J. D. MICHAËLIS NIEUWE OVERZETTING DES OUDEN TESTAMENTS; MET Aanmerkingen voor ongeleerden. In het Nederduitfch overgebragt. X. DEEL. Behelzende het tweede Boek van S a m ü Ë l. TE DORDRECHT, Bij A. BLUSSÉ & ZOON, E N DE LEEUW & KRAP. MDCCXCI.   VOORBERICHT AAN DEN NEDERDUITSCH EN LEZER. Met het eerfte boek van S a m u c l heeft de Heer W. E. de Perponcher verkozen, z-ijuen arbeid , om de nieuwe vertaaling des Ouden Testaments van den Ridder J. D. MieHAëlis , wiens dood door alle vrienden der Bijbel'Wetenfchap oprecht betreurd wordt , aan zijne Landgenooten mede te deelen, te Jlaaken. Het eigendom aan dit werk in handen der, tegenwoordige Uitgevers gekomen zijnde , heeft men geoordeeld , der Natie geen'' ondienst te zullen doen , met haar het overige der vertaaling van Michaölis Overzetting des Ouden en tevens die des Nieuwen Testaments te leveren ; en wanneer de Heeren Boekhandelaars mij deswegens hun voorftel deeden , heb ik het zelve niet alleen moeten prijzen , maar mij. ook gereedlijk daar toe laten overhaalen ; terneer , daar ik voorheen cr zelfs de hand in gehad hebbé, 'blijkens de voorrede van den Heer de Pe,rpöncher voor het Aanhangzel op het Boek van 'Job. Het tweede Boek  VOORBERICHT Boek van Samucl diene tot eene proeve van mijnen arbeid in dezen; zullende de overige Boeken hierop regelmatig en fpoedig volgen. De Heer dêPerponcher hadt, bij de voorgaande Deelen van dit Werk, de vrijheid genomen, om ook zijne eigen Aantekeningen op den BijbelTekst te plaatzen , en van de Aantekeningen van den Heer MichaSlis Jlechts zoo veel over te nemen, en zoodanig gebruik te maaken, als hij nodig oordeelde. —. De Aantekeningen van den Heer de Perponcher zal de Nederduitfche Lezer derhalven verder misfen, maar daar tegen worden hem nu die van den Heer Michaölis geheel, zoo als zij zijn, geleverd, het welk veelen ook niet onaangenaam wezen kan. Wanneer mij ondertusfchen in de Oosterfche Bibliotheek, in de Supplementa ad Lex. Hebr. of in andere Schriften van den Auteur iet mogt voorkomen, waar door hij dit Werk opgehelderd, verbeterd, cf veranderd mogt hebben, zal ik daarvan op de nodige plaatzen gebruik maken. Y. van HAMELSVELD.  HET TWEEDE BOEK VAN S A M U E L. Cap. I. David ontvangt tijding van Sauls dood, bene* vens zijn Diadeem en armfpangen. Hij laat den Amalekiter , die hem deze kleinodiën overbrengt , ter dood brengen, omdat deze" voorgeeft, Saul zeiven gedood te hebbent Davids lijkdicht op Saul en Jonathan. N a Sauls dood, wanneer David van de i overwinning op de Amalekiten te rug gekomen , en nu twee dagen te Ziklag geweest 2 was, kwam er op den derden dag iemand van het flagveld, waar Saul gefneuveld was , met gefcheurde kleederen , en ftof op het hoofd, die zich , toen hij David zag, voor hem ter aarde wierp. David Vraagde hem, van waar hij kwam ? .. . Hij; 3 Ik ben uit het Israëlitisch leger ontvlucht. . . . David: Hoe ftaan de zaaken? zeg het mij! 4 Hij: De Israëliten zijn gejlagen, de nederlage is groot) en ook zijn Saul en Jonathan onder de Joóden. David onderzocht toen bij den knecht, $ die hem deze tijding bracht, naauwkeuriA ger,  i Het TWEEDE BOEK van SAMUEL. ger, hoe hij weten kon; dat Saul en Jonathan dood waren? De knecht, die de tij. 6 ding bracht, gaf ten antwoord : Ik kwam lij geval op den berg Gilboa. Daarftondt Saul leunende op zijne fpiesfe, terwijl de wagens en ruiters op het puntftonden, om hem te achterhaaien. Hij zag om , werd mij gewaar, en 7 riep vs. 7—10 Het geen deze ^mslekiter hier zegt, ftrijdt met het verhaal van den Schrijver, volgens w'ien 2Sam. xxxi: 4. Saul zich zei ven gedood heeft, enhetis derhalven duidlijk, dat de Schrijver het bericht van de. zen Amaiekiter niet voor waarheid houdt. In de daad, de onwaarheid daarvan valt ook in de oogen. Bij geval, zal hij op het flagveld, nog geduurendeden flag, en als deze het allerhevigst was , gekomen zijnWie zal dit gelooven? Saul zal, naar het fchijnt, van* allen verlaten , want hij ziet niemand omtrent zich dan dezen Amalektter , nog alleen tegen de ruiterij en wagens der Philiftijnen, niet geftreden, maar tot den dood toe, gejlreden hadden ! vs. 21. Op u valle dauw noch regen.'] Deze vervloeking verftaat men ook in onze taal wel: evenwel bevat zij in een Oostersch gedicht nog iet in zich , dat Wij in onze taal niet opmerken. Zij belooft de bloedwraak. Dc Oosterlingen verbeelden zich , dat op de plaats, waar bloed vergoten is, op welks wraak de bioedwreker (de naafte bloedverwant) uitgaat, geen daauw valt, tot dat het gewroken is. Inde Voorreden op de Arabifche Grammatica zal men een paar zoodanige plaatfen van Arabifche Dichters vinden , b. v. Bladz. 94. In een dal, over het welk eene rots hangt, ligt een verflagene , op wiens bloed geen daauua valt: Hij Het mij den last (de bloedwraak) na, over- leedt, en ik nam dien last op mij. En Bladz. 101. $Fïj laten genen daauw vallen, waar iemand van ons vermoord ligt. A 5 Aï«  ïo Het TWEEDE BOEK van SAMUEL. Niet op u, gij verbannen velden, Want hier zeeg der helden fchild op den grond, Sauls fchild, als ware ""het niet met olie gezalfd! : Van het bloed der verflagenen, van het 22 vet der helden, . Was Jonathans boog niet af te houden, En Sauls zwaard kwam nooit ledig terug. Saul en Jonathan, die liefwaardigen, die 23 elkander in hun leven beminden, Zijn ook in den dood niet gefcheiden; Zij waren fneller dan arenden, s Sterker dan leeuwinnen. Gij . Niet op u, gij verbannen velden^ Het dal bij Jtsreël, beneden den berg Gilboa, waar de veldflag zijn begin genomen had. i Sam. XXlX. 11. Sauls fchild, als ware het niet met olie "-ezafd.l De fchJiden waren gemeenlijk van leder ,öaat over hout of teenen getrokken was, dit leder beflreek men met olie, op dat het door de droogte niet berden zou 1 doch het fchijnt, dat men dit fomtijds als een zalven of wijden van het fchild hebbe aangezien, waardoor het onfehendbaar worden mogt. vs 22. Van het bloed der verfagenen , van het vet der helden^ De Ooflerlingen ftellen zwaard en pijlen voor, als of zij het bloed der verflagenen dronken, en er fomtijds zelfs dronken van wierden en zich aan het vet der Vijanden verzadigden. Dit beeld is bij hun heel gewoon: als dit niet zoo ware, zou ik eene andere lezing gevolgd hebben , die misfchien in onze taal, op deze wijze uitgedrukt, beter zou bevallen hebben : Voor de bloedige velden, voor der helden zwaard week Jonathans boog niet te rug.  C A ?. ï. & II. ' II Gij dochteren van Israël, weent om Saul, 24 Die u met kostbaar rood kleedde, Die uwe kleederen met buitgemaakt goud verfierde. Hoe zijn de helden gevallen! 2$ Midden op het Jlagveld! Op uwe hoogten werdt Jonathan doorftoken. Om u, mijn broeder Jonathan , ben ik 26* ontroostbaar. Gij waart mijn lust, Geen minnaar bemint zijne fchoone zoo, Als ik u, met verrukking, beminde. Hoe zijn de helden gevallen! 2f En om hen heen de verstrooide wapens! C A P. II. David wordt door den Stam Juda, en Ischhtrfchet, Sauls Zoon, van de overige Jlammentot Koning verkozen. Ischbofchet tast David aan, en wordt gejlagen. II. Hier na vraagde David God, of hij zich 1 in ééne der Steden des Joodfchen lands zou be- vs. 24- Die u met kostbaar rood kleedde."] Letterlijk : die u in Cochenille en wellust kleedde. De meening is, dat Saul van den buit der Vijanden gefcbenken gedaan hadt aan de J.ifferfchap. vs. 1—4. David leid zijn recht op de kroon niet af van de zalving van Samuël, want die voorzeidc flechts, let geen gefchieden zou, en eene voorzegging geef: aog geen recht tot het geen gefchieden zal, maar van de  12 HetTWEEDEBOEKvanSAMUEL, begeven? Het antwoord was: Ja! David vraagde verder : in welke ? het antwoord was : na Hebron. Derhalven trok David 2 derwaards, nemende zijne beide Gemaalinnen, Achinoam van Jisreël , en Abigaïl, de gewezen vrouw van Nabal te Carmel, 3 en de manfchap, die hij bij zich gehad had, benevens hunne geheele huisgezinnen, mede, en deze woonden in de Steden, rondöm Hebron gelegen. De ftam van Juda, te Hebron bïj een ge- 4 komen , verkoos David tot Koning over zich, en zalfde hem, Thans brachtenfommigen David de tijding, dat het de burgers van Jabes in Gilead waren , die Saul begraven hadden. Hij zond dan een gezant- 5 fchap aan hen, en liet hun zeggen: Jehova zegene u voor deze daad, en voor degenegen. Jieid, die gij aan uwen landsheer, aan Sant, hewezen hebt, door hem te begraven. God ver- 6 gelde het u genadig en getrouw, ook ik zal er u dankbaar voor zijn, dat gij dit gedaan hebt. Gaat flechts voort, zoo deugdzame en eerlijke 7 lie* de vrije keuze van Juda's ftam. Zie Mofahch Recht. §. 54- Num. 3. in het I. Deel. vs. 5—?. Nadat David van den ftam van Juda tot Koning verkozen is , gedraagt hij zich als Sauls navolger, ten minften in een gedeelte des rijks, en dankt de burgers van Jabes, dat zij zijnen voorzaat van, de muuren van Bcthfean afgenomen en begraven hebben. Dit was verftandig gehandeld, en voor de inwooners van Jabes eene foort van nodiging , om hetzelfde te doen , dat de ftam Juda gedaan hadt, en hem tot Koning te verkiezen.  C A P. II. 13 lieden te zijn, nadat uw landsheer, Saul, , dood is. Die van den ftam Juda hebben mij tot Koning over zich gezalfd. SaulsopperfteVeldheer, Abner,de Zoon % van Ner, had ondertusfchen Sauls Zoon , Ischbofcheth, over den Jordaan na Mahanaim gevoerd, en hem daar toe Koning gemaakt, eerst over Gilead, vervolgends over 9 Gefchur , Jisreël, Efraïm, Benjamin, en eindelijk over geheel Israël. Veertig jaaren j., was Ischbofchet, Sauls Zoon, oud, toen hij de regeering over geheel Israël aanvaardde, w/8. Mahanaini] i.B. Mo/. XXXII. 2. J^XIIL 30. XXI. 38. vs. 9 In 't eerst was het rijk van dezen nieuwen Koning zeer klein , dewijl de Philiftijnen een groot deel van Palsestina inhadden , en ook niet allen terHond befloten, Sauls zoon tot Koning te nemen, maar, door toedoen van Abner, breidde het zich fpoedig verder uit. Over Gefur."] Ik ben van de gedrukte lezing (over Asjur) afgegaan, en eene oude leeswijze gevolgd. Evenwel verfta ik hier niet het Kanaanitifche volk Gefur, maar die Israëlïten over den Jordaan, die in het landfchap Gefur woonden. Gefur heet eene brug, en gelijk bij ons Steden, Dorpen, of landfehappen den naam van eene brug hebben, zoo kon een landfchap over den Jordaan van eene brug over den Jabbok of den Jordaan'zelf Gefur heeten, en tusfehen de Kanaaniten en Israëliten verdeeld zijn: doch ik ben hier niet zeker, alzo er van deze plaats nog eene andere lezing is. Jïsreè'i.~] Bij Jisreël was de flag voorgevallen, in welken Saul fneuvelde: Abner moet derhalven deze Stad den Philiftijnen weder ontnomen, of zij moeten ze verlaten hebben , omdat zij ze op den duur niet kenden behouden.  U Het TWEEDE BOEK van SAMUEL; de, en hij regeerde twee jaren. Alleen de ftam Juda hield het met David. De tijd n dien David te. Hebron over den ftam Juda geregeerd heeft, is zeven jaaren en zes maanden. Doch Abner bracht de Soldaaten van Isch- 12 bofchet te veld , en trok van Mahanaim na Gibeön. Joab deedt desgelijks met de Sol- 13 daatenvan David, zij ontmoetten elkander bij den vijver van Gibeön, en legerden zich , Joab aan de éétfe, en Abner aan de andere zijde van den vijver. Abner zeide tot Jo- 14 ab : laat de Soldaaten ons een voor/pel geven Joab toonde zich daar toe bereid. Daarop je gingen zij, in gelijk getal, over na de kamp. plaats , twaalf van Benjamin en van den kant van Ischbofchet, en twaalf van Davids volk. i<5 Elk vs. 12. 13. David tast ischbofchet niet aan, omdat hif geen aanfpraak maakt op de eif overige Hammen, die hem niet tot Koning verkozen hadden: maar IschboJet gelooft , dewijl zijn Vader tot Koning verkozen was, zoo was hij ook, volgends recht van Erfopvoli ging, Koning over geheel Israël , en daarom wil hij den ftam Juda ook aan zich onderwerpen. Vijver van Gibeön^ Van dezen weten wij n;ets meer, dan dat hij nog ééns Jerem. XLI. 12 voor. komt, en daar het groote water heet. De Reizigers hebben ons den dienst niet bewezen, om deze plaats te bezoeken, of er ons iet van te zeggen. Gibeön was eene Stad van Benjamin, op de grenzen van den ftam Juda, in welken Abner eenen inval wil doen.- vs. 16. Chelkat Hazzurim7\ Ik heb dit onvertaald gelaten, gedeeltelijk, om dat het meer dan ééne betekenis kan hebben, bij voorb. zwaard- akker .. . gladde klingen .. . leeuwen - akker ... helden-ak- ktr,  Cap. II. ls Elk vatte zijne partij bij het hoofd, en ftiet hem het zwaard in het lijf, zoodat zij allen fneuvelden: daarom noemde men deze plaats Chelkat Hazzurim bij Gibea. Nuvolgdeeen 17 zeer hevig treffen , waar in Abner en de Israëliten door Davids volk geflagen werden. Bij dezen veldflag waren de drie Zoons van Se- 1 g ruja: Joab, Abifai, en Afahel tegenwoordig: Afahel was fnel op de voeten, als een ree,deze 1 q vervolgde Abner; en keerde volftrekt niet van hem af. Abner zag achter zich om, en 20 vraagde : zijt gij Afahel ? . . . Ja, zeide hij, ik hen het. Abner: wend u dan ter zij- 21 de af, en neem éénen der Soldaaten voor 's hands, dien gij den buit uittrekt. Maar . Afahel wilde niet van hem aflaten. Abner zeide nogmaals: 22t laat van mij af, waarom zou ik u eenen ftoot geven, dat gij ter aarde ftort ? en hoe zou ik dan uwen broeder Joab weder onder de oogen kunnen komen? Doch, nadien hij volftrekt 2o niet 6 lier, gedeeltelijk, om dat de betekenis, die ik voor de waarfchijnlijkfte houde, niet zoo kort in onze taal kan uitgedrukt worden, dat zij voor een' eigen naam wel luiden zou. Ik geloof, dat het heet: akker der genen, die hunnen vijand bij de haairen grijpent en na zich trekken. vs. 18. Van Zeruja"] Zie de aanmerk, op 1 Sam. XXVI. 6. vs. 22.] Het fchijnt, dat Abner, na het verliezen van deze fcbennutzèling, zag, dat hij den éénen of anderen tijd [oabs vriendfchap nodig kon hebben , als David eens Koning werdt over geheel Israël • hij Wil derhalven Afahel niet geern dooden, en doet het ien laatften enkel uit nood, omdat hij zijn eigen lcveu f p geene andere wijze weet te behouden.  i6 HetT WEEDEBOEK van SAMUEL. niet wilde aflaten, ftak Abner hem met het achterfte deel zijner fpiesfe in het lighaam, dat de fpiesfe van achter weder uitging. Afahel viel op den grond, en bleef op deplaats dood. Allen, die op de plaats kwamen, waar Afahel dood lag, bleven ftaan. Maar joab 24 en Abifaï vervolgden Abner. Met het ondergaan der Zon kwamen zij aan den heuvel Amma, die voor Giech na de woeftijn Gibeon toe ligt. De Benjaminiten verza 2< melden zich bij Abner in éénen hoop, en hielden op de fpitze eenes heuvels ftand. Abner riep Joab toe: zal dan het zwaard. 26 zon' vs. 26. Dat men ten ïaatstenuitwanhoopvecht1 •letterlijk : dat het ten laatsten wanhoop wordt-, Menigcn reeds gewonnen Veldllag is daar door verloren dat men de overwonnenen tot wanhoop bracht en even daardoor dwong, 0m alle hunne krachten in te fpannen. Van hunne broederen af te houdend Het fchijnt,, dat Abner hier een anderen zachter krijgsrecht wil heb ben in eenen burgerkrijg, dan in eenen Oorlog met uitlanders; en dat men burgerbloed behoore te verfchoonen. Dit is wel gewoonlijk zoo niet; gemeenlijk zijn er geen bloediger, wreeder, en onverzoenlijker oorlogen, dan de burger-oorlogen: maar ditmaal houdt [oab (anders juist geen zacht man) terftond op, burgerbloed te vergieten, en vervolgt de overwinning niet verder die Waarfchijnlijk nog dien dag aan het rijk van Ischbofchet een einde hadt kunnen maaken. Hij moet zeer ftrikta bevelen van David gehad hebben, om niet aan te vallen, burgerbloed te fpaaren, en David niet door overwinning en geweld tot Koning over Hammen te maaken , die hem niet vrijwillig verkozen hadden. vs. 20: si.] Uit het getal der gefneuvelden moet men denken, dat de legers klein geweest zijn, joab had zeker niet boven de 600, misfchien niet meer das 400 man.  C A P. I I. if zónder ophouden woeden ?■ denkt gij niet, men ten laatsten uit wanhoop vecht? Hoe lang zal het duur en , dat gij het volk geen hevel geeft, om van hunne broederen af te houden? •■ Joab antwoordde : zoo waar als God leeft ,27 indien gij ons niet hadt uitgedaagd, zoo zou heden reeds vroeg het volk van zijne broederen afgetrokken zijn, zonder hen aan te tasten. Hier op liet Joab de trompet fteeken,zijn 2g volk bleef ftaan, vervolgde de Israëliten niet verder, en de flag nam een einde. Ab- 2Qner ging met de zijnen, den gantfchennacht door, door het dal, over den Jordaan, en door het gantfche land Bitron, na Mahanaim te rug. Joab ging ook te rug , verza» 30 melde zijn volk , waar van hij negentien man miste, benevens Afahel; maar van de Benjaminiten, die Abner had aangevoerd, waren drie honderd en zestig man gebleven. Men nam Afahels lijk mede, en begroef hem in zijn vaderlijk graf te Bethle. hem. Joab trok met de zijnen dien gantfchen nacht voort, en kwam, met het aanbreken van den dag, te Hebron aan. B Cap.  %$ Het TWEE DE BOEK van SAMUEL. C a p. III. De oorlog verftaauwt. David eischt van Ischbofchet zijne Gemaalin Michal weder, en ver» krijgt ze. Abnt.r, die Davids zijde gekozen heeft, is op het punt, om de overige elf ftammen Israëls aan David te onderwerpen. Joab vermoordt hem verraaderlijk. David keurt de daad af, zoo openlijk als hij kan , maar is niet in ftaat, om den moord te ftraffen. III. De oorlog tusfchen het huis van Saul * en David verflaauwdedaarna, zondereenen eigenlijken vrede te fluiten. David werdt van dag tot dag magtiger, en het huis van Saul nam vs. i. Verflaauwde zonder eenen eigenlijken vrede] Letterlijk: de krijg genas. Daar zette zich , als 31 ware, een lidteken op de wond. David vervolgde zijne overwinning niet , dewijl hij geene aanfpraak maakte op de regering over de elf (lammen, die hem niet tot Koning verkozen hadden ; en Ischbofchet vondt niet raadzaam, eenen nieuwen Veldtogt te ondernemen, daar de eerde zoo flecht was afgelopen. Dus was dan van nu af de vijandlijkheid gefchorst, alhoewel er geerien eigenlijken vrede gefloten was. Waarlijk, de gematigdheid van David, die zelfs, na de behaalde zege, uit de voormalige profeetifche zalving van Samuël, geen recht afleidt, om Koning der overige Hammen te zijn, is zeer groot: zulk een' man verdient niet, dat men het vermoeden op hem werpe, dat hij, door Godsdienftig bedrog en list van valfche Profeeten, zich tot Koning heeft opgeworpen. fVèrdt magtiger . . . werdt zwakker^ Hoe dit zich toegedragen hebbe, vindt men i Chron. XI: 23. 40. omftandiger. Het ééne huisgezin, de ééne ftam Ba dei; anderen onderwierp zjch aan hem.  C A P. III. jp nam af, en werdt zwakker. De volgende 2 zoonen van David zijn te Hebron geboren: zijn eerstgeborene Ammon, bij Ahinoamuit Jisreël, de tweede Chilab, bij Abigaïl, de 3 voormaalige vrouw van Nabal te Carmel, de derde Abfalom, bij Maacha, eene Dochter des Konings van Gefur, de vierde Adonia, bij Chaggit, de vijfde Schefatia, bij 4 Abi- VS. 3- Chilab.~] Deze heet 1 Chron. lil. 1. Daniël. Misfchien hadt hij twee naamen: alhoewel ik erkennen moet, dat op deze onze plaats de lezing min of meer twijfelachtig is. Bij Maacha, eene Dochter des Konings van Gejuri] Derhalven hadt David eeneKanaanitifche Vrouw ten huwelijk gehad, het welk tegen het gebod 2. B. Mof. XXXIV: 16. fchijnt aan te lopen Doch misfchien betreft dat verbod aüeen de Kanaaniten aan deze, en niet die aan de overzijde des Jordaans , op wier 'land de Israëliten geen aanfpraak maakten. (Mof. Recht. I Deel. §. 23.) Doch dit heeft een vreemd voorkomen, dat David de Dochter van eenen Koning van Gefur trouwt daar hij, volgends 1 Sam. XXVil: 8. een Vijand de'r Gefuriten was , en firoperijen tegen hen ondernam Deze Koning van Gelür regeert toch ook nog , wanneer David reeds een zeer ma'gtig Koning is, wanneer Abfalom tot hem vlucht, cap. XIII. XIV. Derhalven vervalt ook de gedachten dat de Dochter des Konings van Gefur wel in den krijg gevangen kon geraakt zijn: een kleinen vijandlijken Koning zou denklijk van David wel bedwongen zijn. Wij hebben reeds boven over Cap. II: 9. gezien, dat in het land Gefur niet enkel Kanaaniten , maar ook Israëliten woonden. Woonde er misfchien nog eene derde Natie in, die haaren eigen Koning hadt, welke met David in vriendfchap leefde? Dit zou bijkans voor iemand waarfchijnlijk worden en dan zou David geene Kanaanitilche vrouw tenbuwlük gehad hebben. B 1  •2o Het TWEEDE BOEK van SAMUEL. Abital, de zesde Jitream, bij Davids Gemaalin 5 Egla. Deze Zoonen gewan David te Hebron. Zoo lang de krijg tusfchen de huizen van 6 Saul en David duurde, had Abner voor het huis van Saul gedaan , wat men doen kon. Saul hadt een bijwijf, Rizfa, de Dochter 7 van Aja , nagelaten. Wegens deze deedt Ischbofchet aan Abner verwijten, dat hij met haar te doen hadt. Abner was hier over 8 zeer geftoord, en zeide: ben ik dan eenhondskop , die het met Juda houdt ? Ik ben de weldoener en befchermer van Sauls huis, en van alle aanhoorigen en vrienden, en heb u nog niet in Davids handen geleverd, en gij wilt mij eene kleinigheid met een vrouwspersoon voorwerpen? God ftraf mij ! ik zal, het geen Jehova aan p David gezworen heeft, waar maaken, het Koningrijk van Sauls huis afbrengen, en Davids \q trooii over gantsch Israël en Juda van Dan tot Berfeba bevestigen. Ischbofchet durfde geen 11 woord antwoorden , zoo was hij door deze bedreiging verfchrikt. Daarop zondt Abner eenigen aan David, 12 en liet hem aanzeggen : wiens is het land? Maakt vs. 7.] Zie het Mof. Recht. §. 54- Num. 6. vs. 12. ffiens is het tand ?] Ik ben de Joodfche Puncien gevolgd, niettegenftaande zij niet zonder Grammatikale zwaarigheden zijn: maar bijna denk ik, dat eene andere, van dezelve afwijkende, vertaaling beter zou zijn , tot wien zou ik mij wenden, en zeggen, maak met mij een verbond, dan zat ik u behulpzaam zijn, om gantsch Israël tot u te wenden t de zin zou zijn : ik heb zoo veel invloed op de Israëliren , dat ik tot Koning kan maaken, wien ik wil. Wien zóu ik nu de kroon aanbieden? u? of een' ander'? ;  Cap. III. 21 Maakt met mij eene verbindtenis, dan zal ik u behulpzaam zijni om geheel Israël tot ü te wenden. Dit nam David aan, maar be* 13 dong tevens voor uit, dat .Abner niet voor hem moest komen, ten zij hij Michal, Sauls Dochter, medebragt. Tevens zondt hij 14 een gezantfchap aan Ischbofchet , Sauls Zoon, en eischte Michal te rug, voor wel. ke hij honderd Philiftijnfche voorhuiden tot een bruidfchat gegeven hadt. Ischbofchet 15 liet haar haaren man Falthiël, den Zoon van Laisch, ontnemen, die haar weenende ach- Ir5 ter na ging, tot aan Bahurim, maardaargeboodt Abner hem te rug te gaan, en wel zoó, dat hij in de daad te rug ging. Ondertusfchen hadt Abner aan de geza- jy menlijke oudften van Israël voorgefteld, hoe zij reeds lang gewenscht hadden, David tot Koning te hebben, hoe zij dit thans behoorden werkfteilig te maaken, want dat God aangaande David_ de belofte gege.vjenhadt, dat hij door hem het Israëlitifche volk van de Philiftijnen en alle andere volken wilde verlosfen. 'Ook hadt hij dit met de Benja- I0 miniten afgefproken : en nu ging hij na He■ bron vs. 14.] Saul hadt honderd voorhuiden geëischt, en David had er twee honderd gegeven : 1 Sam. XVIII: 25—27. Indien de lezing goed is, dan wordt hier deC geëischte koopprijs en niet de gegevene genoemd. vs. 19.] Naar het fchijnt, leggen de overigeeif (lammen David eene Capitulatie voor, op Xvelke zij hem tot Koning willen aannemen. Ik heb het gewaagd l het toch in het Hoogduitsch gewoone Woord Capituiatiê vcor verbond , te gebruiken , omdat verbond'vx B 3 «et,  li Het TWEEDE BOEK vitoSAMUEL. bron, om David de befcheiden en bedingen des gantfchen volks Israëls, en inzonderheid van den ftam Benjamin, voor te dragen. Hij 20 kwam dan te Hebron, en nog twintig ande* ren met hem : David gaf hem, en die hem verzelden , een vriendenmaal. Bij het af 21 fcheidnemen zeide Abner tot den Koning : nu zal ik weder heen gaan, en geheel Israël, mijnen Heere den Koning, toebrengen: fluit dan uwe rijkscapitulatie met hun , en beheerscht een rijk zoo wijd en groot, als gij Wenfchen kunt. Hier op gaf David aan Abner zijn affcheid, en deze keerde met vrijgeleide te rug. Ondertusfchen keerden Davids krijgslie- 22 den onder Joabs aanvoering van eene ftrooperij te rug, hebbende zeer veel buit me„ degebracht. Abner was nu niet meer te Hebron bij David, dewijl hij hem met vrijgeleide hadt laten gaan. Joab trok met de 23 geheele bende de Stad in, en hoorde, dat Ab- het Hoogduitsch ongewoonlijk klinkt. Zie het Mófaisch recht. §. g£ va 22.] De 600 man, die uit het land der Phfl'ftfinen gekomen waren, zetten hunne vorige ftrobperijen tegen de nabuurige vijandlijke volken voort- en mis fchien moesten zij daar van hun beftaan hebben dewijl er nog geene landskas was, om hen 'te bezoldigen. Om hem in de val te lokken^ Letterlijk - om hem utt de groeve in den pot te brengen: eenefoort yan Ipreekwoord, van het wild ontleend , dat men eerst levendig in eene groeve of kuil vangt, en dan inde -pot ileekt, om het klaar te maaken.  Cap. 111. Abner bij den Koning geweest was, en dat die hem veilig had lateh heen gaan. Daarop 24 ging Joab tot den Koning, en zeide: wat hebt gij gedaan? Abner is tot u gekomeni en gij hebt hem veilig laten heen gaan, en nu is hij voort, en vrij. Gij kfcnt immers Abner, den Zoon van Ner! Hij isgekomen; 25 om u wat wijs te maaken, en alles, wat gij doet en voorhebt, op het naauvvfte op te fpooreh. Zoodra hij van den Koning afgegaan was, 26 zondt bij* zonder dat David dit wist, Ab'ner achter na, om hem in de val te lokken. Abner kwam te Hebron te rug, Joab ging 27 met hem iri de poorte bijzijde, als of hij iet in vertrouwen met hem te fpreeken hadt, en ftiet hem het zwaard in het lijf, dat hij op de plaats dood bleef: en zulks tot eene bloedwrake over zijnen Broeder Afai hel. Toen David dit, na dat de zaak volbracht 28 was, vernam, zeide hij: ik en mijn rijk, dat jEkovA voor eeuwig bevestige ! ben rein van het bloed van Abner, den Zoon vaji Ner± vs. 27. En zulks tot eene bloedwrake over Afa. heli] Ten minften zoo gaf Joab voor. Of hij nog een ander geheim oogmerk daar mede gehad hebbe< kon een gefchiedfchrijver niet zeggen; fchoon het ons vrij* ftaat, dit te vermoeden. . vs. 28. Na dat de zaak volbragt was.] De Schrijd ver zet er dit bij, om daar mede te zeggen * dat Da;, vid te vooren van het te rug ontbieden van Abner niets jjeweten heeft. 5 4  «4 Het TWEEDE BOEK v>n SAMUEL. Ner, ■ Het kome Joab, en het .gantfche huis 29 .> van zijnen Vader op het hoofd;-nooit late onreine zaadvloed en melaatsheid zijne nakomelingen vrij,, nooit ontbreke het'onder hen aan zulken, die het fpinwiel in handen hebben , eenen geweldigen dood fterven , t - of niet genoeg te eten hebben ! Dus hadden 30 Joab, en Abifai, zijn Broeder, Abner daarom vermoord, dewijl hij hunnen Broeder Afahel in den veldflag bij Gibeön gedood had. David gebood vervolgens Joüb, en allen, 31 die bij hem waren, hunne kleederente fcheu-rïo [i ' afci ai 1 ■ ■ > , ren» trs yti i'.f-.ï. ..but' o3 roid;;H ai ai*w&i IA' vs. 29. Onreine zaadvloed.] Zie bij voorb. 3 B. Mof. XV: 2. 3.. Die het fpinwiel in handen hebben?] Zoo diep "gedaald en verarmd, dat Mansperfoöneirvrouwlijken arbeid doen , en met fpinnen hun beftaan moeten hebT ben. Dit was, volgends detocnmaligezeden, verachtlljker, dan volgends de onze, want' ook wol'fpinners kende her , op den landbouw gegronde, Israëlitifehe volk niet onder vrije lieden, maar' wel wolfpinfters. Zie het Mof. Recht. g. 38. . vs- 30. Vermoord.] Dit wordt met recht voor. een moord verklaard, want, alhoewel het, onder voorwendzel der bij de Israëüten door de wet veroorloofde bloedwraak, gefchied was, zoo goldt dezelve toch niet voor het in den krijg en op het flagveld vergoten bloed.' 1 Koning. II: 5. 6. en boven dien hadt Abner alles gedaan, wat hij kon, om Afihels lcverf te fpaaren, en ftiet hem enkel uit waare nood met het achterdeel van zijne fpies in het ligchaam, toen hij van hem vervolgd werdt. vs. 3T.] Terwijl David niet onderneemt, joüb te itraffcn , zoo doet hij toch alles, om hem te treffen: Joab zelf moest rouw bedrijven, de Koning verzelt de begravenis, en fpreekt van de daad als van een verraderlijken moord, enz.  ' C A P, III.- 25 ;ren, treurgewaad aan te doen, en om Abner •rouwe te dragen.. Men begroef hem .te He- 32 bron, de Koning.'ging zelf achter de bare, en weende overluid bij het graf van Abner, en het volk weende met hem. Ookbezong 33 de-Koning Abner in een lijkgedicht: Valt Abner, zoo als de misdaadigersvallen? Uwe handen hebben nooit ketenen gedragen, 34 Uwe voeten zijn nooit in kluisters gekneld. Zoo als men voorfnoode deugnieten valt, zijt gij gevallen. Toen weende het volk nog heviger. Het 35 v , gant- vs. 32. De bare.] Letterlijk: het bed. De Hebreen droegen toen de lijken, op ccne opene bare of -bed , ten grave, • 1' vs. 33- Valt Slbner, zoo als de misdaadigers ,valletif\ d. i. heeft hij den dood verdiend? heeft hij een' moord begaan ? valt hij volgends het recht der bloedwraak? ,. Jehova zegeviert, en is magtiger dan zijne vijanden, fchijnt het, dat de zoonvan dezen Koning hem, ter eer van den waaren God, en ter gedachtenis van Davids overwinning, heeft aangenomen. Te vooren had hij Hadoram geheten, Hador (eene Sijrifche Godheid)/j verheven, en onder dezen naam komt hij \Chron. XVJIJ. iq. voor. Uit deze verandering van naam volgt nog niet, dat hij zijnen Godsdienst veranderd heeft, want de Heidenen ontkenden niet, dat Jehova God is» maar hun Heidendom be- itoud  '60 Het TWEEDE BOEK van SAMUEL; gu , -Koning van Hamat, zijnen Zoon Joram, met gefchenken van gouden, zilveren en koperen vaten, aan David, om hem geluk te wenfchen met zijne overwinning: want Togu was met Hadarefer in oorlog ingewikkeld. Ook deze vaten heiligde Da- 11 vid aan Jehova, benevens het goud en zilver , dat hij van de overwonnen volken , de Sijriërs , Moabiten, Ammoniten, Phi- \% Mijnen , Amalekiten, en Hadarefer , den Koning van Nefibis, buit gemaakt had. Ook richtte David, toen hij van de over- 13 win- ftond daar in, dat zij meer Goden geloofden: doch nog veel min moet men zich verbeelden?, dat hij befneden is geworden, want dit was zelfs in bet oude Teftament aan niemand van God bevolen, die niet van Abraham afftamde. (Zie §. 184. van het Mqfaisch Recht.'} vs. 10. Koperen.] Het geen de ouden Korinthisch koper noemen, een mengzcl van koper, met goud en andere metaalen, omtrent als bij ons Tomback en Similor. vs. 11.] Deze buit behoort mede tot de groote fchatten, die David 1 Chron. XXII. tot den bouw des Tempels achterlaat. vs 12. Amalekiten.] Deze worden ook .Py?LXXXIII. 8. onder Davids vijanden gewaagd. Misfchien zijn het dezen, wier laage ontrouw en firuikroovers gedrag in ' den X. Pfalm gcfchilderd wordt. vs. 13. Richtte David een gedenkteken op.] De overwinning wordt derhalven niet aan David zeiven toegefchreven, gelijk men gemeenlijk gelcofr, en dan eene zwarigheid in 1 Chron. XVIII. 12. Pf. LX. 2. vind, alwaar deze overwinning aan Abifai , of Joab word toegefch reven. David richtte enkel een gedenkteken op het flagveld op, daar de Edomiten gellagen waren , toen hij zegerijk van den veldtqgt tegen de Sijriërs te rug kwam ; dit was denklijk de LX Pfalm in ftecn  Cap. VIII. 6t Winningen over de Sijriërs te rug kwam , een fteen gehouwen, want deze Pfalm heet uitdruklijk in het Titelverc: een opfchrift, of gedenkfchrift op deze overwinning. Op de Edomiten.] Hier ben ik de lezing van het eerfte boel: dsv'Chronieken, en van dm LX. Pfalm gevolgd , of liever, ik heb ze met de lezing der boeien van Samuël faamgevocgd. Volgends de gewoone leeswijze zou Davidjn het Zoutdal eene overwinning op de Sijriërs behaald hebben, doch het geen met I Chron. XVIII. 12. en PJ. LX. 2. ftrijd. Ja zelfs vind , men in deze plaats eene verfchillende lezing, Edomiten. De beide naamen zijn enkel door de rondheid of de vierkantheid van ééne letter van eikanderen onderfchciden, die men in veelë handfchriften niet omwaaien kan. Dat er van de Edomiten en niet van de Sijriërs gefproken word, getuigt het volgende vers, aN waar de verovering van het gantfche land van Edom# het gevolg der overwinning is. De zaak fchijnt dus faam te hangen : terwijl David, met de gantfche magt van zijn rijk over den |ordaan tegen den Koning van Nefibis en Damaskus te veld lag, vielen de Edomiten onverwacht, van den anderen kant, in het binnenfte van het rijk. Joab en Abifaï trokken met een gedeelte des Legers te rug, en floegen hen in het Zoutdal, welk aan de westzijde van de doode zee ligt, en geheel Paleftina met zout voorziet, dat men verkrijgt, wanneer de doode zee in April dit dal overftroomt. Zoo na was de vijand reeds bij Jerufalem, en dus het gevaar, welk de LX Pfalm befchrijven zal, zeergroot. Ach tien duizend] Zoo ftaat er ook in de boeken der Chronieken ; in hctjopfchrift van den LX Pfalm vind men Hechts 12000. Dit kan een verfchrijven zijn; doch het kon ook heel wel wezen, dat de beide Schrijvers gelijk hebben. Bij de meeste zeer groote veldlkgen heeft men doorgaands twee lijsten van de gefneuvelden, die beiden waar zijn ; de ééne telt de- genen , die in den flag zeiven gebleven zijn , de andere rekent er die nog bij, die in het najaagen fueuvelen.  6i Het TWEEDE BOEK van SAMUEL, een gedenkteken op, wegens eene in het Zoutdal op de Edomiten behaalde overwinning , van welken er achttien duizend gebleven waren : lag bezettingen in het gantfche land 14 van Edom, en maakte de Edomiten aan zich onderworpen. Overal , waar David zich heen wendde, verleende God hem de zege. Dus regeerde David over gantsch Israël, 15 en oefende recht en gerechtigheid. Joab, 16 de vs. 14.] Hier werdt derhalven de voorzegging 1B. Mof XXV. 24. XXVII. 40. 4 B. Mof. XXIV. 18.voor • de eerfte maal vervuld. David was thans een heel magtig Koning. Aan den éénen kant liepen zijne grenzen tot aan den Eufraat, ook bezat hij, behalven het eigenlijk zoo genoemd PaJeftina, welks grenzen ten noorden veel verder in den Libanon gaan, dan men gemeenlijk onderftelt , (tot aan BaaZt>ek,~) en de beide kleine Koningrijken Edom en Mcab, nog het geheelc op zich zelve zeer magtige rijk van Damaskus, Baruth aan de Middelandfchezee, • en de ftad Betach. Door de verovering van Edom viel hem ook de haven Aela of Aila aan den Arabifchen Zeeboezem in handen. Zijne grenzen werden naderhand nog meer uitgebreid, en worden ons , zoo als Salomo ze van hem geërfd heeft iKon. V 4.befchre;ven. Aan de oostzijde bevatte zijn rijk wel groote woeltijncn, die nergens toe gebruikt konden worden, dan tot de omzwervende Schaapenvokkerij. Doch; wanneer men weet, dat de fijne zijdachtige wol alleen van omtrekkende Schaapen gewonnen word, dan zal men ook deze voor niet onaanmerkelijk houden. Men ziet toch voor den grootsten rijkdom van Spanje deszelfs wol aan, die het aan woede en voor omtrekkende kudden vrije ftreeken te danken heeft. vs. 16. Optekenaar.~) Wat dit voor een ambt geweest is, weet ik niet, en daarom heb ik flechts den Hebr. naam vertaald. Was dezeoptekenaar des Konings gefchiedfchrijver? eene bediening, die in Egiptezeee ge-  Cap. VIH. 4 Het TWEE DE BOEK van SAMUEL. Cap. IX. David verneemt, dat er nog een Zoon van Jo» nathan , Mefibofet, leeft, brengt dezen aan zijn Hof, en geeft hem alle de gezamenlijke erfgronden van Saul weder. IX. Ook deed David onderzoek, of er nog i iemand van Sauls huis overig ware ? dewijl hij wenschte, aan denzelven, om Jonathans wille, gunst te kunnen bewijzen. Nu had & Sauls geflacht eenen knecht gehad, Ziba genaamd, dezen werd bevolen, voor David te verfchijnen. David, hem gevraagd hebbende , of hij Ziba was ? en hij daar op geantwoord hebbende, dat hij het was, vraagde de Koning : is er geheel niemand meer 3 van Sauls huis voor handen? Ik wenschte, aan hem de bij God bezworen vriendfchap te kunnen bewijzen. Ziba zeide: daar is nog een Zoon van Jonathan overig, die aan beide zijne voeten lam is. De Koning vraag- 4 de? vs. 3. Bij Gód bezworen vriendfchap."} 1 Sam» XX. 14—17- 42. XXIII. 18. XXIV. 22. 32. vs. 4,] Louebar lag aan de overzijde van dëri jordaan. (Jof.Xïïi. 26. 2 Sam. XVII. 27.) en daar'kon de Kleinzoon van Saul best verborgen en ftil leeven, zoo lang hij nog niet wist, of het veilig ware , dat hij bekend was. In de daad, volgends de Afiatifche Staatkunde zag het er zeer mal voor hem uit, en ingevolge derzelve had David de gantfche Familie van Saul moeten zoeken uit te roeien, om zeker op den troon te zijn. Maar des te edeler is zijn gedrag ook, hoe minder men het aan de zeden des lands en van  Cap. IX. 65 de, waar hij zich onthield? en Ziba zeide: hij was te Lodelar, in het huis van Machir, den Zoon van Anamiël. David zond dan 5 der waards, en deedt hem uit het huis van Machir, den Zoon van Ammiël, vanLodebar haaien. Mefibofet, Jonathans Zoon, 6 en Sauls Kleinzoon, verfcheen voor David, en wierp zich ter aarde neder. David vraagde, of hij Mefibofet was? En hij verklaarde ootmoedig, dat hij het was. David zei- 7 de: van dien tijd toefchrijven kan : en het word bijna daardoor verhoogd, als- men bij de gefchiedenis van den opftand van Abfalom verneemt, dai Mefibofet het met den vriend van zijnen Vader misfchien niet zoo Wel gemeend zal hebben, als deze met hem, en nog eenige draomen had van den troon Zijns Grootvaders. Weinige Lezers merken hier het ongemeen edel karaèter op van Machir, éénen der beste onderdaanen» die men in de gefchiedenis vind. Hier heeft hij den nakomeling van Saul bij zich, op eenen tijd, dat het gevaarlijk zijn kon, en men nog niet zeker wist, heet David gezind mogt zijn: en Hoofd/I XVII. 27—29. onderfieunt hij David op zijne vlucht voor Abfalom, op eene nog werkzaamer wijze, en zeker met veel grooter gevaar , indien Abfalom de overwinning behaald had. vs. 6. Verklaarde ootmoedig, dat hij het was.} Letterlijk: en hij zeide: zie uwen knecht'. vs. 7. Wees zonder komn'ier] Mefibofet kwam , naar het fchijnt, niet zonder wantrouwen, en zidderend ten Hove, dewijl het zeer tegen de zeden en ftaatkunde van A/të was, te doen, het geen David deed. Alle de akkers] Deeze akkers moeten aanzienlijk geweest zijn, nadien 35 mannen die bebouwen, en dus ook met vrouwen en kinderen daar van onderhouden moeiten worden. Misfchien waren zij door Confiscatien aangewasfen. {Mof. Recht. I Deel. §. 59. n. 3-) want Sauls Vader gelijkt geen zoo rijk man, en in  66 Het TWEEDE BOEK van S AMUEL. dc: wees zonder kommer ! Om uwes vaders Jonathans wille, ben ik voornemens , u vriendfchap te bewijzen. Ik geve u alle de akkers van uwen Grootvader Saul weder, en gij zult geftadig aan mijne tafel eten. Mefibofet wierp zich andermaal ter aarde ne- 8 der, en zeide: hoe verdient uw knecht, dat gij naar eenen dooden hond, zoo als ié ben, omziet? Daarop deedt David Ziba, Sauls knecht, 9 voor zich komen, en zeide: alles, wat aan Saul en zijn huis behoord heeft, fchenk ik aan den Zoon van uwen Heer; gij zult voor 10 hem , met uwe zoonen en knechten , het land bouwen, en de inkomfte daar van aan den Zoon van uwen Heer brengen , opdat hij zijn beftaan hebbe: doch hij, Mefibofet, de zoon van uwen heer, zelf, zal fteedsaan mijne tafel fpijzen. (Te weten , Ziba had vijftien zoonen en twintig knechten.) Ziba u antwoordde: alles, wat mijn heer de Koning beveelt, zal zijn knecht gehoorzaamen. Dus fpijsde Mefibofet, als één der Prinfen, aan's Konings tafel. Hij had eenen 12 kleinen zoon, Micha. Allen , die tot Ziba's huis behoorden , waren Mefibofets knechten, dat geval waren zij zoo goed als een gefchenk aan Mcfibofct, want verbeurd verklaarde akkers, die Saul aan zijn geflacht toegekend bad, en die nu reeds eenigé jaaren zonder bezitter geweest waren, had de kroon, zich kunnen toeëigenen. • vs, 10.] Lijfeigenen konden weder lijfeigenen hebben.  Cap. X. «7 ten , maar Mefibofet bleef, dewijl hij aan i% 's Konings tafel fpijsde, te Jerufalem, doch hij was aan beide zijne voeten lam. Cap. X. Oorlog met de Ammoniten, en hunne Bondgenoten. X. Eenigen tijd daarna overleed de Koning i der Ammoniten , .en zijn Zoon , Hannon, volgde hem in de Regeering op. David % wilde jegens Hannon , den Zoon van Nachasch, de vriendfchap vervolgen, die deszelfs Vader hem bewezen had, en zond daarom een gezantfchap af, om hem zijn leedwe. zen over zijns Vaders dood te "betuigen. Toen dit gezantfchap in het land der Ammoniten kwam, zeiden de Vorflen der Am- 3 rao- Vs. 13.] Het was gunst, dat Mefibofet aan 's Konings tafel fpijzigen zou , maar tevens ook voorzichtigheid, want het hield hem op eene voegzame wijze te jerufalem te rug, alwaar hij onder Davids oog was. vs. 3. De Vorflen] Hoofden der (lammen en huisgezinnen , omtrent, het geen wij bij de Arabieren Emirs noemen. De befchimping, die den gezanten van David, met de groiïte fchending van het recht der volken, aangedaan wordt, L, op deze wijze, niet zoozeer eene daad des Konings, als des volks, en een gevolg van den diep ingewortelden erf haat tegen de Israëliten. Deste minder behoeven wij ons te verwonderen, wanneer David in 't vervolg deze befchimping aan het gantfche volk wreekt, alleen dat dit zeer hard gefchied. Met oogmerk, om alles te onderzoeken, en de e 2 Jlcfê  68 Het TWEEDE BOEK van S AMUEL. moniten tot Hannon, hunnen heer: meent gij, dat David ter eere van uwen Vader een gezantfchap gezonden heeft;, om zijn leedwezen te betuigen ? Hij heeft zijn volk hier gezonden, met oogmerk, om alles te onderzoeken, en defladtebefpieden, en die vervolgends te verwoeften, Hannon liet 4 derhalven de gezanten van David vasthouden, hun de helft van den baard affcheeren, en de klederen tot het midden van het ligchaam affnijden , en liet hen zoo gaan. Zoodra David dit vernam, zondt 5 hij hun bevel te gemoet, om te Jericho te blijven, tot hun de baard weder gewasfen was, en dan Veder te komen : want hun voorkomen was ten uiterften befchimpelijk. De Ammoniten , die zich wel bewust 6 wa. Jlad te befpieden enz.] In eenen tijd, cn in een werelddeel, toen de gezantfchappen niet zoo gewoon waren, als bij ons, kon zeker bij een volk, datzijne gantfche veiligheid in de ligging van zijn bergachtig land, .en de vastigheid van zijne hoofdftad ftelde, zoodanig een vermoeden ontftaan : dit zou het gerechtigd hebben, om het gezantfchap niet te ontvangen, maarniet, om het te hefchimpen. vs. 4. De helft van den baard affcheeren] Het affcheeren van den baard is nog heden bij de Arabieren de grootste befchimping, voor welke een Arabier, die op zijne eere ftaat, liever, gelijk d' Arvieux verhaalt, den fmertlijkften dood ondergaat. Deze befchimping ■ was ditmaal daar door nog erger , dat den gezanten de ééne helft van den baard afgcfneden wierd, welk hun een ten uiterften belachlïjk voorkomen gaf. vs. 6. Het landfchap Rechobi] Rechob ofRecho- 1 bot (i B. Mof X, 11.) was eene ftad iri Aslijnen aan den  C A P. X, c9 waren, hoe zij zich tegen David gedragen hadden, namen twintig duizend man voetvolk den vloed Lijcus,rSab, Dib, öf Chddjab., heet zij bij de inwooneren, en Lijcus is Hechts een Griekfche vertaal ing van dezen naam) die ook van deze rivier den naam C/iadjab, en bij de Latijnen Adiabene krijgt. Kenners dergefchicdenisfen hebben zich verwonderd , dat zij onder de vijanden van David de Asfijriërs niet vonden, want zoo ais de Griekfche enLatijnfcheSchrijvers ons de Asfijrifche Monarchiebefchnjven, hadden de Asfijrifche Koningen, natuurlijker wijze, over de toenemende magt van David jaloersch worden, en de zwakker partij moeten bijftaan. . . . Wij hebben hier bet antwoord, Onder de vijanden van David waren wezenlijk ook de Asfijriërs, en Da\id zegt het bovendien heel iiitdruklijkin den LXXXIII. Pfalm vs.q. metdebijvoeging, dat zij den nakomelingen van Loth, d. i. den Ammoniten hulp bewezen. Dit zijn evenwel niet die magtige Asfijriërs, die wij, eenige bondërd jaaren naderhand, ten tijde van Achab en Hiskia, ontmoeten; noch die zoogenoemde Asfijrifche Monarchie, die, behalven Asfijriën, nog zoo veele andere Afiatifche Landen onder haare gehoorzaamheid had. Zelfs heteigenlijk zoogenoemde Asfijrië , aan geene zijde van den Tijger, fchijnt, ten tijde van David, niet onder éénen Koning gedaan te hebben , maar in meer kleine Staaten verdeeld geweest te zijn. Men verdeelt het in vier Landfchappen, die ik in't Latijn moet noemen, dewijl mij de Oosterfche naamen bij fommigen ontbreken , Adiabene, Calachena, Jlrrapachiüs , Apolloniatts: het eerfte, Adiabene, welks hoofdftad toenmaals Eec iobot, en nog niet Ninivéwas, ftend onder eenen bijzonderen Koning , en deze leende troepen voor foldij tegen David. Zelfs Arbela, dat men naderhand tot Adiabene gerekend heeft, fchijnt nog langen tijd daarna niet onder den Koning van Asfijrië geftaan te hebben, maar niet lang voor Hiskias tijd door hem bedwongen te zijn. Maar van toen af volgden veröve. ringen op veroveringen , die het Asfijrifche rijk ten hoogden toppunt vao magt brachten. Daar van zal ik E 3 hj  7o Het TWEEDE BOEK van S AMUEL. volk van de Arameërs uit het landfchap ' Rechob, en van die onder den Koning van Nelibis Honden, infoldij, verders den Koning van Maacha, met duizend man , en twaalf duizend uit het land Tob. David 7 liet, op deze tijding, Joab met de dapperfte manfchap van zijn gantfche leger te veld trekken. De Ammoniten trokken de ftad 8 uit, inL de Voorrede op den Profeet Jesaia handelen, dewijl men dien, zonder deze gefchiedenis, niet wel veritaan kan, of, indien het voor eene Voorreden te wijdlop:gwerd, in eene bijzondere Verhandeling. Wien het geen tot hier toe gezegd is, vreemd voorkomt, nebbe de goedheid, om zoo lang te wachten. ■Maacha] Eene Kanaanitifche ftad, aan dc oostzijde der doode zee, die bij de Grieken Epikairos of Epi'ca,rus heet; misfchien het Schaubek der Arabieren, dat is , de ftad , die de gefchiedfehriivers van den heiligen oorlog, Mons Regius QMontRoija/) noemen. Zié nog 4 B. Mof. III. 14. Jof XII. 4- 5- XIII, ii. 13. Tob] Zie de aanmerkingen op Richt. XI. 3. en xMakkab. V. 13, 24—30. Tot hier toe nemen deze Koningen, inzonderheid de magtige Koning van Nefibis, geen deel, als zeiven dezen oorlog voerende, maar leveren den Ammoniten flechts hulptroepen in foldij. Het fchijnt, dat, zoo lang dit het geval was, en de Ammoniten eigenlijk voor zich den oorlog voeren, David het beneden zijne waardig- ' heid.of ten minften nietnoodzaaklijk rekent, omzelf te veid te gaan. vs. 8. De Stad] De hoofdftad van het Ammonitifche Rijk, die in 't Hebr. RabbatBene Amman, en in 't Grieksch Philade/phia heet. Men vindt ze in Buschings Aardrijksbefchrijving van Afia. Reeds voor elf honderd jaaren zal zij geene ftad meer geweest zijn: voor vijf honderd jaaren befchrijft Abulfedazc, als. groote puinhoopen van eene verwoefte ftad. Zij  Cap. X. rt uit, en fielden zich voor de poort inflagorde: die van Nefibis, Rechob, Tob, en Maacha flonden van hun afgezonderd in het open veld. Toen Joab zag, dat hij van 9 vooren en van achteren te ftrijden zou hebben , koos hij de uitgelezenfte manfcha-p der Isracliten uit, en ftelde die tegen de 10 Arameërs, maar het overige volk , onder aanvoering van zijnen Broeder Abifaï, tegen de Ammoniten, en zeide: Indien de n Arameërs mij te magtig zijn, zoo kom mij te hulp, maar zo de Ammoniten u te magtig zijn, zal ik u te hulp komen. Laat ons 12 voor ons volk , en voor de fte den van onr zen God , dapper ftrijden! Maar Jehova doe, het geen hij befloten heeft. Daar op viel Joab met de zijnen op de 13 Arameërs aan, die de vlucht namen. Toen 14. de Zij verdienden bezien en naauwkeuriger befchreven te worden, als de weg niet te gevaarlijk was. Haare ontdekking en befchrijving zou aan meenige plaats in den Bijbel, en in 't gemeen aan de oude Gefchiedenis veel licht geven. De landftreek zou wel kenbaar zijn, want deze Qverblijfzels eener groote ftad liggen aan eene beek, die Sarka, of naar de Latijnfche Overzetting, Zarca, _ heet, en voor 500 jaaren (tonden er veele Terpentijnboomen, die thans zeker nog niet uitgeitor» ven zijn. vs. 12. Maar Jehova doe, het geen hij befloten heeft] Joiib ziet den uitflag van den veiuflag, dien hij waagen moet, voor zeer zorgelijk aan. Wegens deze lOjgsmans- zucht moet men hem nog voor geen godvruchtig man houden, want zijn gantfche leven wederfprcekt dit te zeer. Maar hij was een braaf Generaal. vs. 14. Joab trok te rug] Te weten, de veld-. E 4 * togt-  $fc HetTWEEDEBOEÉvanSAMUEL. de Ammoniten dit zagen, namen zij insgelijks de vlucht, en wceken in de ltad te rug. Vervolgends trok Joab uit het Ammonitisch Jand weder'te rug na Jerufalem. De Arameërs, die door de Isracliten ge- 15 Hagen waren, verzamelden thans hunne geheele magt, ook deed Hadarefer de Ara- 16 meërs, die aan gene zijde van den Eufraat woonden , over den Eufraat trekken. Zij kwamen tot Helam toe, cn Hadarefers Veldheer, Sobach, voerde hen aan. Toen Da- 17 vid togt werdt befloten, omdat men het niet voor mooglijk hieldt, de hoofdftad der Ammoniten nogin dit jaar te belegeren. vs. 15.] Dit moet nog in het zelfde jaar gebeurd zijn, dewijl de tweede veldtogt tegen de Ammoniten, volgends Cap. XI. I. een jaar na het afzenden van hot gezantfchap valt. vs. 16. Helam.'} Eene plaats, die wij tot hier toe uit de Geographie nog niet kennen. Dat Helle of'Hitla, dat Abulfeda als gelegen in het Babiionisch land tusfehen Bagdad en Kufa, befchrijft, en Busching in zijne Aardrijfcsbefchr. van Afie onder het Gouvernement Bagdad Nu'nv. 35. heeft, is mij wel ingevallen , maar het ligt zoo nabij J^bijlon f fat men bijkans verwachten zou, ook iet van Babijlon te hooren, indien deze veldllag in dien oord voorgevallen was. vs. 17. Doodde] Ik weet heel wel, dat dit in onze taal de gewoone uitdrukking niet is; maar in eene plaats van zoo twijfelachtige lezing en- zin heb ik ook in de bewoordingniets willen Veranderen, uit vreeze van te feilen- _ ■ Zeven honderd wagenen ] Indien de lezing goed is, dan zou er gefproken worden van Soldaten , die op 700 wagens zaten. ■xChron.XIX- 18. hebben wijzelfs 7000 wagens: maar het zelfde woord, dat wagens betekent, kan ook ruiters, vertaald worden, zoodra men  Cap. X. 73- vid deze tijding kreeg, verzamelde hij geheel Israël, en trok hun, over den Jordaan, tot aan Helam te gemoet. Hier ontvingen hem de Arameërs in ilagorde, en het kwam tot een i$ hoofdtreffen. De Arameërs werden door de Israëliten geflagen, en David doodde zevenhonderd wagenen, veertig duizend man te paard, als mede Sobach, hunnen Veld- 19 heer. Toen de gezamenlijke onderkoningen van men van de Joodfche punten afgaat. 7000 wagens zijn openlijk te veel, ook zelfs 700. Dooden fchijnt ook beter op ruiters, dan op wagens te pasfen. Zonder ei- genlyk te beflisfen , boude ik het getal, dat men in de boeken der Chronicken vind, voor het rechte, en ge.oof, dat er 7000 ruiters onder de dooden geweest Zijn. Veertig duizend man te paard] 1 Chron, XIX. is. ftaat; veertig duizend man te voet, en dathoudc ik voor de rechte leeswijze. Over het geheel zijn de boeken van Samuël op veele plaatzen flechter afceicbreven tot ons gekomen, dan de boeken der Chromeken. Een veldflag, in welken 47000 man fneuvelden, behoort onder de allergrootften : en daar men van honderd duizend of meer dooden hoort, is het gemeenlijk onwaarheid. Deze veldilag beflist ook het lot van den geheelen oorlog. /lis mede Sobach hunnen veldheer] Naar het Hebreeuwsch, is het onzeker, of hij in den Veldflag gebleven , of als gevangen naar het oude harder kriigsrecht gedood is. Letterlijk ftaat er: en Sobach , hunnen Veldheer, verfioeg hij , en doodde hem aldaar. i VJ- j9- Dat zij geflagen werden] d. i. dat zij geltadig geflagen werden, cn tegen de Israëliten in het veld niet befland waren. Wérden hem dienstbaar] of zoo, datzijhemeena kleine fchatting ietaalden, of wel, dat zij volkomen Zich aan de heerfchappij van den Koning van Nefibis E 5 ont-  74 Het TWEEDE BOEK van S AMUEL: van Hadarefer zagen, dat zij door de Israëliten geflagen werden, maakten' zij vrede met de Israëliten , en werden hun dienstbaar , en de Arameërs waagden niet meer, om de Ammoniten te hulp te komen. Cap. XI. Davids over/pel met JBathfeba, en de doorhem heftelde dood van haaren , dapper voor den Koning Jirijdenden man, Uria. XI. In het volgende jaar, een vol jaar na den i tijd, onttrokken , cn David eene foort van hulde bewezen, die daar op uitliep, dat zij nooit meer de wapens tegen hem voeren zouden. vs. i. Gezantfchap] Te weten, dat aan den Koning der Ammoniten gezonden was, en welks befchimping aanleiding tot den oorlog gegeven had. Maar ik volg hier de lezing van den Hebr.Tekst: wanneer men in Luthers [en de Nederlandfche] overzetting Koningen leest , dan is dit eene andere lezing, welke de Joodfche punten volgen. Met zijne Soldaten] Letterlijk, knechten. Dit was, fchijnt het, toenmaals de naam der eigenlijk zoogenoemde Soldaaten, omtrent zoo als men hen voor eenige eeuwen krijgsknechten noemde; en de ftaande Armee word nog van het enkel in oorlogstijd dienende uitfehot des volks onderfcheiden. ' Maar hij zeif 'bleef te Jerufalem] Wederom fchijnt het , dat David den oorlog, wanneer die enkelmet de Ammonieten gevoerd wordt, als beneden zich aanziet,en zijne tegenwoordigheid niet voor noodzaaklijkheid acht, tot dat Rabba veroverd, en van een geheel Koningrijk een einde gemaakt zal worden. Het :s een misverftand, wanneer men zegt; David heeft zich aan ledigheid overgegeven, en dit is de oor-  Cap, XI. 75 tijd, dat het gezantfchap afgezonden was, deed David Joab met zijne Soldaaten , en het gantfche Israël, weder te veld gaan , om het Ammonitifche land te verwoeftcn, en Rabba te belegeren: maar hij zelf bleef te Jerufalem. Op zekeren avond/als hij 2 van oorzaak van zijnen groot en valgeweest; hij hadt de ledigheid moeten Jbhuwen, en knap te veld moeten trekken, dan zou hij van zoo zwaare zonde bevr tjd zijn gebleeven. De oorloa; is toch niet zoo zeer de fchool der deugd en kuischh'eid, dat men , om deze te bewaaren, juist een Veidtogt zou moeren doen : ook is hij niet zoo zeer de wezenlijke bezigheid der Koningen, dat men den Koning voor eenen Iedigganger kan houden, dien men elders dan in hetlpger'aantreft• een Koning, die zelf regeert, heeft in zijne Hofltad^. en in den fchoot der vrede, Zoo veel te doen, dat men zjch over veele. Koningen verwonderen moet, hoe ZÜ alle deze bezigheden waarnemen. Door foortgelijke den Bijbel toegedichte Zedeleeren, boezemt men niet alleen den Kinderen zeer verkeerde begrippen in van Koningen, maar men leert hen tevens, den oorlog, die toch enkel een noodzaaklijk kwaad is, als het eigenlijk laatstejoogmerk, waarom de Koningen regeeren, Aanzien. In de opvoeding der Vorften en Koningen moet dit een'zeer fchadelijken invloed hebben, als menden Koning houdt voor een laakbaar Vorst, en voor eenen aan alle verzoekingen des Duivels door God prijs gegeven Iedigganger aanziet, die geen oorlog voert, endaar bij met zelf tegenwoordig is. vs. 2.] I" de voornaamfte Oosterfche huizen worden in den bmnenften Voorhof, die van de overige gebouwen geheel omringd word, zoo veel mooglijk&, waterwerken, en waterkommen om te baden, gebracht • deze binnenlte Voorhof behoort dikwijls tot de afgezonderde woomng der Vrouwen , die geen mansperloon, op lijfuraffe, betreden mag, en daar zij alle vrijheden gebriuken, zo als bij ons in de flaapkamer. Alleen wilde het ongeluk, dat het dak vsa het denklij*  ?6 Het TWEEDE BOEK van SAMUEL; van zijn'middagflaap opgeftaan was, en op het dak van zijn huis ging wandelen, werd hij eene vrouw ontwaar, die zich baadde, en buitengemeen fchoon was. Hij deedt 3 terüjk hooger gelegen Koninglijk Paleis een tot hier toe onopgemerkt uitzicht in den hof van Uria 's huis had. vs 3. Uria den Hethiter] Om deze gcheele gefchiedenis te vcrftaan , moet men voorafweten, dat Urias, (van afkomst geen Israëliter, maar een Hethiter, cn dus een Kanaaniter,)'een man was, van heel aanzienlijken ftand. Een, die vs. 13. aan 'sKonings tafel genodigd word, kon geen laagen rang hebben. Hoofdft. XXIII. 39- vinden wij hem mede onder de 37 helden van David, en bij het legef, dat voor Rabba lag, moet men hem zich niet voordellen als gemeen Soldaat, maar als eenen der voornaamde Generaalspcrfoonen , en daar bij als bijzonder ervaren in den oorlog, dien Joiib, zonder argwaan te verwekken, kan uitkiezen , om den Koning een volledig bericht te geven van den geheelen (laat des oorlogs. De misdaad van David word alszins daar door nog zwarter, dat hij de Vrouw van zulken Man verleidde, die thans te veld ligt, en zijn leven in 's Konings dienst waagt: men zou ■dit in de taal van goed gezond verdand , welke elk mensch fpreekt, die geen Haaf is, ten uiterden laag en fchandüjk noemen, maar het heet fomtijds galanterie en beminlijke zwakheid. In de daad, na alles, wat wij tot hier toe van David gelezen hebben, zou men zich eene zoodanige daad van hem niet verbeelden of verwachten, want tot hier toe is hij ten minden fteeds edelmoedig geweest, en op het einde van ons Hoofdduk zal hij ongemeen diep -daalen. Maar hier bij moet ik nog zeggen, dat het, ten aanzien van den ftand en het perfoonlijk karakter van Urias, eene daad was, die David de kroon kon kosten. Zij heeft heel veel overéénkomst met het verkrachten van Ltjkretia , waarom Tarquinius Superbus, alhoewel hijzelf de daader niet was, voorzichen alle zijne nakomelingen-den troon van Rome verloor: -Ju™ -, - m. jn  Cap. XI. 77 terftond onderzoek, of dit niet Bathzeba was, de Dochter van Eliam, de huisvrouw van Uria den Hethiter, zond daar op aan 4 haar, in beide gevallen lagen de legers te veld, en hier kwam er nog deze omftandigbeid bij, datde beledigde Urias, een Man van uitmuntende dapperheid, bij het leger , en David, niet de Vader van den belediger, maar de belediger zelf, van het Leger afwezend was. Hoe ligt had het Leger het in 't hoofd kunnen krijgen , om hem, op goed Oosters, voor verftoken van de kroon te verklaaren ? want daar voor vecht niemand in het veld, opdat ondertusfehen de Koning zijne Vrouwen en Dochters fchenden kan! Men ziet uit dit voorbeeld, hoe gevaarlijk het enkel verboden oog is, daar Christus in de Bergpredikatie Matth. V. .28—30. van fpreekt, en elk kenner van het menschhjk hart zal mij zulks toeftaan. Doch, het is mijn oogmerk thans niet, zedeleere te prediken, maar enkel de gefchiedenis van den Bijbel verftaanbaar te maken, die dezelve zonder mijne hulp prediken zal. vs..4. Zond aan haar, en ontbood haar bij zich. Zij kwam, hij befliep haar] Ik kan niet anders denken, dan dat hier bij zeer veel list, of, zooals menhet liever noemt, Intrigue voorgevallen is; en Bathfeba komt mij, wegens de omftandigheid, daar ik terftond van fpreken zal, bij de geheele zaak zoo, ik wil niet zeggen, onfchuldig, maar toch mm fchuldig voor, dat?k geloof, dat zij onder een geheel ander voorwendzel in het Paleis gelokt, en dat er wel iet, dat heel nabij aan .geweld kwam, kon voorgevallen zijn. Ten minften Bathfeba kan die perfoon niet geweest zijn, dieopeene zoo lompe noodiging tot huwelijks-ontrouw bij den Koning zou gekomen zijn , en zich zoo gemaklijk en gewillig zou overgegeven hebben. David geeft haar de grootste voldoening, dat hij ze trouwt; en dat niet alleen , hij belooft haar, en zulks niet in de eerfte hitte eerliefde, (want het eerfte kind fterft) maar een geruisen tijd daarna, dat haar Zoon Salomo boven de oudere Zoonen der overige Gemalinnen gaan, en hem in de re.  7g HetTWEEDE BOEK van SAMUËL. .haar, en ontbood haar bij zich. Zij kwam, hij befliep haar , en zij, zich van den bij— flaap regeering opvolgen zou. Dit zijn groote voldoeningen, die eene gemeene overfpeelfter bezwaarlijk zou verkregen hebben; veel meer plagt de voor haar gemaklijke overgave verachting en afïcbeid tot loon te hebben : zij zijn des te grooter, nadien de Gefchiedenis zoo bekend werd , en David in meer dan eenen boétpfalm zijn berouw plegtig betuigd heeft. Als Bathfeba recht in den vollen z;n eene overfpeelfter geweest was, dan is het kwalijk te begrijpen; hoe Salomo in zijne Spreuken zoo dikwijls de ten uiterften vernederende Schilderij van de overfpeelige vrouw hadt kunnen ontwerpen. Bij alle deze fchildeiijen moet niemand aan zijne Moeder hebben kunnen denken. Dus Bathfeba fcomrmijwcl ■ niet ten vollen als Lukrctia, maar toch vrij onfchuldig voor, (hoe zeer zij naderhand in het bedrog bewilligt, waar door voor haaren na Jerufalem ontboden man zijne fchande bedekt zou worden) maar David word fteeds des te fchuldiger. Van den bijflaaap gereinigd.'] De bijflaap verontreinigde Levitisch, zoo dat men zich van het Heiligdom moest onthouden , en ook niemand kon aanraa-, ken, zonder hem te ontreinigen. QMoJ. Recht. IV Deêl §. 214.) Om derhalven van hetgeen voorgevallen was , geen ergwaan te geven, bleef Bathfeba zoo lang op het Hot des Konings, tot dat dedag derzuivering voorbij was. Menig een zal hier denken: dit is wonderlijk! het van God gegeven onveranderlijk gebod, gij zult niet echtbreken, hebben zij overtreden, en de Cerettionieëlc wet, die .niet voor alle tijden gegeven was, gij zult u na eiken btjjlaap wasj'chen, en tot den volgenden avond onrein zijn, nemen zij met ftrenge gemocdlijkheid waar. Het is wonderlijk, dit ontken ik geheel niet; maar het gefchied nog daaglijks in de wereld, en de Gefchiedfchrijver verhaalt de zaak, niet zoo als men had behooren te handelen, (want anders had David nooit iet zoo zondigs gedaan,) maar zoo als zij gebeurd is.  Cap. XI. 79 flaap gereinigd hebbende, keerde weder na haar huis te rug. Doch zij was zwanger geworden , en zond daarom aan David , hem hier van bericht gevende. David ge- 6 bood toen aan Joab , dat hij Uria den He. thiter aan hem zou afzenden; dit deed Joab , Uria kwam , en David vraagde hem 7 naar den wellïand van Joab, den toeftand des legers, en den voortgang en uitzichten van den oorlog, en zeide hem vervolgends, 8 dat hij nu na huis kon gaan, en volkomen zijn gemak nemen. Zoo ais hij uit 's Konings flot gegaan was, werd hem eten van de Koninglijke tafel toegezonden. Maar o Uria bleef voor de poort van het Koninglijk _ vs. 6] De zin isdenklijk: David begeerde van Joab , een heel volledig en voldoende bericht van den voortgang der belegering, en gebood hem tevens, om dit door Uria over te zenden , en dezen zelf mondeling van alles te onderrichten , opdat de Koning van den gantfehen ftaat der zaaken zou kunnen oordeelen. Uria moeteen heel ervaren man in den oorlog geweest zijn, op wiens bericht en kennis van zaaken, de Koning, dié zelf een groot Soldaat was, een zoo groot vertrouwen voorwend te (lellen. vs. 9.] Of Uria iet gemerkt of vernomen heeft, van het geen voorgevallen was , dan of hij enkel met eene loort van Soldaaten -Pedanteriyn'et in zijn huis wil gaan, terwijl het leger in het veld is, kan ik nietzeggen. Ik kan mij echter naauwlijks onthouden, om te denken, dat hij iet kon gegist hebben , omdat de Koning al te genadig, en zijne Vrouw tefchoon, en onder het één oi ander voorwendfel in het flot geweest was. Bij de Soldaaten"] Weder, gelijk vs. 1. letterlijk: bij alle de knechten zijnes Heeren. Het fch ijsen die Soldaaten geweest te zijn, die voor het Koning* lijk*  So Het TWEEDE BOEK van SAMUEL. lijk huis, bij de Soldaaten , en ging met naar zim huis. David, dit vernomen heb- 10 bende,"zeide tegen hem: gij komt van de reize , waarom gaat gij met naa huis i Uria antwoordde: de Verbondskist, Is- 11 raël en Juda, zijn thans onder tenten, Jo. Sb mijn Heer , en alle onder hem ftaande Soldaaten , zijn in 't open veld , en ik zou in mijn huis gaan , om te eten en te drinken, en bij mijne vrouw te flaapen! Zoo waar als gij leeft, dat doe ik met. Da- 12 vid zeide: blijf dan van daag nog hier, dan zal ik u morgen afzenden. Uria bleef dan nog dien , en den volgenden dag te Jerufalem David nodigde hem aan zijne tafel, 13 en maakte hem dronken. Toen hij des 14 avonds van het flot ging, fliep hij weder op de voorige plaats onder de Soldaaten , zonder in zijn huis te komen. Den volgenden morgen fchreef David eenen brief liike flot de wacht hielden; eene foort van Guardesdu C?rpl , en daar bij voegde waarlijk een uït het veld kcmende Generaal heel wel. w 10. Zeide tegen hem] dcnklijk, den volgenden. Ik zalu mor gen afzenden. ï . . Bleef nog dienenden volgenden dag] pmdnnietals met eU kander ftrijdig aan te zien, moet men zich herinneren , d t degdag bij de Jooden met zons ondergang b gint : wannee? derhalven David Uria den morgen van den volgenden dag afzond, zoo was Uria log een groot gedeelte van dezen dag te jerulaiem gebleven.  Cap. XI. 81 aan Joab, dien hij Uriamedegaf, en waar ig in hij hem gebood , Uria op de plaats te Hellen, daar het het heetfte was , danmoes- i6"v ten zij, die achter hem waren, de vlucht nemen , opdat hij door den vijand het le. ven verloor. Joab vertrouwde daar op , bij het voortzetten der belegering, aan Uria eenen post toe, van welken hij wist, dat de Vijand daar zijne dapperftemanfchap had. Die van de ftad deeden een' uitval, I7 en tastten Joab aan, er fneuvelden veelen van vs. 15.] De handeling van David is niet alleen godloos, maar ook voor menfchen affchuvvlijk , enltrijdig met het geheel anders bekend karakter van David. Dan, vrees, dat Uria dezen hoon niet ongewroken zou la-' ten, en dat die bij het Leger gevaarlijke gevolgen kon hebben, drijft David tot het geen, waar van hem anders zijne natuurlijke denkwijze, ook zonder hooeergenade . zou afgehouden hebben. Tevens blijkt het, dat David Uria als een' Man van eere kent, die niet voor den vijand vluchten zal, alfchoon ook anderen hem verlaten. vs. 16. 17.] Joab volbrengt'sKonings bevel, veiliger voor den Koning, maar anders veel ercer, dan hen gegeven was. Dengenen, die Uria aanvoerde, bevel te geven, om hem te verlaten, zou te veel argwaan gegeven te hebben: hij laat hem derhalven liever op eene plaats post vatten, daar hij zich niet handhaaven kan, en Joab voor uit kan zien, dat hij geflagen zal worden; wederom in dat vertrouwen , dat Uria bij de vlucht de laatste, en voor het gevaar het meest blootgefield zal zijn. De gantfche inrichting was zoo tegen de Krijgsregeien, dat hij vs. 20. 21. verwijtingen verWacht, zoo lang de Koning niet het gantfche gevo!" weet ; en de nederlaag , die de Israèliten leeden^ iri"1,,"101 gerin£ geweest « zijn. Dus, om aan «er. Mar. het leven te ontnemen , en geen vermoeden,' F w  'Sa, Het TWEEDE BOEK van SAMUEL van Davids Soldaaten, en onder hen Uria, de Hethiter. Joab zond toen eenen postbo- 18 de af, om David van de gevallen des krijgs volledige tijding te brengen , en gebood 19 hem , ais hij alles verhaald zou hebben , wat er voorgevallen was, en de Koning in 20 drift mogt zeggen: waarom hebt gij u zoo dicht onder de muuren der ftad gewaagd ? Weet gij dan niet, dat men van den muur fchiet ? het was eene vrouw , die Abi- 21 melech den Zoon van Jerubbofet te Thebez met een ivan den muur geworpen ftuk van een Molenfteen het leven benam 1 waarom zijt gij zoo dicht onder den muur gekomen? dan moet gij'antwoorden : ook uw knecht, Uria de Hethiter, is onder de dooden. De postbode vertrok, en bracht 22 David de berichten, die Joab hem opgedragen had. De vijanden, zeide hij , heb- 23 ben een voordeel op ons behaald, en een' Uitval tot in het open veld gedaan , wij drongen tot aan de poort door , toen 24. fchooten de Schutters van den muur , en veelen van uwe Soldaaten fneuvelden, ook uw te verwekken, moeten rnisfehien' eenige honderd, of -wel duizenden, die het dapper voor hunnen Koning waa■gen, het verliezen. vs. 21.3 Richt. IX. 50—63. ... ' Ook uw knecht Uria is onder dé dooden] David verftond het antwoord wel, en matigde zijne driftgfe. rfiaklijk; maar de postbode moest het niet verdaan, jmaaï daarbij denken, dat Joab de fchuld van het ongeluk fchoof op de te verre gaande dapperheid van Uria', 'ftic zich te-verre gewaagd had.. f  Cap. XII. g3 hw knecht Uria de Hethiter. David ant- 25 woordde hem: zeg Joab, dat hij den moed niet moet laten vallen * de oorlog maakt geen onderfcheid, en dan blijft deze, dan gene, hij moet de belegering met alle magt voortzetten, de muuren doorbreken , en de ftad veroveren. Urias vrouw hoorde 26 de tijding van zijnen dood* trok rouwgewaad aan, en toen de treurtijd voorbij was, 2/ liet de Koning haar op het flot haaien , trouwde haar, en zij beviel van eenen Zoon. Cap. XII. Nathan houd David, op Gods hevel, zijne zonde voor, en kondigt hem de jlrajfen van God aan. Davids belijdenis en berouw. Dood van het in over/pel geteelde kind. Einde .des Oorlogs. David verovert Rabba, brengt het Ammonitifche Koningrijk onder , en oefent tegen de Ammoniten zeer harde ftraffen uit. xih Maar deze daad van David mishaagde aan r God, en hij zond Nathan aan hem. Deze kwam tot David, en zeide: daar woonden twee mannen in ééne ftad, de één was rijk, en de ander arm. De rijke had fcha- 2 pen, en runderen in menigte, maar de ar- 3 me vs. 3.] Het verdiehtzel is volmaakt mftemmende' rnatde zeden dier landen: nog heden voeden de AraF 2 feiers  84 HetT WEEDEBOEKvanSAMUEL. me had niets dan een eenig klein fchaapjen, dat hij gekocht, en groot gemaakt had. Het was bij hem en zijne kinderen opgewasfen, at van zijne bete, dronk uit zijnen beker , en fliep op zijnen fchoot, en hij had hef zoo lief als een kind. Eens 4 kwamen er reizende gastvrienden bij den rijken, deze verfchoonde zijne fchaapen, en wilde er geen van nemen, om het den reizende gasten voor te zetten ; hij nam derhalven het fchaap van den armen, en liet het voor zijne gasten toerichten. Da- 5 vid zeide, met drift, tot Nathan, zoo waar als biers fchaapen op tot vermaak, met welken zij zoo omgaan , als bij ons de juffers met haare fchoothondjens. Den genen, wien dit ongelooflijk voorkomt, moeten nooit gezien hebben, welkebuitenfpoorigheden, inzonderheid het teder geflacht, fomtijds met de fchoothondjens bedrijft. Schaapen en Gazellen zijn daar, hetgeen deze bij ons zijn. Nathans mcening is zeker niet, dat de Koning, het geen hij verhaalt, als eene waare Gefchiedenis gelooven zal , maar hij wil bet als eene Fabel aangemerkt hebben : de Koning vermoedde misfchien, dat er eene in zijn land voorgevallen grove onderdrukking , der armen, die de Profeet voor den troon wilde brengen, en dra duidlijker verhalen zou , onder deze Fabel verborgen lag , maar hij vermoed geheel niet, dat hij zelf bedoeld is. vs. 5. Verdient de dood] Letterlijk: is een kind, des doods. De mecning is zeker niet, dat hij wezenlijk aan het leven geftraft moest worden, want dit kon volgends de wet niet gefchieden, (Mof. Recht. §. 282—284.) maar de grove onderdrukking van den armen , dien zoo moedwillig iet ontroofd word, daar zijn hart aan hing, komt hem zoo zwart voor, dat hij gelooft, dat zij, naar billijkheid, de dood verdiende.  Cap, XII, ts als God leeft! die dat gedaan heeft, verdient de dood , het fchaap zal hij viervouwig weder vergoeden, omdat hij dit deed, en zoo ongevoelig en onbarmhartig was. Nu zeide Nathan tot David : gij zelf zijt 7 die man! Zoo fpreekt Jehova, de God van Israël: ik heb u ten Koning over Israël gezalfd, van de lagen van Saul verlost, u het huis van uwen Heer gegeven, en 8 zijne vs. 8. En zijne bijwijven.'] Volgens een zonderling herkomen, waar van men in het Mof. Recht. §. 54. Num. 7. meer vinden zal, erfde een Koning het Seraii van zijnen voorzaat; ook was het huwelijk met de vrouw of het bijwijf van den fchoonvader in het Mofaisch Recht niet verboden, (Mof. Recht. §. 116. of Verhandeling over de huwlijkswetten van Mofes. %. 108.) Maar volgt nu uit deze plaats niet eene goedkeuring der veelwijverij, ais eene Gode welgevallende zaak? ... Dit zou te overhaast befloten zijn : ten minften die vergedreven veelwijverij, door welkede Koningen een talrijk Serail hadden, welk de opvolgererfde, was zelfs naar de Mofaifche grondwet van Staat 5 B.MoJ.XVIL 17. verboden. De uitdrukking, ik heb ze 11 gegeven, kan, nopens de rechtmatigheid der zaak, niet meer beflisfen , dan de volmaakt gelijkvormige ar. 11. ik zat uwe vrouwen aan uwen vijand geven , die zat haar bejlaapen. ...vs.ii gij hebt het in het geheim gedaan, maar ik zal het openlijk doen: want daar word alleen gefproken van het geen God door zijne voorzienigheid doet Men zie 1 Sam. XIV. 5. 11. en de aanmerking op 3 B. Mof IV. 21. Ik heb de woorden, en zijne bijwijven in uwen fchoot, tot hier toe, zoo verklaard, als ik zever/taan zou, indien zij van de hand des Schrijvers zelve waren : maar hier aan heb ik toch nog wezenlijk eenigeu twijfl'cl. F 3  36 HetTWEEDEBOEK vanS AMUEL, zijne bijwijven "in uwen fchoot» en nog: bovendien Israël en Juda. Indien dit niet genoeg ware, zoo kon ik nog andere weldaaden hier bijvoegen. Maar waarom hebt 9 gij het woord van God veracht, en voor zijne oogen kwaad gedaan? Gij hebt Uria,  Cap. XII. 87 zondigd. Nathan antwoordde: zoo vergeeft ook Jehova u uwe zonde; gij zult niet fterven. Doch, dewijl gij door uwe'14 daad den vijanden van Jehova aanleiding tot fmaadcn gegeven hebt, zoo zal het kind, dat uit dezen bijflaap geboren is, flerven. Hier mede ging Nathan heen, en 15 Jehova floeg het kind, dat David bij Uria 's vrouw verwekt had, met eene doodlijke ziekte. David wilde van God het leven 16 des kinds affmeeken , hij vastte, ging in het binnenfte van zijn huis , en lag dien nacht op den grond. Zijne Hofbedienden 17 omringden hem , en baden hem , op te Haan, maar hij wilde niet, ook at hij niet met hun. Den zevenden dag ftierf het ig kind: Davids bedienden fchroomden, hem dit te zeggen, want zij dachten, toen het kind nog leefde , had hij hunne aanfpraak: niet willen hooren, als zij nu zeiden, dat het dood was, dan zou hij een ongeluk beginnen. Als David zag, dat zij heimlijk 19 met eikanderen fpraken, en daar doos merkte , dat het kind dood moest zijn , vraagde hij hen, of het reeds geftorven was ? zij zeiden, ja! Nu Hond David van 20 den grond op , waschte en zalfde zich , verwisfelde van kleederen, ging in het heilig- voorgevallen is, toen hij zijne zonde nog geheim wilde houden; befchrijven de XXXJLen LIfte Pfalm 9 die, met de aanmerkingen, bij deze gefchiedenis moeten nagelezen worden.  88 Het TWEEDE BOEK van SAMUEL. ligdom, en deed zijn gebed: vervolgends ging hij in zijn huis te rug, en gebood het eten op te dragen. Zijne bedienden be- 21 tuigden hem groote verwondering ; toen het kind leefde, had hij gevast en geweend, en nu het dood was, ftond hij op, en ging 22 aan tafel! Hij antwoordde: zoo lang het nog leefde, vastte en weende ik, want ik dacht, misfchien ontfermt God zich over mij, en zal het kind het leven fchenken ; maar nu het dood is, heb ik geen reden 23 om meer te vasten. Zal ik het weder te rug kunnen brengen? Ik ga tot hem, maar het komt niet weder tot mij. Na dat David zijne Gemaalin Bathfeba ver-; 24 troost had, fliep hij weder bij haar, en zij beviel van eenen Zoon, dien hij Salomon noemde. Jehova beminde dezen , en liet 25 hem, door Nathan , Jedidja (de geliefde van vs. 23.] David onderftelt hier: om-wonderwerken hehooren wij niet te bidden, en die verhooringen van ons gebed, die wij verwachten mogen, moeten enkel door gewoone wegen der Voorzienigheid, • zonder iet bovennatuurlijks of wonderwerken, kunnen volgen. Het gebed van eenen Profeet, die, ter bevestiging van de godlijkheid eener openbaring, wonderen begeert, is van eene andere natuur. vs. 25. jDewijl Jehova hem deze zonde vergeven had] Ook zoo ver was deze vergeving dier zondegegaan, dat God Davids overtreding niet door den dood van dezen tweden Zoon ftraffen, maar hem veel meer tot grootste vreugde van zijnen Vader opwasfen, en hem in de regecring wilde laten opvolgen. Doch ik ben hier van de punten afgegaan , volgens welken er ftaat: om Jehovahs wille.  Cap. XII. 89L van Jehova) noemen, dewijl Jehova deze zonde vergeven had. Joab , die ondertusfehen de belegering 26 van Rabba voortzette, had de Koningsftad veroverd, zond toen aan David, en liet 27 hem zeggen: ik ben met de belegering van Rabba zoo ver, dat de waterftad in mijne magt is , trek nu nog het overige volk bij 28 een, leger u met hetzelve om de ftad, en veröverze zelf, opdat zij niet, als ik ze verover, naar mijnen naam genoemd worde. David trok het gantfche volk bij een, 29 begaf zich voor Rabba, belegerde en veroverde het. Den Koning der Ammoniten 30 nam hij de gouden, met edel gefteenten be- vs, 26. 27. Koningsftad — Waterflad] Twee naamen van liet zelfde gedeelte der ftad Rabba, het welk van een ander nog vaster, misfchien op eenen berg gelegen gedeelte, door muuren afgezonderd was. Komngsflad of Re/identie, heette ze,' dewijl de Kcning__daar gewoonlijk zijn hof hield, en Waterflad, dewijl zij aan het water lag. Daar vloeit een rivier of" beek Serka aan de oostzijde der ftad voorbij. vs. 30.] David kroont zich hier plegtig tot Koning van Moab (Ammon) . . . Een talent zijn 3ocofikeIs, maar hoe veel de oude llkel gewogen heeft, weten Wij niet: (zie de aanmerking op 1 Sam. XVII. 5.) zoo groot, als ten tijde van Chriftus, was zij ver of na niet, en hier door vervallen alle zwaarigheden , hoe David eene kroon van 75 pond (want zoo rekent men naar Eisenschmid) op het hoofd kon dragen ? Denkly'k is zij nauwlijks een vijfde, misfchien zelfs, als er naar den Koninglijken fikel gerekend word, flechts een tiende deel zoo zwaar geweest: ook zou David ze niet daaglijks en onder het wandelen dragen, maaralleen bij de krooning opzetten. F5 Met  9© HetTWEEDEBOEK vanSAMUEL. bezette, kroon af, die een talent woog , en zette ze zelf op, ook voerde hij grooten buit uit de ftad mede. De inwooners 31 liet hij uitvoeren , legde ze onder zagen , ijzren doschwagens, ijzren bijlen, en verbrandde ze in tichelovens: dus handelde hij met alle fteden der Ammoniten , en trok toen met het gantfche volk na Jerufalem te rug, Cap- Met clen Koning handelt David , naar het fchijnt, zachter, dan met de óverige Ammoniten, hij zet hemwel af', maar fchenkt hem het leven : dewijl ,hij tot' Jiet bcfchimpcn der gezanten van anderen verleid, en dit meer aan hun, dan aan den jongen Koning, den Zoon van Davids vriend, toe te fchrijven was.. vs, 31.3 Nopens de harde ftraf, die veelei) gaam hebben willen verzachten , en daarom , niet zonder «dwang, anders vcrtaalen willen, zie het Mof. Recht. %■ 64. ' In den Tichel-oven] Volgends eene andere lezing , in den Moloch, een afgodsbeeld, in het welk de Kinderen verbrand werden, en dat elders befchreven moet worden. Dan zou David de beenderen der te vooren gedoodden in den Moloch verbrand hebben, om daar door het afgodsbeeld te befchimpen en te ontheiligen, want dit laatste doen doodsbeenderen, naar de denkwijze dier volken. Zie nog Mof. Recht. Th. V. S. 127,12&.  $1 Cap. XIII. <4tnnon verkracht zijne halve Zuster Thamafi en word daarom van haarcn eigen Broeder Abfalom vermoord. XIII. Daarna gebeurde het volgende. Davids i ^oon , Abfalom , had eene zeer fchoone Zuster Thamar; op deze verliefde Amnon, een andere Zoon van David, dit ging zoo 2 ver, dat hij van liefde voor Thamar ziek Wierd, want het fcheen hem onmooglijk , haar te bekomen, dewijl zij van de mannen afgezonderd werd gehouden. Amnon had 3 eenen vriend, met naame Jonadab, die een Zoon was van Simea, Davids Broeder, en een man van zeer groote lchranderheid: deze zeide tot hem : Prins, waar gluurt 4. gy alle morgen zoo naar ? wiltj gij het mij niet "jiH^1* Mannen afgezonderd gehouden word.] Naarde wijze van bet ooften, daarde Vrouwen, van rang bijna geheel geen' omgang met mannen hebben. Bij die van laager ftand is dit niet , het kan ook wel toenmaals onder de Israëliten nog niet zoo algemeen in den middelbaren en hooger ftand ingevoerd geweest zijn, want anders zou de Schrijver misfchien> niet nodig geoordeeld hebben, om dit aan te merken. vs. 3. Simea.} 1 Sam. XVI. 9. XVII. 13. heet hij óchamma. Een van beiden is een verfchrijven, maar welk het rechte is, kan ik niet beöordeelen, enonsligt aan den naam weinig gelegen. Ik zet hem derhalven, zoo als ik hem telkens vind. vs. 4 waar gluurt gij allen morgen naar ?] JrUi ïchijnt, naar den aard der verliefden, een weg voor, bij  S>a Het TWEEDE BOEK van SAMUEL, niet zeggen? Amnon beleed hem zijne liefde tot Thamar, Abfaloms Zuster. Jona- 5 dab gaf hem daar op dezen raad: ga te bed liggen, en houd u ziek. Wanneer dan uw Vader komt, om u te bezoeken, zooverzoek hem, dat Thamar, uwe Zuster, bij u mag komen, om wat eten voor uwe oogen te bereiden, opdat gij het ziet, en dat zij het u met eigen handen toediene. Am- 6 non ging te bed liggen, hield zich ziek; de Koning kwam hem bezoeken , en Amnon zeide: mogt flechts mijne Zuster Thamar komen , en voor mijne oogen een paar kleine koekjens bereiden, opdat ik ze van haare hand eten kon! David zond terftond 7 aan Thamar, en liet haar zeggen, dat zij voor haaren Broeder Amnon wat eten moest klaar maaken. Zij ging in Amnons huis , 8 daar hij te bed lag, kneedde het deeg met haare eigen hand, maakte de koekjens voor zijn oogen klaar, en bakte ze, en fchudde 9 ze voor hem uit de pan : maar hij wilde niet bij het huis, daar Thamar in woonde, gemaakt, en dan naar dat huis gegluurd te hebben , of hij ook het voorwerp zijner wenfchcn onder het oog kon krijgen. vs. 6. Een paar kleine koekjens."] Naauwkeuriger kan ik het in onze taal niet uitdrukken: het is een Arabisch gebruik, dat nog onder dien naam voorkomt, dat zij hartjens noemen, maar welks toebereiding ik niet weet. Wij hebben in Duitschland ook een gebak, dat men in Oppcrfaxen hartjens noemt, maar daar heeft het niets gelijks mede. vs. 7] David moet zelf het werktuig zijn , om zich de ftraffen van God op den hals te haaien, die hij verdiend, en dia-Nathan hem gedreigd had.  Cap. XIII. 9£ niet eten. Hij gebood alle mansperfonen, om buiten te gaan, en toen zij dit gedaan i» hadden, begeerde hij, dat Thamar hem het eten in de {kapkamer wilde brengen, opdat hij het uit haar hand at. Zij nam de koekjens, die zij klaar gemaakt had, en bracht ze Amnon in het flaapvertrek. Nu vatte hij u haar, en hield haar oneerbaarheid voor. Zij zeide: o mijn Broeder! onteer mij niet! Dit i2 is toch onder de Israëliten ongehoord! Bega zulke fchendaad niet! waar zou ik met mij. 13 ne fchande heen! ook gij zoudt van gantsch Israël voor eenen befaamden booswicht gehouden worden ! fpreek mijnen Vader om mij aan, hij zal mij aan u niet weigeren. Maar I4 hij hoorde naar haar bidden niet, gebruikte geweld, en onteerde haar. Na volbrachte IS daad, vatte hij eenen haat tegen haar op, die nog grooter was dan de voorige liefde, en gebood haar uit te gaan. Zij zeide tegen hem: ^ wilt gij, voor dat groote kwaad, dat gij mij aan- vs. 13. Spreek mijnen Vader om mij aan, h/j zal mij aan u niet weigeren.'] Het is belagchelijk, wanneer men bier uit befluit, dat David een zoodanig, inde wet van Mofes duidlijk verboden, buwlijkonder zijne Kinderen toegegeven en daar van gedispenfeerd zou hebben. Wat zege eene Vrouw, die haare deugd wil bewaaren, niet in den angst, daar Thamar i» was? en daar bij was zij niet iemand, die in het recht kundig was, die wist, wat David in zoodanigen geval kon en wilde doen; zij was geen lid van een fchepensbank. vs. 14—17. Geen karakter kan verfoeilijker zijn, dan Amnon hier verfchijnt. Doch zonder dat ik het «eg, zal ieder dit voelen, die verftaar, wat hij ieesr  94 HetTWEEDEBOEK van SAMUËL. aangedaan hebt, mij nog wegjagen ! Maar 17 hij was onverbidlijk , riep zijnen Kamerdienaar, en zeide: breng mij deze eens buiten , en fluit de deur achter haar toe- Zij 18 had een bont kleed aan, want zoo waren de ongetrouwde Dochters des Konings van dien tijd af gewoon te dragen , nadat zij uit de kinderjaaren waren. De bediende bracht haar buiten, en floot de deur achter haar toe. Thamar namasfche, ftrooi- 19 de die op haar hoofd , fchcurde den bonten rok, dien zij aanhad, floeg de handen over het hoofd famen, ging rond, en gilde overluid. Haar broeder Abfalom zeide ; 20 heeft uw Broeder iet met u te doen gehad? wees ftil , mijne Zuster , hij is uw Broeder; neem het niet ter harte. Thamar bleef eenzaam en bedroefd ten huize van haaren Broeder Abfalom: David ver- 21 nam dit alles, en was zeer misnoegd: maar 22 Ab- »j 18. Nadat zij uit de Kinderjaaren waren] Ik ben hier van de foodfche punten afgegaan, volgends •welken dit alles, wat ik omfchrijf, heet, mantel. vs. 20] Thamar, fchijnt het, zegt u.t eene foort van maagdelijke fchaamte niet zelve, wat met haar gebeurd was, en Abfalom beüuithetalleen, zooalsalle anderen, uit haare gebaarden en weeklagen. vs. 21.3 Het is zonderling, hoe David door fteeds •nieuwe, zeker niet zoo moedwillige verkondigingen, als de eerfte was, maar toch door onöpzethjke overtredingen van zijne pligtcn , zich de ftraften toebereidde , die God hem door Nathan gedreigd hadt. Niet «m Koningen zedeleer te leeren, (want die zullen aan-, 'merkingen op een zoo oud boek als de Bijbel is, zeker «iet lezen, of zullen, ten minftcn zommigen onder hun,  C A P. XIII. 95 Abfalom fprak er niet van met Amnon, noch ten goede noch ten kwaade, dewijl hun< het volgende niet geloovcn ; derhalven des té beter, ik maak mijne aanmerkingen enkel voor mijns gelijken, hunne onderdaanen) David , fchijnt het, Zou verpligt geweest zijn, om, bij eene zoo groote gewei* daadigheid, niet alleen toornig te worden , maar een onderzoek te ondernemen, cn te ftraften. Grooterkarr toch waarlijk de gewelddaadigheid niet zijn, dan zij hief befchreven word, en juist dit, dat Amnon als eerst» gebooren de vermoedlijke troons- opvolger was , maakt ze nog dimmer. Nog tot op dezen dag, na meer dan 2COO jaaren, is men niet gewoon, om het den Romeinen kwalijk te nemen , dat zij zich in vrijheidfteiden, toen de Zoon van hunnen Koning Lukretia verkracht bad; want men gelooft} dat Koningen zijn, om reche cn gerechtigheid te oefenen, maar niet om onze Vrouwen en Dochters te lebenden; en dat dit laatste, alshet meteenigegewelddaadigheid gefchied, dwinglandij is, die het oud verdrag, uit hoofde van het welk zi| alleen regeeren, vernietigt. Maar hier was toch nog iet meer dan te Rome. Lukretiasgemaal konkiaageri, en recht verwachten; hij kon ook onderzoek wachten;, dit deed hij niet. maar zonder af te wachten, wat de Koning doen zou, was de Koning al afgezet. Hiertegen verneemt David alles, en doet in twee jaaren — niets. De misdaad was des te grootcr, dewijl zij, voor eerst omtrent eene Prinfes,-en dan, aan eene eigene Zuster begaan was. Zou een volk zulken Kroons - Erfgenaam , hebben ? dat zou zoo veel zijn , als dat niemand voor de kuischheid van Zijne Vrouwenen Dochters zekerheid zou hebben, ten minften nicttegendert onmensen, den toekomenden Koning! en waar dit is, Zou toch elk liever in den ftaat der Natuur te rug treden, waar zijne hand hem befchut. Slaaven, die Vrouwen en Dochters prijs geven, zouden de waardige onderdaanen van zulken opvolger zijn. David doet hiei' niets, maar is enkel, hoe zal ik het noemen , toornigof bedroefd ? en baant langzaam den weg tot eenen gevaarlijken opftand , dien wij allengs zullen zien ontftaan. Dezen opftand ontfehujdïg ik daarom niet; zg was het werk  o6* HetTWEEDE BOEK van SAMUEL. hij, wegens deze onteering van zijne Zuster Thamar, eenen te dieper haat tegen hem opeevat had. , Twee volle jaaren daarna had Abfalom 23 eene fchaapfcheering te Baal- Hazor , bij Efraim, en nodigde alle de Koninglyke Prinfen daarop, ook ging hij tot den Koning, en zeide hem, hij had eene fchaap- 24 fcheering, en verzocht om de gunst, dat de Koning met alle zijne Hovelingen daar bij mogt zijn. De Koning gaf aan Abfa- 25 lom tenantwoord; Neen! mijn Zoon, wy moeten niet allen komen, om u niet lastig te zijn. Abfalom hield aan met verzoeken, doch David wilde niet, maar gaf hem zijn affcheid. Toen zeide Abfalom; als dit dan 26 niet zijn kan, zoo verzoek ik echter, dat miin Broeder Amnon mede kome. DeKo- J ning werk der allerfijnfte boosheid, die men bedenken kan. Abfalom had toch ten minften voor zijne Zuster recht moeten zoeken bij den Koning, als de Koning het met van zelf oefende : doch dat doet hij niet alleen niet, maar hij houd zich jegens zijnen Broeder als geheel onbeledied , en vermoord hem vervolgends verraderlijk. Het was hem zeker niet om de eere van zijnen Zuster, niet om voldoening daar voor, maar enJtelom den troon. en het van kant helpen van zijnen ouder Broeder te doen; en daar uit zal men het volgendeverklaaren kunnen. r , vs 23.] Bij gelegenheid van het fcheeren derfchaat,en was men gewoon een groot feest te vieren. — Efraim is hier niet de ftam Efraim, maar eene in het eebergte gelegen ftad, die in het N. T. Joh..XI. f4. gewaagd word. Zij lag dicht bij eene woeftijn, en iii deze woeftijn fchijnen Abfaloms fehaapen geweid te hebben.  Cap. XIII. 9? hing zeide: en waarom c'at? Abfalom hield 27 zoo lang met verzoeken aan , tol de Koning aan Amnon en alle de overige Prin (en verlof gaf, om mede te gaan. Maar Abfalom gaf 28 zijne knechten bevel, als zij Amnon door den wijn vrolijk zouden zien , en hij hun eenen wenk gaf, dan moesten zij Amnon dood üaan, zij behoefden niets te vreezen, het gefchiedde op zijn bevel; zij zouden het maar Hout doen, en dappere lieden zijn. Abfaloms. knechten deeden Amnon , het 29 geen Abfalom bevolen had: alle dcKoning, lijke Prinfen bergden zich , fprongen op hunne muil.ezelen, en namen de vlucht. Toen zij nog op weg waren , kwam het 30 gerucht tot David, dat Abfalom alle de Koninglijke Prinfen verflagen had ! en dat er niet één cenige Over was gebleven. Toen' 31 ftond de Koning op, fcheurde zijne klederen, en wierp zich op den grond, ook fcheurden alle zijne bedienden hunne klederen, en Honden rondom hem: maar Jonadab, de Zoon van 32 Simea, Davids Broeder, zeide, mijn Heer de Koning denkeniet, datalIeKoningliikePrin-' fen vermoord zijn ! Enkel Amnon zal doöd wezen, want dit heeft men op Abfaloms gezicht van tijd tot tijd kunnen lezen, dewijl Amnon zijne Zuster Thamar onteerd heeft. De 33 Koning maakezich die verfchrik lijke gedachten niet, alsof alle Prinfen vermoord waren. Ammon alleen is dood, en Abfalom gevlucht. Ondertusfchen zag de toorenwachter van 34 verre veele lieden , die aan den kant van den berg de één den ander volgden. Nu zeide Jor a- 35 G dafj  o8 Het TWEEDE BOEK van SAMUEL. dah tot den Koning: daar komen uwe Zoonen; het is, zoo als uw knecht gegist had. Niet lang 36 nadat hij uitgefprokenhad, kwamen de Prinfen zei ven, overluid weenende, ook weende de Koning zeer met alle zijne bedienden. Abfalom ontvluchtte tot den Koning van 37 Gefur, Talmai, den Zoon van Amraihud. Maar David treurde onophoudelijk over zijnen Zoon: Abfalom was, zoo als gezegd 38 is , gevlucht tot den Koning van Gefur, en bleef drie jaaren bij hem. Eindelijk hield 39 David op tegen Abfalom uit te trekken, en vergat den dood van Amnon. Cap. XIV. jMen verkrijgt door list van David, dat hij Abfalom weder in genade aanneemt. XIV. Toen Joitb merkte, dat David in zijn hart 1 verlangen had naar Abfalom , zond hij na 2 Thekoa, deed eene fchrandere vrouw uit de- vs. 37. Tot den Koning van Gefur] Deze was eijn Grootvader van moeders zijde. ri.39. Vergat den dood van Amnon] Letterlijk: Kt) troostte zich daar over, dat Amnon dood was. vs. i.j David werd, naar het fchijnt, door de eer des bloedwrekers, waar van men het Mof. Recht. % I3I—I35. ka« nalezen, te rug gehouden, om den Moordenaar van zijnen Zoon vergeving tefchenken: ioab zoekt hem een voorwendzel te bezorgen , om te doen, het geen hij toch wezenlijk geern doen wilde, te weten Abfalom genade te fchenken. vs. 2-11.] Uit deze gantfche gefchiedemsbhjkt, dat 4e Koningen van Israël geloofden, dat zij het recht had-  Cap. XIV. gg deze ftad bij zich komen , en zeide haar * dat zij zich houden moest, als of zij rouwe droeg, dat zij treurklederen aandoen* zich niet zalven, en in 'tgemeen handelen moest, als of zij reeds een' geruimen tijdover eenen overledenen treurde, verders tot den Ko- ö ning gaan, en dat fpreken, hetgeen hij haar zeggen zoude; ook legde hij haar alle woorden in den mond. Deze vrouw deed dan voor den Koning * een voetval, en verzocht hulp. De Ko- ï ning vraagde, wat haar deerde? zij antwoorde: Treurigheid! Ik ben eene Weduwe; mijn Man is overleden ; ik had twee Zoo' 6 nen , den, om ook eenen Moordenaar pardon te°-eveh- Inah die toch de rechten van den toennlal gg tM beter moest weten, dan Wij allen, gelooft, dat David pardon zal geven , wanneer hij zulke ömitandighedéi hoorde als deze vrouw hem zou voordragen fen Dav.d gaf ook wezenlijk pardon,, eer hijeenigzinsve moeden kon , dat er van zijn eigen Zoon gedoken word" Als er iemand aan gelegen mogt zijn, om hier van Taul7vTkÓ^in dJt °P" e waagfnvlo dL ft of Christelijke Koningen eenen Moordenaar kunnen pardon geven , het welk van zommigen geloochend ip die zal het in mijn tweede Verhandelmfa"es dwmas de faena homicidii §. 34_37. "{„dm TA derfcheid tusfchen de verdichte Gefchiedenïs^e zijn en tusfchen die, op welke de toepasïing moedernaakt Worden: want Abfalom vermoordde Aho^lStr, roch0Lnenfi-gr00t ga,StmaaIi Maar de zaak is dSr L J" V3n J°ab en medehclpfter uitge- ÏÏ ,a Lnieni?oeden moet' dat zii ^k hier toereden zullen gehad , en geen zoo groote misftap tf&  r oo Het TWEEDE BOEK van SAMUEL, nen, die op bet veld in twist raakten, en er was niemand, die ze fcheiden kon, zoo dat de één den anderen floeg, dat hij flierf: en nu komt het gantfche genacht tegen mij 7 op, eischt, dat ik hem, die zijnen'Broeder heeft doodgefiagen , zal overleveren , op dat hij weder flerve voor zijnen Broeder , dien hij vermoord heeft; dus willen zij den Erfgenaam wegruimen , en nog het laatste vonkjen uitblusfchen, op dat mijn man geen' naam noch nakomelingen in het land behouden zal. De Koning zeide tegen de vrouw: 8 ga Ien begaan hebben. Den Koning zeiven moest bij de toepasfïng te binnen komen, dat hij het eigenlijk was, die Amnon en Abfalom had moeten fcheiden, dat is, Amnon had moeten (haffen , en dat hij dit verzuimd had • maar gefield , hij had deze tegenwerping gemaakt, dan zou de vrouw nederig hebben kunnen antwoorden : Amnon en Abfalom waren zoo goed als op het open veld geweest, en niemand had hen Jefchelden, dewijl de Koning de geheele zaak geweten , en zich dezelve in twee jaaren niet aangetrokken had. Dit harde verwijt fpaart zij voor den Koning, zoo lang het niet nodig is. vs. 7 Komt het gantfche gejlacht tegen mij op] Dit volgens die Hebreeuwfche eere , die de naaste bloedverwanten tot bloedwraak verphgtte: misfchien ook, gelijk zij er ook mede onder laat befpeuren, uit eigenbaat, om het erfdeel aan zich te trekken. Naam} Deze werd in de gefJachttafelen door de nakomelingen bewaard: hier in fielden de Israeliten eene zeer groote eere. 5 Js. Mof. XXV. 6. 7. 9- vs.i. Ik zal uwen wege bevel geven] Dit was in de daad reeds zoo veel, als eene vergunning van haar verzoek: dan de vrouw zoekt van den Koning nog iet uitdrukiijker te verkrijgen , eer zij de toepasfïng van het jawoord op de zaak van Abfalom maakt. Zij brengt  Cap. XIV. Ior ga naar huis, ik zal uwen wege bevel geven Zij: ik neme, allergenadigfte Koning! de o lcnuld op mij , en op mijns Vaders huis ! de Koning en zijn troon zij onfchuldig! De 10 Koning: Die nog verder van deze zaak fpreekt, verzend dien aan mij, en hij zal u voor de tweede keer niet ontrusten. Devrouvv- de u Koning gedenke aan Jehova, zijnen God, en late den bloed wreker niet toe, nog meer bloed te vergieten, en onheilen aan te richten, zoo dat mijn Zoon daar door het leven verheze. De Koning deed eenen eed: Zoo waar als Jehova leeft, hem zal geen haair beledigd worden! De vrouw verzocht ne- 1% derig den Koning terwij! zij zich bekommerd vertoont, en a zijn medelijden gaande maakt , eindelijk zoo ver, als zij hem hebben wil, tot eenen eed vs n. m "SirV, .De Z1" 'V ?00 het ook onrecht zijn mogt, bloedfchulden ongeftraft te laten, dan zal dit alles op mij vallen enz. Zulk een overnemen van eens anders zonden gaat wel vöor den Rechtcrftoel van God niet aan, ten minften God zal den Zondaar zeiven daarom ■ niet ongeftraft laten, dat een ander voor hem opkomt. Cav,d houd ook, gelijk men uit zijne antwoorden ziet, de vergilnis van den moordenaar geheel niet voor onrecht , maar eer voor een' pligt van medelijden in een zoo heel ongelukkig geval: zij wil flechts David, door zich beklaaglijken twijfelachtig te houden, brengen, daar zij hem hebben wil. vs. ii. Oen Bfoedwreker] Een bij de Hebreen vreeslijk en gehaat perfoon, inzonderheid bij het teder genacht , moeders, vrouwen, en dochters, omtrent zoo als bij ons de duellant. omtrent Geen haair zal hem beledigd worden] Eigentr£7alSn 'iaairen UW'S Z°°nS Zal °* d* G 3  iö2 Het TWEEDE BOEK van SAMUEL. derig verlof, om nog iet te zeggen, en de Koning antwoordde, zij zou vrij fpreken; en nu zeide zij : maar waarom hebt gij dan 13 jsulke gedachten tegen het volk van God gehad ? waarom moet de Koning thans fpreken, als iemand, die zich zeiven veroordeelt, daar hij den genen het wederkeeren in het land niet vergunt, die voor hem heeft moeten vluchten? Waarlijk, wij fter- 14 ven, en zijn als water, dat op den grond uitgeftort word, en dat niemand verzamelt! En God heeft toch geene begeerte naar bloed, maar denkt vcfzoenlijk , en neemt : den verftootenen weder aan. Thans, nu 15 ik gekomen ben, om dit mijnen Heer den Koning voor te Hellen , ziet het volk op mij. Uwe dienstmaagd befloot het te waaeèn, en den Koning aan te fpreken, mis6 fchien vs. 14. Wij] Het gantfche volk, dat uwen Zoon lief heeft. Wij zijn als water enz.] d, i. wij weenen onophoudüjk, en niemand merkt op onze traanen. Denkt verzoenlijk] eigenlijk, denkt gedachten. Wij zouden zeggen, hij bedenkt zich, alleen zou deze uitdrukking in onze taal te laag zijn voor God. vs. 15. Ziet het volk op mij] De zin is: Ik heb hier openlijk voor u eenen voetval gedaan, om voor eenen Zoon, dien ik voorgaf te hebben, par. do-i te krijgen. Wilt gij dat nu ook uwen Zoon in een gelijk geval laten ge-worden t Dit gantfch? volk verëenin-t zijne wenjchen met mijne bede, en heeft uw woord gehoord , waar aan ik te, voor zijne oogen, houde. Ik ben van de punten der j . en afgegaan, naar weiken er'ftaat.: want het volk verfchrikt mij. \  Cap. XIV. io3 fchien doet hij, dacht ik, het geen daar ik om bid, want de Koning zou mij toch hoo- 16 ren, en mij zekerheid geven tegen eenen man, die mij met mijnen Zoon van het erfdeel van God wil uitfluiten. De Koning, 17 zoo dacht uwe dienstmaagd , zal een genadig antwoord geven; want mijn Heer de Koning is als een bode Gods, die goed en kwaad op het gehoor onderfcheiden kan; en Jehova, uw God, zij met u. De Ko- 18 ning begeerde, dat de vrouw hem niets verbergen zou, van het geen hij vragen zou: zij beloofde het, en hij zeide: is Jo- igj, ab mede in het fpel? Zij antwoorde: Bij uw leven, allergenadigfte Koning, gij treft het vs. 15. Die mij met mijnen Zoon, van heterfdeel van God wil uitfluiten] d. i. die mij ten laats-, ten wil noodzaaken, om mij , met mijnen Zoon , in een vreemd heidensch land te begeven, waar mijn Zoon voor den Bloedwreker veilig kan zijn. De Bloedwreker begeerde het leven der Moeder niet, maar hij dreef ze uit het land. vs. 17. Zal een genadig antwoord geven] Eigenlijk : Het woord van mijnen Heer den Koning zal tot gerust/lelling jlrekken. Als een bode Gods] Het gericht wordt, naar do denkwijze der Oosterlingen , in den naam van God waargenomen : de. hoogfte Richter is derhalven een bode of gevolmagtigde van God, die hooren en oordeelen moet. Bij de Israëliten, wier ftaat eene Theocratie v/as, dat is, die eigenlijk God tot Koning had, was de Koning, in eenen nog hoogeren zin, een bode 'Gods, dan bij andere volken. vs. io. Allergenadigfte Koning] Eigenlijk: mijn Heer Koning. Dewijl dit in hetHoogduitsch te wonderlijk klinkt, heb ik, wanneer de Koning aangefproG 4 ket}  IoaHetT WEEDEBOEK van SAMUEL, het zoo, dat men noch ter rechter noch ter linker hand gaan kan. Ja , juist Joab. 20 heeft mij dezen last opgedragen, en mrj de woorden in den mond gelegd; uw knecht joab wilde u de zaak, onder andere perfoonen, voorftellen, en daarom deedt hij dit. Maar mijn Heer , de Koning, heeft een Engelen-verftand, en is in het land alwetende. Daar op zeide de Koning tot Joab: 21 ik'bewillig dit verdoek, ga heen , en breng den ken word, ons gewoone, aller-genadig/Ie Koning, gezet, waar in tegendeel van hem in de derde perfoou gefproken word , kon ik hét Hebr. mijn Heer de Konin-r behouden r- vs. 20. Heeft een Engelen - verf/and] Eigenlijk : is wijs, gelijk de wijsheid van eenen Engel V<*vs G2° ' Jongen Abfalom] Men ftelt zich Abfalom gemeemijk ais .emand van veertig jaaren voor, toen hij tegen David rebelleerde, het welk men Hoojdjh TV 7 gelooft te vinden. In zoodanig geval kon hij niet' wel de jonge Abfalom heeten. Ik (tel mij Abfalom, óm-dién tijd, toen hij van Gefur weder te rug kwam, omtrent als iemand van 21 jaaren voor, en gelöof, dat hij vier jaaren daar na de wapenen tegen zijnen V .der heeft opgevat. Dit gebeurde toen David „og in volle krachten was, gdijk men uit de gantfche gefchiedenis van dien oorlog ziet, tusfchen1 de 50 en60 laren, en "dan valt de geboorte van Abfalom heel göed in dien tijd , daar die 2 Sam. lil. 3- »n gezet word , te weten in het begin van Davids regeering, toen David dertig jaaren oud was. . ; • Of de Koning Abfalom al of met pardon behoorde te geven', is zwaar, om te beflisfen. Een recht, om pardon te geven . hebben de Koningen , en zij moeten het zelfs hebben bij moorden, indien er met, i.,mtiïis, zeer nadeehge gevolgen omftaan zullen. (Mof. fycht. §. 10.) Dan het dient, met groote voorzicntig-  Cap. XIV. Iü5 den jongen Abfalom te rug. Joab wierp 2SJ zich neder aan 's Konings voeten , wenschte hem zegen, en zeide: heden zie ik, dat I m)n Heer de honing gunftig voor mij is, daar !lefldn^aai'Z1mhe!d> ™d^eid bij moorden, ge. oeiend te worden , omtrent met die zorgvuldigheid ffiSSÈSr vrgif tot artzeniJ wAii^-Sffc h,ergcchied.s, daaromtrent ben ik twijfelachtig. Ziet zien enJ? gfV0 «V?" had David voor Sfde^ew,?^1^ fchadeiijker kwneri doen: maar B^AhrSc? handeii"g ™« befluiten. Had Sn den moi^r gemQeds' godheid en de drijfveren ra d n eTprff VCte'V diC denkl«k anders waHik n,, H b "aar dentr°°n. dan zou hi, bezwaarlijk pai don.gegeven, en dan zou Joab ook'niet voor Zo^ri T- htben: maard" a"es wist S S Abtlom t ft 'h h-£t °°g vi£l' was dit de tüefe"d: Ablalom had een heel opzetüjke, lang overlegde en daar bij verraderlijke moord begaan, en 14 n sü ' d was daar door nog grooter , dat het een broedermoord was ©s tegen het pardon geven. Maar Abfalom wS op het hoogst beledigd, en hem was geen recht gedaan, de iehuld van den moord viel dus op Davidz!S SenrU& Amn?nhad' volgends Mofesw«ten" ten mïh enWCf"Sde ver}™h""ë, den dood verdiend, 1T v k WTÜS, de Woedfchande, dubbel. Na! ftheen het onbillijk , om harder te handelen met den S^V^l dC be]cdi'ginS Sewrake» hadt? Dit alks was voor bet pardon. Men kan den 275 S. van he Mojaisch Recht nalezen, en die er nog mee; van Wil. hebben inzonderheid van de grootheid der bcTe- ££3i3alÖfJMïhe dCnk,Wijze' Zie degeheele ve handeling ad Zeges dtvtnas de poema homicidii. Dezen moest een Rechtsgeleerde gebruiken, als hiibiidé SnT hCt ^ Van Pard0". va" Chr teli ie icï G 5  io6Het TWEEDE BOEK van S AMUEL. daar hij het verzoek van zijnen knecht bewilligt. Ver volgends reisde Joab na Gefur, 23 eh bracht Abfalom na Jerufalem weder. Maar de Koning beval, dat hij niet voor 24 hem zou komen , maar in zijn eigen huis gaan: dus ging Abfalom in zijn eigen huis, zonder den Koning te zien. Onder het geheele Israëlitifche volk was 25 geen zoo fchoon man als Abfalom, waarover hij door elk bewonderd wierd. Van het hoofd tot de voeten was er geen gebrek aan hem. Alle jaaren was hij gewoon, 26* zijn haair af te fnijden , omdat het hem te zwaar vs. 26. Alle jaaren "tas hij gewoon, zijn haair af te fnijden , omdat het hem te zwaar werd] Abfalom had , zoo als wij Hoofdft. XV. 7. zien, een gelofte op zich , en tot derzeiver betaling toe , moest hij, naar de Israëlitifche zeden, zijn haair laten wasfen. Doch, dewijl liet hem al te lang werd, fneedhij het alle jaaren af, en denklijk gaf hij dan zooveel goud cn zilver aan het heiligdom als zijn haair woog , ten minften is dit bij de Egijptenaaren gewoon geweest. Men z:et dan ook , waarom dit haair gewogen moest worden. Naar het Koninglijk gewigt] Dus met naar oen Sikel van het Heiligdom, maar naar een ander in het gemeen leven gewoon en door den Koning bepaald gewigt. Zie het Mof. Recht. IV. Deel. §. 227. Twee honderd Sikelen] Men verdicht zich hier andermaal eene zwaarigheid , daar er geene is. Voor eerst neemt men , tegen de letter aan, dat hier ge proken word van den Mofaifchen Sikel van het Heiligdom; vervolgends, even zoo willekeurig en verkeerd, dat de Mofaifche Sikel zoo zwaar is geweest, als die, welken de Jooden ten tijde van Chriftus hadden: en nu rekent men acolikelen, volgends Eisenschmid, op iet meer, dan drie pond Straatsburger gewigt. Zooveel kan  C a p. XIV. 10? zwaar werd, én dit haair woog, naar Koninghjk gewigt, twee honderd fikels. Ab- 27 lalom hadt drie Zoonen, en eene Dochter, lhamar, eene uitmuntend fchoone juffer. ■ Twee volle jaaren was Abfalom te Jer'u- 28 ialem, zonder den Koning te zien. Ein- 29 delijk ontbood hij Joab, om hem aan den Koning te zenden ; maar Joab wilde niet komen: Abfalom zond ten tweeden maal: en Joab bleef bij zijn weigerend antwoord. Hier op gebood Abfalom zijne knechten, 30 eenen akker, daar gerst op ftond, en dien Jo- nu Abfaloms haair onmooglijk gewogen hebben. Doch men hennnere zich ilechrs uit de aantekening op i Sam. AVII. 5. dat de Sikel der Jooden , ten tijde van Chris- ' • tus, eigenlijk een nieuw aangenomen Grieksch gewigt en met de oude Molaifche was, dat deze zeer veel* klemer, en de KoningJijke nog kleiner kan geweest Zijn. Het hoogde gewigt van eens 's menfchen haair in een jaar, daar ik geloofwaardig van gehoord heb is tien lood; ik wil Hellen, dat Abfaloms haair no<* wat zwaarer geweest is , en dat ook wel de in het oosten gewoone zalving het gewigt nog wat vermeerderd hebbe; maar alles mede gerekend , moet de Koninglijke Sikel, ten tijde van David, omtrent het tiende, of. op zijn meest, het aebtfte of zevende deel o-eweest ziin van dien, welken de Jooden, toen zij, onderden Makkabccfchen Vorst S.mon, de eerfteSikels muntten, die ooit in de wereld geweest zijn, van de Grieken hebben aangenomen Ik heb dit voor 24 jaaren in eene verhandeling deftch annquo Hebraorum betoogd, die in het tweede deel der Commentariën van de Sockteitder wectenfchappcn alhier ftaat: doch dewijl men ze niet afzonderlijk bekomen kan, en ik zeden nog vee! meer daar toe gevonden heb, zalikze, benevens andere foort- ÏÏÏWrt* gGueeI omgearbeid uitgeven , waar toe ik dan tien Lezer, bij voorraad, vereende  io8 Het TWEEDE BOEK van SAMUEL; Joab nevens Abfaloms akkerhad, inbrand te Heken. Dit deeden z'ij, en nu kwam 31 Joab bij Abfalom aan zijn huis, en beklaagde zich daar over, dat Abfaloms knechten zijnen akker hadden in brand geftoken. Ab- 3a falom gaf Joab ten antwoord: ik heb u laten verzoeken, om bij mij te komen, ten einde u aan den Koning te zenden, en hem door u te zeggen: waarom ben ik van Gefur gekomen ? het zou beter voor mij zijn , als ik daar nog was, maak, dat ik verlof krijg, om den Koning te zien, maar ben ik fchuldig, zoo dood gij mij. Joab 33 ging tot den Koning, en voerde dit uit: de Koning deed Abfalom roepen, die verfcheen, en een' voetval deed, en de Koning kuste hem. Cap. XV. Abfaloms op ftand. David moet Jerufalem verlaten , wordt van getrouwe Onderdaanen verzeld} wil de verbonds kist niet medenemen. XV% Daarna legde Abfalom zich wagens , en 1 paayden, en vijftig man lijfwacht toe. Al- le vs. 1.3 Abfalom begint zich, als Kroonprins te gedragen. Wagens, en paarden] Dezen waren in den toenmaligen tijd iet nog heel zeldzaams. Zie mijne Verhandeling van de Paardenftoeterijën. Lijfwacht] Letterlijk: die voor hem liepen. ZA$ de "aanmerking op 1 Sam. VIII. 11.  Cap. XV. itp le morgen ftondt hij op de ftraat bij de poort, en als er iemand was, die, om eenige twistzaak, tot den Koning wilde gaan, riep Abfalom hem aan , en vraagde hem, 2 Uit welke Stad hij was? zeide hij dan, uit dien of dien Israëlitifchen ftam , zoo antW-oordde Abfalom : uwe zaak is klaar en 5 goed. Daar is flechts niemand van den Koning gefield, die u hooren kan. Tevens 4 voer Abfalom dus uit: dat ik toch maar tot Rich- Vs. 7.-6.2 Zie het Mof. Recht. 5. 57. van het eerfte deel. vs. 3. Uwe zaak is klaar en goed] Dit was gemaklijk, om aan elk te zeggen, want, wanneer men de ééne partij alleen hoort, dan zal die waarschijnlijk gelijk hebben. Elk was dan ook genegen genoeg, om Abfalom te gelooven, dat zijn zaak wezenlijk zoo klaar en billijk was, als deze zeide, en zoo won Abfalom aller harten. Daar is niemand van den Koning gefield, dit 41 hooren kan] Dcjuftitie werdt, naar'tfchijnt, daar door wat vertraagd, dat David in eigen perfoon richter was, en den partijen vergunde, om zich in gewigtige zaaken van appèl onmiddelijk aan hem te wenden. In de daad, was het niet mooglijk, dat een eenig man de rechtshandelingen van een zoo wijdlopig rijk fchielijk genoeg kon voorthelpen ; en veclen moesten lang op gehoor wachten. David verfchijnt hier eenigermate als een te goed Koning, en het was bij Hot niet zoo zeer Zijn gebrek , als het gebrek van de kindsheid en het begin van den ftaat: dit werdt naderhand verbeterd , cn hooge richtbanken van appèl ingeftcid. Ondemisfchen werdt nu elk , die, tegen de gewoonte in Aftë, wat lang naar zijn recht moest wachten, met louter misnoegen tegen David vervuld, en gaf hem de fchuld. vs. 4. Dat ik toch maar tot Richter gejletd Kierd] Ee« voorflag, welks vervulling reeds een gioa- te  i io Het TWEEDE BOEK van S AMÜEL. Richter in het land gefteld wierd, dat elk, die eene twistzaak had, tot mij kwam , en ik hem recht uitfprak ! Als iemand 5 toetradt, en zich voor hem ter aarde wierp, vatte hij hem, hief hem op, en kuste hem. Zoo deedt Abfalom aan alle Israê'iiten, die 6 om rechtzaaken tot den Koning kwamen, en ftal daar door aller harten. Na verloop van vier jaaren verzocht hij 7 van den Koning verlof, om na Hebron te gaan, te flap zou geweest zijn, om David in een TitulairJconing te veranderen. Het is te verwonderen, dat Da* Vid van dit alles niets gemerkt heeft, en de zaak zoo liet voortgaan, Hetgeen Abfalom deedt, werdt, naar het fchijnt, als ijverige liefde voor de gerechtigheid, en voortreflijke eigenfchappen van eenen Prins, die groote hoop van zijne regeering gaven, aangezien. vs. 7, A'a vier jaaren] te weten, van de terugkomst in zijn Vaderland af te rekenen In de gedrukte uitgaven ftaat, na veertig faar en-t en dat verftaat men gemeenlijk van het veertigfte levensjaar van Abfalom. Alsdan moest Abfaloms opftand, en Davids vlucht voor hem, tot het laatste levensjaar van David behoorcn, want in het eerfte jaar van zijne veertig en een half jaarige regeering is Abfalom geboren. Dit is in de daad onmooglijk. Men leze llechts ïiet eerfte Hoofdftuk van het eerfte boek der Koningen; Jioe verzwakt is David daar in zijnen ouderdom? en nooit vindt men hem zoo rullig, en zoo als Soldaat, dan Jn den oorlog met Abfalom. Hij gaat te voet uit Jerufalem, doet door zeer ruwe wegen eenfterken marscb, Jcgert zich onder den blooten hemel, maar breekt nog In,den nacht op , en zet met zijn leger over den Jordaan : overal neemt hij, met eene ongelooflijke tegenwoordigheid van geest, de fchielijkfte befluiten, veifchijnt wezenlijk in dezen veldtogt grooter, dan in één der voorgaanden, is tevens Dichter, vuurig Dichter, en zijne fchoorafte Pfalmen, bij voorb. deXUIfte, vallen  Cap. XV. m gaan, en een gelofte te vervullen, die hij aan God gedaan hadt, want hij hadt, bij 8 zijne vlucht na Gefur in Sijrië, eenen Godsdienst beloofd , indien Jehova hem na Je- ru- len in dezen tijd; kan dit dus de i Kon. i.1—28. befchreven zeventigjaarige David, naauwlij'ks meer eerfe fchaduwe eens Konings, wezen ? Het geen Hoofdft.XX. 3. vertaald wordt, zou bijna belachlijk luiden. Ik heb daarom de reeds van anderen bevestigde leeswijze , vier , in plaats van veer lig, aangenomen ; en dus yalt de Gefchiedenis omtrent in het 55 ofsö jaar van David , juist den besten tijd vaneenen grootenVeldneer. De Pfalmen, bij gelegenheid van Abfaloms opftand gemaakt, znn, zoo als ik geloove de iii IV Xxm . xuii.lv. lxi. Lxm. ïxx& Ma Hebron] Dus werdt toenmaals ook te Hebron geolferd. Eigenlijk was dit tegen de wet van Mofes Want naar dezelve zou er flechts eene eenige plaats van offeren zijn: maar deze wet was in onbruik -eraakt , en dewijl Hebron langen tijd de wooning van Abraham geweest was, daar hij geofferd, en Godliika verfchijmngen gehad hadt, werdt het als eene heilige IV DeeTTiS' h'Cr Va" h£t M°f' ReC^' vs. S. Na Gefur in Sijrië] Hier wordt nog Maaier, het geen ik over Hoofdft. iii. 2. flechts vermoedde, dat dle Koning van Gefur, wiens dochter David ter vrouw hadt, geen Kanaaniter geweest is. Van het Kanaamtisch Gefur wordt dit Gefur hier duidlijkgenoeg onderfcheiden, dat het Gefur in Sijrië (of Aram% heet, want nooit verwisfeit het Oude Testament Arameers en Sijriërs met elkander, maar ziet ze altijd , zoo als zij ook waren, als twee verfchillende Volken aan. Nadien Gefur in het Hebreeuwsch eene brug heet, zoo kunnen , gelijk bij ons, meer fteden dennaani, Brug of Brugge, gehad hebben; en dit Mjnlehe Gefur lag misfchien aan den Orontes , of zelfs *an den Eufraat. Nu is het begrijpelijker, hoe Abfalom,  112 Het TWEEDE BOEK van SAMUËL. rufalem te rug bracht. De Koning gaf hem 9 dit verlof, en hij ging af na Hebron. Ondertusfchen hadt Abfalom opftookers ió onder alle ftammen van Israël uitgezonden , die> zoodra zij de trompet zouden hooren, zeggen moesten, dat Abfalom te Hebron als Koning uitgeroepen was. Hij hadt twee- n honderd menfehen uit Jerufalem op de of. fef. lom, na den moord van Amnon, daar heen vluchten en voor David veilig zijn kon, het welk men moeilijk verdaan kan, indien Gefur een klein, geheel met Davids landen omringd, Koningrijk geweest ware. vs. 10.] On1 dit te verdaan , moet men weten, dat in het Israëlitisch land hier en ginds, op hoogten van wijd uitzicht, Wachters gedeld waren, die de trompet fteeken moesten , wanneer zij eenen anderen wachter hoorden trompetten. Dit was wel, hoofdzaaklijk, in oorloestijd, teneinde, bij eenen vijandlijken inval, het gantfche land te waarfchuwen of op te ontbieden , dus ingericht , maar men kon /loor dit middel ook andere tijdingen, (pij voorb. van eene overwinning,) met ongelooflijke fnelheid door het gantfche land verbreiden. Denklijk was er in de wijze van trompetten iet, dat zijne betekenis hadt, en vrolijke tijdingen onderfcheidde van alarm wegens den inval van eenen vijand. Als nu te Hebron de trompet gedoken werdt, gingdir, zonder dat de wachters wisten , wat het betekende, in min dan 24 uuren door het gantfche land : en nu zeidep de zendelingen van Abfalom in elke ftad, dat dit het teken was, dat de zoo gewensehte Ab/alom te Hebron de kroon hadt aangenomen. Elk gelooft, dat alle overige deden en dammen reeds eenftemmig waren, en dus werdt het gantfche volk, de jegens David best gezinden zelfs niet uitgezonderd, in den opdand . door bedrog of geweld ingewikkeld. vs. 11] Ook dit was ongemeen listig aangevangen. Twee honderd der voornaamden uit Jerufalem, want gemeene lieden zal de Kroonprins toch niet aan zijne ta-  Cap. XV. férmaaltijd verzocht, en dezen waren heel önfchuldig, zonder iet van de zaak te we- ten, tafel nocfgcn, Waren bij Abfalom. Te lerufalem Icon men niet anders denken, of zij wisten mede van de famenzwenng, en dit bracht de gantfche ftad in fchrik zoodat zij de zaak, even gelijk David in het eerst zelf,' verloren gaf; te gelijk waren deze 200 lieden in Abfaloms geweld , en, om zoo te fpreken; gijzelaars voor het gedrag van hunne bloedvrienden te [erufaJem, indien dezen het met David hadden willen houden en de ftad verdedigen. Uit andere Hammen fchijnen 'ook veelen, veele duizenden zou ik liever zeggen, inzonderheid die voor Abfalom wel gezind waren , tot het o^er genodigd geweest te zijn. Zie de aanmerking op HoofdJ}. XVII. 1. ' -ö y Dit alles, het geen wij van het begin van ons Hoofdftuk gehad hebben, fchijnt een geheel Engelen-verftand, gepaard met een recht helsch - boos hart aan te uuiden : en echter ziet er Abfalom daar na, 'wanneer Hu fa 1 hem eenen verderflijken raad gzchCHoofdJl XVII 7-14.;.. zoo heel onnozel uit, en alles, wat daar op volgt, fchijnt niets meer dan misllagop misdag te zijn. Zoo vee! is uit het verhaal klaar: Abfalom hadt by een zeer fchoon ligebaam ook veel innemends j vlijen kon hij 111 een' hoogen grand, en wel behaaglijk vlijen, hij was ten uiterden boosaaïtig en verwaandhij hadt zijn wezen volkomen in zijn geweld , eene ge* yaarlijke gave, die het waarlijk groot verdand heel zei- ' den heeft, dewijl geen groote geest zonder levendige hartstogten is, die zelfs tegen wil en dank iet in het gezicht plegen uit te drukken. Deze gevaarlijke hoedanigheden afgetrokken, was hij zeer middelmatig doch dat er bij het begin van den opdand zoo ongemeen veel fchranderheid doorblinkt, mag niet zoo zeer aan hem, alswelaanAchitofeltoetefchrijvenzijn, die hem deze raadllagen gaf. Abfalom zelf was flechts eene machiene, maar eene zeer buigzame, die alles doen kon , wat Achitofel voorfchreef. Wat dezen ten uiterften boozen mensen , van wien dra meer volgen Mal, mag bewogen hebben, zoo ontrouw omtrentDar H vidi  114 Het TWEEDE BOEK van S AMUEL. ten, medégegaan; ook liet hij Achitofel, die 12 van Gillo geboortig , en Davids geheim, 'raad was, uit zijne vaderftad Gillo tot het offer nodigen. Hier werdt de famenzweering flerk, en Abfaloms aanhang onder het volk was groot. David kreeg hier van tijding, en hoor- 13 de tevens, dat de Israëliten Abfalom toe. ge- vid te handelen, die niet alleen zijn Koning, maar ook zijn vriend was, en om den Zoon tegen den Vader op te hitzen, zegt ons de gefchiedenis niet, dewijl hij zulks aan niemand gezegd heeft, en hij voor de ontwikkeling van den knoop vroeg door den ftrop affcheid van de wereld genomen heeft. Bjna zou men denken, dat hij den Zoon even zoo min toegedaan was als den Vader, en wel ten oogmerk had, om eindlijk zelf Koning te worden. vs 12. Gillo] Eene ftad in het bergachtige deel van Judas ftam, die niet ver van Hebron lag. JoJ. XV 51.54. Achitofel fpeelt hier eene zeer bedekte rol, die hem, indien David te Jerufalem ftand gehouden hadt, den weg tot verzoening baarde. Hij gaat niet met Abfalom van Jerufalem na' Hebron , ook is hij niet mede onder de eerfte genodigden: hij is thans juist, geheel zonder vermoeden, in zijne Vaderftad, wordt, nadien dezelve nabij Hebron ligt, van daar genodigd, en komt. Aanhang onder het volk] Dit famenvloeijend gemeen , of wat het was, moest de aanzienlijken, zelfs de aoo, die uit Jerufalem mede gekomen waren , door zijne menigte en fchrik dwingen , om te doen, het geen menig een niet voor hadt te doen. Louter list, zoo als men ze in een moordenaars hol, of in de hel, zoeken mogt. vs. 13. Tot alle zijne bedienden en Soldaten] Dit is mijne omfchrijvmg. Letterlijk ftaat er: tot alle zijne knechten.  Cap. XV. „5 gedaan waren. Hier op zeide hij tegen al- I4 le zijne bedienden en foldaaten , die hij te Jerufalem bij zich hadt: laat ons vlieden, want Abfalom zal niets van ons oveng laten. Haast u, dat hij ons niet voorkomt, ons hier tot ons ongeluk overvalle, en de Stad met het zwaard fla. Zij gaven i< ten antwoord: wij zijn tot alles, wat onze Heer de Koning verkiest, bereid. De Koning,, en zijn gantfche huis, gin- 16" gen derhalven te voet uit Jerufalem; enke het hij tien bijwijven achter, om het paleis niet ledig te laten ftaan. Hij zelf 17 ging voor uit, en de Soldaaten vodden hem, en verzamelden zich te Beth-Ham. merchak. Hier gingen alle zijne trouwe die- ,s naars voor hem voorbij, ook de lijfwacht, en vs. 15.] David moet een goed Koning geweest Zijn , nadien hij alle zijne bedienden op een' tfd, da men met hem geloofde, dat bet gantfche volk hem Zt'T' T\Óat hij buiten Jeri,faIem geenen ° ouwen getkt" 2 'teZd°eefeCnWiIlig ™ *** - ^ die David in z-jne ballingfchap verzeld hadden dit wa' ren toch geene lieden van Gath, geeneuWande« zm als Itia met zijne broederen , vs. V genoemdZ'oT ook is het onbegrijpelijk, hoe, na t nS ?« £' z in' reT 6o°™™c» * het leven hadden ku£ n ar' den Wef derde dee,en van h™ ^dden" naar den gewoonen loop der natuur, reeds geftorven ha^en" T' ''ndien meer' Het fch%t dS SiiKoniS ee"'Se Philiftijnen uit Gath, David, toen tij Koning yyerdt, verzeld hebben, en'in zijnen krijgs« a dienst  ïióHetTWEEDEBOEK van SAMUËL* en alle die van Gath f zes honderd man , die met hem van Gath gekomen waren. Deze allen gingen den Koning voorbij. Te- 19 gen Ittai van Gath zeide de Koning: waarom wilt gij ook met ons gaan? keer om, en iblijf bij den Koning, want gij zijt een uitlandcr; of keer ook naar uw Vaderland te rug. Gisteren zijt gij gekomen, en heden 20 2oudt gij weder met ons in ballingfchap uitgaan. Ik ga, waar ik komen kan, keer gij te rug, en neem uwe landslieden met u : ik zie dit niet aan als eene breuk van trouwe en vriendfchap. Maar Ittai antwoord- 21 de den Koning , zoo waar Jehova leeft ! «n bij het leven van mijn Heer den Koning! dienst getreden zijn. Zij moeten zeer eerlijke lieden geweest zijn, zoo als wij uit het volgende zien; maar .meer weten wij van hun n;et. vs 19. Bij den Koping] bij Abfalom. David neemt het met een woord zoo naauw niet, a!s wij misfchien zouden doen, en noemt hem Koning, die, zoo veel hij wist, van het gantfche volk daar voor erkend werdt. _ vs. 20. Ik ga , waar ik komen kan] David, die zich de zaak in 't eerst erger voorftelde, dan zij was, cn geloofde, dat het gantfche volk wezenlijk zoo veel deel in den opftand hadt, als het op den eerden dag fcheen te hebben, geeft de kroon zoo goed 'als verloren , en heeft, in alle gevallen, het belluit genomen, om diep in de woedijn zich te begeven, om gijn leven te behouden. Zijne gezindheden vind men PJ. LV. 7. 8. 9. uitgedrukt. vs. 21.] Uit dit antwoord kan men wederom niet anders beiluiten, dan; David was niet alleen een groot, maar ook een goed Koning, die van zijne bedienden, bemind werdt.  tAP. AV, Hf ning! waar mijn Heer, de Koning is, heü ga dan ten leeven of ten doode , daar wil ik ook zijn. Hier op zeide David : ga dm 2a voorbij! Ittai van Gath ging derhalven met alle zijne manfchap David voorbij , zelfs hadden zij de Kinderen ook bij zich. lietgant 23 fche land weende overluid , al het volk ging voor den Koning voorbij, en daarop toog David met het volk naar de beek Kidron, naden weg, die na de woeftijn ftrekt. Ook bracht Zadok, onder het geleide van 24 alle de Leviten, de kist van Gods verbond, en zette die neder, terwijl Abjathar offerde, vs. 23] Het gantfche landweende overluid] Een nieuw bewijs, da: David een goed Koning was, en door onderdrukking geene aanleiding tot den opltand gegeven hadt: de inwooners der Hoofdftad , die hem het best kennen , zijn hem nog fteeds toegedaan, zoo waren ook wel de meesten onder het overige volk, die door bedrog in den opftand gelokt waren, alleen dat men hunne gezindheden toen te Jerufalem nog niet wist. Na den weg, die na de woeftijn flrekt] Hij wil zich na jericho wenden, om daar, alshetnodigis, over den Jordaan te kunnen gaan. Van Jerufalem loopen twee wegen na Jericho, de ééne over Bethlehem, die een omweg, maar veel gemaklijker is; de ander, die zeer ruw, en meer bijna een voetpad dan een weg is, over den Olijfberg, en vervolgends langs de woeftijn Ouarantania heen. Wie meer van dezelven wil weten', zal het in mijne Oosterfche Bibliotheek X. Deel. Bladz. 65. 66. vinden. David verkiest den laatsten , niet alleen, om dat hij de kortste is, maar ook, dewijl die over Bethlehem hem Abfalom en de faamgezworenen, wier fterkte David nog niet weten kon, tegemoqt gevoerd zou hebben, H 3  118 Het TWEEDE BOEK van SAMUEL. de , maar de Koning zeide tegen Zadók : 25 breng de bondkist van God te rug in de ftad. Vind ik genade bij Jehova, dan zal hij mij wederbrengen, opdat ik hem in zijne wooning wederzie ; maar zegt hij , ik 26 wil u niet tot Koning hebben, dan benik ook bereid, hij doe, wat hem behaagt! Ook 27 zeide de Koning tot den Priefter Zadok: let wel ! ga gerust naa de ftad te rug. Gij hebt Ahimaaz, uwen Zoon, en Jonathan, Abjathars Zoon, bij u; ik onthoude mij in de 28 vlakten der woeftijn, tot dat ik tijding van u bekome. Dus brachten Zadok en Abja- 29 thar de kist van God te rug, en bleeven te Jerufalem. Maar David ging weenend den 30 Olijfberg op, zijn hoofd bedekt hebbende, en barrevoets, ook bedekten allen, die hij bij zich hadt, hun hoofd, en gingen al weenende op. Thans maakte David bekend, dat Achi. 31 to- vs. 25.] Men moet hier de aanmerking op vs. 20. herbaalen. -—r David wil het volk van deszeifs heiligdom niet berooven, en hetzelve niet, als 't ware, tot een onderpand mede nemen, nu hij Jerufalem verlaat, onzeker, of hij het ooit weder zien zal. Hij is ook vs. 20. voornemens, liever eenen troon op te geven, dan zijn volk in lange burger-oorlogen in te wikkelen. Waarlijk , hier verfchijnt hij groot; en tevens moet men zich te gelijk over de tegenwoordigheid van geest verwonderen, daar hem vs. 27. te binnen komt, om van het terug kceren der beide Priesteren na Jerulalem een zoo voordeelig gebruik te maaken. vs. 28, In de vlakten der woeftijn] Bij Jericho, en wel nog aan deze zijde van den Jordaan. vs. 31. Maakte David bekend] David, fchijnt het,  Cap. XV. n9 tofel mede in de famenzweering van Abfalom was, en zeide tevens: o Jehova! maak gij de raadflagcn van Achitofel tot zotheid. Toen hij op den top des bergs kwam, wierp 32 hij zich ter aarde neder, en aanbadt God. Hier het, hadt dit reeds te vcoren vernomen , maarniet eer bekend wiilen maaken , om niet alles met fchrik te vervuilen. Wanneer men bij Dr. Luther leest, gelijk ook in de Nederl. Overzetting, toen gaf 'men Davta'.'tekennen, zoo moet men niet denken, dat ik eene leeswijze volge, die van den gedrukien Hebr. Tekst'afwijkt; veelmeer deeden Dr. Luther , en bijna alle O^erzetters dit, dewijl zijniet begreepen , wat dit zcgten kon, 'David maakte het bekend; ik ben integendeel ditmaal flipt bij den Tekst gebleven, die, naar mijn gevoelen , eenen zeer goeden zin geeft. ■ Achitofel wordt ons Hoofdft. XVI. 23. als een man van een Engelen verfland, in zijne raadgevingen bijna onfeilbaar, als een orakel, befchrevcn, maar uit zijne verfoeilijke ontrouw jegens David, en uit de ten hoogden fnoode raadflagcn , die hij in dat Hoofdduk geeft, ziet men , dat zijn hart bijna ookbovenmenschlijk boos moet geweest zijn. Daar bij was hij een huichelaar in den hoogden graad, niet één vandegcwoone Hof-foort, die eenen Koning door vlijerijën behaagen, en zijn geheel vertrouwen, en nog daar bij het vertrouwen van eenen fchranderen Koning winnen kunnen, maar ook een, die ijverig vroom voorkwam, en de Godsdiendigc aandacht met den Koning deelde. David fchildert zijn karakter. PJ. XLI. 10. LV. 13 16. vs. 32 Op den top des bergs] Deze was de laatste plaats, van waar hij Jerufalem zien kon. De Architer] Zie Jof. XVI. 2. De Architen, (ik weet niet , of naar hunnen damvader of naar hun land dus genoemd) woonden omdreeks Bethel, dus in den oord, waarde weg, dien David van jerufalem naa Jericho nam, voorbij liep. Hufai was in zijne vaderdad geweest, en kwam David te gemoet, zoodra hij de H 4 trom-  ï 20 Het TWEEDE BOEK van SAMUEL, Hier kwam hem Hufai de Architer , met gefcheurde kleederen, en ftof op het hoofd, tegen. Maar David zeide tegen hem: als 33 gij verder met mij gaat, zoo zult gij mij tot last zijn, maar keer naa de Stad te rug, en 34 zegt: ik ben uw knecht, aller genadig fte Koning! Voorheen was ik uws Vaders knecht, maar nu de uwe. Dan kunt gij mij de raadfiagen van Achitofel te niete maaken. Gij hebt de pries- 35 teren Zadok en Abjathar bij u aan uwe zijde, zeg het hun, wanneer gij ietuithethuis des Konings verneemt; zij hebben hun- 36** , ne beide Zoonen Ahimaaz, den Zoon van Zadok , en Jonathan van Abjathar , door dezen kunt gij het mij laten zeggen, wat gij verneemt. Dus ging Hufai, Davids vriend, 07 in de ftad, en Abfalom kwam te Jerufalem. Cap. trompetten hoorde. A\p. AMainmc n^n^A ,™i,„..jr- vs. 33 Gij zoudt mij tot last zijn] Denkink was Hufai al te oud, dan dat hij de moeilijkheden , ' daar David enziJn gevolg zich aan bloot moeit ltellen.  ï2i Cap. XVL Davids vlucht tot aan den Jordaan. Gefchiede. nis van Ziba en Simei. Abfalom doet zijne intrede te Jerufalem, -monteert zijns Vaders bijwijven openlijk. XVI. David was nog niet verre over den top i des bergs, als Ziba , de knecht van Mefibofeth , naa hem toekwam, en twee gezadelde ezels bracht, met tweehonderd brooden , honderd klompen rozijnen, even zoo veel vijgen, en eenen lederen zak met wijn, beladen. De Koning vraagde: wat dit beduidde? Zi- 2 ba antwoordde: de ezels, om te rijden voor de Koninglijke familie, brood, rozijnenen vijgen , om te eten voor 's Konings knechten, en de wijn tot verkwikking, voor die in de woeftijn vermoeid zijn geworden. De 3 Koning vraagde: waar of dan de zoon van zijnen Heer was, Zi- vs. 1. Klompen roftjnen vijgen] Zie de aanmerking op 1 Sam. XXV. 18. vs_ 2. Om te rijden voor de Koninglijke familie] David hadt zijne Gemaalinnen en kinderen bijzich, voor weiken het moeilijk viel, den verren weg van eenige Duitfche mijlen in éénen dag te voet te doen. Twee ezels waren wel te weinig , maar nogthans zoo veel, dat zij nu beurtlings konden gaan en rijden. Het geheel gefchenk was klein, ook 200 brooden niet genoeg voor het volk, dat David bij zich hadt ; maar in dezen nood gegeven Was het toch van belang. Meer kon Ziba , uaar het'fchijnt, zoo fchielijk niet bij een J^ato]6"' omdenfP°ediS vluchtenden Koning nog in te  ia 2 Het TWEEDE BOEK van 5AMUEL; Ziba: Hij blijft; te Jerufalem, want hij hoopt, dat de Israëliten hem het vaderlijk rijk zullen wedergeven. De Koning 4 antwoordde aan Ziba : alle goederen van Mefibofeth zullen de uvve zijn! Ziba: ik werpe mij voor u ter aarde. Mijn Heer , de Koning, hebbe verder genade voor mij. Toen de Koning David bij Bahurim was, 5 kwam er één van het gedacht van Saul, Simei, de Zoon van Gera, uit, die vloeken fmaadwoorden uitfloeg, en met fteenen 6 naar David en zijne bedienden wierp , doch het gantfche volk en alle de helden hadden David in het midden. Zijne woorden wa- 7 ren : ga ten lande uit! ga ten lande uit! gij bloedhond, gij laagzielde booswicht. Jeho- 8 va ftraft u, wegens het bloed van Sauls huis, op wiens troon gij geftegen zijt. Thans geeft Jehova bet Koningrijk aan uwen Zoon Abfalom, en nu zijt gij in uw ongeluk, want gij zijt een bloedhond. Abifaï, de Zoon van 9 Zeruja , zeide tegen den Koning: wat zou die doode hond op mijnen Heer den Koning vloeken! Ik wil overgaan, en hem den kop af- vs, 8. Wegens het bloed van Sauls huis] Het is onzeker, ui deze fnoode 1. steraar, David den dood van Saul, Abner en Isbofet te last wil leggen , niettegenft^ande Dav d die genen, die zich op de daad beroemden „aan het leven geftraft, en bij den moord van Abner, nadien h'j niet meer doen kon, zijn misnoegen op het fterkstbetuigobadt; dan of hij bedoelt, hetgeen Hoojd/l. XXL wo. verhaald wordt.  Cap. XVI. I23 afflaan. Maar de Koning zeide: wat ga ik i0 u aan, gij zoon van Zeruja ? Hij vloekt; en Jehova heeft hem bevolen , vloek David! wie zal nu tegen hem zeggen: waarom doet gij dat? verders zeide de Koning tegen n Abifaï , en tegen alle zijne Soldaaten : zie mijn eigen ligchaamlijke zoon ftaat mij naar het leven , hoe kan ik dan van dezen Benjaminiet iet beters verwachten ? Laat hem vloeken ! Jehova 'heeft het hem bevolen ! 12 Misfchien ziet Jehova op dat fchimpendoog neder, en fchenkt mij voor den vloek van heden , iet goeds. Dus ging David met zijn 13 volk verder, maar Simei' ging tegen hem over aan de andere zijde van den berg, vloekte , en wierp met fteenen en aardkluiten. Ein- 14 delijk kwam de Koning te Ajefim , met allen , die hij bij zich hadt, alwaar hij ver. bleef, t vs. 10. Wat ga ik u aan] d. i. waarom zijt gij ijveriger voor mij, dan ik zelf, en wilt de mij aangedaane befchimping zoo terftond wreeken ? Jehova heeft hem bevolen, vloek David] Zie de aanmerking op 1 Sam. XXIV. 5. ri. vs. 13. Aan de andere zij de van den berg] Tusfchen David cn Simei' fchijnt een zeer diep fteii dal geweest te zijn, hoedanigen er op den weg, dien hij van Jerufalem naa Jericho nam, meer zijn Zie Steph. Schulze Leitungen des Hóchflen. V: Deel. van Bladz' 81. af. vs. 14. Te Ajefim] Eene plaats, denklijk onder den blooten hemel, die haaren naam daarvan kan gekregen hebben , dat David na een zeer fterke marsch met zijne ten uiterften vermoeide lieden daar zijn nachtkwartier nam : want Ajejim heet: de moeden.  ï 24 Het TWEEDE BOEK van SAMUEE; bleef, en zich van zijne vermoejing verkwikte. Maar Abfalom deedt, vergezeld van het x$ gantfche volk van Israël, zijne intrede in Jerufalem, en Achitofel was bij hem. Als 16 Hufai de Architer , Davids vriend, voor Abfalom kwam, riep hij: de Koning leeve: de Koning leeve! Abfalom vraagde, of dit Hef- 17 de voor zijnen vriend was? waarom hij niet met zijnen vriend trok? Hufai antwoordde: neen! wien Jehova en dit volk, enge- jg heel Israël verkiest, diens wil ik zijn, en bij dien wil ik blijven. En ten tweeden, wien ja dien ik? zijnen zoon! zoo als ik uwen Vader gediend heb, zoo wil ik ook u dienen. Vervolgends begeerde Abfalom van Achi- 20 tofel raad, wat nu verders te doen ftond ? Achitofel zeide : beflaap de bijwijven van 25 uwen Vader, die ter bewaaring van het Paleis vs. 15, Van het gantfche volk van Israël] te weten, der genen , die voorheen bij hem te Hebron verzameld waren, en ook wel van anderen, die binnen eene dag reize van Jerufalem woonden, en terftond bij het hooren van het teken zijner troonverheffing te Jerufalem fa men liepen. vs. 18. Wien Jehova verkiest] Hij ziet de item van het gantfche volk, en van het geluk, voor de Hem van God aan : eene openbare voorzienigheid , wH hij, heeft Abfalom op den troon gezet, en hij ziet hem aan als den van God zeiven verkozen Koning. vs 21. Het Serail der Koningen verviel, volgends delsraëlitifche zeden, aan hunnen opvolger (Mof. Recht. I. Deel, %. 54.). Het voorwendzel" dezer verfoeilijke handeling was, dat Abfalom zich als opvolger in het rijk wilde gedragen, en geen één der rechten, onder dis  Cap. XVI. J2j ]eis te rug gelaten zijn. Wanneer gantsch Israël hoort, dat gij uwen Vader onverzoenbaar beledigd hebt, dan zullen zij allen meer moed hebben, om het met u te houden. Der- 22 halven werdt op het dak eene tent voor Abfalom opgeflagen , en hij ging voor de oogen van het gantfche volk in tot zijns Vaders bijwijven. De raad van Achitofel werdt 23 in die tijden aangezien, als of men eene Godfpraak raadpleegde: zoo zag hem David, zoo ook Abfalom aan. Cap. die volken gewoon , ongeoefend laten: maar het oogmerk, om allefaamgezworenen, en anderen, diczich bij hem voegden, alle vreeze te benemen, dat Vader en Zoon zich weder met eikanderen konden verzoenen, indien David Abfalom eens plegtig voor kroonprins en zijnen opvolger in het rijk verklaarde, en datzij dan door den Zoon aan den Vader opgeofferd zouden worden, of wel anders voor hunne ontrouwe lijden mogten. Voor het overige is deze daad met alles, wat men, uit de gewoonte der nabuurige volken, tot derzelver ontfchuldiging, zeggen kan, zoo verfoeilijk, dat of het volk, onder het welk men ze durfde ondernemen, ten hoogften zedeloos geweest moet zijn, of dat Achitofel ten oogmerk moet gehad hebben, om Abfalom zeiven recht zwart en gehaat te maaken, om, indien David aan kant geholpen was, Abfalom weder van den troon te ftooten, en zich zeiven tot Koning op te werpen. vs. 22. Op het dak] Op dezelfde plaats , alwaar de groote bezondiging van David, waarvan dit de ftraf was, een aanvang genomen hadt. Hoofd/7. XL 2.XU. 11. 12. vs. 23. Alsof men eene godforaak raadpleegde] ietterlijk: ais afmen het woord Gods vraagt.  126 Het TWEEDE BOEK va'n S AMTJEL. Cap. XVII. Achitofels fchrandere raad , om David nog in den nacht met 12000 man na te jagen, word door Hufaï verijdeld: doch David krijgt van het gevaar, waar in hij is, bericht door Hufaï, en gaat teffens over den Jordaan. Hier op verhangt Achitofel zich zeiven. Abfalom trekt met gantsch Israël, over het welk Amafa tot Generaal gefield wordt, over den Jordaan. David vestigt zich te Mahanaim, en wordt door drie zeer rijke getrouwe onderdaanen onderfteund. XVII. Thans zeide Achitofel tot Abfalom: ik 1 zal mij twaalf duizend man uitkiezen, en met de- vs. 1. Ik zal mij twaalf duizend man uitkief&i] Abfalom moet derhalven zeer veel aanhang van Hebron mede gebracht hebben , dat Achitofel terftond daar uit 12000 man kon uitkiezen. Hoe dit toegegaan zij, blijft, uit gebrek van eene naauwkeuriger gefchiedenis, duister: doch het komt mij voor, dat Abfalom, onder voorwendzel van z;jn offer, allen in geheel Israël, niet alleen de faamgezworenen, maar ook allen, van welken hij wist, dat zij hem genegen waren, naa Hebron genodigd heeft, om aan de offermaaltijden deel te nemen , en dat de zeer fchrandere Achitofel er voor gezorgd hadt, dat onder dezen ook goede foldaaten waren, want hij moet weten, dat er zich onder den hoop 12000goede foldaten bevonden, nadien hij zich aanbiedt, om die uit te zoeken. Indien er zelfs ten tijde, toen Abfalom offerde, te Hebron een foort van jaarlijks ïeestgeweest was, hoedanigen fommige Israëlitifche fteden hadden, dan was alles nog begrijpelijker. David mag misfchien 2 of 3000 man bij zich gehad ftebben, als hij, in den eerften nacht, door 12000man ov«r-  Cap. XVII. 12? dezelven nog dezen nacht David vervolgen, overvallen, daar hij vermoeid en zorgeloos 2 is, hem met allen , die hij bij zich heeft, eenen fchrik aanjagen , en in wanorde brengen, en dan niemand verdaan dan den Koning; dus breng ik u al het volk weder, en q wanneer allen weder te rug komen, zoo zal flechts de eenige man, op wien het aankomt, . . . . ! Het geheele overige volk zal dan gerust en ftil zijn. Dit behaagde aan 4 Abfalom en aan alle de oudften der Israëliten ; doch Abfalom zeide : laat ook Hufai 5 den overvallen was, dan kon, onder de omdandigheden, die Achitofel vs. 2. aanhaalt, zijn leger ligt uit een gedreven zijn. vs. 3. Zoo zal de eenige man, op wien het aankomt ....!] Daar ik hier dippen gezet heb, zal het harde woord, verflagen zijn , uit eene foort van welvoeglijkheid verzwegen zijn , omdat Achitofel van Abfaloms Vader fpreekt. Vriend en Zoon hebben wel voor, hem te dooden , dan de wellevendheid eischt toch, om dat harde woord niet zoo koelbloedig uit te fpreken, maar door een ophalen der fchouders, of door eenige andere gebaarden te vervullen. Dit is, het geen ik tot verklaaring van den gewoonen Tekst, dien ik in de overzetting gevolgd ben , te zeggen heb. Doch, volgends eene andere leeswijze luidt het derde vers: en dan zal ik al het volk -weder tot u brengen, gelijk eene bruid tot haaren bruidegom. Gij zoekt flechts het leven van eenen eenigen man. Het gantfche overige volk enz. vs. 4. Oudften] Dat is, de voomaamden, gedeeHlijk ook regenngs-perfoonen, die bij het offer van Abfalom geweest waren, en zich bij de iamenzwei.ng en krooning van Abfalom ais gevolmagtigden des volks gedroegen. vs. 5-14. Hufai' was tot den last, daar David hem toe ver-  123 Het TWEEDE BOEK van SAMUËL, den Architer roepen , opdat wij hooren , wat hij zegt. Hufaïkwam, Abfalom ver- 6 haalde hem, wat Achitofel geraden hadt, en vraagde hem zijne meening. Hufaï zeide j tegen Abfalom t ditmaal is Achitofels raad niet goed. Hij vervolgde : gij kent,zelf g uwen Vader en zijne manfchappen , en weet, verkozen had , bij uitnemendheid gefchikt, cn men moet zich over Davids gelukkig oog verwonderen , dat hij hem zijnen post zoo voegzaam aanwijst. Hufai'was, buiten twijfel, een man van groot verftand , anders zou Abfalom hem niet hebben laten roepen, om den reeds algemeen goedgekeurden raad van den bijna voor onfeilbaar gehouden Achitofel te beöordeelen, Tevens •was hij een redenaar, (een in den geheimen raad der Vorften, en in de rechtbanken , waar niets dan koel overleg behoorde te heerfchen, geheel bedenklijk peffoon ,) zijne reden is vol gemoedsdrift en tevens opgefmukt, meer dan wij anders bij de Hebreen gewoon zijn, die wel Dichtkunst, maar geene welfprekendheid hadden. vs. 7. Ditmaal] zeer wellevend! H'j wil te kennen geven , dat anders Achitofels raad bijna altijd onfeilbaar plagt te zijn. vs 8. Al te zeer een krijgsman, dan dat hij dezen nacht bij het volk blijven zou] De meening is : uw Vader is aan den krijg van jongs afzoo gewoon, dat hij zeker de fout niet begaan zal, van zich te laten overvallen. Zijn klein leger zal op het veld bijzonder zijn, maar hij, met eënigen der uitgezochtlte helden, in één der gtoote holen , die hij nog allen van zijne vlucht voor Saul kent, om zijn leger te hulp te komen,wanneer het aangetast, of, als het geflagen wordt , zelfs nogthans niet mede geflagen te worden. » Wezenlijk , dit hadt een waarfchijnlijk voorkomen, wanneer men aan de gefchiedenis van Davids vlucht voor Saul denkt, waar hij nooit te verrasfen was: maar het was ditmaal piet waar, want David had:, bij da fcfu'a-  Cap; XVlh 129 Weet, dat zij dapper zijn, grimmig als een beer op het veld , dien zijne jongen Ontroofd zijn , ook is uw Vader al te zeer een krijgsman, dan dat hij dezen nacht bij het volk blijven zou, hij heeft zich reeds 9 verborgen in één der holen of fluiphoeken. Indien nu de uwen in het eerst eenig verlies leden , dan zal elk, die het hoort, zeggen 3 Abfaloms volk heeft een nederlaag ge- iö le- fchielijke ontroering , niet aan alles gedacht, ook kon hij zich (en dit is de hoofdzaak) zoo geheel van levensmiddelen ontbloot in geen hol waagen, waar het gemaklijk zou geweest zijn1", hem in weinige dagen uit te hon: geren. Doch dit alles zijn dingen, die Abfalom niet te binnen komen. vs. rh] De Hechtte raad, die aan Abfalom gegeven kon worden j en juist alles , .wat David wenfchen kon. Geheel Israël van Dan tot Beerfcheba te verzamelen , kostte tijd: ondcrtusfchen kon David zich vcriterken, ■want, natuurlijker wijze, zullen alle de oude foldaaten, die onder hem zoo veele overwinningen bevochten hebben, hem beminnen, en, de één voor de ander na, in ftilte tot hem overloopen. Heeft hij dan eene krijgsmagt, ik wil flechts (lellen van scoco man geoefende foldaaten, dan kan hij eene menigte, Welk Hufai zoo grootfprekend met het zand aan de zee vergelijkt, gemaklijk verachten, want 50000 oude foldaaten zullen zelfs voor tienmaal zoo veel Landmilitie niet vreczen , ook kan dit overgroote leger, uit gebrek aan levensmiddelen, of door gebergten , of in het overtrekken van den Jordaan, zoo fehielijk niet voortkomen, en dus kan David het zijne (leeds met getrouwe Onderdaanen verfterken. Hij kan nog bovendien, als eenervaarenfoldaat^ den beilisfenden veldflag op eene plaats zoeken te leveren , waar de menigte geen voordeel geeft : en dit ge7 beurt wezenlijk , want deze veldflag in Efraims woud word geleverd.' Gaat eindelijk Abfalom,een jong, indeir I krijg  130 Het TWEEDE BOEK van S AMUEL. leden, en fchoon dan iemand zelfs de moedigfte man is , en een jhart als een leeuw heeft, zal hij nogthans vertzaagd worden, want gantsch Israël weet, dat uw Vader een krijgsheld, en dat allen, die hem verzeilen, dappere lieden zijn. Mijn raad zou zijn, geheel Israël van Dan tot Beerfcheba II toe te verzamelen, zoo talrijk als het zand bij de zee, en gij zelf moet mede te veld gaan. Ontmoeten wij hem dan in eenen 12 fluiphoek, zoo vallen wij op hem, gelijk de daauw op het veld , en er blijft van hem, en allen die hij bij zich heeft, geen been overig. Maar verfchuilt hij zich in 13 eene ftad, dan werpt geheel Israël daar ftrikken aan, en haalt de muuren in degraft neder, tot dat er geen fteen op den anderen blijft. krijg onërvaaren Koning, zelf te veld, dan is het voor David veel beter, dan dat Achitofel tegen hem kommandecrt , en de overwinning kan volmaakt beflisfend zijn, indien Abfalom fneuvelt of gevangen wordt. De fchranderheid van Hufai en het onverftand van Abfalom verwekken verwondering. Abfalom moet bij alle begaafdheden van ligchaam, en alle gefchiktheid, om eene vertooning te maaken, van een zeer middelmatig verftand geweest zijn : zelfs toont dit zulks reeds, ciat hij een zoo groot vertrouwen op twee vrienden van zijn' Vader Helt, tegen wien hij rebelleert. Het was de uiterfte dwaasheid, hen voor eerlijk omtrent hem te houden, indien zij zijnen Vader verrieden : zij wilden, of hem aan zijnen Vader'verraden, dit deedt Hufai, of zij waren volmaakte fchelmen en booswigten, zonder eenig gevoel van vriendfchap en eerlijkheid, zoo als Achitofel, en dan was hij er bij hun nog erger aa* toe.  Cap. XVII. iSl blijft. — Abfalom en alle de oudften van 14 Israël oordeelden , dat de raad van Hufaï den Architer, beter was dan die van Achitofel, want Jehova hadt befloten, Achito. fels fchranderen raad te niet te maaken, en het ongeluk op Abfaloms hoofd te brengen. Vervolgens zeide Hufaï aan de Priesteren, 15 Zadok en Abjathar, wat Achitofel, en wat hij zelf, aan Abfalom en de oudften der Israëliten, geraden had, nu moesten zijfpoe- 16 dig zenden, en het David bekend maaken, maar tevens hem laten zeggen, dat hij toch den nacht over niet in de woeftijn aan deze zijde blijven moest, maar over den Jordaan gaan, opdat niet de Koning, en allen, die bij hem waren, geflagen wierden. Jonathan 17 en Ahimaaz waren bij de Verfpieders-bron, want i>J. 14. Befloten.'] Letterlijk: bevolen. Zie "de aanmerking op 2B. Mof. IV. 21. vs. 16. Over den Jordaan gaan] Zoo dra h(j daar over Was, kon men hem, met eene grootere magt, niet met dcnz'elfden fpoed volgen, ten deele, om dat het overtrekken van den Jordaan tijd veréïschte , ten deeie , omdat David in de woeftijn te rug trekken kon, alwaar hij miselven voor zijne weinig duizend man nog voorraad konde vinden, maar eene hem vervolgende talrijkere armee niet te eten zou gehad hctben. vs. 17. Verfpieders-bron] Een naam, welken deze bron van deze gebeurenis fchijnt gekregen te hebben. Hij komt wel Jofua XV. 7. voor, alwaar ik, den Hcbr. naam behoudende, de bron Rog el vertaald heb: maar het boek Jofua is eerst na Davids rijd gefchreven. Wij kennen ze verder niet, maar uit het boek Jofua zien wij, dat zij aan de zuidziide van het I 2 da\,  132 Het T WEEDEBOEK Van SAMTJEL. want zij verftoutten zich niet in de ftad te komen, en zich daar te laten zien; derhalven ging eéne dienstmaagd heen , en gaf hun dit bericht; waar op zij gingen , om het den Koning David te boodfchappen. Maar een jongeling hadt hen gezien, en 18 gaf er Abfalom kennis van : zij fpoedden zich dal Hinnon, dat weder aan de zuidzijde van Jerufalem lag, moet ontfprongen zijn. Dezen geheelen oord kennen Wij niet, dewijl de reizigers naa Palceflina niet van den landweg durven afgaan ; men moet zich derhalven niets laten wijsmaaken, wanneer men eens in Reisbeschrijvingen deze bron , altijd in eene geheel andere , .l'gg'ng vindt aangewezen. Want zij verftoutten zich niet , om in de ftad te komen] Abfalom, naar het fchijnt, onderwondt zich niet, hunne Vaders , die Hoogenpriesters waren, aan te tasten, alhoewel hunne genegenheid voor David niet onbekend was : maar de zoons zullen zoo veilig niet geweest zijn. vs. 18. Zij'fpoedden] Zij waren, fchijnt het, ontwaar geworc;en, dat die jongeling hen ontdekt hadt, en wel lust kon Iiebben, om hen te verraden. Te Rahurim] Dus in dezelfde ftad, uit welke Simei' gekomen was, om David te vervloeken. Bijna moet hier iemand in gedachten komen, dat God David voor zijn geduld beloond en vervuld heeft, het geen David zelf Hoofd/7. XVI. 12. hoopt. Dit wil ik ook zeker niet ontkennen, maar deze belooning was:echter te gelijk een natuurlijk gevolg van de geheel buitengemeene gematigdheid van David, en zijn' afftand van alle wraak, Hadt David verlof gegeven ; om den armhartigen vloeker Simei'te dooden, dan had dit de inwooners dezer ftad tegen hem kunnen innemen, en misfchien hadden Jonathan en Ahimaaz dan geen toevlucht gevonden. "Maar, nadien hij zich volftrekt niet wreekte, verwekten zulke verfmaadingen, tegen eenen grooten man uitgefloten, even zoo natuurlijk medelijden  Cap. XVII. 133 zich , zoo veel zij konden , en gingen te Bahurfm in het huis van eenen man, die in zijnen hof een regenbak hadt,' in welken zij / zich nederlieten, de vrouw legde hetdekzel 19 op den mond van den regenbak, en ftrooide er grutten over, zoo dat niemand het gewaar • werd. Abfaloms foldaaten kwamen in de 20 daad bij de vrouw in huis, en vraagde naar Ahimaaz en jonathan; de vrouw antwoordde, dat den en genegenheid, en die voorheen David getrouw was, word nu ijverig, en verbergt deze beide boden zelfs met levens-gevaar. —— In de daad , ik weet naauwlijks eene febranderer ftaatkunde , dan de zedelesfen, welke Christus in de bergpredikatie geeft, om niet wraakgierig te zijn. Het zou zeker niet verdienftelijk zijn, indien men uit dezen hoofdezich zeiven niet wreekte , maar het is toch verflandig: en de zede» leere, die ons zulke regelen geefe, welken wij behooren te volgen, alfchoon wij ook niet weten, hoevoordeelig het voor ons is , zal wel de waare en bcminlijke zijn. Groot en edel zal men ze buitendien noemen en voelen. Een regenbak] In welken juist geen water" moest zijn. Zulke regenbakken heeft men tot verzameling van regenwater in Palasstina menigvuldig. vs. 19. Het dekzel] Ik verfta, een bord, om den mond toe te dekken , en daar over een uitgebreid kleed. Grutten] Die men van boekweit gewoon is te maaken. vs. 10. Over gindfche ■ uitgedroogde beek] Stbven Schulze, in zijne Leitungen des Höhften Th. V. §. 81. merkte juist op dezen weg eene regenbeek op, maar die hij ook droog vond, en over welke de natuur eene foort van brug, die hij een'gevaarlijken weg noemt, gemaakt had. Over deze brug durfden, naar het fchijnt, Abfaloms foldaaten zich niet waagen, om niet 'David, van wien zij niet wisten, waar hij was, in handen te vallen. I 3 Vol-  J34 Hêt TWEEDE BOEK van SAMUEL, dat zij over gindfche uitgedroogde beek gegaan waren; de foldaaten zochten hen, zonder hen te kunnen vinden, en keerden daar op naa Jerufalem te rug, Toen dezen weg %\ waren, kwamen Ahimaaz en Jonathan uit den regenbak te voorfchijn , vervolgden hunnen weg, brachten David bericht, en zeiden: breek op, trek fpoedig over het water, want dien en dien raad heefc Achitofel tegen u gegeven. David brak terftond, %% met allen, die hij bij zich had, op, en ging over den Jordaan ; toen de dag aanbrak , was er niet een eenige meer aan deze zijde van den Jordaan. Toen Adhicofel zag, dat zï)n raad niet op. 2 ? gevolgd wierd, liet hij zijnen ezel zadelen, reisde naa zijn huis in zijne vaderftad, maak. , te zijnen uiterften wil, cn verhing zich zelven. Dus ftierf hij, en werdt in zijn vaderlijk graf begraven. David kwam thans tc Mahanaïm. Abfa. „ „ lom *4 Volgends eene andere lezing ftaat er , over het water van alle waters, dat zou zoo veel zijn , als wanneer wij [Duitfchers] zeggen, zij zijn al over alle bergen. Zochten] Naamlijk in het huis doecr vrouw. vs. 23.] Achitofel zag, ais een febrander man, dat Ablalom thans tegen David te kort was gefchoten, cn beneemt zich zeiven het leven, om de ftraffe te ontgaan. Eene andere aanmerking over dit vers vindt men in het Mof. Recht. VI. Deel., in het begin. vs. 24.3 Men moet zich niet verbeelden, dat dit het geheel der gefchiedenis, en dat er niets meer voorgevallen is. Da-  Cap. XVII. Ï3S lom toog met geheel Israël over den Jor-' daan, na dat hij Amafa in Joabs plaats tot opperveldheer van het gantfche krijgsheir verklaard had. Deze Amafa was de Zoon 2% van eenen man, die Jitra de Israëliet heet- te, David vatte post te Mahanaim , welk niet verre van den Jordaan en den Jabbok fchijnt gelegen te hebben, en verzamelde daar een leger, onder een grooten toeloop van oude foldaaten en getrouwe onderdaanen. A-bfölom trekt met geheel Israël over den Jordaan, en dit moet tijd gevorderd hebben. Hier moet nu zeker menige marsch en contramarsch , ook menig treffen voorgevallen zijn; in den LXHI. Pfalm is David in de woeftijn van Juda , en in den XLII. aan den voet van den Libanón , 'waar de Jordaan ontfpringt, en deze beide Pfalmen verdienen tot vervulling van deze hier flechts kortlijk verhaalde gefchiedenis vergeleken te worden. Daar moet ook iets nadeeligs voor Abfalom voorgevallen zijn, ten minften een ongemeen gelukkige marsch van Davids leger, want alfchoon Abfalom in ons vers over den jordaan gaat, word toch de heflisfende hoofdAa? niet aan gene , maar aan deze zijde des Jordaans in Efraims woud geleverd: dus fchijnt het, dat Davids troepen, na eenige fchermutzelingen en ontmoetingen over den Jordaan getrokken zijn, en dat Abfalom zich genoodzaakt gezien heeft, om Jerufalem te behouden , ook over den Jordaan te rug te keeren , en hier kwam het tot eenen veldflag, dien hij verloor» en met den zeiven zijn leven. vs. 25. Jitra de Israëliter]\k geloof, dathetzijra moet, jitra de Ismaëttter: want uit 1 Chron. II. 17. weet men , dat hij een Ismaëliter geweest is , ook ia het geheel onbegrijpelijk, hoede Schrijver tot dat overtollig bijvoegzel komen zou, de Israëliet, want gemeenlijk was het toch zoo, dat iemand, wiens Vaderland niet anders opgegeven wordt, een Israëliet zou. zijn. Niemand zal mij toch, wanneer hij mijnen naam noemt , cn dat in Düitschland, met den bijnaam, de Du 'ttfcher, verëeren. Ondenusfcheu heb ik het nieï I 4 wilt  lil Het TWEEDE BOEK van SAMUEL. te, en die met Abigail, eene Dochter van Nahas , en Zuster van Zeruja, Joabs moeder , te doen had gehad. Nu legerde zich 26 Israël en Abfalom in het land Gilead. Toen David te Mahanaim aankwam , 27 brachten Zobi, de Zoon van JNahas, uit Rab- willen veranderen,, dewijl ik geene handfchriften ofandere getuigen voor mij had. Ik moet flechts herhaaIen, geen boek van den Bijbel is zoo vol fouten afgefchreven, als de boeken van Samuël. Die met Abigail, eene dochter van Nahas, en zuster van Zeruja , Joabs moeder, te doen gehad had.~] Amafa was derhalven een onëcht kind, en haive zusters zoon van David, maar zusters zoon met Joab. Het geflachtreg'ster Hond dus : Davids moeaer had iemand, met naame Nahas , tot haaren eerden man gehad, en bij hem twee dochters, Zeruja 'en Abigail. Zeruja. hadt drie echte zoonen, die, in Davids gefchiedenis zeer bekend zijn, Joab, Abifa'i en Afahel. (1 Chron. II. 16 ) Abigail had eenen, zoon, naar het fchijnt, eenen onëchten, Amafa. Na Nahas dood trouwde zijne weduwe met Ifaï, die acht zoonen bij haar verwekte , onder welken David de. jongde was. vs. 27—29. Tot deze gefchiedenis fchijnt de XLI. Pfalm te behooren. De drie hier genoemde getrouwe onderdaanen , die. Davids leger vei zorgen, moeten ongemeen bemiddelde lieden geweest zijn. Ook dit toont weder, dat David een goed Koning, cn geen dwingeland was. Het is mooglijk , dat het laager deel des volks en de armen eenen dwingeland beminnen, omdat zij zijne onderdrukkingen niet voelen, want bij hun kan hij niet winnen : maar de liefde en trouw der rijken , bij het ontft*an van een opdand, is het onwederfpreekiijkst bewijs, dat de Koning geen onderdrukker, geen onrechtvaardige is. . vs. 27. Mac/ür] Zie de aanmerk, op Hoofd/?. IX' 4.  Cap. XVII. Rabba der Ammoniten, Machir, de-Zoon van Ammiël uit Lodebar, en Barfillai een nakomeling van Gilead uit Rogelim, hem en den genen , die hij bij zich had, opdat zij te eten zouden hebben , dewijl zij geloofden , dat het volk in de woeftijn honger en dorst zou lijden, bedden, drinkgereed- 2g fchap, aarden koppen, boekweit, gerst, meel, zoo versch ais geroost, boonen , 29 linzen, versch en geroost, honig, melk, fchaapen, en osfenprikkels. Cap. Gilead] Zie Jof. XVII. 1. en de aanmerking aldaar. vs. 28. Geroost] De Hebreen , en andere met hun vermaagdfchapte volken , waren zeer gewoon , koorn, rijst, erwten enz. geroost te eten, geroost meel geeft met water gekookt een ('maak omtrent als onze koftij, en wordt ook thans niet zelden voor koffij gedronken. Sommigen hebben, in de daad, bij deze gefchiedenis aan koffij gedacht, maar die is veel te jong, en eerst lang na Mubammed in Arabië zelf als een dranK bekend geworden, zoo zelfs, dat eene Muhammetaanfche Kerkvergadering de vraag, of zij tot de dronkenmaakende dranken behoore, en lt;g overwogen, enze, op het getuigenis van eenen opgeroepen Geneesheer voor dronkenmaakend zou verklaard hebben. VS. 19. Osjènprikke/en.1 Om ze tot wapenen te gebruiken. Zie Richt. 111. 31- Naar het fchijnt, ontbrak het veele oude foldaaten, die zich bij David bevonden, aan wapenen, cn daar toe leverden deze drie», rijke onderdaanen osfenprikkelen. I 5  i3 8 Het TWEEDE BOEK van SAMUEL. Cap. XVIII. i. _ XIX. 8. Beflisfende veldflag, in welken Abfalom geflagen wordt, en fneuvelt. De Koning ontvangt deze tijding met groot leedwezen. \u n. XVIIL ...1 nansmonfterde David het volk, dat hij i bij zich had, en ftelde overften en hoplieden aan , en gaf het bevel over het eene' i derde deel aan Joab, over het tweede aan Abiiai, den Zoon van Zeruja, Joabs Broeder, en over het derde aan Ittai van Gath. Vervolgends verklaarde de Koning aan het volk, dat hij zelf mede te veld wilde gaan. Doch dit wilden zij niet toelaten, en zeiden, al 3 moes- vs.1 Stelde over/len en hoplieden] Letterlijkoverjlen over dmzend en over honderd. ~St £ hier noodzaaklek, dewijl David geen ordenlfjk leTer meoe te veld genomen hadt, maar er een oprecSe int de genen, die naa hem toevloeiden. Doch dit was ook m het begin van eenen oorlog anders gewoon Zie het Mojatsch Recht. §. 17Ó. ë^uon. z.ie vs. 3.] Allen getrouwe dienaaren des Konings tor SiSr lldf,t0e' WaS' wegenshunne^ene ve ligheid, aan het behouden van 's Konings leven alles gelegen; want zoodra hij dood was, ontbrak hun een ren % tV™fen faam ^n, en dan wa- AWatorr' C" bloo^d voor de wraak van kmnV 5 Z°!' m hCm Km'mS z«"? Adonia? Salomo ? of w,e anders ? Dit zou reeds aan Abfalom de volle zege over het verdeelde overfchot des getrouwen legers gegeven hebben. Ook was er de CToctfte ÏÏÏ^Wsï f ^bellen^lle/zoud^nafn! S;T,D^id hf,even ^ benemen, waardoor Sb Ï£?HDd? Va" dengehceIe* oorlog zou gemaakt zijn.. JJleet daarentegen David Hechts in het leven, 'zo kou  Cap. XVIir. 139 moesten wij ook vluchten, ja, alfchoonde helft van ons bleef, dan zouden de vijanden er zoo veel werks niet van maaken , gij zijt zoo goed, als tien duizend van ons. Het is beter, dat gij in de Stad blijft, om ons van daar bij te ftaan. De Koning ant- 4 woordde, ik zal doen, het geen gij goedvindt , plaatste zich vervolgends in de poort, en liet het leger, bij honderden en duizenden, voor zich voorbij trekken, te- 5 vens geboodt hij aan ] oab , Abifa'ï en Ittai, kon nog altijd een tweede , een derde veldflag beproefd worden , indien al de eerde ongelukkig mogt uitvallen. Derhalven om der genen wil, die voor hem ftreden, moest hij zich zeiven niet wagen. vs 4- Bij honderden en duizenden] Zoo als wij Zeggen zouden, bij Kompagnién en Regimenten. —— De armee was, naar het fchijnt, heel talrijk : David behieldt toch ook nog een gedeelte van dezelve bij zich. , . VS.. 5. En fpaar hem] Dit heb ik er ter verklaring hijgevoegd, omdat men anders dat, geef toch acht, in eenen geheel tcgcngedelden zin nemen kon : wend alles aan, om u van zijn perfoon te verzekeren, en hem te dooden. Als wij niets meer wisten, dan het geen wij hier lezen, zoo zouden wij kunnen denken , dat het eene uit daatkunde aangenomen grootmoedigheid van David was : maar het vervolg in het negentiende Hoofdduk leert ons, dar het waare niet alleen goedheid , maar zelfs zwakheid van het vaderlijk hart was. Waarlijk , David was aan het gantfche volk, en inzonderheid aar» de genen, die voor hem zoo getrouw het leven waagden, Abfaloms dood fchuldig, die hen, na het overlijden van David, flecht voor hunne getrouwheid jegens David beloonen , en David mogt verordenen wat hij wilde, weder eenen nieuWen burger - oorlog hadt kunnen aanvangen.  ï4oHetTWE£DEBOEKvanSAMUEL. tai, geef toch acht op den jongen Abfalom , en fpaar hem i Het gantfche volk hoorde het , hoe hij de Bevelhebbers betreffende Abfalom bevel gaf. Dus toog het volk te veld, den Israëli- 6 ten te gemoet, en het kwam in het woud van vs 6. In *t woud van Efraim.'] Het is onzeker, of dit woud van den (lam Efraim , in wiens erfdeel groote gebergten en feboone wouden zijn, of van dat Efraim, dat Hoofd/?. XIII. 23. gewaagd word, den naam heeft. Indien het laatste, dan had waarlijk Abfalom geene ongelukkiger plaats tot eenen veldflag kunnen uitkiezen, dewijl daar de allerruwfte gebergten Zijn. Doch, het zij het één of het ander, woud en gebergten waren voor iemand, die een ontelbaar leger heeft, en die tegen een geringer getal goede foldaaten vechten moet, een zeer ongelukkig flagveld, even zoo als dat bij Isfus , alwaar Darius Codomannus door Alexander den Grooten geflagen werd, want de menigte kan daar niet aan 't vechten komen, en de geoefende foldaat heeft alle voordeel; nog zoo veel te meer in een tijd, toen men nog geen kanonnen had , want d:e maaken thans fomtijds eene onaangename verandering. — Het fchijnt, dat op dergelijken misflag van Abfalom Hufaï gehoopt, en Achitofel gevreesd had, toen de eerfte raadde, dat Abfalom zelf te veld zou gaan, en deze zich zeiven verhing, zoodra hij zag, dat Abfa'lom dit doen wiide. Men neme aan, welk van beiden men wil, dat het woud Etraims van den ftam of van de ftad den naam voert, echter moet het aan deze zijde van den Jordaan liggen , en dat ziet men ook openlijk uit den weg welken de genen vs. 23. nemen, die aan David de tijding der overwinning willen brengen , want zij gaan van het flagveld het naast na het dal, in welks midden de Jordaan ftroomt. Derhalven moet Abfalom mef zijn leger over den Jordaan te rug gegaan zijn. Hoe dit gebeurde, verhaalt de Schrijver ons niet. Abfalom moet-  Cap. XVIII. fc£ van Efraïm tot een hoofdtreffen: de Israëliten werden van David? Soldaaten geflagen , en de nederlaag was zeer groot , zoodat op dien dag twintig duizend man fneuvelden. De flag breidde zich verre 8 over het land uit, en het woudt deedt het geflagen leger nog meer afbreuk dan het zwaard, Abfalom zelf ontmoette de Sol- 9 daaten van David, en reed op een' muilezel: moet in eenige kleine fchermutzelingen het onderfpit gedelfd hebben, of, (en dit is nog het Waatfchijnlijkfte) Joab moet met het derde deel des legers onder zijn bevel over den Jordaan gegaan zijn , zich gehouden hebben, als wilde hij op Jerufalem los gaan, en zich in het woud Efraims nedergeilagen,' en zoo den armen Abfalom, die zeker geen groote geest, maar wel een arglistige, meteen fteedsvriendelijk aangezicht, was, op die plaats getrokken hebben, daar hij hem'hebben wilde, vs. 8. De jlag breidde zich verre over het land vit] d. i. het treffen werd zeer algemeen, endevluchtelingen werden verre nagejaagd , zoodat het flagveld een ongemeen groote (treek lands befloeg. Het woud enz] Dit kan twecderlei betekenis hebben. Was de veldflag in de wouden bij de ftad Efraim, die aan de woeftijn Qttarantania ligt, geflagen, waar de ruwfte bergen zijn, (Maundrell zegt, dat de aarde hier haare ingewanden buitenwaards fchijnt gekeerd te hebben) dan kon de meening zijn, dat er bij de vlucht, veelen van de fteile rotzen gefttrt waren, en dat hier door meer het leven hadden verloren, dan door het zwaard. Maan is het niet zoo geheel ruwe gebergte Efraims de ftrijdplaats, dan geloove ik , dat her woud daardoor het leger der rebellen meer verzwakt heeft, dan het zwaard, om dat alles verftrooid was, elk verliep, en na het verhezen vanden flag den naasten weg na huis zocht. vs. 9. Den grooten Terpent'ijnboom"] niet eene eike, zoo als men gewoonlijk meent. De Terpentijn-  142 Het TWEEDE BOEK van SAMUËL. ezel : de muil-ezel ging onder de dikke boschachtige takken van den grooten Terpentij-boom door, tusfchen welken Abfa. lom hangen bleef, en de muil-ezel liep onder hem weg, zoodat hij tusfchen hemel en lö aarde zweefde. Iemand, die dit zag, bracht er Joab terftond bericht van, en zeide: ik n heb Abfalom aan den Terpentijnboom zien hangen, Joab : daar gij dit gezien hebt , waarom hebt gij hem niet terftond afgemaakt ? dan zou ik u tien fikkelen zilver en eenen gordel fchuldig zijn. De man gaf 12 aan joab ten antwoord: en al kon ik thans duizend fikkelen op hand krijgen, dan zou ik mij toch aan 's Konings Zoon niet mis- gre. tijnboom beeft zeer fterke takken , tusfchen welken iemandI heel wel kan blijven hangen. Ook is het enkel eene fabel, wanneer men voorgeeft, dat Abfalom aan z> i e haa,ren ,s blijven hangen, met welken hij in de takken verwerd geraakt was: ten minften de GeWedfchr.jver zegt daar geen woord van, maar het fchijnt veel meer,dat zijn hoofd , ofligchaam, onder of boven de armen, tusfchen twee takken geklemd is, zoo dat hij zich met los kon maaken. Wanneer ej- niet ftaat eenen , maar, den grooten Terpennjnboom , dan ziet men, dat déze Terpentijnboom nog voorhanden, en wegens dit geval zoo wel. dCSZdfS gl;°°tte' Z6er beke"d was, toendi boe* gefchreven werdt. vs. 11 Tien fikkelen zilver.-] Eene ongemeen fleente belooning naar onze wijze. De gordel SS nen , om dit zilver daar in te ontvangen, en isbijnazoo veel a s bij ons de buidel , want deze 'gordels"wareri lïL fj? afe^eD ^'genvel, en men droeg e" zijn geld in, gelijk bij ons de reizende Kooplieden in den band, dien zij om bet lijf binden.  Ca p. XVIII. H3 grepen hebben, want, voor onze ooren , beval de Koning u , en Abifaï en Ittaï , dat gij het leven van den jongen Abfalom zoudt zoeken te behouden. Indien ik mij 13 aan zijn leven vergrepen had, dan zou het den Koning niet verborgen gebleven zijn, en gij zelf zoudt dan wel mijn befchuldiger wezen. Joab zeide: ik wil hier niet wach- 14 ten, om naar uwe redenen'te hooren! en drie werpfpiesfen in de hand nemende , doorftak hij Abfalom met alle drie midden door , en terwijl hij nog leevend aan den Terpentijnboom hing, kwamen er nog tien 15 wapendragers van Joab bij, die hem geheel, doodfloegen. Nu liet Joab de trompet fteeken, en het volk kwam te rug van het vervolgen zijner broederen , want Joab hield het vs. 13. Aan zijn leven vergrepen] Ik beb den Hebreeuwfchen Tekst vertaald. Anderen volgen de lezing van den kant, die ik hier bij voege: of zou ik aan mijn eigen leven een fchelm worden? d. i. mij zei ven de dood door eeue zoo ftraf bare daad op den bals haaien? vs. 14. 15.] Dit kan men Joab niet kwalijknemen : zijne veiligheid en die van alle de foldaten, die voor den Koning vochten , en de rust des gantfchen volks eischte den dood van Abfalom; David, die de vaderlijke zwakheid had, om het welzijn van den gantfchen ftaat aan het leven van zijnen zoon te willen opofferen, had heel gemaklijk nog de tweede zwakheid kunnen hebben, hem geheel vergifnis te fchenkcn , en in om-j Handigheden te laten Wijven, bij welke hij eeue twee-' de onderneming op de kroon, ten minften na David» dood, hadt kunnen waagen.  144 Het TWEEDE BOEK van SAMUEL. het van verder najaagen te rug. Zij namen if Abfalom, en wierpen hem in een'grooten kuil in het woud , alwaar zij eenen heet grooten ftecnhoop over hem opwierpen. Maar alle Israëliten vloden, elk van waar hij gekomen was. Bij zijn leven had Abfa- 18È lom zich eene zuil laten oprechten in het Konings-dal, om dat hij geenen Zoon hadt, ten einde zijne gedachtenis te vereeuwigen: deze noemde hij, naar zijnen naam : Absaloms gedenkzuil. Zij ftaat nog heden. Ahimaaz , de Zoon van Zadok , zeide 19 tegen Joab : laat mij heenen loopen , eh den Koning de blijde tijding brengen , dat Jehova zijne zaak tegen zijne vijanden gehand. vs. 17. Eenen fieenhoop opwierpen] Ditwaseenè fcort van befchimping, als men iemand, indien ik zoo fpreken mag, na zijn dóód, (lenigt. Elk , ook die rri laater tijd leeft, die voorbij gaat, werpt dan een'(teen op den graf hoop, om zijn affchow te betuigen. Zie het Mof. Recht. § 235. V. Deel. van Bseidenbach vondt nog in zijn tijd, hoewel op de verkeerde plaats, een gewaand grafteken van Abfalom , dat de voorbijgangers, op de Arabifche wijze, gewoon waren, te ïteenigen. Vs. 18. Omdat hij geenen zoon had.] De drie zoonen, Hoofd/}. XIV. 27.gewaagd, waren derhalven vroeg geftorven. In het Koningsdal] Bij jerufalem. Nog heden] te weten, toen dit boek gefchreven Werdt. David had ze niet laten omwerpen , toen hij als overwinnaar-te rug kwam. — Het gedenkteken,dat thans den reizenden vertoond word , is zeer ; eker nieuwer, en overtreft de bouwkunst van Abfaloms tijden te zeer, dan dat het bedrog flechts waarfchijnlyk zou zijn.  Cap. XVIII. 14! nandhaafd heeft. Joab antwoordde : gij 20 zijt heden geen goede bode. Een andermaal zult gij tijding brengen , maar heden niet, dewijl 'sKonings Zoon dood is : te - 21 vens zeide hij tegen Cufchi, ga heen , en verhaal den Koning, het geen gij gezien hebt. Cufchi bedankte Joab, hem te voet vallende, en liep heenen. Ahimaaz hielde 22 nog verder aan, en zeide: hetzij, hoe het wil, ik wil toch Cufchi naloopcn! Joab*. waarom wilt gij dat doen, mijn Zoon? gij brengt ditmaal geene tijding,' daar gij voor beloond zult worden. Ahimaaz: het zij, 23 hoe het wil, laat mij ook heen loopen ! Joab: nu, loop dan heen! Ahimaaz liep dan na het dal, daar de Jordaan door ftroomt, en kwam Cufchi voor uit. David zat tus- 24 fchen twee poorten, en een wachter ging op het dak der poorte, boven den muur, en zag van verre eenen man alleen loopen, hij riep na beneden, en gaf het den Koning te kennen. De Koning zeide: is hij alleen , 25 dan is het eene goede tijding. De man kwam ^ fleeds nader. De wachter zag nog een' ander loopen, en riep na de poort toe: Ik zi; vs. 23* Na het dal, daar de Jordaan door ftroomt] Derhalven moet de veldflag aan deze zijdj, en niet, gelijk fommigen meenen, aan gene zijde van den Jordaan, zijn voorgevallen. vs. 25. 26.] Wanneer een leger geflagen is, pleeg niet één, maar eene geheele menigte van vluchtelingen deszeli's lot aan te kondigen; men ziet ze metonöven ziénbare troepen loopen. K  ,T46HetTvVEED£BO£KvanSAMUEL. zie nog een' man alleen loopen. De Koning: ook deze brengt goede tijding. De %f wachter riep nogmaals : Ik herken den eeriten aan zijnen loop voor Ahimaaz , den Zoon van Zadok. — Dat is een goedman, zeide de Koning, die goede tijding brengt. Ahimaaz riep den Koning overluid toe : 2$ Victorie! wierp zich voor hem ter aarde neder, en zeide: geloofd zij Jehova, uw God, die ons de zege op de muitemakers, die tegen mijnen Heer , den Koning , opHonden, verleend heeft! De Koning vraag- 2o de: is de jonge Abfalom behouden ? Ahi> maaz: ik zag een groot gewoel, toen Jo. 5ib , 'sKonings knecht, uwen knecht af. zond, maar ik weetniet, wat het was. De 30 Koning zeide : ftel u hier aan eene zijde , .en blijf daar {laan. Dit deed hij, en nu J:wam Cufchi, en riep : mijn Heer de 01 Ko* vs. 27 ] Do Koning kende Ahimaaz als een' man, die niet voor uit loopen, en ook als bij Joab zoo bemind, dat hij hem niet zenden zou, om eene kwaade tijding te brengen. vs. 28. Vi&orie t] Letterlijk vrede'. Maar dit Zetten de Hebreen in 't gemeen voor geluk en heil , en het verflaat zich van zelf', dat, wanneer iemand uit eenen veldflag komt, daar 20000 man in gebleven zijn, hij geene vrede wil verkondigen , en in onze taal geen vrede ! roepen zal. Ik heb daarom het woord gezet, daar zich onze kouriers gemeenlijk van bedienen , wanneer zij de tijding van eene overwinning brengen. vs. 31. Stelle zich al het ver heugende voor, dat hij Slechts wenfihen kan] Letterlijk : verkondiga zjefi het goede.  Cap. XVIII. 14j "Koning ftelle zich al het verheugende voor, dat hij flechts wenfchen kan, want Jehova heeft heden uwe zaak beflist tegen alle de genen, die tegen u waren opgeftaan. Is de 32 jonge Abfalom behouden? vraagde de Koning. — Cufchi: alle vijanden des Konings en alle kwalijkgezinden , die tegen u zijn opgeftaan, moet het gaan , zoo als hem ! jNu ging de Koning bedroefd en ontroerd 33 in de afgezonderde zaal boven de poort, en zeide bij het weggaan : mijn Zoon Abfalom! mijn zoon Abfalom! och! wasikinuwe plaats geftor ven! Abfalom, mijn Zoon i mijn Zoon! XIX; Joab kreeg nu bericht, dat de Koning 1 over Abfalom weende en klaagde, en de groote overwinning van dezen dag werdt % voor het gantfche volk in eenen treurdag verkeerd, want het gantfche volk hoorde, dat de Koning over zijnen Zoon bedroefd was , en vermijdde daarom in de ftad te 3 komen, en ftal zich weg, gelijk anders een leger doet, als het zichfchaamt, omdat het den vijand den rug toegekeerd heeft. Ook 4 hadt vs. 1—7.] Het geen David deed, was zeker zwakheid van vaderliefde, cn Joab (lelt de zaak voor, zoo als zij wezenlijk is. Een Koning is de vader van alle zijne Onderdaanen, en hij behoort het leven van eenen eenigen, en bovendien zoo boosaartigen zoon, niet met gevaar van het leven van veele honderd duizenden te koopen. Zie de aanmerking op Hoofdfl. XVIII. 14.15. Ondertusfchen is het eene zwakheid; welke een goedi aartig en menschlijk hart aantoont. K 2  148 Het TWEEDE BOEK van SAMÜEL, hadt de Koning zijn aangezicht bedekt, eri riep overluid: mijn Zoon Abfalom! Abfa- 5 lom! mijn zoon! mijn zoon! Hier op ging Joab tot den Koning binnen in het huis, en zeide: heden befchaamt gij alle uwe getrouwe dienaaren, dieu, uwezoonen, dochte. ren, gemaalinnen, en bijwijven dezen dag het leven gered hebben , want gij bemint 6 uwe vijanden, en haat uwe vrienden , en geeft thans te kennen, dat u aan uwe bevelhebbers en foldaaten niets gelegen ligt; want dit zie ik wel, indien Abfalom flechts nog leefde, en wij waren allen gefneuveld, dan,zou het voor u wel zijn. Sta op, kom 7 binnen, en fpreek uwe foldaten yriendlijk toe, anders zal, zoo waar als Gód leeft, geen man, dezen nacht over, bij ublijven, en dit zal een onheil zijn, zoo als gij, van uwe jeugd af tot Op dezen dag, nog niet ondervonden hebt. David volgde dezen 8 raad, en zette zich in de poort; toen dit bekend werdt, kwam al het volk voor den Koning. Cap. vs. 8. In de poort] Men herïnnere zich uit de aanmerking over 1 B. Mof. XIX. 1. dat dit de plaats was, daar men zich zette, als men merifchenzieu=, cn elk een' fpreken wilde.  U9 Gap. XIX. 8. - XX. 2. David word in het rijk te rug geroepen, en dewijl hier in de ftam Juda de overige ftammen, die gelijke bedoelingen hadden, is voor" gekomen , ontftaat er een groot misnoegen, dat zoo ver gaat, dat de overige ftammen zich van David en Juda losfcheuren. Davids gedrag jegens Simei , Mefibofet en Barfillaï. Geheel Israël was gevloden, elk daar hij 8 te huis was. Nu deedt de één den ande- 9 ren in alle de ftammen van Israël verwijtingen, en zeide: de Koning heeft ons van alle onze vijanden , inzonderheid van de Philiftijnen gered, en heeft nu voor Abfalom uit het land moeten vluchten , Abfa- 10 lom, dien wij tot Koning over ons gefteld hadden, is in den flag gefneuveld : waarom zit gij zoo ftil , en roept den Koning niet te rug ? Ondertusfchen liet de Koning David aan n; de Priesteren Zadok en Abjathar onder de hand aandienen , dat zij toch den oudften van vs. 9. Israël, vs. 11. Juda~\ Men moet hier weten, dat de overige tien of elf ftammen, van welken Efraim het hoofd was, in tegcnftellmg van den ftam ji.da, Israël heeten, en dat er tusfchen dezen en den zeer magtigen ftam Juda eene jaloerschheid plaats hadr. Ik wenschte wel , 'dat de 47de §. van het Mojaisch Recht, door de genen die het bezitten, geheel doorgelezen wierdt. K 3  j5ö Het TWEEDE BOEK van SAMüEL, van Juda zeggen zouden , waarom zij de laatsten wilden zijn, om den Koning in zijn huis te nodigen , om weder in het rijk te komen? want dat het befluit van het gantfche Israël den Koning en zijn huis reeds ter oore was gekomen : zij waren immers I2 des Konings broeders en naaste bloedverwanten, waarom wilden zij dan de laatsten wezen, om hem te rug te roepen ? Ook liet ja hij door hen aan Amafa zeggen: gij zijt mijn naaste bloedvriend. God zal mij ftraffen , in- vs. 13, Men verftaat dit gemeenlijk zoo, als of David Amafa in Joabs plaats Hellen , en dat zegt dan, Jo'ab hadt af willen zetten : en daar uit hebben fommigen eene zeer groote befchuldiging tegen David gemaakt , van wien zij geern kwaad willen denken, omdat de Bijbel goed van hem fpreekt. Ik ontken niet, dat de Hebreeuwfche woorden beide zeggen kunnen, maar ik verkieze, onder twee verklaaringen, die, bij welke David een verftandig man blijft: want het moest hem toch zeker in den bol gefcheeld hebben, indien hij den ouden ervaren Generaal, die zoo even een hoofdveldfiag gewonnen hadt, af, enden geflagenen indeszelfs plaats ftelde. Zoo handelde geen verftandig Koning tegen zijn eigen belang. Maar daarkomtnog bij; dat, nadat Amafa reeds opperveldheer is, de foldaten echter nog Joabs knechten, en Joab de Heer, zelfs van fijnen broeder Abifaï, als onderbevelhebber, heet. Hoofd/}. XX. 6. 7. en nog meer, waar van ik daar over vs. 7—9. gewaagen zal. Naar hetfchijnt, wordt derhalven David van deze onbillijkheid ten onrechte befchuldigd. I Amafa kan voor het overige wel een goed foldaat geweest zijn ,' niettegenftaande hij door Joab geflagen Was, misfchien niet door zijn fchuld , maar door de fchuld der faamgeraapte rebellen, die hij aanvoerde : want juist daaruit, dat Joab hem verraadcrlijker wijze doodfteekt, ziet men, dat hij Joübs ijverzucht door het een of ander heeft gaande gemaakt.  Cap. XIX. 151 indien ik u niet voor al uw leven tentweden Opperbevelhebber onder Joab rhaake. Dit vondt bij den ftam Juda algemeen in- 14^ gang : allen waren eenparig, als of het flechts één man was, en zonden afgezondenen aan den Koning , om hem te verzoeken, dat hij met alle de zijnen te rug zoude komen. De Koning kwam tot aan 15 den Jordaan, en geheel Juda ging hem tot aan Gilgal te gemoet, om hem over den Jordaan te geleiden. Simei', de zoon van 16 Gera, den Benjaminiet, van Bahurim,fpoedde zich, en kwam met de Jooden den Koning te gemoet, insgelijks duizend man van ij? den ftam Benjamin, en Ziba, de knecht van Sauls geflacht, met zijne vijftien zoonen en twintig knechten. Deze allen maakten fchikkingen tot den 1$ overtogt des Konings over den Jordaan; fommigen van hun gingen ook aan de overzijde, om het huis des Konings over den Jordaan te brengen, en tot alle zijne bevelen gereed te zijn. Bij den overtogt zei ven deed Simei', de zoon van Gera , voor den Koning een voetval , eri zeide : Mijn Heer rekene mij mijne fchuld niet toe, gedenke niet , hoe zijn knecht hem beledigd heeft, toen mijn Heer VS. 17. 18.] Behaiven dezen was er derhalven niemand van de elf' ftammen, die zich door den naam van Israël van den ftam Juda onderfcheidden , tegenwoordig. Men moet dit aanmerken, om het einde van dit Hoofdft. te verftaan. vs. 18. Schikkingen tot den overtogt.'] Denklijfc zoo, dat zij eene brug over den Jordaan floegen. K 4  U6 Het TWEEDE BOEK van SAMUËL; Heer de Koning uit Jerufalem ging , en -■ neme het niet ter harte ! Uw knecht er- 2q ke-it zijne misdaad : en thans ben ik van allen, die tot Jofef behooren, de eerfte , die mijnen Heere den Koning te gemoet komt. Abifaï, de zoon van Zeruja, ant- 2j woordde : en Simei' zou daar voor niet fterven, dat hij den gezalfden van God gelasterd heeft? Maar David zeide: wat ga ik 2% u, aan , gij zoonen van Zeruja ? waarom fpreekt vs. 20. Die tot Jofef behooren] Hij was wel uit den ftam Benjamin, maar dewijl order de elf ftammen Jofef de njagtigfte was, zoo benoemen zich de overigen naar hem, inzonderheid Benjamin, die,het naast met hem vermaagdichapt was , dewijl jofef en Benjamin zoonen van Rachel waren. Zie de aanmerking op, P.J. LXXVII. 16. LXXX- 2. 3. vs. 22. Waaröm /preekt gij, zoo als mijn vijand fpreken moest?] Letterlijk: dat gij mij heden tot een wederpartij der wordt. In de daad, David hadt niets gevaarlijker, niets werkzamer kunnen doen, om de. overige elf ftammen van zich afkeerig te maaken , dan op dezen dag lijfftrafte te oefenen aan den eerftcn den besten, die hem uit Benjamins ftam te gemoet kwam, hoe zeer deze bet ook verdiend had , en hoe verdacht zijn berouw ook was. Indien David gedaan had, het geen Abifaï raadde, zoo moest ieder, gplooven, dat hij, door eenen ftaatkundigen misflag , gelegenheid gegeven had tot den' zeer gevaarlijken afval der elf ftammen , die op het einde van ons Hoofd-, ftuk volgt. Maar zoo als hij daadlijk handelt, heeft hij ziph zeiven ten minften niets te verwijten. ^Zou ik vergeten, dat ik heden Koning geworden ben] Op verkiezings- en kronings- dagen behoort niemand te fterven, maar dit moet de dag van genade W/ezen, pavid wij nipt, naar het recht van overwinnaar, en 'al§  Cap. XIX. 153 fpreekt gij, zoo als mijn vijand fpreken > moest i zou er heden iemand in Israël fterven? zou ik vergeten, dat ik heden Koning over Israël word? en tevens zeide de 2 3 Koning tegen Simei, gij zult niet fterven, het welk hij met eenen eed bevestigde. Ook Mefibofeth, Sauls kleinzoon, wilde 24 den Koning aan den Jordaan te gemoet kojmen. Van den dag af, dat de Koning geweken was, tot zijne gelukkige wederkomst toe , had h$ zijne voeten niet gewasfen, zijnen knevelbaard niet opgemaakt, en geen fchoone kleederen aangetrokken. Toen hij nu te Jerufalem kwam, om den 25 Koning op te wachten , zeide de Koning tegen hem: waarom hebt gij mij niet verzeld, als veroveraar, maar door de keuze zijner onderdaanen in het rijk te rug komen. Men zie hier rneer van in 't 1/lof. Recht.. I. Deel. §. 54- vs. 24. Wilde den Koning aan den Jordaan te gemoet komen] Letterlijk: hij ging af den Koning te gemoet. De uitdrukking; afgaan, toorït duidlijk, dat er van een te gemoet komen aan den Jordaan gefj-roken wordt, want, wanneer iemand naa Jerufalem reist, dan heet het in 't Hebreeuwse!:, zonder uitzondering, opgaan. De meening fchijnt derhalven te zijn; hij maakte fchikking, om den Koning aan den Jordaan te gemoet te komen, maar het duurde zoo lang , dat hij den Koning reeds daadlijk te Jerufalem aantrof. De zaak ziet er alszins wat verdacht uit, cn elk Lezer moet dit bemerken , doch de Gefchiedfchrijver zelf velt geen oordeel, maar verhaalt alleen. Zijnen knevelbaard] Op dezen zijn eenige Oosterfche'volken zeer gefield, en maaken hem zorgvuldig op, zoo als wij het haair: hoewel bij ons de zaak niet geheel ongewoon is. K S  Ï54 Het TWEEDE BOEK van S AMUEE. zeld, Mefibofeth? Hij antwoordde: aller- 26 genadigfte Koning, mijn knecht heeft mij bedrogen. Ik had voor, mijnen ezel te laten zadelen , en u te verzeilen ; want ik moest rijden, dewijl ik lam ben : maar hij 27 heeft mij bij den Koning , mijnen Heer , belasterd. Mijn Heer de Koning is als een bode Gods, hij doe, het geen hij wil. Het 28 gantfche huis van mijnen Vader had bij mijnen Heer den Koning niet anders dan de dood verdiend : en gij hebt mij bij de genen geteld, die aan uwe tafel eten. Wat heb ik nog meer voor recht V Waar over kan ik bij mijn Heer, den Koning, klaagen? De Koning zeide: wat wilt gij u nog 29verder verantwoorden ? Ik doe de uiefpraak : gÜ vs. 26.] Deze gefchiedenis ziet er wat zonderling uit. Zou Mefibofeth buiten Ziba niemand, volftrekt geen' eigen bedienden, gehad hebben , die hem zijnen ezel kou zadelen ? vs. 27. Als een bode Gods.1 Zie de aanmerking op Hoofdft. XIV. 17. fe vs. 29.] Dat David Mefibofeth niet voor onfchuldig houdt, is openbaar: en in de daad Mefibofeths taal is ook niet geheel de taal der onfchuld. Een onfchuldige, die zoo gelasterd was, zou op onderzoek en recht tegen den boozen aanklager dringen, en zijne eere vorderde dit. Men heeft deuitfpraak, die David doet, zeer vergiftigd, eigenlijk wel uit wederzin tegen den Bijbel. Om oprecht mijn gevoelen te zeggen, zoo is dit niet het hnsterrijkfte gedeelte van Davids gefchiedenis , en ditmaal zou ik nier gaarn juist zoo handelen als hij, maar kwaad en onbillijk heeft hij niet gehandeld. Had Mefibofeth onderzoek en ftraf van den lasteraar , die nog isSaaiënboven zijn lijfeigene was, begeerd, dan had hij die  Cap. XIX. 155 gij en Ziba kunt den akker deelen. Hij neme 30 hem geheel voor zich , zeide Mefibofeth, nadat mijn Heer de Koning gelukkig wedergekomen isl Bar. die moeten eifchen: doet hij dat nïet, zoo is het half eene belijdenis van zijne fchuld, en David is genadig, die geen onderzoek belast tegen den zoon van zijnen vriend, fchoon hij hem toch zekervoorfchuldighoudt, en daar van meer biijkcn in handen kon hebben , dan Wij» na derdehalf duizend jaaren. Tevens was David in'eene onaangename omftandigheid , en als geperst tusfchen het woord, dat hij aan Ziba op de vlucht, zeker wat te overhaast, gegeven had, en de pligten van vriendfchap jegens Jonathan , Mefibofetbs Vader. Ik heb reeds gezegd, dat ik juist niet zoo handelen zou als hij : maar ik moet ook het ondcrfcheid van land en volk mede in aanmerking nemen. Als iemand, die in het noordelijk deel van Duitschland gebooren ben en leef, heb ik den uiterften afkeer van magtfpreuken der Vorflen; en voel daar bij iet ftootends , wanneer ik in de nieuwspapieren een magtfpreuk, fchoon nog zoo treffende , van eenen grooten Heer geprezen en bewonderd vind: en hier gefchied eene magts - beflisfing. Dit was en is nog in de Afiatifche volken het werk der Koningen , en zelfs in fommige gewesten van Europa denkt men nog Afiatisch , en fpreektzelfs met verrukking van iemand , die magtfpreuken doet. Ook zou ik niet gaarn iet ten halve gedaan, maar liever aan Mefibofeth, als hij niet klaar overtuigd is, zijn gantfche erfdeel gelaten, en Ziba zijn verlies uit het mijne vergoed hebben, indien ikgekonnen had. Maar dit kunnen is nu weder eene netelige zaak , inzonderheid voor eenen Koning, die van de vlucht wederkomt. Adelijke goederen, met welke men iemand beleenen kon , waren in Israël niet. Had de Koning landerijen, (want daar, en niet op geld kwam het ditmaal aan) weg te fchenken, wanneer er geene verbeurd verklaard wierden? Dit weet ik niet; en dat hij niet had, kon hij niet geven.  *$6 Het TWEEDE BOEK van SAMUEL; Barfillai, de nakomeling van Gilead, kwam 31 ook van Rogelim af, en ging met den Koning over den Jordaan, om hem zoo ver te geleiden , en dan affcheid van hem te nemen. Barfillai was reeds zeer oud, tach- 32 tig jaar, en hij hadt den Koning, zoolang hij te Mahanaim Was, met al het nodige verzorgd, want hij was buitengemeen rijk. De Koning zeide tot hem: kom met mij, 33 ik zal u te Jerufalem als gast bij mij onthaalen. Maar Barfillai antwoordde : hoe 34 lang heb ik nog te leeven , dat ik tot den Koning na Jerufalem zou trekken? ik ben 35 thans tachtig jaaren; kan ik nog het kwaade en goede van elkander onderfcheiden ? fmaaken, wat ik eet en drink? zangers en zangeresfen met gevoel hooren ? waarom zou uw knecht mijn Heer den Koning tot last zijn ? Ik wil, indien de Koning het zij- 35 nen knecht veroorlooft, een weinig over den Jordaan gaan : maar waarom wilde de Koning op zulke vergelding denken? Ver- 37 gun , dat uw knecht weder keert, en dat ik VS, 31. Af] Te weten, Rogelim ligt hooger in het gebergte, en de Jordaan flroomt door een breed dal. vs. 52. Zoo lang hij te Mahanaim was] Ik ben , zoo als alle mijne voorgangers, van de lezing van den gedrukten Tekst afgeweken , en druk eene andere uit, die men in Handfchriften, en in alle oude overzettingen vind. De gedrukte Tekst zou vertaald moeten worden : had m zijnen hoogen ouderdom den Koning met al het nodige verzorgd. vs. 37. Kimham] Een zoon van Barfillai. Zie ï Kon. II. 7.  Cap. XIX. i$f Ik in mijne ftad, bij het graf mijns Vaders eri mijner Moeder, flerve. Hier is uw knecht Kimham, die ga met den Koning, enbewijs hem, wat u believen zal. Goed! zeide de Ko- 38 ning: Kimham zal met mij gaan, en ik wil aan hem doen, wat u believen zal, ook zal iku doen,het geen gij nog in 't één of ander van mij verlangt. Nn ging al het volk over den 39 Jordaan, en de Koning insgelijks, die Barfillai kuste , welke zegenend affcheid van den Koning nam, en weder naa huis keerde. Maar de Koning toog naa Gilgal, en 40 nam Kimham met zich: alle Jooden verzelden den Koning, als ook de helft der Israëliten. Maar nu beklaagden zich alle de Israe- 41 liten bij den Koning en zeiden , waarom hebben die van den ftam Juda u geftolen, en den Koning, zijn huis, en zijne bedienden alleen over den Jordaan gevoerd? al- 42 Jen die van den ftam Juda antwoordden den Israëliten: de Koning gaat ons nader aan. Waar vs. 40. De helft van de Tsraëliten] Dozen waren, in dien tusfchentijd , bijééngekomen, en niet made bij den overtogt van den Koning over den Jordaan geweest, vs. 16. 17. vs. 41—43.] Hier breekt de jaloerschheid van den ftam Efraim , die het hoofd der overige tien ftammdn was, en van den ftam Juda, de eerfte keer in eene heel gevaarlijke fcheuting ui't. Ditmaal zal David het geluk hebben , om ze weder te heelen, maar onder zijnen kleinzoon fcheurt het volk, voor altijd, tot zijn grootste ongeluk, in twee Koningrijken. Mof. Recht. <§. 47.  158 Het TWEEDE BOEK van S AMUEL. Waar over zijt gij kwaad! Hebben wij dan van den Koning gegeten, of voordeel gehad! De Israëliten hernamen: wij hebben 43 tien vouwig aandeel aan den Koning, en ook hebben wij aan David meer recht dan gijheden. Waarom hebt gij ons zoo gering geteld , dat onze ftammen niet de eerften hadden mogen zijn, om onzen Koning te rug te voeren ? Maar die van den ftam Juda fpraken nog harder dan de Israëliten.XX; Hier was nu juist een fnood mensch bij de 1 ' hand, vs. 41.I Men moet den Israëliten in hunne tlagfc eenig gelijk geven. Wilde de ftam |uda, dat het nik vcrëcnigd bleef, en dat de elf ftammen niet eenen eigenen ftaat zouden oprechten, dan moesten zij niet zoo heel eenzijdig te werk gaan, maar die genen, die reeds voor hun genegen geweest waren , om David te rug te roepen, van- hun voornemen bericht geven , ten minden de zaak niet heimlijk behandelen; Zij konden aan de overige ftammen zoo min ceneri Koning geven, als een Keurvorst een' Keizer aan ons DuitschJand. vs. 42. Gaat ons nader aan] Dewijl hij uit onzen ftam is. Dit was een heel tedere (haar geroerd. Voordeel gehad] Een hard verwijt voor den ftam Benjamin, die allerhande, niet ééns altijd recht ijcöorloofde, voordeden van Saul, die voor zijnen ftam partijdig was, gehad had. Zie iSam.XXll.7. 2Sam. XXI. a. 3. vs. 43. Tienvoudig aandeel] Dewijl wij, naarrilijk, tien ftammen tegen een' zijn. Elfvottwig hadden zij kunnen zeggen, want zij waren elf ft mimen tegen •één'; maar het ronde getal wordt hier gefield vs. 1. Wij hebben geen deel enz.] De zin is, de ftam Juda zelf zegt, dat de Koning hun alleen toebehoort; derhalven, wat zullen wij ons om hem bekommeren? Laat hem aan zijnen ftam over. — Toen dit ge-  Cap. XIX. ï59 iiand, Seba de zoon van Bichri uit den ftam Benjamin, die ftak de trompet, en riep uit : wij hebben geen deel aan David, en geen recht aan den zoon van Ifai, te rug Israëliten, na uw land! Daarop gingen al- 2 le Isracliten, Seba de zoon van Bichri voor Uitscheurde , was David nog niet te Jerufalem aangekomen, en Mefibofeth hadt zijnen weldoener, dien hij bij den Jordaan te gemoet wilde reizen , nog niet opge^ wacht. Dit ziet er zeldzaam uit. Ook was de aam oerer der muiterij een Benjaminiter. Dat de Benjamimten misnoegd waren, dat zij het, naauwiijks aan hunnen kleinen ftam pasfende, voorrecht verloren hadden, dat zij onder Saul genoten, is wel te begrijpen, en niet te verwonderen , indien zij dit gaarn voor altijd weder hadden , inzonderheid dewijl de ftam Benjamin onder Saul zulk eene partijdige gunst genoten hadt. Hier gebeurt een fterke fprong naar het geen verloren was. Mefibo. 1'eths karakter wordt op nieuw verdacht, alhoewel de Gefchiedfchrijver hem niet befchuldigt, ja niet eens, noemt: deze lamme man zou wel een flccht tegenkoning tegen David geweest zijn, doch de fnoodheid neemt haare maatregelen niet altijd goed, maar dikwijls naar de tegenwoordige behoefte, en men kent ook zich zei ven niet. Ten minften ik weet niet, op wien de muitemaakers het oog hadden kunnen liaan, om hem tot Koning op te werpen, dan op Mefibofeth, die waarlijk zeer lang talmde, eer hij tot David kwam: anders bleef er niets voor hun overig, dan het oprichten van eenen Republikeinfchen Staat, zoo als er onder de Richteren geweest was, doch waarbij niemand minder gewonnen zou hebben, dan de onvermogende ftam Benjamin, uit welken de opftoker was. Deze ftam hadt, naar het fchijnt, een haat tegen David opgevat, wegens het verlies der kroon, niettegenftaande de groote infch'klijkheid, dat David eene ftad, die tot Benjamin behoorde, Jcrufaiem naamiijk, tot zijne Hofftad verkozen hadt.  16b Het TWEEDE BOEK van SAMUËL. uitgaande, van David weg, maar die van den ftam Juda bleven bij hem, en geleidden hem van den Jordaan na Jerufalem. Cap. XX. 3-26. David fluit zijne bijwijven op. Amafa moei tegen de oproermaakers uittrekken, maar wordt van Joab verraaderlijk uit den weg geruimd. Joab dempt het oproer gelukkig. Davids bedienden in'de laatste helft van zijne regeering. Toen David Weder in zijn Paleis te Je- 3 rufalem kwam , liet hij de tien daar in te ru^gelaten bijwijven in een afzonderlijk hius in bewaaring brengen, en gaf haar onderhoud, maar naderde haar niet verder, en zij bleven tot op haaren dood in eene foort van weduwfchap opgefloten. Doch aan Amafa gaf hij bevel, om bui- 4 ten drie dagen, de manfchap van den ftam it 3- 1» bewaaring brengen] Dit is geene ftraffe, maar in het Oosten, bij de veelwijverij, het gewoon lot der bijwijven, ja zelts der Gemaalinnen , wanneer de Koning niet meer met haar te doen wil hebben. Men «uit haar in een anders heel goed , ot liever thans pragtig gebouw op, dat aangename tuinen heeft, en laat het haar in dit foort van kloosters, daar wij in onze taaien geen naam voor hebben , nergens aan ontbreken. vs. 4.] Nadien de Mam Juda David na Jerufalem ga. ■leid hadt-, zoo'ontftaat de vraag, hoe de manfchap van Tuda, die toch reeds bij een was, eerst moest bij een j »■ ge-  Cap. XX. ï6i ftam Juda bij een te roepen, en dan weder te Jerufalem te zijn. Amafa ging heenen, 5 om den ftam van Juda bij een te brengen, maar bleef over den gezetten tijd uit. Toen «5 zeide David tot Abifaï • Seba de zoon van Bichri zal ons gevaarlijker worden dan Abfalom. Neem de knechten van uwen Heer, en vervolg hem , eer hij zich in eene bevestigde ftad werpt, daar wij hem niet onder het oog kunnen krijgen. Abifaï, gevolgd 7 van de foldaten van Joab , de lijfwacht, en alle de helden, toog daar op uit Jerufalem , om Seba, den zooa van Bichri , te vergeroepen worden ? Of de Koning moet in het eerst het oproer gering geiicht, en de Jooden naa huis hebben laten gaan, die "hij weder opontbied, a's hij* ziet, dat het oproer gevaarlijker wordt : of Cen d:t is mij het waarfchijnlijkfte) die van den ftam Juda, welke den Koning bij den jordaan ingehaald hadden, waren niet de gantfche manfchap van dezen ftam, maar enkeL Gedeputeerden van alle Steden , Gemeenten en Familiën. Waarom David dit opontbieden van den ftam Juda aan Amafa opdraagt, weten wij nietzeker. Misfcfiien was hij bij het volk meer bemind dan [oab. En dan weder te Jerufalem te zijn.] Ik heb hief wat vrij moeten omfchrijven, want eigenlijk ftaat en en gij fla hier ! en evenwel zal Amafa uitgaan". Nog daarenboven heb ik een vermoeden : want van hier af is het tweede boek van Samuël met (leeds toenemende fchrijffouten, die naa het einde fomtijds volftrekt geenen zin meer geven , overkropt. vs. 6. De knechten van uwen Heer] dat is: de Soldaten van Joab. Zie Hoofdjl. XI. 1. vs. 7. De Soldaten van Joab] Dit bevestigt de zoo even gegeven verklaaring. Joab was derhalven niet afgezet, geiijk hij dan in het volgende ook mede uittrekt , en Abifaï onder hem kommandeert. L . -  162 Het TWEEDE BOEK van S AMUEL. vervolgen. Bij den grooten fteen te Gibë- 8 on kwam Amafa hun in het gezicht. Joab hadt den gordel over zijne kleederen , en die vast om het lijf gegord, en aan den gordel een verborgen mes, zoo fcherp als een fcheermes , en hij maakte, dat dit uitvallen moest, hij zeide tegen Amafa, hoe gaat 9 het u mijn Broeder V hem tevens met de recbtehand bij den baard vattende , als of hij hem kusfen wilde. Amafa wachtte zich 10 niet voor het mes, dat Joiib in de hand hadt; vs.Ü.g] Naar het fchijnt, maakt Amafa geene bedenking, om ook onderjoab te kommandeeren, en heeft geen ïet minfte vermoeden , dat Joab ergens door beledigd is. Mes] Zoodanigen dragen de Oosterlingen menigvuldig op zijde, en zij hebben denzelfden naam met den degen. Hierheb ik weJ, en niet degen of zwaard vertaald, dewijl, het geen volgt, niet zoo goed op een degen past. Deze is te lang; dan dat men hem zoo gebruiken kon, als Joab hier zijn mes. Zijne overige wapenen , ook wel den zoogenoemden degen, droeg op marsch zijn wapendrager. Bijmaakte, dat die uitvallen moest] Ik ben van de punten afgegaan, naar welke het, niet zonder fpraak, kundige zwaangheid, zou zijn. En het mes ging uit\ en viel. |oab bieldt zich, als of hij enkel het gevallen mes weder van den grond opbeurde, en draaide het tevens Amafa, dien hij bij den baard vast had, in het lijf om. vs. 10.] Deze moord is ten hoogden verfoeilijk. Al Wilde men ook zeggen , dat David, uit hoofde van Joabs zeer groote verdienden , inzonderheid bij denopiland van Abfalom, den eerden aan Abner gcpleegden moord had bchooren te vergeten, zoo zal men toch aiiet willen, dat ook de tweede onopgemerkt blijven zal, anders gaven immers groote verdienden een Privilegie , om te moorden. Men kan liet derhalven Datid niet kwalijk nemen, dat hij, dewijl hij zelf niet ftraf-  hadt; hier mede ftiet Joab hem in het lijf* dat zijne ingewanden op de aarde vielen, en de tweede flag niet nodig was , alzoö Amafa op ftond dood was. Daar op zetten Joab en zijn Broeder Abifaï hunnen weg verder voort, om Seba, den zoon van Bichri, op te zoeken. Een van Joabs n knechten bleef bij het lijk ftaan j en zeide: wie heeft Jaob lief? en wie houdt het met David? die volge Joab na! Amafa lagmid- \% den op de landftraat, in z'rjn bloed gewenteld : de man zag , dat al het volk ftaan bleef, toen hij dit ontwaar werdt, trok hij Amafa van den weg op het veld , en wierp een kleed over hem heen. Nadat het 13 lijk van den weg weggeruimd was, gingen allen voorbij, Joab na, om Seba, denzoon Van Bichri, te vervolgen. Hij ging door 14 alle ftraffen kon , in zijnen uiterften wil, aan Salomo bet ftraften van Joab opdraagt. 1 Kon. II 5. 6. Ik zou niet gaarn de onderdaan van een' Koning zijn, die anders handelde, want dan zou mijn leven tegen groote verdienfte nooit zeker zijn. Men kan geene andere reden voor dezen moord i nog bovendien aan eenen zoo nabloedverwant begaan, bedenken, dan* dat Amafa misfchien een groot Generaal, en bij het volk bemind was, en dat Joab vreesde, dat hij hem eens zijn licht betimmeren kon. vs. 14. Hif] zoo als ik het verfta, Seba: doch dé Woorden zijn dubbelzinnig, en kunnen ook opjo'ab. flaan, die Seba door alle ftammen vervolgde. Ik heb de dubbelzinnigheid, met opzet, behouden > dewijl ik toch niet zeker bcflisfen kon. Abela in het land Maacha ] Dat Maacha Epicterus is, aan de oostzijde van de doode zee, zal uit de aanmerking op Hoofdjl. X.8. kunnen herdacht worL a den.  164 Het TWEEDE BOEK van SAMUEL. alle de ftammen Israëls, tot naa Abela, en het land Maacha, ook door geheel Berim, en fteeds verzamelden er zich meer bij hem. Te Abela in het land Maacha floten zij hem 15 in, belegerden hem, en wierpen eenen wal tegen de ftad op. Toen de wal reeds tot in de graft gebracht was, en al het volk van Joab de muuren begon neder te werpen , riep eene verflandige vrouw van den muur 16 af: hoort, hoort, zegt Joab, dat hij hier komt, dat ik hem iet te zeggen heb. Joab 17 naderde, de vrouw gevraagd hebbende , of hij Joab was? en hij ja , gezegd hebbende, ging zij voort: Hoor uwe dienstmaagd! — zeer gaarn ! antwoordde Joab. — Zij , de 18 vrouw; voorëerst moet men zeggen, hoe het den. Nadien er nu in Palaeftina, en de aangrenzende landen meer fteden zijn, die Abila of Abela heeten , zoo verfta ik ditmaal Abila in Perea, hetwelk omtrent anderhalf duitfche mijl aan gene zijde van den Jordaan zal gelegen hebben. *. Berim] Dit land ken ik niet: daar bij is de lezing nog zoo hoogst onzeker, dat het bijna vergceffche ar. beid kon zijn, om te onderzoeken, wat Berim is. vs. 15. Wal] In onzen tijd Werpt men bij belegeringen loopgraver) overhoeks op, met welken men de ftad nadert: in plaats Van dezen haalden de ouden eenen wal overhoeks naar de ftad toe, achter welken zij even veilig, en tevens gezonder ftonden, dan wij in de loopgraven. Ons gefchut heeft deze gemakiijker wijze vari belegeren in onbruik gebracht, dewijl een fchielijkopgeworpen wal het kanon der vesting niet zou kunnen wederftaan- , Zoo dra deze wal de ftads gragt bereikt badt, was de vesting nabij de overgave, (bijna gelijk wanneer bij ons de bedekte weg veroverd is, of nog erger) want nu kon men den muurbreker aanvoeren.  Cap. XX. 16$ het in het fpreekwoord heet: men vraagt Arbela, en Aan handelt men wel. Wij zijn 19 ééne der ftilfte en getrouwfte lieden in Israël: waarom wilt gij eene hoofdftad van" Israël verderven, en het erfrijk van Jehova verwoesten? Dat zij verre 1 an^ 20 woordde Joab, dat zij verre! niet verftooren , niet verwoesten , zoo ftaat de zaak 21 niet, maar een enkel man van het gebergte Efraim, Seba, de zoon van Bichri, heeft. zich tegen den Koning David verzet als op. roermaaker ; levert hem alleen over , dan zal ik van de ftad aftrekken. De vrouw antwoordde: zijn hoofd zal u over den muur naa buiten geworpen worden ! daar 22 op droeg zij het volk haare verftandige gedachten voor, het volk deed Seba, den zoon van Bichri, het hoofd afflaan, en wierp het Joab over den muur toe. Hier op liet Jo* ab de trompetten fteken , dat het gantfche volk van de ftad zou aftrekken; het verftrooide zich ook , en elk ging naar huis, maar . vs. 19. Hoofdftad] Letterlijk: Stad en moeder in Israël dooden. Hoofdlieden lieeten, niet alleen bij de Hebreen, maar ook bij andere Oosterfche volken, zelfs op de munten, die z;jflaanbeten, moeders. vs. 21- Van het gebergte Efraim] Nademaalhij een Benjaminiter was', zoo verfta ik hier andermaal niet het gebergte van den ftam Efraïm , maar het gebergte Quarantanid, her welk bij de ftad Efraïm gelegen is.' Aanmerk, op Kap. XUl. 23. XVIII. ö. Uit dit en het volgende vers ziet men, dat een Israëlisch Koning het recht niet hadt, om bezetting ia de ikden te leggen. Mof Recht I. Deel. §.5,5. L 3  l 66Het TWEEDE BOEK van S AMUEL:. maar Joab keerde tot den Koning te rug na Jerufalem. Joab was over het gantfche Israëlitifche 23. Krijgsheir, Benaja, de zoon van Jojada over 24 oe lijfwacht, Adoram over de Heerendienlten, Jofafat, de zoon van Achilud, was optekenaar , Scraja had de monfterrol en 25 werving onder zijn opzicht, Zadok en Abjathar waren Priesters. Ook was Ira de Jaï. 26 xiter Davids Priester. Cap. vs. 24. Over de Heerendienften] d. i. over de Kanaaniten , die tot zekere Heercndienften verpligt wierden. Onder Salomos regering zullen wij meer van hun vinden. Seraja] volgends den gedrukten Tekst Seja. Maar hij heet Seraja Hoofd/2. VIII. 17. en ook hier volgends eenen ouden getuigen, derhalven heb ik dezen naam Kier verkozen. vs. 26.3 Dit vers heb ik letterlijk overgezet, zonder het te verftaan, want een faïriter kon geen Priester zijn, dewijl allen, die wij "onder den naam fam kennen, niet tot den ftam Levi bchooren. Wilde ik vertaaien, was Davids Stadhouder (hetgeen gefchieden kon) dan zou dezwaarigheid nog grooterzijn; hoe zou het komen, dat wij van een' zoo groot man anders niets meer inde gefchiedenis lezen? Ik denk, dat eene fchrijffout, en wel eene heel oude, dieikniet in ftaat ben te verbeteren, de fchuld van deze duisterheid heeft, en dan is het best, te vertaaien , dat men ■Ypor zich vindt, zqnder daar aan te kunftelen.  C a p. XXI. Driejaarige hongersnood, als eene Godlijke ftraffe wegens mijnëedige onderdrukking der Gibeoniten. Straffe, die aan fommigen van Sauls huis geoefend wordt. Bijzondere krijgsgefchiedenisfen. XXI»' ïn Davids tijd is er een hongersnood ge- i weest, drie jaaren achter een, wegens de- zel- vs4 i—.14. Zelfs in de vertaaling zal men gewaar 1 worden , dat deze plaats in ftijl zeer affteekt bij het overige der boeken van Samuël : en bovendien vindt men in dezelve nog eene menigte afzonderlijke zwarigheden, die ik niet verzuimen zal , aan te merken. Men zou derhalven op het vermoeden kunnen komen, dat deze plaats van dezelfde natuur is, als die 1 Sam. XVII. XVIII. die ik met eene kleiner letter heb laten drukken, en dus de geheele gefchiedenis onwaar. Dit laatste zou men ook wel, uit genegenheid jegens David en den Bijbel, gaarn kunnen willen, omdae er bij deze gefchiedenis een vermoeden ontftaat, dat David wel zelfden Profeeten of Priesteren het Godlijk, antwoord aan de hand had kunnen geven , en eene gelegenheid gezocht hebben , om Sauls nakomelingen op goed Afwtisch uit te roejen, opdat zij in 't vervolg niet ééns weder lust tot den troon mogten krijgen. Bovendien hebbenj de partijen van den Bijbel hier de tegenwerping gemaakt, dat het onbillijk is , en zelfs ftrijdig met de Mofdifche wet, dat Sauls nakomelingen voor de fchuld van hunnen Vader of Grootvader moesten fterven. Eene zoodanige plaats in den Bijbel , en deze geheele gefchiedenis in Davids leven niet te hebben» Zou menig oen', die jegens beiden wel gezind is, aan. genaam kunnen zijn. Volgends de volkomen onpartijdigheid, met welke ik vertaal, moet ik nogthans aanmerken ; vooreerst, ik weet tot hier toe nog geen één h é eenis  i'68 Het TWEEDE 10EK van SAMUEE, zelve keerde David zich tot God, en het antwoord was: om Sauls wil, en om des bloedhuis eenig handfchriftof oude vertaaling, die deze plaats weglaat , zij is derhalven in dit punt niet gelijk aan de plaats, i Sam. XVII. XVIII. Ten anderen, alfchoon men ze ook, wegens het groot onderfcheid in den ftijl, en de fchijnbare ftrijdigheid met de zeden der Israëliten of met andere plaatzen van Samuëls boeken , voor een jonger bijvoegzel wilde houden , nogthans zou er aan de gefchiedenis ten minften iet waar zijn. 2 Sam. IV. 3. komt geheel in 't voorbijgaan iet van dezelve voor, en de LXV. Pfalm past er zoo uitnemend op, dat men zich naauwlijks onthouden kan, te gelooven, dat liij bij deze gelegenheid gemaakt is. De beide groote befchuldigingen, daar ik van gewaagde, treffen ook, naar mijn gevoelen , deze gefchiedenis noch David niet, doch dit in de volgende aanmerkingen. In de boeken tier Chronieken ftaat deze gefchiedenis niet. ■ Ik heb reeds gezegd, dat de LXV. PJalm bij deze gelegenheid fchijnt gemaakt te zijn, en dien moet men bier derhalven nalezen. vs. 1. Om Sauls wilenz.] Het antwoord is kort, en in den Orakel-ftijl , doch zonder die onduidlijkheid der Heidenfche Orakelen. Ik heb het gaarn alle zijne ruwheid laten behouden. Dewijl het de Gibeöniten gedood heeft] Hier verdwijnt terftond de hooid - tegenwerping tioor eene betere vertaling. Men \ertaalde , dat hij (.Snul) dé Gtbeöntten gedood heeft, (dus ook Luther, als ook de Ncderlandfche vertaaling) en ;nu maakte men zich de tegen wei-ping: een Zoon zal volgends 5 B. Mof, XXIV. 16. niet voor de misdaad van zijnen Vader Jlcrven , en al Jlondt dit ook niet in de wet van Mofes, zoo brengt de natuurlijke billijkheid het met zich. Hier heeft Saul Gibeöniten gedood', en zijne kleinkinderen moeten er voor flerien. Is dat niet onrechtvaardig? Doch het Hebreeuwsch duldt even goed de vertaaiing, die ik gegeven heb, en dan hebben Sauls nakomelingen zei ven, onder zijne begun- . fti-  Cap. XXI. 160 huis wil) dewijl het de Gibeöniten gedoodheeft. De Koning liet toen de Gibeöniten ontbie- % den , en zeide tot hun , (dezen zijn niet van Israëlitifche afkomst, maar overblijfzelen der Amoriten , welken de Israëliten eenen eed gezworen hadden, maar Saul zocht hen uit ijver voor Israël en Juda te verdelgen.) David zeide dan tot de Gibe- 3 oni- ftiging en befcberming, de Gibeöniten doodgeflagen ■of laten doodflaan, om bon erfdeel zvch toe te eigenen, Ais dit gebeurd was, dan leden zij voor hunne eigene, en niet voor huns Grootvaders fchuld, alhoewel hij ook niet onfchuldig was. vs. 2. Der Amoriten] Eigenlijk wel der Heviien. J'of.lX. 7. XI 19. doch denaam, rfmorïten, wordt niet zelden in den wijdlopige:! zin voor alle Kanaanitifche volken gezet. ■Eenen eed gezworen] JojuaX. God vertoont zich thans als wreeker van dezen eed. Uit ijver voor de Israëliten en J°uda] Hoe Saul dit uit ijver voor den ftam Juda gedaan zou hebben, verfta ik niet. Over het algemeen fchijnt het , bij de groote jaloerschheid der overige ftammen tegen Juda, niet zeer waarfchijnliik, dat Saul voor den ftam Juda te veel doen zal , ook ziet men nier, wat voordeel de Jooden bij de verdelging der Gibeöniten hebben, of Jioe dezen hun in den weg konden zijn, want Gibeön lag niet in den ftam Juda, maar in den ftam Benjamin. Eer zou Saul hen dan doodgeflagen of verdreven hebben, om hun erfdeel aan den ftam Benjamin, en dit was bij flot enkel aan zijne dochters mannen of natuurlijke kinderen, die geen erfdeel hadden , over te brengen, doch zoo, dat de ijver voor Israël en den ftam Benjamin het voorwendzel daar toe geven moest. Ondertusfehen vind ik geene verfchillende lezing, maar de naam, Juda, ftaat in alle tot hier toe bekende Handfchrifien en Overzettingen, hoe onverftaanbaar hij mij ook is, T. a  i/o Het TWEEDE BOEK van S AMUEL. öniten: wat zal ik u lieden doen , en wat tot losgeld geven, dat gij aan het volk Gods weder zegen wenscht? zij zeiden: om goud 4 en zilver van Saul en zijn huisgezin is het ons niet te doen , wij verlangen ook niemand uit Israël te dooden. De Koning vraagde: maar wat begeert gij dan van mij ? ik zal het doen. Den man, gaven zij den 5 Koning ten antwoord , die ons gejaagd en verdelgd heeft. Wij zijn zoo vervolgd geworden, dat wij in het gantfche Israëlitisch gebied niet blijven konden. Wij bsgeeren mijn bergflot. Ik heb mijnen Redder. Mijn God is mijne rots, tot welke ik vliede. 3 Mijn fchild, mijn zegenrijke hoorn , Mime vesting , mijne toevlucht, Mijn verlosferj die mij helpt tegengeweld. Radeloos in gevaaren, roep ik Jehova aan, 4 En wordt van mijne vijanden verlost. Want om mij heen waren reeds de bedwel- 5 mende dranken des doods, De elkander verfchillende uitgaven i geen van welken, daarom onecht was, kunnen geweest zijn: ook vermoede ik, dat David niet van eerffeh af dit geheele. Lied gedicht, maar er, bij eene nieuwe Godlijke hulp< en bijzondere omftandigheden, nog nieuwe verzen bijgevoegd heeft , die dan bij een bleven , en dit, als ik het zoo noemen mag , zijn TeDeum laudanius, uitmaakten. Ik verzende ditmaal den Lezer tot de aanmerkingen óp den XVIII. Pjalm , die ik toch niet, ten kosten mijner Lezeren, bêhoore af tefchrijven; en voeg eralleen hier aanmerkingen bij, waar eene afwijking van ons; XXII. Hoofdftuk van den XVIII. Pfalm eene opheldering verëischt. (0>izeNederduitfcheLezer wete, dat de' verraaling der PJalmen door den Heer MiCHAëüs eerst.uitgegevèn rsO wig. Bedwelmende dranken des doods.~] DeOosterfchelDichteis fchrij ven aan den dood, dan een vergif - beker,1 dan bedwelmende dranken toe, doorwelken wijin den'onwcerftaanbarendoodsflaap zinken : omtrent zoo als de Griekfche Beelden-leere eene Lethe heeft, waaruit te drinken eene vergetelheid van al het voorgaand* te wege brengt. Ik ben hier van de gedrukte lezing afgegaan, en eene gevolgd, die, naar mij dunkt, fraaijeren teven* meer M e**1  m Het T WEEDE BOEK van SAMUEL* De beken der onderaardfche wereld ver- fchrikten mij. De flrikken der hel omringden mij, 6 in de valftrikken des doods lagen voor < mijne voeten. In, mijnen angst riep ik tot Jehova, 7 En mijn God kwam mij te gemoet Uit zijnen Tempel hoorde hij mijne Itemme, J En mijn gefchrei kwam hem ter ooren 8 Toen waggelde en beefde de aarde, IJes hemels grondvesten fidderden, in waggelden, toen hij toornig werdt, Damp fteeg op uit zijnen neus, 0 En verteerend vuur uit zijnen mond, Gloeiende kooien gingen van hem uit. Hij oosterscb is; de gedrukte moet vertaald worden. sol rtiSetoleS:1'- ^ ^^gdvender AfS En™V" God kwam mij tegemoet] God vs 8Des hemels.grondvesten] Dehooge, wolte nSft^i Cr?f' °P WeIkc" de he™' S"r\. t hen^ldragende Atlas , zou een Z*I ry«/?Ae Dichter gezegd hebben. - 0p de hooge bergen vertonnen ach de onweders het vreeslijfcst, en Uefien het memgvukjigst. Ook dit is een Huk Van êene Èl TUW 6Cn 0DWeder, dat Latijnfche en Gnek- J£L DuïWJrlT wanneer onze Dutt/che Djchtcrs het zeldzamer hebben, zoo kom het t-atr van, omdat wij in het Noordelijk Diitscll land, inzonderheid in die oorden, in we ken de bes. e Dicters geleefd hebben, geene hooge bergen^hébben. Elk fchildert de natuur, zoo als hij ze ziet.  e ap. xxii. ï$$ Hij boog den Hemel, en daalde neder, 10 Donkere onweerswolken waren onder zijne voeten, ' . Hij zat op den donderwagen, vloog daar- II heen, En verfcheen op de vleugelen des winds. Duisternis om hem heen was zijne tent, 12 Watergolven , wolken op wolken geftapeld. Van den glans, die om hem was j ontgloei- 13 den kooien. Jehova donderde van den Hemel, De Allerhoogfte liet zijne ftemmehooren, 14 Hij fchöot zijne pijlen, en verftrooidehen, Slingerde blikfemen , en dreef hen op de 15 vlucht. Door uw fcheiden, Jehova, 16 Van den rook des adems van uwen neus , Werden de bronnen der zee ontdekt, En de gronden der aarde ontbloot. Hij ftak de hand van de hoogte af, vat- ir te mij, En trok mij uit groote wateren. Hij verloste mij van mijne magtige vijanden, 18 En van de genen, die mij haatten, want zij waren flerker dan ik. Zij ftonden, op den dag desongeluks, te- 19 gen mij, Maar vs. li: Verfcheen] Letterlijk: werdt gezien. De mening is: hij kw^m mij zoo oogfchijnlijk te hulp„; dat men hem geloofde, op de vleugelen des winds'-te 2ien. M 3  180 Het TWEE DE BOEK van SAMÜEL. Maar Jehova onderfteunde mij. Hij vloerde mij op eene wijde ruimte,' 20 En bevrijdde mij, omdat hij mij beminde. Jehova vergeldt mij, naar mijne recht- 21 vaardige zaak, Hij geeft mij naar de zuiverheid mijner handen. Want ik nam zijne wegen in acht, 2% En ga niet fchuldig van den richterfloel van mijnen God weg. Want alle zijne rechten heb ik voor oogen, 2 3 En wïjke van zijn richtfnoer niet af, Ik ben oprecht voor hem, 24 En hoede mij voor mijne zonde. Daarom vergeldt mij Jehova naar mijne 25 rechtvaardige zaak, Naar mijne onfchuld, die hij kent. Jegens hem , die u kinderlijk liefheeft, 26" hebt gij vaderliefde, Wie den heldenmoed heeft, om oprecht te zijn, tegen dien zijt gij oprecht. Bij den reinen zijt gij rein, 2r En bij den arglistigen houdt gij u een- vouwig. Gij vs.26. JFie den heldenmoed heeft, om oprecht te zijn] Letterlijk; de held, of, de dappere man der oprechtheid. Eene volkomen waare en tevens fchoone uitdrukking. Een zeer groot deel der opzetJijkfte zonden , en, als ik het voor de vuist noemen mag , fchelmftukken, wordt ongeern , en enkel uit Jaf hartigheid begaan. Volmaakt oprecht te zijn , niets te doen, dat tegen het geweten is, daar behoort heldenmoed toe, fomtijds iet meer dan die, welke onder het gedruisch der trommelen, op den vijand en zijne batterijen aanrukt. vs, 27. Houdt gij u eenvoitivig] Letterlijk: zift  C a p." XXII. iSr Gij helpt het volk der onderdrukten, 28 En op trotfchen laat gij uwe oogen ver- achtlijk nederzien. Gij, Jehova, zijt mijne lampe, 29 Jehova verandert voor mij duisternis in licht. Met u loop ik in het ligte heir, 30 En met mijnen God befteig ik den muur. Gods wegen zijn zonder berisping, 31 Zijne beloften zijn gelouterd (*). Hij is een fchild voor allen, die tot hem vlieden. Want waar is een God, behal ven Jehova? 32 En waar een toevlucht, behal ven onzen God? Dien God, die mijne vaste vrijftadis, 33 Die wegen voor mij uitzoekt, welke zon. der gevaar zijn: Die mijne voeten maakt, als voeten der 34 hinden, En mij op mijne hoogten vast laat ftaan. Die mijne handen ten krijg oefent, 35 Dat mij n arm den ftalen boog leert fpannen. Gij gij eenvomvig, of laf. De Godlijke Voorzienigheid iaat het den booswicht dikwijls zoo gelukken, dat het fchijnt, als of zij zijne ranken niet ziet , en van hem door list misleid wordt. Hij meent, alle zijne, oogmerken te bereiken , en juist, als hij aan hef doel zijner wenfchen is , wordt hij van do hem te listige Voorzienigheid gevangen en beftraft. . r (.*) Het Hoogd. van den Heer MicHAèns heett} zijne beloften zijn zonder flakken , te weten, gelijk, asïver, van zijn fchuim gezuiverd. M 3  182 Het TWEEDE BOEK va* S AMUEL. Gij geeft mij uw zegerijk fchitd, " ' En wanneer gij mij verootmoedigt , maakt gij mij groot. Gij verbreidt de ruimte, daar ik op trede, 97 En mijne enkelen wankelen niet. ik vervolg en verdelg mijne vijanden, 08 En keer met te rug, zonder hen opgejaagd te hebben. Opjaagen zal ik hen , en flaan, dat zij *0 nooit opftaan, y Onder mijne voeten zullen zij vallen! Gij omgordt mij mee flerkte tot den krijg, 4Q Gekromd legt gij hen ter aarde, die tegen mij opftaan, Den rug mijner vijanden geeft gij mij , 41 i^n mijne haaters, dat ik ze verdelg. Zij zien om, maar daar is geen helper, 42 Waar Jehova, maar hij ziet -hen niet aan Ik vercruis hen , als fïof, dat de wind Ao zal .wegvoeren, ó Ik trap hen klein, als flijk op de Ifraat. Gij verlost mij in burger-oorlogen, 44 Gij bewaart mij tot een hoofd van uit- landfche volken, Een volk , dat ik niet kende , zal mij dienen. De zoons van het vreemde volk liegenmii a* met vleijerijen, ^° Met een toegekeerd oor luisteren zij: De  Cap. X'XIÏ. 183 De zoons .van 't vreemde -Volk vallen af, 4 6" als verwelkte bladeren, En"gaan hinkende uit hunne flooten uit. Jehova leeft! mijn rots zij gezegend! 4? Verhoogt mijn God ! mijn onverwinlijke rots! Den God, die mij wraake geeft, 48 En volken onder mij dwingt! Die mij uit het gedrang mijner vijanden 49 voert , En mij hooger maakt dan hen, die tegen mij opftaan ! Van den bloedgierigen verlostte gij mij._ Daarom wil ik u, Jehova,-onder de Hei- 5 denen prijzen, En uwen naam lofzangen zingen: Gij onverwinlijke vesting van uwen Ko- Sx ning, Die genade aan zijnen gezalfden, Aan David en zijn zaad, tot in eindelo-. ze tijden bewijst! Cap.' vs. 46. Gaan hinkende] Eene woordfpeeling, welke de plaats van den XVIII. Pfalm verandert, en naar den Oosterfchen (maak verfraait. Daar gaan zij ëe vesting uit, en geven zich over: hier hinken zij er uit. In onze fpraak zal dit beeld wel niet behaagen , maar zoo behaagt ook menig beeld van ons in het Latijn , Grieksch , of zelfs Oostersch voortgebracht, niet. M 4  ï84HetTWEEDEJ30EK vanSAMUEI,, Cap. XXIII. i~7, Pen laater lied van David, waar in Mi de hem van God gegeven beloften van eenen grooten en rechtvaardigen Koning , die uit zijne na. komehngen zou opftaan, bezingt, engelooviz aanneemt, 5 ó XXIII Poch dip is een laater lied van pavid, i* Zoo ,..«"• }' 7Een later lied] Men pleegt dit eemeenïijk de laatste woorden Davids, tl noemer? Dk eou dan misfchien een lied zijn, op'zijn Eed ve Vaard.gd dat hij de wereld als eene laatstel f.fft zou ^gelaten hebben. Doch daar toe heeft dir Lfed £3 dichtkunde; men leze flechts in het eerfte Hc«fflflS ^an het eerfte Boek der Koningen de bcfchrlS van »av,ds ouderdom , en beöordeele dan, of men ell aoortgehjk Lied uit dezen tijd zou kunnen SSnS t&J2 -^ff Geesc J:!nt 00k biiz'j,ie ingevingen el icn Schrijver zijnen eigenen fchrijfflijl behouderi waar aan men bij voorb. joannes van Paulus, maar ook even fioed de naauwlijks nog overige fchi'm vai Davfd in Ik gelooye derhalven liever, dat dit een laater f!£iï&0!fgi Hfe< J" ^"^"i£ van hefte vporen m Bet XXU. Hoofdftuk afgefchreven en denk fok een bijvoegzel tot hetzelve, nadat Dav d de eroorV belofte, m het VIL Hoofdftuk'te viSen1*S Wig Koningrijk enden Meslias, bekomen hadt -U^t Lied heeft ongemeen veele moeilijkheden rit* l7l^e V2fLVfl dorfP^k kunnen zijn,' 8 mue eebreË°c? ^ het £weede boek van Sa- Kamen s IZU ™ ee"'g ander boek des °«den 4 estaments, afgefchreven tot ons gekomen, en de fchriif. fou en ouder z, n, dan alle de oude Overzettinpen ,ü Welken wij anders fomtijds de fcbrijKèn v5Bte/He fereeuwfehen Tefct ontdekken efl beteren k™  Ca». XXIII. 185 Zoo fpreekt David, de zoon van Ifai, Zoo fpreekt de hooggeplaatste man, De gezalfde van Jakobs God, Geliefd door Liederen , die Israël zingt. Jehova's geest heeft door mij gefproken, % En zijn woord is in mijnen mond. De God Israëls heeft beloofd , 3 Mij heeft de Onfeilbare van Israël toege- zeSd> Ee. Het is jammer voor ons, dat wij van dit zoo gcw.»tig lied flechts deze eenige uitgave bezitten, en dat net noch in de Pfalmen, noch in de boeken der Chronieken voorkomt. Ik moet vertaakn , zoo goed als « kan , en ten minften hoope ik, dat, eenige regels uitgezonderd, in het geen ik vertaaic, een famenhangen- dC Zoo '/preekt David, de zoon van Ifai] Eene navolging van Bileams voorzegging , of van den Orake 1ftijl, dien David ditmaal met Bileam gemeen heelt. Z,ie A B.' Mof. XXIV. 3. 4- 15- l6- • • . De hooggeplaatjle mar] d. i. d'en God uit eenen laagen ftaat verhief, en tot Koning ftelde is. 2. In mijnen mond] Letterlijk : op mijne ÏODit vers is merkwaardig, dewijl het eene uitdruklijke verzekering der Godlijke ingeving van DavidsPfalmen bevat. ... , „ vs. 3- De onfeilbare] Letterlijk: de rotsfleen. Dewijl in onze taal : de rotsfleen beloojt te onge woon klinkt, zoo heb ik deze keer eene .omfchrijving gebruikt, en, met weglating der dichtkundige tiguur, enkel de zaak genoemd, die zij aantoont. Eenen rechtvaardigen beheerfcher der menleken] Eenen rechtvaardigen Koning. Ot dit Salomon of de Mesfias zijn zou, zou men uit deze plaats alleen niet kunnen beflisfen. De LXXII. Pialm, alwaar juist zulk een Koning, maar k^W^er, atge■T MS raasld'  IÏÏ6 Het TWEEDE BOEK van SAMüEL, Eenen rechtvaardigen beheerfcher der mcnfchen, Eenen heerfcher,dieGods vrucht uitbreidt. • Wanneer de morgen aanbreekt zal die zon 4 opgaan, Een morgen zonder wolken, Bij wier zonnefchijn, na den regen, het jon- ge gras uit de aarde fpruit. Want mijn huis is voor God niet bevestigd, c Want een eeuwig verbond hèeft hij met mij gemaakt; In maald, befchreven wordt, doet de uitfpraak voor den Mesfins. Eenen heerfcher, die Godsvrucht uitbreidt] Letterlijk: Eenen heerfcher der Godsvrucht. Dit kan veelerhande betekenisfen hebben. Uit hoofde van de plaats. Pf. LXXII. 5. heb ik de verklaaring, inde vertaaling gegeven, verkozen. vs. 4. Wanneer de morgen aanbreekt, zal die zon opgaan] De zon is hier, de hem beloofde rechtvaardige Koning, en de morgen een toekomende gelukkige tijd, die door den opgang dezer blijde zon zal op ek.aard worden. Hier is eene zeer merkwaardige, van den gedrukten Tekst afwijkende lezing, die ik mijnen Lezeren niet onthouden mag, alhoewel 'ik mij niet verftouttc, om ze in de vertaaling te volgen: zal Jehova als eene zon opgaan. Dit zou omtrent zoodanig beeld en uitdrukking zijn, als wij Openb. XXI. 23. en Je/:LX. 19. vinden, en de verwachte Koning, de Meslias, zou Jehova genoemd worden, zoo alsPfiCX. 5. Bij zcier zonnefchijn, na den regen, hetjongeer as utt de aarde fpruit] Omtrent even zoodanig beeld van het geluk der .onderdaanen, als Pf. LXXJI. 6. vs 5■ Niet bevestigd] Elkdenkend Lezer zal dit woord met, bij den eerften opilag, vooreene drukfout houden, dewijl het geheel niet in den famenhang past: doch dat  Cap. XXIII. ï2? i In alles, heftemd, in alles trouw gehouden. 'Want hij alleen is mijn heil, en alles, wat ik wenfchen kan. De boosdoeners zullen niet opwasfen, 6 ■ Zij, enkel doornen, die elk fchuwt, En die men met handen niet aan kan vatten. ' Wie hen aanraakt, krijgt de hand vol ijzer 7 en fpiesfen; Daarom verbrandt men ze , dat zij ophouden 1 Cap. XXIII. 8-39- Davids Helden. , Dit zijn de naamen van Davids Helden: 8 1) Hun Grootmeester, Tachkamoni, het hoofd dat is het niet, maar eene letterlijke overzetting van den Hebrecuwfchen Tekst. Doch in dezen kon het wel eene (chrijffout zijn, en wel ecr.e heel oude: wezenlijk ik geioove , dat het zijn moet: want mijn huis is voor God bevestigd. Zie Hoofdjh VII. 26. In alles beftemd'] Ik heb vertaald, zoo als ik voor mij vond, maar vermoede eene andere leeswijze. vs. 6. De boosdoeners zullen niet opwasfen] Hier heb ik eene andere afdecling der Letters in woorden en verzen gevolgd: de gewoone heeft Luther [en ook onze Nederl. Vertaaling] uitgedrukt. De zin is, deze rechtvaardige Koning zal de onderdrukkers cn boosdoeners verftooren: hetzelfde, dat.P/7 LXXII.4.12 13.14. van den grooten, zoo lang als zon en maan blijvende;:. Koning uit Davids huis beloofd wordt. • vs. 7. Dat zij ophouden] Ik heb wel dit woord vertaald , maar boude het voor onrecht. vs. 8—39] Voor alle dingen moet men zich, van het geen Davids helden heet, een recht denkbeeld  ï88 HetTWEEDEBOEK vanSAMUEL; hoofd der drie : deze .... floeg op eenmaal acht honderd neder. 2) Na "beeld maaken, anders zal men er zich zeker over verwonderen, dat Joab, ten minften naar bet verhaal der boeken van Samuël, geene plaats onderhen heeft. Officiers of'Generaals zijn zij niet, want daar moest ' David er meer van hebben, en onder die had Joab boven aan ftaan, en Abifaï op hem het naast volgen moeten , ook hadden Abner en Amafa dan niet kunnen ontbreken. Veelmeer zijn het mannen, die, uit hoofde var» hunne_ perfoonlijke dapperheid, zekere voortreflijke diJlmStie en rang gehad hebben; omtrent zoo, als oor-' fpronglijk onze ridder- ordens waren. Ik zal dit een weinig omftandiger zeggen. Derhalven, vooreerst: zij heeten helden, uithoofde van hunne perfoonlijke dapperheid , en zoo kon iemand een groot Generaal zijn, zonder onder hun eene plaats te krijgen, zelfs kon zijn post als' Generaal hem verhinderen , om er eene te verdienen; want de Generaal, op wiens leven zooveel aankomt, behoort zich niet ligt in het grootste gevaar te waagen , waar eigenlijk de groote proeven van perfoonlijke dapperheid aan den dag gelegd kunnen worden. Karei, deXII.hadf oyerdrevene perfoonlijke dapperheid , en nog daarbij: die eigenzinnigheid van het geluk, dat hij meestal midden onder dezelven voor kogels veilig was: doch hij zou een veel grooter Generaal geweest zijn, indien wij minder van zijne perfoonlijke dapperheid wisten, eucemvs integendeel, die nooitfehitterendeproeven van perfoonlijke dapperheid gegeven heeft, waseen veel grooter Generaal dan hij , en AIarleboroogh nog veel meer, DJze helden worden niet alleen naar het goedvinden van denGefchipdfcbrijveropgeteld, maarfchijnenzekeren rang of diftnaie gehad te hebben. Zij zijn in twee klasfen verdeeld, de drie , en de dertig omtrent zoo als bij eene orde twee verfchillende trappen plaats hebben. Het verftaat zich van zelf, dat ik, ien tijde van David, niet aan da Ridder-ordens denke, die zoo lang naderhand in de Heilige oorlogen ontdaan zijn; maar evenwel fchijnt iet, daar aan heel ge-  flik het loon van buitengewoone perfoonlijke dapperheid geweest te zijn, en ik haal ze enkel aan, om iet ouds, door het gelijkvormige uit nieuwere tijden , op tehelderen. Die dertigwaren omtrent, hetgeen wij Ridders, cn die drie.het geen wij Groot - kruisdragers noemen. Maar, hoe komt het, dat er van deze Helden 37 uitkomen, indien zij uit 3 , en uit 30 faamgeftcld zullen zijn ? Volkomen weet ik dit niet te beantwoorden, maar, dus zou het kunnen wezen: Dat er de volgende drie foorten waren: 1) De drie van de eerfte klasfe. 3) Drie, die aan de eerften niet gelijk kwamen, maar toch boven de dertig voorrechten hadden. 3") De dertig. ... Dit zou ovcrëenkomftïg zijn met eene leeswijze in. de Boeken der Chronieken. Op die wijze zouden er 36 uitkomen, maar boven deze allen was de eerfte, dien wij op onze wijze Grootmeester zouden noemen, en dus zouden er zeven en dertigen, zoo als zij vervolgends geteld worden. Dit kenmerk van dapperheid is niet vervolgd geworden, noch zijn, na het overlijden der eerfte Helden, anderen in derzelver plaats verkozen , anders zouden wij in de volgende Boeken van den Bijbel ook iet van deze drie en dertig vinden, ja zelfs ten tijde van David zouden cr dan ligt nog ééns zoo veel geweest zijn, dewiji onder 0,7 dappere zich in den oorlog zeer wagende lieden, flechts weinigen 40 jaaren lang in dien post levcn.zullen. Het was enkel eene orden, ot zoo als men het noemen wil, voor die genen gefticht, die in Davids eerfte jaaren uitnemende proeven van dapperheid gaven. . Van deze Helden vindt men nog eene lijst m het XI. Hoofdftuk van het eerfte Boek der Chronieken. Deze verfchilt in eenige hoofdzaaken van de onze, en toch kan men merken , dat de Schrijver ze uit ons boek genomen heeft. Hij moet er dan anders m gelezen , of de affchrijvers der Chronieken moeten den Tekst zeer ontfteld hebben. Dus geloof ik zekerlijk, bloote vrijheden van fpelling of verfcheidenheid van uitdrukking uitgezonderd , dat alsdan, wanneer de  ï 90 Het TWEEDE BÖEKtvah SAMUËL. Boeken van Samuël en de Chronieken in deze Wj'st van elkander verfchillen , een van beiden eene fqutdef afichrijveren, en uit de andere te verbeteren is. Doch dewijl ik bij zoo ver gelegen tijden onmooglijk weten kan, welke van beiden de rechte leeswijze'is, zoovertaal ik hier zonder verandering, het geen ik voor mij vmde, zoo dikwijls ik er eenen zin uit weette maaken; en wezenlijk het bericht, in de Boeken van Samuël gegeven, komt mij niet zoo onverltaanbaar voor, al* fommigen, die geem veranderen wilden, het vooreefteld, hebben. b Om den Lezer het tellen dezer Helden ligter te maaken , heb ik de»getallcn voor de naamen gezet , doch welken in het Hebreeuwsch niet ftaan: Het komt hier .min of meer op liet tellen der Helden aan, deels tot beter verftand van deze geheele plaats, deels ook , omdat veelen zich zwaarigheden gemaakt hebben, dat de Schrijver flechts 36 Helden noemt, en er evenwel, in het laatste vers, 37 telt. vs.Z.Grootmeester] Letterlijk: D e op denJl oei zittende. In 't Engelsch hebben wij een volkomen gelijk woord, Chairman, maar in onze taal zou het onveiftaanbaar geweest zijn; ik zette derhalven, nadien er toch van eene eere gefproken wordt, die met onze krijgs-ordens de meeste gelijkvormigheid heeft, dat woord , met het welk wij het hoofd van eene orden te kennen geven. In de Boeken der Chronieken ftaat in deszelfs plaats een naam van den man, en Tachkamoni wordt; met weglaating van eene letter, in zijnen Vader veranderd : Jafchob -Am , de zoon van Hakmoni. Hier naar heelt Dr. Luther in zijne Overzetting den Tekst der Boeken van Samuël veranderd: doch, mijns bedunkens, behoeft hij geene verandering, maar geeft eenen heel goeden zin. • ■ '3 .,Waar deze punten ftaan, komen woorden voor, die ik met weet, te vertaaien. Ik geloof, dat zij omtrent zoo veel beduiden als: die een fchoon en teder voorkomen hadt, maar tevens in den krijg een dapper man zvas: maar dan moet men toch een paar letters veranaeren, en nadien ik dit in den Tekst der Overzetting met wilde waagen , liet ik ze liever geheel  Cap. XXIIT. i9i 2) Na hem kwam Eleafar, de zoon van 9 Dodi, den zoon van Ahohi, een van de drie helden. Deze was bij David, toen zij de Philiftijnen uitdaagden, als zij zich daar ten krijg verzameld hadden, en de Israëliten hun te gemoet gingen. Deze 10 ltondtop, en floeg de Philiftijnen, tot hem de hand moede werdt, maar hij trok ze van het zwaard niet af, en Jehova verleende dien dag eene groote overwinning. Het overige volk volgde hem alleenlijk na , om de dooden uit te fchudden. 3) Na hem kwam Samma , de zoon van 11 Age, den Harariet. De Philiftijnen had. den heel uit. —— Ook hier veranderde Dr. Luther onzen Tekst uit de Boeken der Chronieken. Acht honderd] in de Chronieken driehonderd. vs. 9. Uitdaagden.] Eigenlijk : de Philiftijnen hoonden. Dit fchijnt even zoo genomen te worden, als wanneer Goliath 1 Sam. XVII. den Israëliten een fchandvlek aandoet, d. i. hen uitdaagt, emniemand Zich onderwindt, om met Hém te vechten. vs. 11. Den Harariet] Wat dit betekenen moet, of iemand uit het gebergte geboortig, of, een uit de Familie Harar? weer ik niet. Zoo dikwijls ik in deze onzekerheid ben, zet ik, zoo als Luther reeds gedaan heeft , een woord met den half-latijnfchen uitgang— iet of iter, om niet iets verkeerds te zeggen: maar ■waar ik integendeel weet, dat iemand naar eene ftad , of land, of voorvaders, zoo genoemd wordt, zet ik, de zoon van dien of dien, of van .... Bij Lechi.] Richte'r.XV. 14. 19. Ik ben van de punten afgegaan,'naar welken er ftaat: haddenzichin eenen hoop verzameld. ' Linzen] Volgends de Chronieken: Ger/le?  192 Het TWEEDE BOËK van SAMÜEt; den zich bij Lechi verzameld, en hier was een kamp akkers met Linzen bezaaid. Het volk vluchtte voor de Phi- li Üftijnen, maar hij bleef midden op dezen akker ftaan, verdedigde dien tegen de Philiftijnen, en Jehova fchonk eene groote overwinning. Deze drie, die boven de dertig wa- 13 ren, gingen in den oogst - tijd tot David af in het berghol Adullam. Toenmaals ftond een hoop Philiftijnen in het Dal Refaïm, maar David was in de berg- 14 vesting, en eene bezetting der Philiftijnen was te Bethlehem. David kreeg 15 lust naar goed water, en zeide : dat, mij eens iemand water uit den regenbak in Bethlehéms poort bracht! Daar op 16 braken deze drie helden door het leger' der Philiftijnen door , fchepten Water Uit den regenbak in Bethlehéms poort, en brachten dit aan David. Maar DaVid weigerde het te drinken , en plengde" vs. 14, Bergvesting.'] Of dit het hol zelf, of eene ontoeganglijke plaats op de fpitze van den bergzij, kanik niet zeggen. vs. 15.] Het water te Bethlehem was uitnemend goed ,•■ zoo dat het ook naderhand, door eene waterleiding , Wier overblijfzelen men nog ziet, naa jerufalem geleid is. De Reisbefchrijvingen maaken dikwijls gewag van deze waterleiding, en van het water te Bethlehem. vs. if). Door het leger der Phili/lijnen.] Te weten, door dat, het welk in het dal Refaïm postgevat hadt. De weg van Adullam naa Bethlehem liep derhalven, naar het fchijnt, door het dal Refaïm voorbij' Jerufalem.-  c a p. ixxnii 193 de het voor Jehova ten drank - offer , zeggende: Dat late Jehova verre van xf mifziini zou ik het bloed der mannen, die met levensgëvaar daar heen gegaan zijn? drinken?" Dus dronk hij het met. Dit deeden deze drie helden. 4) Abifaï, de ^on van Zeruja, en Joabs l8 J broeder. Deze was het hoofd dei drie. Hij gebruikte zijne fpies en verfloeg drie honderd, en hij verkreeg zich eenen naam onder die drie. Zonder IQ zoo beroemd te zijn, als die drie , was hij toch hun aanvoerer, hoewel hij die drie niet gelijk kwam. *-) Benaja , de zoon van Jojada, de zoon 2d 5; van eenen dapperen en door groote daa- :17 ï bewlji dit water het bloed dezer mannen hadt ^wh ik Generaal was hij toch hun aanvoerer gc pen? 01, aigoutn en daaróm heb genlijk Leeuwen Gods? weet ik met, *u ik den naam behouden rhet  194 Het TWEEDE BOEK van SAMUEL. den beroemden man uit Kabze'êl, floeg de beide AriëlsinMoab. Ook klom hij, op eenen fneeuw - dag, eenenleeuw, in een' regenput na, en verfloeg hem. DezeBe- 21 naja doodde ook eenen Egijptenaar van eene aanzienlijkeligchaams.grootte, die eene fpies hadt; maar Benaja ging met eenen ftok op denzelven los, en doodde hem met zijne eigene fpies. DitdeedtBenaja,de Z2 zoon vanjojada, en verwierf zich eenen naam onder die drie helden. Hij was be- 23 roemder dan die dertig, maar evenaarde die drie niet. David maakte hem tot zijnen Adjudant. 6) Afahel, Joabs broeder, was onder de 24 dertig. 7) Elchanan, de zoon van Dodo, uit Beth¬ lehem. 8) Samma de Harariter. 2- 9) Elika, de Harariter. 10) Heletz, de Faltiter. 20- 11) Ira, de zoon van Jekes, uit Thekoa. 12) Abiefer, van Anatoth. 27 13) Mebunnai, van Chufcha. 14) net fpoor, en had den moed, om ia den regenput af te klimmen , en den leeuw te verflaan. vs. 23. Adjudant] Letterlijk: hij' beflelde hem tot zijn gehoor, d. i. dat hij in den oorlog iïeeds bij den Koning zijn, en de bevelen van hem ontvangen zou. Zoodanigen krijgs-bedienden noemen wij thans, Adjudant, of Generaal'.Adjudant. vs. 24. Afahel] Cap. IJL 18. Elchanan] Cap. XXI. 19. vs. 27. Mebunnai] Deze heet 1 Chron.Xl.29.Sib* kait  C a p. XXIII. i95 14) Zalmon, de Ahohiter. 2$ 15) Maharai, de Netofatiter. 16) Cheleb, de zoon van Baana, de Neto- 29 fatiter. 17) Ittai, de zoon van Ribai, uit Gibea in den ftam Benjamin. 18) Benaja , van Firaton. 30 19) Hiddai, van Nahale- Gaasch. 20J Abi-Albon, uit het dal des Jordaans. 31 2 O Asmavet, de Barhumiter. 22) Eljachba, van Saaibon. 32 23) Benijafchan. i±~) Jonathan. '25) Samma, de Harariter. 33 26) Ahiam, de zoon van Sarar , de Hara¬ riter. 27) EÜfelet, de zoon van Ahasbi, den 34 zoon van Hammaachati. 28) Eliam,de zoon van Achitofel, van GillOi 29; Hezrai van Carmel. 3$ qo5 Fagarri, de Arbiter. * J 30 kat, en dat houde ik voor beter; want hij is dezelfde, wiens daad wij Cap. XXI. 18. gelezen hebben. vs. 32. Benijafchan. Jonathan] Dezen telle ik als twee mannen , en dus wordt het getal dezer 37 helden, dat de Schrijver op het einde van het Hoofdftuk heeft, zonder eenige moeite vol. De geheele jzwaarigheid, die men zich maakte, ontftonddaar uir, dat men, wel volgends de punten, maar wezenlijk legen het Hebreeuwsch , en bijna zonder zin, vertaalde : de zoonen van Jafchan, Jonathan. Hoe kan Jonathan in het meervouwig getal, de ztonetf feetenJ N a  i or5 Het TWEE DE BOEK van S AMUEL. 3O Jigal, de zoon van Nathan , van Zoba. 36 32) Bani, van den ftam Gad. 33) Zelek, de Ammoniter. 37 34) Nachri, van Beëroth;, Joabs wapen¬ drager. 35) Ira, de Jitriter. 38 36^ Gareb, de Jitriter. 37) Uria, de Hethiter. 39 Samen zeven en dertig. Cap. vs. 36.] Zoba is anders, in Davids gefchiedenis, JVeJibis: of het ditmaal diezelfde vermaarde ftad betekent, of eene kleine, weinig beduidende, in het Israeiitifche land, kan ik niet bepaaien. VS. 37.] Het is alszins vreemd, dat niet alleen Joabs broeders, maar ook zijn wapendrager, onder Davids Helden ftaan , en dat joab zelf er geene plaats onder heeft, die toch perfoneele dapperheid bewezen heeft, en de hand heel vaardig gebruiken kon. Stondt Jiem het misbruik van den degen door verraderlijke moorden in den weg, om iil dit Genootfchap aangenomen re worden? of hangt het anders faamen? Dit befpaareik tot het elfde Hoofdftuk van het eerfte bock der Chro- ' nieken. vs. 39.] Zie de aanmerking op vers 32. -  '9T C a p. XXIV. David wil het gantfche volk op de monfterrol brengen laten, eene hardheid, die Joab zelf afraad, waarom hij het bevel ongaarn ten uitvoer brengt. Getal des gezamenlijken i volks. God ftraft David, en laat sene pest onder het volk komen. Davids merkwaardige offerande op den berg Moria, dien hij van Oma, iemand uit den ftam der Jebujitifche Koningen, koopt. XXIV Nog ééns werdt Jehova toornig over. i Israël, en porde David tégen het volk aan, Cap. XXIV. Nopens deze geheele Gefchiedenis moet men het Mof. Recht. §. 174. nalezen. Daar wordt niet gefproken van eene bloote telling tot navorfching van het waare getal des volks ; deze is niet alleen niet verboden, maar zelfs door het voorbeeld van Mofes gerechtvaardigd. Een landsheer , die zijne onderdaanen niet laat tellen, is gelijk een huishouder, die zijne uitgave en ontvangst nooit berekent. Al had ook David, bij de. telling, in zijn hart zekeren geheimen hoogmoed gehad , zou Joab , die geheel niet naauwgezet was , zeker deswegens zich niet tegen deze zaak gekant hebben. Zelfs een ijverig Hofprediker hadt het redelijker wijze niet kunnen doen , want hij weet toch niet, wat in het binnenfte van 's Konings hart omgaat. Het fchijnt, datdezucht om veroveringen te maaken David overheerschte; hij wilde zijn gantfche volk, om nog meer landen te winnen, in een geheel militairen ftand brengen, en , niet zonder groote hardheid , man voor man tot krijgsdienften laten optekenen. In oorlogstijd veiftaat het zich van zelf, dat toenmaals elk burger, wanneer het de nood vorderde, moest dienen; ïfj rnaat  19 8 Het TWEED E BOEK van S AMUEL. aan, om Israël en Juda te tellen. De Ko- 2 ning gaf aan Joab, den Veldheer, die hem de naaste was , bevel, om fpoedig alle itammen Israëls door te trekken, het volk te maar ook in vredestijden, eiken onderdaan tot een'op de monfterrol gezetten foldaat te maaken, was toch hard, en niet, het geen de Israëliten van hunnen Koning verwacht hadden , toen zij zich vrijwillig aan hem onderwierpen. Dat tellen en opfclirijven , de betekenis van Enroileeren hebben , is daar wijdlopiger aangetoond, en indien Enroileeren geen vreemd .. woord was, zou ik er mij in de Overzetting van bediend hebben. vs. 1. porde David aan] Ik volg de lezing, zoo als ik ze vinde, en dan wordt alles, wat in de wereld gebeurd andermaal aan God , onder wiens toelating bet gefchied, en wiens werk de wereld is, toegefchreven. Omtrent op die wijze ftaat er , Job XXX VI. 18. HU bewijst toorn, opdat hij' uniet aanporre', eenfpotter te worden: als of God ons dan aanporde, fpotters te worden, wanneer hij ons niet door zichtbare ftraf-exempelen daan van affchrikte. Men moet hier derhalven de aanmerking op 2 B. Mof. IV. 2i. weder herbaaien. Ondei tusfchen zou het heel wel zijn kunnen, dat hier een enkel woord , dat den zn zeer zou veranderen was uitgevallen: want in dë gelijkluidende plaats 1 Chron. XXI- 1. Wordt gezegd, dat eenvijand der Israëli ten David aangepord heeft, dat is, een fnood tegen het volk kwalijk gezinde Hoveling hadt hem dezen raad gegeven. vs. 2.] Dat dit bevel aan Joab en andere hooge Krijgsbevelhebberen gegeven wordt, toont reeds aan, dat er niet enkel van tellen, maar tevens van Enroileeren gefproken wordt: want anders gefchied het bloote teilen des volks bij ons door de burger-overheid, en bij de Israëli ten was het, ten minften ten tijde van Mofes, de zaak der Priefters.  Cap. AAI V. 199 te monfteren, en hem het getal des geheelen volks te brengen. Joab gaf den Koning dit $ antwoord: Jehova, uw God, vermccrdere dit volk honderdvouwig , dat mijn Heer, de Koning , het toenemen voor oogen zie! Maar waarom wilde mijn Heer de Koning iet diergelijks goedvinden ? Doch 4. de Koning ftondt er op , en eischte van Joab en de overige krijgsbedienden volftrek-" te gehoorzaamheid: derhalven ging hij, en de overige krijgsbedienden , uit, om het volk te monfteren. Zij gingen over den $ Jor- vs. 3.] [oab, die, bij zijnen dubbelen verraderlijken moord, ook eene goede zijde heeft, vertoont zich. hier als een Patriot, die zijn volk liefheeft , en deszelfs onderdrukking tcgenfpreekt. Hij hadt, inzoover-" re, het geen een Romein deugd (virtus) zou genoemdj hebben , die, zoo als wij in het voorbeeld vanBKUTUS zien, heel wel met moord, ja bovendien met moord aan onzen Weldoener en besten vriend, die tevens onze Opperheer is, gepleegd, beftnan kan. Christelijke deugd is dit zeker niet, ook geene waare wijsgeerige. Ondertusfchen is het verfcbijnzel niet zeldzaam , dat een anders heel boos en ondeugend man, , nogthans een Patriöt , en voor zijn volk wel gezind is. vs. 5. Legerden zich.'] Hier uit ziet men, dat fo'ab tot de uitvoering van "s Konings bevel eene krijgsbende mede moet nemen : alles fchijnt derhalven niet zoo gemaklijk en ftil toegegaan te zijn, en het volk zich aan deze harde nieuwigheid niet geern onderworpen te hebben. Gad.]De rivier Arnon, doch welkethans.dewijl Aroër, en het aangrenzende land , aan den ftam Gad behoorde , van den zeiven den naam Gad bekomen hadt.  fcöo Het TWEEDEBOEK van SAMUEL, Jordaan, legerden zich bij Aroër, aan de zuidzijde der ftad, welke op een eiland van de rivier Gad ligt, en tot aan Jaëzer. Van 6 daar gingen zij na Gilead , en in het land Jachtim Chadfchi, toen naDanJaan, en . rond tot aan Zidon , van daar na de ves. ting Tijrus , en de fteden der Heviten en 7 Kanaaniten, tot naBeërfeba, aan het zuidelijkfte einde van den ftam Juda, en dus kwamen zij, het gantfche land doorgetrok- 8 Ken zijnde, na negen maanden en twintig dagen, te Jerufalem te rug. Hier gaf To- 9 ab de monfterrol van het gantfche volk aan den yorde\%Iac/'fim Dit la»d bennen wij JTvST hDmkV])k dat Dan , het welk Richt. XVJIf. 10. beicbreven is, en dat, tot onderfcheioW van eene andere ftadr, die ook Dan heet? den w£ Wm jraan voert. Zie de aanmerk, op Richt. XVIII. 20—30. vs. 7. Vesting Tijrus.-] Dlt is niet Ti:rm zeJf Zie de aanmerk, over Jof. XIX. 29. De Steden der Heviten en Kanaaniten] Te weten die aan de zuidzijde van 'Hjrus tot aan den berg vidSdên?" * ligge"' e" th3nS on^Da- drl™9 ] uame" 13op,oco man, die de wapens konden dragen. Het gantfche getal) van een volk, vrouwen en kinderen medegerekend , is gemeenlijk omtrent viermaal zoo groot, dan de vplwasfen mannen, en dan haat David 5,200,000 Onderdaanen gehad, n aar men zou ook vijfmaal zoo veel, en dus 6,500,000 kunnen drSo'V deWajl hl'erenkel maune» geteld zijn, deto den oor og m ftaat waren, dus niet die, welke reeds £ d tt JA3arCn' °f Uit ti00fde van hume g^ondheid, buiten ftaat waren, om krijgsdienften te doen. De te-  Cap. XXIV. 20 r den Koning over. Israël hadt achtmaal honderd duizend tot den krijg bekwaame mannen, en Juda vijfmaal honderd duizend. De telling volbracht zijnde, klopte Da- rcj vids geweten, en hij badt tot Jehova: Ik heb mij zeer bezondigd, in het geen ik gedaan heby vergeef het uwen knecht, want ik heb zeer gezon* tegenwerping, dat Palseftina zoo veele inwooners niet heeft kunnen voeden, rust op eene groote dwaaling in de Aardrijkskunde , volgends Welke.men Palafltna veel te klein maakr. Die dezelve volkomen beantwoord wil hebben , gelieve de 26 en 27. §. van het Mof. Recht na te lezen. ■ In de Boeken der Chronieken leest men de getallen, anders, te weten, Israël ——— ■ ■ 1,100,000 juda - 470^00 Geheel getal der ftrijdbare mannen 1,570,000 Ongeveer de fomma met vrouwen en kinderen —— ——— 7,850,000 Tk ontken niet, dat een der beide getallen niet verschreven zoude zijn, maar welk van beiden het rechte is, kan onmooglijk beflist worden. Josefus las nog anders , 900,000 van Israël , en 400,000 van Juda ; en komt derhalven in de geheele fomme met onze boeken overeen. Allen zijn ronde getallen ; de lijst die aan David gebragt werdt, is derhalven niet geheel naauwkeurig. De ftam Juda is bijzonder fterk, of omdat de meeste Profelijten zich bij dezen heerfchenden ftam kunnen vervoegd hebben; of ook, dewijl, bij het hem toegevallen groote erfdeel en de ruime weiden door de Arabifche woeftijn, in denzelven de huwlijken menigvuldiger en vroeger geweest zijn: of uit beide de oorzaa-, ken tevens.  202 Het TWEEDE BOEK van SAMUEL. sondigd. Toen David des morgens op- n Hond, geboodt Jehova, Gad, den ziener van David, tot David te gaan, en hem, inden 12 naam van God , drieërlei ftraffen voor te leggen, waar uit hij eene keuze moest doen. Gad ging tot David, kondigde hem dit aan, 13 en zeide : zal er eep misgewas van zeven jaaren over uw land komen ? of wilt gij drie maanden, voor uwen vijand, die u vervolgt, voortvluchtig zijn ? of zal er drie dagenlang pest in uw land zijn ? Overleg het nu , en bedenk u, wat ik hem antwoorden zal, die mij zend. David zeide tegen Gad: de keu* 14 ze is zeer zwaar/ Doch het is beter, in de land Gods te. vallen, want zijne barmhartige hèïd is groot, in de handen der menfchen wilde ik niet vallen. Hier op zond Jehova, van dien morgen af, tot op den beflemden tijd , eene pest in Israël, waar aan tusfchen Dan en Beerfeba zeventig duizend menfchen flierven. De Engel ftrekte ook zijne hand tegen Je- 16 ru- vs. 11. Den ziener] Ik heb dit woord behouden , omdat het in 'tHebreeuwsch even zoo verouderd klinkt, als bij ons. vs. U- Zeven] In de Boeken der Chronieken ftaat: th'iejaaren. Dit fchijnt veel waarfchijnlijker, omdat er vervolgends drie maanden oorlog, en drie dagen pest volgen; doch ik heb mij, om eene bijzondere reden, niet verftout, drie te zetten. vs. 16. De Enget] Hier heb ik letterlijk vertaald, dewijl ik niet zeker ben, hoe ik het verftaan moet. De laater Jooden , na de wederkomst uit Babel , van waar zij veele lcerftukken nopens de Engelen medegebracht hebben , zijn wel gewoon over elke ziekte ee-  C a p. XXIV. 20$ rufalem ten verderve uit, doch Jehova deed dit onheil leed, waarom hij tot den Ver- derf- eenen Engel als gebieder te ftellen, maar dat hoort Lier niet toe, want het is jonger Babijlonisch bijgeloof, daar het O. Testament niets van weet. Integendeel worden in 't O. Testament ziekten als Boden, of Engelen Gods voorgefteld, die hij tot ftraffe uitzendt Als bij voorb. Pf. LXXVI1I. 49- Zie ook mijne aanmerk, over den brief aan den Hebreen BI. 91. 92. Zelfs de pest heet fomtijds , de Engel des doods. In deze betekenis wilde ik het woord hier het liefst nemen, en dan zou de mening zijn, de pest was ten laatsten te Jerufalem gekomen, en in den omtrek van Ornans dorschvloer uitgebroken , alwaar naamlijk, zoo als niet zelden bij het eerfte uitbreken der pest en het openen van te vooren gefloten geweest zijnde befmette waaren gebeurt, fommigen plotsling nedervielen , en in korten tijd dood waren. Indedaad , dit is mij zeer waarfchijnlijk, alleen moetik tevens bekennen, dat de fpreekwijze, welke krankheden Engelen of Boden Gods noemt, dichtkundig klinkt, en in een zeer profaïsch gefchreven historisch boek niet zoo ligt te verwachten is. Want het geen men daar van zegt, dat de Hebreën veele Figuuren en Beelden, en eenen dichtkundigen ftijl in hunne historifche boeken hadden, is tegen alle baarblijklijkheid aan. Ten minften , heb jk derhalven deze verklaaring niet mede in de Vertaaling willen inmengen , maar aan de eigene overweging des Lezers overlaten , of hij liever gelooyen wil, dat God ditmaal te Jerufalem wezenlijk eenen Engel heeft laten verfchijnen, die het voorkomen hadt , als of hij de pest verbreidde. Eenige uitdrukkingen 1 Chron. XXI. zijn yoor deze letterlijke verklaring gunftig , maar of zij van de hand des eerden opfteilers zijn, daar over kon misfchien twijfel ontftaan. Dit bij die Boeken ; elk denke hier voor zich, zonder van mij te begeeren, dat ik, waar ik-zelf den weg niet heel duidlijk zie, zijn wegwijzer worde.  5o4 Het TWEEDE BOEK van SAMTJEL." derf-Engel fprak: genoeg ! trek uwe hand te rug ! Dit gefchiedde, toen de Engel dij den dorschvloer van Orna den Jebufiter was. Toen David den Engel zag, die ir het volk .floeg , zeide hij tot jehova : ik allee?i heb gezondigd! ik heb verkeerd gedaan! vat heeft deze kudde gezondigd ? wend uwe ftraf tegen mij m tegen mijn geftacht! Daar 18 op kwam Gad bij David, en gebood hem, op den dorschvloer van den Jebufiter Orna, eenen Altaar op te richten. David IQ ging» volgens het bevel van God, dat Gad hem bekend hadt gemaakt, derwaards op. Orna zag, van verre, den Koning met zij- 2Q ne bedienden overkomen, ging hem te ge. moet, wierp zich voor hem ter aarde neder, en vraagde, waarom de Koning hem de eere bewees , om tot zijnen knecht te %l komen ? David antwoordde , dat hij kwam, om den dorschvloer van hem te koopen. Want hij wilde Jehova daar eenen Altaar bouwen , opdat de pest ophielde. vs. 18. De dorschvloer van Orna] Dit is de Berg Moria, op weiken naderhand de Tempel geftaan heeft. Toenmaals was hij nog onbebouwd en diende tot een' dorschvloer, dien men in Palajltin'aonder den blooten hemel pleeg te hebben. Ik geloof ook, dat Qrna een' zoo grooten dorschvloer niet voor zich zeiven alleen nodig hadt, maar dien aan anderen in de nabuurfchap ook overliet. vs. 19. Derwaards op] Te weten, op den Berg: Moria. b • vs. 20. Overkomen] Van den berg Ziön op den berg Moria. Deze beide bergen zijn door esn diep dal van elkandcrcn afgezonderd.  Cap. XXIV. 205 hielde. Orna zeide: Mijn Heer de Koning 22 neme , wat hem belieft, en offere. Hier zijn runders voor de offerande, en dorschwagens benevens het overige gereedfchap der runderen tot brandhout. Dit alles gaf 23 Orna aan den Koning, en wenschte hem de verhooring van zijn gebed bij God toe. Doch de Koning antwoordde : Neen ! Ik 24 moet het van u voor de zuivere waarde koopen \ Ik zal Jehova mijnen God geen offer brengen , dat ik om niet heb. Dus kocht David den dorschvloer.... en de runderen voor vijftig fikelen zilver, ook bouw- 25 de hij Jehova eenen Altaar, en bracht branden maaltijd - offeren. Jehova verhoorde zijn gebed voor het land, en de pest hieid op. vs. 22.] Men dorschtte in Palasftina niet, Zoo alsJ bij ons, maar men hoopte het graan op één, en liec er den dorsch wagen door osfen over trekken. vs. 24. Den dorschvloer ] Waar ik hier Hippen gezet heb, fchijnt iet te ontbreken , en weleerde koopprijs van den dorschvloer (ik meen 600 fikelen gouds~) geftaan te hebben; want voor 50 fikelen zilver kan kwalijk den geheelen berg Moria, met de runderen en dorschwagens gekocht zijn. 1 Chron XXI. 25. wordt gezegd, dat David voordien dorschvloer zei ven zes honderd fikelen gouds gegeven heeft, dit zou , volgends de oude evenredigheid van het goud tegen Jiet zilver omtrent zoo veel zijn, als zes duizend, maar volgends onze tegenwoordige , als negen duizend fikelen zilvers.