J. D. MICHAËLIS NIEUWE OVERZETTING DES OUDEN TESTAMENTS, MET Aanmerkingen, voor ongeleerden, In het Nederduitfch , overgebragt, DOOR DEN HEER W. E. DE PERPONCHER, V. DEEL. Behelzende het vierde Boek van MO ZES, N U M E R I genaamd. TE UTRECHT By de Wed. J. van SCHOONHOVEN, MDCCLXXXIK   het VIERDE BOEK VAN M O Z E S. Cap. t ËWn het tweede jaar van den uïttogt, uit i mfc %ypten, op den eerflen dag der tweeJslJ de maand, (a) fprak Jehova , tot Mo2es, in de Tente desgefpreks, in de woefteine Si- Ca) Uit de geheele fora der getelden, die men beide keeren, op 603, 550. ziet uitkomen , zou men befluiten kunnen, dat de telling alhiervermeld dezelfde zy, metdie waar van Ex. 30. vs. 15, 16, en 38. vs. 24-28. gefproo! ken wordt. Daar nu egter deeze laatft genoemde, voor den opbouw des tabernakels, moet- gefchied Zyn, wyl de daarby betaalde hoofdgelden werden gebruikt, tot de zilvere yoetftukken; en de tente des gefpreks reeds, in't einde van t eerde jaar,geheel vervaardigd was* ja-op den eerden da? der eerde maand van 't tweede jaar werdt ingewyd, moet zulks eenige twyffeling baaren; wyl de alhier vermelde'tellmg eerft, 111 de tweede maand van het tweede jaar bevolen werdt. De Heer Michaèïis loft deeze zwarigheid, op volgende wyze op. Eene naauweurigetelling, van een volk, over de 600,000. man fterk, met opfchryving- van naamen en genachten, veréifcht zeeker veel tyds. Dezeive kon dus voor de oprichting des tabernakels, reeds begonnen zvn en elk, die boven de 20. jaaren oud was,zig toen reeds met betaaling van zyn hoofd geld , aangegeeven hebben'; ter. wyl egter eerrt by deeze gelegenheid, in het begin des tweeden jaars, alle deeze naamen, door Mozes, Aaron en de A twaalf  q, Het VIERDE BOEK van MOZES Sinaï; tel het ganfche volk Israels, naar hunne 3 hoofd-en mindere gejlachten, (b) een ieder, met by- fwaalf ftamhoofden , in order gebragt, en in naam- of ftamregifters, opgefchreeven werden. En zu.iks gefchiedde, ia allen opzigten, overeenkomftig met de eerfte en oorfpronklyke telling,die, zeeker alleen ten grondflag, voor eigentlyk gezegde ftamregifters, kon worden gelegd; zoo dat alle die ge enen, die,by de eerfte telling, n leeven waren, ook nu werden opgefchreven, al waren zy ook reeds geftoryen; en die geenen, die ais toen nog beneeden de 20. jaaren waren, en dus geen hoofdgeld hadden betaald, ook nu niet werden opgefchreeven; maar alles zoo werdt ter neder gefteld , als men het de eerfte keer bevonden had. Dat hier niet eene enkele telling, maar ook eene opfchryving van naamen en aanwyzing van den itaud in 't leger , plaats greep blykt uit vs. 2, 3. &c. zulks nu was, by'tbetaalen der hoofdgelden , niet gefchied. Anderen evenwel meenen, dat hier eene andere telling, dan die geene, waar by de hoofdgelden ingevorderd zyn, bedoeld wordt. Maar dat er, in den tusfcheri beide verioopen tyd, juift zoo veele manfchappen , van 't negen«iende in het twintigfte jaar, waren voorgegaan, als er geftorven waren, dus het getal over't geheel het zelfde bleef. En dit zou des te eer kunnen aangenomen worden, daar do rondheid der getallen,by eikenftam, altoos tot vyftigtoe,, aanwyzen , dat men ztg , in deeze opgave , niet aan de naauwkeurigheid,tot een klein getal toe,verbonden heeft; maar in teegendeel, naar de verdeeling van 't Israëlietifch leeger, by duizenden, honderden envyftigen, in deeze opgaave , overgeflaagen, alles watniet een vyftig (al uitmaakte of volkomen aanvulde. Dus er, by eiken ftam, en zoo veel temeer by't geheelj een niet gering verfchil, tusfchen't getal der geftorvenen en dat der aankomelingen,kon plaats hebben, zonder dat het zelve in aanmerking kwam , by eene omfchryving, die geheel en al, tot de krygsleegeriug , betreklyk was (Hezel). De Vreemdelingen, die het leger volgden, zonder tot het volk te behooren, werden , zoo min als de Leviten, by deeze geleegenheid , meê gereekend. In 't Hoogd. grootere en kleinere familien; das is,  Gap. t. 3 hyvoegingzynes naams , alle mamperfooaen, hoofd voor hoofd, van twintig jaar en oud ert daar bo- ■> ven, allen.die, totden.krygsdienft, bekwaanzyn, (O en monfter deselven , zoo dat gy aan elk zyne plaatje, m het leger, aanwyft. Dit nu zult gy 4 en Aaron doen , doch daar by , uit eiken ftam. een man, die't hoofd zynes geftacbts is, te hulpe neemen. • Dit nu zyn de naamen der geèken, 'die al in g dit werk, zullen belmlpfaam zyn • van den ftam ■Ruben, Ekzur , de zoon van Sedeur; van den 6 ftam himeon , Selumiel,de zoon van Zurifaddai; van den ftam Juda, Nahaffon de zoon van Am- 7 mnadab; van den ftam Ijfafchars , Nethaneël, tie zoon van Zuar ; van den ftam Zebulon, Eli- 9 ab, de zoon van Helon; van de nakomelingen Jo- 10 Jephs, uit den ftam van Epbraim , Elifamalde zoon van Ammihud ; van den ftam Manajfe, Ganialiël, de zoon Van Pedazur; van den ftam Ben- n jamin^Abidan.i de zoon van Gideoni; van den 12 ftam Dan, Ahiezer, de zoon van Ammifaddai- \ de aangeeven; te weeten alle die geenen, die twintig jaaren oud waren en daar boven. Dus mons- 19 terde Mozes hen, in de woefteine Sinaï, gelyk Jehova 't hem bevoolen had. De nakomelingen van Ruben, Israëls eerlïge- 20 boore zoon, naar hunne afkomft en verdeeling, in hoofd- en mindere gedachten, by naamen, hoofd voor hoofd, alle mansperfoonen van twintig jaar en daar boven, tot den krygsdiend: bekwaam, alle de gemonfterden van den ftam Ruben waren 21 te famen, 46,500. De nakomelingen van Simeon, naar hunne af- 22 komft en verdeeling, in hoofd- en mindere gedachten , by naamen, hoofd voor hoofd, alle mansperfoonen van 20. jaar en daarboven, tot den krygsdiend:, bekwaam, alle de gemonfterden van 23 den ftam Simeon waren te famen 59,300. De nakomeltngen van Gad, naar hunne afkomft 24 en f>) Eigentlijk, die, tot de vergadering, geroepen werden. Zie Voorr. voor Ex. p. 103. (ƒ) Egter, naar 't gevoelen van den Heer Chais, niet juift de oudfte van het oudfte geflacht, in ieder ftam ,■ wyl Nahasfon af komftig was, niet van Selah Juda's oudften zoon, maar van zynen jóngften zoon Phares. Ook worden deeze mannen hier byzonder, door God , tot dit werk , benoemd.  Cap. L 3 en verdeeling, in hoofd- en mindere gedachten by namen, hoofd voor hoofd, alle mansperfoonen van 20. jaar en daar booven, tot den krygsdienft bekwaam,alle de gemonfterden van den ftam Gad 2* waren te famen 45,650. De nakomelingen van Juda , naar hunne af- 26 komft en verdeeling, in hoofd- en mindere ge* «achten, by naamen, hoofd voor hoofd, alle mansperfoonen van 20. jaar en daar boven, tot den krygsdienft bekwaam, alle de gemonfterden van 27 den ftam Juda waren te famen 74,600. De nakomelingen van Mafchar , naar hunne 28 afkomft en verdeeling, in hoofd- en mindere genachten , by naamen , hoofd voor hoofd, alle mansperfoonen van 20. jaar en daar boven, tot 20 den krygsdienft bekwaam ,| alle de gemonfterden van den ftam Mafchar waren te famen 54,400. De nakomelingen van Zebulon, naar hunne af- o0 k.omft en yerdeehng, in hoofd- en mindere ge«achten , by naamen , hoofd voor hoofd alle mansperfoonen van 20. jaar en daar boven, tot den Jcrygsdienft, bekwaam, alle de gemonfterden van e vrouw nu zal zeggen ; „ Amen ! dit 0&)Uit deeze afgebrooke wys van fpreeken fchynt het, dat de priefter, met den eed tot hier toe, gevorderd zynde aan de vrouw eenige oogenblikken bedenking liet, < m té Zien, ofzyook, fchuldig zvnde, liever bekennen wilde dan zig te wagen aan de Godlyke ftraf. Ook moeft het niet moeilyk vallen, ondertusfchen, uit haare weezenstrekken,nate ffieuren, of zy volkomen onfchuldig ware, dan fiiet; vooral by de Israëlieten , wier vrouwen anders altoos gefluicrd gaande, veel minder dan anderen, in ftaat moeften zyn, om,met ontblooten aangezigte , het doorzoekend oog eenes Regters, zonder verleegenheid, te kunnen verdragen. 0') De Heer Michaelis meent, dat hier de befchryving gegeeven wordt, van eene natuurlyke , doch zeer zeidzaame krankheid , waar meê de meineedige zou worden bezogt, en dus, op eene zigtbaare wyze, geftraft; terwyl't onmiddelyk volgen deezer ziekte, op 't afleggen van den eed, naar Gods bedreiging, een blyk zou zyn , dat hier zyne byzondere tusfchenkomft in de daad werkzaam was. Voords vermoedt onze fchryver, dat het wel dat foortvaii waterzugt zou kunnen zyn, dat de Artzen bydrops ovarii noe-  Cap. V. vs. n—31.' 33 'dit gefchiede!" Daar na zal de priefter alle 23 deeze vloeken opftchryven, en wederom, van 't papier , in 't vloekzvater, afwajfchen, (k) en dit vloek' 24 water aan de vrouw te drinken geevsn; op dat het, in haare ingewanden, indringe, en daar in worde , tot enkelen vloek. Wanneer dit verricht 2$ is, zal de priefter het aanklagts-off'er ,uit de hand der vrouwe, neemen ; het zelve, voor Jehova, nederleggen; op 't altaar, toe brengen; een hand 26 vol daar van, op't altaar, verbranden; (l) en daar na (in) aan de vrouw het water te drinken gee- noemen, en by 't welk de vrouwen, onder 't zwellen van den buik en 't vermageren der heupen, eerft onvrugtbaar worden; daarna,by toeneeming der ziekte,tot dé huwlyks vereenigingzelve,geheel onbekwaam; en eindelyk fterven, wyl de kwaal ongeneeslyk is Uit het verhaal van Dampier Pby. ant. du Monde T. 3. ƒ>. 91. dat er, onder de inwooners der goudkuil van Guinea, eene zeer overeen komftige, ja byna gelyke gewoonte plaats heeft, befluit de Heer Hezel, dat deeze plegtigheid een Afrikaanfeh gebruik is, door de Israëlieten, uitEgypten mede gebragt, ennu, door God beveiligd. (k) Dit gaf, op eene zigtbaare en dus te fterker treffende wys,te kennen, dat de uifgefprooke vloek, in'twater, gelegd werdt, ora, als met het zelve vermengd, in 't lichaam der meineedige, te dringen; terwyl zy, als' t ware, den vloek zelve in dronk. De Heer Michaëlrs meent, dat de Israëlieten fchreeven , met eenevloeibaare ftof, en wel, met het zwart vogt van den Blackfifche, waar meê de Jooden ook gewoon waren,te verwen. Moz. R. V. Th. p. 277. Mooglyk kon dit eenige bitterheid aan't water geeven. (0 Vergel. Lev. 4. (111) Het geen vs. 24. van hét te drinken geeven gezegd is, moet dus aldaar in voorraad zyn gezegd, en in deezen zin opgenomen worden; hy zal den vloek opfchryven , en de letters, in't vloekwater afwasfchen, om het zelve vervolgens te drinken te geeven aan de vrouw, na dat het offer zal toegebragt zyn. c  34 Het VIERDE BOEK van MOZES. geeven. Heeft zy zig als dan lat én onteer en, en 2? is zy haar en man ontrouw geweeft, dan zal dit vloekwaler, tot enkelen vloêk en vergif, in haar binnen ft e ,w orden ; haar lichaam zal opzwellen, haare heupen zullen vermageren, en zy zal, in het toekomende, haar en volke, tot eene eedzweering,worden. («) Maar heeft zy zig niet onteer t,aS en is zy zuiver, dan zalzy, zonder fchade,drinken, en ook niet onvrugtbaar worden Co). Dit zal der halven rechtens zyn, weegens de ja- 29 loersheid en argivaan , teegens eene huisvrouw; het zy dan dat zy haar en manne zy ontrouw ge-' •worden en zig hebbe laaten onteeren; het zy dat 30 de man zig, door jaloersheid, ontruft en een argwaan , teegen haar, opgevat hebbe ; hy brenge haar, voor den priefter, en deeze handele , naar dit voorfchrift. De man nu zal, in dit geval, 31 geene fchuld hebben, noch aan eenig verivyt bloot ftaan ; maar zulk eene vroirw zal haare fchuld, boeten, (p) Cap. (li) D. i. tot een voorbeeld van de ftraf eenes zodanigen meinecds, by 't welke men zweeren zou, zeggende ; indien ik fclmklig ben, dat wy als dan gefchiede , gelyk aan die vrouzv! (0) Schuldig zynde, zou zy derhalven onvrugtbaar geworden zyn. (p) D. i. De vrouw, al is zy ook onfchuldig, kan evenwel, van den man, geene voldoening eifchen, weegens den haar aangedaneu hoon van verdenking. Daar teegen bragt dezelve haar ook, onder geene wettige fchande, maar deedt, in teegendeel, haare zuivere onfchuld des te ffer- keraan den dag komen. ■ In allen gevalle, was de vrouw fchuldig, dan moeft zy , voor haare zonde, boeten; was zy 't niet, dan moeft zy't zig getrooften, zig, weegens den argwaan, dien zy verwekt had, aan deeze plechtigheid te onderwerpen.  C A E VI. VS. I—-21^ Wetten raakende de Nazireërs of verloofden. (§0 VI. Voords zeide Jehova, tot Mozes^ fpreek , tot i de (q) D. i. door een gelofte , verbondenen of afgezonderden. De Heer Michaëlïs heeft de beide benaamingen van Nazireer en verloofden behouden , en met elkander verwisfeld, em dat de eerfte, in onze taaien, zoo gemeen geworden is, en ook in 't N. T. voorkomt. De zaak zejf ondertusfchen is, onder ons, niet in gebruik. Een Nazireer was iemand , die eene gelofte" had gedaan, van zyn hair,geduurende een zeekeren tyd, of ook wel vooraltoos, te zullen Iaaten wasfen, en ondertusfchen geenen wyn of fterkeu drank drinken ,• maar men zou zig bedriegen, indien men dage, dat daar mede eenige gelofte van kuifchheid, of van zig des huwiyks te onthouden , verbonden was. Zulk eene gelofte zou geheel en al hebben aangeloopen , teegen den geeft der Mofaifche wetgee ving, als die de huwlyken, op allerlei wyzen, begunftigde. Ook zullen wy in 't vervolg zien, dat Samuel trouwde en kinderen kreeg; ja dat Simfom niet alleen , in 't huwlyfc trad, maar ook in ontugt,leefde, zonder daarom op te houden, een Nazireer te zyn; terwyl hy deeze hoedanigheid niet eer verloor,dan na dat zyn hair was afgefneeden, om dat zulks zyne gedane gelofte verbrak. Ondertusfchen verloor hy, daardoor, teevens die buitengewoone gaven, die men, uit zyn voorbeeld , zou kunnen befluiten, dat God fomtyds, met deezen ftaat, verbondt Voor't overige is 't Mozes niet, die de Nazireërs het eerft heeft ingefteld. Zie Lev. 25. vs. 5. Althans de Heer Michaelis meent, dat het eene Egyptifche gewoonte was, en dat deeze volken, op reis en van hun vaderland verwyderd zynde, de hairen, ten teken van rouw , lieten wasfen; gelyk de Jooden ook gewoon waren , de gelofte van 't Nazireerfchap te doen, wanneer zy, door .«ene reis, of door eenig ongeluk, van hun vaderland, wa ■ ren verwyderd. Dit zoo zynde, dan wordt deezegewoonC 2 te «  y.ó Het VIERDE BOEK van MOZES. de Israëlieten ; wanneer iemand, £e? tw» 't u manlyk,het zy van't vrouwlyk geflacht, eene Nazireërs gelofte, dat is eene gelofte van onthouding, doet, zal hy zig, van den viyn en andereflerke 3 (r) dranken , onthouden. Geenen wyn - azyn of azyn van anderen fterken drank, of iets, dat,uit druiven, is toebereid, zal hy drinken; ook geene druiven, of rozynen eet en ; zoo lang zyne gelofte 4 duurt, zal hy niets,dat, uit druiven, toebereidt •wordt, ja zelfs niet de keernen, of den baft der druiven proeven. Deezen geheelen tyd lang zalhy g zig de hairen van 't hoofd niet laat en affnyden, maar ze , als een aan Jehova geheiligde, lang laaten groeien, (i) Geduurende den ganfchen tyd zyn er gelofte , 6 tnag hy, tot geen lyk, al ware het ook van zynen va- 7 der, moeder , broeder, of zufier naderen en zig daar aan verontreinigen; wyl hy de hairen draagt, die Gode, door zyne gelofte, zyn toegewyd. Maar hy moet, zoo lang deeze gelofte "[duurt, 8 Gode te hier alleen overgenoomen, van alle bygeloovi'gheid en afgodery gezuiverd, en in eene byzondere en vry willige toewying van zig zeiven aanden waren God en zynen dienft veranderd. Terwyl zoo deeze afzondering en vrywilllge toewying zelve, als 't verbranden der hairen, 't eenigfle 't welk van den menfeh, tot een daadlyk offer, kon gebruikt worden, en andere byzonderheden meer, hunne beduidenis , op den Mefïïas, kunnen gehad hebben. Zie Mich. Typ. Gotg. §. 42. p. 126. (r) In 't Hoogd. heraufchende, d i. dronkenmaakende. if) Deeze hairen waren aan Jehova toegewyd, en daarom moeft er niets van afgenomen worden; maar zy moesten, op het einde der gelofte, geheel aan Jehova worden opgeofferd. Ook mogren zy niet verontreinigd worden , om dat zy dan, ten offer, zouden ongefchikt geworden zyn.  Cap. VI. vs. i^-af. 37 Gode heilig zyn. (t) Rv;ame iemand onvoorziens, g in zyne teegenwoordigheid, te flerven , (u) zo is hy, daar door, verontreinigd, en moet, ten zevenden dage, als wanneer hy weer rein wordt, (v) zig 't hair des hoofds laaten affcheeren. Maar 10 ten agtften dage, zal hy den priefter tzvee tortelduiven en twee jonge duiven, voor de deur van de tente des gefpreks, brengen, de eene ten zond- 11 offer, en de andere ten brandoffer; op dat hy hem ontzondige, zveegens de verontreiniging aan het lyk, en zyn hoofd heilige, om de gelofte van nieuws af aan te beginnen, (w) Ook zal hy een eenjarig lam, 12 ten Je huidoffer, brengen. De vorige dagen zullen, in dit geval, niet meê gereekend worden; wyl zyne gelofte , door verontreiniging, afgebrooken zverdt. Wanneer nu de tyd der gelofte zal ten einde 13 zyn,moet de Nazireer het volgende in agt neemen. Hy moet, voor de tente des gefpreks,komen, zyne gave mede brengen, en die, voor Jehova,ft ellen; 14 te weeten een eenjarig lam, ten brandoffer, een eenjarig ooilam, ten zondoffer, en eenen ram,ten vreugde offer, (x) allen zonder lichaams gebrek. (7) Verg. Lev. n. vs. 45. (o). O) Men werdt onrein, door zig te begeeven, in een huis, daar een lyk was. O) Niet vroeger, wyl't hair, dat, voor dien tyd, op zyn hoofd, wederom zou gewasfen zyn, onrein zou zyn geweeft, als op eenen onreinen gegroeid. (w) Om dat hy, in de vervulling zyner belofte, gefluit was, en dus belet, zig, zoo lang, den Heere heilig te houden, als hy beloofd had. (V) Het eerfte, als eene hulde aan Gods opperheerfchappy, onder erkentenis, dat wy alles aan hem verfchuldigd zyn; het tweede, ter verzoening van alle zwakheeden en onnauwkeurigheeden, in 't vervullen der gelofte, begaan ; C 3 het  38 Het VIERDE BOEK van MOZES. Irck. Daar by eenen korf ', vol ongezuurde koe- 15 ken,v'au 't allerfynft'e meel, zo aar van eenigen, met olie, zullen doorkneed, anderen, met olie , overgoot en zy;:; be;iecvens het daar toe behoorende drankoffer. Dit aiUs zal de priefter,voor Jehova,bren- 16 gen; het zond- en brandoffer offeren; en den ram, 1? ten vreugde offer, met de ongezuurde koeken, ah zynde dit het onbloedig offer, midsgaders met het drankoffer, toebrengen. De verloof de nu zal, voor 18 de deure van de tente des gefpreks, zyn hoofd, op 't welke hy't geheiligd hair droeg, laat en fcheeren, en al dit geheiligd hoofdhaair , in 't vuur des vreugdeoffers, werpen, (y) Maar de priefter 19 zal denfchouder des vreugde offers, die te voor en gekookt moet zyn, beneevens een van beide de foorten van ongezuurde koeken, die zig, in den korf, bevinden, neemen; dezelven den verloofden, zvien de hairen zyn afgefchoren, in de hand, geeven , en ze dan, voor Jehova, neder leggen. Deze ftuk- 20 ken zyn heilig, en behoor en aan den priefter, even gelyk anders de borft en fchouder, die, voor God, nedergelegd en toegebragt zvorden. (z) Eindelyk wanneer dit alles is volbragt , zal de verloofde wyn drinken, (a) Dit is de Wet van 't offer ee- 21 nes het derde,als eene dankbetuiging, dies weegens, dat God hem den tyd der gelofte had doen voleinden. (j) De Nazireer had niet zyne goederen, maar zyn eigen perfoon, zig zeiven, aan God toegewyd; nu geeft hy er dat geen daadlyk ten offer van, wat hy er van geeven mogt; en offert dus zig zeiven op, inzoo verre zulks kongefchieden, onder eene wet, die een afgryzen, van alle menfchenoffers had. O) Zie Lev. 7. vs. 34. (s) en Ex. 29. vs. 24. (d). O) Ten bewyzc, dat zyne gelofte nu volbragt, en hy er van ontflagen was.  Cap. VI. vs. 1—21I 39 nes Nazireërs, die zig aan God, door gelofte, verhonden beeft. Onderti/Jfchen kan hy ook nog andere offeranden doen , naar dat zyn vermoogen zulks toelaat; en het geen hy beloofd heeft, moet by, boven de te vooren genoemde offeranden, brengen, (b) Cap. VI. vs. 22—27. De Hoogenpriefterlyke zeegen Voords fprak Jehova, tot Mozes ; beveel aan 22 Aaron en zyne zoonen, dat zy de Israëlieten, op 23 deeze zvyze en met deeze woorden, zeegenen. „ Jehova zeegene u en behoede u! jehuva doe 24 zyn aanfchyn, over u, lichten (c) en zy u gena- 25 s> digi Jehova richt e zyn aangezigt t' uwaards 26 „ en geeve u geluk en vreede ! " Mynennaarn (d) zullen zy, over de Israëlieten, 27 uitfpreeken, en ik zal ze zeegenen. Cap. (ft) De meening van den Heer Michaelis, in deeze vertaaling , fchynt te zyn als volgt; 't zy hy vry willig iets meer of anders geeven wil, 't zy hy iets meer of anders beloofd hebbe, beiden moet hy geeven, boven en behalven de offeranden,in devoorige vaarzen, vermeld; heteerltemag, het tweede moet hy daar booven geevon. (/) D. i. hy zie u vriendlyk aan. Een vriendlyk aangezigt ziet er helder en fchitterend uit; daarom zeggen de Hebreen, licht des aanfchyns, voor vriendlykheid ; en 't aangezigt,over iemand,te doen lichten, ('t welk hier de woordlyke uitdrukking is,) voor iemand vriendlyk aan te zien. (d) Men herinnere zig,uit Lev. 24. vs. 16.dat denaam Jehova, in 't gemeene leeven , niet mogt worden uitgesproken; daarom wordt hier nu byzonder bevoolen , dat zulks,by deezen plechtigen zeegen,gefchieden zou. Voor C 4 'tove-  40 Het VIERDE BOEK van MOZES. 't overige hebben reeds de Rabbynen geleerd, dat deeze naam hier driemaal herhaald en telkens, met verfchillende vocaalftippen, gefchreeven, ('t welk ook eenig verfchil in de uitipraak fchynt aan te duiden,) eenige geheimzinnige beteekenis verbergen moeft, die zy egter nfet Sn S te wyzen; doch waar onder wy eene voorbereidende toefpeelmg op de verborgenheid der Drieeenheid, meenen te.ontdekken. (Chais) Ook is 't aanmerklyk ,'dat h"e drie venche.de werken aan Jehova worden toegefchreeveu; en dat wel juift, m die order, waar in zy, volgens de lee! " H \ NATeftame»t' ™ elk van de drie perfoonen der aanbidlyke Drieeenheid, naar hunnen rang, worden toegekend. Want de Vader zeegent en behoedt ons, door de werken en weldaaden zyner fchepping en voorzienigheid; de Zoon verwerft ons , door de verzoening, de Godlyke vriendfehap en genaoe; de Heilige Geeft febenkt ons geluk en vreede, door de daadlyke toepafimg van de-weldaad der verlofïïng, in de gaven van een heilig hart, een rein geweeten en eenê ge oovige hoop De eerfte is de eerfte grondflag van ons geluk, m de Natuur; de tweede herftelt dat geluk, door de Genade; de derde voltooid het, door ons te herfcheppen naar Gods beeld, en ons dus wederom vatbaar te maaken, voorde volle maat van volmaaktheid en gelukzaligheid , die ons was toegedagt. Anderen evenwel geeven een anderen uitleg aan deeze drie zeegeuingen en zien t laatfte gedeelte van elk derzelven aan, als eene'uitdrukking van de gevolgen der eerfte; om dat God behoedt de geenen, die hy zeegent; genade bewyft aan de geenen op wie hy zyn aanfehyn doetlichten;en vreede geeft aan dé geenen op de welken hy zyn aanfehyn richt; en dan omfchryven zy tgeheel,op volgendewyze.- Dat de alrnagtige, al goede God, wiens Voorzienigheid deeze waareld regeert en u, tot zyn byzonder volk, deedt worden, u alles goéds fchenke en voor alle kwaad behoede! Dat hy uwe huldebevvyzingen fteeds goedgunftiglyk aanneerae, en u de vergeeving uwer zonden fchenke, wanneer gy er een waar berouw overhebben zultl Dat hy uwe gehoorzaamheid aan zyne wetten beloone, dooru, involkoomen vreede,overvloed en voorfpoed, te doen Jeeven, Cap  44 Cap. VII. Gefchenken van de Stamvorjien der Israëlieten, tot den dienft des heiligdoms , midsgaders tot de inzoyingsofferen, by de inzvying des zeiven. Ten dage als Mozes de oprichting van de tente i des gefpreks voleindigd had, en hetzelve, beneevens 't altaar, midsgaders alle de gereedfchappen , inwyde en zalfde, (e) bragten de voornaam- 2 fte ftamhoofden der Israëlieten, dat is diefiamhoofden , die, over 't heir gefield waren, (f) elk aan 3 Je- (/) Hetgeen, in dit Kapittel, wordt verhaald, behoort eigenlyk niet, tot de tweede maand des tweeden jaars , waarmede Mozes zyn vierde boek begint, maar tot de eerfte maand van dat zelfde jaar; wyl 't op den eerften dag dier maand was, dat de tente des gefpreks en 't altaar werden- ingewyd. Ex. 40. vs. 2. Mozes volgt hier derhalven niet de order des tyds, maar de famenhang van 't verhaal. Tot dus verre, naamlyk had hy, van den dienft der Levieten en priefteren aan 't Heiligdom, gefprooken en daar by beftemd, wat elk van't geen, tot dat Heiligdom, behoor, de draagen moeft. Nu fchoot hem nog over te bepaalen , hoe zy zulks zouden doen; en daar toe wordt, in dit Cap. verhaald, dat er aan de Gerzoniten en Merariten wagens werden toegevoegd, om er een gedeelte op te leggen van 't geen hun aanvertrouwd was; maar dat de Kehathiten,aan wien 't Allerheiligfte was toevertrouwd, alles , op hunne fchouderen, moeften draagen. Daar nu de zoo even gemelde wagenen een gefchenk van de Starnvorften waren, geeft zulks wederom aan Mozes geleegenheid, om te vermelden, hoe, wanneer en met verzelling van welke andere gefchenken, dezelven, door die Starnvorften, waren gegeeven. Een gefchied verhaal, waar in alles, zonder opzigt, op den famenhang der zaaken , alleen,naar den tyd, ter neer gefield is , moet eer een dagboek, dan een gefchiedboek heeten. (f) Dit is rahTchien de reede, waarom wy hier niet de C $ ud"  4* Het VIERDE BOEK van MOZES. Jehova zyne gefchenken, voor de wooning: zes bedekte wagenen en twaalf runderen , zoo dat twee Starnvorften finnen eenen wagen, maar elk een rund gaven. Ook beval Jehova deeze ge- 4 lchenken van hun aan te neemen, dezelven, ten * dicnfte van de tente des gefpreks, te gebruiken, en, onder de Levieten, teverdeelen, opdiewyze ,als hunne dienft het vorderen zou. Mozes 6 dan narn de wagens en runderen aan, en gaf ze den Levieten; te weeten twee wagens en vier run- y deren aan de nakomelingen van Gerfon, naar 't geen, tot hunnen dienft, vereifcht werdt; (g) en vier wagens, beneevens agt runderen, aan de 8 nakomelingen van Merari, zoo als, tot hunnen dienft, nodig was; alles, onder opzigt van den Priefter Ithamar, Aarons zoon. Maar aan de na- 9 komehngen van Kahath gaf hy er geenen; want daar hunne dienft de allerheiligfte dingen betrof, moeften zy die zelfs,cp hunneIchouderen, draagen. Ook gaven de Starnvorften, by de zalving ia des altaars,de imvyings offeranden,voor't zelve, en bragten ze, tot het altaar. God nu beval aan 11 Mozes, dat zy dit, de een na den anderen,elk, op zynen dag, zouden doen,en de inwyings gaven des altaars brengen. De eerfte derhalven , die zyne gave, ten eer- i2 ftendage, bragt,was Nahaffon, de zoon Ammi- na- ouduV-nvan de oudffe gedachten, in ieder flam, aantreffen. Verg. Cap. r. vs. 5. &c. (g) Te w om dat er zoo veele wagens vereifcht werden, tot het overvoeren van dat geen.'t welk, onder de hun aanvertrouwde gereedfchappen, gevoeglyk, op waagens,kon worden gelegd.  Ca?. VIL 43 nadabs, van den ftam Juda. (V) Zyne gave was 13 eene zilvere fchootel, honderd en dertig fikkeleu weegende, en eene zilvere fchale feventig fikkelen zwaar,, naar 't gewigt des heiligdoms , beiden, ten offer, gevuld,met het fynfte meel,waarover olie gegooten was; voords een gouden kop , van tien fikkelen gewigts,vol wierook, een jong rund, 14 eenen ram, midsgaders een eenjarig lam, ten brand- 15 offer; eenen geitenhok, ten zondoffer; en, ten 16 vreugde offer, twee runderen, vyf rammen, vyf 17 jonge bokken, (O en vyf eenjarige lammeren. (Jf) In deeze rangfchikking, is niet de orde der geboor. te, maar die van de leegeringder vier heiren gevolgd. Verg Cap. 2. (*) In 't Hoogd. zeitbock. De Heer Michaëlis onderfcheidt de rammen,of manneties van 't fchaap, naar hunnen ouderdom, met vier naamen, die ik niet wel, in 't Neérduitfch, weet uit te drukken. Vooreerlt waarfchouwt hy, dat men hier aan geene hamels denken moet, wyl 't fnyden van vee, by de Jooden, verboden was , en voor al geen gefneden vee, op't altaar, mogt komen. Voords zegt hy r. Ein Bocklamm is een niet gefneeden mannetjes fchaap, het welk nog zeer jong en beneeden 't jaar zynde, deszelfsagt fpitfe en ter waareld meê gebragte tanden nog heeft. Van deezen wordt, in Mozes wetten, niet gefprooken; en daarom heeft de Heer Micbaëlis het woord lam vermeid , en daar voorc/n jahtiing, jdhrlingsbok in plaats gefield, 3." Ei/t jabrling is een mannetjes lam van een jaar, dat de twee middelde fpitfe tanden verlooren heeft en twee breeden, in de plaats, gekreegen. 3». Ein Zeitbok is een mannetjes fchaap, het welk de twee jaaren voorby zynde, vier van de fpitfe tanden heeft verlooren, en nu begint bekwaam te worden, tot het befpringen. Mozes heeft juifl zulk een woord als 't Hoogd Zeitbock; doch onze fchryver vermoedt, dat er ook bokken, dat is, fchaapsbokken of rammen , van tuflehen de een en twee jaar, of ten minden weinig beneeden de twee jaar, onder konden begreepen zyn. \1' Einwid-  44 Het VIERDE BOEK van MOZES. mwu de gave van NahaiTon , Amminadabs Op den tweeden dag, brast NethwiPüJ 7„o« > joon er' ftam^ift vaf W^/^"^?^ zilvere fchate feventig fikkelen zwaarfnaar't S 9 w«t des hei hgdoms,beiden,met het fynftemed waarover ohe gegooten was, ten offer?Sd' een gouden kop, van tien fikkelen gewg?s vol 20 wierook; een jong rund, eenen ram, m d«adeÏÏ £ een eenjaang lam, ten brandoffer; eenen |eS u bok ten zondoffer; en ten vreugdeoflS/twee H LnfaS »m^. vyf jon,£ bokken en vyf 3 2SS Djt ™ de van nI en sïmtnS" da^' b^ Eliab, Helon'szoon, 24 vere fchnnrï r/6?111011' ^S'^; eene zil- 2} veie fchootel, honderd en dertig fikkelen wegende t gewigt des heiligdoms , beiden, met het fvn- SmSS* ™ °,,ie ge^00ten was>*n offer, gevuld; een gouden kop, van tien fikkelen ge «< wgts, vol wierook; een jong rund , eenen ram, 27 nndsgaders een eenjaarig Jam, ten brandoffer;ee- % nen geitenhok ten zondoffer; en ten vreugdeof- 2I fer, tweerunderen, vyf rammen, vyf jonge bok. 9 vtnEnlf ^T^hmm Dit U d" gave van iiJiab, Helon's zoon. s Ten vierden dage, bragt Elizur, de zoon van oa Scdeur Vorf des ftam's Ruben , zyne gave £ eene zilvere fchootel, honderd en dertig fikkelen 3 wee- der zugwidder of ram, zynde een volwasfen mannetie van drtegr of daar boven, toe het befpringen"  Cap. VII. 45 weegende, en eene zilvere fchale, feventig fikkelen zwaar,naar 't gewigt des heiligdoms,beiden, met het fynfte meel, waar over olie gegooten was, ten offer, gevuld; een gouden kop, van tien fik- 32 kelen gewigts, vol wierook ; een jong rund, eenen 33 ram, midsgaders een eenjaarig lam, ten brand- 34 offer; eenen geitenhok, ten zondoffer; en ten vreug- 35 de offer, twee runderen, vyf rammen, vyf jonge bokken en vyf eenjaarige lammeren. Dit was de gave van Elizur, de zoon van Sedeur. Ten vyfden dage bragt Selumiel Zurifaddais 36" zoon en Vorft van den ftam Simeons , zyne gave; eene zilvere fchootel , honderd en dertig 3? fikkelen weegende,en eene zilvere fchale feventig fikkelen zwaar, naar 't gewigt des heiligdoms , beiden, met het fynfte meel, waarover olie gegooten was, ten offer, gevuld; een gouden kop, 38 van tien fikkelen gewigts, vol wierook; een jong 39 rund, eenen ram, midsgaders een eenjaarig lam, 40 ten brandoffer; eenen geitenhok, ten zondoffer; 41 en ten vreugdeoffer,twee runderen, vyf rammen, vyf jonge bokken, en vyf eenjaarige lammeren. Dit was de gave van Selumiel Zurifaddais zoon. Ten zesden dage, bragt Eljafaph, Dehuels zoon, 42 Stamvorft van Dan, zyne gave; eene zilvere fchoo- 43 tel, honderd en dertig fikkelen weegende, en eene zilvere fchale feventig fikkelen zwaar, naar 't gewigt des heiligdoms, beiden, met het fynfte meel, waar over olie gegooten was, ten offer, gevuld; 44 een gouden kop, van tien fikkelen gewigt, vol 45 wierook; een jong rund,eenen ram, midsgaders 46 een eenjarig lam, ten brandoffer;eenen geitenhok, ten zondoffer; en ten vreugdeoffer, twee runde- 47 ren, vyf rammen, vyf jonge bokken, en vyfeen- jaa-  46" Het VIERDE BOEK van M02ES. teïïSES:Dit tvas de gave ™ei^ Ten zevenden dage , bragt Elifama, Amrai- 48 hudszoon, Stamvorft van Ephraim, zvnegT™ 4 eene zilvere fchootel, honderd en dertig fijfSn weegende, en eene filvere fchale, fèveifti* fikke- Z^Va ' gTigt des heiligdoms', beiden, met het fynfte meel, waar over olie gegooten tien fikkelengew,gts,vol wierook; een jong rand S eenen ram , midsgaders een een arig lam , ten ?i brandoffer; eenen geitenhok, ten zondoffer'; en S ten vreugdeoffer, twee runderen, vyf rammen £ vyf jonge bokken, en vyf eenjaarige Jammeren. 53 TÜgaVe/an Pfama ' Anïnihnds zoon. Ten agtften dage bragt Gamaliel, zoon van Pedazur en Stamvorft van Manaffe, zyne we ?J eene zilvere fcbotel, honderd en dertig fikkelen weegende, en eene zilvere fchale, feventig fikkelen zwaar,naar 't gewigt des heiligdoms, beiden, met het fynfte meel, waar overoli? gegooten was ten offer,gevuld; een gouden kop,vindenfik' k6 kelen gewigts, vo] wierook; een jong rund et S nen ram, midsgaders eeneenjarig lam, ten brand- % offer; eenen geitenhok, ten zondoffer ;e„ en fo yreugdeoffer, twee runderen, vyf rammen, vyf 59 ' £Vyf ,eenian'Se Smeren. Dit was de gave van Gamaliel, zoon van Pedazur. Pen-negenden dage, bragt Abidan , Gideonis 6b zoon en Stamvorft van Benjamin, zyne gave; ee 61 nealvere fchootel, honderd en dertif fiJcJcelen weegende, eneene zilvere fchale, fëvcntig fikkelen zwaar naar t gewigt des heiligdoms, beiden, met het fynfte meeJ, waar over oliegegoo- ten  Cap. VII. 4? ten was, ten offer, gevuld; een gouden kop, van. 62 tien fikkelen gewigts,vol wierook5een jongrund, 63 eenen ram, midsgaders een eenjarig lam , ten 64 brandoffer;'eenen geitenhok,ten zondoffer; enten 65 vreugdeoffer, twee runderen, vyf rammen , vyf jonge bokken, en vyf eenjaarige lammeren; ditwas de gave van Abidan, Gideonjs zoon. Ten tienden dage, bragt Ahiezer, Ammifad- 66 dais zoon en Stamvorft van Dan, zyne gave; ee-. 67 ne zilvere fchotel, honderd en dertig fikkelen weegende en eene zilvere fchale, feventig fikkelen, zwaar, naar 't gewigt des heiligdoms, beiden, met het fynfte meel, waar over olie gegooten was, ten offer, gevuld; een gouden kop, van tien 68 fikkelen gewigts, vol wierook; een jong rund , 69 eenen rarn, midsgaders een eenjaarig lam , ten 70 brandoffer; eenen geitenhok, ten zondoffer; en ten 71 vreugdeoffer, twee runderen, vyf rammen, vyf jonge bokken, en vyf eenjaarige lammeren; dit was de gave van Ahiezer, Ammifaddais zoon. Ten elfden dage, bragt Pagiel, Ochranszoonen 72 Stamvorft van Azer, zyne gave; eene zilvere fchoo-, 73 tel, honderd en dertig fikkelen weegende en eene zilvere fchale, feventig fikkelen zwaar,naar't gewigt des heiligdoms, beiden, met het fynfte meel, waar over olie gegooten was, ten offer, gevuld; 74 een gouden kop, van tien fikkelen gewigts , vol 75 wierook; een jong rund, eenen ram, midsgaders 76 een eenjarig lam, ten brandoffer; eenen geiten- 77 bok, ten zondoffer; en ten vreugdeoffer, twee runderen, vyf rammen, vyf jonge bokken , en vyf eenjaarige lammeren; dit was de gave van Pa-. " giel Ochrans zoon. l Ten twaalfden dage,bragt Ahira,de zoon van 78 Enan,  48 Het VIERDE BOEK van MOZES. gave van ilb^dffl^gSf»* ™* ten; en ten raZÏÏ?^' ™aalfgenenbok- 83 ■toen, Mig rlZCIffig o„gTb"SS 7" tigeenjaario-eJammeren n;f„ • enfes" fcren/die* opTaS 1™cndQ\™y™gs ofhet gèzajfd vvas. ' gebragt Werden' na dat mTomCnT M°ZeS' in de tence gefpreks 8o g«ng,omGodeeenevraagvoor tofMkn,^^ eene  Cap; Vil. «9 eene ftemme,die,van het dekfel der wetkift,tusfchen de beide Cherebims, weergalmde, en met hem, fprak. (Jz) Cap. vin. vs. i-4; Hoe de lampen, op den gouden lichtdraager l moeften geplaatft worden. V1U' Voords fprak Jehova, tot Mozes; beveel aan i,s 'Aaron, dat hy de lampen zodanig, op den licht' draager, plaatfe, dat zyalle zeven hun licht voorwaards , (Jkk) voor den lichtdraager heen, werpen. Dit deedt Aaron, en keerde de Jampen , by 't 3 plaatfen derzelven , naar de voorfte zyde des lichtsdragers, toe ; zoo als Jehova aan Mozes bevolen had. De geheele lichtdraager zelf nü % was, als een ftuk, uit goud, verwerkt; van't voetftuk af, tot aan de bloemen toe, was hy een ftuk; zoo als Jehova den zeiven aan Mozes, op den berg, had vertoond, had Mozes liem ook laaten maaken. Cap. VUL vs. 5-26. ïnwying der Levieten, en verordening weegens hunne dienft-jaaren. Wyders fprak Jehova, tot Mozes; zonder de g Levieten, uit de overige Israëlieten, af, en rei- 6 nig ze. (f) Zie Ex, 25. vs. 22. (d). (kf) Dat is, naar 't ooften , waar de ingang yan't heiiigdom was. D  50 Het VIERDE BOEK van MOZES. mg ze. Dit nu is U geen gy hun, ter hunner rei- f niging, 4oen zult; befpreng hen, met water, ter ontzondiging; (l) laat en zy zig alle de hairen, het ganfche lichaam over, met fcheermeffen, affcheeren, (ni) hunne kleederen en hunne lichaamen was- 8 Jchen, en een jong rund, beneevens het daar toe behoorend onbloedig offer van meel, met olie begooten , toebrengen; en neem daar en boven nog een tzveede rund, ten zondoffer, (n) Beveel ver- 9 volgens aan de Levieten, dat zy toetreeden, voor de tente des gefpreks; verzamel de ganfche gemeen'te van Israël; (0) breng de Levieten , voor Je- 10 hova; laat de Israëlieten hunne handen, op hen, leggen ; (j)) en laat alsdan Aaron de Levieten, 11 als (/) De bereiding vau dit water zullen wy, beneden, Cap. 19. vs. 9. vinden. (;«) Dit was de fterkfte reiniging, die daarom ook, by de melaatfchen, gebruikt werdt, op dat er, op het ganfche lichaam, niets onreins zou kunnen overblyven. Lev. 14. vs. 8. («) Het eerde rund moeft , ten brandoffer, dienen. Deeze offerande, welke, voor den ganfchen ftam der Levieten, geofferd werdt, was gelyk aan't zondoffer,'t welk, voor de ganfche vergadering van Israël, werdt toegebragt, wanneer ér, door onweetenheid, gezondigd was. Lev^ 4. vs. 13, 14. (0) Dat is, niet de volle 600,000. man, maar de geroepenen tot de vergadering; (ziede Voorr. voor Ex. p. 102, 103O gdyk nader blykt, uit den inhoud van 't volgende vs. ■ (j>) By deeze ganfche plegtigheid, worden de Levieten aangezien, als eengefchenk en offer, door de Israëlieten, aan God toegebragt, om hunne plaats te vervullen, en dien dienft aan God te bewyzen, dien de eerftgeboorenen eigentlyk aan hem zouden moeten beweezen hebben; daarom  Cap. VIII. vs. 5—26" gi als van de Israëlieten afgezonderd, Gode zodanig, ten gefchenke, toebrengen, dat zy zig,voor hem, ter aarde neder werpen., (q) Wanneer dit gedaan zal zyn,zullen zy, van dat oogenblik af aan,tot den Godsdienft, bejlemd zyn. Eindelyk zullen de Levieten hunne handen leg- i£ gen, (r) op den kop der beide runderen, deweiken ,' 't eene ten zondoffer , 't andere ten brandoffer, zullen worden ge/lacht, om de Levieten te verzoenen. Aldus zult gy de Levieten, : voor Aaron en zy- 13 ne zoonen, ft ellen, hunbeveelen, dat zy zig, voor "Jehova, als een hem toegebragt gefchenk, neder werpen, en ze, van 't overige volk, afzonderen, 14 zoo dat zy myn eigendom zyn. Wanneer dit zal 15 zyn gefchied, zullen zy den dienft, omtrent de tente des gefpreks, aanvaarden; na dat gy. ze gereinigd, en my ten gefchenke zult toe gebragt hebben. Zy zyn ten gefchenke gegeevene lieden,aan 16 my, door de Israëlieten, ten'gefchenk, gegeeven ; en ik heb ze aangenomen, voor alle die geenen, onder de Israëlieten, die, van beid's kanten, eerftgeboorenen zyn. (s) Want al het eerftgeboorene, onder ij de om wordt hier alles verricht , wat,by een offer, verricht werdt. Men ziet hier wederom een nieuw bewys, dat de priefters de plaats des' volks vervulden. O) Wy hebben Ex. 29. vs. 24. (d) gezien, dat fommige offeranden, door neerlegging, anderen, door opheffing, aan God werden toegebragt; het eerfte wordt hier, by de Levieten, nagebootit. (;■) Te w. eenigen uit hun, de overigen vertoonende, gelyk zulks ook, by vs. iq, te verftaan is. . (i) In 't Hoogd. zzveifiitig erftgebobrne ; ik hoop, zegt ce Heer Michaëlis, dat men my deeze verkorte uitdrukD 2 ki«g  & Het VIERDE BOEK van MOZES. de Israëlieten, van menfchen en vee, is myn. Ik heb het my geheiligd, ten dage als ik, in Egypten, al het eerftgeboorene deedt fterven. Foor de 18 eerftgeboorenen der Israëlieten, heb ik de Levieten aangenoomen ; en ik geef ze aan Aaron en zy- 19 ne zoonen, als ten gefchenk gegeevene lieden, om den dienft, by detente des ge/preks, in plaats der Israëlieten, te verrichten; op dat de Israëlieten, voor de ftrajfen bewaard blyven, die zy zig mogten op den hals haaien, indien zy zelfs naderden, tot het heiligdom (f). Dit alles, wat God aan Mozes, ten aanzien 20 der Levieten , bevoolen had, werdt, door Mozes, Aaron en de ganfche vergadering Israëls, aan hun verricht. De Levieten lieten zig reinigen 21 en wiefchen hunne kleederen; Aaron bragt ze Jehova , ten gefchenk , reinigde ze en. verzoende ze; en daar na traden de Levieten, in hunnen 22 dienft, by de tente des gefpreks, onder het bevel van Aaron en zyne zoonen. Alles gefchied- de king zal toeftaan , voor, wat van beide zyden, zoo wel van vaders als van moeders zyde, eerftgebooren is. Zie Cap. 3. vs. 43. (/) Woordlyk, in den grondtext, om de Israëlieten te verzoenen, dat er geene plage, over de Israëlieten, kome, wanneer de Israëlieten mogten naderen , tot het heiligdom. Indien de Israëlieten zelfs den dienft des heiligdoms hadden verricht, zouden zy, als der zaake ongewoon , veele misdagen begaan hebben , en zig , daar door, die ftraffen, op den hals, gehaald, die oogenbliklyk, op iederö ontheiliging des Heiligdoms, pleegen te volgen ; daarom wordt hier eene byzondere ftam, ten deezen einde, afgezonderd, op dat de dienaren des heiligdoms, van de eerfte jeugd af aan, tot dit werk, mogten opgebragt en daar in pnderweezen worden.  Cap. VIII. vs. 5—26, de , zoo als Jehova het aan Mozes bevolen had. Voords fprak Jehova, tot Mozes; dit zal, ten 33 aanzien der Levieten, in agt genomen worden. Al 24 ' wie vyf en twintig jaar en oud en daar boven is (u) zal toetreeden , tot zynen dienft, by de tente des gefpreks; maar zoo ras by vyftig jaar en oud 25 is, zal by dien weer verlaat en, zoo dathyer geen zwaaren dienft meer aan verrichten zal; doch 26 ligtere dienften mag hy, met zyne broederen, wel verrichten, als b. v. de wagt houden; maar tot zwaaren dienft, zal men hem niet meer gebruiken, (v) Op deeze wyze zult gy, met de Levieten,handelen, voor zoo verre hun ampt aangaat, (») T/usfchen dit vs. en Cap. 4. ts. 3. zou eeneftrydigheid fchynen plaats te grypen, indien men niet in agt nam, dat hier, van allerlei foort van dienft, en dus ook van de ligtfte dienften, gefprooken wordt;in't 4. Cap. vs.3. daar en teegen, van den zwaarer dienft, dewelke in het draagen van de tente en deszelfs gereedfchappen beftondt. (TIezef) Ook denkt men , dat deeze vyf eerfte jaaren, voor de Levieten, als leer-, of oeffening-jaaren zyn geweeft, geduu. rende dewelken zy zig, door het verrichten van eenigen der gemaklykfte dienften, bekwaam maakten. (y) Sommige dienften vereifchten lichaamskragt, als het uit een neemen en oprigten van de tente; het draagen derzelve; het draagen der gereedfchappen, die er toe behoorden; het vafthouden der runders, by 't dachten &c. Van alle deeze dienften nu was een Leviet, na de vyftig, en misfchien ook, voor de dertig jaaren, vry. D a Cap;  54 Het VIERDE BOEK van MOZES. Cap. IX. vs. 1-5-14. Verordening raakendedie geen en, die het Pafcha, 1 niet ter regter tyd, konden ectcn. IX, In de eerfte maand (iv) des tweeden jaars, na 1 den uitgang der Israëlieten, uit Egypten, fprak, Jehova, tot Mozes; laat de Israëlieten het pa- 2 fcha , ter gezetter tyd, op den veer li enden dag 3 déezer maand, (x)tuffchen zonnen ondergang en't volkomen invallen van den nagt, naar alle de reeds gegeeve voor/chriften en verordeningen, /lachten. Zoo beval Mozes den Israëlieten, dat zy het Pa- 4 fcha zóude'h 'flachten. Ook deeden de Israëlieten 5 Zulks, in. de woefteine Sinaï,op den veertien:lcn dag der eerfte ma>r.d .tuüchen zonnen ondergang en't invallen van dvn nagt, en namen daar by alles waar, wat Üod hun bevoolen had. Doch er Waren er, te dier tyd, eenigen onder 6 hen, die, door een fterfgeval,verontreinigd zynde, het Pafcha, ten befkmden dage, niet konden eeten: weshalven zy,nog ten zelfden dage, hünne zaak aart Mozes en Aaron voordroegen , Zeggende; wy zyn, door een lyk, verontreinigdy maar zouden wy daarom nu zyn uitge/looten en het offer niet, met de. overige Israëlieten, ter gezetter Cw) Men ziet,dat Mozes hier,in 't verhaal dergefchiedenis, voor zoo ver den tyd betreft, te rug treedt,om de gebeurtenis van een Paafchlam, op Gods byzondere vergunning, den 14. der tweede maand,geflacht,in haaren famenhang te verhaalen. (V) Te w. der eerfte maand, als de gezette tyd zynde. Ex, is. vs. 13.  C A P.. IX. vs. i—14 55 zette rtyd, aan Jehova, mogen toebrengen ? Mozes 8 beval hun te wagten, tot dat hy zoude gehoord hebben, wat God, ten hunnen opzigte, verordineeren zou. Jehova nu zeide, tot Mozes ;fpreek 9 tot Je Israëlieten; wanneer iemand, ten tyde als 10 Jehova het Pafcha zvordt gehouden, zoo nualsby vervolg van tyd,door een lyk,verontreinigd, of op eene verre reize is,'(y) zal hy 't, op den veertien- 11 den dag der tweede maand, tuffchen zonnen ondergang en 't invallen van den nagt , toebereiden; 't zelve,met ongezuurde broodenen bittere kruiden, eeten; niets daar van, tot aan den volgenden mor- 12, gen, overlaat en; geen been daar van afbreeken, en er in 't algemeen mede handelen, naar alle de verordeningen, welken daaromtrent reeds gemaakt zyn. Maar hy, die rein, en niet op eene verre 13 reize is, en evenwel nalaat het Pafcha te houden, zal, wyl hy 't of er, niet ten bejlénden tyde , aan Jehova heeft toegebragt,. uit zyn volk zvorden uitgeroeid en zyne fehuld draagen. Indien ook een 14 vreemdeling, (z) die, onder u, zvoont, Jehova 't Pafcha houden zuil, zal hy zulks,.naar dezelfde verordeningen en op dezelfde zuyze , doen. Vibr inboorlingen en vreemdelingen, heeft hier 't zelfde voorfchrift plaats. J Cap. fY) Zoo dat hy, door teegenfpoed, of anderzins, opgehouden, zig niet, ten befternden dage, by den tabernakel of tempel, heeft kunnen bevinden. (2) Te w. een Joodengenoot, die zig had laaten befnyden, maar geengeboore Israëliet was, N. K. enN. Volgens den Heer Chais, worden hier zoodanige vreemdelingen bedoeld, die, onder de Joodén, woonende , de afgodery verzaakt hadden, zonder egter den Joodfchen Godsdienft geheel te omhelzen. Volftrekte afgodendienaars mogten, onder de Tooden, niet woonen. D4  §6 Het VIERDE BOEK-van MOZES. Cap. IX. vs. 15—23. De Wolk, boven de tente des gefpreks, ftaande, ft rekte den Israëlieten, tot een teeken, wanneer zy Jlil blyven, wanneer zy opbreeken moeften. Ten dage wanneer de wooning werdt opge- 15 rigt, (d) werdt dezelve, door de wolke, overdekt; maar des avonds verfcheen er een vuur, boven dezelve , 't welk zig, tot aan den morgen, vertoonde ; en dit bleef aldus beftendig voort duuren , 16* eene wolk bedekte de tente, (ft) en des nagt's tot aan den morgen, een vuur. Naar dat nu de 17 Wolke zig , van boven de tente, verhief, braaken de Israëlieten op; en ter plaatfe, daar zy zig wederom nederliet en ftaan bleef, leegerden zy zig. Naar dat God hun zulks be val, leegerden zy zig, of 18 braken op. Zoo lang de wolk, boven de wooning, bleef, Jagen zy ftil. Verbleef dezelve lang boven i) 3* en leiden drie dagreizen af, geduurendedewelken, de wetkift,voor hen heenen ging,(g) om hun de plaats aan te vvyzen, daar zy zouden ftil liggen. Ook bleef de wolk van Jehova , by 34 hunnen optogt ,den ganfchen dag, over hen r>). Zoo dikwils nu als de ' wetkift opgeheeven 35 werdt, (s) fprak Mozes; flaa op Jehova!op dat uwe vyanden verjirooid worden, en zy die u haa- ten, (ƒ0 Te w. Sinaï. ( By eenen heibrand, aan een van de einden of hoeken eener lecgerplaats, begonnen, zou* het keeren van 'den wind alleen genoeg zyn, om den voortgang ,' dieper % leeger in, te fluiten, en dus' de plaag, van''t volk, af te "Wenden. 13* «»  Cap. XI. 67 by 't volk , gevoegd had , (v) luft, tot andere fpyzen; en ook de Israëlieten begonnen weer te klagen en zeiden; o dat wy tog vleefch te eeten hadden ƒ Czo) Wy gedenken nog aan de viffchen, 5 die v;y, in Egypten , voor niet, aten. Daar hadden wy ook pompoenen , meloenen, look, uyen en knoflook. Maar nu moeten vry honger lyden; en 6 zelfs zien wy niets, dan Manna,voor onze00gen! (Dit Manna nu zag er uit,als Corianderzaad, en 7 had ook eenige gelykheid , met het Bedellium. (x) Het volk liep ginds en weder, verzamelde 8 het, verbryzelde het, in handmoolens en yyzels,en bakte het, in vormen, tot afchkoeken; (y) deszelfs fmaak was, als die van honing-koeken * (z) en dit Manna viel desnagts,met dendaauvv, 0, ne- Cv) Zie Ex. 12. vs. 38. (w) Verg Ex. 16. vs. 3. (0. (x) Een foort van Aromatifche Gpm. Verg. voorr. Ex. 16. vs. 15. (s). (31) De Heer Michaelis meent, dat de Israëlieten er een weinig meel by deeden; of dat het Manna gemengd was, met.de bladen der boomen of ftruiken, daar 't uit vloeide. Verg. Gen 18. vs. 6. (g). (2) Het moeft ook in de daad, zegt de Heer Michaelis, een foort van honig-koeken geeven, wanneer men er meel onder mengde. Anders krygt men van't Manna een foorc van gerftenfuiker, .wanneer men 't, op 't vuur, heef maakt. Zie de 26, en 53. Vraag aan een gez. van gel. Mannen. Ondertusfchen heeft onze fchryver hier eene leezing verkoozen, dewelke wel, van die der gedrukte Bybels, ver-4 fchilt ,maar egter, in zeer oude gedenkflukken, gevonden wordt Eene derde leezing zou, door oliekoeken, kunnen vertaald worden, en die is, door Dr. Luther, gevolgd , wyl ook hy zelf oordeelde, in deezen, van de gewoone leezing, te moeten afgaan; zy luidt aldus, deszelfs fmaak was} gelyk het fap der olie; maar de olie zelf een vogt of E 2 Yloei-  68 Het VIERDE BOEK van MOZES. neder, zoo dat het,rondom 't leeger,lag.) Mo- 10 zes nu hoorde dit algemeen gefchrei des volks, daar elk , voor de deure zyner tente, weende. Maar Jehova's toorn onfiak er over; en Mozes werdt bedroeft en fprak, tot Jehova ; waarom 11 handeld gy zoo hard, met uwen knegt, en zyt my zoo ongenadig, dat gy den lafl van dit gantfche volk, op my, legt ? Ik ben immers de vader of 12 moeder deezes volks niet, dat gy, tot my, zeggen zoudt; draag het aan uwe borft, gelyk de oppasfer een klein kind draagt, en breng het, in 't land, dat ik aan hunne vaderen, met eede, beloofd heb l Van waar zal ik vleefch baaien, voor dit gant- 13 fche volk; want allen weenen zy, rondom my, en •willen vleefch te eet en hebben ? Ik alleen kan dit 14 volk niet draagen,het is my te zwaar. Of indien 15 gy dit, over my ,befchikt hebt, zoo laat my liever fterven, indien gy my ten min ft en nog genadig zyt, op dat ik al dit onheil niet aanfchouwe ! (0) Je- 16 hova gaf aan Mozes ten antwoord; laatfeventig van de vloeiftof zynde,.kan men bezwaailyk zien, wat hetfap of vogt van dit vogt, eigentlyk zeggen wil Ofhetzou moeten aanduiden , dat het Manna fmaakte , als verfche olyven, van welker fap, door uitperffing, deoliegemaakt wordt. Mozes fpreekt hier van de toebereiding en fmaak van 't Manna, om te doen zien, hoe ongegrond het misnoegen der Israëlieten was. («) Deeze aanroeping, in de bitterheid des gemoeds en de bedremmelende menigvuldigheid der gedagten , uitgeboezemd, vertoont ons juifl den geeft en ftyl der eerfte oudheid;des menfchlyken vernufts, in de kindsheid of liever eerfte jonglingfchap des menfchdoms. Kragt, nadruk , fchildering, in de zaaken en beeltenisfen, maar iets ruws* iets nog niet volkomen befchaafds, ja men moet het bekenBen, niet volkomen befcheidens, in de uitdrukking.  Cap. XI. <5q de overften lsraels, die u, als oudften of fchryvers des volks, (b) bekend zyn, by een komen en neevens u, voor de tente des gefpreks, Jiaan; (v) zo 17 zal ik nederkomen, (d) met u fpreeken , en van den Geeft, dien ik , op u , gelegd heb, (e) een (f) Zie de Voorr. voor Ex. p. 104.. (Y) Deeze feventig werden nu niet beltemd, om rechters te zyn, want,tot dit ampt, had Mozes reeds,op aanrading zyns fchoonvaders , Ex. 18. vs. 18. &c. een genoegzaam getal van lieden aangedeld; en zulke nieuwe richters konden hem ook, op dit oogenblik, van weinig dienft zyn; maar een ftaatsraad, uit de voornaamfcen des volks, genoomen, en dus in ftaat, om, door hun gezag en invloed , op dat volk, het gezag van Mozes te verfcerken , moeft hem zeer dienftig zyn, om de Israëlieten geruft te ftellen en hunne geduurige oproeren te ftuiten. Ook is 't waarfchynlyk , uit dit oogpunt, dat men deeze vergadering befehouwen moet. Zie de Voorr. voor Ex. p. io5. (üQ Het fchynt dat de wolk, het zigtbaar teeken der Godlyke teegenwoordigheid, van 't verzoendekzel of van boven de tente des gefpreks, zou nederdalen, en zig dus, voor de oogen der feventigen en ook des geheelen volks, in die plaatfmg vertoonen, waar in zy zig gemeelyk ftelde, wanneer God , tot Mozes, of het volk , fpreeken wilde ; en zulks om den feeventigen meer moed, en het volk meer gehoorzaamheid in te boezemen, en deeze aanftelling dus meer te doen eerbiedigen. co D. i. van dien zelfden geeft, ten einde hun die zelfde bekwaamheeden te fchenken, die Mozes bezat, en waar doorhy in ftaat gefield werdt, om zyneupoft, met vrugt, te kunnen bekleeden; alles egter zonder Mozes daar van te beroo- ven. Uit vergelyking van dit vs. met vs. 17,26,27, 29 meent de Heer Michaelis te moeten befluiten, dat hier van den geeft der Voorzegging, of Godlyke ingeeving, gefprooken werdt; en deeze was ook in de daad het befte beWys van Godlyke aanftelling, en 't befte middel,om deeze mannen, tot het vervullen van hun ampt,bekwaam te maakeu. E3  70 Het VIERDE BOEK van MOZES. een deel, op hen leggen, sp dat zy , met u, den lafl deezes volks draagen , en gy dien niet meer alleen draagen moogt. Maar tot den volke zult 18 gy zeggen ; wees, teegen morgen , heilig, (ƒ) en gy zult vleefch te eeten krygen; wyl gy, voor God,geklaagd hebt, zeggende ; ivie zal ons vleefch geeven ? in Egypten g 'mg het ons nog beet er dan nu! Daarom zal Jehova u vleefch te eeten geeven, en dat niet, voor een, of twee , of vyf, of 19 tien , of Hvintig dagen, (g) maar voor ee?ie geheele maand, tot dat het u teegen flinke en u, tot 20 eenen walg, worde. Want gy zyt den God moede, die, onder u, woont, en gy weent, voor hem, daar over, dat gy , uit Egypten, uitgegaan zyt. (h) Mozes zeide ; dit volk , het welk ik 21 geleide , is zesmaal honderd duizend mannen Jierkf en gy belooft hen , eene ganfche maand lang (f) Wanneer 't volk eenige buitengewoone weldaad ontfangen, eenig buitengewoon bewys van Gods goedertierenheid , magt en verteegenwoordiging aanfchouwen, zou , moeft het zelve zig, daartoe, door eene byzondere zuiverheid en afzondering, bereiden. Verg. Lev. 11. vs. 45. (o). Qr) Gelyk hun zulks, omtrent een jaar te vooren , in de vvoefteine Sur, gebeurd was; doch met dit onderfcheid, dat zy nu zoo veel vleefch zouden krygen, datzy er zig, eene maand lang, meê zouden hebben kunnen fpyzen, indien 't zoo lang had kunnen bewaard worden.. Verg. Ex. 16. vs. 12,13. (r). (£) Even gelyk deeze myne tweegroote weldaaden1, de uittogt, uit Egypten , en myne onmiddelyke verteegenswoordiging onder u, thans u, tot eenen laft, geworden zyn , zal ook deeze fpys, naar dewelke gy zao verlangt, en om dewelke gy deeze weldaaden veragt, u eerlang, tot eenen walg en ftraf, worden.  Cap. XI. ?i lang, te zullen fpyzen, met vleefch ! (2) zullen 22 er dan zoo veele fcbuapen en runderen, voor hen , geflacht worden, ah zy nodig hebben? (k) of zullen zig alle de vijfchen der zee by een verzamelen, dat zy genoeg hebben? (/) Maar Jehova antwoord- 23 de; zou dan myne hand te kort fchieten ? (nï) weldra zult gy het zien, of't geen iku beloofd heb, vervuld zal worden ,of'niet. Dit alles maakte Mozes den volke bekend, zo 24 als hy, uit het Heiligdom, uitgekomen was; en hy befcheidde feventig van de oudften, voor de tente des gefpreks. Toen kwam Jehova neder , 25 (») in de wolke, fprak, met hem, en lei een deel van zynen geeft, op die feventig oudften. Als. nu dezelve , op hen , kwam , propheteerden zy ; doch alleen deeze eene reize en niet verder (f) Eene ongegronde en onbedagtzaame verwondering , waar door Gods magc, van dewelke Mozes reeds zoo veele blyken gezien had, in twyffel getrokken wordt. Ook de grootfee mannen, de grootfte heiligen hebben hunne oogen- blikken aan zwakheid en wankeling; hoe omzigtig moeten wy dan niet zyn? (ƒ-) Men herinnere zig, uit Lev. 17. vs. 5. (x) dat er, geduurende den togt, door de woefleine , geen vee mogt geflacht worden , zonder het ten offer toe te brengen. Deeze vraag fchynt dus hier te beteekenen, zullen wy zoo veele offeranden toebrengen, dat het ganfche leeger, eene maand lang, vleefch zal kunnen eeten? En zoo ja, zullen dan onze kudden niet te veel verminderd worden? Of van waar zal er anders zoo veel vee komen ? (I) Dit flaat op de klagte, in 't 5de vs. vermeld. (*) Welk eene toegeevende barmhartigheid i Op IVTozes onbedagtzaame vraag , antwoord God alleen, door eene wedervraag,die Mozes,tot herinneringen bedagtfaamheid, Opwekken moeft. (») Zie boven de Aant. (d) en (e) op vs. 17. : ' e4  72 Het VIERDE BOEK van MOZES. der. (o) Ondertulfchen waren er twee van hun, 26 in 't leeger, te rug gebleeven, die wel opgeteekend,maar niet mede, voor de tente des gefpreks, gekomen waren; (p) de een was Eldad, de ander Medad genaamd. Ook op deezen daalde de geeft neder, en zy propheteerden, in het leeger. Eenigen, die dit niet, met goede oogen, zagen, 27 (q) liepen en zeiden, teegen Mozes; Eldad en * Medad propheteeren , in 't leeger. Zo zeide Jo- 28 fua, de zoon van Nun, Mozes bediende en een zyner Jyfwagten , tot Mozes; Myn Heer! verbiedt het hun. Maar Mozes antwoordde; wordt 29 gy yverig, voor my? Hoe zeer wenfchte ik dat het gantftche volk Gods, uit enkele propheet en ,beftonde, (r)en Jehova zynen Geeft,op allen,leide ƒ Daar na keerde Mozes, met de oudften lsraels, qo in't leger,te rug (s). Je- (e) Deeze buitengewoonegave moeft dus alleen dienen, om een Godlyk gezag aan hunne eerfte inftellingte geeven, en hun als 't ware, tot eenen geloofsbrief, te verftrekken ; terwyl 't geen zy thans, door ingeeving, fpraaken of voorzeiden waarfchynlyk dienfligzal geweeft zyn, om de morrende gemeente, tot bedaaren, te brengen. (ƒ>) Misfchien, door eenige onvoorziene verhindering belet, op hunnen tyd, voor de tente des gefprek, te ver! fchynen. De Heer Michaelis meent, dat Mozes zes oudften, uit eiken ftam , en dus 72. in 't geheel gekoozen had, maar dat er vervolgens , om 't getal van 70. uit te maaken. deeze twee, door't lot, waren uitgevallen. (q Woordlyk in 't Hebr. de dit iwalyk neemende, of ie yverzugtige. Volgens de Joodfche vocaalftippen, de knegt Qf knaap liep. O) D. i. Uitlieden, die,door Gods Geeft, verlicht en, door zyne ingeeving, geleid, fteedshet waare en goede verkondigen, (s) D. i. Zy begaven zig , van voor de tente des gefpreks,  Cap. XI. 73 Jehova nu liet den wind (f) wagtels (») toe- 31 voeren, van over de zee, (y) en dezelven, aan weerszyden van het leeger, (tv) eenedagreize ver, neder ltrooien, zoo dat zy, ter hoogte van twee ellen, lagen op den grond, (x) Het volk verza- 3a mel- fpreks, onder de meenigte, om getuigen te zyn van 't geen er vervolgens fiondt te gebeuren. (ƒ) Te w. Een buitengemeen derken, zuid-ooften wind, Czie Pf. 17. vs. 26.) dewelke, over de roode zee, waaiende eene meenigte wagtels,uit de nabuurige Afrikaanfche en Aziatifche geweften, daar zy zeer gemeen zyn, aanvoerde. O) Ex. 16. vs. 13. Cr) Deeze vertaaling is de waarfchynlykfte, egter niet volkomen zeeker. Cv) Te w. De Roode zee, of Arabifche Zeeboezem , van de welke de Israëlieten nog niet verre waren verwyderd. (w) Het fchynt dat de wagtels,het zy van den beginne af aan, het zy aan 't leeger gekomen, en door *t by zynen geraas eener zoo grbote meenigte, of't gezigc der tenten, verfchrikt, zig, in twee vlugten, verdeeld hadden, en dus voornaamlyk, aan twee teegen over geftelde zyden des leegers , nedervielen , dus het leeger zelf vry bleef. (ar) Door dien de wagtels, over zee, gekomen waren, vielen zy, van den langen vlugt vermoeid, in zulk eene meenigte, aan weerskanten des leegers, neder, dat zy, ter hoogte van twee ellen , op elkander lagen. Iets diergelyks gebeurt nog heeden zeer dikwils. B. v. Dr. Ludeke verhaalt (in zyne Erlaut. aus den Nat. und Sitten des Or. §. 16. S 48.) dat er, in de Oofterfche geweften, zoo veele wagtels gevonden worden, dat zy, in de eilanden van den Archipel, van de vlugt vermoeid, op de aarde, nedervallen, en zeer ligt,by geheele troupen, te vangen zyn. En ook Forskal heeft, op zyne Arabifche reis, uit Conftantinopel, aan den Heer Michaelis bericht, dat de wachtels, wanneer zy, overzee, aankomen, zeer dikwils van vermoeidheid nedervallen. Hier nu werkte de kragt van den wind mede; en door deszelfs middel, deedt de byzondere beftiering der Voorzienigheid, eene veel grooter meenigte van dit gevogelte, uit verfcheidene geweften, by een verzameE 5 len»  74' Het VIERDE BOEK van MOZES. g meideze, geduurende dien dag , den ganfchen nagt , en ook nog den volgenden dag, (y) zoo dat de geenen, die weinig opzamelden, tog nog tien riffen (yy) kreegen; en zy fpreiddenze uit, rondom het leger, om ze te droogen. (z) Maar 33 ba het Ign, dan men er anders by een ontmoet. Terwyl de voorzegging daar van aan Mozes gedaan , en de vervulling op't hóftemde oogenblik , een onteegenzeglyk bewys geeven van Gods byzondere tuffchenkomft, in deezen. .Zonder dat het derhalven nodig zy , daar toe, eene byzondere en oogenbliklyke fchepping van dee/.e meenigte wagtels te onderflellen; wyl 't verhaal zelf't middel aan de hand geeft, het welk, by deeze geleegenheid, door de Godlyke Voorzienigheid, gebruikt werdt. Sommigen ondertuffchen denken , dat de wagtels,. niet twee ellen hoog, op den grond, geftapeld vielen, maar dat zy zoo laag vloogen, dat zy maar twee ellen, boven den grond, verheeven., en dus geinaklyk te vangen waren. (y) Weegens de groote meenigte, welkeer, geduurende dien tyd, of even tevooren, neder viel. (yy) In 't Hoogd. Bund. Hoe veele vogels er aan eene * ris hingen, zegt de Heer Michaelis, d. i. hoe veelen men er aan een fnoer of draad plag te rygen, kan ik niet bepaalen. Ook moet ik bekennen, dat het grondwoord zeer duifier is, en ik, in 't vertaalen, zeer ligt kan hebben mis getaft. Alleen meen ik zeeker te weezen, dat het geene tienllomers kunnen zyn, wyl een HomertienEfa ofHebr. fcheepels bevatte, en men geene vogels, met fcheepels , meet. De reede myner vertaaling kan ik, in geene aanmerkingen, voer ongeleerden, ontvouwen. (z) Naar een andere leezing, flachteden ze, rondom het leeger. Maillet (Br. 4. S. 130.) verhaalt, van een zeeker klein eiland, in Egypten, dat er jaarlyks, teegen den winter, zeekere vogels, (onder dewelken hyBr.9.S. 21. uit. druklyk wagtels noemt, ) aankomen, om de koude der Europifche geweften te ontgaan; dat men dezelven opvangt, en na ze geplukt te hebben, eenigen tyd, in't heetezand, te droogen ligt, om ze te kunnen bewaaren. Ook ditfchy*en de Israëlieten te hebben gedaan , ten einde deezen voorraad ,  Cap. XI. 75 het vleefch was nog , onder hunne tanden fzz) en niet verteerd, toen Gods toorn, over hen;, uitbrak, en eene groote fterfte, (V) onder hen ver¬ raad , die, indien men denzelven , zonder bederf, bewaaren kon, voor eene geheele maand kon itrekken , zoo lang mooglyk goed te houden. In de zandige en warme woestenyen van Arabien, kon zulks vooralgefchieden; fchoon in't vervolg, ten minften in 't gevoelen van den Heer Michaelis, fchynt te blyken, dat ook deeze bereiding met genoegzaam was. (sz) Het zy dat zulks, kort na 't vallen der wagtels, en dus in de eerfte dagen van't gebruiken deezerfpys, het zy dat het laater voorviel, zeeker is het, dat de fterfte uitbrak, terwyl zy nog aan 't eeten waren. (*) Het fchynt, zegt de Heer Michaelis,dat de reukder, zoo lang en in zoo groote meenigte, bewaarde wagtels , reeds in de eerfte dagen, eene aanfteekende ziekte veroorzaakt hebbe, die veele Israëlieten wegfleepte , (verg. Pf. 78. vs. 30. en 31. ) waar na men de nog overgelchootene wagtels zal begraven, of, by verandering van legerplaats, agter gelaaten hebben. Dit geheele beloop ondertuftchen komt volkomen , met de bedreiging vs. 20. gedaan , over een. De Israëlieten kseegen vleefch genoeg, om er zig, eene maand lang , meê te kunnen voeden ; maar de luft van het te eeten verging hun, daar't, voor't einde van dien tyd, ftinkend werdt. De Heer Hezel merkt, naar den Heer Fa- ber aan, dat, volgens het getuigenis vau Didymus en Avicenna, het veel eeten van wagtels, de Epilepfie of fluip-, trekkingen veroorzaakt; waarom ook de Romeinen geene wagtels, op hunne tafels, wilden dulden. En fchoon dit gevogelte, in ons land, geene fchaadlyke fpys zy, kan het rog daar mede, in 't ooften , wel geheel anders geleegen zyn ; wyl zy zig aldaar» met nieswortel, dolle kervel, en yzerkruid voeden., Ondertuifchen doen zy , ook zelfs in't oos-, ten, alleen dan kwaad, wanneer men er, in te grooten overvloed , van eet. En overeenkomftig hier mede zullen misfchien ook,onder de Israëlieten, alleen die geenen , door de alhier vermelde kwaal, zyn aangetaft geweeft, die hunne fterke begeerte naar vleefch den teugel vierende,deeze bun eg-  76 Het VIERDE BOEK van MOZES. veroorzaakte. Daarom noemden zy die plaats *>4 Ribrotb Taava, (graven der belujlen,) wyl zy aldaar begraven hadden die geenen, die belaft waren geweeft. Van de graven der beiuften, togen 3* zy, naar Hazeroth Qb). Cap. XII. Misnoegen van Aaron en Mirjam > weegens Mozes huwlyk,met eene vreemde vrouwe, waarby zy zig zoo verre vergeeten, dat zy hem, in zyn Prophetifcb ampt, aantaflen, Mirjam zuordt, met melaatsheid, gejlraft. ^ XII. Terwyl zy te Hazeroth waren, deeden Mir- 1 jam en Aaron, aan Mozes, verwyt, wegens zyn huwlyk,met eene Ethiopifche vrouw; (c) (want hy egter niet onbekende fpys, met overdaad, gebruikten; en zig dus, door hunne eige gulzigheid, de ftraf hunner murmureeringen op den hals haalden. (£) n't Hoogd. Chazeroth. (ö Deeze Ethiopifche vrouw was niet, gelyk fommigen denken, Zippora, welke Mozes, nu42. jaar geleeden,by geleegenheid zyner vlugt, uit Egypten, ter vrouwe nam. 'tZou tog ongerymd zyn geweeft, hem nu, in het tweede jaar van den togt, zodanige verwyten te willen doen, wegens eene vrouw, die hy, veertig jaar voor zyne Godlyke zending, genomen had. Ten minden , indien dit huwlyk, dat nu over de veertig jaaren had ftand gegreepen, Aaron en Mirjam al teegen deb irft ware ge weeft, zouden zy hem hun ongenoegen dies weegens getoond hebben, by zyne terugkomt! , naar Egypten-, en niet, op dit oogenblik,zyn Prophetifch ampt, uit deezen hoofde, hebben aangetaft, na dat hy't zelve,door zoo veele wonderen, beveiligt had, en fee-  Cap. XII. 77 hy had eene Ethiopifche ten hnwlyk genomen;) en zeiden; heeft dan Jehova, alleen door Mozes, 2 gé- feedert twee jaar hunnen en 's volks leidsman was geweeft. Ook was Zippora daadlyk eene Midianitifche, maar niet eene Ethiopifche vrouw, en deeze twee volken zyn zeer onderfcheiden. Want de Ethiopiers, of, zoo als de Hebreen ze noemden, de Cufchiten, ftamden af, van Cham; zie Gen. 10. vs. 6*. daar de Midianieten van Abraham, en dus van Sem, af komftig, en met de Israëlieten zeer na vermaagfchapt waren. Zie Gen. 25. vs. 2. Mozes heeft derhalven , miffchien na Zippora's dood , eene Ethiopifche ter vrouwe genomen; terwyl 't daarom nog niet noodig is, dat dezelve juift geboortig ware,uit Abyflinien zelf, 't welk, als aan geene zyde van Egypten ,in Afrika, by de bronnen des Nyls gelegen, wat ver van de hand fchynt; (offchoon de Karavanen, reeds te deezer tyd, vry groote reizen ondernamen. ) Want de Ethiopiers of Cutchiten woonden , aan weerszyde van de roode zee; en wel oorfpronklyk, in gelukkig Arabien,maar als volkplanting, in Abyflinien. (zie Spicil. Geogr. Hebr.) Ondertusfchen was dit huwlyk, met eene vreemde vrouw, noch door de wet der Natuur, noch dooreenig Godlyk bevel, den Israëlieten verboden. Een Israëliet kon, met allerlei vreemdelingen, trouwen, raids het maar geene Kanaanietifche ware. (zieMoz. R.§. 100.) Wel is waar, deeze vreemde huwelyken waren, by de Israëlieten, in haat, weegens eenen nationalen hoogmoed en afkeer, tegen vreemden, dien zy, van de Egyptenaars, konden overgenomen hebben; en waar toe fommigen hunner inzettingen, (zie Voorr. voor Ex. p. 88.) beneevens hunne af komft van den beroemden Abraham , ook wel eenige aanleiding konden geeven. En 't is waarfchyrlyk, uit deezen hoofde, dat de nabeftaanden van Mozes het als eenen hoon, voor hen, voor hun volk, en misfchien zelfs, voor hunnen Godsdienft, aanzagen, dat Mozes thans eene Ethiopifche vrouw genomen had, dieniet, tot Abrahams, ja zelfs niet eens, tot Sems geflacht behoorde. Maar dat de vreemde huwlyken ónder de Israëlieten, zouden zyn verboden geweeft, kan men \ uit Mozes wetten, niet bewyzen;en dus kunnen die geenen\ die zulk een verbod , als haat-verwekkend en teegen de menfeh-  7.S Het VIERDE BOEK van MOZES. gefproken ? /preekt hy ook niet, door ons ? (J) Dit hoorde Jehova, met ongenoegen, (e) Maar 3 \ Mozes zelf was zoo geduldig , als ooit eenig menfch op aarde zyn kan. (/) Jehova nu beval 4 ; • ter, menfchlykheid ftrydend, mogten veroordeelen , er geene teegenwerping uithaalen, noch teegen de wetgeeving , noch teegen den Godsdienft van Mozes, en nog veel min teegen hem zeiven, daar hy, in zulk' een huwlyk y leefde en er thans verwyten om hooren moeft. Het dïkvvils harden tot irationalen haat ovèrhellend Patriotismus, het welk,in de denkwyze der meefte oude volken, ddorftraaTt, moét dus voornaamlyk de fchuld van zodanige gewoonten draagen. De' menfohen dier tyden,'nog maar half befcha'afd, en nog maar zeer gebreklyk aan de reede en eene verlichte''wysgeerteher oor leenende , dreeven hunne harftogten 'niet alleen , maar 'ook fomtyds hanne deugden te ver "en:ontluifterdeiv daar door, derzelver glans. Men behoeft even weinig an-' d'ere landen of volken te h'aateu , om het zyne , boven allen, te beminnen, als men een menfchenhater behoeft te zyn, om een getrouw vriend te weezen. «(<7) Verg. Ex. 4. vs. 14, 15. en 15. vs. 10. O >h kon deHoogenpriefter God, door de Urïm en Thummira, ondervragen. Zy meenden dus, dat Mozes hunne afkeuring van dit huwlyk zoo wel, als eene uitdrukking van Gods wil, moeft erkennen en eerbiedigen, als de -Israëlieten al dat geen moeiten in agt neeraen, wat Mozes' hun, als Gods wil, bekend maakte. In den grondtext ftaat eigentlyk maar'alleen boorde, doch de geheele famenhang toont genoeg, dat men dit van eene Opmerking met ongenoegen en■'bèftraiung verftaan moet, gelyk 't Hoogd. woord ahnden 'ook beftraffen beteékent. ' . (ƒ) Dit wordt hier by 'gevoegd , om reede te geeven , waarom God zoo fchielyk tuffchen beiden kwam, óm de uitwerking deezer murmureering te ftuiten; als dewelke, weegens Mozes toegeeHykheid , anders téfterken voortgang zou hebben gemaakt. Ook kon God alleen deezen twift, bet Prophetifch ampt en de Godlyke zending van Mozes betreffende, befliflen. ,  Cap. XII. 79 terftond, dat Mozes', Aaron en Mirjam allen drie. zouden komen, tot de tente des gefpreks. _ Zoo. kwamen zy allen drie, en Jehova daalde, in de, 5 wolke, voor de deure der tente, neder en riep, Aaron en Mirjam. Zy kwamen beiden te voor- 6 fchyn, (g) en Jehova zeide,tot hun ; hoort naar myne. woorden! Wanneer iemand , onder u, ecu Propheet is, zal ik, Jehova, my, in een gezigt , (//) aan hem openbaar en, of in den droom, met. hem (g) D. i. Stelden zig, voor God, om zyne uitfpraakte hooreft. > (h) Te w. Zulk een gezigt, by't welke, een Propheet, in eene verrukking van zinnen zynde, zig inbeeldt, dingen voor hem te zien, -die egter niet .werklyk voor hem liaan , maar die God hem doet voor oogen fchyuen, ten einde hein*, door middel derzelven, zynen wil-bekcnd te maaken : al het welke dus, als een wakende droom, kan aangemerkt worden. .Op deeze wyze,of door werklyke droomen ,maakte God zig aan de overige Propheeten bekend. Maar aan Mozes openbaarde hy zig, buiten eenige verrukking van zinnen;of droom, in eene waare aapfchouwing, en fprak met hem., gelyk een vriend, met zynen vriend fpreekt? zonder, om-zwagteiing van gelykenilfen en zinnebeeldige tafereelen , duidelyk en klaar.. Uit deeze teegenftelling moesten Aaron en Mirjam leereu , hoe veel grooter Propheet Mozes was, dan Zy en alle,-de overige Propheeten. Gelyk hy ook in de daad ,een Propheet geweeft is, zodanig er nimmer een, onder zyn volk, opftoudt; Deut.34-.vs. 10. behalven-alleen.de groote Propheet, zyn'teegenbeeld,dien hy zelf aan Yvnik beeft aangekondigd. Deut. 18. vs. 15. Weinig paftéhet darhalven aan Aaron en-Mirjatn, zig,teegenMozes te'verheffen.Ep zy en alle de andetePropheeten moeften hier uitteevens, leertn,dat zy niet alle hunne eige meeningen er* gevoelens moeften :doen doorgaan, voor ingeevingen van .Gods geeft ;-ntaar. alleen die dingen, dieGod hun werklyk-, door een der. hier vermelde middelen, eemj. verrukking var» zinnen naamlyk, een gezicht, of eenen droom, uitdrukly k zou openbaaren, met bevel om het', als zynen wil, den menlcheu tè ver-  8o Het VIERDE BOEK van MOZES. hem fpreeken ; maar zoo handel ik niet, met 7 mynen knegt Mozes, zalen ik myn ganfche huis toevertrouwd heb. (f) Van mond, tot mond, fpreekik, 8 met hem, by waare en waakende aanfchouwing , en niet in raadfelen, (k) maar hy ziet my, voor hem, ftaan ; en nog hebt gy u niet ontzien , teegen mynen knegt Mozes , te fpreeken ! Daar- 9 op verliet Jehova hen , in toorn; de wolk verdween , van voor de tente, en Mirjam was 10 geverkondigen. Met de grootfte zorg derhalven moeften zy hunne gedagten, van Gods ingeevingen,onderfcheiden, en in zulke gevallen, met Paulus, zeggen, ik Ipreek, maar niet de Heere. Voor 't overige zuilen ook de hier bedoelde Prophetifche droomen zeeker hunne duidelyke kenmerken hebben gehad, waaraan men ze, van andere gemeen e droomen, onderfcheiden kon; en die algemeen genoeg zullen zyn bekend geweeft, in een tyd, daar zulke droomen niet zeer ongemeen waren. CJ) Het beftier van dit ganfche volk. (k~) Of gelykeniiTen. 't Groot onderfcheid , tulfchen . Mozes en de overige Propheeten, blykt hier wederom ten allerklaarft. En't was ook zoodienftig, als gevoeglyk, dat de eerfte Wetgeever van Israël, die den weg, tot een beetere wetgeeving, bereiden , en den tweeden en grooten Wetgeever en Zaligmaker zyns volks affchaduwen moeft , zulk een voorregt genoot,en met eene waare aanfchouwing van God, eene onmiddelyke openbaaring van zynen wil , zonder tusfchenkomft van droomen. verrukkingen van zinnen , gelykeniiTen &c. begunftigd wierde. ïerwyl het byzonder noodzaaklyk was, dat Mozes , in de agting aan zynen poft en Godlyke zending verfchuldigd, voor al niet wierde verkort, door zyne mede Propheeten, die hem, in de handhaving derzelve, moeften behulpfaam zyn. Of zo zy zig zelfs daar tegen misgreepen , moeften zy, daar over, terftond worden beftraft, en dus, in hun gevaarlyk opzet, geftuit. Cf) Vergl. Ex. 4. vs. 6, en Lev. Cap. 13.  Cap. XII. 81 geheelfneeuwwit, van melaatsheid. Aaron nu, die 't oog, op haar, wierp, werdt het eerft ontwaar, dat zy melaatfch was, (in) en zeide, tot Mozes; ik bid u myn Heer! reeken het ons niet toe, dat wy ons zoo vergreepen en bezondigd heb- 11 ben! Laat zy tog niet, gelyk een doodgeboorene 12 zyn, die, reeds half verteerd, uit zyns moeders lichaam, voortkomt! (») Ook riep Mozes zelf, 13 tot Jehova; Ach neen! (0) maak haar weder ge- * zond! Jehova antwoordde aan Mozes; indien haar va- 14 der haar, in 't aangezigt, gefpoogen 'had, (p) zou O) Somtyds breekt de melaatsheid eensklaps uit, zonder dat de zieke het zelf ontwaar wordt; dit nu was hier'c geval, en teevens de reede, waarom Aaron de eerfte was, die aan de witheid der huid merkte, dat Mirjam melaats was. Verg. Lev. 13 vs. 2. (w). O) By den hoogden trap der melaatsheid worden de leeden ongevoelig, verrotten en vallen af. CO D. i. Ach ftraf haar niet! laat dit ongeluk niet, over haar, komen! Of naar de vocaalftippen; 0 God! maak ze log •wedergczond. C/O De inwooners der landen, waar de melaatsheid gameen is, pleegen dezelve te vergelyken,by allerlei dingen, waar meê zy , in 't uiterlyk voorkomen , eenige overeenkomt!: heeft, byzoudermet de zodanigen, die een denkbeeld van toorn en ftraf meê brengen. Dus noemen de Hebreen d eze k waal, den ziveep-flag, om dat de aangetafte plaats er fomtyds paars uit ziet,even gelyk hetmerkteeken vaneenen zweepiIag,op de huid. En zoo fchyntook hier eene witte vlak van melaatsheid , in 't aangezigt, opgekomen, vergeleeken te worden, byfpeekfel, in eene vervoering van gramfchap, op ■iemands aangezigt, uitgefpoogen Wanneer nu eene dogter, door t een of ander misdryf, haaren vader zoodanig beleedigde, dat hy haar, in zynen toom en tot haare verimadmg , m t aange zigt,fpoog, mogt zy zig wel, geduuP ren-  8a Het VIERDE BOEK van MOZES. zou zy toe wel eene weeke, infchaamte, blyven! Dat zy zie derhalven, zeven dagen lang, buiten >t leeger, laate opfuiten , en alsdan wederom^ 'I leeeer, worde aangenoomen. Zoo werdt Mir- 15 iam, zeeven dagen lang, opgeflooten, buiten t leeeer en 't volk zette zynen togt niet voort, tot dat zy wederom, in't leeger,aangenomen was. Cap. XIII. Ot> Gods bevel zoor den er twaalf befpjeders, naar Paleflina, gezonden;maar de meefien derzelven geeven den Israëlieten zulk eene verfchriklyke befchryving van hunne vyanden,de Kanaanieten, dat zy den moet verliezen, om Paleflina te veroveren. Daar na brak het volk op van Hazeroth en le- i gerde zig,in de vvoefteine van Paran. (?) Aldaar s rende de eerfte dagen, uit fchaanue , verbergen. Even loc; moeft nu Mirjam , door God , met melaatsheid , geftraftzig ook, ten minften zeven dagen lang, voor t oog des eanfchen volks, verborgen houden. Het fchynt, dat t g0p Mo"es voorbidding, terftondgeneezen werdt ,maar evénwel tot ftraf, zoolangmoefl opgefloten blyven, als door de wet bevoolen was, eenen melaatfchen op te fluiten om te zTen of het teeken der melaatsheid verdweenen en hy dus in de daad geneezen was. Verg Lev. 13 vs. 4. ?^ Verg. Cap. 10. vs. 12. (mï De Israëlieten than , in't noordlykft gedeelte deezer woefteine, by de Amont fcheTebergten, en dus aan de zuidlyke grenzen van KaSn «Teegerd zynde , ftonden gereed , om dat and SedffïTSeBel Danalvoorens er daadlyk in te vallen  Cap. XIII. \ 8* fprak Jehova, tot Mozes; zend verspieders,naar 3 het land Kanaan, dat ik den Israëlieten geeven wil. Eenen zult gy er zenden ,uit eiken flam, allen voomaame en aanzienlyke mannen. Zo zondt 4 Mozes dezeJven , uit- de vyoefteine Paran, naar Kanaan , gelyk Jehova bevolen had. Zy waren allen hoofden der Israelietifche geflachten, en hunne naamen zyn deezen. Van den ftam Rubens, 5 Sammua, Zaccurs zponfV). Van den ftam Simeons, 6 Snphat, de zoouyan Hori. Van den ftam Juda, 7 Caleb, de zoon van Jephunne. Van den ftam Is- 8 fafehars, Jigeal, Jofephszoon. Van den ftam E- 9 phraim Hofea, de zoon van Nun. Van den ftam 10 Benwilden zy eerft eenige nadere kondfchap hebben,van'tland en deszelfs inwooners; en verzogten daarom aan Mozes, (zieDeut. 1 vs. 20.en9. vs 23.) dathy, ten dien einde,eenige verfpieders derwaards zenden ivilde; en over deezen voorflag fchynt Mozes,met God, te hebben geraadpleegd, die hem znlks nu toeliet. Na 't verblyf der Israëlieten aan den Berg Sinaï, tot in ftand brenging hunner wetgeving waren zy nu, regelrcgt naar Kanaan, getogen , en zo ' 'tzelve waarfchynlyk ook terftond, in't tweedevan "den den togt, veroverd hebben, indien zy zig niet, door mistrouwen en oproerigheid, Gods toorn en ftraf op den hals hadden gehaald, en dieswegens veroordeeld waren, om nog 38. jaaren, in de woefteine, te blyven omzwerven. Zoo op dat de oproerigen, tot ftraf hunner ondankbaarheid, van't genot der Godlyke weldaaden, zouden verftooken blyven; als op dat teevens 't geheele volk, naar Gods wyze en goedertierene inzigten, volgens welken hy fteeds, uit her kwaade zelfs het goede te voorfchyn brengt,en uit ftraffen, nieuwe wel! daaden doet voortfpruiten,geduurende dien tyd, tot de bedoelde verovering en in bezitneeming van 't beloofde land midsgaders ter veftiging van hunnen ftaat, op een beftendi! gen voet, in het zelve, des tebekwaamer en te gefchikter zoude worden. Verg. de Voorr. voor Ex. p. 71-73. E a  o4 Hét VIERDE BOEK van MOZES. Benjamin, Palti, Raphu's zoon. Van den flam Ze- 11 bulon, Gaddiel,Sodï"szoon. Van den ftam Jo 12 fephs te weeten van dien van Manaflè, Gaddi, de zoon van Stifi. Van den ftam van Dan, Am- 13 miel, Gemalli, zoon. Van den ftam Afers Set- 14 hur de zoon Michaëls. Van den ftam Naphta- 15 li Nahbi, de zoon van Vophfi. Van den ftam 16 Gad, Guël,de zoon vanMachi.fV) Dit warende 17 naamen der mannen,die Mozes uiczondt,om bet land te befpieden. Hofea nu, den zoon van JNun, noemde hy Jofua (O- „ „ Mozes dan zondt ze uit, om het land Kanaan io te befpieden, en gaf hun bevel; treedt hier, aan de zuidzyde, (O het land in, en wendt u, van daar, naar't gebergte. Geeft agt,op het gewefi, i9 hoedanig 't zelve gefield zy, en op het volk dat er in ivoont; of het zelve krygszugtigof vertfaagd, . talryk ofzwak zy; of het land goed zy °f PêeJ 20 f» Schammu, Saccur, Schafam, Chori, Jigal, Nachbi. Woffi, Gehuel. „ fVj Hozea, of, naar'tHebr.i/^M beteekent.fryW eebolptn; Jofua, ïri't Htbt.Jeboscbua, beduit Jehova ts hulpeoïhelper. Deeze naams verandering, hy t uitgaan op deeze gevaarlyke onderneeming, fchynt dus eenen wenfch of belofte van Gods hulp, ter aanmoediging, te behelzen. Het gebrek van eene Ietter,in 't latyn, met de Hebi. Sd volkomen overeen Hemmende, is oorzaak geweeft,dat men in de latynfche vertaaling, die letter overal ,in een S, veranderd heeft; en dit is ook, in onze taaien, overgegaan en eene gewoonte geworden. (f) Te w. in't zuidlyk gedeelte van Kanaan, t welk thans digtft by 't Israelietifch leeger en ten noorden deszelven lag Van daar moeften zy noordwaards opgaan , naar en over 't gebergte , door de Amorieten, Amalekieten, en Kanaanieten bewoond.  Cap. XIII 85 hoedanig de fteeden zyn, daar zy in woonen; dan of zy in tenten, ofzvel in fier kt en woonen ;of bet 21 land vrugtbaar, of onvrugtbaar zy; of'het boomen draage ; en daar V nu de tyd der eerfle zvyndruiven is, zult gy 't ook zvagen, eenige vrugten des lands mede te brengen. Zy dan gingen op weg, en befpiedden het gan- 22 fche land, van de woefteine Sin af, totnaarRechob en Hamath toe. («) En wel voor eerft gin- 2% gen zy, in 't zuidlyk gedeelte des lands. Van * * daar kwamen zy, (y) te Hebron, alwaar zy Ahiman, Sefai en Talmai (zv) vonden, die, in onderen De woefteine Sin lag, tuffchen dezuidlyke grenzen van Paleflina, herland der Edomiten en de woefteine Paran. Verg. beneden Cap. 34. vs. 3. Rehob lag, op deooftlyke grenzen der landftreek, die naderhand aan den ftam Azer te beurt viel, een weinig bezuiden Sidon Hamath ligo, in Syrien, aan denOroiues, en is eene vry aanzienlykeftad, nog heden, dien naam draagende. By de- Grieken en Romeinen egter wordt zy Epiphania genaamd, en men vindt ze, 111 Dr. Busfcbings Azia S 265.N0. 21. Daar nu'tgrond. gebied deezerftad aan denoordlyke, ofnoordooftlyke deeleh van Paleflina grenft, blykt hieruit, dat de vcripieders na genoeg, het ganfche land doorreisd hebben. ' (v) De Heer Michaelis heeft hier, gelyk meeft alle de Overzetters, het Samaritaanfche handfehrift, in plaats van den gedrukten Hebreeuwfchen text, gevolgd. Naar deezen laatften, luidt de plaats woordlyk aldus, zy gingen,in 't zuiden , op. en by kwam, naar Hebron; aldaar'waren Ahtma ccc. Wanneer 't gaan, uaar Hebron, alleen maar van een der verfpieders zou moeten verftaan worden fw) In-'t Hoogd. Achtman, Sehefchai en Thalmai. Waar door waarfcbynlyk niet drie mannen, maar diiegeflachten , ftainmen , of volken worden bedoeld , dewei ken , naar de wyze der overige Trogloditifche volken of kinderen Enaks , in onderaardfche holen woondPrt5 Verg. Job. 30. vs. 6. (b). En zulke holen waren « E 3 vee-  85 Het VIERDE BOEK van MOZES. deraardfche holen, woonden. Dit Hebron (x) nu is gebouwd,zeven jaaren,voor Zoan , in Egypten. In het dal Efcol fneeden zy eene wynranke, met 24 de druiven, af, en hingen dezelve aan eenen Hok, dien zy, met hun beiden, droegen, (y) Ook bragten zy granaatappelen en vygen mede. Van dee- 25 ze dru'ven , welken de Israëlieten affneeden , werdt de plaats het dalEscol, of druiven dal (s) genaamd. ~T & Na veelen, in de landftreek van Hebron. Het berghol 'twelk Abraham aldaar, tot eene begraafplaats, kogt, is reeds bekend. En men zal in 't vervolg der gefchiedems zien , dat Davidzig, met 600. man, verborgen hielde, in eene lpelonk, in't zuidlyk gedeelte van Juda'serfdeel, geleegen. f» Waarfchynlyk Tanis , het verblyf der Pharao s, en de hoofdftad van neder Egypten ,niet verre van't landGozen en de monden des Nyls geleegen. Daar nu deezeftad eene der oudfte fteeden van Egypten is, ziet men hier een bcwys, dat het land Kanaan, voor Egypten, bevolkt werdt, wyl deszelfs fteeden nog ouder waren , dan de oudfte fteden van Egypten. En dit moeft ook, naar den voortgang deibevolking, uit het middelpunt van Afia deszelfs begin neemende, natuurlyker wyze plaats hebben. Verg. onze Voorr. voor Oen. p. 90. &c. (y^ Men moet niet denken, dat zy dit deeden, om dat de tros zoo groot was, dat dezelve, voor een man ,te zwaar viel; maar veel eer, om de druiven, onbefchadigd, in t leeger, te kunnen brengen, daar dezelven, op eene andere wyze, gedragen, ras gekneusd en befchadigd zouden zyn geweeft^^ beteekent eigentlyk een druiventros, dus bet dal van den Druiventros. Dit waren nu, voor de Israëlieten, de eerftelingen van't lang beloofde Kanaan, de eerfte vrugten, die zy er van genooten; gelyk de verfpieders de eerïten waren geweeft, die de graven hunner voorvaderen, de plaats der omzwervingen van Abraham, Ifaaken Jacobhad'denbezogt, na, door200 veele wonderen, uit Egypten .  Cap. XIII. 8? Na verloop van veertig dagen, kwamen zy , 26 van 't befpieden des lands, te rug, tot Mozes, 27 Aaron en de ganfche vergadering lsraels, te Kades, (a) in de woefteine van Paran. Ook bragten zy hun en der gantfche gemeente antwoord,toonden hun de vrugten des lands, en zeiden, tot Mozes; 28 wy zyn, in 't land, geweeft , werwaards gy ons gezonden hebt. Het is een land, dat,van melken honig, vloeit, en dit zyn er de vrugten van. Maar 29 het volk, dat er in woont, is fterk en krygshaftig, en de fteeden zyn zeer groot en wel verft er kt; (b) ook hebben wy er lieden aangetroffen , die, in on- derwaards te zyn geleid. Hoe moeft di* hunne begeerte ontftooken,hüngeloof verfterkt hebben! Enzy zyn de eerften , 0111 't volk af te fchrikken en mismoedig te maaken ! Teegen over Kades; verg. Cap. jo. vs. 12. (m). (£) Wy, zegt de Heer Michaelis, zouden de fteeden van 't toenmalig Paleftina klein noemen, vermids wy zien zullen, dat 22000. Levieten 48. van deeze fteden, en daar onder fommigen van de grootften, ter wooning kreegen ; dus elke ftad, alles door een gereekend, niet meer dan 500. mansperfooonen, fof met vrouw en kinderen, 2000. zielen ,) bevatte. Dan men moet zig herinneren , dat hier lieden fpreeken ,die niet in fteeden, maar onder tenten woonende, zeer wel in deezen als groot konden aanzien, 't geen ons ilegts als klein voorkomeu zou. ( Hier teegen egter moet men opmerken , dat de Israëlieten aan de Egyptifche fteeden gewoon waren. En zo men met ons aannemen wil, dat,by de telling der 22090.Levieten, de lyfeigenen, zie Cap. 3. vs. 43. fV) p. 19. en althans zeeker de vreemdelingen , huurlingen &c. niet, meê geteld zyn, dan zal 't getal van de bewooners der 48. fteeden veel grooter bevonden worden; en daar de zeiven zeeker van verfchillende grootte zullen zyn geweeft, konden er als dan ook vry grooten onder te vinden zyn. —— ) Hoe 't zy , zeeker is het dar. F 4 dee-  88 Het VIERDE BOEK van MOZES onderaardfche hooien, zvoonen. In 't zuiden .zvoonen 30 de Amalekieten ; (c) in 't gebergte, (J) de Helhiten, Jebuzieten, (e) en Amorieten; aan de zee en deeze befpieders een opzet hadden , om 't volk, van de verovering des beloofden lands, af te fchrikken,en ten dien einde de magt der Kanaaniten te vergrooten ; het zy dan dat zy, door enkele vrees en vertzaagdheid, of wel door andere reedenen, tot deeze handelwys , waren overgehaald. De omftandigheid, dat geen deezer befpieders eenigen hinder, op zynen weg, ontmoette, maar dat zy allen onverlet weder kwamen , brengt onzen fchryver, in't vermoemoeden, dat de inwooners des lands,hun doelwit bemerkt hebbende, hun , by voordagt , al de magt en fterkte des lands hadden vertoont, om hun eenen fchrik aan 'e jagen. Of zelfs dat zy 't grootft getal dier verfpieders hadden omgekogt, ten einde 't volk, van den aanval, af te fchrikken. — Maar zouden zy, in dit laatfte geval, wel die geenen, die zig niet wilden laaten omkoopen , hebben Iaaten gaan ? Moeiten zy dan niet Caleb en jozuahebben aangehouden, of van kant gemaakt, op dat die het bedrog en den kwaaden handel hunner togtgenooten niet aan den dag zouden brengen? Wy hebben 't, by de Israëlieten,reeds meerdan eens gezien, zoo ras er moeite en gevaar was uit te (laan , om in't bezit van Kanaan te koomen, verlooren zy den moed. Hunne Egyptifche dienftbaarheid had hen kleinhartig, mistrouwig en vertfaagd gemaakt. Een natuurlyk gevolg ook der roenfehen verdervende flaverny. (ƒ) Dit was de naam van die Pheniciers of Kanaanieten, die. in Arabien , woonden; en door 't zuiden moet men hier verftaan die zuidlyk gedeelten van Kanaan, dewelken naderhand aan den ftam Juda ten deel vielen, en niet alleen aan Arabien grensden, maar zig ook een eind weegs, in Arabien , uitftrekten. (<ƒ) Hier door wordt het gebergte bedoeld, dat naderhand een gedeelte van Juda's land uitmaakte, (zie Jof. J5. vs. 48-60.) waar in Hebron lag,en dat zig uitftrekte, tot aan Jerufalem. (e) Tew. de oude inwooners van Jerufalem,een gedeelte  Cap. XIII. 89 en aan de Jordaane, de Kanaaniten. (ƒ) Kaleb 31 nu deedt wei zyn beft, om het volk, jegens Mozes , te bedaaren, (g) en moedigde 't zelve aan, om in het land te dringen, en het te bemagtigen, hun verzeekerende, dat zy er wel in ftaat toe waren. Maar zyne togtgenooten zeiden; wy kun- 32 nen den oorlog, teegen dit volk,niet wagen, want bet is fterker dan wy. Ook verhaalden zy aan de 33 Israëlieten allerlei dingen, ten nadeele van herland, het welk zy befpiedhadden, zeggende; dit land, het welk wy gezien hebben, is een ongezond land. (b) Daar by waren alle de menfchen; die zvy er in te van 't voornoemde gebergte beflaande, doch daarna, by de verdeeling des lands, onder de ftammen, daar van afgefcheiden en aan Benjamin toegedeeld. (ƒ) Alle de te vooren opgenoemde volken behoorden ook wel, tot don Kanaanietifchen ftam , maar werden , onder elkander, door byzondere naamen , onderl'cheiden ; terwyl die geenen, die, tuflchen de zee en de ]ordaan woonden, den oorfpronklyken naam behouden hadden. (g) Door 't bericht der overige verfpieders verfchrikt, en f zie Deut 1. vs. 26.) teegen Mozes verbitterd, om dat hy hun, onvoorzigtiglyk, zoo als zy , in hunne kleingeloovigheid en moedeloosheid , dagten, in zulk eene gevaarlyke onderneeming, had ingewikkeld, begonden zy tegen hem , op te ftaan, en wilden hem fteenigen , maar werden nog, door Cal eb, in dit opzet, weerhouden. (7>) Woorklyk , een land dat zyne inwooners opvreet. Dit, zegt de Heer Michaelis, is een verwyt, 't welk aan Paleflina gedaan wordt,dbor verfcheide oofterfcheAardryks-befchryvers, die daar en tegen de gezondheid van Egypten en de vlak* ke velden aan den Euphraaten Tiger zeer hoog verheften; terwyl anderen wederom juift het teegendeel beweeren. Elk land ondertuflchen heeft zyne byzondere ziekten, die wel eens, tot zulke ftrydige berichten, kunnen aanleiding geeven. ( Wat zou b. v. een reiziger zeggen, van 't gezonde F 5 Gel-  oo Het VIERDE BOEK van MOZES in aantroffen, van eene groote lichaamsgejlalte. Zelfs hebben wy er reuzen in gezien, de inwoo- 34 ners naamlyk' der onderaardfche holen, die van 't reuzen-geflacht zyn; (ƒ) en zuy kwamen hun en ons zclven voor, als Jprinkhaanen (k~). Cap. Gelderland, indien hy er doortrok, in een tyd, wanneer er de roode loop regeerde, en hem beiden 't gewefl: en de aart deez^r ziekte onbekend waren?) Egypten, heteigentlyk vaderland van de peil:, heeft des niet te min , inde zomermaanden , eene zeer gezonde lugt. En Paleflina , dat natuürlyker wys, voor de gezondheid, over 't algemeen , veel beeter moet geleegen zyn, heeft evenwel miffchieu geen tyd, in 't jaar, dat het er zoo volkomen gezond is, als in de zomer maanden, inEgyp£en. Eige krankheeden ondertusfchen weet ik niet, dat Paleftiua hebbe , boven Egypten en andere landen, onder den zelfden hemelftreek, geleegen. By reisbefchryvers althans vind ik er niets van. Maar 't kan zeer wel zyn, dat er fomtyds, in fommige deeien van Paleflina, eene ongezonde lugt regeert. Aan de tfreekeu rondom de doode zee, wordt het, door oude en nieuwe fchryvers, te lalt gelegd; dan dit gedeelte is zeer gering, in vergelyking van 't geheel. Ook ziet men duidelyk, dat de verfpieders alles by een haaien, wat zy kunnen, om 't volk af te fchrikken. De een zegt, dat het land ongezond is. De ander dat de inwooners zeer fterk, ja zelfs reuzen zyn. Twee berichten, die wel iets ftrydigs fchynen te hebben; fehoon 't niet volflrekt onmooglyk zy, dat er, in een ongezond land, menfchen van groote geftalte woo- uen. Andere uitleggers ondertusfchen geeven aan de oorfpronklyke uitdrukking deeze beteekenis, dat het land aan geduurige oorlogen en vyaudlyke invallen bloot gelleld was. (f) Dat er, zegt de Heer Michaelis onder de Kanaaniten , eenige (lammen van zeer groote lichaamsgefïalte zyn geweeft, wil ik gaarne gelooven. Maar teevens moeten wy oas herinneren, hoe ook onze voorvaders, de oude Germaanen, door de Romeinen, befchreeven zyn, als een volk  91 Cap. XIV. De Israëlieten ftaan, teegen Mozes, op, en zuilZen, uit vrees, voor de Kanaanieten, naar Egypten, te rug. keeren. God verklaart, dat , tot ftraf deezes oproers, geenhunner , in Paleftina, komen zal, maar dat zy allen , in de zvoefteine, zullen fterven. Hy beveelt hun dieper te rug te trekken, in de zuoeftenyen van Arabien; maar ook aan dit bevel zyn zy ongehoorzaam volk fchier geheel beftaande, uit menfchen van eene proote lichnams geftalte en verwondering- wekkenden aart. lYiift'chien ook waren de Israëlieten doorgaans klein , waar toe de vroege luiwlyken iets kunnen hebben toegebragt; (zieMoz.R. 2. Th. §. 90. S. 131.) en dan konden de inwooners van Kana;in, voor al de drie te vuoren genoemde Trogloditifche (lammen,bun ,by' vergelyking, des te grooter zyn voorgekomen. Öm nu'niet te herinneren, hoe veel de vrees, de begeerte om verwondering te verwekken', en voor al 't opzet, om den togt af temden, kunnen toegebragt hebben , om de verfpieders, menfchen van eene groote geftalte , in Reuzen, te doen veranderen. Hebben wy zelfs niet, voor eenigen tyd, berichten, uit Engeland, gezien, van Patagoniers, die wel tien voet haalden; doi_h die, in de volgende berichten, byna jaarlyks een , of een half voet afgenomen zyn? In allen gevalle althans kan't geen hier van reuzen gezegd wordt, nooit eenigen grond tot tegenwerping ofverdenking.geeven, teegen Mozes of zynefchriftenj wyl hy 't niet is, die hier verhaalt, dat er waarlyk zulke reuzen, 'm Kanaam, woonden; maarzyne teegenftreevers, die 't volk, teegen hem , zogten op te hitfen; en daartoe zeer wel leugens hebben kunnen verdichten , zonder dat Mozes er in 't mnifte voor verantwoordlyk zy ; wyl hy alleen hunne gezegden verhaalt, maar geenzins zyne eige gedagten opgeeft. Zoo klein, zwak en weerloos.  92 Het VIERDE BOEK van MOZES. zaam, en neemcn eensklaps het befluit, om, in tueerzvil van Mozes verbod, aan te vallen, op de Kanaanieten a door dewelken zy verflagen worden. XIV. Toen brak de vergadering uit, in een luid ge- i ween. (0 Het gantfche voik weende, den gehee- len (/) Tot beeter verftand deezer gefchiedenis, moet men de vergadeiing onderfcheiden, van liet volk; tot de eerlte behoorden alleen de geroepenen ter Samenkomfte, (zie de de Voorr. voor Ex p. 102.) dat is de hoofden der hoofd en mindere gedachten, die den breeden Raad, of talrykfte vergadering der volks-vertooners , uitmaakten. Nu zal het zeeker aan deeze vergadering alleen zyn geweeft, dat de verfpieders hun eerfte verflag deeden, want welke menfchlyke (tem zou fterk genoeg geweeft zyn, om het aan eene vergadering van van 600,000, man te geeven. Het waren dcrhalven eerft de geroepenen ter famenkomfte alleen, die, door dit verdag, zoodanig getroffen werflen, dat zy allen, in een luid geween , uitbraken ; maar by 't fcheiden hunner vergadering, begaven zy zig, onder 't volk, elk, tot zyn geflacht en familie; en deelden aan dezelven, methetontfangen bericht, ook hunne vrees, voor de Kanaanieten . en hun misnoegen, teegen Mozes , mede. Dit veroorzaakte eene algemeene beweeging en jammerklagt, ia 't leeger ; welken den gantfchen nagt door duurden , en den volgenden morgen uitbraken, in een volflagenoproer; terwyl.in zulk eene algemeene verflagenheid , zoo als 't gemeenlyk gaat, alles vergroot en verergerd werdt. Op eens verloor' nu dit onbeftendig en kleinhartig volk al deszelfs vertrouwen , op dien God, dien zy, in Egypren en in de woefteine, zoo veele blyken van magt,goedertierenheid en trouw hadden zien geeven. Als of die zelfde hand, die hen , in de woefteine, fpyzigde; die hen, uit der Esvptenaaren mast, gered had ; die, by de verfchvning op Sinaï, de gantfche natuur had doen fidderen en beeven, ook niet, in ftaat zou zyn geweeft:, om hen te redden, van der Kanaanieten zwaard!  Cap. XIV. 93 len nagt door; en alle de Israëlieten werden op- 2 roerig, teegen Mozes en Aaron, zoo dat de vergadering, {tri) uit eeneamond, tot hen,zeide ; gave God tog dat zvy, in Egypten, of in deeze zvoefteine, waren gejiorven ! (n) Waarom voert 3 Jehova ons, naar een land, in 't zvclk zvy, door 't zzoüard , moeten omkomen P Onze vrouwen en kinderen zullen onzen vyanden, ten buit, zvorden ! Ware het niet veel beeter, voor ons, dat wy te rug keerden, naar Egypten? (0) Ook begonnen 4 zy reeds te fpreeken, van zig een ander opperhoofd '(m~) Waarfehynlyk toen de groote Raad, des anderen daa.fs, weder by een kwam, om , zoo over 't ö'fltfangen bericht Xelve, als over den indruk, dien het, op 't volk, gemaakt had, de daar uit ontflaane, begeerte, tot den te rug togt naar Egypten , midsgaders den laft, die elk gedacht aan deszelfs hoofd mogt gegeeven hebben , nader te raadpleegen ;■ en dan te beraamen, wat er, uit hoofde van dit alles, nu verder te doen Mondt. (n) Deezen wenfch werdt hun , tot hunne ftraf, vergund. (0) Wy hebben reeds rneermaalen gezien, hoe zeer de Egyptifche dienflbaarheid het volks characler der Israëlieten verlaagd eu verdorven had. Zy geeven er nu hier een nieuw bewys van, door de flaverny te. verkiezen , boven de herovering van 't land hunner voorvaderen , waar toe God zelf hun 'thans, door zyne beveelen , wonderen en beloften, zogt aan te moedigen. Tevens blykt hier uit , hoe wel gegrond de reede was, waarom God (zie Ex. 13. vs. 17. ) het volk, niet door den naaften weg, te weeten der Philillynen land, naar Kanaan , voerde , uit vrees, dat het berouw weegens den uitlogt krygen mogr, indien het terftond ftryd en wapenen voor zig zag; wyl ook zelfs nu eene twee jaarige vryheid de voorige kleinmoedigheid nog met had kunnen overwinnen.  94 Het VIERDE BOEK van MOZES. hoofd te kiezen,onder wiens aanvoering, zy zouden te mg keere.n, naar Egypten (ƒ>). Toen wierp Mozes zig, met Aaron, ter aarde neder, en deedt eenen voetval, voor de .ganfche vergadering der Israëlieten. Maar Jofua,de 6 zoon van Nun, en Kaleb, de zoon van Jephunne, -die mede, onder de verfpieders, waren ge. weeft, veifcheurden hunne kleederen, (q) en zei- 7 den , " OO Wel weetende, dat Mozes zynen God nooit zoo verre verlaateu zou, om, ook op den terug togt'naar Egypten, 'nun leidsman te willen zyn. De itandvaftigheidvan Mozes charafter moeft hun dus ten volle bekend zyn. En in de daad ook het dreigen deezer geheele meenigte was nie.t in ftaat, om hem van zynen plicht en trouw af te trekken • offchoon hy en Aaron teevens liefde genoeg , voor 't volk, hadden, om niets, zelfs niet de verneederendfte fmeekingen,onbeproefd te laaten.ten einde het zelve af te trekken , van dat verderflyke opzet, waar door het, alle deszelfs ware belangen aan eene ydele vrees wilde opofferen. Want dat de voetval dien zy, in 't volgende vs. ten deezen einde, voor de vergadering, doen, geene uitwerking was van menfcblyke vrees, blykt daar uit, dat zy flegtSjin 's volks begeerte, hadden behoeven te bewilligen, om zig, teegen alle de gevolgen van hun misnoegen, te dekken Ook blykt, uit hunne woorden , Deut. i.vs.29 verhaalt, dat zy't volk niet baden, hun te willen verfchoo- • hen , maar zig zeiven teverfchoonen , en zig niet moedwillig te berooven van de weldaaden, die God huntoegedagt had. Sommige uitleggers egter denken , dat zy zig hier, voor God, neder wierpen, om, voor 't volk, te bidden, terwyl Jofua en Caleb het zelve afmaanden van 't genomen befluit. O) Welk een treffend tafereel! deeze vier mannen zig dus alleen te zien ftellen.in debreffe,en op zulk eene aandoenlyke en dringende wyze, het volk te zien fineekenen vermaanen, dat het zig tog niet zelf, in den afgrond, ftorten zou. Terwyl des niet tegenftaande het gevaar, 't welk zy lie-  Cap. XIV. 95 den, tot de gantfche vergadering van Israël; Het land, het welk wy, als verfpieders , zyn doorgetrokken, is voortreflyk; indien God ons bemint , zal hy ons, in dit land, brengen, en 't ons gee- 8 ven, een land, waar melk en honig vloeien! Al- o leenlyk wordt tog aan Jehova niet ongehoorzaam, en vreeft niet, voor 't volk, 't welk in dat land woont; als brood zullen wy ze verteeren. Hunne bcfchutting is van hun geweeken (f) en Jehova is met ons; vreeft derhalven niet! Maar de gantfche vergadering riep, dat men, 10 met fteenen, naar hen, werpen zou. (s) Toen verfcheen Jehova, boven de tente der famenkomlle, (t) zoo dat ganfch Israël hem zag, en fprak, tot i r ' .. Mo- liepen , in't midden deezer woedende meenigte, die zy zogten te redden, fteeds grooter werdt, tot dat God zelf, tot hunne redding , verfcheen. (_r) D. i. de behoedende hand der Voorzienigheid, die alleen volken bewaart, verheft en vallen laat, is van hun geweeken; en God, die aan onze voorvaderen reeds te kennen gaf, dat hy ze, in onze hand , zou geeven , wanneer de maat hunner ongeregtigheeden zou zyn vervuld , ( zie Gen. 15. vs. 16.) beveelt ous nu, teegen hen op te trekken. (O Dit riepen de leeden der raadsvergadering, tot elkander, of tot het volk, 't welk hen omringde; want uit het geheele beloop der gefchiedenis, blykt genoeg , dat deeze vergaderingen , in de ope lugt, gehouden werden. (/_) De wolk nam die plaats, voor of boven de deure der tente, die zy gewoonlyk befloeg, wanneer Gcd, tot Mozes of het volk, fpreeken wilde. Waarfchynlyk vertoonde zy zig thans, met een Ichitterenden luider, als een verteerend vuur, of met blikfem en donderflagen verzeld, om 't volk, in deszelfs woede, te fluiten, en de vier alleen getrouw gebleevene mannen te redden.  96" Het VIERDE BOEK van MOZES. Mozes', Hoe 'lang zal dit volk my verachten, en by alle de wonderen , die ik, onder 't zelve heb verricht, in my niet geloovenP Nu zal ik het, 12 met de pc ft, /laan, het verdelgen, en u daar'teegen, tot een nog groot er en magt iger volk, mtitaken. Ut) Maar Mozes antwoordde aan Jehova; 13 En (u) Dan dit nu reeds is. De belofte aan Abraham gedaan moeft,in allen gevalle, vervuM worden , en dit zou ook op deeze wyze gefchied zyn; w'yl Mozes zelf van Abraham afdammende, zyne nakomelingen dus ook die van Abraham zouden zyn geweeft. Thans is 't leeven van dit gantfche voik, 't welk hem een oogenblik te vooren fteenigen wilde, in Mozes hand; en 't ftaat aan hem, om ?ig te wreeken , en te gelyker tyd te voldoen aan die begeerte en eergierigheid, welke, in de oude, nog fchaars bevolkte waareld, zoo fterk heerfchterf, van eene talryke nakomelingfchap en een magtig volk van zynen naam na te laaten. Maar Mozes was even ver , boven wraakzugt, ais boven eige eer en eigen belang, verheeven. Hy vraagt niets voor hem zeiven; maar alles, voor 's volks welzyn en voor Gods eer. En dit is de waare Godsvru^t, de waare Volks- en Vaderlands-liefde. Hoe moeft ondertulfchen 't ondankbaar volk, op deeze.bedreiging , fidderen, daar deszelfs uitroeijing maar van een enkel woord zyn's beleedigden leidsmans afhing! En hoe moeft het naderhand, op deszelfs voorbidding, in liefde en dankbaarheid ontvonkt^ zyn; indien't niet een t'eenemaal gevoelloos, hardnekkig en verbafterd volk ware geweeft, alleen door laage en tot zig zeiven bepaalde inzigten bezield. Maar van waar nu deeze tegenftelling , tuflehen 't charafter van Mozes en dat der Israëlieten, fchoon uit een bloed gefproten? Mozes had. in Egypten, nooit zelfde vrugten der dienftbaarheid gefmaakt, maar was, ook daar,aan 't juk, dat zyne broederen drukte, onttoogen gebleeven; en na zyne vlugt, had hy lang, in de woefteincn vanMidian , in vryheid, geleefd. Van daar zyne verheeve , edelmoedige denkenswys. De Israëlieten daar en teegen hadden fteeds de boeiJ en  Cap. XIV; r/ ZJ« dft zouden de Egyptenaars hooren, uit melker midden, gy dit volk, met zulk eene mast, hebt uitgevoerd? Zouden zy dan,tot de inwooners dee- i± zes lands, (v) die ook gehoord heiben, dat gy Jehova, onder dit volk, woont, u, door het zelve met oogen, aanfchouwen laat, (w) uwe wolk \ over hen, laat verblyven, ja zelf, des daags, in eene beftendige wolk, en des nag'ts,in een beftendigvuur, voor hen uittrekt; (V) zouden zy dan ig niet, zvanneer zy nu hoorden, dat gy dit volk,als éénen man, liet fterven, zeggen; wyl Jehrta dit 16 volk niet kon brengen, (y)'in het land, dat hy aan V zelve, met eede, beloofd had, /lacht hy ;t * nu, en der fiaverny gedrajgen. Van daar hun laag en verbasterd charafter. Want de flaverny drukt den geeft , nog fterker^dan haare y>:ere kluivers, het lichaam drukken. (v) Te w. tot de Kanaanieten , met deweken de Egyptenaars. door den koophandel, veel gemeenfcbap hadden , en die ook reeds voor lang moeiten hebben hooren fpreeken, van de wonderen, door God , ten voordeele, der Israëlieten verricht, in eene woefteine, welke maar weinig dagreizen, van hnnne landpaalen, af lag. 'm) Te w. niet eigentlyk God zelf, dien geen fteiflyk öog aanfchouwen kan, maar het fchitterend teeken zyner tegenwoordigheid. O) Om hen te brengen en zeifin te leiden, in het land, dat gy hun beloofd hebt. Het oogmerk van den togt eri de beloften diesuieegens, door God, aan de Israëlieten gedaan, waren derhalven thans reeds aan de omliggende volken bekend. _ (31) In onze tyden zou het ongerymd zyn, deeze benuittrekking te önderftellen , wyl onder ons niemand twyft'elenzal, of de God, die een zoo groot volk, als eenen enkelen man' zou kunnen dooden , ook niet wel 't zelfde aan deszelfs vyanden zou kunnen doen. Maar omdekragt en gegrondheid der alhier onderftelde redeneering te verdaan, moet men zig verplaatfen, in de denkwyze der heidenfche volken;en Ct uic  98 Het VIERDE BOEK van MOZES. nu, in de woefteine? Laattog,o Heer! de groot- 1? beid uwer magt bekend worden, en handel zoo, al' sy hebt gezegd; Jehova is langmoedig, en 18 5 groot uit dezelve moeft dit befluit natuurlykerwyze voortvloeien Want de rneenigvuldige goden der heidenen waren, in hunne denkwyzë, niet dat geen, 't welk, by ons, de waare God is; maar veel eerdat geen, t welk. byons.de Natuurkragtcn, ofwel de Engelen zouden zyn, indien wy dezelven niet kenden, als enkele fchepfels van den waaren God Byzonder werdt, onder deeze Goden, de een raagttóer , dan de andere , geagt. Ook had elk derzelyen zyn vak, in de natuur, daar hy over heerfchte; of zyn volk, dat hy befchermde. Men weet, hoe de Romeinen gewoon -waren.de Goden hunner vyanden te verzoenen en dezelven uit te roepen, uit het land of de ftad,die zy wilden aantasten. Desgelyks hoe de Syriers, naar deeze zelfde denkensWVze van den God lsraels, zeiden , misschien is hy een God der bergen, daarom zyn wy verflagen; maar in de vlakte, ■rullen wv zegepraalen , daar zullen onze goden de fterkSn zyn. „ (i Kon ao. vs. «30 Naarz"Ik eene denkwyzë nu konden de Egyptenaars zig zeer wel verbeelden, dat Tehova, de God lsraels, magt genoeg, over zyn volk, had, om 't zelve te dooden, maar dat zyne magt zig niet ultftrekte over de Kanaanieten; of dat ten muitten de fchuts«roden 'der Kanaanieten fterker waren, dauhy ,diedefchuts■Godvan Israël was ; ofeindelyk, dat hy wel het gebied h- d over eenigen van de kragten der Natuur, en door derzelver middel, de peil of eenige aanfteeklyke ziekte, over zvn volk,kon brengen,om het te dooden; maar dat hy de -God des krygs niet was, en dat het dus ,. in zyne magt, niet -ftondt, om aan zyn volk de zeege, over de Kanaanieten, te doen behaalen. En uit deezen hoofde kon dan Mozes , voor zynen God Jehova yverende, en hem kennende als den matigden, of liever als den eenigften, waaren God, en wenfchende.dat hy zig ook als zoodanig, voor 't oog der heidenen, vertoonen en dus zyne eer en roem, onder dee« volken, onbevlekt houden mogt, de alhier bygebragte drangreede, met grond, aanvoeren$ om de ftraf, over de Israëlieten, bedreigd, af te bidden.  Cap. XIV. £g GROOT VAnVaDERLYKE LIEFDE! Hy VERGEEFT ONREGT EN AFVALLIGHEID, en ROEIT NIET UIT " MAAR AAN KINDEREN, KINDSKINDEREN, EN AGTER KLEINKINDEREN , STRAFT HY DE ZONDEN Der Vaderen ; (z) en vergeef, naar uwe groo- jó te genade, de zonden deezes volks, gelyk gy hun feedert den uittogt, uit Egypten , tot nu toe \ fteeds vergeeven hebt ! Jehova antwoordde ; Ik 20 doe, naar uw woord, en vergeef. Maar zoo waar- 21 agtig als ik leef, zal dit ganfche land,van mynen roem, vervuld worden! (V) Want alle deeze man- 22 nen, die myne heerlykheid en wonderen, in Egypten en in de woefteine, hebben gezien, en die my nu tienmaal, (b) fteeds op nieuws, (f) op de proef gefield, (d) en naar my niet geluifterd hebben, zullen, zoo waar agtig! het land niet zien, dat ik bunnen vaderen, met eede,beloofd had. Geen my- 23 ner Op D. 1*. Hy is te barmhartig om een geheel volk, den zondaar met alle zyne nakomelingen, uit te roeijen, en bepaald daarom zyne draf, tot twee of drie genachten Hier zegt de Heer Michaelis, heb ik, inden text, gebragt d*è vertaaling, die ik.byEx. 34. vs. 7. alleen in de aanteeke.mngen , voordroeg ; bm dat te deezer plaats ; het zeggen die vergeeven heeft , die niet weder vergeeven zal regtsftreeks, teegen 't doelwit van Mozes, zouaanloopen! wyl hy juift bidt, dat God zyn volk nog eenmaal vergeeve. Ja zelfs, indien ik, by 't vertaaien van Ex. 34. aan deeze plaa:s haJ gedagt, zoude ik toen reeds, de vertaaling, die met uitroeit, in den text geplaatft hebben. (.*) Tew. Van den roem mynerregtvaardigheid en magt, daar ik deeze zondaars llraffen, en ze zoo lang, in deezé woefteine, houden, en door myne wonderen, onderhou- r,\ ,\rt0l ,at dic eawfche geflacht zy uhgeftorven. , C*J Waarfchynlyk een zeeker, voor een onzeeker «fal. , B (O Zie Cap. 11. vs. i. (t). G i  ioo Het VIERDE BOEK van MOZES. per ver agt er s zal'hetzien ;(e) -alleen mynen knegt 24 Raleb zal ik v;ec!er brengen, in het land, waar in hy geweefi en zynenakomelirigfchapzal het bezitten; (g) en zulks daar om, dat een andere geejl, in hem, was, en hy myne voetstappen na. (d) d. i. My, door herhaalde ongehoorzaamheid, tor itraffen, getergd, als wilden-zy zien , of ik ze ooit zou willen of kunnen ftraffen. (e) Na dat God dikwils den volke vergeeven, of maar een klein gedeelte deszelven, ten voorbeelde voor de overigen, geftrafthad, werdt er nu eindelyk, daar dit alles vrugtloos was geweeft, eene algemeene ftraf, over't gantfche volk, uitgeoeffend; en daar toe doet God niets anders, dan hunnen eigen wenfch te vervullen, (zie vs. 2.) Zy hadden aan Gods beloften getwyffeld, zyne weldaaden verfmaadt, en zouden er nu ook van verftooken blyven. Zy hadden gewenfcht, te moogen wederkeeren , naar de Egyptifche flaverny , of in deeze woefteine fterven ; en daar het eerfte een al te hard noodlot, over hunne kinderen , •Zou hebben gebragt, wordt het laatfte hun toegeflaan; of liever, over hen, door een onherroepelyk vonnis, befchooren. Evenwel zou deeze ftraf niet nu,op't zelfde oogenblik, daadlyk uitgeoeffend worden, maar zy zouden zoo lang, in deeze woefteine, blyven, en er alsomz wervende herders in leeven, tot dat hunner aller tyd zou zyn gekomen. Terwyl God ondertuffchen ook dit in zyne goedertierene Voorzienigheid , ten voordeele des geheels, zou doen verflrekken; (zie Voorr. voor Ex. p. 71.) en door 't genot van vryhéid en onafhanklykheid, geduurende deezen tyd, de kvvaade indrukken doen uitwiffchen, die de Egyptifche flaverny, op hun volks characler, nagelaaten had. T en einde zyniet els eehkleinmoedig, vertfaagd en laaghartig volk den aanval, teegen de Kanaanieten, en de veftigingvan hunen ftaat, in Palèftina, zouden ondernéemen; maar een beeter geflacht, tot deeze groote onderneeming, worden aangebragt. . (ƒ) Gelyk mede Jofua, zie beneden vs. 30. * (g) d. i. Zal er mede eene voornaame bezitting in hebben.  Cap. XIV, ÏOï na volgde, (f) In het ginfche dal (i) hebben de 25 Amalekieten en Kanaanieten hun leeger; daarom, , indien uwe veiligheid u lief is, (k) \uendt u mor. gen en keert weder in de woefteine en naar den zeeboezem te rug. Voorüs fprak Jehova, tot Mozes en Aaron; a6 (/) Hoe lang zal deeze booze gemeente onver ge- 27 noegd zyn, teegen my ? Ik heb de klagten der Israëlieten gehoord, die zy, teegen my , uitboezemen. Spreek, tot hen; zoo -waar-agtig alsiklee- 28 ve, _ (Ji) D. i. Wyl hy eene geheel andere gemoedsgefteltenis, dan de overige befpieders, aan den dag gelegd heeft; en op myne beloften vertrouwende,mynen wenk blymoedig heeft gevolgd, mynen wil onvcrtfaagd uitgevoerd, en zig gereed getoond , onder myne aanvoering , dat land te gaan veroveren, daar ik, zelf voor uit trekkende, u heenen voer. 0') De Israëlieten fchynen dus te zyn geleegerd geweeft, aan den voet van eenig gebergte, agter 't welk de Amalekieten en Kanaanieten, van hunnen optogt en oogmerk gewaarfchuuwd, hunne leegermagteu by een getrokken hadden; (milTehien wel buiten kennis der Israëlieten, en door'c gebergte, voor hun .verborgen;) ten einde dengemeenen vyand,by 't uitkomen,uit debergengtens, op te wagten en op 't lyf te vallen; of wel om het gebergte zelf te komen bezetten, gelyk zy naderhand fchynen te hebben gedaan. fk) Israël had nu, weegens deezen oproer, Gods befcherming, en dus al deszelfs kragt verlooren,en kon, voorden vyand,niet beftaan. (/) In de voorige vaarzen had God, tot Mozes alleen , gefprooken, als zynde dit alles een antwoord, op zyn gebed, geweeft; nu keert God zig, tot het volk. Of de Israëlieten moeften, op 't hooren van Gods veroordeelende uitfpraak, op nieuws aan 't murmureerenzyn.gegaan; of wel getwyfteld hebben aan de egtheid van 't geen^Mozes hen, deezen aangaande, mogt hebben bericht. Althans de inhoud der volgende reede .geeft grond,om iets diergelyks te vermoeden. Chais. G 3  iq2 Het VIERDE BOEK van MOZES, vel [preekt" Jehova , ik zal u doen, zoo als gy , voor myne ooren, gefprooken hebt. (in) In deeze 29 •woefteine, zult gy allen, als doode lyken, liggen, zoo veelen uwer, als er, van het twintigfte jaar en daar boven, gemonfterd zyn, naar uw volkomen ge♦ tal; wyl gy, over my , geklaagd hebt. Voor ze- 30 ker gy zult, Kaleb de zoon van Jephunne en Jozua de zoon van Nun alleen uitgezonderd, gy zult het land niet betreeden, aangaande het welke, ik myne hand opgeheeven had, (11) dat ik het uy ter wooning,geeven zou. Uwe kinderen, van deivel- 3^ keu gy z 'eidet, dat zy een buit moer vyanden zouden (m) Vs. 2. Hier wordt geene verandering gemaakt, iq de belofte van 't land Kanaan aan de Israëlieten te zullen fchenken; wönt deeze beloften waren, aan Abrahams nakomelingen in't algemeen, gedaan, maar niet juift in 't byzonder aan dat geflacht, dat nu, boven de 20. jaaren , oud was, en zig deeze weldaad, op de moedwilligfte wyze, had onwaardig gemaakt. Terwyl ook alle zodanige beloften van God altoos voorwaardlyk zyn ; daar zyne regtvaardigheid , niet toelaat, dat hy den moedwilligen verfmaader zyner beloofde weldaaden derzelver deelagtig maake. Om nu niet te zeggen , dat deeze be¬ lofte daadlyk vervuld werdt aan die geenen van het volk, die ', ten tyde der gedaane telling, nog geen twintig jaaren hebbende bereikt, egter mede, uit Egypten , waren opgetrokken en dus ook tegenwoordig geweeft, by de herhaalingen deezer beloften, in de woefteine gedaan. Voorts behoorden ook de Levieten niet onder de getelden, en dus niet onder deeze ftraf, waarom ook Eleazar daadlyk, in 't beloofde land,gekomen is Jof. 14. vs. 1. Hoe naauwkeurigondertüflchen de vervulling, met de belofte, ftrookte , hebben wy reeds in voorraad opgemerkt. Zie Gen. 15. vs. 13. (w) ca vs. 16". (zj. O) Het opheffen der handen bsteekent eene eedzwee» mg,  Cap. XIV. 103 den worden, die zal ik er in brengen; en zy zullen het land leer en kennen, (0) dat gy verfmaad hebt. 3 a Maar gy zult, in deeze woefteine, tot doode lyken, * worden, zoo dat zy het zien zullen, (ft) Vftant 33 uwe zoonen zullen, veertig jaaren lang, in de woesteine, omzwerven, en de ftraf uwes afvals draagen, (pp) tot dat de woefteine alle uwe lyken ver-, ftinde , en er geen een meer van u overig zy, Naar 't getal der dagen, die gy, ter befpieding des 34 lands, beft eed hebt, (q) eiken dag, tot een jaar, gereekend, zult gy , veertig jaaren lang , uzoe fchuld draagen, en ondervinden, zv•at het zy^wanneer ik eene zaak verydel. (r) Ik Jehova heb 35 het (e) Te w. In alle deszelfs waardy en voortreflykheid. C/0 Woordlyk , by hun, in hunne ieegenwoordigheid. Naar de Joodfche vocaalftippen zou men moeten vertaaien ; uwe lyken, naamlyk , gy zelfs, in deeze woefteine , vallen. (pp) Het is, door den aart der zaaken zelve, volflrekt onmooglyk, een geheel volk te ftraffen, zonder dat er de kinderen meê door lyden. Verg. voords Ex. 20. vs.5. (u). (q) En geduurende devvelken zy tyd van beraad hadden gehad, om te overleggen, wat zy, in de beiden gevallen van voordeelige of van nadeelige berichten, zouden doen; en of zy, wat hun ook bericht mogt worden, evenwel zouden gereed zyn, om, op Gods bevel en onder zyn geleide, den aanval te wagen. Voor 't overige wordt de tyd, die, feedert den uittogt uit Egypten , tot op dit oogenblik, verloopen was , onder de 40. jaaren , meê gereekend; zoo dat de Israëlieten in 't geheel zoo lang, in de woefteine, blyven zouden. (r) Anders myne breuke, of afbreeking; d. i. wat het zy, wanneer ik den loop mynerzeegeningen, overeen volk, afbreeke: of wel, wanneer een volk zyn verbond, mee my, verbreekt, gelyk gy nu doet. Woordlyk in 't Hoogd. Wenn ich eine fache rückgdngigmache; d. i. hoe volflrekt •nmooglyk het wordt,eene zaak te volbrengen, wanneer ik G 4 d§r-  104 Het VIERDE BOEK van MOZES. 'het gefprooken , en zal het ook maar agtig vervullen aan deeze ganfche booze gemeente,die zig, teegen my, famenrot: in deeze woefteine zal zy verteerd worden en omkomen. Daar en boven ftierven de 36 befpieders, die Mozes,naar Paleflina, gezonden bad, en die,by Hunne te rug komft, door'tgeeven van een nadeelig verflag, het volk, teegen hem, misnoegd hadden gemaakt, voor Jehova, 37 door eene Godlyke, over hen, befchikte ftraf; (j) Jnzua de zoon van Nun, en Kaleb de zoon 38 van Jephunne bleeven alleen, in 't leeven, van alle die geenen, die, naar Paleftina , waren gegaan. (O- Mozes nu bragt alle deeze woorden over, aan 39 't gantfche volk lsraels. Zy werden er treurig 40 over,poogden, den volgenden morgen,de hoogte des gebergte te beklimmen, en zeiden; nu zyn wy bereid, derwaards te gaan, waar Jehova ons bcvoolen heeft , want wy hebben ons bezondigd. (11) Maar Mozes zeide ; waarom overtreedt gy 41 Gods derzelver goeden uitflag verhinderen wil. En dit ondervonden de Israëlieten ook werklyk , toen zy , des anderendaags , in weerwil van Gods verbod, den aanval waagden. (s) God, (vs. 10.) onder het gewoone teeken zyner teegenwoordigheid, verfcheenen zynde , werden de tien verfpieders, die zulk een kwaad gerucht, over 't land, gebragt, en daar door den oproer veroorzaakt hadden , terwyl zy nog voor Gods aangezicht Honden , door eenen fchjelyken dood, weggeraapt. En deeze zoo zigtbaare ftraf van Gods hand, over de aanftookers van denopftand, ftüde denzehen wel terftond, maar kon nogthans dit hardnekkig volk, tot geene duurzaame gehoorzaamheid, beweegen. (*) Te w. van de 12. befpieders, en als geen deel aan hunne misdaad gehad hebbende. (») Te w. toen zy weigerden op te trekken; en nu bezon-  C a p. XIV. 105 Gods hevel, het zal u niet gelukken; trekt niet 42 op, want Jehova is niet, onder u, op dat gy niet, door uvje vyanden, verflagen wordt. Gy zult daar 43 de Amalekieten .en Kanaanieten , voor u, vinden; en gy zult vallen, voor hun zwaard. Wyl gy nu eens af geweeken zyt, en Jehova niet hebt willen volgen, zal Jehova ook niet, met u,zyn. Doch 44 zy floegenhet,in den wind,en trokken den berg op. Maar de Wetkift en Mozes verlieten de leegerplaats niet. Zoo kwaamen de Amalekieten 45 en Kanaanieten, die hun leeger, in 't gebergte, fV) hadden , naar beneeden, versloegen ze, en vervolgden ze, tot Horma toe (dof. zondigen zy zig terftond, op nieuws, door ongehoorzaam te zyn aan zyn nader bevel en zig te willen onttrekken aan zyne ftraf. (y) Het fchynt dus dat het dal, waar van vs. 25. gefprooken wordt, tuftchen de kruinen van 't gebergte , in lag, en zelf een gedeelte van dat gebergte uitmaakte. Of de Amalekieten, Kanaanieten en Amorieten (verg. Deut. 1. vs. 44.) moeten dien nagt voor uit getrokken zyn , om de bergengten te bezetten ; wanneer zy vervolgens, des morgens, de Israëlieten, by derzelver optogt, verder te gemoet kwamen. en terwyl dezelven nog in't opklimmen waren , van de kruinen der bergen, met al het voordeel der plaatfe, op 't lyf vielen. Israël was nu van deszelfs Godïyken leidsman, en dus van alle deszelfs kragt beroofd, en moeft, door deeze nederlaag, leeren, dat het, zonder Gods huipe,niets vermogt. . (ra)' In 't Hoogd. Chorma ; eene ftad naby de doode zee geleegen, ooft waards van de plaats, daar 't gevegt begonnen was. De Israëlieten fchynen dus van hunne leegerplaats afgefneedcn en er van .afgedreeven te zyn ; en zullen, na den aftogt der Kanaaniten , by 't invallen van den nagt, eerwaards zyn wedergekeerd. G 5 Cap  io6 Het VIERDE BOEK van MOZES. Cap. XV. vs. i—31. Eenige Offerwetten. XV. Voords fprak Jehova, tot Mozes ; /preek tot r,a de Israëlieten; wanneer gy zult gekomen zyn, in het land, dat ik u, ter wooning, geeve, (x) en 3 gy aan Jehova een brandoffer, of een ander offer wilt brengen , het zy, weegens eene gelofte , of vry willig, of op uwe feeftdagen, zoo van rundals van klein vee, en gy wilt den reuk des offers, voor Jehova , laat en op/leigen, (j) dan zal de 4 offeraar,beneevens dit bloedig, ook een onbloedig offer (x~) Het fchynt , dat deeze wetten , geduurende't verblyf, in de woefteine, zouden opgefchort blyven, om dat het aldaar den Israëlieten zeer dikwils aan meel, olie en wyn ontbreeken kon. Kudden hadden zy, en konden dus vee offeren; maar zy dreeven geenen akkerbouw, in de woesteine, en konden er ook noch wyn- noch olyf-bergen hebben ; weshalven 't eene hardigheid zou geweeft: zyn, onder zulke omftandigheeden, van eiken Israëliet, die een rund, fchaap, of geit offerde, ook boven dien eene toegave van meel, olie en wyn, te vorderen. Door den handel konden zy zig wel eenigzins, van deeze dingen, voorzien; gelyk wy ook de overften daadlyk meel en olie,ten offer, zagen brengen. Maar 't zou hun zeer moeilyk gevallen zyn, zig 't een en andere, in dien overvloed, te bezorgen, welke zulk eene verordening, als deeze, vereifchen zou. Na't verfchuiven der bezitneeming van Kana¬ an en de ftraf, in 't vorige Cap. aangekondigd , moeft zulk eene wet het volk vertrooften; als eene verzeekering inhoudende, dat zy tog eens zouden komen, in dat land, ket welk zy nu, niet voor altoos, maar flegts voor eenea tyd, verbeurd hadden. ) De zin fchynt te zyn; deeze wierook vaten zyn heilig , om dat zy nu eens gediend hebben, tot het toebrengen van reukwerk, by de heilige plaatfe; terwyl dat geen, 'twelk, door deeze daad, tegen de wet, bedreeven was, en dezelve dus onwettig maakte en ontheiligde, door't leeven der overtreeders, is geboet. Zy hebben deeze wierookvaten , ten koften hunner zielen , geheiligd en toegewyd , en daarom moeten dezelven ook voortaan, tot een heilig gebruik, ter zeiver tyd als tot een affchrikkend gedenkteeken dienen. (q) Te w. van't Brandoffer-altaar. \rS Tot breede plaaten, met den hamer geflagen. H 5  i22 Het VIERDE BOEK van MOZES toteengedei,kteeken;op dat voortaan-geen vreem- 40 ■ deling, niet zynde van Aarons geflacht, tot jehova, mogt naderen, om reukwerk, voor hem, te brengen; dat hem niet zoo, als aan Korah en zyne aanhangehngen, gefchieden mogt. Dit alles deedt ; hy, gelyk Jehova't hem, door Mozes, bevoo- • len had. ■ Doch op den volgenden dag , werdt de gan- 41 fche gemeente der Israëlieten oproerig, teegen Mozes en Aaron; (O en verweeten bun, dat zy moordenaars van Gods volk waren. (t) Als zv 42 *ig nu, teegen Mozes en Aaron, verzamelden , en 111 't gezigt flonden van de tente des gefpreks, bedekte de wolk de tente, en Jehova zelf verfcheen (u) Maar Mozes en Aaron naderden , 43 voor de tente des gefpreks, en Jehova fprak, tot li mozm^zonder u af, van dit volk; dat ik het,in 4* eenoogenbhk, verdelge. (v) Maar zy wierpen zig, 46 ter aarde, neder, (zv) en Mozes fprak, tot Aar„on; QQ neem fchielyk het wierookvat, met kooien CM Onbegryplyke hardnekkigheid van dit volk» Welke teekenen zullen dan in ftaat zyn, om den weerbaftigen menfch te overtuigen en tot gehoorzaamheid te brengen? Ver- de aant. (y) op Ex. 9. vs. 35. ö' CO i- dat zy de oorzaak waren, van den dood van 200 veele Israëlieten, ja van zoo veele hoofden der -eflachten. ö O; Waarfchynlyk de fchitterende glans, die, tuffchen de Cherubim, woonde, en het teeken van Gods onmiddelykfte teegenwoordigheid was. - f» Wyl 't zoo hardnekkig is, dat het zig, door geene teekenen , overtuigen, door geene bedreigingen noch voorbeeldige ftraffen, affchrikken laat. Qu>.) Om de bedreigde ftraf, over't volk , af te bidden. (V) Zeeker op Godlyk bevel, of toeftemming, wyl 't reuk-  C a Pk X VI. fag len van het altaar, doe 't reukwerk opgaan, en begeef u gezwind, onder 't volk,, om het te verzoenen ; want reeds is Gods toom uitgebrooken, reeds heeft de fterfte een begin gemaakt: Zoo nam Aa- 47 ron 't wierook vat, naar Mozes bevel, en liep, midden onder 't volk. Ook was het zoo , de fterfte had reeds eenen aanvang gemaakt; maar hy wierp 't reukwerk op, en verzoende het volk, en toen waren er, ter plaatfe, daar hy ftond,aan 48 de eene zyde, dooden, aan de andere zyde leevendigen, en de fterfte hield op, fj) De geenen 49 nu, die, door deeze peft, ftierven, waren veertien duizend en zeven honderd, die geenen niet meê gereekend, die te vooren, weegens Korah's opreukwerk anders, niet dan ia 't heiligdom, mogt toegebragt worden, en ook eene verzoening eigentlyk niet dan door bloed gcfch'ieden kon. (Chais) Waarfchynlyk wilde God hier een nieuw bewys geeven , dat het priefterdom alleen aan Aaron toekwam, en dat Aaron aileen 't volk verzoenen kon; evenals zyn teegenbeeld, de Middelaar der menfchen ,' alleen het menfehdom kan verzoenen. Toen vreemden't reukwerk toe bragten, haalde zulks hun eene onmiddelyke doodftraf, op den hals; nu Aaron het toe brengt, ftuit het terftond de fterfte, die reeds was uitgegebrooken , verzoent en red het volk. Willen wy 't aangeboden verzoenings-middel verfmaaden, en ons zelfs andere middelen uitdenken, dan houwen wy ons gebrooke bakken uit, die geen water houden , ja verzwaareu 't oordei 1, over ons; maar neemen wyhet door God verordend middel aan, dan zyn wy behouden, dan treedt de Middelaar tusfchen ons en den dood, doet verzoening, over ons red ons van den reeds dreigenden flag, en fchenkt ons 't ee.u^ wig leeven; even als Aaron zig nu , tüffchen de levendea enftervenden., ftelde en zoo ras zyn reukwerk mfïbbe» beiden kwam, de dood verjoeg, om 't leeven te bihouden. Verg. ook Lev. 10. vs. 1. (ww). (pO Wyl de fterfte maar aan eene zyde begonnen was.  124 Het VIERDE BOEK van MOZES. oproer, omgekomen waren. Zoo ras de fterfte 50 opgehouden had, keerde Aaron, tot Mozes, aan de deure van de tente des gefpreks te rug. Cap. XVII. vs. i-n. De bloeiende Staf van Aaron. XVII. Daar na fprak Jehova, tot Mozes; fpreek met 1,2 de Israëlieten , dat zy u twaalf /laven gee~ ven , eenen , voor eiken flam en zynen vorft; en fcbryf, op eiken Jlaf, den naam des geenen, aan wien dezelve toehoort. Op den ft af nu van den 3 ftam Levi, zult gy Aarons naam fchryven; want ■alle de ge/lachten van eenen ftam zullen maar eenen flaf hebben. Voords zult gy dezelven, in de 4 tente des gefpreks, voor de tafelen der wet, leggen, ter plaatfie, daar ik gewoon ben, u myne antwoorden te geeven. Qz) Den geenen nu , dien 5 ik verkies, diens jlaf zal bloeien ; op dat ik het geduurig teegenfpreeken der Israëlieten, tot ftilzwygen, brenge (zz). Mo- (z) Wyl dit teeken, tot eene Godfpraak en antwoord, Of* de twyffelingen {der Israëlieten, dienen moeft. Czz) Het fchynt, dat de Israëlieten aan de egtheid van Aarons oorfpronklyke aanftelling, tot het Priefterauipt, iwyffelden, en alle de teekenen, in 't voorig Cap. vermeld fteeds nog aanzagen, eer als ftraffen, weegens oproerigheid, teegen hunnen leidsman,Mozes, dan wel als bewyzen, dat God, in de daad en by uitfluiting, Aaron en zyn geflacht, tot het priefterampt, had verkooren. Daarom wil God nu deeze keus, op eene openbaare en plegiige wys, herhaalen en ze onmiddelyk zelf doen, ten einde het volk, voor altoos, geruft te ftellen. De voorige ftraffen konden zyn uitgeoeffend, weegens de wyze, waar op het gefchil, over  Cap. XVII. vs. i—n. 125 Mozes dan fprak, met de Israëlieten, en liet 6 zig, door hunne vorllen, twaalf ftaven geeven, door over deeze zaak, was aangevangen eh voortgezet. Maar hier komt God nu baarblyklyk, als fcheidsmau, tuiTchen beiden, om den twilt, door zyne uitfpraak, te bedillen. Indien men de zaak niet, uit dit oogpunt, befchouwde, zou 'tzonderling kunnen voorkomen, dat een volk, 'twelk zig niet wilde laaten dillen,door't opfplyten des aardryks,door 't nederfchieten eenes blikfemftraals ter verdelging van 250. man, door't uitbreeken eener Ichielyke en verfchriklyke peil, zig nu, door 't bloeien van eenen ftaf, liet overtuigen. Of zy moeften alle de voornoemde teekenen hebben aangezien, als toevallige werkingen der Natuur; wyl er in de daad niets, in dezelven , was, dat, teegen haaren loop ,ftrydigis; ja inteegendeel anrdbeeving,onweer en peft zig zeer ligtlyk laaien voegen , of opvolgen. Daar er , in dit laatfte geval, in teegendeel, iets gebeurde,'twelk,teegen de naartuurwetten, ftrydt;wyrt, in haaren gewoonen loop , onmooglyk is, dat een verdorde ftok, knoppen , bloemen en vrugten voortbrenge, en dat nog wel ailes te gelyk en op eenen nagt. Ook kon er ten deezen aanzien geen bedrog plaats hebben , door 't verwiflelen van eenen verfchen amandelrak , in plaats van eenen dorren ftaf; wyl 't onderfcheid, tuiTchen die beiden, zig al te ligt, op't oog, ontdekken laat, en de ftaven, by het te rug geeven, ook naauwkeurig bezigtigd en onderzogt werden. Al had men derhalven geene andere behoedmiddelen gebruikt, teegen het bedrog, men kon altoos, door deeze en andere omftandigheeden, die in't vervolg zullen voorkomen, van 't wonderwerk zeeker zyn; wyl elk, met zyneeige oogen, zien kon, of de ftaf, die bloemen en vrugten droeg, in de daad een dorre ftaf, gelyk de overigen , was, of niet; en 't eerfte plaats hebbende,was, in allen gevalle,'t wonderwerk daar. De Heer Michaelis egter d?nkt, dat de hoofden der verfcheidene Hammen, zoo wel als die van Levi, geduurende deezen nagt, de wagt, rondom de tente des gefpreks, uilen gehouden hebben; om te beletten, dat er geene andere ftaaven in kouden gebragt worden, om er bedrog meê te plee-  is.6 Het VIERDE BOEK van MOZES. door elk, eenen ftaf, voor zvnen eigen ftam, onder dewelken ook de ftaf Aaron was, en lei de- 7 zeiven neder, voor Jehova, in de tente des gefpreks f». Als nu Mozes, den volgenden morgen, in de 8 tente der wet, ging, bloeide Aarons ftaf, die aan den ftam Levi toehoorde, en had gefloote knoppen, ope bloemen, en rype amandelen (ft). Mozes bragt 9 alle de ftaven, uit het heiligdom, aan de Israëlieten terug; zy bezagen dezelven, en namen elk zynen ftaf weder, (c) Maar Jehova zeide, tot Mo- 10 zes; leg Aarons ftaf weder, voor de tafelen der wet, op dat dezelve, voor dit weerfpamiig volk, tot pleegen. En zulks was ten minden gemaklyk genoeg te doen rondom eene tent van dertig e'len lang en tien ellen breed! die aan geen ander gebouw raakte , maar midden in een ruimen voorhof ftond en flegts eenen ingang had. .O) Volgens fommigen waren er dènien ftaven , wyl Manaffeen Ephraim, voor twee ftammeu, gereekend wordende, er als dan, behalven den ftam Levi , reeds twaalf ftammeu waren. Of ManaïTe en Ephraim moeften hier voor een gereekend zyn. (b~) Het wonder beftond dus ook voornaamlyk daar in dat de ftaf te gelyk knoppen, bloemen en vrugten droeg t welk anders niet famen gaat. Daarby waren er wellin m deeze ganfche woefteine , geene amandelboomen ,° i welk alle bedrog onmoogJyk maakte-, en dat zoo vee! te meer,indien, gelyk fommigen denken, deeze gebeurtenis voorviel , in een jaargety , wanneer de amandelboomen •met draagen. O) Na de zaak wel te hebben onderzogt, beruften zy in deeze uitfpraak, die zy nu zelfs, door dit teeken, van God ontfrmgen hadden , en namen er genoegen in. Zy zien nu, dat het niet meer een enkel gezegde van Mozes rs, maar eene beflifïïng, door een teeken, aan hun zelfs ge-  Cap. XVII. vs. i—ii. i2? tot een teeken , bewaard worde, (d) en 't zelve zig niet meer, door teegenfireeving, tegen my, den dood op den hals haale. Dit alles deedc Mozes, n gelyk Jehova 't hem bevoolea had. Cap. XVII.vs.12-XVIII.vs.32. Nieuwe verordeningen, wegens 't Priefteramp)ti en deszelfs rechten. De Israëlieten nu klaagden , teegen Mozes, 12 zeggende ; IVy vergaan ! Wy fterven ! Wy zyn allen mannen des doods l zoo-ras iemand, tot Gods 13 wooning, nadert,is hy dood! (e) zyn wy ito g niet haaft (d) De uitleggers weeten niet regt te bepaalen,lioe lang deeze ftaf bewaard bleef; of zy haare bloemen en vrugten behieldt, en of zy naaft de wetkift, dan wel in dezelve gelegd werdt. (Chais) Voor ons kan dit alles vry onverfchillig zyn. (e) Dit nieuw misnoegen, zegt de Heer Michaelis, ontftondt, daar uit, dat God de oproerigen geftraft had. Men gaf de fchuld aan Gods gezanten, als of die denHeerevan dood en leeven beveeIen,of raad geeven, of zyne almagt misbruiken konden. Milfchien zouden wy , in onzen tyd, tot zulke dwaaze klagten niet vervallen, daar de Chriftlyke Godsdienft ons, van der jeugd af aan, verheevener denkbeelden van de Godheid inboezemt. Ik zou er evenwel naauwlyks voor willen inftaan, dat wy ons niet, in een gelyk geval, tot gelyke verwytingen, zouden laaten vervoeren , wyl de menfch, in zyne bygeloovigheid, togalteos geneigd is, de Godheid zoo af te fchilderen, als of dezelve zig, door menfchen , liet regeeren; even gelyk een zwak vorft zig, door kwaadwillige ftaatsdienaars, bellieren laat. Ondertusfchen ziet men hier, hoe ligt de Israalieten, van 't eene uiterfte, tot het andere, overflaan. Eerft ftonden zy, naar de Hoogepriefteilyke waardigheid en fchroomden niet, de handaan't geheiligd wierook-vatte flaan. Nu deeze on-  128 Het VIERDE BOEK van MOZES. haafl aan 't einde P en houdt het fterven nooit op ? Toen fprak Jehova, tot Aaron; gy, uwe zoonen, XVIII en uw ganfche geflacht zult er de fchuld van draa-' gen, wanneer er, hy 't heiligdom, of in uw pries- x ter ampt, iets misdaan wordt (ƒ). Laat ook uwe 2 broederen, de ganfche flam Levi , die , met u , eenen gemeenen vader heeft, niet u , tot Jehova, naderen, en u, als medehelpers , dienen. Gy en uwe zoonen zult, voor de tente der zoet, (g) zyn; 3 maar zy lieden, de Levieten, zullen, rondom uen de onderneeming geftraft is, durven zy in 't geheel niet meer toetreeden,en zyn zelfs bevreesd, de heilige wooning , tot verrichting der gewoone GodsdienltoelTeningen, te naderen. (ƒ) Om de Israëlieten geruft te ftellen, beveelt God hier aan Aaron en zyne nakomelingen, naauwkeurig zorg te draagen, dat er niets, ten aanzien van den dienft en het toetreeden tot het heiligdom, gefchiede, 'twelk,door ontheiliging deszelven, Gods toorn en ftraf, over 'tvolk,zou kunnen brengen, met bygevoegde verklaaring. dat zoo er iets, door hun verzuim , by anderen, misdaan werdt, zy alleen en niet de overige Israëlieten daar van de ftraf zouden draagen. En dit werdt, met reede , aldus bepaald. De gemeene Israëlieten togkonden niet allen weeten, wateral, omtrent het heiligdom, in agt te neemen was. Het moeft derhalven aan depriefters, die van dit alles onderrigt waren, ftaan, hen te waarfchouwen , te ondervraagen, en niet te laaten toetreeden, dan wanneer zulks, zonder gevaar, gefchieden kon. Terwyl ook de priefters zelfs iets misdoende, zy alleen, en niet het volk, daar over zouden geftraft worden. fjr) Te w. voor't Heilige en't Heilige der Heiligen, daar zult gy alleen den dienft doen , in 't overige zullen de Levieten u helpen; terwyl alles, wat ten aanzien van'teerftgenoemde mogt misdaan worden , ook voor uwe reekening alleen komen zal, wyl gy er alleen voor gefteld zyt.  C A P. XVIII. J29 de ganfche teni, de zoagt houden ; (h) doch zonder te naderen, tot de heilige gereedfchappen of't altaar; O) zvant zulks zou aan hen, en ie gelyk ook aan u zelfs, met den dood, geftraft worden. (Jt) Zy zullen alleen uwe medehelpers zyn, om de 4 tente-des geftpreks te bezvaaken en daar by handretkmg te doen. (7) Maar geen vreemde zal, tot 5 », naderen, Qn) en gy zult al dat geene in agt neemen, wat , by 't heilige en 't altaar , in agt te neemen ts; op dat Gods toorn de Israëlieten niet verder treffe. Ik zelf verkies en neem, uit hetove- 6 rtge volk van Israël,uwe broederen, de Levieten; zy zyn aan Jehova géfchonken, en zvederom, doorhem ten gefchenk, aan ugegeeven, om den dienft, ky de tente des gejpreks, te verrichten. («) Gy ? en uwe zoonen zult uw priefter ampt ivaarneemen, zoo by 't altaar , als binnen 't voorhangfel, en uwen dienft verrichten. Üzv Priefterfchap is eene bediening , die ik u, ten gefchenk, gegeeven heb; (0) de vreemde , die er toe nadert (p) zal flerven. Ook (ft) Om te beletten, dat eenig gemeen Israëliet toetrek de, en de tent of deszelfs dienft ontheiliVe (0 v«g. Cap. 3. en 4. Hier wordt wwrfcbynlyk 't wierook-altaar verftaan. (kj In dit geval zouden ook de Levieten geftraft Worden , wyl zulks hun reeds Cap. 3, 4. uitdruklyk verboden was. CO^Overeenkomftig de verordening, Cap. 3. en 4. gel (m) Om u te helpen, in den dienft. 00 Gelyk in 't voorige Cap. de verkiezing van Aaron fceveftigd was, wordt ook hier die der Levieten beveftigd. en aan elk zyn byzonder werk aanbevoolen. 00 En dus als een erflyk eigendom. C/0 Om er zig igts van aan te maatigeo.  f 3o Het VIERDE BOEK van MOZES. Ook fprak Jehova, tot Aaron,- ik heb u 11 op 3 zigt opgedraagen, over de gaav&n,die my gebragt voorden, en teevens alles, wat de Israëlieten heiligen, aan u en uwe nakomelingen, door eene eeuwige wet, ter bezolding ge geeven. Dit nu zal u 9 toehooren , uit het Aller heiligfle (?) en int het vuur ; (r) alle hunne gaaven, meelofferen, zondofferen, en alles wat zy, weegens verzuim, m de heilige dingen , (O aan my te rug geeven,dit alles zult gy en uwe zoonen, voor zeer heilig, houden, 10 het zelve aan de heilige plaatje eeten, en dat wel alleen die geenen, die, van 't manlyk geflacht zyn, het zal u heilig zyn. Maar 't volgende zal u, n van alle de heilige gaven, die de Israëlieten brengen, (V) Om Mozes hier wel te verftaau, moet men opmerken dat hy tweederlei aandeel , voor de priefteren, onderfcheidt; het eene, waar van de zoons alleen mogten eeten dat het allerheiligfte genaamd wordt, en waar toe de eigentlyke offeranden behoorden ; het tweede, waar van ook de dogters mogten eeten, en waar toe de eerftelingen, 't verbannene, 't eerftgeboorene, en dat geen, t welk tot lotïïngder eerftgeboorenen, gegeeven werdt, moet worden èeb(rf Wanneer 'een gedeelte van 't offer , op het altaar , verbrand wordt, en de Priefter't overige, voor zyn aandeel krygt, dan zeggen de Hebreen, dat hy't, mt het Tuur krygt, om dat het aan't vuur des altaars onttrokken word't Dergelyke uitdrukkingen koomen ons ongewoon voor om dat wy geene offeranden hebben en even dieswegens, van offeranden fpreekende, de uitdrukkingen der oude volken gebruiken moeten. j fs) 'few. wanneer iemand zig herinnerde, de tienden ot eerftelingen, niet naar behooren , te hebben betaald , en diensvol-ens, om zyn gewiste te bevrtedigen, dezelven, met Syvoeging van't verordende vyfde deel en fchuld-offer, n rug bragt. Zie Lev, 5. vs. 1-4-16-  Cap. XVIII. i3I gen, zodanig toehoor-en, dat het u, uwen zoonen en uwen dogteren, tot eene eeuwige erf gift gefcbonken zy, en een ieder, in uw huis, midshy maar rein zy, er van eeten mooge; al het befte u van de olie, den wyn en de veldvrugten, de eet-ftlingen naamlyk der zeiven, die zy aan Jehova brengen. Ik fchenk u dezelven; de eerfte vrugten hun- ir> nes lands, van elk foort,die zy aan God brengen zullen u toekomen; al wie rein is, in uw huis * mag er van eeten. Voords zal ook alles, wat,in 14 Israël, verbannen is, het uwe zyn. (t) Desge- 1lyks al het eerftgeboorene van menfchen en vee, % ° welk zy aan Jehova brengen,hoort u toe; (u) doch * zoo, 00 Het verbannene was van tweederlei foort; fomtyds was de zaak,alleen door eene gelofte, verbannen, dat is, Gode zodanig toegeweid, dat men, daarby, van alle regt van loffing afftand deedt. Somtyds werden de goederen yan eenen openbaaren vyand, ofraisdaader verbannen. Zie Lev. 27. vs. 28, 2p. O) Cu) Ondertusfchen vindt men hier wederom een bewys, dat de verbanning uiet altoos eene verdelging mfloot ; want wat zou de priefter gehad hebben aan den eigendom van iets,dat verdelgd moeft worden? En hier wordt evenwel het verbanneue, onder zva loon, opgeteld. ' 00 Al het eerftgeboorene hoorde aan Jehova toe, docj» met dit onderfcheid, dat de dieren, die men offeren mogt, te wceten alle rund-fchaap. en geiten-vee, niet mogten worden geloft, maar dat hun vet werklyk, Op 't altaar, moeft verbrand , en hun bloed aan 't altaar gefprengd worden ; daar men alle eerftgeboorte, welke niet op't altaar kon gebragt worden, te weeten alle eerftgeboorte van menfchen en onreine dieren, losten kon. Ten aanzien der eerftgeboorene kinderen, waren de ouders, tot de loffing, verplichtten aanzien van 't onreine vee, als ezels, kemelen, paarden&c, ftondt zulks in des eigenaars keuze. Delofling der kinderen gefchiedde, wanneer zy eene maand oud waren, itierf een kind vroeger, dan behoefde 't niet se worden I 2, ge-  i3a Het VIERDE BOEK van MOZES. zoo, dat gy ie loffing der menfchlyke 'eerflgeboorten moet toeflaan ; ook moet gy dezelve, ten aanzien van de eerft geboorten der onreine dieren , toeliaan. O) Ten aanzien nu der loffing,zal bet vol- 16 gende ft and grypen; van 't oogenbhk aftaan, dat het eerftgeboorene eene maand oud is, moet gy t losgeld aanneemen en vjelzoo, dat gy bet waardeert, doch ten hoogflen, op vyf fikkelen filvers, naar den ftkkel des heiligdoms, waar van elk twintig Gera geldt. Maar het eerftgeboorene van ij rund-fchaap- of- geiten-vee moogt gy met laat en loken, het is Gode in dier voegen heilig, dat gy er 'het bloed van aan 't altaar fprengen moet, en er 't vet tot eenen offerreuk, van verbranden; maar 18 het overige vleefch hoort u toe, even zoo als de borft en 't fchouderftuk van andere offeranden. Al- 19 le de heilige gaaven, welken de Israëlieten my brengen heb ik u , uzven zoonen en uwe dogteren, tot %nleeuwige erf gif te , beftemd. Dezelven zyn, voor eeuwig, eene heilige bezolding,Civ) van Jehova* voor u en uzve nakomelingen. ' Ook geloft, maar de priefter verloor zyn regt. Hy zelf moeft het losbaar ftuk waardeeren , en zal hier in de omftandigheeden van vvaardy , gezondheid, kragt, armoede &o m agt genomen hebben; maar, in allen gevallen, mogt hy niet boven de vyf fikkelen gaan. (v) Hier is de Heer Michaelis,op tweeplaatfen, doch ïneene enkele tfreep, van de vocaalftippen afgeweeken. Volgen dezelven zou er faan,docb zoo,dat gy alle tneufcb* Me eerftgeboorte lofen zult. Wanneer dit, niet tot den priefter, maar tot de ouders, zou gezegd worden. Dan dit luidt wat afgebrooken. f» Woordlyk zegt de Heer Michaelis een zuiver zout; wordende het zout hier, gelyk ook in Duitfchland en an> «era  Cap. XVIII.. ||| Ook fprak Jehova, tot Aaron; gy zult, in't 20 land der Israëlieten, geen erfdeel en geenen akker 'krygen, want ik ben uw erfdeel, in Israël ;(x) 2l en den Levieten geev ik, voor den dienft, dien zy by de tente des gefpreks, verrigten , de tienden \ ■die zy, op 't ganfche volk, heften zullen, ten erfdeel, fj) Want de Israëlieten zullen niet meer 22 toetreeden, tot de tente des gefpreks, en zig,door ' hunne overtreeding, den dood, op den hals, haaien Maar de Levieten zullen den dienft doen , a\ by de tente des gefpreks, en de fchuld draagen , wanneer er iets by misdaan wordt; (dit zy eene eeuwige wet, voor uwe nakomelingen;) zy zullen geen erfdeel, onder de Israëlieten, krygen, zvant 34 tk geef hun alle de tienden, die de Israëlieten my Irengen, ten erfdeel, en verordineer daarom, dat zy geen erfdeel, onder de Israëlieten, hebben zullen. Voords fprak Jehova, tot Mozes; f preek tee- %t gen de Levieten- wanneer gy de tienden, van de 26 Israëlieten, ontfangt,dle u, Jen erfdeel geworden zyn, dan zult.gy daar van aan God 'eene save te weeten de tiende der tienden,brengen, aldaar by de gave even zoo bereekenen, als het , by de 27 vrugten eenes eigenen dorfchvloers, en by den wyn eenes eigenen kelders, gefchied. Even als daar 'by 28 ge- dere landen, gebruiklyk is, voorbezolding, gezegd Volgens de Joodfche vocaalflippen ftaat er een verbond del zouts Zie Lev. 2. vs. 13. (x). 001 D. i. de gaven , die my worden toegebragt, zyn mv erfdeel; gy leeft van mynen dienft en altaar, en hebt dns geene akkers, tot uw onderhoud, nodig. 00 Zie. Lev. 27. vs. 30. (v; en de Voorr. voor Ex. p. 107. 13  ■134 IIeT VIERDE BOEK van MOZES. ..gebruiklyk is, zult ook gy van de tienden, die u de Israëlieten geeven, eene gave aan Jehova toeweien , en deeze toegeweide gave aan den Priejler Aaron brengen. Fan alles wat u gefchonken 29 wordt,zult gy aan Jehova zyne gave, en wel van het bejle deszelven, O) bet geheiligd deel geeven. Spreek ook teegen hen; wanneer gy van dit alles 30 het bejle neemt en het Gode toebrengt, dan zal al het 'overige morden aangezien , als vrugten van uwen eigen dorfchvloer en mali uit mven eigen kelder zoadat gy en de uwen er, aan alle plaat- 31 fen, van eeten moogt; want het is uw loon, voor den dienjl , by de tente des gefpreks. Wan- 32 neer gy er het bejle van ter gave brengt, als dan zult gy, door 't vrye gebruik des overigen , geene fchuld, (z) Eigentlyk van het vet; welke uitdrukking te gelyItertyd, het befte, en ook Gode geheiligde beteekent; wyl de vetftukken, op 't altaar, pleegen te worden verbrand , en men daarom alles, wat Gode geheiligd was , het vet noemde. Wy hebben , in onze taaien, geen woord , het welk dit beiden te gelyk uitdrukt, om dat wy, zoo ver 't geheugen onzer taaien (trekt, geene offeranden gehad hebben. De Heer Michaelis moeit dus eene van de beide betêekenisfeh uitkiezen , en nam deeze , om dat de andere, in onze taaien, al te zonderling luiden zou, en ook, in't vervolg, eeneherhaaling veroorzaaken. (a) D. i. dezelven zullen als dan gelyk liaan, met de vrugten, die elk landman , van zynen akker of wynberg , inzamelt, en dus worden aangezien , even als koorn, dat gy; in uwe eige fchuuren, zoudt gedorfchen, of druiven , waar van gy den wyn, in uwe eige kelders, zoudt gebragt heb. ben. Even weinig als dezelven, zullen nu die tienden hei« lig zyn, en gy zult er van kunnen eeten,zoo en waar gy 'C goed vindt; daar men anders heilige fpyzen alleen eeten mogt, aan heilige of Levietifch reine plaatfen, en wanneer men zelfs Levietifch rein was.  Cap. XVIII. i3# fchuld, en door ontheiliging van't gee» de Israëlieten geheiligd hadden , geene dood/haf, over u, brengen (b), C a p. XIX. Wet raaiende de roode Koe, die, ten brandoffer, gebragt werdt, en waar van de afch, in t wywater, werdt gemengd. Al zvie zig aan eenen dooden verontreinigd had, moeft, met dit wywater , befprengd en gereinigd worden. XDs Voords gaf Jehova aan Mozes en Aaron 't vol- 1 gende bevel ; gebiedt den Israëlieten, dat zy u 2. eene roode koe. brengen, O) zonder lichaams-gebrek , zonder vlakken , en die nog nooit een juk heeft gedraagen. Geeft dezelve aan den priefter & Eleazar; (d) doch een ander voere ze buiten 't leeger, en /lachte ze, voor zyne 00 gen. De fries- 4 ter nu doope zynen vinger, in haar bloed, en fftren- $5 f» Die't geheiligde, willens en wegens, ontheiligde, snoeft fterven; daarom worden hier de tienden , door de Israëlieten, tot eene gave, toegeweid, doordevertiening, voor den Hoogenpriefter, van deeze toeweying, ontllaagen * $n dus wederom gemeen, gemaakt. .(O, Eigentlyk eenerosfe, of liever ligt bruine koe. Het wit is't zinnebeeld der onfchuld ; hetrosfe, zonder eenig bymengfel van wit, kon dus den ftaat des. zondaars afbeelden. En deeze teegenftelling was, by de Hebreen ,d»adlyk in gebruik. Zie Jes. i. vs. 18. OO De Hoogenpriefter moeft dit niet zelf verrichten , om dat hy zig daar door zou verontreinigd hebben, en hy alle verontreiniging, op *t zorgvuldigft , vermydeu moeft, 1 4  136 Het VIERDE BOEK van MOZES. ge het, zevenmaal, naar de tente des gefpreks; \e) de ah der (ƒ) verbrande ze, voor zyne 00 gen, 5 met vel, vleefch, bloed en mift(g). Baar na zal 6 de priefter Cederen hout, Tftf en eenen hoog rooden draad neemen (h),en die mede iverpen, in''t vuur; 7 zyn lichaam en kleederen wajfchen ; als dan weder, in V leeger, komen, en voor onrein gehouden worden, tot aan den avond. (J) Hy, die de koe 8 verCe) D. i. naar den kant, daar de tent ftondt, want dit gefchiedde, buiten 't leeger; en wel, (gelyk in't grondwoord mede opgeflooten ligt, doch in de vertaaling, met zonder te veel woorden, kon uitgedrukt worden;) naaf de voorde zyde der tente; waarom ook deeze koe, in de woefteine.aan de ooftzyde van't leeger; in'tland Kanaan, aan de ooftzyde, der ftad Jeruzalem, daar de tempel ftondt, moeit geflacht worden, en het ook in de daad, buiten Jerufalem , op den Oly f berg, gefchiedde. Voor 't overige verbondt deeze befprenging van 't bloed dit offer, met het Heiligdom. Het zelve was een zoenoffer, doch van een b\ zonder foort, als hebbende niets anders, met de overige zoenoffers, gemeen, dan alleen de ilachting, en fprenging des bloeds. 1 ' (f) Te w. de geen , die ze, buiten 't leeger, gebragt had, 't welk waarfchynlyk, door een gemeen Leviet, gefchiedde, ...... \u„ Cg) Zie Lev. 14. vs, 5-7. (s) (t). V' \b) Dit de eigentlyke fprengkwaft en 't werktuig der reiniging en ontzondiging zynde , werdt , met deeze koe , verbrand, om haare ontzondigende kragt aan te duiden. (7) Men kan hier opmerken, dat alle de geenen , die deeze koe, of haare afch aanraaken, daar door, verontreinigd worden. En zulks werdt veroorzaakt, door dien aan d;-eze koe werden toegereekend , alle de onreinheeden, die zy weg neemen,of ontzondigen moeft; en weegens de welken zy ook een zondoffer gennamd wordt. Wel is waar, deeze toereekening is enkel zinnebeeldig en affcha-^ duwend; maar des niet tegenftaande verdient dezelve onze byzondere opmerking, wyl men er uit zien kan, welk een  Cap. XIX. r37 ■ verbrand heeft, zal zyn lichdam en zyne kleederen wajfchen, en tot aan den avond onrein bfyoen. Een begrip, reeds onder't oude Tefiament, aan bet woord.offer verbonden was. En dit begrip wordt , ook voor ons, van 't uiterfie gewigt, wanneer men daarby gade flaat, hoe in den 40. Pfalm , en daar na nog veel meer in 't N. T. Christus ons Waar Offer wordt genaamd , Biet verklaaring , dat alle de Offeranden des ouden Teflaments enkele voor en zinnebeelden waren-, die,op Hem, doelden. Deeze offeranden waren derhalven niet maar enkele bewyzingen van hulde en gehoorzaamheid aan God , maar de fchuld der zonde werdt, op de offerdieren , overgedraagen , en de ftraf der zonden aan dezelven volbragt. Wel is waar die alles gefchiedde aan deeze offeranden alleen voor- en zinnebeeldig, en kon er ook niet anders aan" gefchiedeii , ja zelfs niet anders worden aangezien, wyl 't van zelve (breekt ,' dat een dier', voor geene eigenrlyke toereekening varT fchuld, vatbaar is; en ook de omnooglykheid van, door 't bloed van osfen en bokken, de zonde daadlyk weg te neemen, by'een iéder, in't oog moeten vallen. Maar onder 't Nieuwe 'Teftaiwent is deeze over-dragt en toereekening^, in den eige'ntlyken zin en met de daad, gefchied , aan 't groote Tegenbeeld van alle deeze offeranden, 'swaa*' relds Verlofier. En deeze aanmerking zal 't gewigt deezes kapittels voorhaarrilyk als dan doen befeffen, wanneer men gadefiaat de verdere zinnebeeldige beduidingen en afTchaduwingen van als toen nog aanftaande gebeurteniflen, die in het zelve voorkomen. Want 10. De algemeene genoegzaamheid van 't alhier bevoolen offer, om alle die geenen, die zig, t'eeniger tyd, aan eenen dooden mogten verontreinigd hebben , te reinigen,' en de bewaaring der aïïchë, om ër zulks daadlyk meé te* doen, geeven ons een zinnebeeld, van de algemeene uitgeftrektheid en altoos duurende kragt der verzoening,doorden grooten Middelaar des menfchd'oms, te weeg gebragt. 20 De algemeene toereekening van alle deeze Levitifehe onreinheeden , (daar dezelven wel geene zonden , miar egter-het zinnebeeld der zonden waren;-) fcha duwde de algemeene toereekening af, van de zonden der menfchen aanI 5 den  *3? Het VIERDE BOEK van MOZES. Een man, die rein moet zyn, zal de ajjcbe deezer 9 koe §$rzamelen, en dezelve, buiten 't leeger, aan eene iüen Middelaar. 30. De reinheid van het dier zelve, waar aan deeze toereekening gefchiedde, (want de koe was't reinite van alle de dieren;) beneevens de vereifchte gebrekloosheid en vryen (laat van dit offerdier, fchilderenonsaf, hoe de Middelaar van zig zeiven geheel onfchuldig en rein, en ook onder geene eige verplichting ftaande, alles volkoomen vry willig en ongehouden , op zig neemen, voor on$ verrichten,en voor ons lyden zou. 4c Het ontzondigend water, door de vermenging van de afch deezer koe.voortgebragt, is een zinnebeeld van 't bloed van Chriflus, dac ons, van alle zonden, reinigt. 5c. Gelyk deeze koe, nier *vv - en deszelfs grenzen gekomen zyn. Dan daar zy nog niet, teegen den kryg, befland, 'ja niet eens, tot eenen gereegelden burger-ftaat,gebragt waren, liet God ze diepèrde woesteine in trekken, naar den berg Sinaï, digt aan de roode zee, ten zuidooflen van de plaats hunnes óvertogts, gelee- «en; ten einde aldaar hunne vorming, tót eenen onafhank_ rken burgerftaat, tot (tand te brengen. Zy kwamen er aan, in't begin van de derde maand, na hunnen uittogt, geduurende twee maanden tyds 12. leegerplaatfen gehad hebbende; en dus, nagenoeg, in eenen geduurigen optogt, zynde geweeft. Ondertuflchen hadden zy meer dan eens, weegens gebrek aan wateren fpyfen , gemurmureerd,en werden telkens daar van,door wonderteekenen, voorzien; ex.15.&c. Zy waren ook door deroofzugtige Amalekieten aangetalt geweeft, doch hadden dezelven gelukkig afgeflagen. Aan den berg Sinaï bleeven zy bykans een jaar, geduurende 't welke het Volks-verbond aangegaan, de afgodery met het gnlde kalf bedreeven en geftraft, de wetten gegeeven, de tabernakel opgerigt en ingewyd, met een woord alle de eerfte grondflagen van ftaat en kerk gelegd werden. Dit alles t' einde gebragt zynde, toogen zy, in de tweede maand van 't tweedejaar, regtsftreekr naar Kanaan; betrokken drie leegerplaatfeiij in korten tyd; braken wederom meer dan eens, in murmureeringen, uit, over't oude bezwaar van gebrek aan fpyzen &c. en werden ook wederom van alles voorzien, doch nu teevens, weegens hunne herhaalde oproeren, geftraft; kwamen eindelyk, tot aan de zuidlyke grenzen van 't beloofde land, en zouden verfpieders uit, om zig, doof goede kondfchap , weegens deszelfs geleegenheid, tot den aanval,te bereiden. Dan hier ontzonk hun de moed; zy miftrouwden hunnen God, die reeds zoo veele wonderen, voor hen,gedaan had, en weigerden te gehoorzaamen aan zyn bevel. Ook was het, zoo om hen, weegens deezen afval,te ftraffen,als om hen des te bester, tot de verovering van Paleftina, en de veftiging van hunnen ftaat in't zelve, gefchikt te maaken, dat zy veroordeeld werden , om in 't geheel 40. jaaren, in de Arabifche woeftenyen ,te verblyven. Zy keerden derh,alven wederom zuidwaards te rug, en bleeven zig  Cap: XX. 3}$ en het volk leegerde zig, by Kades, daar Mirjam fterf, zig, gednurende de volgende 37. jaaren, in die geweften, ophouden , zonder eenigen nieuwen aanval, op Kanaan, te onderneemen. En't is van 't geen, in deezen tuiTchen tyd, gebeurd mag zyn, dat Mozes ons geen uitvoerig verflag geeft. Alleen moet men, in dit tydperk , plaatfen, behalven eenige offerwetten, de ftraf van den Sabbath-fchender, denopftaud van Korah, het wonderteeken van Aarons bloeienden ftaf, en de verfcheide verordeningen, raakende het priefterampt, gemaakt, (al het welke van 't 15. tot het 19. Cap. van Numeri verhaald word,-) beneevens nog die verfcheide afgoderyen , murmureeringen, en afvalligheeden, waar meê de Israëlieten, door hunne volgende fchryvers, zie Jof. 24. vs. 14. Pf. 78. en 106. Jerem. 7. Ezech. 14. .en 16. Amos 5. vs. 26. Hand. 7. vs. 43 befchuldigd worden. Daar zy nu, geduurende de zoo even gem. 37. jaaren, nier, meer dan 17. leegerplaatfen hebben gehad, ( zie Num. 33.) blykt daar uit, dat zy, geduurende dien tyd, niet zoo zeer eene reis, door de woefteine,afleiden, als wel hun gevestigd verblyf, in dezelve, hielden; alles door een gereekend, meer dan twee jaar vertoevende, in elkeleegerplaats. Men moet het volk dus, geduurende deezen tyd, niet aanzien, als een optrekkend leeger, 't welk , tegen den vyand , in aantogt is, maar als een geveftigde ftam van omzwervende herders, die, in de woefteine, leevende, en heen enweader trekkende, even als de oude Herdersvorften , de Arabieren-, de Scythen en andere Nomaden , deszelfs, hoofdleeger, dan hier, dan daar neemt, naar maaten de geleegenheeden van weiden en wateren voordeeligft vallen; van 't hoofdleeger.de kudden, in de omliggende ftreeken ,uitzendt; en zoo door middel van deszelfs eige laltdieren, als door datdervoorby trekkende Karavanen, met de voortbrengfelen zyner kudden en de daar uit bewerkte ftoffen, eenen min of meer uitgebreiden handel dryft, en zig dus van veelerlei noodwendigheeden voorzien kan. Hoe veèl vooideel deeze leevenswys kon aanbrengen, hebben wy, in de voorbeelden van Abraham, Isaak ,-Jacob, Ismael &c. gezien. En voorde Israëlieten kwam hier nog by, datzy, grootftendeels, door't Manna, gevoed, ('t welk voor al, & vo°r  u& Het VIERDE BOEK van MOZES. fterf (f) en er ook begraven werdt. Het volk 2 nu voor de anner meenigte, nodig was;") zoo veel minder aan't koopen van koorn , &c. tot hunnen daaglykfchen nooddruft, te befteeden hadden. Ceduurende deezen tyd, moet derhalven hunne magt en rykdom meer vermeerderd dan verminderd zyn, en zy zig genoegzaam in Haat hebben kunnen ftellen, om zig, van de nodige wapenen, of wat hun verder, tot den inval in Kanaan, ontbreeken mogt, te voorzien. Ook wordt Deut. 2. vs. 7. nitdrukiyk gezegd , dat God hen gezeegend had, in al het werk hunner handen, dat hun niets had ontbrooken, en vs. 6. dat zy ook in ftaat waren, om fpyze te koopen,voor geld &c. Na 37. jaaren, op deeze wyze, te hebben doorgebragt, kwamen zy,in't begin van'140. jaar, (zoo als in dit Kap. verhaald wordt;) te Kades, inde woefteine Sin, hunne drie en dertigfte leegerplaats aan; en de beftemde tyd hunner ftraf en voorbereiding nu ten einde loopende, begonnen zy, van dit oogenblik of aan, zig wederom, tot den aanval, te bereiden. Tot dat einde verzoeken zy voor eerft eenen vreedzaamen doortogtaan die volken, die niet, in hun oudeland , woonende, hunne eigentlyke vyanden niet waren; en na van de Edomieten, die zy hierom,in de eerfte plaats, aanfpraaken , een weigerend antwoord te hebben bekomen , trekken zy af en neemen eenen nieuwen omweg, die hen aan de grenzen van Sihons Koningryk brengt. Aan deezen Vorft het zelfde verzoek gedaan hebbende, kreegen zy niet alleen ook van hem een weigerend antwoord, maarhy trok hun zelfs te gemoet, en viel op hen aan; doch werdt geils en, en verloor zyn geheele land, het welk dus de eerfte vafte bezitting werdt, in deeze geweften, veroverd, door de Israëlieten; die vervolgens hunne veroveringen , in eene aan cenfchakeling van zeegepraalen , zoo onder Mozes , als in 't byzonder , onder Jofua,al verder en verder uitbreidden. OndertuiTchen betrokken zy, geduurende dit 4ofte jaar, tien onderfcheide leegerplaatfen , van Kades, in de woefteine Sin , tot aan Sittim toe, 't welk aan de Jordaan en de grenzen van 't eigentlyk Kanaan geleegen was; en waren dus nu wederom niet alleen in geduurigenoptogt, maar begonnen zelfs den kryg, en maakten, gelyk wy zoo even zeiden , eenen aanvang met hunne veroveringen.  m had geen water en verzamelde zig, diesweegens, teegen Mozes en Aaron, aan Mozes verwy- 3 ten doende en zeggende;6 dat wytog medegejlorven waren, toen onze broederen omkwamen, voor Jehova ! (t) Waarom hebt gy Gods volk b in deeze 4 woefteny , • gevoerd, daar wy en ons vee moeten omkomen ? Waarom hebt gy ons opgevoerd, uit E- 5 gypten, om ons te brengen, aan eene zoo elendige plaats, daar men noch zaaiakkers, noch vygéboomen, noch zvyn/lokken, noch granaatappelen ziet, (u) en niet eens water heeft , om te drinken 1 Mo» 6 zes en Aaron gingen, van den verzamelden hoop, naar de deure van de tente des gefpreks, (v) en wierpen zig ter aarde neder. Toen verfcheen hun 7 Jehova, en fprak tot hen; Neemt den jlaf, (zo) 0 doe het volk vergaderen , f preekt, gy en Aaron , de rots aan, dat zy haar water geeve, (x) en doet wa- fs) Te w. vier maanden, voor Aaron, zié Cap. 33. vs, 38. en elf maanden, voor Mozes. 00 De zin is, waren wy liever, door eenen fchielykeri dood,weggerukt, (gelyk die geenen, waar van Cap. i5. vs. 49. gefprooken is;) dan nu, in deeze woefteine, met Vrouw en kinderen, van dorft te moeten verfmagten , en dus eenen langfaamen, pynlyken dood ondergaan. (11) Hier vergeeten zy, 1 °. waarom zy zoo lang, in die dorre woefteinen, hadden moeten blyven omzwerven; en 20. dat nu de tyd hunner verloiling en intreede , in Kanaan,ns by was. Zie bov. Cap. 14. (v) Zeeker met kennisgeeving aan 't volk, dat zy,over dit nieuw voorftel, Gods wil zouden gaan verneemen. (w) Te w. dezelfde ftaf, waar meê hy den Nyl geflagen en zoo veele andere wonderen verricht had. (x) D. i. beveel haar, dat zy, op't oogenblik, haar Water geeve. Uit welk woord haar , duidelyk genoeg blykt, dat hier niet van zodanig water gefproken wordt, Ka i«  ï4o Het VIERDE BOEK van MOZE& water vloeien, uit de rots, op dat zy en hun vee te drinken hebben. Zoo nam Mozes den ftaf, 9 die, voor Jehova, in 't heiligdom, lag, gelyk hem bevoolen was. Hy en Aaron lieten 't volk 10 by een komen, en zeiden tot hen ; Gy oproert.. gen ! Zullen zvy u nu water bezorgen , uit deeze rots? Teevens hief hy zyne hand op, floeg de 11 rots tweemaal, met zynen ftaf, en terftond vloeide het welk, op dat oogenblik, zou gcfchaapen worden, maar Van water, dat aan deeze rots eigen was. Dezelve moet derhalven gewoonlyk eene bron gehad hebben , uit dewelke eene beek vloeide, doch die thans, gelyk in Arabien dikwils gebeurt, opgedroogd was. Nu zou deeze bron, door natuurlyke en Gode bekende oorzaaken daar toe voorbereid, weder beginnen te vloeien, juilt opdat oogenblik, wanneer Mozes de rots zou liaan. Verg. Ex. 17. vs. 6. (o) en de aant. van den Heer Chais op dat zelfde Cepittel. Wel is waar men wyft nogheeden, in Arabie, de zoo genaamde overblyfzels deezer twee wonderen , in twee groote fteenen, met openingen als bronnen, .en lleuven als door't water uitgeholde kanaalen ,voorzien , en geeft ze op, als bewyzen voor de egthc-id van den Bybel; dan naar 't oordeel onzes fchryvers, ftemmen deeze fteenen in 't geheel niet over een, met het v erhaal van Mozes, maar zyn waarfchynlyk een zoo genaamd vroom bedrog van de monniken der voorige eeuwen, die Mozes kwalyk verftaande , zig verbeeldt hebben, dat een fteen, die te vooren nooit water gegeevenhad, nu eensklaps,op het Haan met de ftaf, begon water te geeven, en na 't vertrek der Israëlieten wederom ophieldt. Schoon niet in ftaat, om zulks, te deezer plaats, verder aan te dringen, waarfchuwt de Heer Michaelis llagts.datmen zoodanige bewyzen, totftavingderegtheid van onzen Godsdienft, niet by brengen moet, om den zeiven niet,door verdagte bewyzen, zelf verdagt te maaken. Ook meent de Heer Michaëlis, dat de boven gem. fteen niet eens ligt, in deftreek, daar Kades lag; doch verwyft dies weegens,. tot het 3. deel zyner Hebr. Geographie, wyl hy er hier nog niets, met zeekerheid, van kon'zeggeu.  Cap-: XX 149 de er veel water uit, zoo dat het volk en al deszelfs vee te drinken had. Maar Jehova fprak, tot Mozes en Aaron; wyl 12. gy my niet, voor de Israëlieten, hebtverheerlykt, (j) door geloof te flaanaan myn woord, zult gy't volk fjO Woordlyk, geheiligd hebt, dat is myne vleklooze volmaaktheid, en uwe overtuiging van dezelve aan den dag gelegd. In't Hebr. zegt de Heer Michaelis, wil heilig dikwils zoo veelzeggen, alshaerlyk, als zoo groot, dat deszelfs gelyk niet te vinden zy, waarom ook de God, die, door eenen oneindigen afftand, van alle weezens onderfcheiden, boven alles verheeven en onvergelyklyk is, in deezen zin, de Heilige, of de Heilige lsraels genaamd wordt, ïn de laater boeken des Bybels, na Samuels tyd , zal deeze mam dikwils voorkomen, waarom 't noodig was, dezelve hier eens voor al te verklaaren. Is 't evenwel niet eer een denkbeeld van zuiverheid, dan van verheffing en grootheid, dat in 't woord heilig, ligt opgedooten ? Men vergelyke de voorige plaatfen, daar van Heiligheid gefprooken wordt. Hoe 't zy,Mozes moeft God verheerlykthebben, voor de oogen des ganfchen volks, door 't betoonen van een vaft vertrouwen en onwankelbaar geloof aan zyne beloften; en daar teegen laat hy zig vs. 10. zodanige woorden ontvallen, waaruit men afneemen kon, dathydezaak fchier voor onmooglvk hielde, en zig niet vleien dorft,dat dezelve zou gefchieden. Ja daar 't water miftchien , op zynen eerften (lag, niet fchielyk genoeg te voorfchynkwam, floeghy, door ongeduld, toorn en ongeloof,vervoerd, de rots ten tweeden maale, en lei dus eene gemoeds geft-lteïlis aan den dag, die, in 's volks leidsman en Jehova's afgezant, des te gevaarlyker was, daar indien deeze ooitophieldtaan zynen God te gelooven,'t geheele volk zeker wel ras t' eenemaal van dien God zou afgevallen zyn- Daarom opk en om te toonen, dat een afval, in die geenen, het ftrafwaardigfte is, die de meefte gunden van hem ontfangen hebben, verheerlykt God zig nu zelfs, zoo door't vonnis , 't welk hy, over de hoofden des volks , uitfpreekt , als ■loot eene zoo groote hoeveelheid van water, uit deeze te K 3 voo-  i5o Het VIERDE BOEK van MOZES, Volk niet inbrengen, in't land, dat, voor 't zelve, beftemd is. Dit is het ftrydwater , (z~) by't wel- 13 ke, de Israëlieten twilïteden, met Jehova, enhy zig, onder hen, verheerlykte. Kort daar na zondt Mozes gezanten, naar den 14 Koning van Edom , met deezen voorflag; (a~) flet volk van Israël, met u vermaagfchapt, (b') laat u vooren verdroogde bron te doen vloeien, dat het ganfche ieeger daar uit kon gedrenkt worden. Verg. voords de Voorr, voor Ex p 36. (z~y In 't Hebr. Meriba. O) Om te kunnen begrypen, hoe de Israëlieten, van den berg Sinaï, (of wel van hunne teegenwoordige leegerplaats,) naar de ooltzyde der Jordaan, teegen over Jericho, komen konden, zonder 't grond gebied der Èdomiten te raaken, moet men zig herinneren , ( zie de Voorr. voor Ex. p. 22.en Moz. R. 1 Th. p. 72.) dat hetgeweft, door de Edomieten, bewoond, zig wel van Paleflina, ten noorden of noordweflen, tot aan Eziongeber, en den Elamitifchem zeeboezem, ten zuiden en zuidweflen, uitflrekte, maar dat zy dit gantfche gewefl niet onafgebrooken en in eene doorgaande flreek, in bezit genomen hadden. De bebouwde gedeelten alleen hoorden hun, in uitfluitenden eigendom, toe; maar tuffchen beiden lagen er ope en nog niet ingenoome woeftenyen, die aan niemand toehoorden, en door de welken de Israëlieten konden doortrekken, zonder 't eigentlyk grondgebied der Edomieten aan te roeren, en dus ook zonder hunne toeflemming te bekomen. Dan daar deeze tuffchen beiden liggende woefle en gemeen gebleeve ftreeken zoodanig, door de bebouwde ftreeken heen fchynen te hebben gellingerd , dat men, om dezelven te volgen, eenen grooten omweg neemen moeft, verzoeken de Israëlieten nu eerft verlof, om regt door de bezittingen der Edomieten heen te mogen trekken, en zig dus, na zoo veel omzwervens, eenen nieuwen omweg fpaaren. (f) Woordlyk, zoo /preekt mv broeder Israël; 't ganfche volk der Edomieten wordt hier dus aangefprooken, als, door Ezau, aan Jacobs nakomelingen vermaagfchapr.  Cap. XX. 151 u zeggen ; gy zelf weet reeds hoe veele moeilykheeden wy hebben doorgefl'aan; onze voorvade- 15 ren waren, naar Egypten, getoogen, en wy hebben lang gewoond, in Egypten, daar de Egyptenaar s ons en onze vaderen, onder eene harde verdrukking, gehoudenhebben. Toen wy nu, tot Je- 16 hova, riepen, hoorde hy ons, zondt ons eenen bode, (c) en voerde ons op, uit Egypten. Thans bevinden wy ons, by uzue grens fladKades, vergun 17 ons derhalven den doortogt, door uw land. PVy zullen geene akkers of wynbergen betreeden, geen water, uit de reegenpittten, drinken, (cï) en op den gemeenen weg blyven, zonder daar van af te gaan, totdat wy,buiten uwe landpaalen, zullen gekomen zyn. Maar de Edomieten antwoordden; 18 gy zult, 'door ons land, niet trekken, ofdenkryg te wagten hebben. Zo iöoegen de Israëlieten hun 19 nogmaals voor; dat zy, op den gemeenen weg, zouden blyven; en wanneer zy ook, voor hun of hun vee, water, om te drinken, nodig hadden, (ft) Hier door verflaat de Heer Michaelis Mozes , als zynde,door (Jod, gezonden,om de Israëlieten, uit Egypten , op te voeren; en meent dus, dat anderen hier verkeerdlyk Engel vertaald hebben. Vergel. Ex. 3. vs. 2. (i) 14. vs. 19. 23, vs. 20. (o) 33. vs. 3. (ra). (d) In 't dor en zandig Arabie en een gedeelte Paleflina, ismen genoodzaakt, groote reegenputten te graven en op te metfelen, om er het reegen water in te bevvaaren,wanneer dat water een eigendom is van den bezitter des reegenputs, en voor geld verkogt wordt. En dit laatfte doet de Israëlieten belooven, dat zy zig zonden behelpen, met het weinige vloeiend water, 't welk zy mogten aantreffen;of dat, zo zy al water, uit de regenputten, nodig hadden , zy 'f zelve als dan zouden betaalen ; zie vs. 19. alwaar dit putwater , water dat iemands eigendom is, genaamd wordt. K 4  ïgz Het VIERDE BOEK van MOZES. den, 't welk iemands eigendom ware, zy 't alsdan zouden betaalen; ja dat zy niets verlangden, d::n alleen plaats , voor hunne voeten, tot den doortogt. (e) Dan fteeds bleef het antwoord ; 20 gy zult niet doortrekken. Zelfs kwamen de Edomieten hun , gewapenderhand , met een talryk leeger,te gemoet. Als zy dan den doortogt niet 21 verleenen wilden, namen de Israëlieten eenen anderen weg (ƒ). Want zy braken op, van Kades, en 't ganfche 22 volk kwam , aan den berg Hor. By deezen berg, 23 mede aan de Edomitifche grenzen geleegen,lprak Jehova, tot Mozes en Aaron; Aaron gaa, in 24 de herberg zyner voorvaderen, (g) want hy zal, iti 't land, niet komen, dat ik den Israëlieten geeve , wyl gy my, by 't jlrydivater , zyt ongehoorzaam geweeft. Neem derhalven Aaron en zynen 25 zoon Eleazar, met u, op den berg Hor; trek Aaron de priefteriyke kleederen uit, (b~) en doe ze 26 zy- (e) Dat is, zy zouden niets neemen, niets vraagen, en zig niet verder uitbreiden , dan alleen op den gemeenen weg ., langs welken zy gaan moefien. De Heer Michaelis meent, dat de (treek, die zy door moefien, zoo (mal was, dat zy die, in eenen dag, konden doortrekken, en dus hier bèlooven , zig niet eens'te zullen legeren. (f) Te w. door de niet in bezit genome woefte ftreeken , waar van boven gefpr* oken is. Dent. 2. zullen wy zien , dat God den Israëlieten verbooden had,eenig geweld teegen de Edomieten te gebruiken. ' (ft) Zie Gen 25. vs 8. (q> (b) Aaron mogt niet fterven, in 't priefterlyk gewaad, om 't zelve niet te veronthéiligen. Teevens werdt zyn zoon, door deeze plegtigheid, in't priefterampt ingehuldigd, en kwam,als reeds aangefteld priefter, te rug, om alle vernieuwing van den voorigen twift af te fnyden. >  Cap. XX. f 153 zynen Zoon Eleazar aan; en dat Aaron ah-dan aldaar Jlerve en ingaa ,in de herberg zyner voorvaderen. Mozes deedt gelyk Jehova hem bevoo- 27 len had. Zy klommen, op den berg Hor, voor de oogen des gantfchen volks; Mozes trok Aa- 28 ion zyne kleederen uit, en deedt ze zynen zoon Eleazar aan; Aaron fterf, op den berg ; (t) en Mozes en Eleazar kwamen alleen weder, naar beneeden. Als nu het volk zag, dat Aaron ge- 29 ftorven was , betreurden zy hem dertig dagen lang fT). Cap. XXL Kryg , met den Koning van Arad. liet volk wordt op nieuws misnoegd, wyl het eenen grooten onvweg moet neemen, om 't land der Edomïten te ver my den. God /Ir aft het, door middel van [langen; maar laat, lot een middel van her/lel, eene koopere /lang maaken; al wie,gebeeten zynde, deeze /lang aanziet, blyft leevendig. De Israëlieten raaken , in oorlog, met Si'bon, behaalen de overwinning, en ontneemen hem zyn gan/che land. XXL Als nu de Kanaanitifche Koning van Arad , 1 eene flad, in 't zuiden des lands, (7) geleegen, ver- Q) Daar hy ook begraaven werdt, Deut io.vs.6. De Heer Chais merkt hier by aan, dat het, onder d,e oude volken, eene gewoonte was, aanzieniykemannen, opverheeve plaatfen, te begraaven. (k) Hoe aanzienlyker de perioon was, hoe langer de ïouw duurde. (I) Te w. in dat gedeelte van 't gewed, feedert aan Ju1 K 5 da>  154 Het VIERDE BOEK van MOZES. vernam,dat de Israëlieten, in 't land, (tri) kwamen , viel hy op hen aan, maakte eenige gevangenen, en voerde ze weg, in flaverny. (n) Maar 3 de Israëlieten deeden eene gelofte aan Jehova. dat indien hy dit volk, in hunne hand, wilde geeven , Zy deszelfs fteeden verbannen zouden, (p) Dit gebed werdt, door Jehova, verhoord ; hy 3 gaf de Kanaanieten, in hunne magt. Israël verbandda , ten erfdeel, gevallen, dat aan 't fteenagtig Arabie grenlf. (in) Te w. dat zy nu werklyk in aantogt waren , om Kanaan te veroveren. Sommigen vertaaien hier, door den weg der verfpieders; 't zy men daar door verllaa, dat de Israëlieten nu wederom naderden, tot die ftreeken , door de welken de twaalf verfpieders,38. jaar te vooren, gekomen waren; 't zy dat de Koning van Arad zelf verfpieders uitgezonden had, om op der Israëlieten beweegingen te letten. Anderen wederom neemen Atharim, voor eenen eigen naam, en vertaaien, dat Israël, door den weg van Atharim, kwam. Chais. (V) Het fchynt, dat deeze aanval onverhoeds en't voordeel van weinig aanbelang was; eer een hoon, dan eene nederlaag. (V) Verbannen is hier eene ftad zoodanig aan God heiligen, dat zy voortaan niet meer als ftad mogt bewoond worden, maar datzy moeft worden verdelgden verbrand; wanneer dit nu aan' vyandlyke fteeden gefchiedde, dan waren derzelver puinhoopen zoo veele gedenkteekenen van de zegepraalen, die God aan zyn volk gefchonken had , en ftrekten, ten dien opzigte, ter zyner eer. Somtyds was'c niet geooloofd, zulke fteeden weder op te bouwen, fchoon er ook als dan egter huizen mogten ftaan, mids dezelven maar niet wederom , met eenen muur, werden omgeeven , en dus weder, tot eene ftad, gemaakt. Jericho is't merkwaardigft voorbeeld van zulk eene verbanning, en zal geleegenheid geeven, om dit ftuk. in 't boek van Jozua , nog nader op te helderen. Verg. voords Lev. 27. vs» 29. (4).  C a v. XXI. 155 handde hunne fteeden, (p) en noemde deeze plaats Horma. Van den berg Hor, wendden zy zig wederom, 4 naar den Arabifchen Zeeboezem, om het land der Edomieten niet aan te roeren. Maar het volk 5 werdt verdrietig , weegens deezen omweg , (q) klaagde over God en over Mozes, en zeide; Waarom hebt gy ons, uit Egypten, opgevoerd , om O") Wel ras egter fchynen de Kanaanieten zig weder in die ftreekgeveftigd te hebben ,Jwyl er een Koning van Arad voorkomt, onder de geenen, die Jofua verwon. Jof. 12. vs. 14. en er daar zelfs twee koningen, een van Arad , en een van Horma genoemd worden. iMcn weet dat dikwils elke ftad, in deeze oude tyden , haaren eigen Koning had; ener word ook hier, van verfcheide fteeden. in deeze ftreek, gefprooken. (?) Het fchynt, dat de Israëlieten, zonder agt te (laan, op 't regt der Edomieten , om den doortogt te kunnen toeftaan of weigeren, naar dat zy 't goed vonden, liever den ftryd zouden hebben gewaagd , en dat zy daarom misnoegd waren, over 't verbod dat God hun daar teegen gaf. Zie Deut. 2. Men moet zig thans de Israëlieten niet meer voordellen, als dat moedeloos, voor den kryg fidderend volk, dat, 38. jaar te vooren,fchroomde den aanval te onderneemen. Dat vreesagtig gedacht, door de Egyptifche flaverny, van alle kragt en moed beroofd, was nu geheel uitgeftorven, en 't nieuwe geflacht, in de woefteine , opgevoed , ja gedeeltlyk gebooren , had nu den invloed der ziel-verfterkende en 't hart verheffende vryheid, reeds lang genoeg gevoeld, om een geheel ander volks-chara fier te verkrygen. Maar teevens al dien tyd omgezworven hebbende,in Arabie, 't welk meed, door roofzugtige volken, werdt bewoond, hadden zy nog geene geleegenheid gehad, om die wetten van regt en billykheid te Ieeren betragten, die gereegelde en geveftigde ftaaten, onder eikanderen, in agt moeten neemen. Van daar hun misnoegen , nu hun Vorft en Wetgeever hun, naar den aart deezer wetten,doet handelen.  i$t5 Het VIERDE BOEK van MOZES. om te vergaan , in deeze woefteine , daar noch eeten, noch drinken te vinden is? Wy zyn deeze elendige ftpys lang moede. (;■) Maar Jehova zondt 6 flangen, onder *t volk, van dat foort, het welk men Saraph (s) noemt, die er veelen van bee- ten, (ft) Te w. het Manna. (ft) lk meen nu, zegt de Heer Michaelis,te kunnen bepaalen, welk foort van Hangen hier bedoeld wordt; offchoon ik myne gronden, die gedeeltlyk op het getuigenis der oudfte uitleggers ruften , hier niet kan by brengen. Zeeker is het, dat het geene vuurige flangen zyn, zoo als men gemeenlyk vertaald, maar liever edele of koninglyke Slangen, dat is Cerafie;:, by de ouden, ook Bafilhken genaamd. Wel is waar de Ceraften zyn klein, en haaien weinig meer dan twee of drie voet; maar daar teegen zyn zy zeer gedugt, door hun fterk fenyn. Men noemt ze Ce: rallen, dat is gehoornde (langend boom.flangen, weegens twee voelhoorentjes, die zy op den kop draagen, en die zy beweegen, terwyl zy, in 't zand, of't gras, verfchoolen liggen, om de vogels aan te lokken; als dewelken dezelven voor wurmen aaiviende, cr op aan vaücn , maar terftond , door den Ceraft, die zig zeer gezwind keerén en wenden kan, gebeeten en overweldigd worden. Men kan er, inde PhilofopbicalTransaetionsDec. 1766. en ook in'toorfpronklyk werk van on/.en fchryver,eene afbeelding van vinden. Dat ondertuiTchen onze Saraph in de daad de Ceraft is , blykt, uit de vergelyking van 't geen wy zoo even van deezen laatften zeiden , met Jef. 14. vs. 29., daar deeze zelfde (lang den vogelv-mger genaamd wordt. Want aan eene vliegende (lang, moet men te dier piaaife zeeker niet denken , wyl zelfs de hedendaagfehe iVatuurkuudigen, fchoon eene veel volkumener kennis van 't aardryjs en deszelfs voortbreugfelen hebbende, dan de ouJm', evenwel nog geen een geloofwaardig berigt van vliegende fla\ ;en hebben kunnen opfpeuren. De eige;.tlyke woordtn van Jefaia luiden dus; de zoon der (lange zal een Bafuitk, ten vogelvangende Saraph zyn ; uit welke woorden teevt-us ook is af te leiden ,dat Bafilhk en Saraph (leges twee opder-  •c-A p. xxl ïsy- ten, zoo dat er eene groote meenigte fterf. Het 7 volk dan kwam,' tot Mozes, en-zeide; %vy hebben-ons bezondigd, door ons klaagen, over Jehova en over uj bidt log, voor ons, dat Jehova ons van de flangen verlojfe ! Mozes badt, voor 't volk, 8 en , Jehova fprak , tot hem ; maak eenen Saraph , (O en hang denzelven op, aan eene hooge flang; derfcheide benaamingen van een en 't zelfde gedacht van dangen zyn. Ook beduidt het woord Saraph , naar deszelfs afdamming, in de daad omtrent het zelfde als BafiliskV Nu heeft men zig dat geene, wat de Ceraden op't hoofd draagen, en by 't eene foort wat grooter, miflchien zelfs meenigvuldiger, dan by 't andere, zyn kan, op zeer onderfcheidene wyzen, voorgcfteld. De een noemde het hoornen , met even veel grond, als wy 't geen de (lakken op den kop draagen, hoornen of voel-hoornen noemen; en van daar werdt deeze (lang Ceraft, of hoomfang genaamd. Dan hier door werden fommigen zeer verkeerdlyk zoo ver misleid, dat Schufchzer, in zynen Plaat-Bybel, op Gen 49. vs. 17: een Ceraft, met bokke-hoornen, liet afbeelden. Anderen daar teegen zagen 't aan', als een koninglyk hoofdcieraad , en noemden 'daarom deeze kleine, maar in fenyn zeer derke fimg,Bafilisk, d. i. Regulus, of kleine Koning. Zelfs befchryven zy den Bafiüsk, als eene zeer kleine flang , die Iets, op't hoofd, heeft, dat, naar een konings kroon of dïadema, zweemt. Maar 't geen men verder van deeze flangen zegt, dat hun zweet, hunne adem, ja zelfs 't enkel opdaan hunner oogen vergiftigd zyn zou, is eene fabel, gefchikt naar de vergrootende fpreekWys dér Oofterfche volken, om iets verfchriklyksafte fchildercn, dat, onder't over vernaaien van den eenen aan den anderen, fteeds hoe langer hoe overdreevener en verfchriklyker wordt. Ook beduidt het Hebr. woord Saraph omtrent het zelfde, als Bafilisk, te weeten eenen edelen of vorft, en komt dus, in beteekenis zoo wel als in klank, (onder eenige verbuiging egter,!) met het thans nog gebruiklyk Arabifch woord Sherifover een. (j) Tew.vartkooper. IndeAtabifchewoeftenyenzynde flangen niet ongewoon, maar vallen zelden ongetergd, op de  153 Het VIERDE BOEK van MOZES* . fiang; al wie gebeeten is en deeze flang aan ziet j zal, in't Leven, blyven. (u) Zo maakte Mozes 9 eene ■ de menfchen aan. Nu kwamen zy, in groote meenigte 4 en in zulk eene woede ontftooken, als of zy getergd waren, te voorfchyn; en dit eene en andere maakte, in 't teegenwoordig geval, de tuflëhenkomende hand der Voorzienigheid zigtbaar; 't zy dan dat dezelve hier, door natuurlykö oorzaaken, dan wel onmiddelyk werkzaam ware. Ondertuffchen daar er tyd vereifcht werdt, om eene koopere flang te maaken, zal de meenigte der nu te voorfchyn gekome Hangen zoo groot niet zyn geweefl, dat het ganfche leeger zig, daar door, in een onmiddelyk gevaar bevondt; maar alleen zoo groot, als genoeg was, om het voor eeueonmid* delyke ftraf en plaag" te doen houden. (u) De keus van dit middel, toont, dat God hier nü niet, door natuurlyke oorzaaken: maar onmiddelyk, dooi4 zyne almagt.wilde werken, en elke geneezing ftellen, tot een eigentlyk gezegd wonderwerk! Teevens wilde hy't geloof der Israëlieten beproeven , en de daadlyke uitoefening deszelven, tot een ondergefchikt middel hunner geneezing, maaken. Daar by noch een overtuigend bewys geevende, dat hy niet gebonden is aan de werking der Natuurkragten, maar dat hy ook onmiddelyk flaan kan, of geneezen , en tot dit laatfte zodanige voorwaarden ftellen, als'them goeddunkt. Ondertuflchen moeten wy hier vooral opmerken , hoe veele voorbereidende denkbeelden en alTchadiivvende zinnebeelden, tot de Evangelifche huishouding betreklyk, in deeze gefchiedenis, te , vinden zyn; waar van de eerfteri ftrekken moeften , om 't volk, in voorraad, aan die denkwyze, gemoedsgefteldhcid en begrippen te gewennen , op dewelken de Evangelifche huishouding fteunen zou 5 de laatften, om, by de vervulling, den geenen, die deeze aieuwe huishouding zou komen oprigten, kenbaar te maaten,door de vergelyking van 't geen hem gebeurde, met het geen,omtrent dit affchaduwend zinnebeeld,had plaats gehad. Wat het eerfte betreft, deeze gefchiedenis, waar in de Jooden zelfs eene geheimzinnige bedoeling erkend hebben, wat  Cap. XXI. 159 eene koopere flang, hing dezelve op aan eene Hang, en wanneer iemand van eene Hang gebee- ten was beftemd, om aan de Israëlieten van Mozes tyd, gelyk deszelfs verhaal aan hunne nakomelingen, het denkbeeld in te prenten, dat God, ter geneezing en uitredding der menfchen, naar zyn goeddunken, gewoone of buitengewoone middelen verkiezen kan; dat zulk een middel, door God, verkoozen zynde, de menfch zig, van zyn kant, aan die keus moet onderwerpen; in volkomen vertrouwen, aan de gedaane toezegging van uitredding geloof liaan; en er ook daadlyk toevlugt toe neemen, hoe weinig overeenkornft hy, in den eerften opflag , tuiTchen 't middel en de beloofde weldaad,vinden mag, en hoezeer dus geloof, onbepaald en onderworpen geloof alleen hem die weldaad, / uit het voorgellelde middel , kan doen verwagten. Hoe / wel nu ,hoe volkomen was deeze leering, uit het verhaal deezer gefchiedenis zoo natuurlyk voortvloeiende, naar de behoeften van dejooden, in jefus tyd, gefchikt! Want hadden zy, die eenen verheerlykten en niet eenen verneederdeu Meffias verwagten; hadden zy, die niet begrypenkonden , hoe de verguisde Nazareër de Verloffer zyns volks zyn kon;hadden zy,zeg ik,aan deeze gefchiedenis gedagt, en dezelve, in alle haare bedoelingen, overvvoogen, dan zouden zy er uk hebben geleerd; dat Gods gedagten en weegen niet de gedagten en weegen der menfchen zyn; dac hy zyne oogmerken bereiken, zyne beloften vervullen en de toegezegde uitreddingen te weeg brengen kan , door middelen en weegen , waar van zy \ nooit verwagten konden; en dat zy dus niet aan hunne eige denkbeeldenen .verwagtingen moeften blyven hangen, maar dac geen aanneemen, wat hun aangeboden werdt. En daar toe zouden zy te ligter zyn overgehaald, indien zy zig teevens de volle kragt der bceldfpraakige , en voorzeggende of geheimzinnige beduiding hunner Levitifche inrigting herinnerende, de byzondere omftandigheeden van Jefus lyden en dood hadden vergeleeken, met het geen, omtrent deeze koopere flang, gefchied was; wyl by deeze vergelyking , de treffende overeenkomt!, welke , tuffchen die beiden plaats had, hun tot een onwederfpreeklyk bewys zou hebben  ï6o Het VIERDE BOEK van MOZES, ben gediend, dat Jefus in de daad het bedoelde voorwerp' deezer giiheimzinniie gebeurtenis was; en zy dus op hem moeiten toepafïen, alles wat zy er, naar den aart der Levitifche beeldenfpraak, indien ik my zoo uitdrukken mag, uit afleiden en feeren konden. Want gelyk deeze flang aan een hout werdt opgehangen, gelyk zy daar door den volke, in de gedaante eenes vloeks , werdt voorgefteld , gelyk zy, zonder eenig daadlyk , fenyn te hebben , tot de gedaante eener vergiftigde flang gemaakt was ;even zoo werdt ook Chriflus opgehangen en genageld aan het hout des kruices, en daar door, fchoon zélf onfchuldig , in de geflalte eenes zondaars , den ganfchen volke voorgefteld en tot eenen Vloek'gemaakt. Gelyk de Jooden, alleen door 't geloof aan de zeekerheid van Gods beloften en toezeggingen , konden gedreeven worden , om toevlugt te heemen, tot dit voorgeftelde middel, ats 't welke , op zig ielven, geene de minfte kragt tot geneezhig hebbèn kon ; gelyk zy, door 't aanfchouwen deezer flang, op Gods bevel, Tiunne eige geneezing moeften bevorderen, die anders hunne eige kragten te boven ging, en alleen door hulp van Gods ahnagt, kon te weeg gebragt worden ; even zoo moeften de Jooden van jefus tyd, door geloof aan de voorige beloften en de prediking van Jefus, dewelke zy, door "zoo veele wonderen, hadden beveftigd gezien, hunne toevlugt, tot dien Middelaar genoomén' hebben , niet teegen» ftaande zy, in hem, die hoedanigheeden niet vonden, die bun Verloffer, naar hunne gedagten, hebben moeft; even zoo moeften zy, en de zondige menfch, in 't algemeen, door deeze daad van toevlugtneemend geloof, de verloflïng en " reiniging' hunner zielen helpen bewerken', die zy, door eige kragt alleen, niet bew'erken konden, maar-waar toe Gods geneezende en herfcheppende ahnagt tuffchen beiden komen moeft. En hadden zy dit gedaan, dan konden zy'zigook, even gelyk wy , verzeekerd gehouden hebben, dat geiyk de geneezing der Israëlieten, op hunne toevlugt neemende aanfchouwing, daadlyk vólgde, dus Ook hunne geneezing en verloflïng, op hunne geloovige toevlugt neeming, tot Jefus, daadlyk zou gevolgd zyn; zoo als de onze er ook daadlyk op volgen zal, indien wy ons, met eene waare onderwerping aan Gods wil., met eene hartlyke aanneeming zyner uitnodiging , met 'een onwankelbaar geloof  Cap. XXI. x6i ten was, zag hy de koopere flang aan, (v) en bleef in 't leeven. Van daar togen de Israëlieten verder , en lee- 10 gerden zig te Obot. (iv) Van Obot braken zy op, 11 en loof aan de zeekerheid zyner belofte, tot Jefus, wenden, en onze hulp, by hem, zoeken,dien God, tot onze hulp,gegeeven heeft. Eindelyk wy kunnen des te veiliger, op de zeekerheid deezer gevolgtrekkingen, aangaan, daar Jefus zelf die zinnebeeld op zig toegepafl., en de aandagt zyner tydgenooten, op 't zelve, geveftigd heeft, op dat zy er uit leeren mogten, dat hy de waare Meffias, de afgefchaduwde en beloofde Verloffer, het teegenbeeld der Levitifche voorbeelden was. Zie Joh. 3. vs. 14. vergel. met Joh. 8. vs. 28. Mich. Typ. Godgel. p. 206. en Chais t. d. p. (y~) De verheffing des koperen .Saraphs aan eene hooge ftang, in 't midden des leegers, maakte het, voor een ieder, gemaklyk, zig zoo te keeren, of zig naar zulk eené plaats te begeeven, dat hy denzelven zien kon. Voor *t overige weet men, dat ook deeze koopere flang, onder de gedenkftukken van 't gebeurde, in de woefteine, bewaard werdt, doch feedert, door de Israëlieten, tot afgodery, misbruikt, en daarom verbryzeld is. 2 Kon. 18. vs. 4.. Wat de flangen zelfs betreft, de zelfde hand, die ze, in meenigte, teegen de Israëlieten, had aangevoerd, kon ze ook even gemaklyk weer verdry ven; 't zy door natuurlyke , 't zy door bovennatuurlyke middelen. Er zyn foorten van flangen, dié zig, in de moerafleu, onthouden, maar wanneer dezelven opdroogen, op't land komen ; en voor dit foort zou een overvloedige reegen genoeg zyn geweeft, om ze, tot de moeraffen, te doen wedérkeeren; even gelyk te vooren eene aanhoudende droogte ze kon hebben te voorfchyn gebragt. Dan wie twyffelt, of de Heer der fchepping, in dezelve, middelen genoeg heeft, of brengen kan, om alle zyne oogmerken te bereiken? Verg. N. K. en N* t d. p. Eene verandering van leegerplaats kon ook genoeg zyn, om de plaag te doen ophouden. (w) Of digt by die plaats,zoo dezelve aan de Edomieten , in uitfluitenden eigendom , toekwam. Zy hadden, te vooren nog twee andere plaatfen aangedaan, die hier , L kart*  ïfjfc Het VIERDE BOEK van MOZES. en legerden zig te Gye Abarim , aan 't ooften van 't land der Moabieten. Van daar braken zy 13 op, en legerden zig, in het dal Zered. (x) Van 13 daar braken zy op, en legerden zig, aan geene zyde (?) van den Arnon , die in de woefteine vloeit, kortheidshalve!! worden overgeflagen , maar Cap. 33. vermeld. In't algemeen kan men hier opmerken, dat er, in de vergelyking van het omftandig verhaal der Israëlietifche reizen, in Mozes vier laatfte boeken, vervat, met het algemeen regifter hunner leegerplaatfen, 't welk Nura. 33. voorkomt, verfcheide dingen in agt te neemen zyn, om niet ftrydigheeden te vinden, daar er in de daad geene plaats hebben. Want niet alleen worden er, in 't omftandigverhaal, fomtyds plaatfen overgeflagen , in dewelken niets voorviel, doch die evenwel in 't algemeen regifter liaan moeften; maar het fchynt ook, dat fomtyds eene en dezelfde leegerplaats ,door verfchillende benaamingen, aangeduid wordt. Dus b. v. breeken de Israëlieten, Num. 13. vs. I. van Hazeroth op, en leegeren zig, in de woefteine Paran; daar zy Cap. 33. vs. 18. van Hazeroth verreizende , zig in Rithma leegeren. Nu hebben wy Cap. 10. vs. 12. (m) gezien , dat de naam Paran aan eene woefteny van zeer groote uitgeftrektheid gegeeven wordt, en dus kan't zeer wel zyn, dat de eerfte byzondere plaats in die woefteine, daar zy zig ophielden, den naam van Rithma gedraagen , ofwel by deeze geleegenheid gekreegen hebbe. Op gelyke wyze kan eene en de zelfde leegerplaats fomtyds aangeduid worden , door de beek of ftroom, waar aan, of het dal, waar in, 't volk zig leegerde; fomtyds door de byzondere plaats aan die beek, of in dat dal, geleegen, in of by de welke het zyne tenten opfloeg. Nog kan de zelfde plaats fomtyds twee byzondere naamen gedraagen hebben, gelyk er in den Bybel meer dan een voorbeeld van is; fomtyds in teegendeel twee verfchillende plaatfen , door een en denzelfden naam .aangeduid zyn. Om nu niet te zeggen,dat ook wel hier of daar eene enkele fout, door de affchryrers,zou kunnen begaan zyn. O) In 't Hoogd. Sared. (y~) Anderen vertaaien, aan deeze Tjde, dan dit hangt af>  Cap. XXL 163 vloeit, voortkomende, uit de grenzen der Arnorieten. Deeze Arnonnu maakt de fcheiding, tusfchen de grenzen der Amorieten en die der Moabieten. Daarom vindt men, in't gefchied verhaal 14 (z) der krygen Jehova Vaheb in Sufè («) en de heek af, van de plaats, daar Mozes deeze woorden fchreef, eü die wy niet wel bepaalen kunnen. Dé Arnon is een riviertje , of beek, uit het Arabifch gebergte, ontfpringende , en uitloopende, in de doode zee. De Amorieten woonden , ten noorden, de Moabieten ten zuiden derzelve. Teegen de Moabieten mogten de Israëlieten niets onderneemen. Zie Deut. 2. vs. 9. ; (V) Daar de Israëlieten, in den oorlog teegen de Amorieten , die flraks vermeld wordt, het gaufche land deezer volken, van den Arnonaf, veroverden, en de ftreek lands, langs dit riviertje geleegen, te vooren aan de Moabieten had toebehoord, ( die er ook leedert hun oud regt op deeden herleeven;) voert Mozes hier de eigen woorden van eenige Arabifche Schryvers aan, om te bewyzen, dat de Moabieten, te deezer tyd , niet meer in 't bezit van dit land waren, maar dat het zelve hun reeds lang te vooren,door de Amorieten, ontnomen was. En ten dien einde brengt hy by, in de eerfte plaatfe, een gefchiedboek, waarin de Arnon, tot grensfcheiding van 'tland der Moabieten, ge^ fteld wordt. Ten tweede vs. 27—30. de woorden van een gedicht, waar in de zegepraal en overwinning der Amorieten over Moab, wordt geroemd. O) Deeze woorden heeft de Heer Michaëlis, met voordagt, zonder comma, gefchreeven , en even zoo dubbelzinnig gelaaten, als zy in 't Hebr. ftaan ; wyl hy niet wift te bepaalen, of Jehova, tot het volgende, of tot het voorgaande woord, zyne betrekking heeft; en of 't boek, door Mozes aangevoerd, genaamd was, bet gefchied verbaal der krygen , dan we! V gefchied verhaal der krygen van Jehova. Zoo veel alleen fchynt hem te blyken, dat het geen boek was , door een Israëliet , maar waarfchynlyk door eenen Amoriet of Moabiet, gefchreeven, wyl men anders da reede niet kan zien, waarom het döor Mozes zou worden bygebragt. Want daar de aangehaalde plaats, als eari h 2 "wii  154 Het VIERDE BOEK van MOZES.' bewys ter overtuiging van vreemde volken voorkomt, zou 't getuigenis van eenen ongenoemden Israëliet geendeminfte kragt aan'tvoorgeeven van Mozes hebben kunnen byzetten; daar't getuigenis van hunne eige fchryversin teegendeel volkomen teegen die volken gelden kou. Veel min nog hoeftmen zig te bekommeren, of dit boek ook wel een verlooren ge» raakt Canonifch boek mogt zyn* daar hier geen denminften grond gelegd wordt, om het, voor een Godlyk boek , te houden; maar Mozes het zelve, even als wat laager eenen Amorietifchen Zegezang, alleen aanvoert, ten bewys van een hiftorifch gezegde, teegen vreemdelingen, by wien , zyn eige getuigenis, van geen genoegfaame kragt, zou geweeft zyn. Wat nu de woorden zelfs, Vaheb &c. betreft, dezelven zyn, uit het midden des aangehaalden gefchrifts, genoomen, en derzelver zin kan, by gebrek van den famenhang met het voorgaande , niet wel opgefpeurd worden. Meetlendeels zyn't naamen van ons onbekende plaatfen en fteeden, te dier plaatfe, zonder dat wy weeten, by welke geleegenheid, als in een regifter , opgenoemd. Het gezegde ondertulfchen, daar 't vooral op aankomt, en dat eigentlyk het bewys uitmaakt, ligt alleen , in de laatfte woorden, opgeilooten, daar gezegd wordt, dat de Arnon langs de Moabietifche grenzen ftroomt;dus de Israëlieten, door 't veroveren dier ftreeken, niets gedaan hadden , teegen 't verbod van de Moabieten te beftryden. Ondertulfchen komt het zeeker tog zonderling voor, dat een gefchrift, door eenen Amoriet, of een ander vreemdeling opgefteld , den naam zou voeren van gefchied verhaal •van de krygen van Jehova, of wel dat de naam Jehova,'m 'twerk zelf voorkomen zou (waar omtrent egter aan te merken is, dat die naan in Bileams voorzeggingen voorkomt, zie Cap. 22. not. (c). En dit doet formriigen liever denken aan eene verzameling van krygsverhaalen en liederen , door eenen Israëliet opgefteld, of by een verzameld ; doch waar in ook eenige vernaaien of liederen, uit fchryvers van andere volken, waar by de Israëlieten eenig belang hadden, waren ingevoegd en bewaard. En indien men de hier ingevoegde ftukken aanmerkt, als tot het getal deezer laatften behoorende, dan blyft de klem deezer aanhaalingen , als uit vreemde oorfpronklyke fchryvers , ontleend, in zyne volle kragt. Wy hebben den Israelietïfchen ftam, voor Mozes tyden, wel zelden , maar tog enkele kee-  Cap. XXI. 16$ beek Arnon, en de plaats waar de b eek en,(V) aan 15 den voet des bergs , ontspringen , daar hy zig, naar Ar, wendt, en dan langs de Moabietifche grenzen, voortjlroomt. Van daar togen zy, naar 16* Beer, ( of Bronnen,) dit is de bron, van dewelke Jehova, tot Mozes, fprak; laat het volk, vergaderen, en ik zal hun water geeven. Zo zong 17 ïsraël dit lied. Verhef u bron! Zing hem te gemoet! 18 Gy bron, doorVorften,gegraven, Door de Regenten des volks, ontdekt, (c) Naar Steeren, krygsdaaden zien verrichten, als de flag van Abraham, teegen de vyf koningen ; het veroveren van Sichem; en onder Mozes aanvoeren, de ftryd met Amalek, in de woefteine, beneevens dien met den koning van Arad om van 't Egyptifch Heir niet te fpreeken. Ook zouden er meer diergelyke voorgevallen kunnen gebeurd zyn, al is het, dat Mozes dezelven, in zyn kort verllag ,niet verhaalt. Onze Nederduitfche Vertaaling zou men , in deezen zin, kunnen opvatten. In het Boek van de Oorlogen des Heeren, wordt verhaald, hoe geweldig, (te w. als een wervelwind;) er geftreeden is, teegen Faheb , ('t zy dat dit een Koning, of eene ftad der Moabieten geweeft zy;) midsgaders langs de oevers van den Arnon; dewelke, feedert dien tyd, den Moabieten, tot eene grensfcheiding verftrekten. Qb) Het fchynt, dat de Arnon, uit verfcheide in een vloeiende beeken of bronnen ,ontfprong. (c) De Heer Michaelis meent, dat Mozes den Israëlieten, daar zy gebrek aan water hadden , beloofd had, dat zy, te deezer plaatfe, na eenig zoeken, eene bron, of wel , ontdekken zouden , en dat zulks ook daadlyk vervuld werdt. MüTchien wees God zelf hier eene bron aan, op eene plaats, daar men flegts een weinig van de aarde behoefde weg te neemen , om water te ontdekken;zoo dat de feventig overden zulks, onder Mozes bellier , zeer gemaklyk,met hunne ftaVen,konden doen. Anderen, die hier pttt, in plaats van bron, vertaaien, meenen , dac L 3 d0  %66 Het VIERDE BOEK van MOZES. Naar de meetkunft , (dj en met hunne ftaven! Van Beer togen zy, naar Mattan ; van Mat- 19 tan; naar Mahaliel; van Mahalie], naar Bamot; van Bamot (e) naar Gai, in de velden Moabs, aan eenen heuvel van den Pisga , (ƒ) die 't 2.0 uitzigt, naar de woefteine,heeft. Van daar zonden de Israëlieten gezanten aan 21 Sihon den Koning der Amorieten, (g) en verzog- 22 ten de overden, door eenigen uit liet volk geholpen, op Gods bevel, te deezer plaats, eenen reegenput groeven, en dat God den zeiven, door eenen fchielyk opkomenden reegen , vullen liet. Milfchien eindelyk was 't een reegen¬ put, door eenigen Herders-vorft , gegraven , en naar de wyze der Arabieren verborgen, die hier , op Gods aanwyzing,door de oudften, ontdekt werdt, door't opligten der zooden, met hunne ftaven , of anderzins. Daar wy onkundig zyn, van de omftandigheeden deezer gebeurtenis , moet hier altoos eenige duifterheid over blyven. (d) Anderen vertaaien, door den Leeraar, of wel den Wetgeever , d. i. Mozes , en dit fchynt hier ruim zoo wel te vleien, als de meetkunft. Nog anderen zetten het, door hunne vorften ftaven , over. (e) Daar alle deeze plaatfen niet voorkomen, in 't 33, Cap. moet hier eenig verfchil van benaaming, of aanwyzing, plaats grypen, of de Israëlieten moeften alle deeze plaatfen llegts voorby getrokken zyn, zonder dat zy er 't leeger neer lloegen, daar Num. 33. alleen de leegerplaatfen vermeld ftaan. Voords kan men de aant. der Heeren N. K. en N. op deeze plaats, nazien, waar dit alles nog tot een gedeelte; yan 't lied gemaakt wordt. Cf) Een berg, of gebergte. (g) Derzelver land ftrekte zig uit, tuffchen den Arnon, ten zuiden,de Jordaan,tenweften,den Jabbok, ten noorden , en der Ammonieten land, ten ooften; zoo dat de Israëlieten, naar den weg, dien zy thans hielden, het volflrekt door moeften, om in Kanaan te komen. En milTchien werdt hun  Cap. XXI. 16? ten hem om den doortogt, door zyn land. Zy beloofden, dat zy noch akkers, noch wynbergen zouden betreeden, en geen water drinken, uit de reegenputten, maar enkel en alleen op den grooten weg, blyven, tot dat zy, buiten zyne grenzen , zouden zyn. Doch Sihon weigerde hun 23 den doortogt, verzamelde zyn volk, trok hun, tot in de woefteine, te gemoet, en greep hen aan, by Jahza (b). Maar de Israëlieten behaalden de over- 24 winning, en veroverden zyn ganfche land, van den Arnon af, tot aan den Jabbok en tot aan 't land der Ammonieten, toe; want de grenzen der Ammonieten waren ook van natuure genoeg verfterkt. (0 Zo veroverden de Israëlieten alle dee- 25 ze hun deeze weg voorgefchreeven, teneinde de geleegenheid te doen^gebooren worden, om, door het teeken aan dejordaanverrigt, de Kanaamtifche volken te verfchnkken en te waarlchuwen, geenen teegenftand te bieden, aan een volk, dat, door eene Godlyke hand, naar deszelfs oude Iandftrcek, werdt te -rug geleid. Ondertulfchen behoorde Sthons Koningryk niet, tot dat land, en daarom mogten zy't niet aantallen, maar alleen een vreedzaamen doortogt vraagen, gelyk zy 'r ook waarfchynlyk niet zouden veroverd hebben, indien Sihon ze niet zelf was komen aantasten. ' (JA In 't Hoogd. Jahaz ,eene Moabitiefche ftad. m De meening is, dat de Israëlieten ook de grenzen der Ammonieten niet hebben aangeroerd , en dat zy zig geen land toegeigend hebben , aan dit met hun vermaag. fchapt volk toebehoorende. Terwyl zulks, indien zy't al hadden willen doen , hun ook niet gemaklyk zou gevallen zyn, wyl't land der Ammonieten, door de Natuur , genoeg verdeedigd was, als liggende, tuffchen de gebergten, ingeflooten. Miffchien ook wordt dit laatfte bygebragt, als eene reede, waarom de Amorieten niets, op de Ammonieten, veroverd hadden, gelyk wel op de Moabieten , L 4  i6B Het VIERDE BOEK van MOZES ze fteeden, en zetteden zig, in de Amorietifché fteeden, neder; zo in Hesbon, als in de kleiner fteeden, die er toe behoorden, (k) Want Hes- zC bon was de Rykszeetel van den Amoritifchen Koning Sihon, die, met de vorige Koningen van Moab , kryg gevoerd , en hun al het land, tot 2£ aan den Arnon , ontnomen had. (7) Daarom zeggen de dichters; '(m) Komt naar Hesbon! Dat de ftad Sihons opgebouwd en yerfterkt worde! (n) Want wier land meer open lag; en waarom er dus ook ,by dee* ze geleegenheid, niets van der Ammonieten oorfpronklyk land, in handen der Israëlieten, viel. (k) Dit is de eerfte zegepraal der Israëlieten, die htm eenige vafle bezitting gaf, en dus hunne veftiging , ia deeze ftreeken,begon. Mozes, fchoon niet toegelaaten , om in't eigentlyk Kanaan te komen, had derhalven tog het genoegen, van nog voor zyn dood, zyn volk, in vafle fteeden en eene beftendige bezitting, geveftigd te zien; en dus de verovering van 't land hunner aanftaande wooning te beginnen. Verg. voords Deut. 2. vs. 34. Hesbon iag, in't gebergte , teegens over Jericho , omtrent 20. uuren gaans van de Jordaan. In plaats van kleine fteeden ftaat er, by eene overdragtige uitdrukking , Hesbon en haare dogteren. (/) Dit dient, tot nader regtvaardiging der Israëlieten , weegens 't in bezit neemen eener ftreek, die, van ouds , tot de landpaalc van Moab, behoord bad. (in) Te w. de Amoritifche Dichters; het volgende is ook een Amoritifche zeegezang. («) Het fchynt, dat Hesbon, (Esèus,') te vooren eene Moabitiefche ftad, door Sihon, ingenomen zynde, door hem werdt herbouwd, of miffchien vergroot, op nieuws verfterkt, en door eene volkplanting van Amorieten , bezet. 'Het Koningryk van Bazan, ten noorden , of noordooften van Hesbon geleegen , kan wel de oorfpronklyke zitplaats der Amorieten geweeft zyn,- die zig, by deeze ge-  Cap. XXL 169 Want vuur is, uit Hesbon , (0) uitgegaan, 28 Eene vlam, uit de ftad Sihons ; ' Zy verteert Ar, ';in Moab, (p ) Beneevens de bezitters van Arnons hoogten. 29 Wee u Moab! Gy zyt verlooren, gy volk van CamoS! (q) ■ Hy liét zyne zoonen vlugtelingen worden , En zyne dogteren gevangenen Van Sihon, den Amoritifchen Koning! De kunft was vrugtloos! (;•) Alles wat tot aan 30 Dibon ligt ftaaken wy aan, En geleegenheid, zuidwaards,tot San den Arnon, uitftrek- ^ÓO Dit geeft te kennen, of dat de oorlog, in de welke Moab verflaeen werdt, by Hesbon begonnen was; of dat Sihon, na zig in Hesbon te hebben geveftigd, zyne veroveringen nog verder zuidvvaards voortzettede , gelyk 111 t vervolg, verhaald wordt. • O) Verfcheide uitleggers zien dit aan, als grootlpraaK en verdichting, om dat Ar, (Areopdis) de hootd-ftad der Moabieten, ten tyde van Mozes , nog aan dat volK toehoorde. Maar waarom zou 't niet mooglyk zyn , dat ook Ar, in deezen oorlog, door de Amorieten, veroverd en verbrand, doch feedert verlaaten, en weder, door ne Moabieten, in bezit genomen werdt ? By 't eindigen van deezen oorlog Ichynt men te zyn overeengekomen, dat de Arnon voortaan de grensfcheiding, tuffchen de beide volken,maakènzou. Verg. Chais, Hezel. &C. (q) In 't Hoogd. Camofch. Dit was de afgod der, Moabieten, aan den welken, in de volgende vaarzen , verweeten werdt, dat hy zyn volk niet beeter befchermde. , Cr) D. i. Al het beleid en de krygskunde der Moabieten waren vergeeffch; of wel te vergeeffch waren Hesbon en hunne overige plaatfen, door kunft, verfterkt, dit beletrede den Amorieten niet, dezelven te veroveren. Qndertuffchen is hier eene toefpeeling , op den naam der ïtad Hesbon, die, in klank, met het grondwoord, hier door L 5  i7o Het VIERDE BOEK van MOZES. En verwoefteden , tot aan Nofach, (*) ** Ja er was vuur, tot aan Medba toe! Israël dan zettede zig neder, 'm de fteeden der 31 Amorieten. Ook zondt Mozes verfpieders , naar Jaezer. 32 O) De Israëlieten namen de landiteeden in, («) en verdreeven de Amorieten, die er in woonden. Daar na wendden zy zig ooftwaards, naar Bazan. 33 Cv) Og nu de Koning van Bazan trok hun, met zyn ganfche leeger, naarEdrei, (w) vyandlyk te ge- kunft vertaald, volkomen overeenfteint. Anderen vertaaien; door onze pylen kwamen zy om, van Hesbon, tot aan Dibon. De zin onzer Nederduitfche vertaaling fchynt te zyn, dat^ Hesbons Grondgebied, tot aan Dibbon toe, voor de Moabieten, verloooren ging. (O Dé Heer Michaelis heeft hier eene andere leezing gevolgd , dau dien van den gedrukten text, naar den welkener ftaan zou;tot aan Nofach , het welk. tot aan Media , ligt ; en dan zou de zin zyn, dat Nofachs grondgebied zig, tot aan dat van Medba, uitftrekte. Deleezing, door den Heer Michaelis',gevolgd, wordt ook gemeculyk, by den text, in aanmerking genoomen. Eene andere vertaaling van den geheelen zang kan men, in de aant. der Heeren N. K. en N. op deeze plaatfen vinden. (V) Eene ftad, insgelyks door de Amorieten, op de Moabieten veroverd; en ten noord-ooften van Hesbon, niet ver van 't gebergte Gilead, geleegen, in eene ftreek, zeer wel gefchikt, tot de vee fokkery. 00 zy bemagtigden ook alle de onderhoorige plaatfen. (v) Het land Bafan of Batanea ftondt mede, onder de magt eenes Amoritifchen Konings, en dus was deeze oorlog een gevolg van den vorigen kryg, met deezen ftam, door Sihon, begonnen. Dit geweft ftrekte zig uit , aan weerszyde van 't gebergte Gilead , noordwaards aan , tot op de hoogte van't Meer Genezareth; dus de Israëlieten nu hunnen togt en veroveringen, aan de overzyde derjordaane, al zeer verre uitbreidden.  Cap. XXI. 171 gemoet. Maar Jehova fprak, tot Mozes; vrees 34 niet, voor hem, ik heb hem, zyn volk en zyn ganfche land, in uwe magt, ge geeven; zoo dat gy, met hem, doen zult, even gelyk gy, met den Amoritifchen Koning Sihon, die te Hesbon woonde, gedaan hebt. Zy dan behaalden de zeege, 35 over hem; vei-floegen hem, zyne zoonen, en zyn ganfche volk; en lieten niets van hem over, (x) maar namen zyn ganfche land in bezitting, C A E. XXII. Bileam, een waar Propheet, maar van eene God* loofe gemoedsgeflalte , wordt* door den Koning van Moab, onder belofte van groote belooningen, verzegt, om Israël ' te vloeken. Ook vertrekt hy werklyk, naar Moab. XXII. Daar na zetteden de Israëlieten hunnen togt 1 (y) verder voord, en leegerden zig aan de Jor- daaa (w) Of Adra, eene flad, ten oorten van 'tgebergte Gilead, geleegen. Deut. 3. vindt men eene uitvoerigebefchryving van deeze verovering. Cx~) Te w. in zyn ganfche land; zy verdreeven dit volk geheel, zoo ^ls wy zeggen ,geen kwartier geevende, maar alles nedervellende,wat zig niet redde, met de vlugt. Verg. de Voorr. voor Ex. p. 31. en 89. (yj Te w. hunnen voorigen togt, naar 't eigenttyk Karman^ van 't welke zy zig nu eenigzins verwyderd hadden, door de verovering van 't land van Bazan. van waar zy nu zuid-weftwaards te rug keerden ,naar de ftreek, teegen over Jericho, geleegen, de beftemde plaats hunnes overtogts, over de Jordaan. Zy legerden zig thans, in hun eigen land, door ten , op Sihon, veroverd, maar nog onder den naam van de>  ïft Het VIERDE BOEK van MOZES. daan, daar dezelve, naby Jericho, vloeit, in de Moabietifche vlakten. Als nu Balak, de zoon vanZippor zag de zee- a gepraa die de Israëlieten , op de Amorieten , ~ behaald hadden,raakten de Moabieten, (Y) wee- a gensdenabyheid van een zoo talryk volk, ingroote bekommernis,en werden, voor de Israëlieten S^ï-' .Zo° fPraaken zy, met de oudften 4 der Midiameten , ,(» e" zeiden ; D/f w# verteen alles wat rondom ons is, gelyk wanneer een Of, op de weidli gaat, en al het gras af eet. {b) 1 e dier tyd nu was Balak, Zippors zoon, Ko- 5 Ping, de Moabietifche vlakten bekend, om dat het eertyds aan de Moabieten had toegehoord. Nu was'de vrees der Moabieten , voor Israël, wel ongegrond, wyl er geen vyandlyk oogmerk, teegen hen, was; maar vloeide egter zeernatuurlyk voort, uit de nabyheid van een leeger,dat reeds eenige nabuurige landen veroverd hebbende, thans weer de Moabitifche,zoo wel ais de -Kanaanitifche grenzen naderde. (2J Te w. Balaks onderdaanen, die , zoo wel als hy, deeze veroveringen , met fctirik, aanzagen. (d) Ten zuiden der Moabieten eu naby hunne grenzen woonende. (f) Een zeer kragtig en dichterlyk beeldtenis, van de verjaaging of uicdelging der Amorieten, door 't Israëlietifch leeger. Men ziet hier den flyl der Oofterfche, van de veehoeder.y levende volken, in deszelfs vollen nadruk. En 't geen tot een nieuw bewys kan dienen, van den invloed dien de leevenswys der volken, op hunne denkwyze heeft) ue Leer Michaelis maakt, in zyne aanteekening op deeze p.aais, eene verontfchuldiging, weegens de gelykeniiTen, van't rundvee, ontleend, die men hier en elders au den Bybel aantreft; en die hy vreeft, dat aan zyne leezers, in DuitfchJand, laag.jabelachlyk zullen voorkomen., In ons Nederland, daar de veehoedery een zoo aanmerklyk gedeelte van Slam.s en volks beften Hiunaakt,is'dit wr.arfchynlyk niet t > te  Cap. XXIÏ. ïfi nirig, in Moab. Zoo zondt hy afgezanten aan Bileam, den zoon van Beor, naar Pethor (e) aan den te vreezen. Ten minden moet ik bekennen, dat de veróntfchuldigmg my veel meer verwonderde, dan de uitdrukking; die my, alleen door. 't kragtige en welgepafte van 't beeltenis, getroffen had. Ook meent de Heer Michaelis , dat zo dit foort van gelykeniiTen minder voorkomen, m 't Hoogduitfch, zulks daar uit ontftaat, dat de fchryvers, in Duitfchland, en dus die geenen, die den meeften invloed, op die taal, hebben , zelden bezitters van landgoederen zyn. (c) In 't Hoogd. Fetor, eene Mefopotamifche flad, zie Cap. 23. vs. 7. Bileam, zegt de Heer Michaelis, is, in allen opzigten, een zeer buitengewoon en merkwaardig character, dat de leezers van den Bybel ook wat nader moeten leerenkennen. Hy wordt ons befchreeven, als een Propheet van den waaren God; want de God, dien hy vraagt, die hem antwoord geeft, en wiens ingeevingen hy uitfpreekt, wordt niet alleen benoemd, met den algemeenen naam van God, waar onder men ook heidenfche afgoden zou kunnen verflaan, maar met den naam van Jehova, en dus met den eigentlyken en onderfcheidenden naam, dien de waare God zig, Ex.2.vs.3. zelf,ter onderfcheiding, gegeevenhad, en waar op ook geen der heidenfche volken, voordeflèlfs God , aanfpraak maakte. En 't is, om myne leezers dit te doen opmerken , dat ik, in de gefchiedenis van Bileam , den naam Jehova-, over al, iu de overzetting, behouden heb, waardezelve, in't Hebr. ftaat. Bileam was derhalven geen Priefter van eenig heidenfch Orakel, maar had werklyk ingeevingen van den eenigften waaren God; gelyk ook alles wathyaangekondigd heeft, gedeeklyk veele honderden,gedeehlyk meer dan duizend jaaren, na zynen en Mozes tyd, zoo naauwkeurig is vervuld, dat men er over zou moeten verftomd Haan, indien zyne voorzeggingen niet, in den Bybel, vervat ftonden , en aldaar als Godlyk wierden voorgefteld. Maar teevens is deeze zelfde man een der fterkfte voorbeelden van ten hoogften top gedreevene boosheid, die wyin den Bybel voorgedraagen, en volkomen getrouwlyk' afgeschilderd vinden, Een Charafter, dat in de daad zedekun- dig  174 Het VIERDE BOEK van M02ES. den Euphraat, daar Bileam t'huis hoorde, liet hem, toe zig, nodigen en teegen hem zeggen * er dig affchuwlyk is. Dm geld te winnen, wenfek hy, dat God een volk van óoo.coo. mannen, en dus derdehalfmilhoenmenfchen,vervloeken zal;ja is onbefchaamd genoeg, om daar toe zynen God, by herhaaling, aan te zoeken. Het fchynt dus, dac hy de leevens van derdehalf milüoen menfchen , om even zoo veele penningen, zou hebben veil gehad, mdien Gods vloek ware te koop geweeft. Voordsfchroomi oeeze Propheet van den waaren God ook niet, deel te neemen aan de offeranden der Afgoden, en de maaltyden die men er van hieldt; en wel op zulk eene wyze, dat hy derzelver aanbidders , in den waan liet, alsof hy ook zelf hunne afgoden eerde, en ingeevingen van de zeiven verwagtre. Ja 't geen alles te boven gaat, daar hy geene vervloekingen van God , over de Israëlieten, kan verwerven , geeft hy, voor geld, aan derzelver vyanden den raad , van ze, tot afgodery, te vervoeren, ten einde hun, daar door, de ftraffende hand van den waaren God, op den hals, te haaien. Zie Cap 25. vs. 1-9. en 31. vs. 16. Kanmenzig affchuwlyker boosheid voordellen? Ook wordt zyn naam overal, in den Bybel, met eene zwarte kool, geteekend , en zoo dikwils er van hem gefprooken wordt, gefchied zulks, tot zyne berisping. Dit voorbeeld derhalven geeft de flerkfte opheldering aan deleer van Jefus en naderhand van Paulus, Matth.7. vs. 22, 23. 1 Cor. 13. dat de gaven van wonderwerken en voorzeggingen nog geen zeeker kenmerk van den genadenfland zyn, maar ook wel aan onwedergeboorenen kunnen verleend worden. Wel is waar God heeft gemeenlykheilige en vroome menfchen, tot Pro! pheeten en verrichters van wonderwerken, verkooren; maar even gelyk wy zeer wel iets kunnen laaten verrichten, door eenen bode, die anderzins een flegt zeedelyk charafter heeft, indien hy maar, in't boodfehappen, getrouw is; even zoo kon God ook wel, de toekomende lotgevallen van eenige volken , door den boosaartigen Bileam, laaten voorzeggen. Want hoe flegt en baatzugtig hy ook anders was, in Gods naam fprak hy tog niets anders, dan 't geeu God hem vvaarlyk in gaf; al week zulks ook 't eenemaal af vsii  Cap. XXII. 175 er is een volk. uit Egypten, uitgegaan, dat het land, zoo verre men zien kan, bedekt, en zig nu, tee- van zynen wenfch en van den wenfch der geenen, die hem geld aanboden. De Heer Hezel ondertuflchen is, in zyne aanteekening, op dit vaars, van volflrekt teegengeftelde gedagten. Hy fchildert Bileam af, als een zeer goed zedelyk charaéter; maar wil hem volftrekt, voor geen waar 1 ropheet, erkennen ; fchoon hy in't flot tog toeftaan moet, dat hier de Voorzienigheid wel kan hebben meê gewerkt, terwyl Mozes aan zynen God, van wien alle waarheid afdaalt, al dat geene toefchryft, wat hy, als een waar Propheet zynde, wilt, dat, in 't vervolg, daadlyk zou gebeuren. De ontvouwing van dit alles is te lang, om 't hier in te voegen, en moet,in't werk zelf, worden nagezien. Ik breng het alleen by , als een voorbeeld, hoe verre de uitleggers «ene en dezelfde zaak, uit verfchillende oogpunten, befchouwende , uit elkander ïoopen kunnen De Heer Niemeier Char. des Bibels. 3. Th. p. 341. &c. helt meelt aan den kant van onzen fchryver over. Gelyk ook de 1 leeren n. K. en N. die teevens, uit dit verbaal, afleiden. i°. Dat de kennis van den waaren God en de openbaaringen aan Noach en Abraham gegeeven, in Mefopotamie, nog niet geheel waren verlooren gegaan; gelyk Bileam dan ook den eenigen waaren God kende, als den fchepper van't Heelal, en van hem fprak, onder die zelfde benaamingen van El, Schaddai, Eljon en jehova , die, onder de Israëlietenen by Mozes, ingebruikwaren. De naam Jehova, als aan deu God van Noach, Abraham en Israël eigen,fchynt dus, tot deeze geweften,te zyn doorgedrongen; en dit was ook niet te verwonderen, daar er nu reeds veertig jaaren waren verloopen , feedert dat God zig deezen onderfcheidenden naam gegeeven had, en onder den zeiven,by de Israëlieten, vereerd en aangebeeden werdt. 2°. Dat Bileam , beneevens den waaren God,ook de befcherm-Goden der heidenen eerde, en by zyne Godsdienft plegtigheeden, de tooveryen en bygeloovige verrichtingen der Heidenen voegde,als of dezelven, op den waaren God, eenigen invloed hebben konden. En vaa deeze vermenging van Afgodery,met deu waaren Gods- dienft.  i;5 Het VIERDE BOEK van MOZES. teegen over my , gelegerd heeft; kom en vervloek 6 het, want het is my te magtig, mijjchien zal ik alsdan , in den flryd , de bovenhand, over 't zelve , krygen en het, uit dit gewefi , ver dryven kunnen; want ik weet, dat beiden uwe zeegen en uwe vloek vervuld worden, (d) Zo kwamen de dienft, hebben wy, in Mefopotamie, reeds meer voorbeelden gezien. Verg. Gen 24. vs. 35. (e) 31. vs. 19. (k) t 3,°,'.,?at Blleam' fcho°n van een flegt Charcter, egter oögenbhkken van inkeer had, fchuldt beleedt, ia 't goede wellichte, maar fteeds ongeftadig en wyffelend in zynen weg,telkens weder,tot het kwaade, verviel; fchoon nimmer zoo ver,van Gods infpraakeu te verdraaien, waar op hy miflchien ook onmiddelyke ftraffen te wagten had. Denaam van Bileam beduidt verfloorer van fteeden, en'kon door hem,zyn aangenomen, om te kennen te geeven, dat by.door z,yne vervloekingen, den ondergang van volken en fteeden veroorzaaken kon. (O Balak was, naar een gemeen begrip dier tyden,vari gedagten, dat fommige menfchen, met behulp hunner Goden, de magt hadden, om byzondere perfoonen, ja geheele volken te kunnen vervloeken, en dezelven daar door, in't Uitvoeren hunner onderneemingen , te verhinderen. Nu werdt Bileam, wegens zynen waarzeggenden of Propheetifchen Geeft, voor zulk eenen gunfteling der Godheid, aangezien dat dezelve, ten zynen gevalle en naar zynen wenfch zeegen of vloek uitdeelen , gelukkig of ongelukkig maaken zou Naar een ander, niet min gewoon en reeds op¬ gemerkt begrip , was men gewoon de Befcherm-goden der volken , die men wilde aanraden, door fmeekingen en andere plegtigheeden, over te haaien , om hunne volken te verlaaten. Nu wift men, in de omliggende geweften, dat de Israëlieten, op eenen magtigen Befcherm god .vertrouwden, die reeds veele wonderen, voor hen, gedaan had* Bileam erkende den zelfden God, dien Abraham had aangebeeden, en die ook nog de God van Abrahams nakomelingen zyn moeft. En wyl hy, met ingeevingen van deezen zynen God, bevoo.rregt was,hielde men hem, voor deszelfs gun*-  Cap. XXII. *77 de oudften der Moabieten en Midianieten, met het waarzeggers loon in de hand -, tot Bileam, 8 en deeden hem Balaks boodfchap. Hy zeide ; blyft deezen nagt, by my, zo zal ik u antwoord geeven, naar 't geen Jehova, met my, fpreeken ■ zal. (e) Zy dan bleeven, by Bileam; en God 9 kwam, gunfteling, en uit dien hoofde ook,voor den gefchiktften man, om deezen God, tot het verlaaten van zyn volk, over te haaien. Zie HeiT. G. d. J.^.D.p. 190. (e~) Wyl fommigen, zegt de lieer Michaelis, niet begrypen kunnen, hoe Bileam die, vs. 20. tog uitdruklyk verlof krygt, om, met Balaks afgezanten, mee te gaan, zig, by dit voorval, zou bezondigd hebben en eene reis ondernoomen, die Gode mishaagde, moeten wydit ophelderen, door eenige algemeene aanmerkingen, op zyn gedrag. Het verzoek der Moabietifche gezanten was van dien aart, dat men 't niet eens in beraad kon neemen, zonder zig te bezondigen; en het aan God voor te ftellen, om er zyne toeftemming op te erlangen, was even zoo veel,als of iemand onzer eenige fnoode en fchandelyke, doch hem voordeelige daad aan God wilde voordraagen, ten einde van hem verlof te krygen, om die te begaan. Ook vorderden deeze bygeloovige afgodendienaars, van den Propheet des eenigen waaren Gods, dat geen, 't welk men,van tooveraars en bedriegers, zou hebben kunnen vorderen, en Helden hem dus, met dezelven, gelyk. Een Propheet kan zeeker wel aanftaande ongelukken voorzeggen, wanneer God hein dezelven openbaart, maar hy kan, door zynen uitgefprooken vloek, of aankondiging van ongeluk , deeze rampen niet veroorzaaken; en mag dit ook niet zoeken te doen, noch voorgeeven, dathy 't doen kan. Hy moet enkel uitfpreeken het geen God hem, in den mond, legt; maar hy weet wel, dat God zig niet, naar zyne woorden, rigt; dat hy aan God niet moet voorfchryven, wat hy doen zal; en dat het Oppertveezen zeeker niet, om den Propheet een klein voordeel in geld aan te brengen, een volk van eenige millioenen menfchen ongelukkig zal maaken. Elk redelyk en weldenkend menfch zou 't verzoek van Balak dus, met afgryzen, jVJ heb-  irS Het VIERDE BOEK van MOZES. kwam, tot Bileam, (ƒ) en fprak; wie zyn de lieden* die gy, by u , hebt? Bileam antwoordde ; 10 de Koning van Moab, Balak, Zippors zoon, heeft ze gezonden en my laaten zeggen ; een volk, dat, 11 uit Egypten, is uitgegaan, bedekt 'het land, zoo ver men zien kan; kom en vervloek het, op dat ik het, in den kryg, overwinnen en het ver dryven moge. God antwoordde; gy moet niet,met hun, iz gaan, en dat volk niet vervloeken, want het is gezeehébben aangehoord, en zonder zig te bedenken, ten antwoord gegeeven hebben ,• ik ben geen toveraar en vvii my , tot zulk een affcbuwlyk einde, niet laaten gebruiken. Maar zoo handelt de baatzugtig» Bileam niet; beiden zyn eigen character alsmenfch en zyn Prophetifch ampt verlaagende, ja den God zeiven, dien hy dient, onteerende,-beloofthy den afgezanten, dit zoo dwaas als aflchuwlyk aanzoek aan God te zullen voordraagea, en er zyn onmiddelyk antwoord op te zullen afwagten. Welk een denkbeeld nu moeit dit aan de JVloabicten geeven, van den God, wiens Propheet Bileam was? Zeeker geen ander,dan dat geen,'t welkzy, vaji hunne afgoden,hadden; en dit was een nieuwe hoon, door Bileam, zynen God aangedaan. Wil men de zaak nog fterker voelen; men ftelle zig in Bileams plaats. Wat zoudt gy doen, indien iemand, tot u, kwam, en u geld aanbood , om eene groote misdaad, moord, b. v. brandttigting &c. te begaan? Zoudt gy u beraaden en zeggen, ik zal God om raad vraagen? Of zoudt gy den aanzoeker zulk een antwoord geeven, als hy miiTchien veroie- nen zou. Voor 't overige fchynt, uit Bileams antwoord, voord te vloeien, dat de gewoone wyze, waar op God zig aan hem openbaarde, was, in den droom; en dat zulks ook hier gefchiedde, 't zy na dat Bileam het gedaane verzoek der Moabieten aan God, in den gebede , voorgedraagen en zyn antwoord'gevraagd had; het zy buiten dien, zoo als't volgende vs. eer fchynt aan te duiden. (ft) Dit beteekent waarfchynlyk, hy verfcheen hem, de* nagts, in den droom.  Cap. XXII. xyy zeegend. (g) Des morgens zeide Bileam , teegen 13 de vorften, die Balak, tot hem, gezonden had; keert weder, naar uw land, zvant Jehova laat my niet toe, met u, te reizen. (7>) Zoo keerden 14 zy weder, tot Balak, en bragten hem , ten antwoord , dat Bileam geweigerd had , met hun te komen. Daar op zondt Balak nog meer en nog 15 voornaamer lieden, uit den adel des volks, af, die, tot Bileam,kwamen, en hem,van weegens 16 Balak, Zippors zoon, boodfchapten, dat Bileam zig tog, door niets , zou laaten weerhouden , van tot hem te komen, wyl hy hem de grootfte 17 eer bewyzen en hem alles toeftaan zou, wat Bileam eifchen mogt, mids hy maar het volk vervloekte (*'). Maar Bileam antwoordde aan de.be- 18 dien* (g) Hier ziet men terftond Gods afkeuring van dezen geheelen handel; en zo men 't er al voor houden wil, dat hy naderhand de reis toeftondt, zou zulks alleen gefchied zyn, om des te fterker te doen zien , dat wat men ook deede, niets in ftaat zou zyn ,om hem 't werklyk bedryveu deezer fchandelyke daad en't vervloeken van lsraè'1 te doen toeftaan. O) Teegen Gods uitdruklyk bevel durft Bileam niet aangaan, fchoon hy in 't vervolg alle zyne poogingen Ichynt aan te wenden, om God van befluk te doen veranderen. (i) Dit voorftel, zegt de Heer Michaelis, is nogdwaazer en God-onteerender, dan 'tvoorige, en verdiende in't geheel niet, in beraad, te wordeu genoomen. God had nu reeds vs. 12. aan Bileam gezegd, dat het volk van Israël gezeegend was, en hem tevens verboden, naar Balak, te gaan; gelyk . hy zulks toen ook den gezanten had bekend gemaakt. En daar zy hem nu komen zeggen, dat hy zig, doorniets, moet laaten weerhouden, handelen zynu,me£ hem, of als met eenen bedrieger, die 't vorige verbod zynes God? verzonnen had, om Balak beeter voorwaarden af te M a pers-  iSo Met VIERDE BOEK van MOZES. dienden van Balak ; indien Balak my ook zyn ganfche huis vol goud en zilver gave-, zoude ik tog het bevel van jehova, mynen God, niet overtreeden, het zy in 't groote, het zy in 'l kleine, (k) Blyft derhalven ook deezen nagt, by my, zo 19 zal ik hooren, zvat Jehova verder fpreeken zal. Des nagts nu kwam,God, tot Bileam, en Zeide; 20 indien deeze mannen, om u te-roepen,tot u,gekomen zyn , zoo gaa, met hun, alleenlyk doe bet geen ik u zal gebieden. (7) Zoo zette Bileam zig, 21 des perffen; of a!s met iemand, dien zy, door geld, denken te kunnen ovefbaaTên , om zynen God ongehoorzaam te zyn. Terwyl zy zig deezen God voordellen, als een weezen , dat, onder 't geweld van den waarzegger, ftaat , en alles vervullen moet, wat de waarzegger, fchoon ook teegen zyn bevel, uitfpreekt. Kan men zig een veragtlyker denkbeeld voorftellen , van Bileams God ; en moeft een Propheet deeze lieden, in dat denkbeeld, laaten, ja door een nieuw aanzoek, by God, verfterken? (/(■) Men ziet hier , dat Bileam zoo overtuigd was van Jehova's magt, en van de ftraf, die, op eene overtreeding zyner onmiddelyke beveelen , volgen zou, dat by er zig, voor geen waareldfch goed , aan wil wagen. Zouden wy allen wel even befliffend dit antwoord geeven? Een ieder doorgronde zyn eigen hart, en fchaame zig, zo hy, voor eenen Bileam, wyken moet. (/) D. i. Indien deeze lieden, tot u , gekomen zyn ,alIcenlyk om u te roepen, of te nodigen om met hun te gaan, zonder u te willen voorfchryven , wat gy fpreeken zult. Dit verlof derhalven is dubbelzinnig, wyl 't onder voorwaarde gegeeven wordt; nu wift Bileam wel, dat Balaks gezanten niet gekomen waren, om hem alleen te roepen y maar dat zy , op nieuws, op't vervloeken van Israël, aandrongen, en hem dus voorfchreeven, wat hy zeggen zou. Dus dit antwoord van God aan Bileam nog geen regt gaf, om deze reis te onderneemen, wyl dezelve hem , onder deeze laatfte omltandigheid, door dit antwoord zelf, veel meer  Cap. XXII. m des morgens, op zyne ezelin, en toog, met de Moabietifche gezanten, voord. Dan deeze reis 22 mishaagde Gode ; f» en Jehova's Engel ftelde -meer verboden ,dan toegedaan werdt. Anderen nee- •men dit antwoord op, in deezen zin; wyl gy tog zoo verlangt, te gaan, en er my op nieuws, om aanzoekt, gaa, volg uw boos hart, gy zult tog, in de zaak zelve , niets , teegen mynen wil, kunnen doen. (w) Gelyk Bileam zulks, uit het antwoord zelve, had kunnen afneemen ; voor al in den zin,waar in onze fchry-ver het opneemt. Dit geheele voorval ondertulfchen verdient wel eenige nadere opheldering. De Heer Hezel ïneent, dat er Bileam iets, op den weg, ontmoette, 't welk zyne ezelin verfchrikte; en dathy zulks naderhand ook zelf bemerkende, deeze ontmoeting, voor een kwaad voorreeken, hieldt,hem,door God, toegezonden, om hem, van't voordzetten zyner reize, af te fchrikken. Dat hy 't zelve naderhand aan Balak of anderen willende verhaalen , 't geheele voordel vervatte, in een gedicht, waar in hy, zyne eige overdenkingen, onder de verbloeming van een gefprék, met zyne ezelin, ('t welk dus nooit daadlyk voorgevallen was, )■ voorftelde; en dat Mozes zyn verhaal, uit dit gedicht , ontleend hebbende, 't zelve ook geeft , zoo als hy 't daar, met dichterlyke cieraaden , omkleed vondt; en niet zoo als het .zig waarlyk en eenvoudig had toegedraagen. De Heer Michaelis,fchoon egter niets beflilfende,meent ook, dat alles'wat van vs. 28. tot vs. 38. verhaald wordt, niet werklyk voorviel, maar zig alleen aan Bileam , in een gezigt, vertoonde; en dat zulke gezigten, in den fmaak van droomen en Ieérryke fabelen, vallende, niet zoo derk , als wel 't verhaal eener waare gefchiedenis, aanwelvoeglykheid en waarfchynlykheid gebonden zyn ; daar 't hem anders voorkomt, dat men iets belachlyks, in 't fpreeken eener ezelin, en iets onwaarfchynlyfcs, in deu weiuigen fchrik, dien dit fpreeken, by Bileam, verwekte, zou kunn'ën vinden. Maar befchouwt en beoordeelt men, by 't maaken deezer bedenkingen, dit voorval niet te veel, naar onze beM 3 g"P-  ids. Het VIERDE BOEK van MOZES. zig, op.den weg , om hem te weerftaan. Bi- 23 Jeam nu reedt, op zyne ezeiin, door twee zyner grippen; en verplaatft men zig wel genoeg, in de omflandigheeden des tyds, waar in't gebeurde? Oc ezel, bv ons, met veragting, befchouwd, was daarom, niet veragtlyk , onder volken, die er zig daaglyks van bedienden, even zoo als wy van- de paarden. En lieden , die aan ingeevingen, verfchyningen, en diergelyke buicengemeene dingen gewoon waren,moeiten veel minder dan wy verfchrikken, voor zulke- zaaken, die ons alleen daarom fchrik aanjagen , omdat wy ze, voor ganfeh ongewoon, zo niet onmooglyk, houden en er de bedoeling niet van weeten te vinden. Maar verplaatfen wy ons geheel en al, in den die tyd en de omftandigheeden van Bileam, dan zullen ons de byzonderheeden van dit voorval, noch zoo onwaarfchynlyk; noch zoo onvoeglyk voorkoomen. • Schoon 'verzeekerd, dat God zyne reize en vooral de bedoeling daar van afkeurde, gaat hy even wel op weg, zo niet,met een voorneemen, om zig door Balak te laaten overhaalen; tenminflen met opzet, om zig aan de verzoeking bloot te Hellen, en alle zyne poogingen aan te wenden, ten einde God over te haaien, tot het toeftaan van Balaks fnooden wenfch. God van zynen kant, om Bileam nog fterker van 't verkeerde van zyn gedrag te overtuigen; hem te doen zien dat het voorig antwoord geene goedkeuring van de reis inhield * hem een blyk te geeven van de Godlyke magt; hem te doen befeffen, dathy, wiens wenk de geheele fcheppmg gehoorzaamt, en die zelfs een (lom dier kon doen fpreeken, niet minder ook zyne tong in bedwang hielde;en hemdoor dit alles,, zo wel als door de vrees voor ftraf, van den laatften trap van ongehoorzaamheid, te weerhouden, wil hem een teeken geeven, waar door dit alles worde te weeg gebragt, een wonder, dat de tuiTchenkomft van den Schepper der Natuur, buiten allen twyffel ftelle. Maar wat was nu natuuriyker en beeter gefchikt, dan de geleegenheid en 't onderwerp , tot dit wonder , te neemen, uk de omflandigheeden zeiven van deeze reis, ten einde er 't zelve onmiddelyk betreklyk op te maaken? En dit gefchied ook in de daad. Bileam wordt, in zynen voortgang, gefluit, zon- der  Cap. XXII. 183 nerknegten, verzeld; en de ezelin zag Jehova's Engel, met een uitgewogen zwaard, in de hand, op der dat Iry er de oorzaak van kan bemerken. Zyne ezelin, anders gewoon haaren meefter te gehoorzaamen, fchrikt en wykt,tot driemaal toe,uit den weg, zonder dat Bileam er nog de reede van befpeurt. Dit moefl: hem reeds opmerkzaam maaken en doen befluiten, dat iets buitengewoons zyne reis vertraagde. Dan daar zyne gedagten deeze wending niet neemen, en hy't alleen aan eene grilligheid en kalfterrigheid van zyn laftdier toefcbryfc, komt er een daadlyk wonder by, om hem te overtuigen, dat niet een gemeen toeval, maar de onmiddelyke werking van dien God, wiens afkeuring hy zo weinig gade floeg, en wiens geboden hy zig in gevaar flelde te overtreeden, de oorzaak was van deezen teegenfpoed. De ezelin wordt fpreekende gemaakt, d. i. haare tong wordt het werktuig, door middel des welken , het Godlyk alvermogen, de fpraakklanken in de lugt voortbrengt; en 't geen er, op deeze wyze , gefprooken wordt, dient, om Bileams nog fluimerend nadenken op te wekken. Dan daar ook dit nog de bedoelde uitwerking niet doet.blykens zyne antwoorden, verfchynt, hem emdclyk de Engel zelf, waarfchüwt hem wegens de gevaarlykheid zyner onderneeming, zegt hem hoe naby hy reeds by de ftraf geweeft zy, en brengt hem dus eindelyk tot inkeer en overtuiging. Ook ftaat hy nu in de daad gereed, om te rug te keeren, indien de Hemelbode 't volflrekt beveelen wil; maar de Engel hem nu genoeg gewaarfchuwd en tot gehoorzaamheid vermaand hebbende , laat hem verder aan hem zeiven over, en ftaat hem toe, voort te gaan , daar zyne reis en voorzeggingen tog dienen zouden, om den fchrik der Israëlieten, op de omliggende volken, te leggen. Wat is er nu, in dit ganfch beloop derzaake, dac belachlyk, of met de huishouding der eerfte waereld weijiig ftrookende zy?ln de teegenwoordige huishouding,wel is waar, mag het vreemd voorkomen; maar zyn niat alle verfchyningen , gezigten en wonderteekenen, in dit geval? Hy die zig niet, in andere tyden en omftandigheeden, dan de zynen, weet te verplaatfen, moet ook niets beoordeelen, dau''t geen, tot zyne eige tyden en omftandigheeden, M 4 be-  ï84 Het VIERDE BOEK van MOZES. op den weg, voor haar, Haan; zoo week zy ; van den weg af, en ging het veld in; maar Bileam doeg haar, om ze weder, op den weg, te brengen. Vervolgens ftondt Jehova's Engel, in 24 een ftnal pad, tuiTchen twee wynbergen in, ter plaatfe waar,aan weerszyde,eene muur was. De 25 Ezelin dus hem ziende drong zig, teegen den wand, en drukte Bileams voet, zoo dat hy ze weder üoeg. Daar na ging Jehova's Engel nog 26* verder, en ftelde zig aan eene zoo enge plaatfe, dat hetniet mooglyk was,ter regter of ter flinker hand af te wyken. De ezelin hem ziende, lei 27 zig neder , onder Bileam , die desweegens'zeer vertoornd, haar, met den ftok floeg. Maar ]e- 28 hova opende den mond der ezelin /zoo dat zy, tot Bileam, fprak; wat heb ik u gedaan, datgy my nu deeze drie reizen gejlaagen hebt? Bileam 23 antwoordde ; gy fielt uwen ruiter, op de proef; O) dat ik nuftegts een zwaard hadde, ik zou u dood fteeken.' Zy zeide, tot Bileam; ben ik niet 30 uwe behoort. Zyn oordeel zou anders meeftendeels verkeerd uitvallen, wyl hy zig een verkeerd rigtinoer Helt, en de zaaken beoordeeld, naar regels, die er niet toepaflyk op zyn. Hoe veele teegemverpingen zyn wy niet aan deeze oorzaak verfchuldigd? Een ieder wil alles wederbrengen tot zynen eigen engbeperkten kring, om dat hy er zig niet weet bmtm te begeeven. Is dit nu wysheid en fterk» van geeft , of is het vooroordeel, zwakheid van verftand en doorzigt? («) De Heer Michaëlis, over de keus der uitdrukking, verleegen, heeft die geene gekoozen, die, naar zyne U. dagten, meeft gebruikt wordt, van een paard, dat, uit moedwil, zynen ruiter zoekt te weerftaan, te drukken , of af te fmyten. Miflchien zou men kunnen zeggen; gy tergt mven  Cap. XXII. 185 moe ezelin, op dewelke gy zoo lange gereeden hebt"i Zyt gy,tot nu toe, iets diergelyks van my gewoon geweeft ? (V>) Hy antwoordde; neen. Ondertus- 31 fchen ontdekte Jehova Bileams oogen, zoo dat hy Jehova's Engel, met uirgetoogen z waarde, voor hem, op den weg, zag liaan. Toen wierp Bileam zig ter aarde neder; en Jehova's Engel 32 zeide , tot hem ; waarom hebt gy nu driemaal mve ezelin gejlaagen P (ft) Ik was uitgegaan om u te verhinderen, want ik weet dat uwe weg gevaar lyk is; (q) het dier zag my, en week drie- 33 maal (ft) Deeze woorden zyn 't vooral, die, in de eerfte plaatfe , moeften dienen , om Bileam, tot nadenken te brengen,en hem te doen zien, dat hier iets buitengewoons, iets.bovennatuurlyks plaats hebben moeft. (p) Het doel.vit deezer vraage is eensdeels, het gefprek te hervatten, daar 't gebleeven was; anders deelsom aan Bileam te kennen te geeven, dat hy geene reede had, om vertoornd te zyn , wyl al dat geen, waar over hy zoo verftoord was, gëilrekt had, om zyn leeven te bewaaren. Gelyk het volgende aantoont, dat het geheele oogmerk deezer ontmoeting was, hem, tot inkeer, te brengen, en van 't gevaarlyke deezer reize , op eene treffende wyze , te waaifchuwen. De geenen, die deeze verfchyning opneemen, als alleen , ter verfchooning der ezelin, gefchied, en ze dan belachlyk voorftellen , dry ven denfpot, met hun eigen verzinfel. (q) Bileam. zegt de Heer Michaelis, liet zig ook werklyk, op deezen gevaarlyken weg, tot de zwaarde zonden,vervoeren, wylhy deel nam aan afgodery, en vervolgens ook den raad gaf, van de Israëlieten te verleiden, tot afgodendiend enhoerery; terwyl hy, in deezegemoedsgefteltenis> geduurende den kryg, die, daarop, tuffchen de Israëlieten en Midianieten , ontftondt, gedood werdt. Zie Cap. 31. vs. 8, Gevaarlyker weg, voor zyn eeuwig welzyn , kon hy dus zeeker niet betreeden. Deeze wairfchu- wiüg oudertufïchen bragt hem wel, voor een oogenblik , M 5 tot  ï8ö Het VIERDE BOEK van MOZES.' maal, uit den weg. Bad het zulks niet gedaan, ik zou u gewis .gedood, maar het dier verfchoond hebben. Bileam fprak , tot Jehova's Engel; ik 34 heb gedwaald, ik tvifl niet, dat gy my, op den weg, teegen Jlondt. Z> het u mishaagt, zal ik te rug keeren. Jehova's Engel zeide, tot Bileam; 35* gaa, met deeze lieden, (?) alleenlyk wagt u,t)an iets anders te fpreeken, dan 't geen ik u zeggen zal. Zoo zette Bileam zynen weg, met Balaks gezanten, voord. Als nu Balak vernam, dat Bileam aankwam, 36 ging hy hem , tot aan de laatfte Moabietifche grens-ftad, aan den Arnon, te gemoet, en zeide 37 tot hem; heb ik u niet laaten nodigen, en gy weudt niet komen ? Zoude ik u dan niet genoeg eer aandoen en beloonen kunnen? Bileam antwoordde; ik 38 hen gekoomen , maar ook nu zal ik niets, naar mynen eigen wil, fpreeken kunnen ; dat geen alleen, wat God my, in den mond, legt, zal ik fpreeken. Daar op ging Bileam, met Balak, naar Kirjat- 39 Huzoth. (j) Balak offerde ichaapen en runderen, 40 en tot inkeer, maar kon hem, in 't vervolg , niet weerhouden. Een nieuw bewys, van 't geen wy, ter geleegenheid der hardnekkigheid van Pharao en vervolgens van de Israëlieten, opmerkten. (V) Wyl gy nu genoeg gewaarfchuwd zyt. Ook nam Bileam dit, geduurende deeze reize, in zoo verre in agt, dat hy niets uitfprak, teegen Gods ingeeving, ftrydende. Den raad om de Israëlieten te vervoeren fchynt hy, op eene volgende reize, naar de Midianieten, te hebben gegeeven. O) In'tHoogd.Cbufoth, d. i. de Stad der Straatenk waarfcbynlyk eene groote ftad, niet ver van 't Israclieiifch leeger, geleegen.  Cap XXII. 1S7 en zondt aan Bileam, en aan den adel, die hem gezelfchap hieldt, een deel van den offer-maaltyd. (t) Den volgenden dag,voerde Balak hem, 41 op de hoogte van Baal, van waar hy 't einde des lsraëlietifchen leegers zien kon (uj. C a p. XXIII. De twee eerfte voorzeggingen van Bileam ■ ever Israël. XXIII. Bileam nu zeide, tot Balak; laat my hier zee? 1 ven altaaren bouiven , en ftel er zeeven runderen by. f>) Dat dit afgodifche offeren waren blykt daar uit, dat Bileam zelf, in't vervolg, andere offeranden , op andere altaaren, laat toebrengen. Het fchynt ook, dat Bileam, by deeze offeranden, niet wilde tegenwoordig zyn, maar egter geene zwanrigheid maakte, om deel aan de daarop gevolgde offer-maalt'yden te neemen. Daarom wordt hy, Openb. 2. vs.' 6, 14, 15. voorgefteld, als de voorganger der uaachem genoemde Nicolaiten, of Bilearnieten, (want Micolaas is de- Griekfche vertaaling van Bileam ; ) wyl dezelven leerden, dat men wel van afgodifche offeren eeten mogt. Nu is't wel,volgens 1 Cor. 8. en 10. niet op zig zeiven zondig,.van afgodifche offeranden te eeten, maar 'twordt kwaad, zoo ras het anderen, tot ergernis, [trekt, of met eenige déelneeming aan afgodery verzeld gaat. Zeeker was het, vervolgt de Heer Michaelis, eene groote ergernis, dat een Propheet van den waaren God , geroepen zynde, om de' Israëlieten te vervloeken, van de offeran* den, disr zelfde afgoden at, door dewelken hy wift, dat de IVIoabieten eenen vloek, op Israël,zogten te brengen. Hy gedroeg zig dus, als of hy, van de afgoden der Moabieten, eene ingeeving-verwagtte; ten minrten konden de Moabieten er zulks uit bcfluiten. ' (u) D. i. Het geheele leeger overzien kqn*  Ï88 Het VIERDE BOEK van MOZES. by.(v) Dit deedt Balak, gelyk Bileam verlangd had, s en zy beiden offerden, op ieder altaar, een rund en eenen ram. Bileam zei, tot Balak; blyft, 'by 3 uw offer, ft aan , ik zal weg gaan, om eene verfcbyning van Jehova te erlangen, en 't geen hy my bekend maakt, dat zal ik u zeggen. Zo ging hy, op eene vrye, met geen hout bewaffene hoogte des bergs. En God verfcheen aan Bileam , 4 dewelke zeide; de zeeven akaaren heb ik u toegericht , en op elk derzelven een rund en eenen ram geofferd, (w) Daar op lei Jehova hem de 5 woorden, in den mond, beval hem weder, tot Balak, te gaan, en het volgende te fpreeken. Hy 6 dan, tot Balak, te rug gekoomen zynde, vondt hem,beneevens den ganfchenMoabietifchenadel, by zyn offer, ftaan, liet de Godlyke uitfpraak (V) 7 hooren, en zeide; Uit (») Het getal van zeven was toegewyd aan dien God, die, in zeeven dagen, Hemel en Aarde gefchaapen en van zyn werk geruft had; en dus aan den eenigllcn waaren God , dien Bileam, zoo wel als Mozes, Jehova noemt; terwyl hy, door dit getal, waarfchynlyk wil te kennen geeven , dat het aan deezen God, aan deezen Schepper van hemel en aarde is , dat hy zyne offeranden brengt, om daar door zyn Godlyk antwoord en ingeeving af te fmeeken. - O) D. i. Het is, ter uwer eere, dat ik deeze altaaren opgericht, en deeze offeren toegebragt heb, in dat getal, het wélk u is toegewyd; vergun my nu , op deezen blyk van hulde en aanbidding, uwe ingeeving, en leer my wat ik fpreeken moet. Maar waarom verricht Bileam dee¬ ze offer-plegtigheid , op eene hoogte , die aan den Afgod Baal was toegewyd ? Dit vermengde de plechtigheeden van den waaren,met die van den valfchen Godsdienft. (V) Eigentlyk zyn lied, wyl deeze Godfpraaken, in ver-  Cap. XXIII. 189 Uit Aram, liet my Balak, Van de oofflyke gebergten, (y) liet my de koning van Moab komen. Staa op en vervloek Jacob! Staa op, en verwenfch Israël! f» Hoe kan ik vloeken, dien God niet vloekt? 8 Hoe kan ik verwenfchen, dien Jehova niet verwenfcht ? Ik zie het, van de fpitfen der bergen ! 9 Ik aanfchouw het, van de hoogte der heuvelen! Dat volk zal afgezonderd woonen, («) En niet, tot de andere volken , gereekend worden, (b) Wie telt Jacob, die aan het ftof gelyk is? (V) 10 Wie telt het vierde deel lsraels ? (V) Mogt ik den dood der opregten fterven! En'mogt myn toekomende,gelyk het hunne, zyn! rY> Toen verheeve en Poëtifche bewoordingen, wierden meê-gedeeld. (j) Te w. De gebergten aan den Euphraat, als aan welken ftroom Fetora, Bileams woonplaats, geleegen was. Ca) Dit is de boodfchap van Balaks afgezanten. (aj Te w. 't volk Israëls. \b) Het zal, van alle de overige volken, onderfcheiden zyn, en er zig niet mee vermengen. Dit laatfte wordt, in zeekeren zin, ook nog heeden vervuld •, zoo wel als het volgende, dat vooral op het toekomende fchynt te zien. (c) D. i. die de ftofdeeltjes , in getal, evenaart. Dit zou, in de gemeene taal, grootfpraak zyn, maar voegt zeer wel als dichterlyk beeltenis. Cd) De Heer Michaelis meent, dat Bileam , van de plaats, daar hy ftondt, flegts een van de vier Israelietifche heiren kon zien; dan dit fchynt niet wel, met vs. 13.te ftrooken. (V) Het woord opregten 'maakt, in't Hebr. eene zin- fpee-  ioo Het VIERDE BOEK van .M02ES. Toen zeide Balak, tot Bileam ; wat doet gy? zx Ik 'heb u laaten komen, om myne vyanden te ver- vioe- fpeeling, op den naam Israël, die men, in eene overzetting, nier kan navolgen; doch uit dewelke blykt, dat de opregten hier de Israëlieten zyn. En dan moet een Propheet, om zoo te kunnen fpreeken, als Bileam hier doet, ongetwyffelJ een ander leeven, na den dood,verwagthebben; of er zou geen gevoeglyken zin aan zyn gezegde te geeven zyn. Want zoo ver dit leeven betreft, had de dood der Israëlieten niets voor uit, boven dien van andere menfchen , dat denzelven vvenfchlyk maakte. In teegendeel de meelten hunner waren, eerzyden toenmaligen eindpaal des menfchlyken leevens hadden bereikt, door peft, ziekte en andere plaagen, weggerukt; zoo dat er van over de 600,000. volwaiTene menfchen ,na 't einde van veerttgjaar flegts twee, Caleb en Jofua, waren overgebleeven, ten vollen 60. jaaren oud, daar alle'de overigen jonger geftorven waren; en wel van 003,550. f503,548. Eene fterfte , dewelke ook thans buitengewoon zou zyn, maar toen geheel en al, van den gewoonen loop, af week. Nu is't aan een anderen kant wel waar, dat zeeker 't geheele Israëlietifch volk, niet, uit enkele opregten, beftondt, wier dood ongetwyifeld eenen overgang, tot eene zalige eeuwigheid, zyn zou. Maar ten deezen aanzien had dit volk evenwel, boven deszelfs nabuuren, den geopenbaarden Godsdienft, voor uk, die voorzeekerdemeefte kragten ftrekkingheeft, om 't hart te verbeeteren en den menfeh, tot eene zalige eeuwigheid, te bereiden. Ten minften had dkvolk,door hulp dier zelfde openbaaring, de verwagting, op een toekomend leeven, van de welke veele andere, aan zig zeiven overgelaaten volken, geheel en al verftooken waren, en dus zonder deeze hoop, die den dood der Israëlieten verzagten kon, moeiten fterven. Eene zalige dood eu een heilryk toekomende, konden dus, in zoo verre, als een byzonder voorregc van dit volk .worden aangezien. Wel, is waar, in Mozes boeken, komt weinig van deeze hoop, op een toekomend leeven, voor; maar zulks is niet te verwonderen, wyl deeze boeken niet eigentlyk van een Theologifchen, maar van een Hiftorifchen inhoud zyn; teeveus eene  C a p. XXIII. 191 vloeken , en gy zeegent ze ! Maar Bileam ant- 12 woordde ; moet ik niet dat geen , wat Jehova my, in den mond, legt, getrouw en onveranderd fpreeken ?' Daar op zeide Balak ; kom, aan eene andere 13 plaats, waar gy wel 't volk kunt zien, maar zoo , ■ dat u flegts een einde des leegers, in de 00gen, vuile, en gy 't niet geheel overzien konnet, en vervloek ne verzameling bevattende van burgerlyke wetten, in dewelken men al mede de leer van 't toekomend leeven niet kan zoeken. Maar voor dat de boeken van Mozes gefchreeven zyn, moet de geopenbaarde Godsdienft, door overleevering, onder Noachs en vooral onder Abrahams afftammelingen , zyn bewaard en voordgeplant; invoegen men Mozes fchriften, ten aanzien van dien tyd, niet voor de eenigfte en aller oudfte bronnen van de leer des geopenbaarden Godsdienfts houden moet. Daarenboven 't boek van Job, 'twelk waarfchynlyk, voor de vyf boeken van Mozes, weidt gefchreeven , behelft, (zoo veel althans onze fchryver, na herhaald en onpartydig onderzoek, oordeelen kan,-) niet alleen aan eene, maar aan verfcheidene plaatfen, de leer van een toekomend leeven,in't welke, enniet in't teegenwoordige, men de belooning van't goede ende ftraf van 't kwaade wagteu moet. Terwyl er ook in Mozes fchriften tog eenige melding van deeze leer gemaakt wordt. Want de gefchiedenis van tlenoch doelt er duidelyk op; Gen. 5. vs. 23, 24. Uit Ex. 3. vs. 15. heeft onze Zaligmaker zelf dit befluit opgemaakt. En Deur. 14. vs. j, 2. kan hier mede in aanmerking komen. Zie voords Ar gum, Immort. animorum ex Moze colleila, in 't eerste deel des Syntagma Commentaiionum van deu Heer Michaelis. Sommigen egter vatten Bileams woorden , in eenen anderen zin, op, en vertaaien; mogt myne nakomelingfcbap, gelyk de hunne zyn; d. i. mogten myne nakomelingen zoo gelukkig zyn , als de hunnen eens weezen zullen. ZieChais» of wel, mogt bet overige van tnyn leeven zoo gelukkig zyn, th 4e Israëlieten nu ft aan te worden.  192 Het VIERDE BOEK van MOZES. i vloek het van daar. (f) Zoo voerde hy hem,op 14 den P»ga, in de zoo genaamde vlakte der walters, (g) bouwde er zeven altaaren, en offerde op ieder een rund en eenen ram. Bileam zeide 14 tot Balak, blyft by uw of er ft aan, ik zal ginder eene verft hy?ung verwagten. Ook verfcheen hem 16 Jehova, lei hem de woorden, in den mond, en beval hem, wat hy, by zyne te rogkomft, tot Balak, fpreeken zou. Hy dan ging weder naar 17 Balak te rug en vond hem, beneevens den Moa- " Bietifchen adel, by zyn offer ftaan. Balak vroeg 18 hem, wat Jehova gefproken had; en Bileam liet de uitfpraak, in de volgende woorden, hooren. Staa op Balak en hoor! Wees opmerkzaam en wees myn getuige, (£) gy Zoon van Zippor! God (f) Dagt Balak, «lat Bileam , door 't gezicht van 't geheel Israelietifch leeger, te zeer verlchrikt,ofte zeer getroffen werdt, om het te durven, ofte willen vervloeken? Of was er, in deeze verandering van plaats, eenige byseloovigheid geleegen.? Miffchien hoopte Balak, dat Bileam zynen God , door aanhoudend fmeeken en herhaalde offeranden, eindelyk zou overhaalen. In allen gevallen moeft een Propheet van den waaren God, eens van deszelfs wil onderrigt, in dit alles niet toegeeven. (g) Dus in eene kleine vlakte, geleegen, op een der bergtoppen, alwaar men wagters pleeg te ftellen , om van alle vyandlyke aannadering, by tyds, onderrigt te zyn (h) De Heer Michaelis heeft hier de oudfte overzerters gevold, en is, van de Joodfche vocaalftippen, afgegaan naar de welken er ftaan zou; wees opmerkzaam, op my. Het eene en andere geeft een goeden zin, en de Heer Michaelis kan hier de reedenen zyner keuze niet bybrengen. Naar zyne vertaaling, is de meening; wees zelf myn getuige, dat ik geene vervloekingen, teegen Israël, uit/preek , gelyk gv wel wenfcben zoudt; en dat ik my, door alle uwe beloften, niet  Cap. XXIII. 153 God is geen menfch, dat hy liegen, 10 Geen Zoon Adams, dat hem iets berouwen zoude! Zou hy fpreeken en het niet doen ? Zou hy belooven en het niet vervullen ? (O Eenen zeegen heb ik ontfangen , 20 En daar hy zeegent kan ik het niet te rug geeven. Hy ziet geen leed, voor Jacob, 21 En geen ongeluk, voor Jsrael. (k) Jehova zyn God woont midden onder hem; En een vreugde-gefchrei weergalmt, over den Koning, f7) God heeft hem, uit Egypten , opgevoerd, 22 Zyn niet laat beweegen, om iets anders te voorzeggen, dan 't geen Jehova my ingeeft. (O Hoe verheeven zyn deeze woorden! is dit de taal eenes valfchen Propheets ? En evenwel laat Bileam zig, ook nog in't vervolg, verleiden, om te zien, of hy den Onveranderlyken kan doen veranderen , of hy hem zyne beloften en zyn woord kan doen verbreeken ! Dit alleen is genoeg, om te bewyzen, hoe weinig invloed Bileams befchouwlyke kennis, op zyn hart en daaden, had. Verg. voords 1 Sam. 15. vs. 29. daar deeze woorden fchynen te zyn overgenoomen. (T) D. i. Het alziend oog der Godheid, dat ook totin het toekomende doordringt, voorziet geen ongeluk, geene nederlaag, die't volk van Israël thans zou dreigen ; hoe kan ik dan iets diergelyks voorzeggen ? en wat zou myn vloek u baaten, wanneer dezelve tog,in het toekomende , niet vervuld wierde ? Uwe wenfch zal u dus niet worden toegeftaan. Volgens de vertaaling ; by en fchouwt niet aan de ongeregtigheid in Jacob, &c. is de zin; God vergeeft de zonden deezes volks, en wil daarom geenen vloek over 't zelve brengen. CO D. !• Over God , die Israëls koning en befcherjner is.  104 Het VIERDE BOEK van MOZES. Zyn loop is gelyk den loop des wilden ftiers. (m) Geene toverykan, teegen Jacob, helpen, (») 25 Geen waarzeggers-loon teegen Israël. (0) * Thans worden er beloften aan Jacob gedaan ;Qj 24 En hoe heerlyk zal God die vervullen! Het volk zal opftaan, gelyk eene Leeuwin, Gelyk een Leeuw zal 't zig verheffen , En zig niet weer ter rufte leggen, tot dat het den buit verteerd, Tot dat het der verflagenen bloed gedronken hebbe! (?) Balak fprak, tot Bileam, gy zult het volk noch 2$ vloe- («) Eigentlyk de wilde Buffel, Job 38. vs. 9—ir. Deeze dieren loopen zeer fnel, zoo dat men ze, te paard zelfs, niet dan met moeite ontvlugtenkan; terwyl teevens de groote en zwaarte van hun lichaam hunnen aanfloot byna onweerflaanbaar maaken. («) Balak had zig zoo gedraagen, als of hy vervvagtte, dat de Propheet des waaren Gods, even als de afgodifche priefters, toveryen in 't werk zou ftellen, om tot zyn doelwit te geraaken. (0) De gefchenken naamlyk, waar meê Balak Bileam, voor zyne moeite, beloonen wilde, en hem overhaalen , om Israël te vervloeken. (p) Woordlyk, thans -word aan Jacob beloofd, en wat xal God aan Israël doen ! De Heer Michaelis is hier afgeweeken van de vocaalftippen, volgens dewelken er ftaan zou; omtrent deezen tyd, zal er van Jacob en van Israël gezegd worden , wat heeft God gedaan f 't welk zoo veel zeggen wil als, omtrent deezen tyd van 't aanftaande jaar, zal men reeds van Jacob en van Israël zeggen , welke groote daaden heeft God voor hen gedaan! Beiden ftrookt aeer wel ,met den faammenhang en met de vervulling. (?) Eene Poëtifche en voorzeggende befchryving van de verovering van Kanaan, die ook kort na deezen haaren aanvang nam.  Cap. XXIII. ï95 vloeken, noch zeegenenl (f) Bileam antwoordde; 26" Heb ik u niet te vooren gezegd, dat ik, in alles, zoo zou handelen, als my Jehova beveelen zou? Balak zeide ; ik zal u nog aan eene andereplaats 2,7 brengen, miffcbien zal God toejlaan, dat gy van daar het volk vervloekt. Zo bragt hy hem, op die fpitfe des Peors, (Y) welke haar uitzigt, naar de woefteine , heeft. Bileam zeide ; bouw my 38 hier zeven altaaren, en hou zeven runderen en zeven rammen klaar. Dit deedt Balak, naar Bi- 29 leams verlangen, en offerde, op elk altaar , een rund en eenen ram. Cap. XXIV. Verdere voorzeggingen van Bileam, niet alleen raakende ie Israëlieten, maar ook betreffende eenige andere volken , inzonderheid de verjlooring des Moabitifchen ryks, door David XXIV. Als nu Bileam zag, dat Jehova vaff beflooten 1 had , de Israëlieten te zeegenen , ging hy niet meer , gelyk voorheen , naar een waarzeggersloon (O u"> maar wendde zyn gezicht terftond, naar (/•) d. 5. Wilt gy 't niet vloeken, zoo zeegen het ten minden niet. (s) Een der bergen deezer landdreek, daar Baal waarfchynlyk reeds ter deezer tyd een tempel, of ten minden aanbiddings- en offer-heuvel had, naar den welken hy Baal Pehor genaamd werdt. Cap. 25. vs. 3. O) Het fchynt, zegt de Heer Michaelis, dat toen Bileam zig, de voorige reize, van't offer verwyderde,om, in 't eenzaame, eene Godlyke verfchyning te gaan afwagN 2 ten,  iqc5 Het VIERDE BOEK van MOZES. naar de woefteine; en daar hy, te dier plaatfe, a. Israël,naar alle deszelfs ftammen (tt) geleegerd, voor oogen had, kreeg hy eene Godlyke ingeeving, (y) en maakte dezelve bekend , in deeze woorden. Dit fpreekt Bileam Beors Zoon! 3 Dit fpreekt de Man wiens oogen niet bedriegen! Dit fpreekt hy,die Gods reedenen hoort, Die de veichyningen des Ailerhoogften ziet, 4 Wien het dekfel word afgeligt van de oogen, Wanneer hy, in verrukking, valt! (zvj Hoe fchoon zyn uwe tenten, ó jacob! $ En Mi), hy daarby onbefchaamd genoeg was, om God te bidden , dat die hem eenen vloek , teegen de Israëlieten , ingeeven mogt; en daar hy dit deedt, uit eene fchandlyke zugt naar wind, ten einde van Balak ryke belooningen te erlangen , wordt hier de zaak zoo voorgefteld, dat hy uitging, om een waarzeggers-loon te zoeken. Dit maai daar en tegen deedt hy zulks niet, maar wagte terftond ,by 'toffer zelf', de Godlyke ingeeving af, zonder zyne, nu tweemaal afgeflaage bede te herhaalen. Anderen mee- nen, dat hy, de voorige reizen, by't weggaan , eenige tover-plegiigheeden verricht had, om zig, in Balaks oog, den fchyn te geeven , als of hy, door deeze plegtigheeden, de Godlyke verfchyningen en antwoorden verwierf; maar dat hy dit maal daar van af liet. (tt) Hier uit befluit de Heer Michaelis, dat hy zig, de voorige reizen , zoo geplaatft had, dat hy maar enkele (lammen had kunnen zien, in hoop dat God hem tog eindelyk toeftaan zou,den eenen of anderen byzonderen flam te vervloeken , op dat hy van Balak de beloofde belooning verkrygen mogt. (v 1 Volgens andere vertaalingen, de Geeft Gods kwara op hem, te weeten om hem 't volgende in te geeven. Cw) Woordlyk in 't Hebr. die neer valt en de oogen ontdekt voorden. Duidelykheidshalven heeft de Heer Michaelis dit,met eenige ouifchryving,uitgedrukt.  Cap. XXIV. 197 En uwe wooningen, 6 Israël! Wyd uitgeftrekt, en het dal der beeken, (x) & Den lufthoven aan eenen Aroom liggende, gelyk. Den Aloë gelyk, (y) dien God geplant heeft, Den (x) Ook hier ftaat, in *t Hebr. maar een woord, dan deeze kortheid wilt de Heer Michaelis niet na te volgen. In 't gewed, daar Bileams zyne voorzeggingen deedt, heeft alles aan den oever der beeken een groenend en vrolyk gelaat, wyl er de woede plaatfen, alleen by gebrek van water , woed en onvrugbaar zyn. Overal waar eene beek, ("waar van'c water dan ook',metdeuicerde ?org, geleid en gefpaard wordt, om er het land meê vrugtbaar te maaken,) eenige valei befproeit, daar is alles in bloei; en zulke dreeken vallen des te derker in 't oog, wyl zy te midden in de woestenyen liggen. Nu wordt het wydu'tgedrekt heirder Israëlieten, met zulk eene wel bewaterde valei van ruime uitgedrektheid, vergcleeken. (y) Hier moet men niet denken aan 't Amerikaanfch gewas van deezen naam, maar aan den Indiaanfchen Aioeboom, die veel fchooner is, en een welriekend hout heeft, waar van't bede foort, dat er ook zeer mooi uitziet, Kalambak genaamd wordt. De lndiaanen houden deeze boomen voor heilig, en hakken er geenen van om, dan na verfcheidene offeranden ; en de Ooderlingen in 't algemeen zien den zeiven aan,ais den oorfpronklyken Paradysboom. Zie de 48. vraag aan een gezelfchap van geleerde Mannen. Ondertulfchen moet men zig niet verwonderen, een Indiaanfch gewas vermeld te zien, in een zoo oud boek als dit. Want Bileam woonde aan den Euphraat, en de. Indiaanfche handel werdt eertyds gedreeven, of over de roode zee, of over den Perfifchen zeeboezem; in welk laatde geval dezelve den Euphraat op, en van daar,door de Arabifche woeftenyen, door middel der Karavanen, naar den kant van Tyrus, ging. Bileam kon dus zeer wel eenen boom kennen, die anders, in de boeken der Hebr. eerd na Davids tyden voorkomt; en waar van't hout,in Mozes tyd,ook nog zeer zeldzaam moet zyn geweed, wyl er, onder delpeceryen, tot het heilig reukwerk, gebruikt, Ex. 30. vs. 34,35. geen Aloë, of N 3 Ka-  ip8 Het VIERDE BOEK van MOZES Den Cederen, die aan 't water ftaan. Dit zynen emmer zal water vloeien, (z) 7 En zyne nakomelingen zullen een ryke ftroom zyn. Zyn Koning zal magtiger zyn,dan Agag, (a~) En zyn Ryk hoog verheeven. God heeft dit volk, uit Egypten , gevoerd ; 8 Deszelfs loop is gelyk de loop eenes wilden Stiers. Hy verteert de volken, die zyne vyanden zyn; Hy verplettert hunne knokken, En verbryzelt hunne gebeenderen. Hy legt zig neder, gelyk de Leeuwen en Leeu- 9 winnen, Wie Kalambac vermeld ftaat; vermoedelyk wyl de Israëlieten 't zelve,in Arabie,niet ligt konden krygen, of fchoou Bileam , die aan den Euphraat woonde, deezen boom genoeg kende, om er eene gelykenis van te ontleenen. (2) De Hebreen hadden wel geene Itroom-goden, gelyk de Grieken en Romeinen; maarzy verbeelden eenenitrooin, of bron, doormiddel van een menfch, of Poetifch perfonaadje , die , uit eenen onderaardfchen waterfchat, met eenen emmer, water fchept, het zelve aan de plaats der bron, uitltortende; gelyk men in Arabie gewoon was, het water, uit putten, te haaien, om er de kudden , meê te drenken. Onder dit zinnebeeld nu wordt de talrykheid der Israëlieten afgefchilderd; door hen te vergelyken, met eenen overvloeienden llroom. Anderen egter neemen 't, voor een zinnebeeld der weldaaden, die God,over Israël, zou uitftorten. (a) Dit was de gewoone naam der Amalekietifche ko« ningen. Ook heeft Saul,de eerde koning van Israël,het Amalekietifch tlyk in de daad verdoord en hunnen laatden koning overwonnen, 1 Sam. 15. Anderen meenen, dat hier flegts, in 't algemeen, wordt te kennen gegeeven, dat het Israelietifch ryk magtiger worden zou, dan dat der Amalekieten, een der beroemden en magtigften , welken er, te dier tyd, in deeze geweden te vinden waren.  Cap. XXIV. 199 Wie zal hem tergen, om op te ftaan? (b) Gezeegend zy de geen, die hem zeegent, En vervloekt, die hem vervloekt! Toen werdt Balak toornig, floeg de handen fa- 10 men, en zei, tot Bileam; Ik heb u laaten roepen, om myne vyanden te vervloeken , en gy hebt ze reeds driemaal gezeegend.' Vertrek van hier, naar n de plaats , van waar gy gekomen zyt. Ik had voorgenoomen u eer te bewyzen, maar Jehova heeft u die eer niet gegund, (ft) Bileam antwoordde aan 12 Balak; heb ik niet reeds aan de geenen, die gy, totmy,zondt, gezegd; indien ook Balak my zyn 13 buis vol goud en zilver gave, zoude ik tog Gods bevel niet kunnen over treeden, of iets , naar myn eigen wil,doen; 't geen Jehova, totmy, /preekt, dat zal ik fpreeken. Ik keer nu weder tot myn 14 volk ; (d) maar te vooren zal ik u nog te kennen geeven, wat dit volk, in toekomende tyden, aan uvo volk doen zal. (e) Daar op liet hy de God- 15 lykeuitfpraak hooren; Dit (ft) Deeze woorden, zegt de Heer Michaelis, zyn ontleend ,uit Jacobs zeegen. Gen. 29. vs. 9. Het volk Israël, deszelfs gefchiedenis, en de aan 't zelve gedaane beloften moeften aan Bileam niet onbekend zyn. Het zou ook kunnen weezen, dat dit beeltenis, onder de Oofterfche Dichters, gemeen was. (ft) Dien God, dien gy voorgeeft, de uwe te zyn, en dien gy Jehova noemt, heeft u geen eer willen laaten bewyzen. (d) Naar myn land. (e) Naar deezen uitleg van Bileam zelf, zegt de Heer Michaelis, moet men 't volgende aanzien, niet als eene voorzegging van den MeiTias, maar alleen van de overwinningen, die een magtig Koning in Israël eens op de Moabieten , behaalen zou. N 4  2oo Hst VIERDE BOEK van MOZES. Dit fpreekt Bileam, Beors Zoon ! Dit fpreekt de Man , wiens oogen niet bedriegen ! Dit fpreekt hy, die Gods reedenen hoort, 16 Wien de meening des Hoogverheevenen bekend is, Wien het dekfel wordt afgeligt, van de oogen, Wanneer hy, in verrukking, valt! Ik zie hem, maar nu nog niet, 17 Ik aanfchouw hem, maar 't is nog niet naby,! (ƒ) Een fier (g) gaat op, uit Jacob. Een (ƒ) D. i. Ik ziederrveroveraar reeds, die uw volk za! verftooren, maar ik zie hem, in toekomende en nog ver af zynde tyden. liet berigt dat Bileam hier aan Balak geeft, moed: hem dus ten minden voor't teegenwoordige, geruft ftellen, door de verzeekering, dat indien zyn Ryk eens moed worden overheerd , door't volk, dat hy nu voor hem zag, zulks egter eerft lang na deezen gefchieden zou, dus hy en zyn volk, geduurende zyn leeven en nogeen geruimen tyd daar na, niets te vreezen hadden. In zooverre Balak derhalven vreesde, dat de aanval terftond gefchieden zou , moed dit hem geruft ftellen. fjr) Hier, zegt de Heer Michaelis, fchynt te worden ge-, fprooken, niet van eene gewoone fter, maar van eene Comeet , wier verfchyhmgden volken verfchriklyk is, en ,naar de bygeloovige gedagte van fommigen .allerlei ongelukken voorfpelt. Met zulk een fchrlk-gelternte nu wordt die Israelietifche koning vergeleeken, die een einde van Moabs ryk zou maaken; en dezelve is geen ander dan David.die zulks werklyk deedt en deeze voorzegging vervulde, zie 2 Sam. 8. vs. 2. Men moet hier derhalven niet aan den Mesfins denkeu. Dien moet men zoeken Pf. 2. 16.22. 40.110. en voords in de fchriften van Jefaia, Jeremia, Ezechiel, Zacharia , Maleachl; maar niet hem,den Veiiolfer der menfchen , den algemeehen weldoener, veranderen, in een fchrikgefternte, in eenen, die Moab verbryzelen, ja zelfs alle de kinderen van Seth.dat is alle menfchen, verftooien zou. Wel  Cap. XXIV. 201 Een fcepter verheft zig, uit Israël, Hy verbreekt de paaien Moabs (/->) En doorblikfemt (7) alle de geenen, die vafte * rauuren bouwen, (k) Het Wel is waar, 't is met eene goede meening, dat men deeze lier, op Chriftus, heeft toegepaft; maar't is eene dwaaling, gelyk een ieder, ook uit den blooten famenhang, zien kan; en wel eene dwaaling , dieden Meflias oneer aandoet. Want het geen aan David roem kon aanbrengen, te weeten de verftooring des Moabietifchen ryks , kon geen roem aanbrengend zinnebeeld ,.zyn, voor den Meflias, die niet kwam „ om de waareld te richten, maar om dezelve gelukkig te maaken. (h) De Heer Michaelis bekent, dat van hier af, tot aan vs. 24. toe, de Hebr. text niet alleen moeilyk is, maar dat er zig zelfs eenige plaatfen in opdoen, die milfchien niet rigtig zyn afgefchreeven. Ook heeft men eene meenigte andere leezingen , die eenen geheel verlchillenden zin geeven. En zelfs Jeremia fchynt de twee laatfie regels van dit vs. Cap. 48. vs. 15. onder eene andere leezing,na te volgen. Meeftendeels is de Heer Michaelis, by de gewoone leezing, gebleeven, ook dan, wanneer dezelve hein debefle niet toefcheeu. (J) In't Hoogd. door-dondert. Volgens Jeremia, moet het zyn, en den fcbedel van allen. &c. (k) in deezen reegel, zegt de Heer Michaelis,ben ik, by de gewoone leezing , gebleeven, doch met afwyking van de vocaalftippen der Joo'den, naar dewelken men zou moeten vertaaien, alle de kinderen Seths, daar onder verflaande alle menfchen, als allen,door Noach , van Seth afdammende; en dan deeze voorzegging zoo uitleggende,dat Chriftus, (de verloffer des menfchlyken geflachts;) dezelven allen verftooren zou. Dan in deeze opvatting,komt my alles duifter en onwaarfchynlyk voor. Wanneer de menfchen , naar hunnen eerften, of naar hunnen laatften algemeenen ftamvader, kinderen Adams, of kinderen Noachs worden genaamd ,zict men er terftond de reede van. Maar zou 't niet zonderling zyn , indien men ze, naar de agt Aartsvaders tuffchen Adam eh Noach, kindereu van Seth j N 5 kil1-  soa Het VIERDE BOEK van MOZES. kinderen van Enos, kinderen van Kenau &c. noemde ? Ook is Chriftus voorzeeker niet gekomen, om alle de kinderen van Seth, dat is alle menfchen, te verftooren ; maar in tegendeel om hun de zaligheid te verwerven. En David zelf heeft niet alle de kinderen van Seth, dat is alle menfchen verftoord, of overwonnen. Ik dagt dit alles te moeten bybrengen, om dat het eene waare teegen werping, teegen den Chriftlyken Godsdienft, oplevert, en ook voor 't toekomende meer twyffeling omtrent den zeiven baaren moet, wanneer men deeze plaats, geheel en al teegen den famenhang, als eene voorzegging van Chriftus, en wel als een bewys ten zynen voordeele aanvoert. Ondertulfchen vermoede ik, dat zelfs de leezing der letters, in den text, niet rigtig zy;maar dat Mozes, ter plaatfe , daar wy Scheth vinden, 't geen ik, door muuren, vertaal, Cbarefcbcth gefchreeven heeft, het welk de naam is eener beroemde Moabietifche ftad, in de nieuwere Geographie Caracb, of Cracb genaamd, en die nog op meer andere plaatfen, door de affchryvers, in Scheth veranderd is. Dit nu zoo zynde, zoude ik ook by de vocaalftippen kunnen blyven; en voor my zelve vertaal ik in de daad , alle de zonnen van Cbarefchetb, d. i. alle de inwooners der ftad Crach; maar in den text wilde ik dit niet plaatfen, wyl 't een bloot vermoeden is. De HeerenN.K.euN. deeze plaats, op den Mefïïas, duidende , verklaaren dezelve aldus. „ Een fter, d. i. een uitmuntend perfoon , (de blinkende morgenfler Openb. £2. vs. 16) zal uit Jacob gebooren worden, en een fcepter draagend Vorft, int Israël, opkomen, die alle de Moabieten , tot aan hunne uiterfte grenspaalen toe, onder zyne heerfchappy zal brengen , en alle de kinderen Seths verftooren; ( naar onze Kantteekenaars eigentlyk ontwallen;) of liever alle de kinderen van den grondflag, d. i. die zig, in den geloove , op hem veftigen , opbouwen. " De Heer Hezel meent, dat Seth hier een byvoeglyk woord is , 't welk oudheid (als b. v. de oudheid eenes volks,) aanduidt, en dus de zin, dat Israël ook de oudfte volken zou t'onder brengen. Moab, Edom, en vooral Amalek waren in de daad volken van zeer ouden oorfprong. Sommigen eindelyk verltaan, door de kinderen van Seth, de  Cap. XXIV. 203 Het vyandlyk Edomzal veroverd worden, (7) 18 Het vyandlyk Seir t» zal worden overheerd, En Israël zal groote daaden doen. Uk Jacob zal er een heerfchen, 19 En een wreeker f» de vlugtelingen verdelgen! Hy aanfchouwde de Amalekieten (0) en liet zy- 20 ne uitfpraak hooren; Amalek is de eerfteling der volken, Maar de gelovigen, in teegenftelling der Kainieten , die kinderen der menfchen genaamd waren. Doch dan komt verftooren in 't geheel niet te pas, en men zou de plaats zoo moeten opvatten, dat de Meflias de gelovigen veroveren, overheerfchen, d. i. onder zyne gehoorzaamheid brengen zou. Chais. De Jooden hebben deeze plaats, in den zin, van alle menfchen te verftooren, of t' onder te brengen, op den Meflias, geduid, miflchien om dat zulks hunne denkbeelden van een algemeen aardfch Koningryk voor den zeiven begunftigde. (!) Ook dit heeft David gedaan, 2 Sam. 8. vs. u. De Edomieten hadden zig reeds vyandig getoond, door den doortogt te weigeren. . . O) Seïr is't land waar in de Edomieten woonden, doch 't welk teevens nog andere en ouder inwooners had, (zio Gen 36 vs. 20-30.) die, met de Edomieten , tot een volk, geworden waren, en dus, met hun, door David, zyn t'ondergebragt. (n) D. i. Een wreeker van te vooren aangedaan ongelyk zal deeze volken, die als dan , voor hem , zullen vlugten, t'onderbrengen. O) Hy wendde zig, naar den kant des lands , daar de Amalekieten woonden; of liever, naar dat gedeelte der woefteine, waar in hunne herdersomzworven. En deeze laatfte omftandigheid kan ten uitleg dienen, hoe Bileam, van éénen berg, zoo veele volken zien kon. Wy hebben reeds meermaalen opgemerkt, dat Amalek een zeer oud volk van Kanaanietifehe afkomft was; zie Ex. 17. vs. 8. (r) en de aldaar aangehaalde plaatfen; als mede dat het, door Saul, overwonnen werd.  204 Het VIERDE BOEK van MOZES. Maar zyn einde is ondergang! HyzagdeKenieten, (p) en Jiet deeze uitfpraak 21 hooren; r Uwe wooning is waterryk, Maak uw ncft in de rotfen, (qj Maar zo er een brand ontitaat,danzaI die Kain zss verteeren, (f) En hoe verre zuilen u de Affyriers wegvoeren l Nog hervatte hy zyne voorzegging en fprak: 2» O wee! wie kan het ongeluk ontvlieden, Dat God hem toebereid V (s) Van O) Mede een Kanaaniêtifch volk, Gen. 15.vs. 10. waar var. de byzondere lotgevallen ons onbekend zyn; doch 'c welk zeeker, met de overige Kanaanieten, daar't miflchien reeds meellendeels onder verfinolten was, (zie Gen. k. vs ao. (d) ) zal 'tondergebragt zyn. Een gedeelte van dit volk, of een volk van gelyken naam, vinden wy naderhand, onder de Amalekieten , 1 Sam. 15. vs 6. uit welker midden zy gefpaard werden; het zelve zal by de algemeene verovering deezer geweften, door de Alfyriers , mede onder hunne magt gevallen zyu; terwyl die geenen 'hunner , die onder de Israëlieten woonden, met dezelven, gevanklyk werden weggevoerd. » (?) D.i. Bouwu fterkten, in't rotfig gebergte, om er vaft in gevcftigd tezyn. Het neft Wet, in't oorfpronklyke «Sten^Hezd ^ ZinfpeelinS> °P d™ naam derKe(O De naam van den Stamvader deezes volks. Dit wil zegt de Heer Michaelis, heb ik vertaald zoo goed als ik kon om t met geheel weg te laaten, maar ben omtrent zeeker', dat de vertaaling niet rigtig is, wyl zy, op eene Plaats teegen de riebr. fpraakkunft ftrydj D^óo^aak def du ,! £ 15' °" d,en Hebr- text van dit vaars niet rigtig hebben , en fchoon ik er reeds verfcheide andere leezingen van verzameld heb, s er my egter nog geene voorgel men, die t eenemaal voldoet. 0) Woordlyk, wie kan leeven, wanneer God hem onge- luk-  Cap. XXIV. 205 Van Chittim (O gaan er («) uit, 24 Die Affyrien verneederen , die Eber (v) verneederen, En ook derzelver einde is ondergang! f» Daar na keerde Bileam weder, naar de 25 plaats, tuttig maakt! De zin is; wie kan zyn noodlot ontgaan? Vergeeffch ó Balak zoekt gy dit te doen, en teegen Israël eenen vloek te koopen. De magtigfte ryken zelfs kunnen zig aan deezen invloed niet ontrekken ; ook niet de Aliyriers, over wien de ondergang zal komen, van waar zy t minft verwagten. tt . (f) De Hebr. naam Chittin, zegt de Heer Michaelw, beduidt tweerlei volken, en landen, i°. Itahe, vooral t middelde gedeelte des zeiven; 2°. zeekere Phenicifche volken, byzonder die geenen, die, rondom Sidon, woonen ; midsgaders ook zeekere Kariaaniëtifche volkplanting in t erland Cyprus, doch die miifchien van laater tyd, dan Mozes was. Anderen egter verdaan er Griekenland en byzonder Macedonien door. Zie Chais. O) Hier is de Heer Michaelis afgeweekeu, van de gewoone leezing, die men, door fcheepen, uit Chittim, vertaald. Volgens onzen fchryver, kan men niet bewyzen, dat het grondwoord in de daad fcheepen beteekent; ( Hezel vertaalt het, door een fterk volk; ) ook kan hy niet begrvpen, hoe fcheepen hier te pas komen , daar Affyrien Biloden in't vade land van Azia ligt. Doch 't zy men Italië, 't zy men Griekenland, voor Chittim neeme, altoos blyft het, ten aanzien van Affyrien, aan geene zyde derzee; en dus kunnen hier,volken,die met fcheepen komen,zoo veel zeggen als overzeefche volken. Terwyl ook beiden de Grieken en de Romeinen hunne leegers, met fcheepen , naar de Afiatifche ktiflen , moeften over brengen ; dus zeer wel, van hun, kon gezegd worden, dat zy, met fcheepen, zouden komen, wyl in de daad hunne eerfte aankomft, in dit waerelddeel, dus gefchieden moeft. O) Dit is de naam der landen aan geene zyde des Euphraats geleegen , en uit dewelken de Hebreen afkomftig waren. Anderen verftaan er de Jooden zelfs door.  aoö Het VIERDE BOEK van MOZES. plaats, van waar hy gekomen was, en Balak desgelyks. Cap. f» Welke van de verfchillende uitleggingen, in de drie voorgaande aauteekeningen, gegeeven , men ook aanneemen wi , altoos zyn deeze voorzeggingen vervult. Want zoo wel Alexander en zyne opvolgers, als naderhand de Romeinen, hebben alle deeze geweften , zoo die aan geene zyde des Euphraats geleegen waren, als het toenmalig Allynen en Kanaan, het eene na het andere, veroverd . overheerfcht, en verneederd; waar na ook beiden deeze Ryken hunnen ondergang gevouden hebben. Hoe men 't derhal. ven opvatte , altoos behelzen deeze laatfte reegels eene naauwkeunglyk vervulde voorzegging; en een treffend tafereel van de wiffelvalligheid der waareldfche zaaken, van de onbeftendigheid der aardfche Ryken, van de opvolgingen van zeegepraal en ondergang, welken aan de volken der aarde befchooren zyn; benevens eene vooraf gaande herinnering, dat alle deeze wiffelvalligheeden , van Gods wil, afhangen en door hem worden beftierd; 't is als of Bileam zeggen wilde. Magtige en zeegepraalende volken! gedugte vorften en verwinnaars der vvaareld! verhovaardig u niet; een wenk van't Godlyk alvermoogen doet uwe Kyken opkomen- en onder gaan. De roemrugtigften onder u, zullen 't, in de vervulling deezer voorzegging, bv ondervinding, Ieeren. Het Affyrifeh Ryk, thans reeds bloeiend en magtig en jn 't hart van Afien geveftigd , en dus niets vooraimets, van volken, buitenditwaarelddeel, zo'tfcbvnt' te vreezen hebbende; ja Israël zelfs, dat thans, in zyne op! komft is en zoo heerlyk, door my, werdt gezeegend . zullen eerft, door een kleinen naauwlyks bekend volk, deMace doniers, worden overheerd. Deezen hun Ryk, over ganfch Afia, hebbende uitgebreid, zullen, door de Romei neii.t ondergebragtworden. En't RoineinfcheRyk.nade geheele bekende waareld , onder deszelfs yferen fcepter te hebben doen bukken, zal deszelfs val, in deszelfs eieen grootheid vinden. Aldus volgen vorften, volken en ryken elkander op; zonder dat een hunner't lot, hun,door den grooten waareld-Vorft befchooren, ontgaan kan. Vergeeffch derhalven ó Balak 1 zoekt gy u aan uw lotte onttrek-  £07 Cap. XXV. De Israëlieten worden,door de Moabieten en Mi* dlaniten, tot openbaar e /ffgodendienjl en hoe* rery, vervoerd. Straf, door God, over hen, uitgeoeffend, en bevel om den Midianieten den oorlog aan te doen. XXV. Terwyl nu de Israëlieten hun leeger, te Sit- i tim, hadden, (*) veronthéiligde 't volk zig, door * hoerery, Cyj met de dogteren der Moabieten; trekken, en verandering te maaken, in 't ontwerp der Albeftierende Voorzienigheid! Onderwerp u aan dezelve en heruit in haaren wil. (V) In 't Hoogd. Scbittim. fj) Hier wordt niet gefprooken van enkele ontugt, die zeeker, onder een volk van 600,000. volwaflene mansperfoonen, zoo geheel ongewoon niet zal zyn geweeft, dat een fchryver het pleegen derzelve, als iets geheel nieuws, kon vermelden;maar van eene, ter eere der afgoden,openlyk toegeftaane hoerery, die teevens een foort van afgodendienft inhieldt. Het was naamlyk, onder verfcheide Oofterfche volken, een gebruik geworden, dat geen vrouwsperfoou, als maagd , mogt trouwen , maar dat zy haare maagdom eerft, ter eere van den eenen of anderen afgod, moeft verlooren hebben; en wel zoo, dat het geld , het welk er voor gegeeven werdt, (en 't geen Mozes ook wel eens hoerenloon noemt,) aan den afgod en deszelfs Priester toehoorde. Zulk eene hoerery nu was niet alleen ontugt, maar ook afgodery. En 't is tot dezelve , dat de Moabieten en Midianieten, op Bileams raad. Zie Cap. 31. vs. 8. de Israëlieten zogten te vervoeren, ten einde hun Jehova's befcherming te doen verliezen ; waarom Mozes dan ook deeze uitdrukking gebruikt, dat het volk, d. i. veelen hunner, zig , door hoerery , ontheiligden. OndertulTchen wil de Heer Michaelis niet verzwygen, dat hy , :e  2o5 Het VIERDE BOEK van MOZES. ten; f» want deezen nodigden de Israëlieten , 2 tot de offeranden hunner afgoden, (a) het volk kwam, tot dezelven, te galt, aanbad deeze af- 3 goden, en nam,ter eere van Baal Peor, de, by zynen afgodendienft, gewoone hoofd - bindzels aan. (£) Daar over ontbrandde Gods toorn, teegen 4 Israël; en Jehova fprak, tot Mozes; laat de voornaamflen der Israëlieten, Jehova ter genoegdoening , ophangen , (c) en zoo lang de zon aan den te deezer plaats, afgeweeken is, van de Joodfche vocaalflippen , naar de .velken er flaat; het volk begon te hoereeren. In allen gevalle is 't,uic bet volgende vers, zeeker, dat er , met deeze hoerery , ook afgodery verbonden was. (3) Uit het 22. Cap. kan men zig herinneren , dat de Moabieten, te dier tyd, met eenige Midianietiiche Hammen, in verbond, waren; en dus behoeft men niet verwonderd te zyn , dat er vervolgens eene Midianietin verfchynt , die, tot ontugtige oogmerken, in 't leeger, gebragt, ja zelfs dehoofdperfoon,in deeze gebeurtenis, werdt. O) De Heer Michaelis meent, dat dit gefchiedde , by geleegenheid , van eenig jaarlyks feeft, op 't welke de Moabietinnen en Midianietinnen gewoon waren, aan Baal Peor, diefchandelyke eer te bewyzen, waar van zoo even gefprooken is. (7>) Deeze bindfels of linten, om't hoofd gelegd, waren , by verlcheide heidenfche volken , een teeken , dat men aan den afgod was toegewyd. (c) Woordlyk, neem de voornaamflen des volks, en hang ze Jehova, voor de Zon, op. By de Hebr. werdt niemand leevendig aan de galg gehangen; maar de licbaamen der geenen, die eerft, gefteenigd, of met het zwaard waren gedood, werden, tot meerder fmaad, opgehangen; 't welk egter, naar Deut. 21. vs. 22, 23. niet langer duurde,als tot zonnen ondergang. De meening is derhalven, dat de voornaamflen der geenen , die, ter eere van Baal Peor, op zyn fchaudlyk feeft, hoofdbindfels droegen, met den zwaar-  Cap XXV. aoo ■den hemel ftaat, blyven hangen , op dat zyn toorn 'zig aftzvendevan Israël. Zoo beval Mozes 5 den Richteren, dat een ieder de onder zyn gericht ftaanden , die ,• ter eere van Baal Peor, bindfels droegen, zou ter dood brengen. Ondertuffchen kwam een Israëliet, en bragt,voor de oogen van Mo- 6 zes en dert ganfchen Raad, die, voor de tente des gefpreks , weenden, eene Midianietin, tot zyne broederen, (d) Dit zag Pinehas , Eleazars zoon, en 7 kleinzoon van Aaron; zo ftond hy, uit de Raadsvergadering, op, nam eene fpieiïè , (dd) volg- 8 de zwaarde gedood (of wel gefteenigd) en als dan, tot meerder affchrik, aan een paal zouden opgehangen worden, om daar te blyven haugen, tot zonnen ondergang. Anderen verdaan het dus; neem de hoofden des volks, (d. i. neemze tot uwe hulp,) en laat hen ophangen, te weeten die geenen, die gezondigd hebben, zie Chais. (d, Men ziet hier, dat deeze daad niet heiraelyk gefchiedde , maar voor de oogen van Mozes en den ganfchen Raad, en dus in veragting der wetten en Overheid. Het was derhalven den Midianieten gelukt, niet alleen een gedeelte van 't volk te verleiden , tot hoerery en afgoderidienft, maar ook't zelve te onttrekken aan de gehoorzaamheid van deszelfs wettige Overheeden, en eene losbandigheid in te voeren, by dewelke, de wetten hunne kragt veriooren. Dit moet men wel opmerken, wyl 't den grond opleevert, waarom in't vervolg, deu Midianieten den oorlog werdt aangedaan. Het beftaan van Ziinri oridertulTchea was des te tergender, daar hy deeze daad bedreef, na dat Gods toorn zig reeds, door eene plaag, had geopenbaard ^ nu.dehoofden der misdaaders, door den Regter, werden geftraft, en onderwyl dat Mozes, de Raadsvergadering, en't ganfche volk, voor den tabernakel, vergaderd Houden en weenden, om God te verbidden en de plaag dus af te wenden. Verg. vs. 8. en zie Lettr. de quelq. Jnifs T. I. p. 128. (dd) Pinehas, als des Hoogenpriefters zoon zynde, O Was  aio Het VIERDE BOEK van MOZES. de den Israëliet, tot in de Alkove, (ej en doorftakze beiden, den Israëliet, en de Midianietin door 't lyf. (ƒ) En daar door werdt de Godlyke ftraf, van de Israëlieten , afgewend, (g) door 9 dewelke er reeds 24,000. waren omgekoomen. (//) Toen fprak Jehova , tot Mozes; de Priefter 10 Pinehas , Eleazars zoon en Aarons kleinzoon , n beeft, daar door, dat hy , voor my yverde, (/') myne was een van de hoofden des volks, en dus, tot eene daad van Regtsoeffening, bevoegd; by zonder in een geval, daar de misdaader, op heeter daad betrapt werdt, en er reeds een bevel, tot ftrafoeifenïng, was uitgegeeven. Byzondere uitoeffenaars der regtsvonnilfen waren er toen nog niet. (e) Dit is de zelfde zaak, die wy ook nog Alkove noemen , met een woord, ons, uit Spanje, overgebragr, en dat hier ook letterlyk in 't Hebr. ftaat. De Heer Michaelis heeft het behouden, om dat het beft de zaak uitdrukt en genoeg bekend is, als beteekenende een uitttek, agter eene kamer, deszelfs licht, door de kamer zelve , ontfangende, en dienende, tot plaatfing van een ledikant. (ft) Anderen vertaaien, in de Alkove. (g ) Eene peft naamlyk, die, onder 't gemeen der overtreeders , uitbrak, onderwyl dat de voornaamften, door den Regter, werden geftraft. Paulus zegt 1 Cor. 10. vs. 8. 23,000. Miffchien waren er 23000. door de peft.omgekoomen , en 1000. der voornaamften , door de Regters, geftraft. Of er moeften, op den eertien dag, 1000. op den volgenden 23000.omgekomen zyn. De Heer Michaelis vermoed, dat er 23,000. uit Shneons (lam alleen, ftierven, en dat Paulus alleen deezen vermeld, om dat het meer fchrik verwekt, 23000, uit eenen ftam, dan 24000, uit het ganfche volk, te zien vallen. Zimri was, uit den ftam van Simeon, en wy zullen dien ftam wel haaft zeer fterk verminderd zien. (/) Te w. teegen de afgodery, waar meê deeze losbandigheid verknogt was. Ook zal deeze daad van gezag, door  Cap. XjXV. 4I1 myne wraak van de Israëlieten afgewend, en my belet, ze, in mynen yver, te verdelgen. Beloof 12 hem , ter belooning, dat ik een verbond, (kj met hem, maaken zal, zoo dat hy en zyne nakomelingen 't priefter dom , naar een eeuwig verbond, 13 zullen bezitten; (f) wyl hy, voor zynen God, geyverd, en Israël verzoend heeft (m). Deeze Israëliet 14 nu, die,metdeMidianitin, gedood werdt,heette Zimri, Salu's zoon en was 't hoofd van een geflacht , uit den ftam Simeons. ■ De Midianitin 15 heette Cosbi; Zur was haar vader en mede 't hoofd van een Midianietifch geflacht. Voords fprak Jehova , tot Mozes ; doe den 16 Midianieten den oorlog aan, en doodt ze, zonder 17 genade, want zy hebben zig, teegen u, op eene 18 argliftige^vyze, vyandlyk gedraagen, en u, ten val, gebragt, door den dienft van Peor, en door de Midianietifche vorftlyke dogter Cosbi, die, ten dage derftrafte, gedood werdt. (») Cap. door een der 0 verheeden, gepleegd, veel hebben toegebragt, om de gehoorzaamheid te herftellen. Ondertuffchen hieldt de plaag op, nu de yver, voor den waaren Godsdienft , wederom onder 't volk, in den perfoon van Pinehas, was ontftookeri. (*) Naar de Joodfche vocaalftippen, een verbond des vreedes. (/) Men weet dat eeuwig zeer dikwils,inde fchrift, zeggen wil, een langen tyd, beflendig, zoo lang ah de ftaat zal duuren ,of iets diergelyks; zoo als wy zeggen , voor altoos. Door dit verbond wordt dus aan Pinehas eene langduurige nakomelingfchap beloofd, die 't Prieft erdora, na hem, zou bekleeden; en dit is ook vervuld ; wyl verre de.meefte Hoogepriefters, uit Pinehas, zyn afgertamt. Zie Chais. (m) Door 't openbaar en voorbeeldig ftraffen der overtreeders: t O) De Midianieten hadden 't er,naar Bileams raad, op O a toe-  aia Het VIERDE BOEK van MOZES. Cap. XXVI. Nieuwe telling der Israëlieten, by dewelke, 't volk omtrent even fterk bevonden Wordt, als by de telling, die,veertig jaar te voor en, was gefchied; of fchoon de ftam van Simeon alleen, met 37,100, man, en dus met drie vyf de deelen was verminderd. XXVI. Na dit Godlyk ftrafgericht, fprak Jehova, tot 1 Mozes en tot den Priefter Eleazar, Aarons zoon; tel de geheele gemeente der Israëlieten, naar hun- 3, ne familien, van twintig jaaren af en daar boven , toegelegd, om de Israëlieten te berooven van de befcherming van hunnen God , die alle hunne kragt en veiligheid uitmaakte. Ten dien einde zogten zy ze af te leiden, van den dienft van Jehova, die teevens, in 't burgerlyke, hun koning was; en' hen dus te doen zondigen , teegen de eerfte grondwet van hunnen burgerftaat, ja die burgerftaat zelve om te keeren. En daar in waren zy zoo wet geflaagd, dat de Israëlieten ook in de daad, blykens 't geval van Zimri, zig, met verfmaading der wetten en der overheid, aan die misdaaden overgaven, waartoe de Midianieten ze wilden verleiden. Gaf nu deeze zoo vyandlyke als verraderfche toeleg aan de Israelietifche overheid geen volkomen regt, om een volk aan te taften, dat op deeze wyze getragt had, haar, van de trouw en gehoorzaamheidhaareronderdaanen , te berooven. Zie Mich. Moz. R. 1. Th. p. 327- 28- Waarom de Israëlieten zig alleen op de Midianieten, en niet op de Moabieten, gewrooken hebben, weeten wy niet te bepaalen; om dat de omftandigheeden deezer gebeurtenis ons niet genoeg bekend zyn. Alleen weeten wy, dat de raad daar toe , door Bileam, aan de Midianieten gegeeven werdt, en dat Cosbi eene Midianietifche dogter was. De Midianieten zullen derhalven de eerfte aanleiding, tot deeze-.  Cap. XXVL fiiS ven, (ft) zoo veelen .hunner, als er, tot den krygsdienft , bekwaam zyn.. Die maakten Mozes en de 5 Priefter Eieazar, in de Moabietifche velden, aan de Jordaan, teegen over Jericho, bekend , en zeiden; gy zult, van de twintig jaaren aften daar 4 boven , geteld woiden, gelyk Jehova reeds voorheen aan Mozes en de Israëlieten, na den uittogt, uit Egypten, bevoolenhee.fi. (p) Ruben, lsraels eerftgeboorene had de volgen- 5 de zoonen gehad; Hanoch, van hem komt het geflacht Hanoch, Pallu, van hem komt het geflacht 6 Pallu, van Hezron, het geflacht Hezron, van Carmi, het geflacht Carmi. Dit waren de gedachten, 7 van Ruben, en het getal der gemonfterden was, 43j?3°- (?) Pallu had Eliab, ten zoon, en Eli- 8,9 ' abs ze onderneeming, gegeeven, en ze ook fterkft doorgezet hebben. (0) Deeze nieuwe telling gefchiedde, zoo om dat zonder dezelve, de zeer ongelyke vermeerdering en vermindering der onderfcheidene Hammen, de overheeden zouden hebben buiten ftaat gelteld , om 't land Kanaan, naar eene billyke evenreedigheid, te verdeden; als om te doen zien ,hoe de bedreigde ftraf, door 't fterven van alle de volwaflenen, veryuld was. (p) D. i. op diergelyk eene wyze, als toen gefchied is, (?) Deeze ftam was dus, in de 39. of 40. jaar, die feedert de eerfte telling verloopen waren, met 2770. koppen verminderd. By de telling Cap. 1. was 't getal 46,500. In't Hoogd. zyn eenigen deezer naamen andersgefpeld als: Henoch , Chezron , Zerach , Zefon , Chaggi, Schuni , Osni, Eri, Ger, Schela , Chezron, Chamul , Pua, Jafehub, Schimron, Igezer, Chelek , Afchriel, Schechem, Schemida , Chefer , Zelofchad , Noga, Schutelach , Tachan , Afchbel , Achiram , Schefufam , Chufam , Naeman, Schucham, Jimna, Jischvi, Cheber, Malkiel, Scheïach, Schillem, O 3  214 Het VIERDE BOEK van MOZES. abs zoonen waren Nemuel, Dathan erf Abiram. Deeze Dathan en Abiram , beiden , tot 's volks hoogen raad, behoorende, waren het die,in den oproer van Korah, met Mozes, eenen twift begonnen ; maar als zy,met Jehova, twifteden, open- 10 de zig de aarde en verflondt hen en Korah. Ook kwamen de overigen, die zig, met hun, verbonden hadden , om; want de blikfem doodde de 250. en zy werden, tot een voorbeeld van ftraf; maar de zoonen van Korah kwamen niet mede 11 om. (V) De nakomelingen van Simeon waren , naar 12 hunne geflachten; van Nemuel (Y), het geflacht Nemuel , van Jamin , het geflacht Jamin , van Jachin, het geflacht Jachin, van Zerah, het geflacht 13 Zerah, (t) van Saul, het geflacht Saul. Deeze 14 ge- (7) Zie Num. 16. vs. 24—27. CO Gen. 46. vs. 10. en Ex. 6. vs. 15. wordt hy Je* muel genaamd. Indien 't niet op een deezer plaatfen een fchryflbut is, gelyk onze fcliryver vermoed, zou er alleen uit blyken , dat de Hebreen, even gelyk wy, gewoon waren, de eigen naamen, fomtyds met eenige verandari.igen, uit te fpreeken; omtrent zoo,als by ons, Jan, Johau, Johannes en Hans, een en dezelfde naam zyn. Daar zulke veranderingen meer voorkomen , zal 't genoeg zyn, dithier eens vooral te hebben opgemerkt. (t) Gen. 46. vs. 10. wordt hy Zochar genaamd, en dit zal in't vervolg nog eenige reizen voorkomen. Op. Gen. 26. vs. 34. hebben wy reeds aangemerkt, dat veele Hebreen twee namen hadden, de een dien zy, onder hun volk, de ander, dien zy, in Arabien,droegen. Of milTchien werden die naamen alleen, naar den verfchillenden tongval dier landen, verfchillende uitgefprooken; gelyk ook heedendezelfde naam, in verfchillende landen, op eene onderfcheidene wyze,uitgefprooken,of vertaald wordt. >  Cap. XXVI. 215 geflachten der Simeonieten maakten uit, 22,200. man. («) De nakomelingen van Gad, naar hunne geflach- 15 ten,waren, van Zephon, het geflacht Zephon, (y) van Haggai, het geflacht Haggai, van Suni, het geflacht Suni, van Ozni, het geflacht Ozni, 16 («;) van Heri , het geflacht Heri, van Arod, 17 het geflacht Arod, van Areli, het geflacht ArelL Dit waren de geflachten van Gad, en 't getal hun- 18 ner gemonfterden 40,500. (x) Juda had Er en Onan, tot zoonen , maar zy 19 ftorven , in 't land Kanaan. De nakomelingen 20 van Juda waren dus, naar hunne geflachten; van Sela, het geflacht Sela , van Perez , het geflacht Perez, van Zerah, het geflacht Zerah. Tot de ar nakomelingen van Perez, behoorden de geflachten Hezron en Hamul, van Hezron en Hamul, af- (ü) By de eerfte telling, was deeze ftam 59,300. man fterk, en dus nu, met 37,100. man, of meer dan drie vyfde verminderd. De Heer Michaelis meent,dat de fterfte, in 't vorige Cap. vermeld, deezen ftam het meeft getroffen had , om dat dezelve zig aan de zonde, waarop die ftraf volgde, het meeft zal hebben fchuldig gemaakt. Ten minften is 't niet geheel onwaarfchynlyk, dat de eene ftam meer deel aan dezelve zal hebben gehad ,dan de andere,daar de eene eenigzins verder van de Moabietifche grenzen, dan de andere geleegerd was Wy hebben reeds gezien dat Zimri een der hoofden was van deezen ftam. Ondertuffchen moeten de Simeonieten, ook in di: gevoelen, reeds te vooren eene groote vermindering ondergaan hebben, wyl er ,by de meergemelde geleegenheid maar 24,000. menfchen in 't geheel omkwamen , daar de geheele vermindering van den ftam 37,100. bedroeg. Cv) Op andere plaatfen wordt hy Zifjon genaamd. (w) Gen. 46. vs. 16. is zyn naam Ezbon. C#) Deeze ftam was dus, met 5150, man of omtrend een negende verminderd, 04  Het VIERDE BOEK van MOZES. afftammende. Dit waren de geflachten van Juda, 22 en 't getal der gemonfterden was 7.6,500. (y) De nakomelingen van Isfafchar , naar hunne 23 geflachten verdeeld, waren, van Tola , het geflacht Tola, vanPuva, het geflacht Pu va , van 24 Jafub, het geflacht Jafub, (~) van Simrom, het geflacht Simrom. Dit waren de geflachten van 25 Mafchar, en 't getal der gemonfterden was 64,300. (a) De nakomelingen van Zebulon, naar hunne 26 geflachten, verdeeld, waren, van Sered, hetgeflacht Sered, van Elon het geflacht Elon, van Jahleël, het geflacht Jahleël. Dit waren de ge- 27 flachten Zebulons, en "t getal der gemonfterden was 60,500. (b) De nakomelingen van Jofcph , naar hunne 28 hoofdgeflachten , Manaffe en Efralm , verdeeld. Tot de nakomelingen van Manaffe behoorde het 29 geflacht Machir, van Machir. afftammende. Machirs zoon was Gilead, van wien 't geflacht Gilead afflamt. Gileads zoonen waren Jezer, van 30 Wien 't geflacht Jezer, Helek, van wien 't geflacht Helek, Asriël, van wien't geflacht Asriël, Se- 31 chem , van wien 't geflacht Sechem , Semida van wien 't geflacht Semida, Hepher, van wien 't geflacht Hepher afftamt. De zoon van deezen 03 He- 63 ö) Deeze flam had weinig verandering ondergaan, want 1900. man meer of min, kan, op zulk een groot getal, weinig beteekenen. O) In't Hoogd. Jafcbub. Zie de Aanm. op Gen. 4.6. vs. 13. ^ O) Deeze ftam was aanmerklyk vermeerderd, te w. met 9900 man. (é) Dus eene vermeerdering van 3100. man.  Gap. XXVI. mf Hepher, Zelaphead, had niet dan dochters en geene zoonen; zyne dochteren waren genaamd Machla , Noa , Hogla, Milka en ïirza. Dit 34 waren de geflachten van Manaffe; en 't getal der gemonfterden was 52,700. (V) Dit (c) (i9 ' familien der Suhamieten hadden aan gemonfterden 64,400. (g) De nakomelingen Afers, naar hunne geflach- 44 ten verdeeld , waren , van Imna, het geflacht ftnna, van Isvi, het geflacht Isvi,van Beria,het het geflacht Beria; onder de nakomelingen van 45 Beria waren van Heber, 't geflacht Heber, van Malchiel, het geflacht Malchiel. Eene doch- 46 ter Afers heette Serah. Dit waren de geflachten 47 Afers , en 't getal hunner gemonfterden was 53,400. (bj De nakomelingen van Naphtali, naar hunne 48 geflachten verdeeld, waren van Jahzeë],liet geflacht jahzeë! ; van,Guni,'t geflacht Gum'; van 49 Jezer 't geflacht Jezer, van Sillem,'t geflacht Sillem. Dit waren de geflachten van Naphtali, en't 50 getal der gemonfterden was, 45,400. (O Het getal der Israëlieten in 't algemeen , die 51 gemonfterd werden, was, 601,730. (k) Daac men. Te deezer plaats wordt deeze zoon Schucliam, maar Geu. 46. vs. 24. Chufchim, genaamd, miffchien op een der beide plaatfen, door een fout der affchryvers. Ook zyn de laatfte letters maar ver?et, en in Gen. 46. zou men Schucbim zoo wel als Chufchim kunnen leezen. Een onderfcheid ruim zoo gering, als 't geen wy,ih de verfchillende uitfpraaken, onzer eige naamen ontmoeten. (g) Deeze ftam had weinig verandering ondergaan; zynde flegts, met 1700. man, vermeerderd. (b) Deeze ftam was dus , met J vermeerderd, Serah was miffchien eene erfdogter. (V) Dus met 8000 man of £ verminderd. (k) Zoo groot de vermeerdering of vermindering van enkele ftammen was, zoo na kwam't getal des geheelen volks over een, met dat geen, 't welk Cap. 1. vs. 46. vermeld wordt. Vermeerderd was het nu niet, en dit kon men ook naauw-  22© Het VIERDE BOEK van M02ES. • Daar na fprak jehova, tot Mozes; aan deezen 5a ml het land, naar 't getal der hoofden, ten erf- 53 ■ '. '"' ' dèel, «aaiuvlyks verwagten, onder eene fterfte, waar door, na 40. jaar, van 6oo,'óoo. getelden, niet meer dan twee manjien overbleeven, die de.volle 60 jaaren bereikt hadden. Dndertuffcheh is de vermindering pok gering , en maar van 1820. man. Tegenwoordig heeft het zelfde plaats; enkele fteeden of famiiieri neemen zeer af of toe , maar by 't gantfche vólk is de verandering nier groot, wyl 't eene 'tandere opweegt Uit de volgende tafel zal dit duidelyker worden, ^even flammen waren vermeerderd man Juda met ....... ipoo Iffafchar 5900; Zebulon 3100 Manaffe 20,500 Benjamin 10200 ; Dan !7°o, Afer 11,900 «. 59,209 Vyfftammen waren verminderd als Ruben met ..... 2770 man , Simeon 37,100 Gad 5,150 Efraim 1 8000 Naphtali 8000 — 6"i,02o dus't geheele onderfcheid . . 1,820 man De Heer Michaelis dagt des te meer zyne leezers te moeten opmerkzaam maaken, op de overeenftemming, die er is, tuffchen de tellingen van Mozes , en 't geen men nog heedén,by de tellingen enbereekeningen der gebooren wordenden en ftervenden, waarneemt, en door Süsmilch zoo wel uitgewerkt !s:, 'daar het tot beveiliging ftrekt, deregtheid van deeze tellingen. De vrugtbaarheid ondertuffchen moet, onder dit volk , dezelfde zyn gebleeven , wyl 't anders, onder eene zoo groote fterfte, als boven opgemerkt is, merklyk had moeten afneemen. Ook is het die fterfte, 'die de vermeerdering deezes volks , welke wy te vooren en naderhand zoo groot vinden, op ditoogenblik, voor  Cap. XXVI. aai deel, worden uitgedeeld, zoo dat de talryker fa- 54 milieu meer, de zwakke minder land zullen krygen , elk naar 't getal zyner gemonfterden. By 't 55 lot zal het land uitgedeeld worden , en 't zelve zal, naar de naamen der familien, worden getrokken. Het lot derhalven zal de deeling maa- $6 ken, doch met in agtneeming van 't onderfcheid, tuffchen de grooter en kleiner geflachten. (J) Dit nu was de monfterrol der Leviten, naar 57 hunne geflachten, van Gerzón iiamt af het geflacht Gerzon, van Kehath het geflacht Kehath, van Merari het geflacht Merari. De familien nu 58 der Leviten (m) zyn, Libni, Hebron, Machli, Mufi, en Korah. Kehaths zoon was Amram ; 59 Amrams vrouw heette Jochebed , eene dogter van Levi, («) die hem Ata, in Egypten, gebaard had. voor eenigen tyd, ftuitte. Men herinnere zig daar by, dat de menfchen,te dier tyd,nog tot honderd jaar en erboven leefden; daar de Israëlieten nu allen, op twee na,beneden de 60. jaaren ftierven. (J) By Jof. 19. zal hier van nader gehandeld worden. (m) Te w. de geflachten, van dezo even genoemden, efftammende. Het fchynt, dat hier alleen de voornaamften opgenoemd worden, verg. Ex. 6. vs. 16. (ft) Ik kan niet beflilfen,zegt de Heer Michaelis, of zy eene onmiddelyke dogter van Levi was, dan of Levi s dogter hier alleen zeggen wil, dat zy eene Levitin was. Het eerfle kan kwalyk worden overeengebrtgt, met de tydreekening; dan vermid» eenigen't egter zoo opneemen, en er dan verfcheide gevolgen uit trekken, ten aanzien van huvvlyken, onder naaftbeflaanden, aangegaan, heb ik, in myne vertaaling, niemands oordeel willen vooruit loopen,door iets nader te bepaalen, dan 't in 't Hebr. bepaald is. Men kan er meer van vinden, in de Verhand, over de huwlyks wetten van Mozes &c. §. 36. Het is even onzeeker, of Amram hier als Kehats onmiddelyke zoon, dan wel in 't algemeen als zyn nakomeling, voorkomt.  Het VIERDE. BOEK van MOZES. had. (o) Van dezelve (po) kreeg Amram de volgen- * dekinders, Aaron,Mozes, en Mirjam hunne zuster. Aaron had Nadab , Abihu, Eleazar en It- 60 hamar, tot zoonen; maar van dezelven ftierven 61 Nadab en Abihu, daar zy vreemd vuur, voor Jehova, bragten. Alle de getelden, in deezen 62, ftam, te weeten alles wat, van 't manlyk geflacht en eene maand oud, of daar boven was, bedroeg 23000. (p) De Levieten nu werden niet meê geteld, onder de Israëlieten, om dat zy geen erfdeel, onder hen,kreegen. Dit dan is de telling der Israëlieten , in de 63 Moabietifche vlakten, aan de Jordaan , teegen over Jericho, die Mozes en de Priefter Eleazar hebben verrigt; en onder dezelven bevondt zig 64 niemand meer, van de geenen, die Mozes en de Priefter Aaron, in de woefteine Sinaï, geteld hadden; behalven Kaleb , de zoon van Jephunne, 65 en Jozua, de zoon van Nun. Want Jehova had gezegd, zy zullen, in de woefteine,fterven. (q) Cap. (ö) Deeze reegel, zegt de Heer Michaelis, zou Ik liever geheel onvertaald gelaaten hebben, wyl de leezing van den Hebr text t* eenemard onzeeker is, ( zie de Verhand zoo even aangehaald.) Ik ben gebleeven, by de gedrukte leezing , maar afgeweeken van de Joodfche vocaalftippen , volgens dewelken er ftaan zou, die hem, in Egypten, gebaard had; het welk men dan gemeenlyk dus opvat; die haare moeder (te w. Levi's vrouw) aan hem (Levi)£0 baard had. (00) Te w. Jochebed. (/>) Deeze ftam was met 1000. man vermeerderd. (q) Zie Cap. 14. vs. 29. Dat er onder een volk van 6oo,coo. man, maar twee mansperfoonen te vinden waren, van 60. jaaren oud, was, en wel vooral te dier tyd, iets zoo buiten gemeens, dat deeze vervulling der bedreigde ftraf,  223 Cap. XXVII. By geleegenheid van een bezzoaar, door de dogter s van Zelaphead, ingebragt, wordt er'een» verordening gemaakt, naar dezvelke men zig gedraagen moeft, wanneer een Israëliet alleen dogters en geene zoonen naliet. God verklaart andermaal, dat Mozes het 'volk niet zou inbrengen , in V beloofde land, en bcfiemt Jofua, tot zynen opvolger. XXVII. Machlanu, Noa, Hogla, Milka, en Tirza, i dogters van Zelaphead, des zoons, Hephers , des zoons Gileads, des zoons Machirs, des zoons Manaffe, uit den ftam van Manaffe, Jozephs zoon, kwamen, voor de tente des gefpreks, traden , a voor Mozes, Eleazar den priefter, de ftamvors- 3 ten en den ganfchen Raad, en zeiden; onze Vader is, in de woefteine, geftorven, zonder zoonen na te laaten; Hy was geen van die oproerigen + * die zig, teegen Jehova, verbonden hadden, met Korah. toen deeze, om zyne zonden , (>) ft erf. Zoudt ftraf, wel aanteekening verdiende. In de grootfte fteeden, zelfs te Conftantinopblen, daar de peft zoo fterk woedt, zal men, ook by de teegenswoordigen fterftyd der menfchen, niets diergelyks vinden. Hier ftraalt derhalven het byzonder beftier der Voorzienigheid, de hand des Heeren van leeven en dood, zigtbaar door. (r) De Heer Michaelis is hier, van de Joodfche vocaalftippen, afgeweeken, naar dewelken er ftaan zou; maar hy, onze vader, fterf weegens zyne zonde. Doch by deeze vertaaling , heeft de drangreede zeeker veel minder klem; want naar den geheelen famenhang willen Zelapheads dogters zeggen , onze vaderheeft het zig niet, door eenige zwaare misdaad teegen God , op den hals gehaald, dat hy zon-  £24 Het VIERDE BOEK van MOZES. Zoude nu onze: vaders naam , alleen daarom, 4 wyl hy geene zoonen had, uit de gejlacht-registerS, worden uitgelaaten ? (f) Wy bidden , om een erfdeel, onder onzes vaders broederen, (t) Mo- 5 zes Zonder zoons geftorven Zy; in welk geval men dit als eene ftraf zou hebben kunnen aanzien, èh zyn naam derhalven niet willen doenherleeven. Of men moefthet opvatten in deezen zin. Hy is niet geftorven, in de zonde eener byzondere misdaad, maar in die van de algemeene misdaad des volks, weegens dewelke alle de Israëlieten boven de 60. jaar,in de woefteine,moefien fterven. (f) Men weet, dat dit, onder de Israëlieten, als een groote fmaad werdc aangezien. In de geflachtregifters te worden genoemd,,fcheen, by hen, een foort van Burger!yke onftertlykheid te zyn. (/) Naar Mozes wetten, erfden de zoons alleen, terwyl de dogters, door een zeer oud gebruik, van de erfenis waren uitgeflooten, verg. Gen. 31. vs. 14, 15. en dit wordt ook hier onderfteld. Het is we! niet te twyffelen t pf de dogters moeften, door hunne bloedverwanten, onderhouden worden; dan hi?r omtrent bepaald Mozes wee niets, maar laat he; aan de bep'aaling van 't gebruik óvèr. OudertufTchen gronden Zelapiieads dogters hun verzoek niet, Óp 't onderhoud, dat zy nodig hadden, noch ook op de natuurlyke billykheid, die vordert, dat een kind, van zynen vader, erve; maar alleen op den fmaad van hun vaders naam, uit de geflachts-tafelen , te zien uitgewifcht; wyl er geen erfdeel, op zynen naam , onder de ftammeu lsraels, zou bezeeten worden. En op deeze drangreede is 't ook, dat hun verzoek wordt toegeftaan; alleen met dit voorbehoedfel, (zie Cap. 36.) dat zy niet, buiten hunnen ftam, mogten trouwen, op dat niet de oorfpronklyke verdeeling der ftammeu zou worden verbrooken , wanneer eenig erfdeel, door erfdogters, van den eenen ftam, in deu anderen, kon worden overgebragt. Te Atheenen had eene dergelyke wet plaats; de dogters erfden er ook niet, wanneer er zoons voorhanden waaren. En wanneer zy, by gebrek van zoons,erfden,moeften zy trouwen, met hunnen aller- naas-  Cap. XXVII. 225 zes bragt deeze gerichts-vraag, voor Jehova, en 6 kreeg ten antwoord; de eifch der dogteren van Ze- 7 laphead is billyk, geef bun een erfdeel, onder de broederen hunnes vaders, en dat zy, ten aanzien van dat erfdeel, in de regt en hunnes vaders, treeden. Maak ook den Israëlieten deeze verordening 8 bekend; wanneer iemand fterft, zonder zoonen na te laaten, zal zyn erfdeel, op zyne dogteren, komen. Indien hy geene dogter heeft, zal zyn erf- 9 deel aan zynen broeder; indien hy geen broeder 10 heeft, aan zyiis vaders broeder; en indien hy ook 11 dien niet heeft, aan zynen naaflen bloedvertvant komen, en die zal van hem erven. Dit zal, gelyk Jehova't aan Mozes bevoolenheeft,een eeuwig regt, voor de Israëlieten, zyn. Daar na fprak Jehova, tot Mozes; klim op 12 den berg Abarim, die, voor u, ligt, en aanfchouw van daar het land, dat ik, voor de Israëlieten, beftemd heb. Gy zult het aanfchouwen, 13 en als dan intreeden, in de herberg uwer voorvader en,in dewelke uw broeder Aaron reeds ingegaan is. Dit gefchied daarom, dat gy, in de woeftei- 14 ne Sin, by de verwyt in gen der gemeente, aan myne woorden getwyjfeld hebt, toen ik, door 't geven van water , voor hunne oogen eer behaalen xoilde. (y) Dit is het firydwater te Kades, in de 15 Wbes- naaften bloedverwant. Men was er oudstyds zeer op gefield, de gedachten in fland te houden. («) Waar van de berg Nebo een gedeelte was. Mozes moed alle de voorbereidfelen maaken, tot de intreede der Israëlieten in Kanaan, en ook een gezigt hebben van dat fchoone land, aan Abrahams zaad beloofd, om er al het genoegen van te hebben, dat hy er van hebben kon, zonder er zelf in te treedeu. (v) Zie Cap. 20. vs. 1. &c. P  226- Het VIERDE BOEK van MOZES. woefteine Sin. Maar Mozes zeide; dat tog Je- 16 hova, de God, van zolen het leeven aller menfchen komt! (zuj voor deeze gemeente eenen man bejiemme, die derzelver aanvoerer zy, en zyne gemeente niet 17 laate ,. gelyk fchaapen , zonder herder. Jehova 18 gaf hem ten antwoord; neem Jofua, den zoon van Nun, een man, in den zvelken een geeft is; (V) leg uwe handen, op hem; fj) ftel hem den Bries- 19 ter Eleazar en der ganfche gemeente voor, draag hem 't ampt (z) op, voor hunne oogen, en leg op 20 hem een gedeelte van de magt en 't aanzien, (0) waar meê gy, tot dus verre, zyt bekleed geweeft, opdat de Israëlieten hem gehoor zaamen. Wan- 2T neer hy, van my, eenig antwoord erlangen zuil, zal hy, naar den Priefter Eleazar, gaan, die zal Jehova, voor hem, door 't heilig lot, raadplcegen; (3) en naar deszelfs uitfpraak zullen, hy , de Raad en alle de Israëlieten zig gedraagen. Dit («>) Die er dus de Heer en Meefter van is, en aan wiens tiitfpratk ik my onderwerp. (.r) D. i. die verftand , moed, en grootheid van ziel bezit. () Lev. 16. P 4  232 Het VIERDE BOEK van MOZES men, veertien eenjaarige lammeren, zonder lich- 14 aams - gebrek , en tot hun meelojfer, drie tiende deelen fyn meel, met olie, begooten, voor elk der dertien runderen, twee tiende deelen, tot elk der 15 twee rammen, en een tiende deel, tot elk der veertien eenjaarige lammeren, beneevens eenen geitenhok, ten zondoffer. Dit alles boven de daaglyk- 16 fche brand- meel- en drankofferen. Ten tweeden dage, twaalf jonge r anders, tzvee 17 rammen , veertien eenjaarige lammeren, zonder lichaams-gebrek ; beneevens de meel- en drank- 18 offeren, die, tot dit getal van runderen, rammen, en eenjaarige lammeren, behoorcn; en eenen geitenbok , ten zondoffer. Dit alles, boven 't daaglykfch 10 brand- meel- en drankoffer. Ten derden dage, elf jonge runders, twee ram- 20 men, veertien eenjaarige lammeren, zonder lichaamsgebrek, beneevens de meel- en- drankofferen , 2t die, tot dit getal van runderen, rammen, en eenjaarige lammeren, behoor en, en eenen geitenhok, 22 ten zondoffer. Dit alles , boven het daaglykfch brand- meel- en drank-offer. Ten vierden dage, tien runders, tzvee rammen, 23 veertien eenjaarige lammeren , zonder lichaams gebrek; beneevens de meel- en- drank-offeren, die, 24 tot dit getal van runderen, rammen, en eenjaarige lammeren, behooten, en eenen geitenhok, ten zondoffer. Dit alles, boven het daaglykfch brand- 25 meel- en- drankoffer. Ten vyfden dage, negen runders , twee ram- 26 men, veertien eenjaarige lammeren, zonder lichaams gebrek; beneevens de meel- en drankofferen, 27 die, tot dit getal van runderen, rammen en eenjarige lammeren, behoor en; en eenen geitenhok, 2§ ten  Cap. XXIX. XXX. 233 ten zondoffer. Dit alles, boven bet daaglykfch brand meel- en drankoffer. Ten zesden dage, agt runders, twee rammen, 29 veertien eenjaarige lammeren , zonder lichaams gebrek; beneevens de tneel- en- drank-offeren,die, 30 tot dit getal van runderen, rammen en eenjaarige lammeren, behoor en; en eenen geitenhok, ten zondoffer. Dit alles , boven het daaglykfch brand- 31 meel- en- drank-offer. Ten zevenden dage zeven runders, twee ram- 32 men, veertien eenjaarige lammeren, zonder lichaams-gebrek ; beneevens de meel- en drank-offeren, 33 die, tot dit getal van runderen, rammen en eenjaarige tammer en, behoor en; en eenen geitenhok, 34 ten zondoffer. Dit alles, boven het daaglykfch brand, meel- en drank-offer. De agtfle dag, zo elke een na fee ft is, (jf) zal, 35 als heilig, uitgeroepen worden, en geen werk, ten dien dage, worden gedaan. Ook zult gy de vol- 36 gende brandoffers , tot eenen geur, voor Jehova, laaten opryzen; ten rund, eenen ram, zeven eenjaarige lammeren, zonder lichaams-gebrek, bene- 37 vens de meel- en- drank-offeren, die, tot de runders, den ram en de eenjaarige lammeren, behoor en; en eenen geitenhok, ten zondoffer. Dit alles, boven 38 het daaglykftch brand- meel- en drank-offer. Deeze 39 offeranden zult gy, aan Jehova, op uwe feeften , toebrengen, boven en behalven uwe geloften, vrywillige offeren, brand- meel- drank- en dankofferen. XXX. Die alles maakte Mozes aan de Israëlieten be- 1 kend, zoo als 't hem aanbevoolen was. Qj Lev. 23, P 3 Cap;  23+ Het VIERDE BOEK van, MOZES. Cap. XXX'. vs. 2—17. Verordeningen de geloften betreffende (z) XXX. Daar na fprak Mozes, tot de hoofden der Js- 2 raë- (2) Die Cap. zegt de Heer Micbaëtis, kan ons ook nog> in de dagen des N. T. van zeer veel nut zyn, totgeruitltd-, ling van veele dwalende en beangftigde gemoederen ; en verdient wel byzonder, met opmerkzaamheid,, te worden geleezen, door zulke ouders en egtgenooten, wier kinders of vrouwen bovenmatig fchroomagtig van gewitte zyn , en' daar by de zwakheid hebben, van fomtyds geloften te doen.. Ik voor my geloof wel niet, dat, onder 't N. T. eene gelofte van verbindende kragt zy, ten zy God de zaak, waar.' toe men zig, door die gelofte', verbindt,'uitdaikiyk ge-' boden hvbben, cn wy er dus ook zonder gelofte toe ver-plicht zyn. Het is niet, uit eene belofte alleen van iets te doen, dat er eene plicht ontltaat; maar uit eene belofte, . door eenen anderen, aahgenoomen. Dus gaat het zelfs onder menfchen; want wauneerjik aan iemand iets beloof, dat hy niet hébben wil, b. v. 'my aan" hem te zullen wreeken ; of wel iets , waar ann hem niet geleegen ligt, en v.-.u'.r omtrent by 't zig dus niet verwaardigen zou myn woord aan te neemen; zal niemand denken, dat ik des niet teegtnftaande verplicht ( en wel aan hem verplicht) i'.ou zy.). .myn gezegde te vervullen. Nu trekt niemand in twyfiel, dat wanneer men aan God iets beloofd, waar van men zeeker weet, dat hy 't niet kan willen aanneewen , als b. v. eenige zonde te begaan, of iets goeds na te laaten, men als dan zulk eene gelofte niet moet naarkomen ; en omtrent andere dingen is er,in'tN. T. ten ratnflen , nergens eene verklaaring, dat hy geloften aanneemen zal. Wy mogen hem derhalven zoo-veel belooven als wy willen, zoo ras het dingen zyn , die niet, in zyne wet, bevoolen worden, blyft zyne aanneeming altoos ontbreeken. In't O. T. had God uitdruklyk verklaard, dat hy , van de Israëlieten, geloften aanneemen zou, maar wy hebben thans geenen grond, om te denkea, dat hy ook van ous geloften  Cap. XXX. 235 raëlietifche {lammen; dit heeft Jehova verordend; •wan* ten wil aanneemen; voor al nu tic offeranden, die meestentyds 't onderwerp der geloften waren, afgefchaft zyn. Wyders , alle zaaken, die God niet geboden heeft,moeten , naar zyne over alles gaande en onbedrieglyke kennis, niet in allen gevalle het befte, maar onverfchillig , of naar de omftandigheeden goed of kwaad zyn. In dit geval bevinden zig b. v. het vallen, het verzeggen van deezen of geenen opfchik te draagen, de beloften van aan den armen, juift zoo of zoo veel te geeven&c., als kunnende fomtyds fchadelyk worden, en dns Gode mishagen; wanneer naamlyk het vaften my, in myne gezondheid of beezigheeden, hinderen, of voor anderen ve'rdrietlyk maaken zou; wanneer ik, ryk zynde, my van zodanige kleederen of opfchik wilde onthouden, van welker vervaardiging, veele vlytige armen moeten leeven; wanneer myn e aahnoeiTen myü vermogen te boven gaan, of uit zorgloosheid, in'de keus, aan ledigloopers verfpild, en dus aan de waare armen ontdooien worden. &c. Maar heeft God dus nergens gezegd, dat hy, ook onder 't N. T. geloften -zou aanneemen; zyn er ook geene, door hem zeiven kig'eftelde p!egtig1ieeden meer, welker verrigting men hein beioven kan; en Zyo er thans geen rigters meer, die, zoo a's de priefter, onder 't O. T. over zaaken van geloften kan oordteien en dezelven , in ge'ds waarde, veranderen ; zie Lev. 29. wat grond van waarfchynlykheid blyft er dan over, om te denken, dat God nog teegenwoordig onze geloften, die nieeftentyds uit zwakheid óf dwaasheid voord Woeien, zou willen aanneemen? Edoch alle deeze bedenkingen, die my volkomen overtuigen , zullen niet elk bean^fligtl gewilfe geruft kunnen ftellen. En veehm pleegen nog, in eene ovei'yling, geloftén te doen, waar over zy naderhand berouw nebben. Ja iommigen gaan zoover, dat zy zig verkeerdly.lt inbeelden, geloften te hebben gedaan , omdatzy, in ht;n gemoed opkomende gedagten en voorneemens, niet, van gedane ge-, lofte'n, weeten re onderfchcideh. Byzonder'is dezwakfte' kunne aan dit gebrek onderheevig, en maakt zig niet zelden ongelukkig, door gemoeds zwarigheeden , uit gelof-' • ' . ten,  236 Het VIERDE BOEK van MOZES. wanneer een man aan Jehova eene gelofte doet, * ef zweert zig van eene zaak te zullen onthouden, ten, voorspruitende. En voordeezen is dit Cap. in veele gevallen althans van groot gewigt. Want oflchoon de Levitifche wet aan ons niet werdt voorgefchreeven, kan tog een ieder ligt begrypen , dat God, onder 't N T. geene zodanige geloften zal willen aanneemen, omtrent de welken by zig, onder 't O. T. uitdruklyk heeft verklaard, dac hy ze ook reeds toen niet aanneemen wilde. Ouders en egtgenooten kunnen hun dus een waaren dienft doen, en hunne geweetens zwakheid te gemoet komen, doorzigden inhoud van dit Cap. volkomen eigen te maken; en by alle geloften , hoe onfchuldig dezelven ook in den beginne mogen zyn, ( want gemeenlyk worden zy eerft, door de gevolgen , fchadelyk;) terftont dat gezag te gebruiken , dat God aan ouders en egtgenooten heeft toegekend , onder die huishouding, ouder dewelke hy nog geloften aannam. Tot dus verre de. Heer Michaelis. En 't is zeeker, dat men niet wel een gedeelte eener inzetting kan aanneemen, onder daarlaating van 't andere gedeelte, zonder zig aan de grooilte zwarigheeden bloot te ftellen. God nu, onder 'tü.T. geloften willende aanneemen, had, niet alleen, gelyk zoo even gezegd is, eenen Regter , over dit foort van zaaken, aangefteld; maar ook verfcheide verordeningen gemaakt, waar door alle de zwarigheeden en fchaadlyke gevolgen, welken fomtyds, uit het doen van geloften, konden voordkomen , uit den weg geruimd werden. Wil men nu die inflelling, zonder deeze voorbehoedfelen, behouden, dan doet men iets, dat God niet heeft willen doen; men voert iets volflrekt in, dat hy niet dan onder voorwaarden wilde ingevoerd hebben; en onderwerpt zig dus aan alle de gevolgen eenerkwalyk bepaalde wet. Het is derhalven verre hetveiligfte,zig van geloften te onthouden, (het volbrengen van volftrekte plichten alleen uitgezonderd, als waar omtrent men, in voorraad, alle zeekerheid van Gods aanneeraing en goedkeuring heeft;) daar ons geen middel gegeeven is, om te kunnen weeten, of God onze overige geloften wil aanneemeu of niet; en geen voorbehoedfel over- blyft,  Cap. XXX. 237 den, (a) zal hy zyne gelofte niet verbreeken, maar dezelve volbrengen, naar al het geen, uit zynen mond,is uitgegaan, (bj Maar indien eene vrouw, 4 die blyft, om de zwarigheden, die, uit onvoorzigtige en niet wel beraade geloften, voordvloeien, uit den weg te ruimen. Nu is't immers vee) beeter, zyne hand niet, tot God, op te heffen , dan zulks onbedagtfaamlyk te doen. Men moet dit deu kinderen van jongs of aan inprenten. (V) Hetgeen wy, onder den gemeenen naam van geloften, begrypen, wordt, by Mozes, in dit geheele Cap. in twee foorten, verdeeld , die hy ook altoos elk afzonderlyk noemt; te weeten geloften, waar door men belooft, iets te zullen doen, b. v. Gode een offer te zullen brengen , hem zynen akker te zullen toewyen &c. en verzeggingen , ( ahlobvngen,) waar door men belooft, en fomtyds met eede, dat men zig van de eene of andere zaak onthouden zal, als b. v. van wyn , gelyk de Nazireërs, of van alle fpys, wanneer men vaflen wilde. Aan eene gelofte, om zig, van den huwlyken ftaat, te onthouden,fchynt Mozes in 't geheel niet te hebben gedagt; en zulk eene gelofte zou ook 't eenemaal, teegen 't oogmerk zyner wetten , geftreeden hebben; als die. op allerlei wyzen , de vermeenigvuldiging des volks zogten te bevorderen. Ja zulk eene gelofte was iets zoo ongewoons, dat wy er, in 't ganfche O. T. geen fpoor van vinden. Eigentlyk worden de verzeggingen uitgedrukt , door deeze woorden; zyne begeerte , of zig zeiven iets verbieden. (£) Dit, zegt de Heer, Michaëlis, vordert Mozes, by herhaaling, als een weezentlyk vereifchte, tot alle geloften, (zie vs. 7.9.13.) en erkent er dus geenen, die enkel in 't hart gedaan worden; ook is deeze bepaaling in de daad nodig, om de menfchen niet aan geduurige twyffelingen en befchroomdheeden bloot te (lellen, wyl anders meenig een, die een naauwgezet geweeten heeft, ook teegen zynen wil, door ingebeelde geloften, kan worden overvallen ; even gelyk fommige zwakke menfchen , fchoon mede uit een dwaalbegrip , over Gods-laflerlyke gedagten, klagen. Zonder deeze bepaaling tog zou men geen genoegzaam onderfcheid kunnen maaken, tuffchen enkel voorge- uohm  «33 Het VIERDE BOEK van MOZES. die nog ah jonge dogter, in't huis haar es vaders, is, aan Jehova eene gelofte doet, van iets te zullen doen of laaten, en haar vader hoort haare ge- 5 lof te ,of verzegging,en zwygter op ftil, zo zullen alle haare geloften of verzeggingen van kragt zyn. Maar indien haar vader zulks • hoorende, 6 ( c) het teegen fpreekt , dan zyn alle haare geloften van iets te doen of te laaten kragteloos. Jehova zal't haar kivytfchelden, wyl haar vader het heeftt teege;;gcfprooken. Indien er eene trouwt, 7 die, door eene gelofte, verbonden is, of, door eene overylde uitjpraak haarer lippen , iets verzegd heeft, en haar man hoort er van, het zy dan vroeg 8 of laat, O?) indien hy er op zzvygt, dan zyn alle haare geloften van iels te doen of te laaten van kragt; maar indien hy 't teegenfprcekt ,en de ge- 9 lofte,ofonbedagte uitjpraak haarer lippen, waar door nome, en werklyk gedaane geloften; en. dus geduurig in twyffel ftaan, wat èn hoe veel men eigentlyk, by gelofte, zou hebben toegezegd. Daarom ook wilde God geene andere geloften aanneemen, dan die werklyk uitgefprooken waren (V) Woordlyk. ten dage, ah hy het boort; de geloften van die geenen, die, onder iemands magt, Honden, kreegen derhalven geene verbindende kragt , voor dat die geen, onder wiens magt zy ftonden,de gelofte had goedgekeurd ; en dit was volltrekc nodig, zo om alle onbedagtfaame geloften voor te komen; als om dat zodanige geloften dikwiis, door hunne uitwerking en gevolgen, ook invloedhebben konden, op den geenen, onder wiens magt zoo iemand gefreld was, en die niet, tegen zynen wil, jnoeft kunnen verplicht worden , door iemand ftaande onder zyne eige magt. Cehalven dat hier uit ook veel geleegenheid, tot uvift en ongenoegen, zou kunnen ont- .ftaan zyn. (d) Woord!, in't Hebr. ten dage des hoorens.  Cap. XXX. 239 door zy iets verzegd hee ft, ophe ft, zal Jehova 't baar kzvytfchelden. Alle de geloften van eene ia wcduzce,of'van eenegefchetdene,om iets te doen, of niet te doen , zyn van kragt. (ft) Indien eene 11 vrouw, in 't huis haar es mans, eene gelofte gedaan, of iets verzegd heeft, en haar man, zulks 12 hoorende, ftil zwygt, ener niets teegen fpreekt, dan zyn alle haare geloften, om iets te doen ofte laaten, van kragt. Maar indien haar man deeze 13 geloften , zvanneer zy hem ter oor en komen, opheft, dan is alles wat, uit haaren mond,gegaan is, haare gelofte, om iets te doen of te laaten , zonder kragt; haaren man heeft die opgtheeven., en Jehova ztil ze haar kzvyt fchelden. Alle ge- 14 lof ten en alle verzeggingen , by eede, kan haar man van kragt of kragt loos maaken. Maar in- 15 dien haar man, van dag, tot dag, ( f) zwygt, beveftigt hy, door ditftilzzvygen, alle haare geloften, om iets te doen of te laaten; en indien hy dan, lang 16 ?ia dat hy er van gehoord heeft , de gelofte zvil opheffen , zal hy de fchuld,voor zyne vrouw, draagt" (£)• Dit (e) Wyl zy ondernieuiands magt meer ftaat, en dus over haar zeiven befchikken mag. (ƒ) In 't Hoogd. van den eenen tyd, tot den anderen ; d. i. eenigen tyd lang (g) God wil derhalven, dat ook in dit geval.de vrouw den man zal gehoorzaaraen, en verklaart ze, by't niet vervullen haarer, (fchoon reeds bekragtigde,) belofte,voor onfchuldig. Maar de man, die deeze gelofte eerlt, door zyn (lilzwygen, bekragtigd had,en ze nn weer verbreeken wilde, moeft billyk de fchuld deezer onbeftendigheid draagen. In't Hebr. ftaat er letterlyk, zo zal hy haare fa .ld draagen.  240 Het VIERDE BOEK van MOZES. Dit zyn de verordeningen , die Jehova aan 17 Mozes, wegens de regten eenes mans, over zyne vrouw, en eenes vaders, over zyne dogter, die nog, ais ongetrouwde,in't vaderlyk huis,is,gegeeven heeft. Cap. XXXI. Kryg met de Midianieten. Verordening weegens den buit. ^ XXXI. Daar na fprak Jehova, tot Mozes; wreek de 1,2 Israëlieten nog, op de Midianieten , (h) en wanneer dat gefchied is , zult gy tot uwe vaderen, gaan. Zo beval Mozes den volke, een heir uit 3 te ruften , 't welk , teegen de Midianieten, uittrekken zou, om Jehova aan hen te wreeken, en 4 daar toe duizend man te geeven, uit ieder ftam. (O Deezen dan werden, uit alle de Hammen Is- 5 raels (i>) God had deezen kryg reeds te vooren bevoolen, en wilde nu , dat-Mozes dit bevel, nog voor zynen dood, zou ter uitvoer brengen. Alles wat ten voordeel der Israëlieten, buiten 'teigentlyk Kanaan, zou worden gedaan, moeft door Mozes, verricht worden. (O Dit g«t!d. 't welk, in den eerften opflag, gering mag fchynen, was egter groot genoeg. Uit het vervolg fchynt teblyken, dat er vyf onderfcheidene Midianitifche ftammen aangevallen werden , en dat dezelven, allen te famen, uit niet meer dan even in de dertigduizend mansperfoonen beftonden,door 't geheeleland en deszelfs fteeden, verdeeld, terwyl een zeer groot gedeelte, met hethoeden der talryke kudden,beezig, en dus nog van de overigen verwyderd was. Onder zulke omftandigheeden nu, waren twaalf duizend man, uit een reeds zeegepraalend leeger, uitgeieezen, zeekerlyk genoeg, om zulk een zwak v»lk, of  Cap. XXXI.' 34X faels, afgezonderd * duizend, uit eiken ftam, te famen twaalf duizend , ten kryge, uitgeruft. En deeze duizend , uit eiken ftam, liet Mozes 6 te velde trekken , en gaf hun den priefter Pinehas mede , de heiligdommen (k) en de bazuinen, by zig, hebbende. En zy vielen, op deMidia- 7 nieten, aan, gelyk Jehova 't aan Mozes bevoolen had, en doodden alle mansperfoonen. (7) Ook 8 waren de vyf koningen der Midianieten, Evi, Rekem, Zur, Huren Rebamede, onder de verflagenen. Desgelyks floegen zy Bileam, den zoon van Beor, dood, in den kryg. Alle de wyven 9 en of liever vyf zulke zwakke ftammen, waar van elk weinig meer dan 6000. man bedroeg, den eenen na den anderen, by eenen fchielyken aanval,te verdaan. Ook moeften dé Israëlieten alleen die Midianitifche ftammen beftryden, die, in den toeleg, om't volk, totafgodery, te vervoeren, deel genomen hadden. Het geheele land der Midianieten moet zig anders verder hebben uitgeftrekt, wyl de Midianieten, tot welken Jethro behoorde, ver genoeg van deeze ftam* hien,aan den Elanietifchenzeeboezem en den berg Horeb, woonden. (k) Het zy de arke des Verbonds, het zy de priefterlyke kleeding, met het heilig lot. Anderen egter vertaaien, met de beiiige werktuigen, te weeten de trompetten, zie Gap. 10. vs. 9. (/) Naar 't harder krygsgebruik dier tyden, waaromtrent men onder anderen ook dit in aanmerkingmoet neemen,dat toen alles de wapenen droeg, wat wapenen kon voeren. Daar de Midianieten feedert wederom,als eenmagtig volk, voorkomen, is zulks een nieuw bewys, dat niet alle hunne ftammen, in deezen ftryd , gemengd waren; behalven dat er ook wel eenigen van de aangegrepe ftammen zullen ontvlugt zyn. De hier voorkomende uitdrukking wil eigentlyk alleen zeggen, zy gaven geen kwartier, maar doodden alle de mansperfoonen, die hun in handen vielen. ZiéMich. Mof. R. iTh. §. 64. p. 329. O  <24* Het VIERDE BOEK yan MOZES. en kinderen nu voerden zy gevanglyk weg maakten al het vee, de kudden en 't overig vermoogen der Midianieten, ten buit, en verbrand- ic . den alle hunne fteeden en flooten. Met deezen n » ganfchen buit van menfchen en vee braken zy op, 12 en bragten dien, tot Mozes, den priefter Eleazar en de vergadering der Israëlieten, buiten 't leeger, 'twelk nog, in de Moabietifche vlakten, aan de Jordaan, teegen over Jericho, geleegen was. Mo- 13 zes en Eleazar,beneevèns de hoofden des volks, gingen hun, tot buiten , voor het leeger, te gemoet; doch aldaar werdt Mozes, teegen de over- 14 ften en hoofdlieden des heirs, zeer misnoegd , en zeide; zo hebt gy dan alle de vrouwsperftoo- 15 nen, in t leeven , gelaaten! Deezen waren het 16 immers, die Israël, naar den raad van Bileam , op 't feefl van Peor, tot eenen afval van Jehova, bragten, en ons daar door eene fterfte op den hals haalden. Doodt alle kinderen van 't manlyk 17 geflacht, (ni) en alle die geenen van 't vrouwlyk ge- (m) Dit moet al mede worden uitgelegd, uit het toenmalig krygsregt, en wel in 't byzonder, uit den aart der ftraf- en wraak-oorlogen, die, tot affchrikking, moetende dienen , het reeds zoo ftrenge krygsregt van dien tyd nog verder,dan de gewoone oorlogen,moeften uitbreiden, om niet maar als eenen gemeenen oorlog te worden aangezien. Het vervolg der gefchiedenis zal nog meer geleegenheid , tot opheldering deezer gebruiken, geeven; en de fchriften der Propheeten zullen ons doen zien, dat zelfs reeds lang na deezen , en dus In veel befchaafder eeuwen, de oorlogen, in deeze geweften, op eene veelvvreeder wys gevoerd werden, dan onder ons plaats heeft. De wraakgierigheid der Oofterlingen, en 't onder hen in gebruik zynde regt , (of liever eer-wet,) des bloedwreekers , maakte het gevaarlyk, de mannelyke afftammelingen te behouden, van die gee-  Gap. XXXI. geflacht, die eenen man gekend hebben , maar laat die geenen, (n) die nog kinderen en maag- 18 den zyn , in 't leeven , en behoudt ze ten buit. JBlyft voords zeeven dagen, buiten 't leeger, en al 19 wie een der gedoodde vyanden, of eenen verflaa ■renen aangeraakt heeft, die ontzondige zig, op den derden en op den zevenden dag. (0) Doet dit, gy en de gevangenen , (p) die gy meégebragt hebt. Ontzondigt ook de kleederen, het leer , de came- 20 lot ft 0ff en en allen houten gereedftchap. Daar by 21 maakte de priefter Eleazar aan de. krygslieden, die te velde getrokken waren, de volgende verordening , door Mozes, van God ontfangen , bekend; goud, zilver, koper, yzer, tin, lood en 2s alles wat het vuur ver draagen kan, zult gy,door 33 [tvuur, reinigen, (f) en dan, ter ontzondiging, met geenen, die men, zonder genade , omgebragt had , in eenen wraak oorlog, welke natuurlykerwys altoos, tot weerwraak , opwekken moeft. (n) Te w. allen die van 't vrouwlyk geflacht zyn. Het fchynt, zegt de Heer Michaelis, dat onder de Midianieten, de maagden , van de getrouwde vrouwen, en van die geenen, die , by 't feeft van Baal Peor , hunnen maagdom verlooren hadden, door eenig teeken , aan de kleedin"-, «nderfcheiden waren. (ft) Om de Levitifche onreinheid,die uit alle aanraaking vaneen dood lichaam ontftondt, door dereiniginge Cap. 19. voorgefchreeveu, weg te neemen. (p) Tew. degevange maagden, die men, ten buit, behieldt. Alles wat, in 't leeger, kwam, moeft gereinigd worden. (q) Dit alles moeft, door de vlam, worden gehaald, om 'tuit te branden, in zoo verre, als de ftof, daar het uit gemaakt was, zulks, zonder fmelten of bederven , toeliet. Alles wat de Israëlieteu gebruikten en aanraakten moeft Levitifch rein zyn , en dit kon, omtrent den vyaijdlyken Q 2 buit,  a44 Het VIERDE BOEK van MOZES. met welwater, befprengen ; maar alles zvat het vuur niet ver draagen kan, zult gy,door 'tzvater,- 24haalen, en uwe kleederen ten zevenden dage wasfchen; daar na zult gy rein zyn,en moogtweder, in 't leeger, komen. Vervolgens fprak Jehova , totMoZes; maak, 25 met behulp Dan den priefter Eleazar, en de hoofden 26 der geflachten, eene opteekening van den buit,en van de gevangenen, zoo aan menftchen als aan vee; en deelt dezelven, (r) tuffchen die geenen,die den 27 veldtogt by gewoond en ge ft reeden hebben, en't ganftche volk. Van de krygslieden nü , die den veld- 2C togt hebben by gewoond, zult gy eene ftchatting , voor Jehova, neemen, te weeten den vyf honderflen van de menftchen, (s) en 't vyft houderfle ftuk van de runderen, ezelen en ftchaapené Neêm dit, 29 van hunne helft, en geef het den priefter Eleazar, ten gefchenk, voor Jehova. Maar van de helft 30 der Israëlieten, zult gy neemen den vyftigjlen van de menfchen en 't vyftigfie ftuk van de runderen, ezelen, ftchaapen, en ander vee, en geef het den Le- buit, met geene zeekerheid, plaats hebben, voor dat dezelve gereinigd was. (r) By deeze deeling kreegen die geenen, die geiïreeden hadden, de helft van den buit, voor hen, en 't geen Jehova daar van af nam, was veel minder, dan 't geen hy nam van 't aandeel des volks. En dit was beiden ten uiterflen billyk. De geenen tog, die te velde getrokken waren , moeiten, boven de anderen, worden bevoorregt; wyl zy 't gevaar uitgedaan en den dryd voldreeden hadden. Maar 't overige volk moeft ook niet, van allen aandeel , worden beroofd , wyl 't zelve de krygslieden uitgezonden had, en 't ganfche volk anders, by eiken dryd, zou uitgetrokken zyn, om meê deel aan den buit te hebben. (s) Om te worden gebruikt,tot den diend van't heligdom, of ten voordcele des hoogenprieders verkogt.  Cap. XXXI. 245 Levieten, die, voor detente van Jehova,de wagt houden (f). Mozes en de priefter Eleazar deeden , gelyk 31 Jehova aan Mozes bevoolen had. Het geen van 32 den kryg overgebleeven («) en den overwinnaar ten buit geworden was,beftondt in675,000. 33 fchaapen, (jf) 72,000. runderen , 61,000. eze- 34 In, (f) De Levieten werden nooit meê geteld, onder't volk, en zouden dus even weinig deel gekreegen hebben aan den buit, als aan de erflyke bezittingen in Kanaan, indien niet, door deeze byzondere verordening, voor hen gezorgd ware. De Priefter kreeg, by deeze geleegenheid, even als by de tienden, het tiendeel van 't aandeel der Levieten. («) Van de verwoefting des oorlogs. (v) De Midianietifche ftammen, door de Israëlietenbeflreeden, woonden, tuffchen den Zared, het land der Moabieten , en den Arnon, zonder dat men weet welke hunne landpalen ten ooften waren. Zy fchynen gedeeltlyk van den landbouw te hebben geleefd, wyl zy fteeden en flooten, en dus vafle bezittingen hadden ; maar ook gedeeltlyk en wel vooral, zoo als uit het getal der fchaapen blykt, van de veehoedery, en men weet, dat, onder deeze volken, wier land aan de woefleine grensde, de omzwervende veehoedery plaats had. Behalven hun eigen land hadden deeze Midianieten dus de nabuurige woeftenyen te baat, om er hun vee in te laaten weiden; en konden derhalyen veel meer vee houden, ja zelfs menfchen tellen , dan hun eigen land voeden kon. Al waren derhalven de grenzen hunnes lands aan de vier zyden, bekend, (waar aan egter 't Ooften ontbreekt;) en al ware het zelve in de daad te klein geweeft, om zoo veel vee te kunnen voeden, als hier opgegeeven wordt, zou evenwel de aart der omzwervende veehoedery alleen genoeg zyn, om de daar uit, teegen dit verhaal, ingebragte bedenkingen op te loffen. Doch daar en boven is ook, door den fchryver van de Lettres de quelq. 'Juifs T. 2. p. t—38. teegen den lieerdeVoltaire betoogd,dat de 128,000. menfchen, die Q 3 '£sV  246 Het VIERDE BOEK van MOZES. Jen, («/) en 32,000. flavinnen, die nog geenen 35 man hadden gekend ; en dus was de helft, die 36* den krygslieden ten deel viel; 337,500.fchaapen, 37 en de fchatting, voor Jehova, daar van, zes honderd vyf en zeventig; 36,000. runders, en de 38 fchatting, voor Jehova, daar van, twee en fe ven- 3g tig; 't getal van 35000. maagden en kinderen/van 't vrouwlyk geflacht onderftelt, met al het vee, waar van wy hier leezen, zeer wel leeven kon, zelfs op die uitgeftrektheid van land, welke de Heer de Voltaire aan de Midianieten toekent, te weeten eenen grondvan8.uuren lang en even zoo breed. Want volgens de uitreekeningvan dien fchryver,bevat zulk een land omtrent 248000, Franfche morgen, ( arpents , veel kleiner dan de onzen zynde; ) waarvan er,! zo men, overeenkomftig de opgave der Franfche landbouwers, ftett, dat drie menfchen, op zodanig een morgen, kunnen beftaan , (iets dat door eene uitgeftrekte veehoedery zoo veel te gemaklyker gemaakt werdtvoor de 128,000. Medianiten nodig waren. --------- 43000 morgen En wanneer men hier by voegt voor braakleggende akkers 15000 voor 72000 runderen teegen drie runders op de morgen ■ . 24.00O voor 61000 ezelen, gefield dat een ezel half zoo veel eete als een os - - - - 10170 voor de 675,000 fchapen tegen 12 fchaapen op de morgen 58250 zal men een geheel krygen van - - - 150420 morgen en er dus van de 248000. nog 98,680 over houden , voor t' eenenmaal onvrugtbaaren grond , daar volflrekt niets op groeien noch beftaan kan; 't welk zeeker ruim genoeg genomen is. Verg. ook de aanteek. der Heeren N. K. en N. op 't 47. vs. van dit Cap. (w) Wy hebben reeds meermaalen kunnen opmerken, dat de paarden, te dier tyd, in deeze ftreeken , nog niet in gebruik waren; dus ook Arabiè' toen nog geen paardeftoeteryen had, daar 't zeedert zoo beroemd door is geworden.  Cap. XXXI. s4? tig; 30.500. ezelen, en de fchatting, voor Jehova, daar van,een enfeftig; 16,000. flavinnen,en 40 de fchatting, voor Jehova,daar van,twee en dertig. Deeze fchatting en gefchenk gaf Mozes,zoo 41 als Jehova bevoolen had, aan den priefter Eleazar. (x) Maar van de helft, die de krygslieden, 42 op Mozes bevel,aan de overige Israëlieten moes- 43 ten afftaan,en dewelke337,500.fchaapen,36,000. 44 runderen , 30,500. ezelén en 16,000. flavinnen 45 bedroeg, nam Mozes het vyftigfte deel van de 46 flavinnen en van het vee, en gaf het aan de Le- 47 vieten, die, voor Gods wooning, de wagt hielden , zoo als Jehova 't hem bevoolen had. Ook kwamen de overften en hoofdlieden des 48 heirs, tot Mozes, en zeiden; uwe knegten hebben 't hun toevertrouwde krygsleeger, op nieuws, 49 geteld, en geen eenen man ver mi/1; (y) daarom 50 bren- (jx) Om ze te gebruiken, tot zyn onderhoud , en den dienft des heiligdoms. Dit alles , als eigentlyk gezegde offeranden aan te zien , die op 't altaar zouden hebben moeten verbrand worden , is ongerymd ; wyl althans geene ezels ooit, op't altaar,mogten komen, en alle menfchenoffers, gelyk wy meermaalen zagen, even zeer, teegen den aart der Levitifche inrigting, daar de menfch 't onreinftevan alle dieren is, als teegen de menfchlievende grondbeginfelen van Jehova's Godsdienft, ftreeden. Het geen niet tot daadlyken dienft yan 't heiligdom of den Priefter ftrekkeu kon, werdt zeeker, ten hunnen voordeele, verkogt. (y~) Dit waren zy aan eene byzondere befcherming der voorzienigheid verfchuldigd, gelyk zy't ook zelf aldus befchouwen, wyl zy er, uit dankbaarheid, een by zonder gefchenk aan Jehova voor toebrengen. ündertuiTchen vindt men ook by andere volken, die niet zoo byzonder als de Israëlieten, ouder Gods befcherming, ftonden, voorbeelden van foortgelyken aart, die, vooral by eenenfchielykeu onvoorziene aanval, op een niet krygszugtig volk, Q 4 k«  a48 Het VIERDE BOEK van MOZES. brengen zvy nu, uit dankbaarheid, dat geen, 't zveik een ieder onzer, van de goude cieraaden,veroverd heeft, ah armbanden, handcierfeh,ringen, oorcierfels en goude kogels (z) aan Jehova*ten gefchenk, midsgaders, tot een losgeld, voor ons leeven. En dit goud,het welk alles wel bearbeid gi was, namen Mozes en Eleazar, van hun aan in ontfang. Het ganfche beloop nu van al het goud, 52 dat aan Jehova, ten gefchenke, gebragt werdr, was 16,750. fikkelen. Dit gaven de overften en 53 hoofdlieden ; (a) maar de gemeene krygslieden bezeer ligt kunnen plaats hebben. Tacitus b. v. in zyne Jaarboeken B. 13. C. 39. verhaalt, dat de Romeinen 'eene veiling veroverden, waar in zy alle de volwaflene mansperfoonen doodfloegen, zonder een enkel foldaat te verliezen. En Strabo fpreekt zelfs van eenen veldflag , tusfchen de Romeinen en de Arabieren, waar in de laatften 10,000. man, de eerden maar twee man verlooren; en fchryfe zulks daar aan toe, dat de Arabieren den kryg niet verflou,den. Zie zyn 16. B. p. 1128. Daar men nu deeze fchryvers, weegens de zoo even gem. vernaaien ,niet van verdichting befchuldigd , kan men er Mozes hier nog vee! minder van verdagt houden,wyl de Israëlieten, in deezen door God zeiven, bevoolen kryg, onder Gods onmiddelyke en byzondere befcherming,ftonden. Tewyl de Midianieten ook, als zoo veel zwakker dan de Israëlieten en voor hen zeer verfchrikt, weinig teegenftand zullen geboden hebben. By een fchielyken aanval tog van een magt!" volk , is het juift getal der afgezondenen niet zoo aanftonds, by den geenen , die aangevallen wordt, bekend. (s) Zie de Aanm. op Ex. 35. vs. 22. (/?) In 't Hebr. de vorften over duizenden en over honderd. Deeze 16,750. fikkelen maaken, naar de gewoone reekenirig, eenen buit van 70,000. ducaaten aan goud fchoon de Heer Michaelis het, naar zyne reekenin > flegts op eene vierde van die waarde flelt. In allen gevalle moe- ten  Cap. XXXI. £49 behielden hunnen buit. Mozes en de priefter 54 Eleazar namen derhalven dit goud, van de overften en hoofdlieden,aan, en leiden het, voor Jehova, neder, in de tente des gefpreks, tot eene gedagtenis, voor de Israëlieten. Cap. XXXII. Derdehalve flam, te weeten die van Ruben, Gad en de halve ftam van Manaffe krygen , op hun verzoek, ten erftdeel,de landen,ten ooften der Jordaane , veroverd , die byzonder zvel gefchikt wa. ren, voor de veehoedery. XXXIL De ftammen nu van Ruben en Gad hadden r zeer groote kudden en zagen, dat het land van jaëzer en Gilead zeer gefchikt was, tot de veehoedery. (bj Zo kwamen zy , tot Mozes, en 2 fpraa- ten de Midianieten zeer ryk, in goud , geweeft zyn ; et) in't voorige gedeelte der gefchiedenis, hebben wy kunnen zien, dat zulks, onder de omzwervende herders-vorsten en ftammen, niet ongemeen was, Hier wordt eigentlyk gefprookeu, van de fchaaphoe-, dery, en wel zoo alszy, in Arabië, onder de omzwervende herders, plaats had. Dit blykt uit het volgende , daar de» fchaapen uitdruklyk en alleen genoemd worden} waarom de Heer Michaelis dan ook de vryheid genoomen beeft, van, in't 4. vs. het woord fchaaphoedery te gebruiken. „ Gilead, zegt de Heer Heft, Bafan daar onder mede begreepen, ftfekte zig uit, van de beek Arnon, tot het gebergte Hermoii, en befloeg eene lengte van omtrent vyf en veertig uuren gaans. De breedte is, met minder zeekerheid, te bepaalen. Eigentlyk behoorde het tot Arabië. jozephus, fchoon hy aan Galilea den voorrang geeft, roemt nogthans ook het landfchap, over de Jordaan,(Pe~ Q 5 J  25o Het VIERDE BOEK van MOZES. fpraaken,tot hem, den prielter ELeazaren de hoofden der gemeente; Atarot ,Dibon,Jaezer,Nim- 3 ra, Hesbon, Eleale, Schebam, Nebo, en Beon, het land, over 't welke, Jehova aan't volk lsraels de 4 overwinning gegeeven heeft, is een land zeer gefchikt, tot de ftch aaphoedery, en uwe knegt en hebben veele fchaapen. Indien gy ons nu gunfl bewy- 5 zen wilt, zoo geef dit land aan uwe knegt en, en voer ons niet, over de Jordaan. Mozes gaf den 6 nakomelingen van Ruben en Gad, tenantwoord,zouden dan uwe broederen, in den kryg, gaan, en gy hierin flille ruft,blyven zitten? (c) Waar- 7 om rea, of volgens de andere benaaming, Gilead,) weegens den zagten vrugtbaaren grond en velden, bezet, metallerJei geboomte, inzonderheid olyf- palm- of dadel bomen en wynftokken. Ook zegt hy, dat het land befproeid wordt, door veele wellen en beeken, die van de bergen afvloeien, en altoos van water voorzien zyn, daar ze in andere landen,ten tyde der hitte, verdroogen ( Joodfch. Ooii. 3.B.2. Hoofdft.) Deeze beeken zyn voornaamlyk de Arnon en de Jabbok. Tuffchen en omflreeks dezelven en op de gebergten, ten ooften, diep in Arabië reikende, vondt men groote en fchopne beemden. Zie Gef. der Isr. 4. D.p.225, 226. (ft) Dit zou eene fcheuring, in den ftaat, te weeg ge» bragt, en deeze ftammen, tot een afgezonderd volk , gemaakt hebben } daar ganfeh Israël by een moeft blyven, en maar een veil: uitmaaken, 't welk altoos de zelfde vyanden hebben, de zelfde oorloogen voeren, en e'lkander nooit vèrlaaten moeft. Daarenboven alle de twaalf ftammen dit land veroverd hebbende, hadden zy er ook allen even veel regt toe,en de overigen zouden niet hebben geduld, dat men een land, het welk aan hun allen toekwam, aan deeze derdehalve ftam alleen , zonder eenige vergoeding , zou hebben weggefchonken; dezelve dus ontdaande, van den Kariaafiietifchén kryg,die't eigentlyk oogmerk van den geheelen togt was.  Cap. XXXII. n5i om maakt gy de Israëlieten afkeerig, (dj van den over togt, naar 't land, dat Jehova hun gegeeven heeft ? Even dus handelden ook uwe vaderen, (ej 8 toen ik ze, van Kades-Barnea, als verjfieders , naar dat land, zondt. Zy gingen, tot aan het 9 druivendal, zagen het land, en maakten, de Israëlieten afkeerig, van den togt, naar 't land, dat Jehova hun gegeeven had. Daarom ontbrand- iq de Jehova's toorn, en hy zwoer ; niet een der gee- 11 nen, die twintig jaaren oud en daar boven zynde, uit Egypten zyn uitgegaan, zal het land zien, dat ik aan Abraham, Ifaak, en Jacob gezwooren heb, zvyl' zy my niet willen navolgen; Caleb 12, de zoon van Jefimne, uit het geflacht vanKenaz, en Jofua de zoon van Nun alleen uitgezonderd! Want dezen volgden Jehova, werwaards hy vooruittrok. Zo werdt Jehova toornig, over Israël, 13 en liet het, veertig jaaren lang, in de tvoefleine, omzwerven, tot dat het ganfche geflacht, dat zoo flegt, teegen Jehova, gehandeld had, was uitgejlorven. En nu zyt gy, in de plaats uwer vade- 14 ren, gekomen, een zondig geflacht, en wilt Gods toorn nog langer, over Israël, brengen! Indien 15 gy u, van hem, afwendt, zal hy Israël nog langer, in de woefteine, laaten, en gy zult het geheele volk, in 't ongeluk,forten. Daar op dee- 16 den zy eenen tweeden voorflag en zeiden; wy. verlangen flegts kopijen, (f) voor onze fchaapen, en (d~) Door tuv voorbeeld, en de vermindering van magt, die er uit ontftaan zal, indien gy van hen fclieidt. (V) Te w. eenigen uwer vaderen, d. i. die geenen , onder de verfpieders, die, uit deeze ftammen , \fcren. Zie Cap. 13. vs. 3. (f) D. i. niet eigentlyke ftaHen , maar zulke perken, of  z$2 Het VIERDE BOEK van MOZES.' en fteeden, voor onze kinderen, te bouwen; maar if wy zelfs zullen wel toegeruft, voor de Israëlieten, uittrekken, (g) tot dat wy ze,in 't land,gebragt hebben, (h) en onder tuffchen zullen onze kinderen, om zeeker, teegen de inzvooners des lands,te zyn, in de vafle fteeden , woonen. Wy zullen niet te 18 rug keeren , naar onze wooningen , voor dat de Israëlieten hun erfdeel in bezit genoomen hebben. Ook verlangen wy geen erfdeel onder hen, aan je, geene zyde der Jordaan , maar bekennen hier , aan de ooftzyde der Jordaane, ons erfdeel te hebben gekreegen. Daar op fprak Mozes ; Indien 20 gy dit doet en wel uit geruft, voor Jehova, te velde trekt, en alle uzue krygslieden , (bh) over de 21 Jor» of ruime plaatfen, onderden blooten Hemel, met horden, 1'taketzels, of mliuren omringt, waar in men de fchaapen des nagts oplloot, op dat zyniet zouden weg loopen, of, door de wilde dieren, verfcheurd worden. (g) Nu ziende , dat hun eerfte voorftel niet aanneemlyk was, gaan zy tot'billyker voorflagen over, en bieden aan, dat wyl zy de eerften zouden zyn, aan wien een eige land , naar hunnen zin, gegeeven werdt, zy ook de eerften wilden weezen, om't land Kanaan te helpen veroveren, en van den belemmerenden ftoet van vrouwen, kinderen en vee ontflagen, als een wel uirgeruft heir, voor uit te trekken , en den weg te baanen, voor huuue broederen. (#) En helpen veroveren, (hh) Dit woord moet niet te ftreng genoomen worden; bet aanbod was wel algemeen, maar men nam er flegts zoo veelen aan, als men noodig en billyk oordeelde , om niet hunne kudden van herders en hun land van alle befcherming te ontblooten,want volgens Jof.4. vs. 12.13. trokken er maar 40,000. van hun over de Jordaan, daar de ftammen van Ruben, Gad en half Mauafle, te famen, 110580. koppen bedroegen. Er bleeven dus nog 70,000. man in 't iand.  C a p. XXXIÏ. £53 Jordaane en voor Jehova, laat heenen trekken, 'tot dat hy zyne vyanden, voor u, verdreeven hebbe en 't ganfche land veroverd zy, dan kunt gy 22 naderhand te rug keer en en hebt, voor Jehova en voor Israël, aan uwe belofte voldaan, (z) En als dan ook zal dit land Ui voor Jehova, ten eigendom, gegeeven zyn. (ft) Maar indien gy ait niet 23 doet, zondigt gy, teegen Jehova,en zult zien,dat mve zonde niet ongeftraft zal blyven. Bouwt hier 24 fteeden, voor uwe kinderen, en kooijen, voor uwe fchaapen, en doet wat gy beloofd hebt. De ftam 25 van Gad en s Ruben antwoordden ; uzue knegt en zullen doen, 't geen gy bevoolen hebt. Onze kin- 26 deren onze vrouwen, ons groot en klein vee zullen, in de fteeden van Gilead, blyven; maar uwe kneg- 27 ten zullen, naar 'twoord hunnes Heer en,voel toegeruft, voor Jehova, te velde trekken. Daar na beval Mozes aan den priefter Eleazar, 28 aan Jofua den zoon van Nun en aan de .hoofden der Israëlietifche ftammen; Indien de ftammen van 29 Gad en van Ruben, met u, over de Jordaane, gaan, en indien zy, zoel toe geruft-, voor Jehova, te (i) Anders gy zult, voor Jehova en voor Israël, onfehuldig zyn; dat is, indien gy, in de voorhoede, (daar Ruben en Gad, altoos hunne beftemde plaats hadden gehad, en die dus, door hunne afzondering,als onbezet zon gelaaten zyn;) voorde Arke des Heeren, uittrekkende, den kryg van Jehova, teegen de Kanaanieten, mede flrydt, en uwe broederen helpt hun erfdeel inneemen, gelyk zy u geholpen hebben, om 't uwe te veroveren ; dan voldoet gy aan uwe plicht, en uw eifch is niet meer onbillyk, of gefchikt, om 't volk, van den togt, af te fchrikken, verg. vs. 6. &c. . (*) Dan zult gy er u een volkomen regt op verkrëegen hebben.  254 Het VIERDE BOEK van MOZES. te velde trekken, dan zult gy, wanneer gy't land veroverd, hebt, aan deeze ftammen, het "land van Gilead, in eigendom, geeven. Maar indien zy 30 dit niet doen, dan moeten zy hun erfdeel, onder ti, neemen, in't land Kanaan. (f) Daar op ant- 31 woordden de ftammen van Gad en Ruben nogmaals ; 't geen Jehova aan uwe knegten geboden heeft, zullen wy doen. Wy zullen , wel toe ge- 32 ruft, voor Jehova , naar Kanaan , uittrekken ; maar ons erfdeel hebben zvy, aan deeze zyde der Jordaane, verkreegen (m). Zo gaf Mozes hun, te weeten aan de ftam- 33 men van Gad en van Ruben, en de halve ftam van Manaffe Jofephs zoon , het koningryk van Sihon, den Amorietifchen koning, en het koningryk van Og, den Koning van Bafan, het land, zoo wel als de fteeden, die in den omtrek deszelven , lagen. De nakomelingen van Gad nu 34 bouwden (») Dibon , Atarot j Aroer, Atrot, 35 Scho- (7) En dan zou Gilead, met deszelfs weiden, in't gemeen aan 't ganfche volk toegekomen hebben. (,-;;) En zullen dus geen aanfpraak, op eenig erfdeel , in Kanaan , maaken , offchoon wy 't zullen helpen veroveren. ■ (ft) Alle deeze plaatfen waren reeds te vooren fteeden geweeft, dus de Israëlieten dezelven niet van nieuws opbouwden, maar alleen de fchaden herftelden, weiken zy, in de vervvoefungen van den oorlog, geleeden hadden, en ze ook, met muuren, omringden, ten einde er weer vafle fteeden van te maaken, naar de wyze van dien tyd. Er wordt hier derhalven meer van eene herbouwing, dan van eene eerfte bouwing gefprooken. Ook beduit eene ftad iwzven, in 't ooften, zeer dikwils zoo veel, als dezelve, met muuren, omringen. Ondertuffcben wil de Heer Michaëlis den armbouw der huizen egter niet uitlluiten, wyl zulks, in fteeden, die, inden oorlog, veroverd', eenige maan-  Cap. XXXiï. 255! Schobam , Jaezer , Jogbeha , Nimra en Haran; 36" en leiden veftingen en fchaapskooijen aan. De 37 nakomelingen van Ruben bouwden Hesbon, Eleale, Kirjataim, ISebo, Baalmeon; (de naamen 38 van welke twee laatfte fteeden zy veranderden 5) en Sibma;en gaven aan de fteeden, die zy bouwden , de oude naamen weder (0). De nakomelingen nu van Machir, Manaffes 39 zoon, deeden eenen togt, in Gilead,veroverden het, en dreeven er de Amorietilche inwooners uit. (p) Zo gaf Mozes Gilead aan den ftam van 40 Machir,Manaffes zoon,die zig aldaar nederzette. De ftam van Jair, Manaffes kleinzoon, nam hun- 41 ne dorpen weg, en noemde ze Jairs dorpen. JNo- 42 bach veroverde Kenat, beneevens de fteeden, die maandenlang, leedlg gelanten waaren, ook wel noodigzal geweeft zyn. (0) Behalvén aan de twee zoo even vermelde fteeden. Mozes voegt er dit by, wyl 't in't ooften veeltyds de gewoonte was, dat die geenen, die eene oude ftad herbouwden of verfterkten, aan de zeiven nieuwe, en vanhenzelven ontleende naamen gaven. Dit nu maakt groote zwarigheeden, in de Afiatifche Gecgraphie, doordien de oudfte fteeden zeer veele zodanige naamverwillelingen ondergaan hebben. De twee fteeden Nebo en Baal Meon hadden hunne naamen ontleend, van de afgoden Nebo en Baal'. Zie Jef. 46. vs. i. en daarom veranderden de Rubennieten deeze naamen nu, ten blykhunner afkeerigheid van alle afgodery. Ondertulfchen fchynen deeze nieuwe naamen, die Mozes ook niet vermeit, niet in gebruik te zyn gekomen, wyl men deeze fteeden, in de volgende boeken des Bybels,nog,metdeoudenaameu,beftempeId ziet. (p~) T. w. in't noordlyk gedeelte deezes lands,naar deu eigentlyken berg Giliad toe, van waar zy nu de Amorieten verdreeven, die er nog overgebleeven waren.  Het VIERDE BOEE van MOZES. die er van afhingen, en noemde ze, naar zynen naam, Kobach. Cap. XXXIII. vs. 1—49. Togt en leegerplaatfen der Israëlieten , in de Arabifche ■woe/leny , geduurende de veertig jaaren Dan hun verbfaf, in dezelve (qj. XXXIII. Dit is de togt, dien de Israëlieten deeden , 1 toen zy,onder aanvoering van Mozes en Aaron, met volle heiren, uit Egypten,trokken, opgetee- 2 kend , door Mozes, naar alle, de marlchen, dewelken zy, naar 't bevel van Jehova, afleidden. Zy dan braken op van Ramezes, op den vyf 3 tienden dag der eerfte maand, en togen, daags na 't Paaffcha, opentlyk, voor de oogen van ganfch Egypten, uit. Maar de Egyptenaars begroeven 4 alle hunne eerftgeboornen, die Jehova allen had doen fterven; ja zelfs, over de afgoden der Egyptenaars , had Jehova ftraffen uit geoeffend. (r) Van Ramezes, braken de Israëlieten op, en 5 leegerden zig te Succoth. Van Succoth braken 6 zy op CO en leegerden zigteEtham, aaii't begin der (q) Verg. boven Cap 21. vs. 10. (w) Ook meencn fommigen ,° dat hier niet alle de plaatfen worden opgenoemd, daar de Israè'lietenhunneteuten, in't voorbygaan, ned^r floegen , maar alleen de voornaamften; en ditgevoe) en wordt waarfebynlyk, door de vergelyking van 't 21. Cap. vs. 19. &c, met dit Cap. vs. 44. &c. Cr} Zie Ex. 12 vs. 12. (o). (s) Zie Ex. 13- vs. 20.  Cap XXXIII. vs. 1—49. 057 der woefteine. Van Etham braken zy op, CV) 7 wendden zig naar Pihachirot , het welk teegen Baal Zephon ligt, en legerden zig, ten ooften van Migdol. Van Pihachirot braken zy op, trokken, 8 door de zee, naar de woefteine, die er teegen over ligt; toogen, in de woefteine van Etham, drie dagreizen voord, en legerden zig, te Mara.fV) Van 9 Mara, braken zy op, fV) en kwamen, te Elim, daar zy twaalf bronnen en feventig palmboomen vonden, en legerden zig aldaar. Van Elim bra- 10 ken zy op, en legerden zig, aan den Arabifchen Zeeboezem. Van de zee braken zy op, en lee- rr gerden zig , in de woefteine Sin. (zvj Uit de 12, woefteine Sin braken zy op, en leegerden zig te Dof ka. Van Dof ka braken zy op, en leegerden 13 zig te Alufch. Van Alufch braken zy op, en lee- 14 gerden zig, in Refidim, waar 't volk geen water te drinken had. Van Refidim braken zy op, 15 en leegerden zig, in de woefteine Sinaï. (y) Uit 16 de woefteine Sinaï braken zy op, en leegerden zig, by de Graven der Belufcen. (z) Van de Graven 17 der Beluften braken zy op, en leegerden zig te Chazeroth. Van Chazeroth braken zy op, en Ie- 18 gerden zig te Ritma. Van Ritma braken zy op, 19 en legerden zig te Rimmon Perez. Van Rim- 20 mon Perez braken zy op, en legerden zig te Libna. Van Libna braken zy op, en legerden zig te 2I Riffa (f) Zie Êx. 14. vs. a. O) Zie Ex. 15. vs, 22. Qv) Zie Ex. 15* vs. 27. (w) Ex. 16. vs. 1. (x) Ex. 17. vs. 1. (y) Ex. 19. vs. 1. (z) Boven Cap. 11. vs. 34. R  258 Het VIERDE BOEK van MOZES. Rifln. Van Riffa braken zy op, en legerden zig 22 te Kehalata. VanKehalata braken zy op,en lee- 23 gerden zig aan den berg Schafer. Van den Berg 24 Schafer braken zy op, en legerden zig te Charada. Van Charada braken zy op, en legerden zig 25 te Makhelot. Van Makhelot braken zy op, en 26 leegerden zig te Tachat. Van Tachat braken 27 zy op, en leegerden zig te Tarach. Van Ta- 28 rach braken zy op , en leegerden zig te Mitka. Van Mitka braken zy op, en leegerden zig te 29 Chazekmona. Van Chazekniona braken zy op 30 en legerden zig te Moferot. (a) Van Moferot bra- 3 r ken zy op, en legerden zig, by den ftam Jaakan. Van den ftam Jaakan braken zy op,'en leeger- 32 den zig te Chor Haggidgad. Van Chor Haggid- 33 gad braken zy op, en leegerden zig te Jotbata. Van Jotbata braken zy op, en leegerden zig te 34 Abrona. Van Abrona braken zy op, en leeger- 35 den zig te Ezjongebër. Van Ezjongeber bra- 36 ken zy op, en leegerden zig,in de woefteine Sin of Kadefch. (bj Van Kadefch braken zy op, en 37 leegerden zig aan den berg Hor. die aan deEdomitifche bergen ligt. (c) Op deeze berg Hor ging 38 de Priefter Aaron, op Godlyk bevel, en fterf aldaar , in 't veertigfte jaar van den uittogt der Israëlieten, uit Egypten, op den eerften dag der vyfde maand; (d) inden ouderdom van honderd 30 drie'en twintig jaaren. Ook hoorde de Kananie- 40 tifche koning van Arad, dat in 't zuidlyk gedeelte van O) Deut. 10. vs. 6. By welke geleegenheid hier over tjader zal gehandeld worden. (b) Zie bov. Cap. 20. vs. 1. 00 Zie bov. Cap. 20. vs. 22. 00 Zie bov. Cap. 20. vs. 25. en Deut. 32. vs. 5<*  Cap. XXXIII. vs. x—49; aS9 van Kanaan ligt, dat de 'Israëlieten begonnen te naderen, (ej Van den Berg Hor braken zy op, en 41 legerden zig te Salmona. (ƒ). Van Salmona bra- 43 ken zy op, en legerden zig te Funon. Van Fu- 43 non.braken zy op, en leegerden zig te Obot. (g) Van Obot braken zy op, en leegerden zig te Gye 44 Abarim, aan de Moabietifche grenzen. JVan Gye 45 Abarim braken zy open leegerden zig te Dibon Gad. Van Dibon Gad braken zy op, en leeger- 46 den zig te Almon Diblataitn. Van Almon Dibla- 47 taim braken zy op, en leegerden. zig aan 't gebergte Abarim, aan de oofilyke zyde van Nebo. Van 'tgebergte Abarim braken zy op,en leeger- 48 den zig, in de Moabietifche vlakten aan de Jordaan , daar dezelve by Jericho vloeit, (h) En 49 hun leeger ftrekte zig uit, aan de Jordaan,in de Moabietifche vlakten, van Beth Jefchimot, tot by Abel Schittim toe. Cap. XXXIII. vs. 50-56. Godlyk bevel, tot ver dryvin g der Kanaanieten, en uitroeijing der overblyffels van hunnen Godsdienjl. Voords fprak Jehova, in de Moabitifche vlak- 50 ten, aan de Jordaane, teegen over Jericho, tot Mo- " zes; Geef den Israëlieten dit hevel; wanneer gy 51 aan (e) Wat hier 't gevolg van was is reeds verhaalt, Cap. 2. Cv). (f) Zie bov. Cap. ai, vs. 4. (g) Zie bov. Cap. 51. vs. 10. (h,), Zie bov. Cap. 25. vs. 1. en Jof. 2. vi. 1. R 2  '*6o Hst VIERDE BOEK van MOZES. aan geene zyde der Jordaane, in 't land Kanaan, komt , dan zult gy alle de inwooners des lands 52 ver dry ven, hunne fieenen, waarop heelt eniftften gegraveerd zyn, (a) en hunne gegoote heelden verdelgen , hunne boftchen (bj uitroeien , het land 53 inneemen, en daar in woonen, want ik geeve het u, om het in te neemen. Door het lot zult gy 't, 54 onder u, naar uwe ge/lachten, ver deelen, zoo dat de groot er geflachten meer, de kleiner minder land krygen, maar. het lot de plaats aanwyze, die elk beftaan zal; in deezer voegen het land, flamsgewyze , in bezit neemende. (c) Maar indien gy 55 de inwooners des lands niet uit dry ft, zidlcn de geenen, die gy er van overlaat, u, tot een doorn , in't oog, en tot prikkelen,in moe zyde, worden, en u fteeds, in 't land, waar in gy woont, ont- 56 ruften; en ik zal u doen, gelyk ik voorbad, aan hun te doen (d). Cap. (a) 7''e Lev. 26. vs. 1. Cb). (h) Te w. die heilige boffchaadjen, die aan de afgoden waren toegewyd. (ft) Dit was ook de allergelykfte en bitlykfte verdeeling. Elk geflagt moeft zoo veel land hebben, als 't getal van deszelfs manfchap vereifchte, en daarom moeft het lot, omtrent de hoeveelheid, niets befliifen. Dan daar de vrugtbaarheid der gronden, de voordeden der ligging en andere foortgelyke omftandigheeden meer, altoos verfchillen , moeft het lot, omtrent de plaats, als waar door deeze hoe* danigheeden bepaald worden, beflifïïng doen; de alleronvrugtbaarfte ftreeken egter tot wildernis of gemeene weide in 't midden laatende. En de verdeeling kon ook ligt, op deeze wys, gefchieden, indien men, b. v. aan de grenzen beginnende, en telkens, naar de ligging deslands,van plaats tot plaats voortgaande, de geflachten een voor een trekken liet, en dus de grootte van elks land bepaalde , eer men tot het lot zyner aanftaande nabmiren over ging. 0/0 Te w. u geheel uitroeien. De reedeuen vaa't ver. dry.  a,6t Cap. XXXIV. vs. i-XXXV. vs. 8. Grenzen van 't eigen'yke Kanaan, dat de Israëlieten zouden veroveren. Wie het, onder hen, door V lot, zou uit deelen. Steeden, welken aan de Levieten zouden worden ingeruimd. XXXIV. Voords fprak Jehova, tot Mozes; geef den 1,2 Israëlieten , dit bevel; wanneer gy , in 't land Kanaan, komt, dan is dit het land, over 't wel* ke, gy het lot zult werpen, en dit zyn de grenzen van Kanaan. De zuidlykfte hoek valt, daar E- 3 dom aan de woefteine gr en ft , en de zuidlykfte landpaale zal, ten ooften , aan de zout zee (e) beginnen ; zig voords naar 't zuiden der hoogte Akrabbim wenden; van daar, naar Zin , naar 4 Kadeftch Barnea , (ft zvelk zy ten noorden zal laaten liggen;) naar Chazar Adar , naar Az- 5 mon, en van Azmon, naar de beek van Egypten, gaan, dryven en uitroeien der Kanaanieten hebben wy reeds, in de Voorr. voor Ex. p. 29. en 89. opgegeeven. Hier fchynt Mozes ook het woord en den trouw der Kanaanieten omtrent zoo te agten , als de Romeinen die der Karthagenienfers, der Kanaanieten afftammelingen, hebben geagt, waar uit de Ipreekwys, Punica fide, gebooren werdt ; en dus bevreesd te zyn geweeft, dat,behalven de befmetting hunner afgodery en kwaade zeeden, de Kanaanieten ook, op welke voorwaarden men ze in 't land laaten mogt, die voorwaarden niet zouden naarkomen, maar fteeds de verbonden breeken, en de Israëlieten zoeken te verdry ven, uit het land. Zie Mof. R. 1 Theil p. 320. (e) Of doode zee;dezelve wordt de Zoutzeegenaamd, om dat haar water zeer zout is, en gaufch Paleflina van zout voorziet.  '2Ö2 Het VIERDE BOEK van MOZES. gaan, (ƒ") en zig, tot aan de zee toe, uitftrekken. De weftlyke grensscheiding zal u de groote 6 zee zyn, (g) andere gensftcheiding hebt gy daar niet. (ft) De noordlyke grensfcheiding zal begin- 7 nen, van de groote zee; van waar gy eene linie zult trekken, tot aan de berg Hor; (i) en voords 8 van daar, naar Ham^ -> (ft) naar Zedad, naar Sifron, naar Chazar-ftnan. Dit is uwe noord- 9 lyke grenslinie. De grcnslinie , ten ooften, zal 10 van Cbazar-Enan , naar Scheftam; gaan , zig voords, zuidwaards, naarRibla, ten ooften van 11 de bron der Jordaane, zuenden; ( / ) dan verder zuidwaards, naar 't meir Genejarctb en aèn des* (ƒ) Zie Gen. 15. vs. 18. fi) en de derde vraag aan 't Arabifch reisgezelfchap. (g) Zoo noemden dë Israëlieten de Middelandfche zee. (ji) Schoon veelen der zeelteeden, tot aan Davids tyden toe, aan de Philiftynen bleeven behooren. Hier wordt den Israëlieten aangeweezen, hoe ver zy 't land inneemen mogten. (P) Dit is niet dte berg Hor, op denwelken Aaron fterf. Cap. 33. vs. 3^. maar een andere berg van den zelfden naam, en behoorende tot den Libanon , die , naar den kant van Sidon, niet ver van de Middelandfche zee geleegen was. Eene zeer oude ftad aan den Orontes , by de Grieken' Epiphania genaamd, en de hoofdftad van een by zonder koningryk. 'T is dus eigentlyk niet, tot aan de poorten der ftad, maar tot aan de grenzen van dat Ryk , dat de Israelietifche landpaal zig, aan deeze zyde , moeft uitftrekken. (7) De Jordaan ontfpringt eigentlyk uit een meer, Phiaia genaamd, en in 't welke zig verfcheide bronnen u'tftorten; vloeit wyders eerft, ter lengte van twee duitfche mylen , onder de aarde door, en komt vervolgens, by Caefarea, Philippi, of Paneas, weer, uit den grond, te voorichyn.  Cap. XXXIV. deszelfs. ooftzyde , heenen gaan ; en voords zig , i a langs de Jordaane, tot aan de Zoutzee, uitftrtkken. Dit'is uw land, naar deszelfs grenspaalen (mft Wyders voegde Mozes nog daar by; dit is 13 het land, dat gy, door 't lot, "onder u, ver deelen zult; en dat God bevoolen heeft, aan de tiendehalve flam, te geeven. Want de geflachten der 14 ftammen van Ruben , Gad en half Mannaffe hebben hun erfdeel reeds verkreegen. Derdehalve 15 flam hebben hun erfdeel reeds verkreegen, aan deeze zyde der. Jordaane, tegen over Jericho, aan de ooflzyde. Voords fprak Jehova , tot Mozes; Dit zyn 16 de mannen, die 't land, onder u , ver deelen zul- 17 Hen; Eleazar de Priefter en Jofua de zoon van Nun, aan dewelken egter gy nog eenen man, uit 18 ieder ftam, zult toe voegen, om 't land te ver deelen. Dit nu zyn de naamen der mannen, die gy 19 er toe neemen zult; van' den ftam Juda , Caleb den zoon van Jephunne; van den ftam Simeons, 20 Semuel, Ammihuds zoon; van den ftam Benja- 21 min, Elidad, Chislons zoon; van den ftam Dan , 22 de Vorft Bukki, zoon van Jogli; van de nakome- 23 lingen Jofteps, uit den ftam Manaffe, den ftorft Hanniel, Ephods zoon ; uit den. ftam Ephraim, 24 den Vorft Kemuel, zoon van Siphtan; van den ftam 25 Zebulon, den vorft Eliftaphan, zoon van Parnach; 26 van den ftam 'Iffhfchar, den vorft Paltlel, Azzans zoon; van den ftam Azer,den vorft Ahihud, zoon 27 van Selomi ; van den ftam Naphtali, den vorft 28 Pe- (w) Te w. 't eigentlyk Kanaün. R 4  2ó4 Het VIERDE BOEK van MOZES Pedael, zoon van Ainmihud. (mm) Deezen zyn 29 het aan wien Jehova bevoolen heeft, het land Kanaan, onder de Israëlieten, te verdeden. XXXV. _ Voords fprak Jehova, tot-Mozes, in de Moa- 1 bietifche vlakten , teegen over Jericho, aan de Jordaane; beveel den Israëlieten , dat zy , van 2 bun erfdeel, aan de Levieten tenige fteeden, ter •ivooning, midsgaders eenen vry en grond, rondom die fteeden, inruimen. De fteeden zullen hun ter 3 wooning , dienen , en de vrye grond, voor 't vee van allerlei foort zyn, dat zy mogten hebben (n). Deeze vrye grond nu, die gy hun geeven zult, zal 4 zig, rondom de geheele ftad, uit ft rekken, tot op duizend ellen van de muuren aft. Gy dan zult bui' 5 ten de ftad meeten, teegen 't ooften, tzvee duizend ellen, teegen 't zuiden,tzvee duizend ellen, teegen 't zveften, tweeduizend ellen, teegen v noorden, tzvee duizend ellen, én de in 't midden liggende flad. (ft) Dit is de vrye voor grond,dien zy,voor de fteeden, (mm) In't Hoogd. Samuel, Chaggiel, Efod, Schiftan, AlTan, Achihud, Schelomi (n) De Levieten moefien zig wel niet byzonder op de veehoedery toeleggen , maar zy kreegen tog tienden, in vee; en daar zy 't zelve n:et altoos terftond tot fpyzen konden gebruiken , moefien zy ten minflen zoo vee! grond hebben, dat zy er dit vee op dryven konden, tot dat het gedacht wierde. Ook zullen zy wel eenig vee, tot daag. lykfch gebruik, hebben gehouden. (0) in den eerden opflag fchynt deeze maat van 2000. ellen, teegen die van 1000, in't voorige vs. opgegeeveu, te dryden; dan't onderfcheid komt, volgens onzen fchryver en andere uitleggers, daar van daan, dat, in 't 4. vs. de voorgronden alleen, in't 5de de dad meê gemeeten wordt; terwyl die meeting ook van verfchillende punten begint, of ten minden zig naar verfchillende kanten uit- ftrekt.  Cap. XXXV. 2% deri\ hebben zullen. De'fteeden nu, die gy den 6 Levieten geeven zult, zyn de zes vry fteeden, tot de~ (trekt. In 't 4. vs. daar de voorgronden alleen in aanmerking komen, wordt gezegd, datzy zig, van de ftadsmuur af, naar de grenzen toe, van alle kanten, tot op duizend ellen , zouden uitftrekken. Dan de grootte der fteeden zeiven, daardoor, nog niet bepaald zynde, worden deezen, in 't 5de vs. nu meê gemeeten, en de maat ten dien einde niet, van de muuren, naar de onmiddelyk daar by en overliggende grenzen genomen, zoo als in't 4 vs. maar van de grenzen af, over de ftad been, tot aan den anderen muur; of wel van de muur, naar binnen en over de ftad heen, tot aan de andere grenzen, om, gelyk in beide deeze Iaatftgenoemde gevallen ook werklyk plaats heeft, de ftad meê te meeten en derzelver grootte tebepaalen, dewelke als dan, op 1000. ellen in't vierkant,uitkomt. Want meet men den voorgrond alleen, van de ooftiyke muur der ftad, naar de ooftlyke grenzen, dan heeft men icoo. ellen. Maar meet men,van de ooftlyke grenzen, naar de ftad toe, en over den ooftlyken muur en de ftad heen, tot aan den weftly-' ken muur toe, om dus de ftad meê te meeten , dan krygt men, naar de voorige onderfteüing, 2000. ellen. Of meet men , van den ooftlyken muur, over de ftad en deszelfs weftlyken muur heen, tot aan de weftiyke grenzen te , dan krygt men wederom 2000. ellen; 1000. voor de ftad en 1000. voor den voorgrond, aandien kant. En daar deeze laatfte aan deu anderen kant even groot is, krygt men 3000. ellen, voor de doorfneede van de geheele ftad en voorgrond, d. i. 440. Rhynlandfche roeden; of voor den geheelen inhoud van ftad en grond te famen, ruim 320. morgenland.-— Daar egter de Seeventigen , in'14. vs. zoo wel als in het 5. 2000. ellen hebben gefield, vermoeden fommige uitleggers, dat er een fchryffout. in den Hebreeuwfchcn text,te vinden zy, en dat in beiden deeze vaarzen alleen van den voorgrond gefprooken wordt, maar de groote der ftad onbepaald gelaaten; (waar toe te meer reede was, wyl aan de Levieten, door het lot bepaalde en reeds, in weezen zynde fteeden gegeeven werden; Zie Jof. ar.) en eindelyk dat de voorgronden zig, naar alle kanten , tot R 5 2000.  *66 Het VIERDE BOEK van MOZES. dewelken die geen vlieden mag, die iemand gedood heeft, QO en nog twee en veertig andere fleeden, y dus te famen agt en veertig, beneevens de daartoe behoor ende vrye voorgronden. Die ftam nu, 8 die meer land krygt, zal meer, de geen, die minder land krygt, 'minder fteeden af geeven • naar eevenreedigbeid van hun erfdeel, zullen zy fteeden af geeven aan de Levieten. Cap. XXXV. vs. 9-34. Wet raakende de Vryfteeden. XXXV. Voords fprak Jehova, tot Mozes; /preek, 9,10 tot de Israëlieten; wanneer gy, over de Jordaane, getrokken en in Kanaan zult gekomen zyn, dan zult gy u bekwaamlyk geleege (qj fteeden uit- 11 zoeken, en die verklaar en voor vryfteeden, tot dewelken die geen vlieden kan, die, by ongeluk, eenen dood/lag begaan heeft. Dezelven zullen, tot 13 eene toevlugt, teegen den bloedwreeker, (r) dienen ; op dat de doodflaager niet weder fterve, voor dat hy, voor de vergadering, verf eb eenen ,en gerigt, v& t-i' .&ii:tz.u. . over üooo. ellen buiten de flads muur uitftrekkende, de geheele doorfneede van ftad en grond, zooveel meer dan 4000. ellen bedroeg,als de doorfneede der in 't midden liggende ftad groot was. Nog andere uitleggingen kan men vinden , by den Heer Chais. t. d. p. (ƒ>) Onder de bepaalingen, in de volgende vaarfen van dit Cap. vervat. (q) D. i. zoo geleegen , dat men er, uit alle de verfchillende deelen des lands, gemaklyk naar toe kan vlieden. (*-) Verg. Gen. 9. vs. 6. (z) en Ex. 21. vs. 13. (b) vs. 14. (V).  Cap. XXXV. 267 over hem, gehouden zy. Zes zodanige vryfteeden 13 zult gy hebben; drie fteeden zult gy aan deeze 14 zyde der Jordaane , en drie in 't land Kanaan (jf) afzonderen , om tot vryfteeden te dienen. Deeze zes fteeden zullen den Israëlieten en den 15 vreemdeling , 't zy deeze laaiftte gezeeten zy, of enkel als huurling, onder u, zvoone, ten vry ft ad, dienen, op dat de geen , die , uit onvoorzigtigheid , iemand gedood heeft, daar heenen konns vlieden. Al ivie iemand, met eenyzer, (s) plaat , zoo 16 dat hy er van ft erve, is een moordenaar , en de moordenaar zal zoeder fterven. Al zo ie eenen 17 fteen {ft) V(in die groote, dat er iemand meê gedood (_rr) Wanneer de Israëlieten hunne Iandpaalen verder haddeii uitgebreid, mogten zy er, in't eigentlyke Kanaan, nog drie fteeden byvoegen. (5) Alle yzer werktuig wordt derhalven , voor een dood- • lyk wapen, gehouden, zoo dat de geen , die er zig van bediend heeft, moet geagt worden, of een moordaadig opzet te hebben gehad, of ten minften te hebben geweeten, dat hy zyne wederparty, in't grootüe gevaar ftelde. Dit onderfcheid tuffchen den aart der wapenen, die men , in den drift, gebruikt, is zeer gefchikt, om de keus, op de minft gevaarlyken te doen vallen, en eveq daar door ook de twiften minder gevaarlyk te maaken. (V) Steen en hout worden niet altoos, voor doodlyke wapenen , gehouden , maar ten aanzien derzelven moeft het gericht, op de grootte en de.zwaarte agt liaan. Indien de fteen of'thout zoo klein zyn,dat men, op'toog, geene reede heeft, om te denken, dat er iemand meê kan dood geflageu worden, dan heeft de dooddager wel zeer liegt gehandeld, door den anderen , uit vyandfchap en toorn, te flaan; maar 't blykt tog niet, dat hy eenig opzet had, om den anderen te dooden, ja zelfs niet dat hy dit, als een waarfchynlyk gevolg van zyne daad,kon aanzien ;  268 Het VIERDE BOEK van MOZES. dood kan worden,in de band heeft, (tt) en er eenen anderen meê (laat, of'werpt, zoo dat hy ft erve, is een moordenaar, en de moordenaar zal weder fterven. Al zvie een hout, waar mede iemand 18 kan gedood zoor den,in de hand heeft,en er den anderen meê ftaat, dat hy fterve , is een moordenaar, en de moordenaar zal zoeder fterven. De 19 bloedzoreeker (ju) zal den moordenaar dooden, en hem zien; hy is derhalven wel eendoodflagcr, maar geen moordenaar. Want tuflchen deeze beiden moet men hier dit onderfcheid maaken, dat al wie eenen anderen ontzielt, al ware het in den kryg, of op bevel der overheid, of by ongeluk, wel een doodflager is, omdat hy iemand doodgeflagen heeft, maar teevens of geheel onfchuldig zyn , of naar de omftandigheeden, min ofmeer fchuld hebben kan; terwyl een moordenaar daar en teegen die geen is, die,met opzet, zyne handen of eenig doodlyk werktuig gebruikende, om den anderen te kwetzen , hem ook daadlyk doodt. (**/) Dit. fielt de Heer Michaëlis over, teegen 't geval, wanneer aan iemand,iets, by ongeluk, ontfchiet, gelyk't yzer van een byl. &c (u) Mozes heeft den bloedwreeker niet ingefteld, maar deeze inftelling, als een oud regt, op herkomen gegrond, in zwang gevonden. Zie Gen. 9. vs. 6. (z) De rechten deezes bloedwreekers nu waren wel gevaarlyk, en meenig onfchuldige, die, of door den bloedwreeker verkeerdlyk, voor den daader, gehouden, werdt, of wel eenen anderen onwillens en onweetend had gedood , kon er door lyden. Maar dit recht daarom terftond te willen affchaffen, zou wederom andere kwaade gevolgen hebben na zig gefleept, en ook eene vrugtlooze pooging geweeft zyn. Want de eer verplichtte den naaften bloedverwant des verflagenen, om zynen bloedvriend te wreeken , en hy werdt voor infaam gehouden, indien hy zulks na liet. 'Nu kan men, uit onze wetten teegen detweegevegten, zien , hoe weinig burgerlyke wetten, teegen een ingebeeld punt van eer, vermogen, Zullen burgerlyke wetten waarlyk vaa  Cap. XXXV. 269 hem, waar hy hem aantreffe, het leeven beneemen. Indien iemand eenen anderen [toot, uit haat., of 20 iets op hem werpt, met opzet om hem te kwetfen, en hy ft er ft er aan ; of indien hy hem, uit vyand* 21 fchap, met den vuiji,jlaat, en hy ft erft er aan, dan zal hy, die zulks deedt, weder fterven ; hyis eert van nut zyn, dezelven moeten zig richten, naar de gemoeds gefteltenis des volks, aan 't welke zy gegeeven worden. En dit werdt,by deMozaifche wetten in 't algemeen, en by deeze geleegenheid in 't byzonder , volkómen in agt genoomen. Want Mozes laat het oude regt in weezen, ja tart zelfs de denkbeelden van eer niet aan, daar 't op ruftte, maar brengt alleen de uitoeifenhig van dat regt, onder zulke bepaalingen , die er 't meefte gevaar uit weg neemen. Want 1de doodflager moet vlugten; dit voldoet reeds aan 't eerfte denkbeeld van eer in den bloedwreeker. 20. Alvoorens den zeiven, in 't uiroeffenen van zyn regt, verder te laaten gaan, moet de zaak geregtlyk worden onderzogt, op dat de drift der wraak hem niet zonder grond doe voortwoeden. 3°. Is de doodflaager waai'lyk fchuidig, is hy een opzetlyk moordenaar, dan blyft de bloedwreeker,by zyn regt, en dan is 't ook billyk Msar 4-. is de doodftag by ongeluk begaan, dan zou 't onbiilyk zyn, deeze daad, even als eene opzetlyke moord te willen ftraffen; doch teevens ook gevaarlyk; den doodflnger, voor 't oog des htöéd'wreekers, vry te laaten woonen. Eri daarom wordt de doodflager, in dit geval, wel aai; de wraak onttrokken, maar teevens moet hy, voor den bloedwreeker, vlugten , en blyven, in een foort van ballingfchap, die hem alleen,tegen den bloedvreeker, beveiligen kan. Dus hier teevens aan de billykheiden aan desbloedwreekerseer voldaan wordt. Is derhalven de groote kunft, in alle wetgeeving, de wetten zoo in te rigten, dat zy, doordeaangenoome en heerfchende begrippen, niet verydeld worden, dan draagt zeeker 't Mozaifch of liever Godlykregt, .aan de Israëlieten voorgefchreeven , de grootje kenmerken van kunft en wysheid; en wel byzonder van meri- fchea  27o Het VIERDE BOEK van MOZES. een moordenaar ^ en de bloedwreeker mag , hem 't leeven beneemen, waar hy hem aantreft. Maar 22 indien hy den anderen $ by een onvoorzien toeval, geflooten heeft, zonder hem vymiig te zyn , of iets op hem geworpen heeft, zonder opzet, om hem. tekwefzen; of wel, zonder hem te zien, eenen 23 fteen, waarmede iemand kan dood geworpen worden; op hem heeft doen vallen, daar hy tor? zyn vyand niet was, en hem niet zogt te kwetfen;dan 24 zal de vergadering, tuffchen den doodflager en den bloedwreeker , als richter, treeden , naar deeze wetten, uitfpraak doen ,. den doodflager , teegen den bloedwreeker, beveiligen, en hem, in de vry- 25 ftad, werwaards hy gevlooden was, .ie mg bezorgen, en daar zal de doodflager, tot op den dood des niet olie gezalfden Hoogenpriefters, blyven. Indien de doodflager, 'buiten de grenzen treedt q.6 der vry ft ad, werwaards hy gevloden wasb en de ~ bloedwreeker vindt hem en doodt hem, buitendee- 17 ze grenzen, dan is't geen bloed fchuld; want de doodflager moefl, tot op des Hogenprieflers afly- 28 vigbeid, in zyne vry flad, gebleeven zyn. Maar na des Hoogenpriefters dood, mag hy, tot zynen vader lyken grond, daar zyn erfgoed ligt, wederkeer en. Dit zal, by u en uwe nakomelingen, in 29 uw land, wet en rechtens zyn. ■Eenen moordenaar zal men, op uitfpraak van 30 twee of meer gelui ge , ter dood, veroor deelen; maar een getuigden alleen kan niet gelden , zuanneer 't op leeven en dood aankomt. Foor 't leeven des moordenaars, die des doods 31 is fchen kennis, die 't eerfte vereifchte eenes goeden wet geevers is. Zie voords Moz. R, §. 131-136.  Cap. XXXV. s;i is fchuldig bevonden, zult gy geen losgeld aanneemen , maar hy zal weder fterven. Ook zult gy 32 geen losgeld aanneemen, om 't vlugten , naar de vry ft ad ^ af te koopen, zoo dat de doodflager,voor des Hoogenpriefters dood, weder naar zynen 'vader lyken grond, zou mogen te rug keer en, om er te woonen (y) Gy zult het land, in 't welke, gy woont, niet 33 ontheiligen. Bloed ontheiligt een land, en't land kan, wegens bet daar i-n vergooien bloed,niet anders worden verzoend^ dan door- 't bloed des geenen , die bloed'vergoot en heeft. Verontreinigt uvj 34 land niet, in 't welke ik , te midden ■ onder u, woon; zuant ik Jehova woon, onder het volk lsraels. (i>) Het oogmerk deezer wet is, dat. elk des te voorzigtiger zy, om ook niet by ongeluk, eenen doodflag te begaan , wyl hy dan , zonder afbidding, geduurende. het ganfche leeven des Hoogenpriefte'rs, (aan welks dood forhmigen hier eene verzoenende kragt toe fchryven , de verzoening des Middelaars affchaduwende; )• en dus geduurende eenen onzeekeren tyd, van zyn huis en erfakker verwyderd moefl blyven., en zig binnen eene piaats ophouden ,: die maar 1000. ellen yryen grond , rondom haare muuren had. In de Mozaifche wetten Wördt, voor 't menfchlyk leeven, de grootfte zorg gedraagen En dit, zegt de Heer Michaelis, valt hier des te meer in't. oog, als men het, met de zorgloosheid onzer wetten en gerichten , vergelykt, onder welken de doodflaager by ongeluk al te ligt vry komt. Cat.  27a Het VIERDE BOEK van MOZES. Cap. XXXVI. Verordening, dat erf dogters niet, buiten bunnen ftam, mogten trouwen. XXXVI. Te deezer tyd bragten de Familiehoofden van i Gilead, des zoons Machirs, des zoons Manalfe, van den ftam Jofeph, hunne bezwaaren, voor Mozes en de gezamentlyke Stam vorften en Familiehoofden, in, en zeiden,- Jehova heeft mynen a Heere bevoolen , het land, onder de Israëlieten , naar 't lot, te ver deel en ; en daar by heeft myn Heer bevel van Jehova ontfangen, aan de dogteren onzes broeders Zelaphead het erfdeel hunnes vaders te geeven. Indien zy nu, met iemand, uit 'eenen anderen ftam, trouwden, dan zou hun erfdeel, van 't 3 erfdeel onzer vaderen, af gaan, en aan den anderen ftam, in den 10eiken zy trouwden, met vermindering van ons ftamdeel, komen, en in 't jubeljaar 4 der Israëlieten , van onzen ftam, af gefchreeven , en aan den anderen ftam, in den welken zy getrouwd zvaren, toegevoegd worden (wj. Hierop gaf Mozes, op Gods bevel, den Is- 5 raëlieten het volgende antwoord en gebod; de eifch van Jofephs ftam is billyk; weshalven Je- 6 hova , ten aanzien der dogteren van Zelaphead, het volgende verordent; dezelven kunnen wet trouwen, met wien zy willen, maar het moet iemand, uit hun vaderlyk geflacht, zyn. Want de erf 7 deelen der Israëlieten moeten niet, van den eenen ftam, tot den anderen , over gaan, maar 't erfdeel moet aan 't geflacht der vaderen onaffcheid- lyk (w) Zie Cap. 27. vs. 4. (t).  Cap. XXXVI. 273 lyk gebegt blyven. Alle dogter derhalven, van 3. welken Israelietiefchen ftam 't ook zyn mooge, die eene erfgenaam des ftamgoeds is, moet iemand, uit haaren vaderlyken ftam, ten man neemen , op dat de Israëlieten de erfgoederen hunnér vaderen 9 behouden, en geen erfdeel, van den eenen ftam tot den anderen, overgaa , maar de erfenis der vaderen blyve by de nakomelingen. Deeze Godlyke verordening kwamen de dog- roteren van Zelaphead, Machla, Thirza, Hogla , Milca en Noha , na , traden ten huwlyk met hun's vaders broeders zoonen , trouwden dus 12 in den ftam van Jofeph, en bragten hun erfdeel weder, in den vaderlyken ftam. Dit zyn de regten en wetten, die Jehova, den 13 Israëlieten', door Mozes , in de Moabietifche vlakten , aan de Jordaan , teegen over Jericho, heeft voorgefchreeven fV). • 0*0 Dit boek bevat de gefchiedenis van byna neegen en dertig jaaren, van de Iaatfte telling en verordeningen , aan den berg Sinaï, in 't begin des tweeden jaais,gemaakt af, tot aan de benoeming van Mozes opvolger, en de Iaatfte fchikkingen, in 't laatfledes veertigften jaars, in de vlakten, teegen over Jericho , beraamd. Geduurende deezen tyd ontfmgen de Israëlieten hunne tweede volks-opvoeding, onder beveiliging der grondlagen vau hunnen kerk- en burgerftaat. Zie de Voorr. voor Ex. p. 71. en de Aant. CO op Cap. 20. vs. 1. EINDE van het Vierde Boek.