J. D. MICHAËLIS NIEUWE OVERZETTING DES OUDEN TESTAMENTS MET Aanmerkingen voor ongeleerden. In het Nederduitfch overgebragt. XL D E E L. Behelzende het eerfte Boek der Koningen.. TE DORDRECHT, Bij A. BLUSSÉ & ZOON, e n DE LEEUW & KRAP. MDCCXCIL   VOORREDEN. Jk vind het nodig, om van de vier volgen? de historifche Boeken, het een en ander, in 't algemeen, met mijne Lezeren te verhandelen, bijzonder nopens dat geen, waar door ik getracht heb, de Gefchiedenis zelve verftaanbarer, en het voor het geheugen gemaklijker te maken, om ze te onthouden.. Het .gebrek aan een voortlopend jaartal is een zeer groot ongemak voor den Lezer; dit maakt niet alleen de Gefchiedboeken min of meer onaangenaam, maar verhindert ons oo.k? om van het geheel der Gefchiedenis een denkbeeld tè maaken, of ze zoo gemaklijk in 't geheugen te prenten, als onze Europifche Gefchiedenis , die met een doorlopend jaartal befchreven wordt. Zelfs veroorzaakt dit voor den Geleerden, indien hij geen opzetlijke tijdrekenkundige is, veele moeilijkheid, als hij de zoo famenhangendeGefchiedenis yaa de Koningrijken Juda en der X. Hammen, met elkander, of den inhoud der Profeeten met de historifche Boeken vergelijken , eii als hij degeheele Gefchiedenis (Sijnchronhtischyt^dk^ndi^ opmaaken wil; en dikwijls vindt hij zich ook yoor misilappen blootgefteld, wanneer hij mis* 3 fchie^L  IV VOORREDEN. fchien bij het oprekenen eenige omflandigheid vergeet. Om dit met een voorbeeld op te helderen, dat niet van eens anderen maar van mijne eigene misflagen ontleend is : in mijne aanmerkingen over Jef. Vïl. 8. 9. (*) onderftelde ik, met anderen, dat de veldtogt der Sijriè'rs en hraeliten tegen Achas, benevens de voorzegging van J es a ï a , in het zesde jaar voor den dood van Koning Achas valt, doch het welk naar de tijdrekening niet zijn kan, en ik heb deze dwaling in het XVIII. deel der Oosterfche Bibliotheek, in eene aantekening onder bladz. 84. 85. herroepen. Ondertusfchen had ik echter groote voorgangers gehad, die ik, zonder zelf na te rekenen» gevolgd was. Het is niet de fchuld van den Bijbel, dat hij geen voortlopend jaartal heeft, maar de fchuld van den rijd, de fchuld van zijnen hoogen ouderdom: de oudfte voortgaande tijdrekening is de Griekfche der Olijmpiaden, wier begin invalt, zoo als ik over 2 Koning. XV. 1-7. aanmerk, in den tijd van den Koning Usfia, omtrent twee honderd £199) jaaren na de fcheuring der twee Koningrijken, en dus 430 jaaren na (*) Deze zijn in het Hoogduitscheer uitgekomen, dan de historifche boeken der Koningen en Chronieken. s  VOO RREDEN. v na het begin van D avids regeering: maarzij was in Afia onbekend, zoo dat niemand dien onredelijken eisch aan den Bijbel doen zal, dac die ten minften van Usfia' af, maar Olijmpiaden , moest geteld hebben. Het jaartal van Nabonasfar (dat is , van het eerfle jaar van Nabonasfar) begint wel, gelijk over 2 Koning. XV. 32—3 8. aangemerkt wordt, met het 228 jaar der twee Koningrijken Israël en Juda, zoodat het jaar 229 dezer Koningrijken en het eerfte van Nabonasfar hetzelfde is: dan ook dit jaartal kon de Bijbel, zelfs van dat jaar af, niet gebruiken, omdat het toen nog niet voor handen was, dewijl Ptolcmeus het eerst lang naderhand uitvondt, en in zijnen Canon van Nabonasfar af rekende, omtrent zoo als wij Christenen vin de geboorte van Christus afrekenen, alhoewel waarlijk niemand, toen Christus geboren werd, of zelfs eenige eeuwen daarna, zoo rekende; of zoo als de Romeinen van de ftichting hunner ftad afrekenen , zeker niet ten tijde, toen zij gefiicht werd, en weinig te beduiden had, maar eerst lang naderhand, en nog wel zoo, dat de waa-, re gefchiedkundige, nopens het jaar van-de ftichting der ftad Rome, en derzelver vijf eerfte Clang geregeerd hebbende) Koningen niet geheel zonder twijfeling is. * 3 Tea  n VOORREDEN. Ten éinde dit gebrek te verhelpen, zét ik* van den dood van Saloraon af, twee voortgaande jaartallen aan het hoofd der bladzijden, wan* rieer in den Bijbel zeker jaar genoemd wordf.het één van de fcheuring der beide rijken Juda en Israël, en het ander, voor Christus, of eigenlijk voor de Christelijke jaartelling. Waaróm ik juist déze beide jaartallen verkozen heb $ en niet dat van de fchepping der wereïd af* dat mij zeer wonderlijk voorkomt, en boven, dien, naar mijn gevoelen, waarfchijnlijk valsch Is, en waarom ik niet vroeger begonnen heb , jaartallen aan het hoofd te zetten, is in de aanmerking over iKon. XII. i. gezegd. Het is waar, indien ik thans de vertaaling van den Bijbel eerst begon, zou ik nog ééns in over. weging nemen, of ik mij niet verftouten zou, om het jaartal voor Christus tot op de geboorte Van Abraham te vervolgen, alhoewel ik, naar mijn inzien, tot zoo ver om. trent 327 jaaren van de gewoone tijdreke. ning zou moeten afgaan: ik zou dit misfchien kunnen waagen , dewijl mijne onderftellingen én bedenkingen in een der voornaamfte Leer; boeken van de algemeene Historie, dat van Schlözer, zijn aangenomen, en dus misfcrtien in 't vervolg algemeener zullen worden i ondertusfishen ben ik tot heden toe niet.  VOORREDEN. vu zeker, of ik het doen zou, omdat het, uit hoofde van het geduurig verfchil met andere historifche Boeken, den Lezer veele verwarring zou kunnen veröorzaaken , en hij dezelfde gebeurenis , die ik onder dat of dat jaar voor Christus plaatste, onder anderen bij Usferius, en alle, hem volgende (dat is , bijna allen) Gefchiedfchrijvers en Tijdrekenaars , niet in datzelfde jaar, maar 112 of 327 jaaren laater zou moeten zoeken. Ook zou ik » in de daad, maar weinige gelegenheid gehad hebben , om ter opheldering der Gefchiedenis een jaartal aan te tekenen, in de Boeken van Mofes misfchien bij de jaaren der geboorte, verhuizing, en dood van Abraham , Izaak , Jakob, Jofef, van den uittogt uit Egijpte, en het 4ofte, d. i. het laatste jaar van den togt door de woeftijn, want anders haalt Mofes niet veel jaaren aan; ia 't Boek Jofua misfchien 3 of 4 maal; in 't Boek der Richteren bijkans geheel niet, want dat men uit de jaaren, daar in voorkomende, geene tijdrekening kan famenftellen, om dat er jaaren tusfchen beiden uitgelaten zijn , is in mijnen brief aan den Heer Hofraad Schlözer (in 't Gottingsch Magazin, 1 jaar 5 ftuk bladz. 179—185.) gezegd, en ik zeu het nog meer kunnen aandringen • * 4 ö'r•  vin VOORREDEN. onder Saul kon bijna geheel geene tijdrekening plaats hebben gevonden; onder David en Salomon flechts zeer zeldzaam, omdat de Schrijver gemeenlijk het jaar niet noemt, in het welk zelfs de gewigtigfte gebeurenisfen, b. v. de groote oorlogen van D met den Koning van Nefibis, of de opftand van Abfalom, vallen. Dus bleef het fteeds de vraag , zou ik, om zoo weinige plaatzen , famen geen twintig, in het oog mijner Lezeren, van de oude Historifche Boeken, ook die, waar aan zij van jongs af gewend zijn, gaan verfchillen ? Zou hun dit niet onaangenaam zijn , daar de menfehen geen tijd hebben, om mijne gronden te toetzen ? Is het niet beter, ftil te zwijgen, dan hen, die aan eene andere tijdrekening gewoon zijn, in de war te brengen? Het kon iet anders zijn, indien mijne veranderingen in de Chronologie niet flechts in één kort begrip der Gefchiedenis goedgekeurd, maar in meer anderen volkomen tot eenen grond gelegd wierden, en wel niet alleen in korte begrippen , over welken op hooge fchoolen , maar ook in die, over welken in laager fchoolen onderwijs wordt gegeeven: dan kon ik, zonder voor verwarring te vreezen, mijne jaartallen ook in de boeken van Samué'J, Jofuü, en  VOORREDEN. en Mofes, tot op Abrahams tijd toe (want verder ken ik geene tijdrekening , die mij voldoen kan, omdat er denklijk gedachten zijn weggelaten) plaatzen, maar zo was de tijd niet, toen ik die boeken overzette, enikkan ook juist niet denken, dat ik dien beleeven zal. Ik had in 't eerst ook voor, om van Jo. fia's tijd af, ook het jaartal van Nabonasfar aan het hoofd te plaatfen , maar ik liet dit na , om dat ik juist daarbij in menigvuldig verfchil met andere tijdrekcnaren zou hebben moeten komen , dat mijne Lezers had kunnen verwarren, en wantrouwend maaken. Doch nu moet ik nog iet belijden, dat in de aanmerkingen reeds hier en daar geopperd is. Deze bijgevoegde getallen zijn, naar mijn eigen mening, niet geheel zonder alle dwaling. Ik volgde gemeenlijk Usferius, om dat zijne rekening bijna algemeen aangenomen is, zonder ze daarom voor volkomen ontilbaar te houden, ook wel daar , waar ik fouten zag, flechts eene reeks van jaaren uitgezonderd, waar de misflag zoo in 't oog liep, dat mijne Lezers, meteen matignarekenen,enkel met het famen optellen van het voorgaand getal met de regeerings -jaaren van den Koning verlegen zouden zijn geworden, en op alle de jaartallen aan het hoofd der bladzij. . * 5 den  * voorreden. den een wantrouwen zouden gezet hebben, waaromtrent ik mij niet zou hebben kunnen ontfchuldigen. Enkel hier verfchilde ik dus een jaar, dat ik 2Kon. XXIII. 36., bij eene goede gelegenheid , weder zocht in te haaien, om met Usferius en de gewoone tijdrekening niet te verfchillen. Over deze toegevendheid , en als men wil, infchiklijkheid voor eene dwaling, moet ik mij verklaaren. Vooreerst, in 't gemeen, wanneer demisflag zeer klein is, neem eens van een of twee jaaren; maar algemeen, of bijna algemeen ware aangenomen, dan was het toch voor iemand , die niet tijdrekenkundige berekeningen fchrijven, maar alleen tot gemak voor het geheugen van zijne Lezers een voorgaand jaartal aanwij. Zen wil en zal, voegzamer, de gewone berening te volgen, opdat zijne Lezers ook in andere Gefchiedboeken te recht kunnen komen, en niet bij elk jaartal, wanneer zij elders iet naflaan, in de war raaken. Is zelfs niet ons jaartal van Christus afgerekend , dat in alle almanakken ftaat, gelijk bekend is, een paar jaaren mis, zoo dat Christus wezenlijk volgends Usferius (JBladz. 568. van zijne Annales') in het jaar van Christus 3 geboren, en in 't jaar 4 befneden is ? Zoo lang men niet eigenlijk chronologifchen arbeid, ver. be.  VÓÓRREDEN. xi betering der Chronologie onderneemt, maar enkel voor de Gefchiedkunde fchrijft, om het geheugen een hulpmiddel te geven, ten einde de gebeurenisfen te onthouden en te fchikken , is het met de jaartallen gelegen , als met de ftads klok : heel zeldzaam gaat deze volkomen gelijk met de zon, en nogthans volgen wij haar, ten ware in het een of ander bijzonder geval, wanneer men b. v. ftarrenkundige waarnemingen , als van den doorgang van Venus door de zon, of natuurkundige , over de minuuten van eene aardbeving en onweder , wil maaken (hoewel ik, helaas ! zie , dat men ze ook wel bij de waarnemingen over aardbeving en onweder volgt) Hier in Gottingen loopt de ftads-klok niet zelden een half, fomtijds een geheel uur (zeker geene kleinigheid) verkeerd, erger dan in de naastgelegen dorpen; doch wanneer ik een Collegie beloof te houden , 's morgens om tien uuren, dan fchik ik mij nooit naar de onfeilbare klok des hemels, maar naar onze ftads-klok, want anders kon ik het nooit met mijne Toehoorers eens worden, dewijl het mij, zoo wel als hun, te moeilijk is, telkens eer wij naar het Collegie gaan, waarnemingen over de zon te doen: Men noemt mjj ook, wegens mijne toegevendheid, geen leu.  xir VOORREDEN. leugenaar, wanneer ik mijn Collegie eenige minuuten, of zelfs een halfuur, te vroee of te laat, begin of eindig. In zulke zaaken is het altijd beter, met het publiek te dwaalen, dan voor zich zeiven alleen onfeilbaar wijs te willen zijn. Doch hier bij komt nog eene meer onverwachte onhandigheid , eene onmooglijkheid, om de tijdrekening dezer Boeken volkomen in orde te fchikken, en het gevaar, om nieuwe fouten te begaan, terwijl men anderen verbeteren wil. Uit de regeeringsjaaren der Koningen, zoo als wij die in deze Boeken vinden, kan men geen onfeilbaar voortloopend jaartal famenHellen,, het zijn toch bijna hooit volle jaaren van 365 dagen (uuren, minuuten, fecunden, wil ik niet ééns noemen); ja zulke jaaren hadden de Hebreen niet ééns, maar maanjaaren, doch welke zich naar de oogften richtten en derhalven, zoo dikwijls de Oogst het vor! derde , door inlasfching van eene geheele maand nabij de zonnejaaren kwamen. Doch thans geen woord van zon-of maan-jaaren! Wanneer het gefchiedboek zegt, de Koning heeft zoo en zoo veel jaaren geregeerd, dan zijn het meest al onvolledige jaaren, aan welken niet alleen dagen en weeken, maar ook maanden, wie weet of niet wel elf maanden, kun-  VOORREDEN. xnr kunnen ontbreken. Men leze flechts de Gefchiédenis van Asfa en de gelijktijdige Koningen van Israël i Kon. XV. 9. — XVI. 29. en rekene na , dan zal men er een bewijs van hebben, indien anders een bewijs van eene van zelve klaare zaak nodig was. En wie kan er ook integendeel borg voor zijn, dat er niet fomtijds dagen, weeken, maanden, over het genoemde jaar waren ? b. v. dat de Koning 10 jaaren, 2 maanden , en eene week geregeerd heeft, en dat nogthans de Schrijver , die nooit maanden en weeken noemt, een. vouwig zegt, hij heeft tien jaaren geregeerd? alhoewel dit geval in den Bijbel minder fchijnt voor te komen. Zoo lang nu het Rijk der X (lammen nog llondt, is het jaartal der Joodfche en Israëlitifche Koningen rekening en tegenrekening, waar van de déne de andere helpt verbeteren, evenwel met uitzondering van eenige tusfchenregeringen der X Hammen, wanneer tusfchen den dood van den eenen, en het aanvaarden der regeering van den volgenden Israè'litifchen Koning jaaren verlopen zijn, die de Gefchiedfchrijver niet telt, en zelfs van de tusfchenregeering niet eens gewaagt, omdat de Israëlitifche Gefchiedenis voor hem alleen eene bijzaak is. Maar met de wegvoering der X ftammen in de  »» VOORREDEN. de Asfijrifche ballingfchap krijgt de zaak eene geheel andere gedaante : wij hebben nu enkel de jaaren der Joodfche Koningen, en geene tegenrekening, die ons leert, hoe veel van deze jaaren , die zeker nooit op éénen bepaalden dag uitkomen, af te trekken, of bij te voegen is. Zelfs kunnen er, zoo als in de aanmerking op 2 Koning. XXV, 1.2. gezegd is, tusfchen de regeeringen der laatste Joodfche Koningen, dewijl niet juist de zoon den Vader op den dag van zijn overlijden opvolgde, maar van het volk gekozen of van den overwinnaar aangeileld werdt, weeken en maanden verlopen zijn, die wij niet berekenen kunnen, omdat wij er niets van weten. Zou ik nu geen gevaar loopen , van nieuwe dwalingen te begaan, als ik alles verbeteren wilde? Ik zal enkel dit groot voorbeeld noemen, dat door alle voorgaande jaartallen doorloopt: Jerufalem is door Nebukadnezar in het elfde jaar van Zedekia veroverd; dit gebeurde, volgends de rekening van Usferius, en de gewoone (alhoewel zij er dit jaartal niet bij zetten) in het jaar 388 na de fcheuring der twee Rijken, of, met andere woorden, na den dood van Salomon. In dit jaar heb ik, uit infchiklijkheid voor de ge. woone klok der Gefchiedkun.de, er 2 Kon. XX V.  VOORREDEN. xv XXV. 2. bijgezet. Doch als ik geheel onafhanglijk van Usferius had moeten rekenen, dan had ik zeker een jaar minder, d. i. 387 gekregen, en ik heb hier voor reeds gezegd, dat ik eene gelegenheid zocht, om weder in mijne rekening nader bij Usferius te komen, om 388 te kunnen zetten. Maar had ik dit dan niet moeten doen ? had ik hem niet behooren te verbeteren? Dit had ik zeker kunnen doen, en ook nog wel, dewijl het mooglijk was, dat onder de laatste regeerings-jaaren, die Usferius vol neemt, fomtijds onvolledigen waren , een paar jaren kunnen afdingen; hoe veel? dit zou dan niet op gebeurenisfen, maar op mijne verkiezing aangekomen hebben. Maar het zou verkeerd, het zou eene verergering geweest zijn, want, naar allen fchijn, heeft zelfs Usferius en de gewoone rekening 3 jaren te weinig. Zoo lang men niet van Ezech. IV. 5. eene geheel nieuwe tot hier toe onbekende en nog niet uitgevonden verklaring geeft, rekent Ezechiël van de fcheuring der beide Rijken tof aan de verwoesting van Jerufalem 390 jaren, en deze rekening kan heel wel rechtmatig zijn, wanneer fomtijds boven de regeerings jaren, in het gefchiedboekuitgedrukt, npg eenige maanden bijkomen, die de Schrijver  xvi VOORREDEN. ver niet telde, en tusfchen de laatste regeringen, wanneer het volk of de overwinnaar den Koning aanftclden, kleine tusfchenregeringen Kwamen. Derhalven, hier is, naar mijn gevoelen , geene nauwkeurige en volkomen bewezen tijkrekenkundige waarheid , ik bleef, naar mijne rekening 4, Usferius blijft 3 jaren achter, naar Ezechiëls rekening; wij wil. len deze drie of vier jaren voor zoo veele minuuten , die de ftads klok verkeerd loopt, aanzien, en nogthans de gewooneftads-klok, hier den waarlijk vereeringswaardigen grooten Usferius volgen; vereeringswaardig, alhoewel hij andere veel grooter en openbare* dwalingen in dre tijdrekening gebracht heeft. Lezers , die van de wis- en ftarrenkunde gehoord hebben, zonder die zeiven te verftaan, zouden mij misfchien vragen , of wij door derzelver hulp niet uit alle twijfelingen geraken; en eene tijdrekening zouden kunnen opmaken, die ongetwijfeld zijn , en geen jaar, ja geen dag misfen zou? O ja! indien naamlijk in den Bijbel eene enkele heel groote zonsverduistering onder de regeering van den eenen of anderen Koning, met aantekening van het jaar zijner regeering, was opgemerkt; b.v. die, welke , naar mijne aanmerking over de kleine Profeeten bl. 3. in het fterfjaar van Je- ro-  VOORREDEN. " xvn robeam den II. Koning van Israël, en in het 2ófte regeeringsjaar van Usfia , den Koning van Juda valt: doch daar van zegt ons de Gefchiedfchrijver geen woord, juist omdat zij niet tot de gefchiedenis van het Joodfche of Israëlitifche Rijk, maar tot die des Hemels behoort, en mijne Lezers zullen het hem, hoop ik, niet kwalijk nemen, dewijl onze nieuwfte gefchiedfchrijvers even zoo doen. In welke gefchiedenis van een rijk verwacht men zelfs de grootHe zonsverduiftering van onze eeuw? Zelden , heel zeldenmaakt het ééne uitzondering, wanneer zij op eenen, in de gefchiedenis zeer merkwaardigen, dag valt; b. v. die van 170Ó, welke juist op dien'dag viel, toen de Franfchen de belegering van Barcelona moesten opbreken. Doch dit gefcbiedde enkel , om dat zoo genoemde vernuften, in Holland of het zuidelijk Duitschland, over deze verduistering der Franfche zon in de nieuwstijdingen gefpot hadden , en de beste Schrijvers, (b. v. Putter, wiens Rijksgefchiedenis ik juist opfia) hebben van deze omftandigheid (die toch zeker eens, na grooteomwentelingen en na veel duizend jaren ,. tijdrekenkundig gewigtig zou kunnen worden, indien er eens in onze tijdrekening eene nieuwe verwarring kwam) geen .woord. * * De  «vhi VOORREDEN. De tweede opheldering, welke ik den LeZer tracht te geven , betreft de Sikels en Ta. lenten. In deze Boeken komen zeer dikwijls fommen, zelfs ook groote fchatten voor, berekend naar fikels en talenten, bij welken de Lezer niets denken kan, omdat hij niet weet, wat een fikel of talent is, en dit maakt hem ■in 't algemeen het lezen reeds verveelend en verdrietig. Ik meende, derhalven , dat het den Lezer aangenaam zou wezen, dat is, dat het mijn pligt was, hem van die verveeling te bevrijden, en in de aanmerkingen deze talenten naar ons gewigt en munt te berekenen. Daar kwam nog bij, dat op veele plaatzen ieder, die deze gefchiedenis met een naarfpoorend oog , en niet enkel, zoo als op veele fchoolen, om teleerenlezen , zonder-gedachten en werktuiglijk leest, zeer nieuwsgierig ■zijn moet, naar het beloop dezer fchatten, volgends onze muntrekening; en dat eenigen der fchijnbaarfte en gewigtigfte tegenwerpingen tegen de Openbaring, feigenlijk echter alleen tegen het eerfte Boek der Chronieken, welks zaak men van de zaak der overige Bijbelboeken heel wel zou kunnen afzonderen, doch dat vinden diegenen niet dien%, wien het om tegenwerpingen te doen is tegen eenen Godsdienst, die hun min of meer lastigvalt,) ont-  VOORREDEN. tm ontleend is uit de verbaazende fommen, die David tot het bouwen des Tempels zou nagelaten hebben. Zelfs deze tegenwerping moet toch den Lezer van den Bijbel, eer h§ ze nog onderzoekt , wezenlijk verftaan , en hoe kan hij dat doen, wanneer hij daar enkel van talenten leest, en niet weet, wat talenten goud en zilver zijn, en hoe veel die bedragen ? Hij zou ten minften zeer verkeerd handelen, (en menige geleerde loopt gevaar, om dit te doen) [indien hij aan Griekfche of Romeinfche talenten dacht, en daar naar rekende ; welken hij misfchien van de fchoolen af kent. Opdat nu de Lezer wete , wat hij leest, heb ik in de aanmerkingen gezegd, hoe veel de fomme naar ons geld bedroeg. Doch om zelfs deze aanmerkingen recht te verftaan en te gebruiken, moet men ook hier het één en ander in 't algemeen voor af weten. De Jooden hadden ten tijde van Christus en Jofefus eene munt, die zij fikel noemden , en welker waarde men eenigzins weet, hoewel hier ook veel twijfels overblijft: doch geheel zonder grond, ja gantsch ongelooflijk, heeft men (eigenlijk met eene Joodfche ligtgeloovigheid) aangenomen , dat deze munc juist het gewigt hadt, als de fikel des heiligdoms van Mofes, welke, volgends monde? * * 2 linge  xx VOORREDEN. Ytnge overleveringe, na de Babijlonifche ballingfchap, en onder de Perfifche en Griekfche heerfchappij, fleeds bewaard zou gebleven zijn , tot dien tijd toe , dat de Jooden geld begonnen te flaan. Waarom ik dit niet gelooven kan, zal ik in 't vervolg misfchien in 't Gottingsch magazijn vérklaaren : iet daar van, zekere leerfte fchetzen, vindt men in het Mofaisch Recht, en in eene verhandeling: de ficlo ante exfilium BaHjlonicum, die in 'c tweede deel der Commentariën van de Gottingfche Maatfchappïf der wetenfehappen gedrukt is. Hoe veel de fikel van Mofes, waar van er 3,000 op een talent gaan,bedragen heeft, kan men weLniet met zekerheid, nog minder met wiskunftige naauwkeurigheid zeggen; doch eene nabij de waarheid komende berekening van denzelven heb ik , eigenlijk door hulp der Etijmologie en der gewigtkunde van iandere oude volken gevonden , die mij zeer -waarfchijnlijk is, en volgens welke meenige plaats \rerklaard wordende zoo veel licht en gemak bekomt, dat even dit de waarfchijn. lijkheid der berekening vermeerdert. Zij behoort hier niet, wie er iet van weten wil, ïiioet mijne Supplementa ad lex. hedr., welke ik buitendien in handen van alle Lezers van mijne Bijbel - Overzetting, die onderzoeken willen, voor-  VOORREDEN. m vooronderftel, Bladz. 364—368. nalezen, en verders geduld hebben, tot ik deze zaak eens breeder verklaaren kan. Nu berekende ik de Hebr. fikel en talent naar ons Duitsch gewigt', en wel ditmaal naar het geene op den munt-voet aangenomen en het gemeenst is, naar de Keulfche mark, die 16 lood bedraagt op eene tweeledige wijze; 1) naar mijne eigen rekening ; en dewijl deze nog geheel nieuw, en dus ook nog niet van de wereld aangeno. men is, en misfchien ook nog niet zoo fpoedig aangenomen zal worden, dan éénedergewoonen, die den Mofaifchen fikel gelijkmaakt aan dien, welke ten tijde van Christus aangenomen was. Dit moest ik nu des te meer doen, terwijl juist op deze rekeningen, hoewel misfchien nog met een nieuw misverftand , de" verbazende fommen berusten, welke men tot tegenwerpingen tegen ; den Godsdienst gebracht heefc. Doch nademaal men ook in deze berekening niet eenpaarig is , en wezenlijk ook niet eens, zonderde grootste ligtgeloovigheid, hoopen kan, den fikel, zoo als hij ten tijde van Christus was, met wiskundige naauwkeurigheid te zullen beftemmen, verkoos ik 2)dievanEifenfchmidt, deels, om dat zij matiger is dan die van Bernard , en ik zelfs hem , dien ik tegenfpreken moet, niet 3 gaara  nn VOORREDEN. gaarn het al te ongelooflijke toefchrijven y en daar door vermoeden van partijdigheid geven wilde, deels, omdat zij vooreenen Hoogduitfchen Lezer de bevatlijkfte is. Met de derde, die van Bernard, wilde ik de zaak Biet nog meer verwarren, en vreesde, door al te groote dienstvaardigheid, met drie besrekeningen , mijne Lezeren lastig te vallen. Het gewigt alleen was voor mijn Lezers nog niet genoeg, want hoe weinige, ik wil niet zeggen ongeleerden , maar geleerden , zelf diep geleerde mannen, weten, hoe veel een mark of lood, goud en zilver waardigis? Een Muntmeester, een Muntwaradijn, een Rechtsgeleerde, die over het Muntwezen zijn confult heeft moeten geven, zal het weten, 'maar anderen hekommeren er zich niet mede. Bij het goud kon ik voor eiken Lezer verftaanbaar rekenen, naar dukaaten, eene munt die men bijna over den geheelen aardbodem kent. Het mark Keulsch wordt op 67 dukaaten geflagen. Dit is wel niet volmaakt fijn goud, daar van maakt het mark cyf?- en dus bijna 68 dukaaten; maar het goud van David en Salomon zal naauwlijks volmaakt fijn goud, niet wel zoo fijn als ons dukaatengoud , ge* ^eest zijn, Bfl hetzelve moest ik een van de verfchil- len-  VOORREDEN. xxm ïende Muntfpecien verkiezen , en de keuze viel natuurlijker wijze op de Leipziger of weleer zoogenoemden Rijksvoet, die nog in 't Hannoverfche in gebruik is, het mark fijn zilyer op 18 galden. Ik ging in 't berekenen niet alleen de klei. ne breuken voorbij, maar zette ook, in allen gevalle, met een' kleinen misflag, ronde getallen, dewijl het toch in de Gefchiedenisfen den Lezer op een eeruoitien niet veel aankomt, en hij de hem vermoeiende naauwkeurigheid in deze kleinigheden zijnen Schrijver weinig dank weet. Dus nam ik b. v. het talent zilver, naar Eifenfchmids rekening, op 2190, en naar de mijne op 790 rijksdaalers aan, de eerften wat min , en dit laatste wat meer, dan de flipt berekende fom is. Doch, nade* maal misfchien ook hier eenige Lezers in nauw», keurigheid belang mogen Hellen, en ik ook werklijk vinde, dat ik mij eens en andermaal misrekend heb, waar voor ik den Lezer ver. fchooning vraag (deze fout kon iemand, die zedert zijne jeugd niet gewoon is te rekenen , en die midden onder ander werk rekenen moet; mark, lood, engelsch, aazen naar onze munt berekenen moet, ligt bekruipen) zo zet ik hier eene naauwkeuriger berekening van den fikel , volgends Eifenfchmidt en mijne opgave * * 4 vaa*  jkiv VOO R R EDEN. van denzei ven, die onze vermaarde rekenaar, de Heer Kritter op mijn verzoek heeft opgemaakt , doch met weglating der al te kleine breuken. Eifenfchmid neemt hetHebr. Talent op 182 mark Keulsch, 10 lood, 1 quintchen, i7Tfé aazen, — en den fikel op 3 quintchen 68T|£, aazen. Volgends hem maakt derhalven Het talent goud . 1223731 dukaten. De fikel goud . . 4^ dukaten. Het talent zilver . 2191 Rxd. 17 goede ■ grosfen 6 penn. De fikel zilver . . 17 goede grosfen 6T| penn„ (*) (Als men misfchien mogt gehoord -ofgelezen hebben, dat de fikel naar degewoone rekening een halven daaler bedraagt, dan is dit, als nieuwen het zeggen, heel grove on- we- (*) De Duitfché Dukaat zal met de Hollandfche niec veel in waarde verfchillen; in Saxifche munt bedraagtdegelve i\ Rijksd. van 24 goede grosfen, dus zouden 12237 dukaten (te ^eipfig) in rijksmunt bedragen 33651 Rijksd. en 18 goede grosfen : wanneer men nu deeze tot de gemiddelde,cours van 136 Fl. (thans is dezelve 138 k 139) tot Hoil. Rijksd. berekent, bekomt men 24743 Holl. Rijksd. en 47ftuiv , en voorden fikel 11 Rijksd. sgoedegrosf.en 3 penn. of 20:13:. holl. geld. Het talent zilver bedraagt volgens dezelve rekening 1611 Holl. Rijksd. en 28 ftuiv, en voor de fikel 27 lt«ivers>  VOORREDEN. ^x\* wetendheid, en wanneer ouderen het zeggen, eene andere fpraak. Men nam de rekening aan van vreemdelingen., die hem omtrent op een halven kroon berekenden, en dan kon men zeggen, een halve daaler, wanneer men een fpecie-rijksdaaler verftond, hoewel de kroon nog iet meer is dan een tegenwoordige fpecierijksdaaler: doch nademaal niet alleen de Huispostil Schrijv-er, maar ook de geleerde fteeds zijnen voorganger affchreef , zonder zelf na te rekenen, behieldt men den naam van hal* ven daaler, docli die thans eene groote dwaling bevat. Men zou beter den Hebreeuwfchen fikel naar de gemeene rekening met onT zen gulden, en' wel den fijnen Hannoverfchen, vergelijken; hoewel bij nog iet meer bedraagt, en den Franfchen kleinen daaler van 3 livres nader komt,) Ik neem het talent aan op 65 mark Keulsch, 10 lood — en den fikel op ij quintchen; Volgends deze berekening maakt Het talent goud . 43 97* dukaaten. De fikel goud . . ï-fHïfe! duk. of om'een ligter breuk te kiezen iè dukaat. Het talent zilver . 787* rijksd. De fikel zilver . 6 goede gros- fen 2>r Pen«. ♦ ♦ $ Van  SSVr VOORREDEN.. C) Van mijne rekening, die verre de minfte onder allen is, zal men nog merklijk iets kunnen aflaten , omdat het goud en zilver der Israëliten niet wel dukaaten goud en nog min volkomen fijn zilver geweest is: maar ik kon het niet weglaten, om dat ik niet wist, hoe veel bijvoegzels het goud en zilver gehad kan hebben. Behalven den heiligen fikel van Mofes Waren er nog anderen in den handel en omgang met nabuurige volken gebruiklijk, onder welken één uit 2 Sam. XIV. 26. de Komnglijke heet. Deszelfs zwaarte kan men niet met zekerheid bepaalen, doch het is uit de aangehaalde plaats en het geen wij van den fterkften groei der haairenweten, waarfchijnlijk, dat hij ongeveer het tiende deel van den fi. C*) De tweede rekening is dan dus ; volgens de uitrekening op bladz. xxiv. Het talent goud 120% Rijksd.. 22 goede grosfen en 6 penningen of 8891 Holi, Rijksd. en 43 fhüvers. De fikel goud 4* Rijksd.' of omtrent 3 Rijksd, Hollandsen, ' Het talent zilver bedraagt omtrent 579 Holl. Rijksd. De fikel zilver omtrent gi a* Huiver.  VOORREDEN. xxvh fikel, die in Christus tijd gewoon, en doot Eifenfchmid berekend is, geweest zij. Het is mooglijk , dat op veele plaatzen naar dezen Koninglijken fikel, of ook nog wel naar eenen anderen gerekend wordt , wanneer dan de fommen zeer zouden afflaan. Ik heb niet nodig geoordeeld, dit telkens aan te flippen, of te berekenen , wanneer de fom niets ongelooflijks had: enkel bij de verbaazend veele talenten gouds en zilvers, die David, tot den Tempelbouw beftemd, naliet, en die de Is. raëliten bijdroegen, maak ik eene aanmerking van deze narüur, die elk Lezer dan narekenen en bcooidtelen kan. In de daad, het raakt den geopenb-iarden Godsdienst geheel niet, hoe groot d"zc fom en getallen zijn, want in de getalion kon ook wel een groote fout in 't aftchrijven plaats hebben , en zelfs is er twijfel ontftaan , of de Boeken der Chronieken kanoniek zijn. Wanneer ik ze overzet , befchouw ik ze enkel, zoo als een an. der boek, dat ik getrouw lever, zoo als ik het voor mij heb. Doch daar van in 't vervolg. De vier boeken, die thans in de overzetting volgen, zijn met veele fchrijffouten tot ons gekomen. In de Boeken der Koningen zijn  nnn Voorreden. zijn zij middelmatig. De nadeeligfte voor de Gefchiedenis zou kunnen zijn, dat in fommigen van de laatste Regeeringen het een en ander fchijnt weggevallen te zijn, welk wel eer in dit Boek kan geftaan hebben. Ik heb dit ver. moeden fomtijds in de aantekeningen geopenbaard, inzonderheid in die over de Regeering van Manasfe. Dit zou alzins verlies voor ons zijn; ondertusfchen zouden wij toch, door deze vroege fout des affchrijvers nog niets onwaars hebben. Erger zijn de fchrijffouten in de Boeken der Chronieken, inzonderheid in de getallen. Sommigen loopen", bij geluk , zoo in 't oog , dat elk "verftandig mensch ziet, dat er iet verfchreven moet zijn , b. v. wanneer de Vader 40 jaaren oud ïterft^ en eenen zoon van 42 jaaren nalaat, die hem in de Regeering op volgt. 2 Chron. XXII. 2. Enkel geleerden, die in de Joodfche grondregels van de onfeilbaarheid der affchriften des Bij. bels waren opgevoed, en deze ligtgeloovi*. heid voor een geloofftuk van den Godsdienst houden , denken hier wat anders, en zeggen ons , dat de zaak heel wel mooglijk is, als men maar den ouderdom des zoons niet van zijne geboorte rekent, maar van zijnen grootvader van des vaderszijde. Soortgelijke open- bare  VOORREDEN. xxiX bare fouten zijn er meer, en ook van mij in de aantekeningen aangewezen ; derzei ver vermoedelijke oorzaak is, dat in de Boeken der Chronieken de getallen veelal niet met talWoorden uitgefchreven, maar met cijfers of letters, die eene betekenis van getallen h?.dden i gefchreven waren, welke gemaklijk verwisfeld kunnen zijn. In den tekst liet ik deze fouten, hoe oogfchijnlijk zij ook zijn, onver» anderd Haan, dewijl zij aan eiken Lezer toonden , hoe flecht dit Boek, met betrekking tot. de getallen, afgefchreven tot ons gekomen is; en dit was hem nodig te.weten; omdat juist uit de verbaazende getallen der ten Tempelbouw nagelaten fchatten van David eene der treffendfte tegenwerpingen tegen de Openbaring ontleend is geworden: want dezen be» dragen zoo veel, dat men wezenlijk de vraag kan voorftellen, of thans, 2800 jaaren naDavids dood , (in welken onöphoudlijk goud en zilver uit de aarde gegraven is, inwelkeDuitschland zijne weleer geheel onbekende fchatten heeft opgeleverd, en Amerika,dat ons met goud en zilver tot vèrderf toe overftroomt'is ontdekt geworden;) zoo veel goud enzilverin de wereld , of ten minften in geheel Europa voor handen zij, als deze Koning van een niet zeer groot lajod.  VOORREDEN. land zou nagelaten hebben ? De tegenwerping treft wel, mijnsachtens, noch den Godsdienst «och de Openbaring in 't gemeen , want men zou toch deze zaak van de zaak van de 'Boeken der Chronieken kunnen afzonderen y van welken wij niet eens weten, of ze een Profeet, dan iemand anders ze gefchreven hebbe, en die van veelen niet onder de Kanonieke Boeken gerekend worden ; doch ook dit alles geheel ter zijde gefield, treft de te; genwerping tegen de ongelooflijke fchatten van David, in een Boek, dat, ten aanzien der ge. tallen zoo heel flecht afgefehreven tot onê gekomen is, niet het boek zelf, noch de ge* loofwaardigheid van den Schrijver; het bes* te antwoord, en dat tevens metdejeerlijkheid beflaanbaar is, was, dat men alle fouten dep affchrijveren den Lezer heel klaar voor oogen lag. Even zoo menigvuldig, of nog menigvuldiger zijn de fchrijffouten in de Geflachtregisters van de eerfle Hoofdftukken der Chronieken; en door zoodanige fchrijffouten, en naar het fchijnt, hoofdzaaklijk, door uitlatingen, zijn deze Geslachtregisters op veele plaatzen geheel onver ftaan baar. Ook is dit zeer begrijpelijk : geene fchrijffouten worden ligter begaan,  VOORREDEN. xm gaan, dan bij zulke menigte van naamen, bij welken de affchrijver niets denkt, omdat hij van de perfoonen niets weet. Een Lezer, die dit zonder diepe oordeelkunde, enkel naar gezond menfchenverftand, wil onderzoeken, neme er Hechts de proeve van; en fchrijve zelf een paar van deze Genealogifche Hoofdftukken uit de vertaaling heel zorgvuldig af, en ik fta hem borg, dat het affchrift niet zonder fouten zal zijn. Deze fouten zijn begaan, en algemeen geworden, niet alleen lang voor den tijd, uit welken wij onze Hebreeuwfche Handfchriften hebben, (de oudften onder dezelven zijn , door eenen wonderlijken en moorddaadigen eerbied der Jooden omtrent dezelven, dewijl dit onzinnige volk ze uit bijgeloof in den grond begraaft, als zij oud worden, juist zoo als weleer de Noordfche Barbaaren hunne oude Vaders om hals brachten; nog geen duizend jaaren oud) maar ook voor den tijd, toen de Boeken de^r Chronieken in andere talen overgezet zijn: want hoe veele yerfchillende leeswijzen er ook in de ïiaamen dezer geflachtregisters zijn, die ik de moeite niet waardig geacht heb, aan te haaien , omdat ons aan deze naamen zoo weinig gelegen is j echter vindt men ergeeneeenige, die  xxxir VOORREDEN". die de fluitende zwarigheden verflaanbaafmaakt. Ik moest hier-, volgends mijnen pligt, vertaalen , zoo als ik voor mij vond, zeer dikwijls zonder iet te denken, omdat men bi] de woorden, zoo als .zij daar lagen, niets denken kon; ik leverde dan den Tekst, die geen Zin hadt, zonder daar een' zin aan te geven , want die zou toch niet de zin van den Tekst, maar de mijne geweest zijn. Dit is nu niet eene bcfchuTdiging tegen het Boek der Chronieken, noch tegen den Bijbel, dien ik vertaal; met elk oud genealogisch boek moest het zoo gaan, het moest gapingen'en fchrijffouten bekomen } die wij na 2000 jaaren niet verbeteren kunnen : maar daar kqmt nog werklijk bij , dat de Boeken der Chronieken over rt geheel zeer onachtzaam afge» fchreven zijn. Dit is de fchuld der affchrijveren, maar niet van den ons onbekenden Schrijver. • Hier zal misfchien iemand zeggen , dat ik alle deze Geflachtregisters , aan welken ons toch niet gelegen ligt, had moeten weglaten-, en eenen verkorten Bijbel geven. Doch dit mogt ik niet doen, hoe gemaklijk het mij geweest ware, (want waarlijk niets is lastiger, niets geeft meer moei-  VOORREDEN. sarxa* moeite, en tevens verveeling, dan het ver* taaien van zulke Gefiachtregisters van louter uitheemfche naamen , die .fomtijds niet een» ïn onze taal goed gefchreven kunnen worden) dewijl ik eene Overzetting des O. T. beloofd, en tot hier toe mijn woord gehouden had; ook zou er nadeel, groot nadeel, voor mijne Lezers ontflaan zijn , indien ik deze mode - gedachten van de laatste 10 of 20 jaaren de mijne gemaakt had. DezeHoofdftukken kunnen toch niemand fchaaden: als* zij hem te verveelend en onverstaanbaar zijn, mag hij ze maar o verflaan, en waarlijk ik wilde? niet, dat men kinderen dwong, om ze,te Ie-, zen, en hun daardoor den Bijbel tegen maakte. Maar het boek, dat de meesten voor Canoniek en van God ingegeven, doch anderen integendeel daar niet voor houden , tegen het Welk men tegenwerpingen maakt, die, naar hetoogmerk van hem, die ze maakt, den gantfchen Bijbel zullen betreffen , moest toch geheel voorgelegd worden, zoo als het is, met alle zijne vlekken, al zouden, zij ook enkel van de affchrijvers zijn, op dat elk toetzenkon, erj niemand zich bezwaaren, of in zijn hart vermoeden mogt, dat men hem juist de verdachte plaatzen van den Bijbel onthoudt, die den toets a * * niefi  xxxrv VOORREDEN. «iet kunnen doorftaan. Elk moet kunnen toets, zen, en dit is een pligt, ora te doen: het is de zaak van een' verftandig mensch, en die aan eenen door den Vertaaler verminkten Bijbel gelooft, die moet een zeer ligtgelovig en niet denkend mensch zijn. Hij fteltzichjuistbloot Voor het geval, dat deOverzetter, een mede. verdediger van het bedrog, daar men den ge©penbaarden Godsdienst voor uitgeeft, alles wat billijke twijfeling tegen den Bijbel ver•Wekken kon, voorzigtig kon weggelaten heb. ben. Zelfs het kind, alfchoon hefgewoonlijk geen lust heeft, om zulke Hoofdftukken te lezen, moet ze toch lezen kunnen, en omdat' te kunnen doea, zonder eerst te vragen , en twijfelingen te ontdekken , die het misfchien fchroomt te ontdekken, ze in zijnen Bijbel hebben: want kinders zijn zoo wel, als volwasfenen redelijke Cartefiaansch twijfelende jnenfehen. Eene of andere geheimhouding, eene of andere weglating van het geen in den Bijbel overtollig fchijnt, het zij die van lieden komt, die zeiven nooit gedacht hebben, of vanzulken, die anderen het denken verbieden ; en voor hen denken willen, verwekt bij het denkende kind, en nog meer bij den fchranderen Loek, vermpeden tegen eenen  VOORREDEN. xxxv zoo kundig bedekten Bijbel. Eerlijkheid, open. hartigheid , voorlegging van het geheel , zoo als het is, is hier het beste middel, om zelfs het kind , als het onderzoeken wilde , te voldoen; bij de genealogien zal het zeer zeker niet willen toetzen, maar toch moe» ten z'rj niet weggelaten worden, anders ont» Itaat er natuurlijker wijze kwaad vermoeden. Hier komt nog bij, dat men in deze, hoe gebrekkig ook afgefchrevenGeflachtregisters, eenige uitnemend gewigtige Fragmenten voor de Gefchiedenis vindt, die in andere Boeken voorbijgegaan zijn: onder welken ik tot een voorbeeld enkel iChron. V. 9. 10. aanhaal; dezen moesten toch den Lezer niet onttrokken worden, en om derzei Ver wil, die hem bijna gewigtiger zijn zullen, dan menig geheel Hoofdftuk in de eigenlijke Gefchiedenis, mag hij dan ook aan de overige naamen, welken hem verveelen, hunne plaats vergunnen. Ik heb gedacht, mijne Lezeren een' dienst te zullen doen, wanneer ik in de opfchriften der geneïlogifche Hoofdflukken, die van eenen historifchen merkwaardigen inhoud zijn, zulks aanwees: dezen verzoek ik dan in 't lezen niet geheel over te flaan. Ook zelfs onder deze 2 naa-  xxxvi VOORREDEN. naamen zal het nodig voor hem zijn, dat hij er veeien wete, alzo zij voor een gedeelte in de eigenlijke gefchiedenis voorkomen , en als wij deze Gefiachtrekeningen niet hadden, dan zouden wij dikwijls geheel niet weten , wie deze lieden waren, van welken de gefchiedenis fpreekt. Ik heb derhal ven in mijne aanmerkingen voor zulke plaatzen op deze Hoofdftukken moeten wijzen, maar dus mogt ik dan ook dezè Hoofdflukken niet uit infchiklijkheid voor de tegenwoordige alles verminkende, en gemaklijk makende mode weglaten. Het blijft altijd in iemands keuze, dat voorbij te gaan , dat hij niet lezen wil. Ik heb reeds eenige keeren moeten gewagen, dat de gevoelens voor het kanoniek gezag van de Boeken der Chronieken verdeeld zijn: en thans moet ik er nog eens van fpreken. Zij fchijnen op veele plaatzcn met de Boeken van Samuël en de Koningen te ftrijden. Somtijds is dit enkel de fchuld der affchrijveren van het een of andere boek, zelfs fchijnen de boeken van Samuël op fommige plaatzen gebrekig afgefchreven tot ons gekomen te zijn, daar de leeswijze van de Chronieken misfchien beter is. Doch altijd kan men de fchuld niet op de affchrijvers fchuiven , zelfs  VOORREDEN. xxxvn zelfs ontftaat er vermoeden, dat de Schrijver van de Chronieken hier en daar die oude Boeken , uit welken hij het zijne nam, die van Samuël, de Koningen, en zelfs eens die van Mofes niet wel verftaan heeft. Ik mogt niet nalaten, deze zwarigheden in de aanmerkingen aan te wijzen; waar ik kon, heb ik ze zoeken weg te nemen , of ik daar mede altijd mijnen Lezeren voldoen zal, kan ik niet'zeg. gen: doch waar ik geene voldoende oplosfing wist, heb ik zulks beleden. Hier komt het nu veel op die twee vragen aan, welken te beflisfen hier de plaats niet is, alzo deze voorreden tot een boekdeel zou aangroejen , als ik ze met redenen bekleed wilde beantwoorden : 1) Zijn de historifche Boeken over het geheel in dien zin, van God ingegeven,. dat daar uit derzelver onfeilbaarheid in alles, wat zij fchrijven, vol^e ? of hebben deze Gefchiedfchrijvers enkel een bevel en aandrift van God. gehad , om te fchrijven, het geen zij wisten ? 2) Behooren de Boeken der Chronieken tot den Kanon, of zijn zij bloot mensch. Ipe Boeken ? ***3 On-  xxxvin VOORREDEN. Onze Lutherfche Kerk beflist niets in haare fijmbolifche Boeken , welke Boeken Kanoniek of van God geïnfpireerd zijn: In Luthers Overzetting ftaan wel de Boeken der Chronieken onder de Kanonieken, en niet onder de Apocrijfen; doch zelfs deze Overzetting is in onze Kerk geen fijmbolisch boek, en tevens heeft Dr. Luther in 't N. T. mede boeken overgezet, aan welker Godlijkheid hij twijfelde, de Openbaring van Joannes, omdat zij van de meesten voor Godlijk gehouden worden, en hij ze hun ten onderzoek wilde voorleggen, juist zoo, als ik het Boek Esther niet voor Godlijk houde, dit in de aanmerkingen meer dan eens zeg, en het evenwel mede vertaald heb. Derhalven een Lutheraan kan , zonder hinder van de leere zijeer Kerk, van de Boeken der Chronieken denken , wat hij wil; hij wordt nergens door bepaald: welke leere de Gereformeerden of Katholijken hier hebben, zullen zij beter van hunne Leeraaren dan van mij leeren. Doch zo er mijnen Lezers misfchien aan gelegen ware , te weten, hoe de Jooden, uit wier handen wij den kanon des O. T. hebben, doch die daarom in hunne leere over den kanon niet onfeilbaar zijn, van  VOORREDE N..' xxxix van dezelven denken: zij rekenen de Chronieken alzins tot de Schrift, of, zoo als wij het noemen , tot de Kanonieke Boeken. De tegenwoordigen verdeelen deze boeken in drie klasfen, aan welken zij een verfchillenden graad van heiligheid en gpdlijkheid geven, i") Mofes, wiens boeken hunallerheiligfte is : a) de Profeeten: in deze tweede klasfe ftaan bij hun ook de boeken van Jofua, de Richteren, Samuël, en der Koningen : 3) de Heilige fchriften QHagivgropha) : in deze laatste klasfe wijzen zij aan de Boeken der Chronieken hunne plaats aan. Die ten tijde van Christus en de Apos. telen hadden wel eene andere verdeeling , doch, volgens het verhaal van Jofefus , telden Zij de Boeken der Chronieken ook alzins mede onder de godlijken. Jofefus woorden zal men met cenige ophelderingen in mijne Dogmatiek bladz. 109—113 vinden. Voorts wie de Schrijver is van de Boeken der Chro. nieken^ weten wij geheel niet: veelen houden er Esra voor , doch dit is, mijns achtens , geheel ongegrond, zo niet volftrekt valsch. Het een en ander in de Geflachtregisters loopt tot een' vrij laten tijd ^ bijna tot dien van Alexandeb. den groo- ten  VOORREDEN* ten. Doch daar uit volgt niet, dat hetgantfche Boek zoo laat gefchreven is; men kan in de Genealogiën nog fomtijds iet op den kant bij gefchreven hebben, en deze kanttekeningen kunnen van de affchrijvers in den Tekst opgenomen zijn. HE'Ï  HET EERSTE BOEK DER KONINGEN. Cap. I. Davids verzwakte Ouderdom. Salomon beklimt, nog Mj het leven van David, ah mederegent, den troon. D e Koning David was thans bejaard, en i jdoor ouderdom verzwakt; hoe zeer men hem vs. i—4. David was 70 jaaren oud , een ouderdom , in welken fommigen nog heel vlug zijn , maar anderen, ook wel zul ken , bij welken zelfs die oorzaken er niet bijkomen , die bij David plaats vonden , van eigenlijke verzwakking fterven. Davids verzwakking is des te minder te verwonderen, nadien hij, pp zijne vlucht voor Saul, en in den oorlog,, veele ongemakken hadt ondergaan, die oud maaken voor den . tijd, en de Afiatifche veelwijverij brengt ook niet weinig toe tot verzwakking in den ouderdom. Het middel,'dat zijne Geneesheeren hem voorflaan, is nog onder de Geneesheeren van onzen tijd bekend, cn zij zeggen, dat de uitwaasfeming van eene volmaakt gez.on.de en jonge vrouw, zeer veel tot verbeteA rinS  2 Het I. BOEK der KONINGEN. hem ook met beddeekensbedekte, nogthans kon hij niet warm worden. Zijne bedien- 2 den gaven hem derhalven den raad, men zou eene jonge ongehuwde perfoon voor den Koning zoeken , die hem tot gezelfchap diende, en in zijne armen iliep , om hem tc verwarmen. Dit gefchiedde , men zocht 3 in het gantfche Israëlitifche land een recht ichoon meisjen, men vondt Abifag van Sunem, en bracht haar tpt den Koning. Zij 4 was buitengemeen fchoon , werdt des Ko.nings gezelfchap, en bediende hem, maar verring der fippen van een zieklijk ligchaam, en tot deszelfs gezondheid kan toebrengen , zoo als omgekeerd de gezonde perfoon van den ongezonden bijflaapej-geen voordeel van gezondheid heeft, maar die gemeenlijk opóffert. Zelfs bij echte lieden heeft men de ervaaring , dat heel ongezonde en vervallen mannen , die eene zeer gezonde en jonge vrouw trouwden, in korten tgd, veel gezonder geworden ziju. . De fpotternij, met welke fommigen deze gefchiedenis behandelen, toont enkel hunnegrooteonwetendbeid in de Geneeskunde: waarlijk het vermoeden is belagchljk , dat zij dan te kennen geven, dat David met de ichoone Abifag wel meer te doen kan gehad hebben, dan de Schrijver erkennen wil. Als dit zoo ware, waaróm zou deze dat niet erkennen ? Waarom dit loochenen ? David leefde immers buitendien in de veelwijverij , en naar de zeden van zijn volk zjli niemand het hem kwalijk genomen hebben , in! dien hij Abilag tot zijne bijilaap genomen hadt. Maar bij de hier belchreven verzwakking was dit niet mooglijk, en elk Geneesheer zou dit buitendien verönderftellen , allchoon ook de Schrijver het niet eezegd hadt. Abilag hadt, welvoeglijkheids halve, den titel van bijwijf, maar des Konings verzwakking maakte, fwt zij het niet daadlijk wezen kon.  C a Pt I. 3 verder hadt de Koning niet met haai te doen. Adonia, de zoon van Haggith, matigde 5 zich zeiven thans meer aan , en vatte de gedachten op, om Koning te worden; hij bezorgde zich wagens en ruiteren, en hielde vijftig trauwanten, die voor hem uit liepen. Nooit van zijn leven was de Ko- 6 ning toornig op hem geweest, en hadt hem nooit iet verweten: daarenboven was hij fchoon van perfoon, en volgde, in geboorte , op Abfalom. Hij overlegde de 7 zaak met Joab, den zoon van Zer-uja, en den vs. 7.] Het Israëlitisch Rijk was wel een erfiijk rijk, doch niet volgends het eerstgeboorte-recht, maar zoo, dat de Vader dien onder zijne zoonen , dien hij voor den waardiglten hieldt, tot opvolger kon beftemmen (Jdof. Recht' 1 Deel. %. 60.). Adonia wil integendeel , volgends het recht der eerstgeboorte , den troon beklimmen, en daar toe boodt jo'ab en anderen hem de hand, ja zelfs zou hij misfchien David nog bij levenden lijve afgezet hebben, als de aanflag gelukt was. Men heeft veekil het gedrag van Salomon omtrent de hier genoemde perfoonen zeer hard gevonden; en daar uit eene tegenwerping gemaakt tegen den Godsdienst. Al ware de zaak ook te hard, nogthans raakt dit den Godsdienst of zedeleere des Bijbels niet, want deze verhaalt flechts, wat gebeurd is: maar ik kan het toch volftrekt niet hard vinden. Wanneer in Engeland eene famenzweering ontdekt wierdt , om eenen Prins tegen de rijkswetten tot Koning te maaken , dan zou de ftraf toch zeker de dood wezen : hier derft niemand om deze famenzweering , wam Joab derft pm eenen dubfeelen moord. A 2  4 Het I. BOEK der KONINGEN. den Priester Abjathar : dezen hielden het met Adonia, maar de Priester Zadok, Be- 8 naja de zoon van Jojada, en Simei'en Regi, en Davids helden, waren niet op Adonias zijde. Vervolgends richtte Adonia 9 een gastmaal aan bij den fteen Soheleth dicht bij.de verfpieders-bron , waar toe hij fchaapen , runderen , en gemest vee deedt flachten , nodigende alle zijne broederen , .de zoonen des Konings, op hetzelve, insgelijks alle man van Juda , die in 's Konings dienst {bonden , alleen den Profeet Nathan , Benaja, de Helden, en 10. zijnen broeder Salomon, nodigde hij niet. Thans zeide Nathan tot Bathfeba , de n moe- vs- 8. Benaja, de zoon von Jojada?s De vijf. de onder de Helden van David. iSam. XXIII. 20-23. een man van ongemeene perfoneele dapperheid , die onder Salomons regeering zeer merkwaardig werdt. Hij was van Priesterlijke afkomst, en ten tijde van David reeds Bevelhebber van de lijfwacht, 2 Sam. VIII. 18. XX. 23. 1 Chron. XVIII. 17. verdcrsopperhoofd van Aarons gedacht. 1 Chron. XXVII. 5. vergeleken met Hoofdft. XII. 27. eindelijk Bevelhebber van 24000 man Landmilitie , die om de derde maand in het jaar dienst deeden. Hij was derhalven waarlijk de man , dien David naderhand gebruiken kon, toen Salomon als Koning zou uitgeroepen worden. Simei en Regi.~] Zijn verder niet, dan uit deze plaats, bekend. vs. 9.] D2 verfpieders-bron lag aan de oostzijde van Jerufalem, over of aan gene zijde van den Olijfberg. De Olijfberg was derhalven tusfchen dezelve èa de ftad.  C A P. I. § tnoeder van Salomon: „ Hebt gij er niets ,, van gehoord, dat Adonia, de zoon van „ Haggith, zich Koning maakt, zonderdat ., onze Heer daar van weet ? Mag ik u ïa „ een raad geven, zoo red uw eigen le3, ven, en dat van uwen zoon Salomon. „ Ga tot den Koning David in zijn ver- 13 „ trek, en zeg hem: Hebt gij niet, mijn 3, Heer en Koning , aan uwe dienstmaagd 3, met eenen eed beloofd , dat mijn zoon 3, Salomon na u aan de regeering komen, 3, en uwen troon beklimmen zal? Waar„ öm werpt zich dan Adonia tot Koning „ op ? Terwijl gij nog met den Koning 3, fpreekt, zal ik dra na u komen , en 3, uwe gezegden bevestigen." Bathfeba ging dan tot den Koning in zijn huis en vertrek; de Koning was reeds zeer oud , en Abifag van Sunem paste hem op. Bathfeba neigde zich, en wierp zich voor den Koning ter aarde neder: de Koning vraagde haar , wat fcheelt u ? Zij antwoordde : aller genadigfte Heer, gij hebt uwe dienst- 2£ maagd, vs. i<5.] Het nedervallen van eene Koninglijke Gemaalin voorden Koning, en haare zeer ootmoedige taal, zal misfchien menig Lezer zonderling voorkomen. In het algemeen zijn nu wel de zeden van Afia geheel anders dan de onze, maar tevens moet mert toch weten, dat zij wel de rechtmatige Gemaalin des Konings, maar niet Koningin was, waar voor de Hebreen geen eigen woord hebben , onder alle de Gcmaalinnen van David hadt er geen eene den titel en rang als Koningin. Pt. 17. ^ilergenadigfle^] Dit woord ftaat in het A 3. He-  6. Het I. BOEK der KONINGEN. maagd gezworen bij den Heere uwen God, dat mijn zoon Salomon na u tot de regeering komen, en uwen troon beklimmen zal. Maar 18 thans werpt Adonia zich tot Koning op , en gij, aller genadigfte Koning, weet dit niet. Hij heeft runderen, fchaapen en gemest vee 19 in menigte laten jlachten , en alle de zoonen des Konings, den Priester Abjathar, en den Veldheer Joab daar op genodigd, maar uwen Knecht Salomon heeft hij niet mede genodigd. Aller genadigfte Koning! de oogen van 20 gantsch Israël zijn op u gevestigd, om van u te vernemen, wie den troon beklimmen zal. Wanneer mijn Heer de Koning bij zijne va- 21 deren rust, dan zal ik en mijn zoon Salomon 'Kondaars moeten zijn. Terwijl zij nog met den Koning fprak, 22 kwam de Profeet Nathan, en bij den Ko- 2* mng aangediend zijnde, verfcheen hij voor den Koning, en op zijn aangezicht ter aarde gevallen zijnde , zeide hij: Allergena- 2X digfte Koning, hebt gij belast , dat Adonia ma u tot de regeering komen , en den troon beklimmen zal ? Hij is heden uit de ftad ge- 2< gaan, hij heeft runderen, fchaapen en gemest vee m menigte laten Jlachten, alle zoonen des Ka Hebreeuwseri niet, ik heb het in het Hoogduitseh {rezet , dewijl wij niet anders gewoon zijn te fpreken, en om dat het bloote mijn fïeer in onze taal niet past, wanneer men met eenen Koning fpreekt Jl: 2t ^lt,d? gegaan,-] Letterlijk: afgegaan, doch dit is de bewoording der fooden , wanneer men uit Jerufalem gaat.  C A P. I. Monings, alle hoge Krijgsbedienden, en Ah' - jathar den Priester genodigd, zij eten en drinken thans bij hem , en roepen uit : leere de Koning Adonia! Alleen mij, uwen knecht, 16 den Priester Zadok, Benaja , den zoon van Jojada, en uwen knecht Salomon heeft hij niet laten nodigen. Zou dit van mijnen Hcere den 27 Koning gelast zijn, zonder uwe bedienden kennis te geven, wie na mijnen Heer den Koning, den, troon bejleigen zal? Hier op geboodt de Koning David , 28 Bathfeba weder te roepen. Zij kwam en ilondt voor den Koning ,• en de Koning zwoer haar': zoo waar Jehova leeft, die mij 29 uit zoo veele noden verlost heeft, heden zal ik 30 in het werk flellen, het geen ik u bij Jeho^ va , den God van Israël, gezworen heb , dat mijn zoon Salomon na mij tot de regeering komen, en mijnen troon beklimmen zal. Bath- 31 feba neigde zich, wierp zich voor den Koning neder, en zeide: Mijn Heer, de Koning David, leeve nog lange jaaren! Vervolgends geboodt de Koning David 32 den Priester Zadok, den Profeet Nathan, en Benaja dén zoon van Jojada, te roepen, zij kwamen, ftonden voor den Koning, en nu geboodt hij hun: neemt defol- 33 daten van uwen Heer met u, zet mijnen zoon Sa- vs. 33. De Soldaten?] Letterlijk: de knechtenuwes Heeren. De lijfwacht. Op mijnen eigenen muil- ezel] dien naar de AfiatiJ'clxe zeden niemand dan de Koning berijden iriügt', A-4 In  Het I. BOEK der KONINGEN. Salomon op mijnen eigen muil. ezel, en voert hem af mhet dal Gihon, daar zalve hem de 34 friester Zadok henevens den Profeet Nathan tot Koning over Israël, fteekt dan de bazuinen en roept: leeve de Koning Salomon? Ver- 35 xelt hem vervolgends in de ftad, opdat Ui zich die mij, toen ik naa Mahanaïm ging , de bitter-fle vloeken heeft nageroepen: doch, bijkwam mij aan den Jordaan te gemoet, en ik beloofde hem, volgends welken er ftaat, zij zijn mij na gewor-. den: dit geeft ook eenen goeden zin, en zou zoo veel zijn, als: zij hebben ah gastvrienden , wier recht bij de ouden zeer heilig was , tegen mij gehandeld. vs. 8. 9.] Ik belijue oprecht, dat dit geen goed Europisch Koning zpu gedaan hebben, nadat Simei' eens pardon gekregen hadt: Salomon hadt misfchien met recht zoo kunnen handelen, als hij vs. 36—-46. handelt, maar David hadt het, zoo komt het mij voor, niet behooren te belasten. Doch ik moet, tot Davids verfchooning, zeggen, dat het fchijnt, dat hij geloofde, dat de zaak met de voorzichtigheid over een kwam , en uit hoofde van de veiligheid des rijks noodzaaklijk was ; en waarlijk er is onderfcheid tusfchen eenen Ewopifchen en jlfiatifchen Koning. De eerfte kan lasteringen der Majefteit vergeven , ja zelfs verachten en ongeltraft laten, zij doen geen verder nadeel; maar in Afia', alwaar de diepfte, door uiterlijke tekenen uitgedrukte, eerbiedigheid den troon beveiligen moet, kan het noodzaaklijker zijn, voorde heiligheid der Majefteit te waaken. Ten minften is dan toch David , alfehoon ook wraakzucht invloed mogt gehad hebben op dit bevel, zich daar van niet volkomen bewust geweest, maar hij geloofde, dat hij belastte , wat de voorzienigheid verëifchte. Doch bij flor, hij mogt gehandeld hebben, zoo als hij wilde , dit gaat den Bijbel niet aan, die enkel verhaalt , wat hij gedaan heeft, zoo als het de zaak vaa clken-Gsfehiedfchrijver is.  16 Het I. BOEK der KONINGEN. hun, met eenen eed hij Jehova, dat ik hem niet door het zwaard doodenzou: maar, laat gij hem niet ongeftraft, want gij zijt een verflandig man. Gij zult weten, wat gij te doen hebt, 9en zult zijn grijs hoofd, niet zonder bloed, onder de aarde laten komen. En nu ontfliep David met zijne vaderen, itf en werdt in de ftad Davids begraven. De 11 tijd, dien hij over Israël geregeerd heeft, is veertig jaaren; zeven jaaren regeerde hij te Hebron, en drie en dertig jaaren te Jerufalem. Salomon beklom den troon van zij- 12 nen Vader David, en zijne regeering werdt zeer bevestigd. Adonia, de zoon van Haggith , kwam 13 vervolgends bij Bathfeba , Salomons moeder: zij vraagde, of ook het één of ander ongeluk aanleiding tot dit bezoek gaf? vol- 14 firekt geen ongeluk ! zeide hij , maar ik heb iet met u te fpreken. Zij antwoordde: zeg het vrij! Hij: gij weet zelf, dat het rijk mij toe- 15 gekomen hadt, en dat gantsch Israël mij, als den toekomenden Koning, aanzag, maar de kroon ging mij voorbij, en mijn broeder verkreeg ze, want Jehova hadt ze hem toegedacht. Nu heb j5 ik eene eenige bede aan u, fa mij die niet af. Zij geboodt hem , zijn verzoek vrij uit te zeggen. Hij ging dan voort: fpreek toch 17 met vs. 15.] Eene ten hoogden beledigende taal, waar overmen zich moet verwonderen, dat Bathfeba ze geduldig heeft aangehoord. vs. 17—24. Het verzoek van Adonia was in den hoogden graad misleidend en listig, eenewaare poging op de kroon.  C A P. II. I? 'Met den Koning Salomon, die u zeker niets affaan zal, dat hij mij Abifag van Sunemter Gemaalinne geve. Bathfeba zeide: het is goed, i8 ik zal met den Koning fpreken! Zij ging daar 19 op tot den Koning Salomon, om hem Adonia's verzoek voor te dragen. De Koning llondt van zijnen ftoel op, kwam haar te gernoet, en wierp zich voor haar neder, ging weder op zijnen ftoel zitten, en voor de moeder des Konings werdt een gelijke ftoel, aan zijne rechterhand, gezet. Zij zeide: 2o ik heb eene eenige kleine bede aan u , weiger mij die niet! De Koning: eischvrij, lieve moeder, ik zal u niets weigeren. Zij: mogt 2i toch 'Abifag van Sünèm aan uwen broeder Adonia ter Gemaalin gegeven worden! Thans ant- 2Z woorde de Koning Salomo aan zijne moeder : maar waarom verzoekt gij voor Adonia enkel om Abifag van Sunem? Verzoek liever ook om het Koningrijk voor hem, want hij is mijn ouder broeder! voor hem! voor den Priester kroon. .Volgends het Israëlitisch reeht erfde de op» volger in het rijk de bijwijven van zijnen voorzaat. Abif;g was wel niet werklijk van David bekend s maarzij werdt toeh als zijn bijwijf aangemerkt, hadt nu Silomo'n haar aan zijnen oudften broeder gegeven, dan w.iS dit,, volgends de AOiitifche zeden, eene erkentenis van zijn recht op den troon. En dit moest bij Aftanen, die zoozeer door zekere gebruiken geregeerd worden, eene gevaarlijke uitwerking hebben. Zie het Mof Recht. II. Deel. §. $4; vs. 39] Hier wordt Bathfeba heel anders ontvangen , dan Hoofdft. I. 16. want zij is nu , moeder des Konings, en dat geeft den rang van Koningin. B  18 Het Ille BOEK der KONINGEN. ter Abjathar! en den Veldheer Joab! Ver- 2« volgends zwoer de Koning Salomon bij Te- 3 hova : zoo zal mij God doen , en zoo zal hij mijjtraffen, indien dit woord Adonia niet het leven kost! zoo waar Jehova leeft, die mijn . rijk bevestigd, mij op den troon mijns Va. 4 den Davids gezet en mijn huis gebouw■dheeft, zoo als hij beloofd heeft, nog heden zal Adonia Jlerven! Daarop zondt de Koning Salomon .Benaja, den zoon van Jojada, om hem ter dood te brengen , en het doodvonnis werdt aan hem voltrokken. Tot den Priester Abjathar zeide de Ko- 2ken hadt. J ab, die het met Adonia gehouden hadt, 28 ("maar aan den opftand van Abfalom hadc hij geen aandeel gehad) dit gehoord hebbende, vloodt tot de tente van God, envatte- de, vs. 27.] jibjathar was de vijfde en tevens de laatste van Eli, dje het Hoogenpriesterdom hadt waargenomen. Zijn geflachtregister, met de bijgevoegde bewijsplaatzen, ftaat dus: Eli. . \ I y Pinehas. 1 Sant. XIV. 3. 1 Ahitub. 1 Sam. XXII. 9. 20. . 1 Achimelech i Sam. XXII. 9. 20. 1 Abjathar. De vervulde voorzegging ftaat 1 JVKB.II.30— 33.(*) Ondertusfchen moet er nog iet anders gebeurd zijn, om ze volkomen te vervullen, en te verhinderen, dat het genacht van Eli ntoit weder naderhand aan het Hoogepriesterfchap geraakte , het geen de Gefchiedenis ons verzwijgt, want daar word tevens gezegd, dat er niemand in het gedacht van Eli zijn zou, die den vereischten ouderdom tot het Hoogepriesterfchap zou bereiken. Een Priester uit het huis van Eli wordt hier afgezet, maar zijne nakomelingen zouden misfchien weder tot het Priefterfchap geklommen zijn , indien zij niet, ontijdig, kort voor den dood des Hoogenpriesters uit het gedacht van Zadok, overleden waren, en zoonen hadden nagelaten, die nog te jong waren, om JHoogepriesters te worden. C) IX. Deel, bladz. 21 24. B a  ao Het I. BOEK der KONINGEN. ■ de de hoeken des Altaars. Het werdt den 29 Koning Salomon gemeld, dat Joab tot de Gods-tent gevlucht was, en bij den Altaar ilondt: daar op. zondt Salomon Benaja, den zoon van Jojada, met bevel, om hem ter dood te brengen. Benaja kwam tot de Gods- 30 tent , en geboodt Joab , in den naam des Konings, van daar cegaan. Joabantwoordde: neen: hier wil ik fterven [ Benaja bragt den I^oning het antwoord, dat Joab gegeven hadt; de Koning zeide: doet naar zijne 31 woorden, dood hem , en begraaf hem , onthef mij en het huis van mijnen Vader van de bloedfchulden van Jocib. God brenge hem zijne bloed- 32 fchulden op het hoofd, dat hij twee onfchuldige mannen, die beter waren, dan hij, vermoord heeft, (mijn Vader wist daar niets van,~) Abner, den zoon van Nert den Veldheer der Israëliten, enAmafa, den zoon van Jether, den Veldheer van Judal Hun bloed kome op het 5» hoofd van Joab en van zijne nakomelingen, in de laatste tijden; maar David, zijne nakomelingen , zijn geflacht en troon blijven deswegens voor ecu. vs. 31. De Altaar hadt wel bij de Hebreen, zoo üfc bij de meeste oude volken, het recht van vrijplaats, alleen liet geval van moord hadt Mofes uitdruklijk uitgezonderd. 2 B. Mof. XXI. 14. vs. 32 Mijn Vader wist daar niets van."] Te weten , bij den eerften , kon David in vermoeden geraaken, dat de moord met zijnen wil gefchied ware, en vondt derhalven nodig, zich heel openlijk te zuiveren, en de daad , die hij niet ftraffenkon, op het openhjkfte en fchimpendfte te verfoejen.  C AP. II. 21 •eeuwig voor Godftraffeloos! Benaja, de zoon 34 van jojada, ging heen, voltrok aan hem hét-* doodvonnis , en hij werdt in de woeftijn,daar hij t'huis hoorde, begraven. DeKoning 35 Helde hier op Benaja, den zoon van Jojada, in zijne plaats aan over het krijgsheir , eiï Zadok, den Priester, in de plaatsjvan Abja* thar, Vèr- vs. 34. In de woeftijn.~] De woeftijn Juda wordtbedoeld', die niet ver van Bethlebem bij Theko'a begint. Uit deze moet [oab geboortig- geweest zijn. vs, 35.] Nu bekomt Jojada, bij'de ambten , die hij repds onder David gehad heeft, (Zie de aanmerkingen op Cap. I. 8.) nog een nieuw, zoo als wij het noemen zouden, de Veldmaarfchalks-pust over de ge. I hecle Armee. Volgends onze zeden kan het ons vreemd voor ko. men, dat een Priester Generaal over de lijfwacht, en ovör 1 34000 man Landmilitie was , en nu Ópperveldheer van hef -gantfche leger wordt. Voegt hij daar toe? Doch , men moet bedenken , dat er een zeer groot onderfcheid is tusfehen eenen Israëlitilchcn Priester, en eenen Geestetijken van onze kerk; de laatste fs van profcslie een ftudeerend perfo.on, en alhoewel de geleerdheid niet hinderlijk is voor de dapperheid , nogthans wordt op de ftudeerkamér gewoonlijk de handige dappere Krijgsman niet gevormd. De Israëlitifche' Priedcr hadt ook wel met geleerdheid (evenwel njet mec prediker.) te doen, maar, in zijne hoofdbezigheid, was hij een of. feraar , een offerflachter , en deze is juist de-bezigheid , die den har.dvaardigen man vormt. Of de os gedacht wordt tot offeren, of om te eten , de handeling is. dezelfde; de dachters zijn gemeenlijk onder alle volken handvaste , dikwijls zelfs gevaarlijke lieden. En nog heden leveren in Turkijën, die Griekfche Provintiën ■,. waar de meeste dachters woonen, de kern van het legér. B 3  22 Het Me BQEK der KONINGEN. Vervolgens liet de Koning Simeï ontbie- 06 den, en zeide tegen hem: Bouw u een huis te •Jerufalem, woon aldaar, en ga niet buiten de ftad, waar heen het ook zijn mag, zoo dra 07 gij uit de ftad gaat, ook zelfs maar over de beek Kedron, zoo weet, dat gij {ierven zult, en gij zult het niemand, dan u zeiven , toe te fchrijvenhebben. Simeï antwoordde: Hetisgoed: og het geen mijn Heer de Koning bevolen heeft, ° zal uw knecht doen: en dus bleef Simeï een' langen tijd te Jerufalem. Doch , na drie oQ jaaren ontliepen hem twee knechten , en vluchten na Achis, den Koning van Gath: Simeï hoorde, dat zijne knechten te Gath 40 waren , zadelde zijnen ezel, en reed naa Gath, tot Achis, om zijne knechten op te z> >eken; die hij ook van Gath weder te rug bracht. 4 j Salomon vernomen hebbende, dat Simeï naa Gath gereisd , en weder te rug gekomen A% was, het hem roepen, en zeide tegen hem: heb vs. 3(5.] Salomon wil den kwaadgezincien man niet vergunnen, anders dan te Jeru/alem, .tfideroDZicht tewoonen, en niet in zijne Vader.lad. ' vs. 37.Ze/js ook maar over de beek Kedron?, Deze vloeit aan cg oostzijde, even buiten Jerufalem, ia Scheidt WClk di° ft3d Va" Üen OHjfb«j vs. 39. jichis, Koning van Gath? De FiMii ■ nen waren reeds van David onder gcbragt dus is de ze waarschijnlijk een van het Israëlitisch 'rijk afhang lijk Onderkoning. Was hij dit niet geweest, hij zou bezwaarlijk de weggelopen flaven weder gegeven hebben, want de Israëliten gaven, volgens de Mofaïfche Zmg ^ de weggdoPen^aaveii niet  C A P. II. 23 heb ik niet eenen eed* bij God, van u genomen, en u op het ernjtigfte aangekondigd , zoodra gij uit Jerufalem gingt, het zij waar heen het wille, dan zoudt gij weten, dat gij flervenmoest? Ook hebt gij gezegd, het is goed, ik heb het gehoord. Waarom hebt gij dan, noch den bij God 43 gedaanen eed, noch mijn bevel in acht genomen ? Verders zeide de Koning nng tegen Simeï: 44 gij weet zelf al het kwaad, dat u gewet en u zeggen zal, dat gij tegen mijnen Vader David gedaan hebt: dit laat God u op uw hoofd komen. Maar de Koning Salomon is in zegen, en de 45 troon van David is van Jehova voor eeuwig be vestigd. Hierop gaf de Koning bevel aan 46 Benaja, den zoon van Jojada, die terftond op hem aanviel , en hem ter dood bragt: dus werdt het Koningrijk in de hand van Salomon bevestigd. B4 Cap,  2a- Het I. BOEK der KONINGEN. C a p. ui. .. Salomons huwelijk met eene Egijptifche Prinfa % pn merkwaardige droom, in welken hij van ^od, die hem vrijheid geeft , om te verzoeken, wat hij wil, niet dan om wijsheid bidt; eene bede, die hem geschonken wordt. Een ' . voorbeeld van zijne wijsheid in het gericht, b^J eene zaak, die onmooglijk fcheen, om te bejhsfen. Daarna verzwagerde Salomon zich met111, rarao, oen Koning van Egijpte, nam des- 1 zelfs ti«fl£ p- rÜCt in.uvc!ij'k v«" Salomon met eene Ë£ïjpi ïiHHte PrtnKStis niet onder zijne overtredingen der Mofailche wet te tellen, zoo nis zoo veele,, doen • deze S IS'6 huvTteHjken mer dc Kjni;i"iten nK™8 "n no"\° -f" ' ,Cn Va'\dc EgÖPtenaarén beveelt « qog uitdrnklflk, dat de Israëiiten, gedachtig aan bun ang verbhjf i„ Kgifpte, hen niet voor onrein zouden houden. (Mof. Recht. II. Z>w/. J. 100T0T dia S?è£?^menis iS dez* verbfndtenis merkwaar- . fLntl "h , tJ-0UWCn 0 3Ste,'fche Koningen met Konings-dochters , dit doet evenwel Salomon, deze keer, en wel met de Prinfes van den grootften Ko- deS'wtT 7"' teV>eD tijdG» in we,eld ken! n \ , tVQ0';b,Jgaan' de Asfijriers waren toenmaals nog heel zwak en de eenige magtige Koning m die gewesten was die van Egijpte. ,,nff' 'i,?' 3< 4^ God hadt in°de wet van Mofes bevolen, dat er maar eene plaats van den Godsdienst zou »n, waar men offeren zou. Deze wet was, in den e.genlijkften zin, zoo verouderd, dat men ze niet meer houden kon zoo lang de Tempel nog niet gebouwd was want door ouderdom en toevallen, was betdoor Mofes voor bijna, zes honderd jaaren opgerichte Heilig- orn 1  CAP. III. 2J zelfs dochter ter Gemaalin , en bracht haar in de ftad Davids, Voor dat' hij nog den bouw van zijn Paleis, den Tempel van God, en der muuren van Jerufalem voltooid hadt, offerde het 2 volk flechts nog op de hoogten , dewijl er voor den naam van Jehova nog geen Tempel gefticht was. Salomon hadt Jehova lief, 3 en leefde naar de voorfchriften van zijnen Vader David , alleen offerde en wierookte hij op de hoogten : hij ging dan na Gibeön, 4 om daar eene offerande te offeren, want dit was de groote hoogte, en op den Altaar aldaar offerde hij duizend brand - offeren. Hier dom niet op ééne plaats bij één. Deszelfs verblijf was §ilo geweest, en misfchien was daar nog het één en ander overblijfsel: de Verbonds-kist , die de Philiftijnen buit gemaakt cn weder te rug gezonden hadden, was van David na Jerufalem gebracht, de zoogenaamde Tentc der famenkomst, of dcrzelver overblijTzels, benevens den ouden Mofaifchen Altaar, waren te Gibeön. Hier kon men nu op alle deze hoogten, Czoo héeten de offerplaatzen) offeren , zonder de Mofaifche wet te overtreden, doch de Israëliten gingen nog verder, en offerden ook op andere plaatzen, die, wegens, eene Godlijke verfchijning, voor heilig gehouden werden. Wie meer begeeft, zie het Mof Recht. IV., Deel. §. 188. Wanneer Salomon te Gibeön offert, daar de oude Tabernakel en de oude Altaar was, kan hij zekerlijk niet zondigen, en men behoeft zich derhalven niet te verwonderen , of het vreemd te vinden; dat God zijn offer genadig aangenomen heeft. De Schrijver merkt ondertusfehen heel wel.op , dat dit flechts geöorloofd geweest zij, tot dat de Tempel gefticht ,. en er weder, naar de Mofaifche wet ééne eenige gemeenfchappelijke en algemeene offerplaats geweest is. BS  25 Het Ifte BOEK der KONINGEN. , Hier, te Gibeön, verfcheen hem Jehova des 5 nachts in den droom , en fprak tot hem : bid voor u, wat ik u geven zal. Salomon zei- 6* de: gij hebt aan uwen knecht, mijnen Vader David, groote genade bewezen, dewijl hij op. recht, rechtvaardig en deugdzaam voor u wandelde, en gij hebt deze gronte genade nog heden jegens hem vervolgd , nademaal gij hem eenen z-oon gegeven hebt, die op zijnen troon zit. Gij 7 Jehova , mijn God, hebt uwen knecht in de plaats van David, mijnen Vader, tot Koning gefield, maar ik ben nog zeer jong, en weet niet, hoe ik het Gemeenebest beftuuren zal. Uw 8 knecht is Koning, onder u, van u uitverkoren volk, een [groot volk , ontelbaar in menigte. Geef toch uwen knecht verfland, en een gelukkig gehoor, om uw volk te richten, en het goe- 9 de van het kwaade te onderfcheiden: want wié is in ftaat, om richter van dit groot volk te wezen t Dat Pi- 5—90 Een zeer verftandig gebed, bij het welk misfchien menigcn Lezer de twijfeling te binnenkomt of Salomon in den droom, (en ;n den droom was hij toch nog, zoo als wij vs. 15. hooren,) iet zoo verftandigs hebbe kunnen bidden ? Ik zou toch denken van ja, en dat, naar eigene ondervinding, als ik over droomen gedacht heb; veelen zijn wel wilde, kwalijk faamgeftelde verbeeldingen , maar in fommigen fpreken wij, en wie gewoon is te bidden, bidt ook wel, zoo verftandig , zoo goed, als hij ooit waakend doen kon. Dit gebed zal wel geene Godlijke ingeving zijn, want anders was het toch niet zijn gebed: maar hij bidt in den droom , het geen hij zeker waakend' dikwijls gedacht moet hebben.  C A P. III. 27 Dat Salomon dit gebeden hadt, behaagde 10 den Heere, en God zeide tot hem: dewijl n gij dit voor u gebeden hebt, niet een lang leven, niet rijkdom, niet den dood uwer vijanden, maar v erfland in het gericht, zoo doe ik 12 naar uwe woorden, ik geve u wijsheid en verJiand, zoo dat uws gelijk voor u niet geweest zal zijn s vs. 11. Dat uws ge/ijk voor uritet geweest zal zijn, en na u niet komen zal.] Ik geloof wel, dat God hem niet met alle Koningen van alle Volken wil vergelijken, maar dat hij alleen zegt, dar,oijder alle Is» raëlitifche en Joodfche Koningen zijns gelijke niet zijn zal. D ch, al wilc'e men dit ook verder uiturekken, zoo zou er de gefchiedenis niet tegen ftrijden. Misfchien toont zij ons geen Koning, die Salomon in het geen God hem hier belooft, te boven mogte gaan. Paar mogen genoeg grooter Koningen , grooter Over. winnaars zijn, op dit Helden - karakter kan Salomon geheel geen aanfpraak maaken, ook wordt daar niet van gefproken. Maar nu wijsheid, om zijn land in bloei te brengen, gerechtigheid te oefenen enz. heeft hij wezenlijk in dien graad bezeten, in welken wij dit alles misfchien bij geeu Koning _ bij één vinden. Eigenlijk bidt hij om wijsheid in 't gericht, eene zaak, met welke de Koningen, ook de Koningen, die zelf regeeren, zich niet ligt bemoejen, en wij bedanken er hun voor, dewijl zij, wanneer zij dit waagen, zoo veel misflagen begaan: maar zelfs wetgevende wijsheid is iet zoo moeilijk, dat juist ook hier Koningen mistasten, die de wereld anders bewondert, en men het beftuur der gerechtigheid in hun land juist de voorkeuze niet geeft: het vonnis van Salomon, dat hierna volgt, is voortreflijk, en als wij zijne fpreuken lezen , dan kunnen wij ons naauwlijks onthouden te gelooven, dat hij meer dergelijke vonnisfen zal geveld hebben. Hier, denk ik, zou zich naauwlijks gén Koning met hem vergelijken. Dat hij zijn land in bloei gebracht heeft, en dat onder hem de gouden eeuw  ig Het I. BOEK der KONINGEN. zijn, en na u niet komen zal. Maar ook, het geen, daar gij niet om gebeden hebt, geve ik i3 u, ook rijkdom en eere, dat, zoo lang gij leeft, niemand onder de Koningen u zal evenaaren. 'In.' eeuw van zijn volk geweest is, zegt.de gefchiedenis.; en hier vinden wij hem nu weder als den buireno-è- meen grooten man, onder wiens regeering dit gefuk met bij toeval ontftondt, maar die er fchikkïngcn toen maakte. Hij legde koophandel aan, (juist de zaal?, waaromtrent de fchranderfte Koningen dwaalen, om' dat zij den koophandel niet kennen, en ,bij den besten Wil voor hun volk, den koophandel, dien zij bevorderen willen, verhinderen) en deedt voor eerst het groote werk', om Afrika rond te vaaren. Hier weet ]k maar één' Koning, dien ik met hem vergelijkenkan. Emmanuël van Portugal. En nu nog daarbij, hét geen men van Koningen niet vordert, geleerdheid ' en" boekenfehrijven: ook daar in is hij toch onder Kó* Hingen bijna zonderling en enkel: en. na-zoo veel dur-' Zend jaaren zijn zijne boeken overgebleven , en ondanks den veranderden fmaak der tijden ,• behaagén de fpreuken , als eene voortreflijke verzameling van lesten' der deugd, de Prediker, zelfs volgends Voltaire, als ook het Hooglied. **« :3- R'fkdom en eere dat, zoo lang gif keft, memand onder de Koningen u evenaaren zal] De gefchiedenis zal dit verder zeggen : ik voeg* hier alleen deze aanmerking bij: daar van de rflëestS' Koningen van Salomons tijd niet ééns de naam en hetgeheugen tot onzen tijd gekomen is:, niet ééns van den magtigften onder hun, dien van -Egypte, daar wordt' Salomons naam rtog heden met 'verwondering genoemd , en is algemeen bekend , en dat niet enkel onder Christenen en Jooden, die den Bijbel lezen,-niiaiv ook wijd en breed in Alië, waar de overleveringen' der Arabieren van hem weêrgalmcn. Hij is deeenlge, onder zijne tijdgenoten , dié- dezen grooten oniïcrm'jken roem na zijn' dood heeft. '. . ■ *»""ójj sl) t(m «ario USt ao ,it3ji! j.issKis. ho\d ai  C A P. III. 29 Indien gij op den weg blijft, dien ikvoorge- 14 fchreven heb , zoo als uw vader David , en neemt gij mijne wetten en geboden waar, dan tal ik u ook een lang leven fchenken. Toen 15 Salomon ontwaakte, was dit een droom. Hij ging weder naar Jerufalem , aanbadt voor de verbonds-kist van Jehova, offerde brand, en gastmaal - offers, en richtte voor zijne bedienden een groot feestmaal aan. Om dien tijd kwamen er twee hoeren 16 voor den Koning, en flonden voor hem, de ééne zeide: allergenadigjie Heer, ik woon- 17 de met deze vrouw in één huis, en beviel in dat huis, bij haar; drie dagen na mij kwam deze 18 vrouw vs. 14.] Deze belofte is hem onder eene voorwaarde gegeven, die Salomon niet ten allen tijde vervuld heeft. Als de getalen Hoofd/?. XI. 42. echt zijn, dan heeft God ze ook niet vervuld, en Salomon, die bij het aanvaarden zijner regeering zeer jong, denklijk nog beneden' de 20 jaaren, was, is tusfchen zijn. vijftig en zestigfte jaar geftorven : doch zie de aanmerking op dat vers. vs 16 — 22.] Men moet zich verwonderen, dat men 'hier hoeren zoo begeerig vindt naar leevende kinderen , dat zij zelfs eikanderen de kinderen ontftelen ; onder zoodanig volk kon men ook niet ligt van kindermoord, dien Mofes zelfs in zijne Wetten geheel voorbijgegaan heeft, hooren, want eene Israëlitin, die ten val gekomen was, hadt geheel geene verzoeking tot een kindermoord , omdat de geen, die haar bezwangerd hadt, haar, volgends de Mofaifche Wet, trouwen moest. Ik kan mij de zaak niet anders voorftellen, dan, dat zelfs openlijke hoeren van leevende kinderen een voordeel gehad hebben: hoe? dit kan ik, ^iit gebrek van berichten niet zeggen.  3o Het ï. BOEK der KONINGEN. vrouw ook in het bed, wij waren alleen bij elkanderen, en er was geen ander mensch in huis, maar flechts wij met ons beiden. De zoon van 19 deze vrouw ftierf op zekeren nacht, dewijl zij , hem in den Jlaap doodgedrukt hadt, midden in 20 den nacht ftondt zij op, nam mijnenzoon, als uwe dienstmaagd fliep, van mijne zijde, legde hem in haar_ bed, en het doode kind in mijn bed. Toen ik des morgens opflond, om mijnen 21 zoon de borst te geven, zoo was hij dood; toen ik hem bij het daglicht nader bekeek, zoo was het mijn zoon niet, dien ik gebaard had. De 22 andere vrouw riep: Neen! mijn zoon is de leevende, en de uwe de doode! en de eerfte zeide weder: Neenl uw Zoon is de doode, en de mijne de leevende! en dus fpraken zij voor den Koning. De Koning zeide: die zegt: 2* deze leevende zoon is de mijne, en de doode de uwe / en de andere: neen ' uw zoon is de doode, en de mijne de leevende. Haalt mij een zwaard.' 2± Men bracht den Koning een zwaard; houwt, zeide hij, dat leevende kind in twee/lukken. 2 geeft het leevende kind aan deze, en doodt het niet, zij is zijne moeder. Geheel Israël a hoorde deze uitfpraak, die de Koning gedaan hadt, en allen eerbiedigden hem, want zij  C a p. III. 3t zij zagen, dat hij eene godlijke wijsheid in het gericht bewees. C a p. IV. i—28. Salomons bedienden , onderhoud der Hofjlad, grenzen van zijn rijk. Paarden. IV. Salomon regeerde over gantsch Israël, en 1 deze zijn zijne voornaamfte bedienden: Azaria, de zoon van den Priester Zadok. 2 Elihoref en Ahia , de zoonen van Sifa, 3 hadden de monster-rol en werving onder hun opzicht. Jofafat,de zoon van Ahilud,wasoptekenaar. Benaja, de zoon van Jojada, was over * het krijgsheir. Zadok en Abjathar waren Priesters. Azaria de zoon van Nathan, was over $ de ambtlieden. Sa- vt. 2. 3.] Zie de Aanmerking over 2 Sam. VIII. 17. of het Mojaisch Recht Deel III. $. 176. Azaria, de zoon van Zadok.] Niet zijn onmidlijke zoon, maar zijn kleinzoon: volgens 1 Chron. V. 34 35. is hij een zoon van Ahimaaz, den zo^n van Zadok. Optekenaar] Aanmerk, op 2 Sam. VIII. 16. Jofafat hadt dit ambt reeds onder David gehad. vs. 4. Zadok en Abjathar waren Priesters.] Abjathar is derhalven niet geheel afgezet: hij was alleen van Jerufalem verbannen, en niet meer Hoogenpriester, maar de tweede m rang. vs- 5. De zoon van Nathan, een" priester.] Dit wordt hier bijgevoegd, om hem van twee anderen.  32 Het I. BOEK der KONINGEN. Sabad , de zoon van Nathan , eenen priester, vriend des Konings. Ahifar was flot-hoofdman. 6 Adoniram, de zoon van Abda, was over de Heerendienften. Ook hadt de Koning twaalf ambtlieden 7 over geheel Israël, die den Koning en zijne Hofftad, elk eene maand in 't jaar , met het ren, die Nathan heeten , den Profeet, en den zoori van David, te onderfcheiden. Vriend des Konings.] [emand, dien de Koning tot zijne verfceering hadt: wij zouden hem misfchien Kamerheer noemen. vs. 7 — 19.] Deze Ambtlieden zijn niet Gouverneurs in de Provmtiën, ook niet [usutie-bedienden, maar, zoo als wij pleegen te zeggen, Kamer-ambt'lieden, die de Domeinen des Konings beftuurden, en, zoo als de Schrijver uitdruklijk zegt, elk ééne maand aan het Hof leveren moesten , het geen voor den Koning en de Hofftad nodig was. De verdeeling des Lands in twaalf ambten fchikt zich daaröm ook niet ftipt naar de twaalf (lammen, maar na het getal der domeinen , die de Koning in elk gewest hadt, en dat zij genoegzaam waren, om het Hof eene maand lano-te verzorgen: het was eene kameraal-verdeeling. ö Men kon zich eene twijfeling maaken,dat het Transport van de noorderlijkft'e en oostelijkfte'gewesten des lands, bij7 voorbeeld, Bafan en Ramoth in Gilead.nu 'Jcrulalcm .bezwaarlijk en kostbaar geweest moet zijn: maar wij zullen beneden zien, dat Salomon niet het géheele jaar te jerufalem, maar 'szomers bij den Libanon, denklijk te Baalbek, of daar niet ver van daan-, zijn Hof gehad heeft. Veele verzen beginnen met de zoon. b. v. de zoon van Har, op het gebergte Efraïm. Hier fchijnt dó naam van den man al vroeg weggevallen te zijn, dien wij onmooglijk hcrftellen kunnen, ik heb er daaiöm ftieepjen's 'voor gezet.  Gap, IV. 33 het nodige verzorgen moesten, en deze 8 zijn hunne naamen: de zoon van Hur, op het gebergte Efraïtn. de zoon van Deker, te Makaz, 9 Saalbaim, Beth-femes, en Elon bij Bethhanan. de zoon van Hefed,in Aruboth. 10 Onder hem ilondt ook Socho, en het gantfche landfchap Hefer. de zoon van Abinadab over het n gantfche gebergte Dor. Deze hadt Tafath, eene dochter van Salomon, tot gemaalin. Baana, de zoon van Ahilud, over Taa- 12 nach, Megiddo, geheel Bethfean, bij Zarthan, onder Jizreël, van Bethfean tot aan Abel - Mahola, tot boven Jöknëam heen. — — — de zoon van Geber te Ra- 13 moth in Gileiid, onder dezen Honden de dorpen van Jaïr, den zoon van Manasfe in Gilead, ook de gantfche Landftxeek Argob in Bafan, zestig groote Heden met muuren en koperen grendelen. Ahinadab, de zoon van Iddo, te Ma- 14 hanaim. Ahimaaz in Nafthali. Ook deze hadt 15 eene vs. 11.] Oosterfchc Koningen geven gemeenlijk hunne Prinfesfen liever aan ohderdaanen, dan aan andere Koningen, dewijl zij, uit hoofde van de veelwijverij van Alia, in hunnen Harem niet gelukkig zouden zijn. De onderdaan, die eene Prinfes neemt, mag ten minlten heden niet aan veelwijverij denken, en' 200 zal het ook wel in Salomons tijd geweest zijn, G  34 Het I. BOEK der KONINGEN. . eene dochter van Salomon, Bafemath, ter gemaalin. Baana, de zoon van Hufai, over Afer 16 en Baaloth. Jofafat, de zoon van Faruch, over Is- 17 fafchar. Simeï, de zoon van Ela, over Benjamin. 18 . Geber de zoon van Uri in het land Gilead, 19 té weten, het land van Sihon, den Koning der Amoriten, en Og, den Koning van Bafan: dit gantfche land hadt maar éénen Ambtman. Juda en Israël waren ontelbaar, als het 20 zand aan de zee, zij aten, dronken, en waren vrolijk. Salomon hadt alle de Koningrijken van 2I den Eufraat tot aan de Landen der Phililtijnen, en tot aan de grenzen van Egijpte, onder zijne gehoorzaamheid, zij bragten hem gefchenken, en dienden hem, zoo lang hij leefde. Het geen Salomon daaglijks tot zijne ta- 2a fel behoefde, waren dertig Cor ($00 Epha) fijn vs. ai. Zij bragten hem gefchenken."] d. i. zij gaven hem tribuit. vs. 22] De Curfijf gedrukte en in haakjens gefloten woorden, 300 Epha, — 600 Epha, ftaan niet in den Tekst, maar zijn enkel van mij, tot verklaaring, ingevuld. Zijn gantfche Hof, de bedienden in de Hofftad, en de lijfwacht, fchijnen wel niet altijd aan de tafel, maar tock van de tafel van Salomon, gefpijsd te zijn.  Cap. IV. 3j fijn meel, zestig Cor (600 Epha) gemeen 23 meel, tien gemeste runderen , en twintig graas runderen, honderd fchaapen, zonder de herten, reeën, Jachmur, en vet gemesC gevogelte, mede te rekenen. Want hij heerschte over het gantfche 24 lan d aan deze zijde van den Eufraat, van Thaf» fah tot aan Gaza, en over alle de Koningen aan deze zijde van den Eufraat, en hij hadt vrede van alle kanten. Juda en Israël, van 25 Dan af tot Bcërfeba, woonde, zoo lang Salomon leefde, veilig, elk onder zijnen wijnftok en vijgeboom. Sa- Mf. XIV Jachmur'~^ Zie de Aanmerking op 5 B. vs. 24. Thaffah."] Met den latijnfchen uitgang, Thapjacus, of Thapjacum, is eene ftad, en bij de ouden zeer vermaarde overtogt over den Eufraat aan de Noordzijde der Woestijn van Paimijra, onder den 35* graad noorderbreedte. Men zal haare ligging het best op D'Anvilles kaart van den Eufraat en Tigeï Zien kunnen. Het geen haar bij de Ouden zeer beroemd maakte, was, dat hier de gewoone overto^j over den Eufraat was, waaröm ookStrabo, bij zijne bepaalingen der ligging enden afftand der Afiatifche Steden , gemeenlijk zegt, hoe ver zij van Tbapfacus iiggenj Men ziet nier uit, dat het rijk van Salomon niet alleen den Eufraat tot eene grensfcheiding hadt, maar ook aan den zeiven verre ten Noorden heenliep. . Hoe deze Stad aan het Israëlitifche Rijk gekomen is, zegt ons de gefchiedenis niet, maar dit "is waar* fchijnlijk in den eerften Oorlog, dien David met den Koning van Nellbis, eigenlijk om den Eufraat, voer; de, 2 Sam. VIH. gebeurd. *Z;j is nog, na de fcheufing van het Joodfche en Israëlitifche Rijk, lang aan he» rijk der tien ftammen gebleven, zoo als wij uit 2Kon. XV. 16 zien zullen. C 2  gó* Het ï, BOEK der KONINGEN. Salomon hadt ftallen voor veertig duf. 26 zend paarden tot zijne ruiterij, en twaalf duizend ruiteren, de ambtlieden leverden 27 elke maand, het geen voor de tafel des Konings en alle de genen, die van zijne tafel ' acen» nodig was, zoo dat er niets ontbrak, als ook garst en ftroo voor de paarden: 28 alles leverden zij, volgends het voorfchrift, ter plaatze, daar het behoorde.. Cap. vs. 26. Stallen voor veertig duizend paarden."} Letterlijk: veertig duizend paarden-kribben. Om au t» beter te verftaan, moet men het volgende weten. De Egijptenaars, welken Salomon navolgt,gelijk hij dan ook van hun de paarden krijgt, hadden hunne ruiterij niet op het platte land verftrooid, of bij de burgers m de fteden geïnkwartierd, liggen, maar in lieden bij eikanderen, alwaar (lallen voor de paarden gebouwd waren. b. v. Theben in Opper-Egijpte hadt honderd Hallen, elk voor 2cd paarden, en 20,000 mart ruiterij, Even zoo handelde Salomon, hij liet zonder dat ik weet waar, denklijk door het land verdeeld, 'flallen voor veertig duizend paarden bouwen, maar dezen worden nu naar de kribben geteld, waar van ■er elk paard één kan gehad hebben. Wij zouden misfchien zeggen veertig duizend plaatzen voorpaarden. Daar waren 40,000 paarden, en niet meer dan 12,000 ruiters: te weten, men hieldt toen meer paarden dan ruiters, en de paarden werden nagevoerd, opdat, als er één viel, de ruiter terftond op een ander (leigen kon. Wie meer hier van begeert te weten, poet mijne Verhandeling over de Paarden: jloeterij in Palestina nalezen. vs. 28. Gerst.] Haver is in de oude wereld als paarden voeder, ja in 't gemeen als graan en veldvrucht, niet bekend: men gaf aan de paarden gerst, en dit gefehiedtnog in Arabië, Barbarijë ch Spanje.  37 Cap. IV, 29—34: Salomons -wijsheid en geleerdheid. God gaf Salomon wijsheid, verftand, en 2$ menigvuldige kundigheden, zoo als het zand aan de zee is, grooter dan zij in het geheele Oosten en in Egijpte te vinden was, nie~ 30 mand onder de menfchen evenaarde hem; zelfs, vs. 2Q. TVtjsheid."] Hier ben ik genoodzaakt, een Woord te gebruiken, dat ik gaarn wenschte te vermijden, om dat het bij ons nier alles zegt, het geen» er ditmaal door verftaan wordt, en tevens bij ongeluk voor menig één, wanneer het van Koningen gebruikt wordt, wat te fchoolvosfig klinkt. Ik ben genoodzaakt, het te verklaaren : het begrijpt niet alleen in zich, (het geen wij misfchien nog wijsheid noemen zouden,) ftaatkundige fchranderheid, wijze regeerkunde, en die wijsheid in 't gericht, die boven in Salomon geroemd was, maar ook het geen wij onderden naam van Philojophie en geleerdheid verftaan. Uit het volgende blijkt, dat het hier hoofdzaakltjk in dit verftand dient genomen te worden. Ik had geen volkomen gelijk Hoogduitsch woord, en. dewijl ik wel voelde, dat, wijs, wijsheid, hier niet heel goed past, zocht ik het in het volgende, zoo dikwijls het mooglijk was, te vermijden, anders had ik vs. 30 moeten vertaaien: en Salomons wijsheid was grdoter dan de wijsheid van alle Oosterlingen, en dan alle wijsheid der Egijptenaaren, vs. 31. en hij was zvijzer dan ade menfchen. Ethan enz. vs. 30.] De toenmalige zetel der wijsgeerte en geleerdheid was het Oosten, dat is, bij de Hebreen, Arabië en Egijpte. De Grieken hadden nog geene wijsgeerte uit Egijpte gehaald, maar ftondea nog op eenen laagen trap. j C3 .  5? Het I. BOEK der KONINGEN. zelfs met Efhan uit-het geflacht vanSerach, 31 Heman, Chalcol, 'Darda, van hét geflacht Mahol; en zijn naam was onder alle volken aan alle einden bekend en vermaard. Men 32 heeft van hem drie duizend fpreuken, en dui- »ƒ. 31.3 De hier genoemde vier mannen fchijnen tijdgenoten_vai, Salomon geweest te zijn. Somnrgen gelooven uit hoof e van i Chron. II 6. dat'zij lang yoot Salomon, toen de Israëiüen nog in E-ïfpre wonnaetr, geleefd hebben; doch de Hebreen en'Arabieren plegen zeer dikwijls , niet alleen den klein-zoon , maar ?e verlte nakomelingen,'in hunne geliachtlijsten zoon te noemen en de tuMcbengefl 'chtqn weg te laten. -Ik geloof sKSr-1 r ï,i0t van Nadere mannen, maar van Umm gefproken wordt, die van Se; ach afftammen. W ueze tongen, dan eens van hsaren ftamvader, en eei - andere keer van een Familie. hoofd van laater tlJ.U haaren ra .nu ftfc 32. Men heeft van hem drieduizend fpreuke .] Letterlijk:■ hij fprak drie dmzend fpreukendaar v-or Ktfewb, het geen wij in onze taal zetten louden als wn de gefclnedenis van Silomon fehreven. Wat Jpreuken zijn, w rdrin de eerfte aanmerk-ng over Saiomons fpreuken verklaard. 0a". £ ftiüi'f' moel m™ a,!e deze fpreuken »og gehad hebben, deds in verzamelingen, deels ,f zonderluk maar voor ons zijn de meesien vederen geraakt. Enkel zijn die voor ons bewaard gebleven die Van Profeeten verzameld, en al*s een van God góed! gekeuru leerboek van zedekunde aan de Kerk over gegeven z.,n. Het gantfche Boek der Spreuken heeft met meer dan 915 verzen, dus nog veel minder Spreuken, want de negen eerfte Hoofdtakken gaan e?S heel af , dewni d;e éóne te famenhangendf redenvoe ring z,jn; en memge fpreuk maakt meer dan ééii vers van Hi^ 4f7 VerZe"' en de tweede' «n tijde \an Hiskia gemaakt, Van het XXVfte tot het XXIXfte Hoofqk-  C a fi IV. 3? duizend en vijf gedichten, hij bezong alle 33 boomen, van den Ceder op Libanon tot den Hijfop, die aan den muur uitwast, de viervoetige dieren, vogelen, wormen, en visfchen. Ook kwamem er vreemdelingen ^ uit alle volken, om de wijsheid van Salomon te hooren, van alle Koningen, tot welken het gerucht van zijne wijsheid gekomen was. Cap; Hoofdfhik 138 verzen. De twee laatfte Hoofdftukken bevatten twaalf wat langer zedelijke Spreuken. Bij ons Boek der Spreuken heeft de Griekfehe Overzetting nog veele bijvoegzelen, dezen kunnen heel wel van Salomon, en tot dien tijd bewaard gebleven zijn, alhoewel zij niet tot de dubbele, door Salomon zei ven en andere Profeeten, gemaakte, verzameling behoorden. vs. 33. Hijfop die uit den muur uitwast.~] Dfe mening is niet, dat de Hijfop enkel op de muuren wast, of, dat er een bijzondere muur- Hjïop is, maar de Hijfop zal als een klein gewas, befchreven worden? dat ook op den muur wasfeu kan. Dit ziet men uit dit vers, dat Salomon met zijne Wijsgeerige kundigheden , waar van wij inzonderheid in den Prediker proeven vinden, ook eene uitgebreide , en bij bezige Koningen niet gewQone kennis der Natuurlijke Historie moet verbonden hebben. vs. 34. Van alle Koningen enz-] Zelfs Koningen , tot welken het gerucht van zijne wijsheid gekomen was, zonden eenigen van hunne Hovelingen af, om hun van dezen uitnemenden Koning nadere feerichten te brengen. £ 4  W Het L; BOEK öèr KONINGEN. Cap. V. Salomons vriendjchap met Hiram, den Koning van Tijrus, en Schikkingen tot den Tempel-bouw. Ook zondt Hiram, de Koning van Tij. T rus, gezanten aan Salomon, toen hij hoor- ïfiwiatJe Israiliten he"i tot Koning gezalfd hadden in Davids plaats, wiens vriend f^IV £ljd geweest was 5 e" Salomon 2 zondt daar tegen weder gezanten aan hem, er. het hem zeggen; U is bekend, dat mijn 3 Vader David, door de oorlogen, die hij 6 aan alle kanten te voeren hadt, verhinderd jerdt, om aan Jehova zijnen God eenen lempel te bouwen, tot dat Jehova alle zijne vijanden aan zijne voeten onderworpen hadt. Mij heeft Jehova mijn God van alle A Zijden rust gegeven, ik heb geenen vijand, 4 en geene wederwaardigheden: derhalven . iïnln rGt Joorneine,n opgevat, om Jehova 5 eenen £empel te bouwen> zoo als ook Jehova tot David gezegd heeft : uw socm, dien ik m uwe plaats op den troon ? ,ZeI 'u', Zal miJ eenen TemPel bouwen. Geef derhalven bevel, om Cederen voor 6 mij Die het veïlen van hout verftaan.-] Tot Jet vellen van t.mmer-hout behooren veele kundigheden b. v. op welken tijd het gefchieden moet? Of de boom vooraf gefchild moet worden, of niet? enz. -rf/x de Ztdomten^ Het fchijnt, dat Zidon en ook nog wel andere Noordelijker Kanaanitifche Steden,  C a p. V. 4t mij te vellen op den Libanon, mijn volk, zal bij uw volk zijn, en het hulp bewijzen, en den, b. v Bijblus, ook onder Hiram geftaan hebben. ] • , rjjyxi vs. 6 — q.J Tot beter verftand dezer verzen moet men het volgende weren: de Libanon beftaat in twee groote van het z-iiden na het Noorden liggende gebergten , tusfchen het welk een zeer fchoon en vruchtbaar dal, waar in Bualbeck ligt, zich ü.ingert. Het Oostelijk gebergte, dat in den Bijbel meest voorkomt,, dewijl het'geheel aan de Israëliten behoorde, aan Wiens voet de Jordaan ontfpringt, is het hoogfte, en beet bij de Grieken en Latijnen JlntiUbanus: op dezen wasfen geenc Cederen. Het westelijke, dat langs de Fenicifchë' Kust, die op veele plaatzen zeer weinig breedte heeft, voortloopt, is laager: op dit gebergte wasfen , niet verre van de bron van den vloed Kadtfcha, die bij Tripoli in zee valt, thans nog Cederen, alhoewel flechts weinigen, en in dezenoord moeten weleër de Cederen-wouden geweest zijn. Of deze Cederen-wouden den Koning Hiram hebben toebehoord, kan men niet bepaalen; ten minnen onze plaats zegt het niet: zij konden heel wel onder Salomons heerfchappij geftaan hebben, want uit het Boek van Jofua zien wij, dat de Israëliten een groot deel van den Westelijken Libanon bij het erfdeel van hunne ftammen voegden* ook liggen deze wouden niet verre van Baalath, dat Hoofdft. ix. 18. voorkomt, of Baalbek; en nadcmaal Hiram bij Salomon wijn voor zich bedingt, fchijnt bet, dat hij in zijn land geenen wijnbouw gehad, en dus het gebergte bij den Kadifcha niet onder zijn gebied gehad heeft, op het welk de uitmuntendfte wijn wast. Maar gedeeltelijk hadden Salomons werklieden geen verftand van het vellen der Cederen, gedeeltelijk, zij zouden die ook niet na Jerufalem hebben kunnen brengen , dewijl de Kusten en Havens, onder dit gebergte liggende, aan de Feniciërs (of zoo als de Bijbel hen, en zij zich zeiven noemen, aan de Kanaaniten) behoorden, en het transport over landC 5 ^  42 Het I. BOEK der KONINGEN. ta^fn11 ™ volk zal ik be- want het 2 , dï,en zelfbeP^len zult; hebben lV?ken,d> dat wiJ geene Ji^n nova geprezen dt a?P dag Z1J Je" wijze/zoo\ jjen Z°° volk rP fpfmo i a eeft' omditgroote an wn r6n! ^Salomon liet hij tot 8 antwoord zeggen: Ik heb het vernomen, het S >™t"n%ZrtS< de Km in den oord tai us. Lt aTn S' °at 'S' datdenog haaren ibLSkÏPgefehoten zijn, alhoewel zij oord heel enk^i w ' , Cedere" Z'J" thans indien duizenden vanfaaïe"; Lf P V2" ee^we" Cen hier hoe veele TJ^ïV' n™l enkele boomen ^an? en eele verwoestingen heeft de Libanon doorge.  C a p. V. 43 het geen gij mij hebt laten voordragen, ik zal , betrefferde de Cederen en Dennen alles doen , wat gij begeert. Mijn 'volk zal 9 ze van den Libanon tot aan zee brengen, dan zal ik ze op vlotten leggen, en ter plaatze laten brengen, die gij bepaalen zult, om ze aldaar aan u over te leveren, en gij zult ze in ontvangst nemen: daar tegen zult gij ook doen, het geen ik verlang, en mij de levensmiddelen voor mijn Hof leveren. Dus gaf Hiram aan Salomon Cederen en 10 Dennen, zoo veel als hij begeerde, en Sa- 21 lomon gaf aan Hiram jaarlijks twintig duizend vs. 11.] De leeswijze van dit vers is zeer gebre» kig , doch ilc heb ze des niettegenilaande gevolgd. Men vindt ze beter en vollediger 2 Chron. IF. 9. Aldaar geeft Salomon aan den Koning van Tijrus, wiens fmalle, enkel door koophandel verrijkte kust, of geheel geen , of wel te weinig, landbouw, wijn en olie hadt, jaarlijks O 20,000 Kor, dat is 200,000 Epha ( Hebreeuwfche maten ) tarwe 2) 20,0co Kor, d. i. SC3,000 Epha gerst. 3) 20,000 Bath wijn. Bath is eene maat van vochten, volkomen van gelijke grootte met de Epha. 4) 20,000 Bath, beste olie. En dus in olie en wijn het tiende deel van het geen hij aan tarwe en gerst gaf. Het geen hier in het Boek der Koningen ontbreekt, de 20,000 kor gerst, en 20,000 bath wijn, is eene openbare, alhoewel oude uitlating der affehrijveren; en nog duidlijker is de febrijffout, twintig kor olie, (dit zou derhalven enkel één deel olie tegen duizend deelen tarwe, of duizendmaal zoo veel tarwe als olie zijn ) in plaats van twintig duizend bath olie. Olie gebruikte men heel veel in de keuken, bij gebak en gebraad j overal daar wij boter gebruiken, want die ge-  • 44 Het I. BOEK der KONINGEN. e^LfnrVr WSl t0t fpijze V00rzijn Hof/ en twintig Cor beste olie. tusfchen' SSal°S0n §af wijsheid: rf tusichen hem en Hiram was vrede, en zij maak- gebruikte men in Palaeftïna niet, itovendien gebruikte men het nog,om t bl anL 9 £ zalven, en in de Geneeskunde ' bianden, te- , te foom-oSs °6„ Shl£ ? T S*" ?emaak" fijne, die w8S ^ deugd : de beste of te en eroene. jói i O0rten verdeeid wordt, wit- Sjze gèn deze^c S bij hct toebereiden der de aüêrb"Sre nf f, ^ Van ^'^cide foort, O In Provence ziin Zl - ~ wasfen, gemaakt wordt. PalaestiM kun 'en zi'i ^fhm"ede °p te houden: in ' komt het daTv"n JdTHa7rlge-r misfchiel1 Paiaestina zeer v "e beter vS"'^ de boomo,ie H zeifs dan in Prow-ce aT S'»an ^e"S elders' nog niet haare vX ■;, V -j0 die' van «"Jven, welke dat flechts al niiP„„ ^s gen. ebben' doch zoo Sr^^Sf!* eerst .«'tgeperste genomen- perfing in de olie-molen, wordt om zeêp te maak™ en tot ander gebruik, hefteed, alhoevTel oók arrn^  e a p. v. 4^ maakten een verbond. Salomon liet uit ge- 13 heel Israël dertig duizend man tot Heerendiensten opkomen, van welken beurteling 14 tien duizend eene maandlang op den Libanon, en twee maanden in de Hofplaats van den Koning dienst moesten doen: over deze Heerendiensten was Adoiïiram. Ook 15 hadt hij zeventig duizend lastdragers, en tachtig duizend fteenhouvvers op dien berg, -en boven dien drie duizend drie honderd opzieners, die over het volk bij den arbeid te 16 bevelen hadden." (Dezen voerden, op 17 'sKonings bevel, groote ileenen toe, kostelijke en gehouwen fteenen,om dengrondilag van den Tempel te leggen (*))• De 18 bouwlieden van Salomon en Hiram, en die van Dschibla (Bijblusj. bearbeidden alles en bereidden fteenen en houc?tQt den bouw des'Tempels. £AP vs. 13.] Tot den Tempel -bouw waren 200 veel toerustingen en arbeiders niet nodig, maar Salomon bouwde buiten dien nog veel meer, b. v. het geen Wij weteu, de muuren van Jerufalem, Hallen voor 40,000 paarden, ecnige lieden, Baalbek en Palmijra, 'en denklijk nog veel meer, dat wij niet weten. vs. 18, Dschibla.'] Üi* Gibla, want hoe men het bij ons zou willen fchrijven, daar wil ik niet over twisten, is eene Fenicifche Stad aan de Middenlandfche zee, omtrent een halve graad zuidlijker dan Tripoli ,'(nader kan ik het niet bepaalen, omdat men geene naauwkeurige wiskundige afmetingen van haare ligging heeft,) die bij de Grieken en Romeinen Bijblüs heet. Ik heb daarom, Bijblus curfijf tusfchen iwee haakjens laten zetten. (*) Dit vers is in den Hoogd. Tekst oyergeflagen,, denklijk door eene drukfout.  46 Het I. BOEK der KONINGEN. C a p. VI. De Tempel-bouw. m In het vier honderd en tachtigfxe (502 fte)"^' jaar na den uittogc der Israëliten uit Egijp.1 te, vs. i. In het vier honderd en tachtig/2e iaar 1 Deze h de algemeene leeswijze van aöSS éénvZ i?"nridfc,u?ftf •VC 4 weiken nogthansg£ een oudei is dan u>t de Xde eeuw,) en van alle ons Steae ule aT" °Ude doch, in £ dien ik l,fe „F, VSlVS geboorte' vondt Pa o11/s, oien ik Jner niet als Apostel, maar flechts als een' bereisd en veele Handfchriftei in en buiten Pa Ldna giootlr.cn Schriftgeleerden van dien tijd, Gamaliël edienL^c^8"175' ee" ^ ^ XorTen ,,dle' "og voor de verwoesting van Ten» falem met alleen in Palestina en jerufalem eeliefiT tnoe"eS h 0k('°P dC ge'éer^eid mcl opzédi kin toegelegd heelt, „ m het vijf honderd tzL enZ genugjïe jaar ;- en dezelfde tijdrekening mefee fe" geringe verandering, bragten ook die looden d,e^ Mhfllt VeSt''gden' en n China hebben ze nog tot od dezen rt- i! - voor de rechte leeswijze en zfl ma kteeie ^ al.  C A ïi VI. 4? te, en het vierde der regeering van Salomon over Israël, in de maand Siv, welke de tweede maand is, begon Salomon voor Jehova eenen Tempel te bouwen. Het huis, het welk Salomon voor Jehova % bouw- alleen duister, maar ook onaangenaam. Ik zou derhalven wel zin gehad hebben, om van hier af eene voortlopende zoogenaamde JEra ( of Tijdvak) te beginnen, en op den kant fteeds de twee jaartallen, na den Tempel-bouw, en voor Christus geboorte, te ftellen : doch ik bedacht mij anders, en begin de voortlopende JEra liever eerst,bij Hoofdfl. XII , van Salomons dood af, en de fcheuring der beide Israëlitifche Rijken: en dit om twee redenen , welke denklijk de goedkeuring van mijne Lezeren zullen verkrijgen. Voor eerst: de Tempelbouw fchijnt mij in de burgerlijke gelchiedenis geen zoo gefchikt en gewigtig tijdpunt te zijn tot het begin van eerte jaartelling, als de fcheuring van het volk, en de oorfprong der twee van daar af voortlopende Koningrijken; het is toch voor den Lezer altijd gewigtiger te weten, ïn welk jaar van het Joodfche of -Israëlitifche Rijk eene gefchiedenis valt, dan ïn welk jaar na Salomons Tempelbouw : ten anderen, in het leven van Salomon, van hier af tot het einde van het XI Hoofdftuk, is maar zeer zelden iet naar de regeerings-jaaren van Salomon bepaald, en ik zou derhalven het voortlopende jaartal naauwlijks tweemaal gebruiken kunnen. Doch wilde nu iemand het, van het XII Hoofdftuk af, gebruikte voortlopende jaartal, in dat van Salomons Tempel, of den uittogt uit Egijpte veranderen, die behoefde flechts, om het jaar van den Tempel - bouw te hebben, 36, en om het jaar van den uittogt uit Egijpte te hebben, 628, bij het van mij gezette jaartal van de fcheuring der Koningrijken te voegen. vs. 2.] De gefchiedkunde zoo wel, als den godsöienst, tegen welken men tegenwerpingen uit de befchrijving van Salomons Tempel ontleend heefc, ligt er aan gelegen, dat hier iet over het algemeen van  48 Het L BOEK der KONINGEN. bouwde , was zestig ellen lang, twintig. breed, dezen Tempel - bouw gezegd wordt. Van onze eerfté kinderlijke opvoeding af is men er aan gewend, omden Tempel van Salomon, aan welken zoo onmeetlijke fommen van Talenten G ~ud en Zilver belteed zijn, als een alles te boven gaand wonder van pracht en bouwkunst aan te zien : het is te wonderen , hoe men dit zoo, zonder eenigen twijfel, van eenen Tempel, die bijna 30c j jaaren voor onzen tijd gebouwd is, denken kon; maar het was toch in den tijd, toen ik een kind was, en leeide, en toen ik een man werd, het algemeene, en nog heden is het het bijna algemeen gevoelen der Bijbel - lezeren : maar ik hoop dat het eens ophouden zal, zulks te zijn. Aan den anderen kant maakte hier Voltaire de misfchien jegens den Bijbel niet best gemeende, maar" toch waare en ongemeen treffende aanmerking, en nog wel ditmaal met eene hem ongewoone befcheidenheid , dat hij zich uit de geheele oudheid, geen openbaar gebouw, geen Tempel van eenig volk wist te herinneren, die zoo klein was, als die hier bejchreven wordt. In de daad deze aanmerking is klaarblijklijk: de maat van den Tempel, die in dit vers b'elchreven wordt, is verre na zoo groot niet, als het burgerhuis, dat ik bewoon. Ook kan dit gebouw, naar onzen fmaak, er niet prachtig uitgezien hebben. . Dit, denk ik, moet billijk elk Lezer dezer gefchiedenis toenaam Ook diende men zich in 't geheel niet te verwonderen, dat dit gebouw niet zoo is, als Griekfche en Romeinfche Tempels, wanneer men tijd en volk overweegt. Voor eerst tijd , bijna 3000 jaaren voor onzen tijd, of voor het ontilaan, of in allen geval in de eerfte opkieming, en ontluiking der Bouwkunst: maar dan ook het volk, de Israëliten. Hunne voorvaders omtrekkende Herders, die in tenten woonden! Deze levenswijze behielden zij in Egijpre, trokken daar op . 40 jaaren lang door de Arabilche woe tijn, en bekwamen, bij hunnen inval in Palaestinaj eerst huizen, die zij, gelijk Mos es plagt te zeggen, niet  Cap. vr. 49 nkt zeivcn gebouwd hadden. Dus van de komst van Abraham in Palasstina af te rekenen, hadden zij en hunne voorvaderen 685, en, van zijne geboorte af f60 jaaren in tenten gewoond; maar kan men bij zulk een volk bouwkunst verwachten? ook vonden zij ia Palsestina geene voorbeelden, daar zij zich naar fchikkcn konden: de fteden waren zoo klein , dat de Stam Levi, die, de jongens medegerekend , 22000 perfocnen van het manlijk gcfkcht hadt, 48 Steden, en daar onder nog eenigen der gr<~ tften, ( b. v. Hebron,) bekwam. De Kanaanitcn hadden toenmaals, gelijk men uit 2 B. Mof. XXXIV. 13 sB.Mof. Vil. S.enXII.3rnoet bcfluiten, nog geene Tempels. Eerst lang daarna vinden wij Richt. IX. 4. eenen Tempel van Baal» en dan,in de gefchiedenis van Simfon, den Tempel van Dagon, in het land der Philistijnen. In de onrustige tijden der Richteren en van Saul, die op de verovering van Palasstina volgden, kon de Bouwkunst zeker■, onder het zoo dikwijls benaauwde Israëlitifche volk , niét hooger fteigen, niet volmaakt worden ; en als eindelijk» ïn gelukkiger tijden, David en Silomon willen bouwen, moeten zij van Koning Hiram Bouwkunftenaaren verZoeken. Deze Koning van Tijrus heeft, wegens zijn bouwen, eene nagedachtenis in de gelfclredenis. Jofefus heeft ons de daarvan handelende plaatzen der beide Tijfifche Gefchiedfcbrijvers, Dius en Menander.» in zijn eerfte Boek tegen Apion %■ 17. 18. bewaard: maar ook zal niemand twijfelen, dat zelfs te Tijrus de bouwkunst in deze haare eerfte beginzelen nog zeer onvolmaakt zal geweest zijn. Vrienden ■, ijverige vrienden van den Godsdienst hebben, met eene zeCr goede meening, aanmerkingen gemaakt tegen de waarneming van Voltaire, doelt die mij niet gegrond voorkomen. Ik moet daarvan fpreken , dewijl ik niet gaarn zou willen, dat de Godsdienst met zulke gebreklijke wapenen verdeedigd wierdt. Zij hebben gezegd, 1) Voltaire ver. zwijgt voor zijne Lezers de zeer veele bijgebouwen des Tempels; dezen mede in aanmerkinggenomen , is de Tempel van Salomon toch een groot en heerlijk gebouw. Hier febijnt de aanmerking van Voltaire niet recht verftaan te zijn. De D Bij*  jo Het I. BOEK der KONINGEN. Bijgebouwen worden n'et ontkend, doch onder dezen kon toch zeker geen één den Tempel zelvcn evenaa. ren, of dien zelfs overtreffen, en deze Tempel zelf, flegts 60, of, met het voorhuis mede gerekend, yoelleri lang, 20 breed, en 30 hoog, is en blijft (leeds een zeer middenmatig, en nog daar bij geen fraai offchoon gebouw, evenaarende geheel niet de Tempels, die Wij bij Grieken en Romeinen vinden, ook niet de verWoeste Tempels van Palmijra en Baaibeek, welker prachtige overblijfzels de Reizigers bewonderen. 2) jofejus befchrijft den Tempel van zijnen tijd, als zeer Jchoon en prachtig, en toch evenaarde, volgends Ezra III. 12. de tweede Tempel geheel niet den eerjlen van Salomon, dus moet deze nog veel heerlijker geweest ztjn. Hier ligt nu zeker meer dan één misverftand ten grondflag. De Tempel, die Jofefus befchrijft, heeft baarblijklijk geheel andere en grooter maten, dan die van Salomon; b. v. het voorfte deel des Tempels was 10 ellen breed , en ico ellen hoog, maar het agterfte gedeelte van den Tempel hadt 60 ellen in de breedte; de eerfte poort des Tempels was/ 70 ellen hoog, en 25 ellen breed enz. ( Josefus Joodjche oorlogen , Boek V. Hoofd/}. 5. 5. 4.) Ook was de Tempel, die fofefus gezien en befchreven heeft, niet die van Sorobabel, maar een dcor Herodes de groote nieuw geftichte Tempel. Het is ligt te begrijpen, dat deze in pracht en fchoonheid den Tempel van Salomon ver achter zich gelaten zal hebben. Herodes leefde ongeveer iog:> jaaren na Salomon, juist in den tijd, toen de pracht der Bouwkunde op het hoogst geftegen was; hij zelf hadt zijnen fmaak in de bouwkunde, bij zijn verblijf te Rome, naar de volmaaktfte voorbeelden ge. vormd, en daar, zoo wel als op andere plaatzen op zijne Reizen, Tempels gezien, In vergelijking van welken hem den vorigen Tempel te Jerufalem, niettegenftaande het goud aan denzelven verfpild, nogthans zeer achterlijk moest voorkomen, en hij, die zoo grooten lust hadt, om te bouwen, en zijne gedachtenis daar door zocht te vereeuwigen, was in ftaat om meer te doen, dan Salomon. Hij was onmeetlijk rijk, dit was ook Salomon; doch inden fmaak van bouwkunde,  Ca p. VI. f$ kunde, en In de keur van kundige en verheven bouwmeesters hadt hij veel boven Salomon voor uit. Indien Voltaire deze aanmerking niet voor mij gemaakt hadt, zou ik naauwlijks nagelaten hebben, dezelve, en dit nog boven dien in 't vooroordeel van den Bijbel en de gelijktijdige oudheid van onzen Schrijver, te maaken: en ik ga in de daad nog eenige Happen verder. Zeker, een zoo kleine, en zoo weinig fieraad van Bouwkunde hebbende Tempel, in zoo groote voorhoven, en waar van het geheel onmeetlijke lommen gelds kost.ts zonderling; het overige zoo groot, de hoofdzaak Zoo klein, en ook werklijk naar de bouwkunst zoo min fraai! Alles fmaakt naar de eerfte kindsheid det Bouwkunde, die wij bij de ouden vinden. Zij bouwden zeer kostbaar, zeer maslief, legden zwaare Jasten van fleen op den grond, maar fraai,, met fmaak, bouwden zij niet; zelfs ziet men dit aan de oudfte overblijfzelen der Egijptifche Bouwkunst. Het naast komt met den Tempel van Salomon de Kaiiba te Mekka over een. Deze is ook zulk een alöudeTcmpel van een met delsraëhten zoo na verwandt volk, ( de Ismaëlitifche Arabieren ,) welks eerfte ftichting zoo zeer in de oudheid voor den tijd der gefchiedenis verborgen is, dat wij zelfs» niet eens weten, wanneer en van wien, deze,beurtelings, afgods-tempel, en Tempel van den eenigen God gefticht is. Alleen de Kaaba is nog veel fmaaklozer.engeheel het tegengeftelde van alle fchoonheid, hebbende eene wonderlijke proportie, der hoogte, tegen •de lengte en breedte, dieilecht in 't oog valt, en eene armhartige deur, daar men met een ladder bij meet klimmen. (Zie de 21 Plaat in Niebuhr Befchrijving van Arabië.) De Ismaëliten hadden, 't is waar , nog minder Bouwkunde dan de Israëlliten, en leenden, bij den aanleg van hunnen zoo heiligen en beroemden Tempel, die door de overwinningen der Arabieren de Tempel van eene halve wereld geworden is, geene bouwmeesters van andere volken, zoo als Salomon deed. Tevens hadt ook nog de na- bootzing van den Tabernakel, die uit twee deelen, het heilige en allerheiligfte, beftondt, eenen invloed op de van anderen verfchillende gedaante van dezen Tempel, alhoewel de evenredigheid d*r maten niet D 2 -volyj  f% Het I. BOEK der KONINGEN. volkomen behouden werdt; want bij den Tabernakel was de hoogte en breedte eelijk, maar hier de breedte 20, en de hoogte 30 ellen. Ook dit is zonderling, dat wij alleen van twee pilaaren, en van dezen zoo veel hooren. Bij dit alles ftraalt het door, dat den Schrijver zelf het werk, dat hij befchrijft, als iet zeer groot voorkomt, inzonderheid de beide pilaaren, Boas en fachin; derzelver verneringen zijn nern zoo nieuw, dat hij nodig vindt, ze naauwkcurig te belchrijven. Maar uit dit alles trek ik dit belluit: de Schrijver is gelijktijdig, en liet boek oud en echt; hij leefde in een' tijd, dat zoodanig een Tempé nog een wonderdes volks zijn kon , en pilaaren met zulke üeraaden volkomen nieuw en ongehoord waren. Voorts verhaalt hij juist niet als een kenner der Bouwkunde, maarzoo als men het van eenen Israëlliet van dien tijd verwachten kan; hij gaat veel voorbij, aat een kunstkenner ons zou gezegd hebben, zelfs öe maten van het bemuurde vierkant, Sco ellen lang en breed, daar de Tempel opftondt.en waarop de daar toe behoorende voorhoven en bijgebouwen aangelegd waren. (Zie de aanmerking over Ezeclu AU1. i6—20.) In de daad, Ezechiêl befchrijft, in zijne iaatfte Hoofdftukken, den Tempel, dien hij enkel ,n een gezicht zag, veel duidlijker en naauwkeunger, dan onze gefchiedfchrijver. Maar ook dit is niet te verwonderen. Nathan heeft begonnen de geIchiedems van Salomon te befchrijven, en Ahia heeft ze vervolgd. 2 Chron. IX. 29. De eerfte was in eenen tijd geboren, opgegroeid en man geweest, toen de Israëhtén nog geheel geene Bouwkunst hadden. Eene twijfeling van eene geheel andere natuur kan bij ons,- bij deze befchrijving van den Tempel oprijzen, en verdient onderzoek: Hoe kon Salomon tot een zoo middenmatig gebouw , al ware er ook nog zoo veel masfief goud en zilver aan ver/pita, de door Davtd daar toe nagelaten fchatten beftedent Naar de gewoone rekening zouden deze 5000 mtfwenen Daalers beloopen. Naar mijne berekeningen echter gedeeltelijk ook naar eene andere verkozen leeswijze, daalen zij wel misfchien tot het  Cap. VI. 53 'het ' honderd/Ie gedeelte dezer fom, en dm tot Somilliöensn: maar hoe konden dan nog deze tot d& gebouwen en het ht'isfieraad, die onze Schrijver befchrijft, ooit befleed worden? Hoe kon het bouwen van zulk een gebouw zeven jaaren veré'ifchen? Hoe zoo veele duizenden arbeidslieden op 'den Ltbanon en elders aan 't werk helpen , zo als wij in ons boek lezen? Het antwoord heb ik reeds eeniger mate gegeven. De Schrijver verhaalt op ver na niet alles, maar enkel den eigenlijken, uit het Heilige en Allerheiligfte beiïaanden, kleinen Tempel, de hem merkwaardige twee Pilaaren, den Brand-offer-altaar, zekere heilige vaten , en gaat anders heel veel voorbij. Hij verhaalt geheel niet, als kenner der Bouwkunde. Ik wilflechts het één en ander gewaagen, dat wij van elders wetenden men zal gemaklijk zien kunnen, dat het geheel, waarbij de Tempel zelf eene kleinigheid was, veeie millioenen kan gekost hebben, inzonderheid in eenen tijd, toen men nog weinig kundig was in het bouwen, des te duurer betaalen moest; en ook gaarn kostbaar wilde bouwen, daar men, bij voor» beeld, fteenen van buitengewoone grootte uitzocht; waar bij dan nog het vervoeren der Bouwftoffen, van •flcen zoo v/el als hout, kwam. i) De Tempel werdt op den berg Moria gebouwd; op dezen wilde Salomon tot den Tempel en de Voorhoven een vierkant hebben, 500 Hebreeuwfche ellen lang en breed (eene Stadie ; lang en breed, zegt Jofefus) : aan dit vierkant ontbrak veel, en daar tr: liet hij aarde aanvoeren , om alles gelijk en effen te maaken, en daar dan onder te metzei en. Wie ooit weet, wat het kost, niet alleen het aanvoeren van aarde, maar ook het (tampen en vastmaaken, opdat de grond niet fchielijk inzinke en holligheden maake; wat het zij,openingen van eenen berg aan te vullen , zal reeds. Zien, dat dit een groot en kostbaar werk was, dat veele jaaren verëischte. Maar daar van zwijgt onze Schrijver. Wij weten het uit Jofefus, en in zijnen tijd was dit vierkant nog overig, van het welk men heel wel wist,- dat Herodes het D 3 niet  Jf4 Hét I. BOEK der KONINGEN. niet hadt aangelegd. Sorobabel en de armoedige Jooden, bij de wederkomst uit Babel, konden het niet aanleggen, en van natuure zijn zulke volmaakte vierkanten zeker niet op bergen. 2) Jofefus zegt het ons wel niet, maar het verftaat zich van zelf, dat, wanneer een ordentlijk gebouw van die uitgeftrektheid op eenen berg zon aangelegd worden, ook weder veel van den berg afgevoerd, en vlak gemaakt moest worden : zekerlijk, niet alles, want de Tempel lag toch hooger dan de Voorhof, (ten tijde van Jofefus waren er 12 trappen) ook het ééne voorhof hooger dan het ander, en zelfs dit heeft aan den Tempel eene fchoonheid moeten geven, die, volgens Jofefus, dan 't meest in 't oog viel, als men hem van den Olijfberg af bezag. 3) Een der grootfte werken, die Jofefus nog,, als in zijnen tijd (meer dan ioco jaaren na Salomon) overig en onderhouden, befchriift, was eene influiting van den dus verwijdden Tempelberg tegen de zuidzijde, daar hij fteil in een diep dal afliep. Hier was een dikke muur van groote, met ijzeren krammen, verbonden fteêncn en 400 Hebreeuwfche ellen hoog; een waarlijk verbaazend werk, dat alleen milliöenen moet gekost hebben. Dit is, onder alles, dat wij van Salomons Tempel weten, verre weg het grootfte, eeni"© honderdmaalen grooter, dan de Tempel zelf. Men moet verbaasd ftaan over de duurzaamheid, wanneer men hoort, dat het nog ten tijde van fofefus overig was (de zoogenaamde galerij van Salomon was er op aangelegd); ook wilde Herodes , die volftrekt zin hadt in *t bouwen, zich niet waagen aan het vernieuwen van dezen muur. Een' bouwkundigen in Duitschland kon misfchien de twijfeling invallen, of dit wel mooglijk zij? want het van den berg onvermijdlijk indringend en ingezogen regenwater drijft wanneer het tot ijs bevriest, met een vermogen' dat niets in de natuur, zelf geen ijzeren kram* men wederftaan kunnen, de fteenen van elkander J Doch deze tegenwerping vervalt in het zui- da-  € a Pi vr. si delijk Palsestina, tusfchen den gi en 32(ïer» graad van breedte, en vooral bij eenen muur tegen het zuiden, volkomen. • Dan , nog heden fchijnt deze muur te ftaan, want wij hooren nergens in de gefchiedenis, dat zij vervallen of weder verbeterd is, en op den Tempelberg 'is nogthans de vermaarde Sonë - kerk, thans de vermaardfte Turkfche Moskee, gedicht. Een muur, tot influiting van eenen berg, 400 ellen hoog, die 2800 jaaren na de ftichting nog geene hoofdverbetering nodig heeft gehad : welk een verbaazend werk! 4) Even zulke muuren hadt de berg aan de andere zijden, tot influiting, doch niet volkomen zoo hoog; Jolefus fpreekt van 3C0 ellen. 5) De'Tempel hadt veele zijgebouwen, b. v.zoogenaamdekamers, in welken deels de tienden opgelegd werden, en gedeeltlljk zaaien waren tot offermaaltijden, gelijk ook de Priesters misfchien hunne woon ingen indezei ven hadden : Ezechiël fpreekt fomtijds van dezelven, maar onze Schrijver noemt ze niet ééns, en toch zijn zij zeker in den eerften Tempel geweest, want 'zij komen 2 Kon. XXIII. 11. Jerem. XXXV. 2. 4. XXXVI. 10. 20. 1 Chron. IX. 26. XXIII. 28. en op meer plaatzen voor. Alle deze gebouwen, van welken nogthans Ezechiël, in de befchrijving van zijn gezicht van den Tempel fpreekt, laat onze Schrijver weg, en de voorhoven bijna ledig. 6) Ook fpreekt hij niet van de muuren en poor» ten der voorhoven, waar van wij toch bij Ezechiël iet vinden. Deze muuren moeten aanmerklijk geweest zijn : in laater tijden , inzonderheid; toen Vespafiaan Jerufalem belegerde, was de Tempel eene fterke vesting: daar toe vindt men ir% onze befchrijving, die zich bijna enkel tot het Heilige en Allerheiligfte bepaalt, niet den minften aanleg, zelfs niet de mooglijkheid. 7) Bijna de geheele Tempelberg was onderwelfd, en wel zeer diep; men had er kluis op kluis.Ta cïtus noemt het uitgeholde bergen. Ik zeg er niets van, dewijl ik 'er in het Gottingzcfc D 4 Ma*  $tf Het I. BOEK der KONINGEN. breed, en dertig hoog. Voor het grootfte » vertrek van dit huis ( het heilige ) was een voorhuis, in de lengte twintig ellen, (te we- Magazijn van handelen, en eenige zonderlinge verfchijningen in de gefchiedenis daardoor ver■ ftaanbaar maaken wil^*). Men neme hetgeen tot hier toegezegd is, ramen, en nog kan onze föhrijver veel meer dergelijks, daar Wij met eens op gisferf, verzwegen hebben, zoo zal daar door de Tempel wel niet tot een meesterftr.k van fchoonheid der Bouwkunst, maar echter tot een gebouw worden, dat veele mjjliöeijen kon kosten. E.n als er 'dan nog van Davids fchatten milföenen overig waren, dan konden zij in de Tempel-geweiyen nedergelegd worden, het welk ook fchijnt gefchied te zijn. vs. 2. Het huis.'] -Ik heb hier het woord, Tempel, gemijd, en huis gezet, opdat men terftond zien kan, dat er niet van den geheclen Tempel gefproken wordt, onder welken naam wij ook zijgebouwen en- voorhoven gewoon zijn te begrijpen , maar alleen van het huis, dat eigenlijk als de woning en het heiligdom van God aangezien werdt. . dertig ellen hoog."] Deze middelmatige hoogte is reeds voor oude Joodfche geleerden zoo aanftootlijk' geweest, dat zij ze door allerlei kmistitukjens in 90, of zelfs wel in 120 ellen veranderden. Toen Herodes den Tempel fchooner en prachtiger wilde herbouwen, hield: hij vooraf eene reden voering tot het volk, waar in hij hetzelve zeide: dat de toenmalige tempel, ( die van Sorobabel) omtrent 60 eilen te laag, en dat die van Salomon 60 ellen hooger geweest was. Iose- " ïus Oudheid. B. XV. H. II. § 1. vs. 3. Het heilige.'] Dit woord heb ik als verklaaring er bijgevoegd. Foor- (*) Men heeft de hier door onzen Schrijver bedoeldeVerhandeling,vertaald en geplaatst in de Nieuwe NeierldniMe BibU** thee.: IV. Deel. No. n. Mengelw. p. 431,  C A Pi VI. $t weten, de lengte van dit voorhuis gelijk aan de breedte van den Tempel) en tien ellen in de breedte, Aan den Tempel gaf 4 hij vensters, waar uit men fchuins vanboven af zag en welke gefloten waren. Op en aan den wand van het huis, zoo "*' wel van het heilige als allerheiligfte, bouwde hij rondom eene gallerij, en gaf ze een be- Voorhuis.] In 't Hoogduitsch ftaat-Halle. Ik behoude, (zegtde Heer M i c h a ë li s ,) deze uitdrukking van Luther, die ook in de taal der Bouwkundigen is aangenomen, doch, dewijl misfchien niet alle Lezers 'dezelve verftaan, en wel aan eene op pilaaren rustende wandelgaanderij C_Porticus~) of iet anders denken konden, voeg ik er de verklaring bij, die A behing in zijn Hoogduitsch woordenboek geeft: een van boven bedekt voorgebouw aan kerken en openbare gebouwen, bijzonder voor der zeiver hoof dn deuren. De hoogte van dit voorhuis wordt hier niet opgegeven ; daar tegen ontbreekt in de gelijkluidende plaats zCllron. UI. 4. deszelfs breedte, en de hoogte wordt opgegeven op 120 ellen. Als dit getal recht was, ( waar aan toch nog getwijfeld kan worden,) dan zou dit voorhuis 90 ellen meer hoogte gehad hebben, dan de Tempel zelf, en eeniger mate een tooren geweest zijn, zoo als wij in de bouwwijze van onze kerken iet dergelijks hebben. , vs. 4.] De venfters gaan van boven fchuins neder, opdat niemand door dezelve van de gallerij, op welke zij waarfchijnlijk uitkwamen, in den Tempel zou kunnen zien- . 7 En gejloten waren."] Waarfchijnlijk met Jaloufiè'n, die lucht en licht doorlieten. vs. 5.] Groote Oosterfche huizen zijn veeltijds met gallerijën omringd , en dus was de Tempel ins«. gelijks. p 5  §t Hét 1. BOEK der KONINGEN. befchot van houtwerk: de onderftegallerij 6" hadt vijf ellen in de breedte, de middelfte zes, en de derde zeven ellen, want hij maakte inkortingen aan den muur des Tempels, zoodat die van buiten bij elke afkorting eene elle in de breedte verloor, en de balken, die de gallerij droegen, niet in den muur des Tempels zeiven vatten, maar daar op lagen. Het huis wetdt van enkel j geheele fteenen, die van andere plaatzen toegevoerd werden, gebouwd, zoodat men bij den bouw geen hamer, bijle, noch eenig ander ijzer gereedfchap hoorde. De vs. 7. Geheele fteenen.] Hetzelfde woord, dat ik s B. Mof, XXVII. 6. ongehouwen fteenen vertaald heb; hier mijdde ik dit woord, omdat ik onzeker ben, welk van beiden plaats hadt, of het huis zelf, d. i. het Heilige en Allerheiligste, van vierkante fteenen gebouwd zij, doch die alleenlijk niet op den Tempelberg, maar elders gehouwen, en dan geheel naa jerufalem gebracht wierden? (dus verftaan het de «leesten ) dan of tot dit heiligde deel des Tempels ge. heel geene fteenen, aan welken menfchen - handen met ijzer gewerkt hadden, maar blootlijk fteenen, zoo als de natuur ze geeft, gebruikt moesten worden. In 't laatfte geval zou men, zekerlijk met veele kosten, onder eene zeer groote menigte fteenen, die tot den Tempel-bouw bezorgd waren, de grootften, en rechiften van natuur, dus het meest gelijk aan een* vierkanten fteen, uitgezocht, en waar misfchien nog eene gaping overbleef, die met kleiner fteenen of Mortel aangevuld hebben. Tot den overigen Tempel, de voorhoven, gewelven, ondermuuringen van den Tempelberg en zijgebouwen werden zekerlijk vierkante fteenen gebruikt, maar ook dezen waren aan andere plaatzen bearbeid, en van daar herwaards gebragt.  Cap. VI. 50 De deur der middelfte gallerij was aan de rechte (of zuid ) zijde van het huis: langs eenen wenteltrap ging men naar de middelfte gallerij, en van deze naar de derde. Na dat g .het huis gebouwd en voltooid was, overtrok hij de wanden met houtwerk van Cegif; 8.] De onderfle gallerij hadt geene deur nadig, want zij was open. vs. 9.] Dit overtrekken van een fteenen gebouw met houtwerk, zou wel, naar onze bouw-orde, voor eenen Tempel niet pasfen, alhoewel fommigen in bijzóndere gebouwen van het befchieten der muuren houden, bijzonderlijk de Engelfchen: Doch het is nu bij den Tempelgefchied ,ook bij den laatften.die door Herodes gebouwd is. Een gevolg daar van was zekerlijk, dat zoodanige Tempel ligt in brand kon geraaken, (even gelijk de Engelfche huizen,) hetwelk wegens de gefcbiedenis van den Tempel nodig is aan te merr ken. De wanden des Tempels waren van binnen en van buiten met hout overtrokken, het binnenbefchot wordt in het volgende uitvoeriger befchreven, dus kon hiet wel van het buitenfte gefproken wezen. Dit uitwendig befchot was weder, ten tijde van Jofefus, overal met dik goud overtrokken (eene wetenswaardige zaak, wegens den toeftand des Tempels omtrent nabij zijnde onweders en donderbuien) en viel derhalven, inzonderheid bij het opgaan der zon, prachtig in het oog. Nademaal Salomon zoo verkwistend met het goud omgaat, en ook wezenlijk genoeg en overvloedig zelfs tot een overdaadig gebruik hadt, zoo geloove ik, dat dit ook bij Salomons Tempel gefchied is. Van het binnenïle houten befchot zal het hierna duidlijker gezegd worden, hier lezen wij het niet; of omdat de Schrijver, die over het geheel geen naauwkeurig befchrijvec is, het hier vergat te zeggen,) het geen hij naderhand zoo herhaald van het binnenfte houtwerk zeggen zal,) of omdat misfchien de affchrijvers iet uitgelatgtf hebben. Dit laatfte is mij bet waarfchijnlijkfte.  &ö Het I. BOEK der KONINGEN. Cederenhout; rondom het gantfche huisk> bouwde hij eene gallerij, vijf ellen hoog , en ook daar bekleedde hij het huis met Cederen - hout. . Nu gefchiedde het woord van Jehova IT aan Salomon: Dit huis bouwt gij mij! indien I2 gij nu naar mijne voorfchriften zult handelen, mijne rechten houden, en zorgvuldig zijn, om alle mijne geboden té gehoorzaamen, dan zal ik u mijne belofte vervullen, die ik aan uwen Vader David gegeven heb ', onder de Israëliten 13 woonen, en mijn volk Israël niet verlaten. Salomon bouwde dan dit huis, en voltooi- 14 •de het. De wanden van hetzelve overtrok j$ hij van binnen met houtwerk van Cederen, van den grond des huis tot aan de wanden onder het gewelf van het dak; hij over* trok alles met Cederen, en den grond van bet huis bevloerde hij met dennen planken. De twintig ellen aan de beide achterfte I(j hoeken van het huis bouwde, en befchoot hij, den grond zoo wel als de wanden, met Cederen, en dit was de binnenfte Kamer of het Aller heil igfte van den Tempel; en het 17 huis, of het voorfte grootfte vertrek, was veertig ellen. Van binnen was het huis met ig Cederen planken befchoten, en deze hadden fnijwerk,coloquinten met geheel openge- vs. 18. Coloquinten."] Wie buitendien geene Coloquinten kent, zie derzelver afbeelding in Blackwels kruidboek op de 44ifte Tafel: hij zal vinden, dat zij een zeer aanig wei in het oog vallend fnijwerk der befchoten wanden moesten zijn.  C A P. VI. 6r gebroken bloemen, alles was Cederen en nergens was fteen te zien; Het achterfte i

e poort van het binnenfte vertrek maakte hij van cederenhout.'] Te weten, derzclvcr posten en drempels, want de deuren zeïven werden vervolgends van dennenhout gemaakt: in 't Hebreeuwsch ftaat'hier ook wel, de deuren van Cedcrenhout, maar dit is of een Ichrijffotu, of de deuren zullen deze keer de posten zijn. Dit ziet men zeker, dat de poort van het Heilige en Allerheiligfte niet van fteen maar van hout w;.s; misfchien behoort dit ook mede tot de kindsheid der Bouwkunst. Want er is a'.szihs een tijd geweest, da(| liet moeilijk viel, eene groote fteenen poort met \ eiligheid, en tévens zoo te houwen dat het niet al te flecht in de oogen viel. Men vindt nog, in' hetgeen wij van oude Bouwkunst overig hobbcn, en dat echter fteeds veel jonger is dan de Tempel van Salomon, allerhande niet fraai in 't oog vallende proeven, doch die ik hier niet befchrijvcn kan.  65 Het I. BOEK der KONINGEN. van wild olijvenhout, met fnijwerk van Cherubs", palmboomen, en opene bloe. men, dezen overtrok hij, benevens de daar op gefneden Cherubs en palmboomen, met goud. Dus ook de poort van het groote 33 vertrek, de posten van wild olijvenhout, zonder drempel, van boven vlak, vierhoekig, en twee deuren van dennenhout, elk 34 met een dubbel blad, dat men over eikanderen kon flaan, met fnijwerk van Cherubs, 35 palmboomen, en opene bloemen, alles met goud overtrokken, zoo dat hetrgoud de figuur van het daar onder zijnde fnijwerk naauwkeurig uitdrukte. Den binnenften Voorhof bouwde hij met 36 drie vs. 34- Dennenhout.'} Men verwondere zich toch üiet, dat men niets van eikenhout leest, waar van bij ons dikwijls deuren gemaakt worden; dit is bij ons, ten zij misfchien daar het om bijzondere redenen, op de grootere fterkte der deur aankomt, onwetendheid 30 de bouwkunde : de eiken deur is te zwaar, en verzakt, en dit altijd zoo veel meer, hoe grooter de zelve is. vs. 36. Den binnenften voorhof.] Men ziet derhalven klaar, dat de Tempel meer voorhoven dan één hadt, en de binnenfte is buiten twijfel die voor den Tempel zelf, in welken de Brand-offer-altaar ftondt, en de Priesters den Godsdienst verrichten ; maar hoe veel voorhoven er geweest zijn; waar gelegen, en van welke grootte, zegt onze Schrijver, die over het geheel veel voorbijgaat, ons niet. Ik kan dit derhalven niet aanvullen, want uit het geen wij van den Tempel van Herodes weten kan men niet terftond een befluit maaken tot den Tempel van Salomon,, die 1000 jaaren ouder is, alhoewel veelen die vrijheid sernen; en zelfs ia dezen lateren Tempel kennen wij Wel  Cap. VI. o> drie lagen van vierkante fteenen, en eene lage van cederenhout. In het vierde jaar werdt de grond van 37 Jehova's huis gelegd in de maand Siv, enin 38 het elfde jaar was het zelve met al zijn toebehooren in de maand Bul, d. i. de achtfte maand, voltooid, zoodat er zeven jaaren lang aan gebouwd is. . ^ ^ wel eenige voorhoven, b. v. der Jooden, der heidenen , der vrouwen, maar zeker niet allen, en ook niet derzelvcr maat. De afbeeldingen of grondfchetzen , die men van den Tempel, heeft, zijn met ten uiterften willekeurige verdichtzelen ondcrfchraagd; en indien men voor die tekening bewijs eischte, zou dikwijls het antwoord zijn: het heeft mij zoo beliefd, ik zou zoo gebouwd hebben. Met drie reien vierkante fteenen, en eene retes halken van Ce der en hout."] Onder den voorhof der Priesteren waren kluizen, dit weet men vrij waar* fchijnlijk: op dezen lagen nu eerst drie reien van groote vierkante fteenen, zob als zij over het geheel bij den Tempel gebruikt werden, boven eikanderen, en dan nog eene reie, niet deelen, maar dikke balken. Dit was nodig, omdat de Priesters in den binnenften Voorhof barrevoets moesten gaart, het welk in den winter naauwlijks te deen zou gewéést zijn,als zij onmidlijk op fteenen hadden moeten gaan. In den laatften Tempel hadt men nog daarenboven onder den vloer warmvertrekken, die de vloer van onderen op verwarmden, of dit ook bij den Tempel van Salomon geweest zij, kan ik niet zeker zeggen * maal ik denk het toch. E 2  68 Het I. BOEK der KONINGEN. C a f. VII. i —12. e Paleizen van Salomon, dte hij voor zich zeiven bouwde. VIL Zijn eigen Paleis bouwde en voltooide i Salomon in dertien jaaren. Ook bouwde hij het huis des wouds van 2 l.ibanon, honderd ellen lang, vijftig breed, en dertig hoog, op vier reien van cederen- zuilen, op welken balken lagen van 3 cederenhout, en op dezen weder cederenplanken: dus rustte het op vijfenveertig zuilen, elke vijftien zuilen maakten eene rei- vs. 2.] Denklijk lag dit huis, (het zomer verblijf van Salomon) omftreeks Baalbek ( Baalath en Baalgad der ouden) in een aangenaam dal aan den voet van den berg Libanon : ten minden Salomon heeft deze ftad, volgends Hoofdft IX. 18. gebouwd, in bet Hooglied befchrijft hij juist den Libanon zoo veel , en zoo fchilderachtig, dat men niet anders denken kan, dan, dat hij zich daar dikwijls ontlxxiden, en zijne fchoone uitzichten heeft leeren kennen. Dit huis was, volgends eenen, bij ons ongewoonen, fmaak gebouwd : het rustte geheel op zuilen, ouder welken wandelgangen waren , waaraan de fchaduw van het huis van boven, en de van alle kan-, ten doorwaaiende winden uit de naast gelegen wouden eene aangename koelte gaven, en die overal het uitzicht op groene wouden of andere fraaie Romanachtige oorden hadden, zoo als zij aan,den Libanon gemeenlijk zijn. vs 3 Op vijf en veertig zuilen.] Dus enkel op drie reien zuilen: op de vierde kan, op de Oosterfche wijze, eene voor het huis uitftekende gaanderij gerust hebben.  C a f. VII. 69 -reie. Op deezen ftonden drie verdiepingen 4 boven elkander, alle volmaakt gelijk van liitzigt in de vensters, zijnde de deuren met 5 derzelver posten gezamenlijk vierhoekig , elke verdieping aan de andere in uitzicht gelijk, met derzelver posten vierhoekig ; elke verdieping was aan de andere in uitzicht gelijk. Ook bouwde hij een voorgebouw 6 op zuilen, vijftig ellen lang, en dertig breed, en daar voor was nog een voorgebouw, enkel uit zuilen en een dak beftaande. Ook bouwde hij het voorportaal van den 7 Troon, daar hij gericht hieldt, het voorportaaldes gerichts, van dit bekleedde hij de gantfche vloer, van het eene einde tot het andere, met cederen. Zijn eigen woonhuis was op dezelfde wij- S ze aangelegd, in den binnenften hof achter b ö het • pj. 6.] Deze voorgebouwen moeten derhalven toen'maals zeer gewoon geweest zijn. Het hadt weder, zoo ais het voorportaal van den Tempel , gelijke langte met de breedte van het hoofdgebouw: denklijk is het, indien men van den Tempel tot ons gebouw befluiten mag, veel hooger geweest dan bet hoofdgebouw, en heeft zich daar door terftond bij den eerften opllag van hetzelve ondevfebeiden. Een voorgebouiv, dat enkel uit zuilen en een dak bejlondt.} Een bedekte wandeJgallenj , op 'pilaaren rustende, Porticus, die wij ook wel Halte noemen, maar welk woord ik hier met gaarn gebruiken wil, omdat het woord hier voor in eene andere betekenis is voorgekomen. Vs. 8. In den binnenften haf.} D:iar was, naar het fchijnt, achter het portaal, daar vrijen met opene E3 UïU<  f ö Het I. BOEK der KONINGEN. het voorgebouw: ook bouwde bij voor Farao's dochter, die hij ter gemalin genomen hadt, een foortgelijk paleis. Hier toe werden enkel kostbaare vierkan- p te fteenen, naar naauwkeurige mate aan beide zijden met zaagen gefneden, gebruikt, van den grond af tot onder het dak, en van het uiterfte einde naar de ftraat tot aan den grooten Hof. De grond was overal met 10 kostbaare vierkante fteenen van acht tot tien ellen belegd, en boven waren kost- n bare fteenen, naar de winkelmaat gefneden, en Cederen. De groote Hof, die het huis 12 omringde , was van drie lagen vierkante fteenen, en eene lage Cederenbalken, even dus was het in den binnenften voorhof van Jehova's Tempel, en het voorportaal des Tempels. C a p. VII. vs. 13 — 51. Van de twee metaalen zuilen voor den Tempel, en het kostbaar huisraad des Tempels. Ook zondt de Koning Salomon na Tij- j« rus, en liet Hiram van daar komen; des- t? zelfs moeder was eene weduwe uit' den ftam Nafthali, en zrja Vader een Tijriër , die het deuren gericht gehouden werdt, een hooge, op de poMeribhe wijze, bemuurde Hof, en in denzelven lag het woonhuis van den Koning, w. U-3 Zie de aanmerking over Hoofdfi, VI. 36.  Gap. VII. 71 het metaal gieten, en allerlei werk daar van te maaken in eenen zeer hoogen graaa verftondt; deze ging in Salomons dienst over, en maakte al zijn werk. Hij vervaardigde de twee koperen pi- 15 laaren, achttien ellen was de hoog^é°e£ vs. ift Tme koperen pilaaren.} De befchrijyïiig' dezer pilaaren, die'den gcYchiedlehrijver zoo vcrwonderenswaardig fchijnen voor ï^gS om te verftaan, ten deele, om dat w.j de kunstwoorden en naamen der oude pilaaren met.weten en wezenlijk ook in geene andere Oosteifche taal f ezcJ^ naamen vinden, en dan kan men ze u.t de bloote ai leiding niet genoeg raaden. Hoe mcn.g Dwf her die anders zijne moedertaal volkomen nrgtig ia, zou niet eens de naamen der deelen en verfieringen jan eenen pilaar verdaan, die Wolf m z.jn eerfte beginzelen heeft? dus gaat het ons nu nog meer n eene doode taal. Daar komt bij, dat de toenmaalgeve neringen der eerst ontftaande bouwkunst zeer ondeifcheiden kunnen geweest zijn, van allen d'e wu Wnnen- ook dat, zoo als het fomtijds duidlyk is, de alfc"rijvers vee1 uitgelaten, of verkeerd gefchreven kun. nen hebben, en dat onze fchrijver in 't genteen van het bouwwezen niet duidlijk verhaalt, dewijl h.jdaann riet genoegzaam kundig zal geweest zijn. Voo eene vraag, die iemand ligt te binnen komt, mol men zich zorgvuldig wachten: van welke orde ware 7deze pilaaren? - - zeker van geene der onzen" If werden in den tijd der kindsheid van de. Bouwkunde gegoten, eer nog ^Jffffg $ ren zoo regelmatig geworden waren, als wijze im de veel jonger prachtige gebouwen waarnemen, die ons als voorbeelden der oude Bouwkunde tot op onzen tijd, a ware het dan ook enkel in bouwvallen enbrok» ke overgebleven zijn. Als ik ondertusfehen aan ite ordening dezer pilaaren eenen naam zou geven, dan zmtehenictfche of T^che zijn: een bouwkunE 4  72.' Het L BOEK der KONINGEN. eenen en twaalf ellen 'de omtrek des anderen pilaars. Ook maakte hij twee jg Kapiteelen, om die op de pilaaren te zet. ten, dige, die ze met de ons bekende ordens vergelijken wil, mag het doen, maar onpartijdig, dat is, zonder ze door dwang tot ééne van dezeiven te maaken, of Hirams arbeid uit infchiklïjkbéid jegens Silomon tot een hooger voorbeeld van kunst te willen verheffen: dit behoort niet in aanmerkingen over den Bïibel voor ongeleerden, en dit is mij des te liever, omdat IK de burgerlijk bouwkunde niet verfta. "~ 3 Waar ik deze (troepen gezet heb, ontbreekt vast iet, en de oorfprongiijke Töksi rdiddé dus: achttien ellen was de hoogte, en twaalf ellen de onttrek van den éénen pilaar ; en achttien ellen de hoogte , en twaalf ellen de omtrek van dei} anderen pilaar. Voorts zijn deze aan de kapiteelen met zoo veel verkwistenden opfchik begaafde za'llën wat dik; dit verfchilt van onze bouwkunde: geheel naar den eerften ouderdom der eerst ontftaande bouwkunde, is de evenredigheid der hoogte tot den omtrok 18 tot 12, dat is, 3 tot 2, die zich dus in geheele getallen door Efivihe laten oplosfen. Wij zouden naar den Diameter of Semidiameter tegen de hoogte gerekend hebben, en dan zou er, als wij een geheel getal gezocht hadden, eene andere proportie uitgekomen zijn, misfchien deze, de hoogte 18, en de Diameter 3 ellen, daarintegendeel hier de Diameter 3 negen elfde ellen is. De proportie der hoogte tegen den Diameter, die wijverkiezen zouden, is natuurlijk, en terftond in het oog vallende .-maarniet die tusfchen de Peripherie en hoogte, die eigenlijk geheel niet als evenredigheid in't 002 kan vallen. * vs. 16.] Van cle voeten der pilaaren enz. vinden wij niets, waren Jsij er niet? of verzuimt onze Gefchiedfchnjvcr Hechts ze op te tekenen, dewijl ze hem min merkwaardig voorkwamen ?  C a p. VII. 7? ten, uit metaal gegoten: vijf ellen was het ééne kapiteel hoog, en het ander kapiteel was ook vijf ellen hoog. Aan het kapiteel 17 boven de pilaaren was dicht loofwerk,als in el- Vijf ellen hoog.} 2 Kon. XXV. 17. worden zij flechts drie ellen hoog opgegeven. Men doet op veelerieië wijze zijn best, om te toonen, hoe drie zoo veel kan zijn als vijf. Deze moeite zou ik nu ongeern doen, maar in allen gevalle erkennen, dat'er op de ééne of andere plaats een fchrijffout in de getallen zijn kon: hoedanigen er in deze Hoofdftukken wel meer voorkomen; doch deze keer fchijnt er mij toch geene itrijdigheid te zijn. Ons Hoofdftuk fpreekt van deze zuilen, zoo als zij bij het bouwen van den Tempel waren; en het XXVfte Hoofdftuk van het tweede Boek, zoo als zij meer dan vier honderd jaaren daarna, bij de verwoesting van Jerufalem waren: kan in dien tijd het kapiteel van eenen, nog daarënboven -inwendig hollen pilaar, geene veranderingen ondergaan hebben, en er iet afgenomen zijn? inzenderheid indien het, zoo als de Jooden willen, Cfchoon ik niet) van binnen twee op elkander liggende bollen hadt? dat in de Rijksgefchiedenis van het volk het jaar en de gelegenheid niet gemeld is, bij welke iet van het kapiteel der pilaaren afgenomen kan zijn , zal niemand verwonderen. . vs. 17. Dicht loofwerk,] Van waar de iieraad der kapiteelen van deze pilaaren, en zelfs hunne geheele evenredigheid, ontleend is, daaromtrent zijn het de dieper onderzoekers der bouwkunde niet ééns: fommigen gclooven , dat de aan de Kapiteelen opgefierde pilaaren eene nabootzing waren van boven afgeknotte boomen , inzonderheid palmboomen. Ik neem Biet op mij, om wegens de ons bekende ordens van pilaaren, b. v. wegens de Kqrinthifche iet te zeggen: dan de hier befchreven Tijrifche kon wel eene nabootzing van boven afgeknotte boomen zijn. nademaal zij tot fieraad in elkander gevlochten loofwerk en takken heeft: hier wel niet afgeknotte palmboomen, die buitendien E 5 ïn  74 Het I. BOEK der KONINGEN. eikanderen gevlochten takken en loofwerk bearbeid, en banden van kettingwerk, waren er aan de kapiteelen; van dezeiven waren er zeven aan elk der bei-; de kapiteelen. Dus goot hij de pilaaren," jg en om het netwerk der kapiteelen van de pilaaren rondom granaat - appelen in twee reien, aan het ééne zoo wel als aan het andere kapiteel. De kapiteelen boven de 19 Piin Paljestina zeldzaam zijn, dewijl de palmboom een' onvruchtbaaren grond bemint, en Palaestina hem te vet is, en zij ook geene gevlochte takken hebben, en geheel andere fieraaden zouden aanbieden, oo.k wasten er geene granaat-appelen aan palmboomen, die ver-» volgends uitdruklijk als fieraaden genoemd worden ; ik zou derhalven eer denken, dat afgeknotte granaat* boomen tot de Tijrifche zuilen-orde aanleiding gegeven hebben. Banden van kettinpiverk.} Zie de aanmerking , over Hoofdji. VI. 21, De kettingen aan de kapiteelen der beide pilaaren Boas en jfackin gxngW, volgends zChron. lil. 16. door den geheelen Tempel door tot in het Allerheiliglte. vs. 19. Van voor en uit vs. 20- Naar binnen toe. } Pilaaren, die tegen de huizen zeiven aan-» ftaan, kunnen fomtijds aan de kapiteelen van vooren eepe eenigzins andere gedaante hebben, dan aan het huis zelf: daarom maakt de fchrijver gewag van da beide zijden. Vier ellen.'] Men zpu vijf ellen verwacht hebben, In de getallen kan ligt iet verfehreven zijn; of het verfierfel kan ook wel ééne elle hooger geweest zijn, dan het daar door bedekte kapiteel zelf. In de gedaante van leliën.] Het geen achtadit woord met curfijve letters volgt, is de verklaaring van gedaante van leliën, waar van ik geloofde, dat men ze liever in de vertaaling zelve lezen, dan eerst in de aantekeningen zou willen nazien,  C a p. VII. 75 pilaaren waren van vooren uit vier ellen in de gedaante van leliën; (d. i. zeshoekig, maar de zeshoek met kromme lijnen in plaats van rechte, omtrokken.; Ook hadden de pi- 20 laaren van boven kapiteelen naar binnen toe, tegen over het netwerk, en de granaat appelen waren tweehonderd in .. • • • reien — — rondom het tweede kapiteel. Deze pilaaren richtte hij op voor het 21 voorportaal van den Tempel, en noemde den éénen aan de rechte zijde, Jachin, en di<*n op de linkezijde, Bods: op het hoofd der pilaaren was een zeshoek in de gedaante van leliën. En dus was de arbeid der 22 pilaaren voltooid. Ook maakte hij egn van metaal gegoten 23 wa* vs. 20.3 Daar ik hier ftreepjens heb laten zetten , kon wel iet ontbreeken, b. v. voor Reien, het getal der reien, (.V'Jf reien heeft de Griekfche Overzetting , en achter reien: roftdöm het eer/Ie Kapiteel, en twee honderd granaat ■ appelen in even zoo veel reien.) vs. 2i. Jdchin.] d. i. of hij, de pilaar, zal den last, dien hij draagt, houden, of hij, God, zal behouden en bevestigen. Bods."] In hem, Am pilaar, of in hem, God,/'jjlerkte, vs. 23. Een waterbad.'] Een zeer groot bad, waar in de Priesters zich konden baaden, vijf ellen, dus meer dan een mans lengte diep, zoo dat men er niet alleen in onder duiken, maar ook in allen gevalle er min of meer in zwemmen kon. Men noemt het gemeenlijk de koperen zee , en wezenlijk ftaat er zee in alle mij bekende Overzettingen ; ondertusfchen is mij deze benaming reeds vroeg heel wonderlijk voorgekomen: eene zee van tien ellen lang en tien ellen breed! nademaal nu het Hebreeuw- fdw  $tf Het I. BOEK der KONINGEN. waterbad, dit had, van zijnen éénen rand tot den anderen, tien ellen, zijnde afgerond, en fche woord heel voegzaam, en zelfs volgends de afleiding, ook een bad kan betekenen, heb ik liever eene vertaaling van hetzelve verkozen, die elk op (taande voet verftaat. \ Dertig Ellen.} Men' heelt zich eene groote zwaai rïgheid gemaakt 'hoe dit waterbad 10 ellen over kruis, en 30 ellen in den omtrek heeft kunnen hebben nademaal de evenredigheid van den omtrek of Peripherie tot de doorfriede in eenen cirkel, (en dit waterbad was rond~) met weglating van de breuk, is als 22 tot 7. Indien het derhalven 10 ellen over kruis ■baat, zoo was toch de omtrek 31 drie zevende ellenI of indien de omtrek 30 was, dan kon de doorfnedpniet meer dan o zes elfde ellen zijn! Men heeft zich met deze tegenwerping zeer gekweld, maar zij vervalt, zoodra men het 26de vers leest. Dit waterbad was* niet volmaakt rond, maar, zoo als daar gezegd wordt, in de gedaante van open leliën, derhalven een zeshoek, die niet met rechte, maar eenigzins gebogen en wel inwaards gebogen, lijnen, omtrent zoo als 'de bladen der leliën ze hebben, omtrokken was. De zeshoek is juist de figuur, welker Diameter en Peripherie Haan als één tot drie. De kromten of inbuigingen der lijnen werden niet mede gemeten, en kunnen wezenlijk ook niet mede gemeten worden, wanneer men, Zoo als de Hebreeuwïche uitdrukking luidt, die ik met opzet woordelijk behouden heb, eenen fnoer orn den met inwaards gebogen lijnen omfchreven zeshoek trekt, want het fiioer buigt zich niet op dezelfde wijze inwaards, maar gaat van het ééne uitftekende punt van den zeshoek tot het andere in een rechte lijn voort. Zelfs kan men deze buigingen met een fnoer niet eens naauwkeurig meten, maar zij zouden Mathematisch berekend moet worden. Voords kan ik niet met zekerheid bepaalen, of do dikte (vs. 26.) al of niet medegerekend wordt, wanneer de doorfnede en het omtrek opgegeven worden. Het eerfte is mij het waarfchijnlijkfte.  C a p. VII. 77 «n hebbende vijf ellen hoogte, terwijl een fnoer van dertig ellen het omfpande. On- 24 der den rand waren Coloquinten, tien ellen wijd, Hoogte.] Ook hier kan ik niet met zekerheid zeggen, of de bodem, die eene handbreedte dik was, mede gemeten is: als die niet was mede gemeten, zou ik het beter de diepte van het bad hebben kunnen noemen, doch nademaal ik hier onzeker ben, heb ik liever geheel letterlijk willen verraaien. Ook geloof ik in de 'daad, dat deze mede gemeten is, zoodat voor de eigenlijke diepte flechts 4 Hebreeuivjche ellen en Hier handbreedten overblijven, zoo als te vooren voor de inwendige ruimte van het Bad, na aftrek van twee handbreedten, flechts 9 Ellen en 3 Hand- • vs. 24.'] in de daad geloof ik, dat dit vers, datin het Boek der Koningen bijna volftrekt geen famenhangenden zin oplevert, en over het welk de uitleggers zich zoo veel en vergeefsch vermoeid , en met nog grooter ftoutheid in plaats van Coloquinten gezet hebben, wat ieder hier, als vtrftand van de bouwkunde, hebbende, zetten wilde, zonder te denken, of het Hebr. woord in eenige oosterfche taal zulks betekende, verkeerd afgefchrevcn tot ons gekomen is, en uit 2Chron. IV. 3. verbeterd moet worden, alwaar, in plaats van Coloquinten, Runderen ftaan; en wat de woorden dan betekenen, zal ik daar zeggen. De leeswijze van het Boek der Koningen integendeel Zou ik niet anders weten te-verftaan, dan: onderden rand liepen Coloquinten tot fieraad rond, en wel tweereien boven elkander; doch zij beiloegen den geheelen omvang van het waterbad niet, maar alleen tien ellen, zoodat de overige tién ellen zonder fieraad waren. Zulk een fieraad, dat enkel tien ellen beflaat, is nu niet zeer waarfchijnlijk, te meer nog, daar de onderfte reie -.minder dan tien ellen moest heilagen hebben, of zij zoü met de bovenfte niet parallel geweest. Zijn, omdat het waterbad afgerond was. Het zou ook zeer overtollig geweest zijn, dat er gezegd wordt, -  7 8 Het I. BOEK der KONINGEN. wijd, dezen omringden het waterbad van alle kanten, deze Coloquinten waren in twee reien, en met het waterbad in ééns gegoten. Het ftond op twaalf runderen, 25 drie van welken na het noorden, drie na het westen, drie na het zuiden, en drie na het oosten zagen, op dezen rustte het waterbad, zijnde hunne achterfte deelen naa dat deze Coloquinten met het waterbad in ééns gegoten waren, want dit verftaat men van zoodanige fieraaden van den buitenkant van zelf. Maar, het geen het gewigtigfte is, de fchrijver van de Chronieken fpreekt van runderen, en moet derhalven in het Boek der Koningen, daar hij het zijne uitneemt, (want zelf leefde hij lang na de wederkeering uit Babel , en hadt dit waterbad nooit gezien) runderen gelezen hebben: en dan is alles verftaanbaar. vs. 25. Het Jlondt op twaalf runderen.] Wanneer de befchrijvers en afbeelders van dit waterbad deze runderen voor een gedeelte hol maaken, en dan uit den mond water in een loon van kom .ondcrdezoogenaamde koperen zee laten fpuwen, dan is dit enkel ' eene heel aartige verdichting, misfchien wel van eenen grooten kenner der Bouwkunde, die alleen hetongeluk heeft, dat er geen woord Van in den Bijbel ftaat. In 't volle vertrouwen, dat de Tempel van Salomon, gebouwd in de eerfte kindsheid der Bouwkunde, een meesterftuk van bouwkunde was, zoo als die was in haaren volwasfen ouderdom bij Grieken en Romeinen, of zoo als zij bij ons is, maaken zij ook hunne kopel ren zee, zoo als misfchien een kunstkenner ze heden opgeven zou. Volgends den Bijbel moeten de twaalf runderen geen water fpuwen, maar het waterbad dragen : ook is er onder dezelven geen vierkante kom, om te baden, zoo als men die dikwijls gewoon is te tekenen, maar Set waterbad is boven dezelven.  C a p. VII. 79 naa binnen gekeerd. De dikte was eene hand 16 breed, en de rand, zoo als hij gewoonlijk aan be- vs. 26. In 'de gedaante eener opene lelie."] Der-, halven, een zeshoek , maar met gekromde lijnen ingefloten. — —> Volkomen kan ik deze figuur niet befchrijven, uit gebrek van naaukeurïge afmetingen, en dc Wiskunfïenaar zou ze zonder tekening, zelfs niet zonder moeite geven kunnen. Tivee duizend Bath.} In het Boek der Chronieken ftaat, drie duizend Bath. Als beide waar moet zijn; dan is de eenige verftandige wijze, om dit te vetëenigen, deze: wanneer het waterbad heel vol was, bevatte het drie duizend Bath, doch zoo vol deedt men het niet, maar alleen tot op zekere hoogte, wanneer het 2000 Bath hieldt, derhalven, men liet een derde gedeelte van zijne maat onopgevuld. Doch ik geloof niet, dat dit de meening, maar dat in het Boek/Ier Koningen een fchrijffout is, en dat de fchrijver der Chronieken daar in 3000, lajs: want, gelijk gezegd is, zelf had hij dit waterbad nooit geZien , en nam alles, dat hij er van zeide, over uit het Boek der Koningen, ook kon hij onmooglijk weten, hoe veel het inhieldt, wanneer het geheel vol was. Ik reken alle berekeningen, die hier ook van zeer geleerde mannen gemaakt zijn, niet eens waardig, bij te brengen Het geen de Jooden zeggen, is ten deele openbare dwaasheid; maar ook groote Wiskunstenaars onder de Christenen hebben zich met de berekening van den inhoud dezer van hun zoo genoemde koperen zee, ingelaten, ( eigenlijk, om de ftrijdigheid tusfchen de beide Boeken, 2000 en 3000, weg te nemen, omdat zij bijgeloovig genoeg waren, om te gelooven, dat er in den Bijbel geen fchrijffout kon ingefloopen zïjn, niet tegenftaande wij zeiven , zelfs na liet uitvinden der drukkunst geen enkelen Bijbel Zonder drukfouten hebben ) maar zij mogen in de Wiskunde zoo ervaren zijn, als men hen ooit denken knii, nogthans is het hier onmooglijk te berekenen, nadien- wij niet weten , wat een Bath is; en dus hadden zij zich a?n dezs rekening niet' moeten waagen. Hier  8o Het I. BOEK der KONINGEN, bekers is, in de gedaante van eene opene lelie. Het bevatte twee duizend Bath* Ook Hier komen nog andere dingen bij, die ons dc berekening van den inhoud van dit waterbad onmooglijk maaken. Wij weten niet met zekerheid, of dé rand , die eene handbreedte (een vijfde elle) dikte hadt mede te rekenen zij in de doorfnede van 10 ellen, dan of het zuiver tien ellen in de doorfnede hadt. Het was een zeshoek met gebogen lijnen, maar zoo lang wij niet weten, hoe veel de buiging dezer lijnen bedroeg, en hoe eindelijk de zeshoek verder na beneden in eene afronding eindigde, kunnen wij ook onmooglijk rekening maaken, maar van dit alles zegt de Schrijver ons niets. Bijna zonder twijfel gingen er ook trappen in het bad, dat vrij meer dan een mans diepte hadt, neder, en deze beiloegen ook eene ruimte , hoevee! ? dit kunnen wij niet weten , dewijl de Schrijver er niets van zegt. Waarfchijnlijk liepen ook de ruggen der runderen, die het waterbad droegen , beneden in de afronding in ; en dan beöocgen zij eene ruimte; hoeveel? dit weten wij niet. Wij moeten hier derhalven niet rekenen, dewijl wij er de opgaven niet toe hebben. . Van de pijpen, door welken dit waterbad zijn water ontving, en door welken het dat weder loosde, van waar het zijn water kreeg, ( de Joouen zeggen ,■ van de Rots Etbam Richt. XV. 8. ii. en willen zelfs voor een gedeelte, dat het uit den Eutraat naa deze rots geleid is geworden ; zeer onnatuurlijk! > en waarheen bet weder afgelopen is, zegt ons de Schrijver ook niets; dus moeten wij ook van dit allesniets zeggen., noch anderen gelooven, indien wijon* niet in gevaar willen (lellenTom uit veelwetenfehap groflijk te d'waalen. Wij kunnen ja wel gisfen, maar ijc moet bekennen, dat mij, bij het ItilzWijgen varl den Schrijver, niet ééns waarfchijnlijke gisfiugen invallen, misfchien die uitgezonderd, dat het, naar de Palèftijniche wijze,in een zeer grooten onderaardfehen waterbak vloeide, welke, vol zijnde, weder afgetapt kon worden.  C a p. VIL 81 Ook maakte hij tien koperen Hellingen 2? voor de waschvaten, elk vier ellen lang, vier ellen breed, en drie ellen hoog. Deze Hellingen waren met lijsten bewerkt, 2g wel- vs. 28. 29.] Ik ben, wegens de vertaaling dezer verzen nog ten uiterlten onzeker, en heb alleen gezet, het geen mij, na lange overweging, waarfchijnlijk was. Doch zoo veel ik de zaak veilta, warende waschvaten in deze (tellingen nedergelaten, en werden van dezelven gedragen : doch nadien deze (tellingen meer dan een mans hoogte hadden, zoo waren er rondom trappen, om er op te klimmen, en dan weder van binnen eene aftrede, misfchien ook met trappen, om tot het water af te klimmen, zoo ver men nodig vondt. ., ^ . ,. . r , De opgang vijf ei/en.] Ik ben hier van de Joodfche afdeeling der letteren in woorden, en van de punctcn afgegaan, niet zonder groote vïeeze van te dwaalen, en met onzekerheid: maar de gewoone atdccling geeft voiftrekt geen' zin: om den mond van. het waschvat rondom was een kroonwerk, en daar boven ellen: men ziet terftond, dat hier iet ontbreken moet, te weten, hoe veel ellen er geweest zijn Het geen in Dr. Luthers (en in onze gewoone Nederiandfche) vertaaling ftaat, eene ellehoog , "km men, naar geene waare Grammatica, uit het Hebreeuwsch afleiden. Indien mijne nieuwe afdeeling der letteren in woorden goed is, dan moest men de vijt ellen welke de gantfche hoogte van raderen, (telling, en het kroonwerk, dat boven om het waschvat rond ging, zullen uitmaaken, dus berekenen: 1) Hoogte van de Helling vs. 27 3 ellen. 2) Hoogte van het kroonwerk, het welk het waschvat, dat in de (telling was nedergelaten, omringde vs. 35 — i 3) Hoogte der raden. vs. 32. .— H 5 ellen.' J? Doch,  ga Het I. BOEK der KONINGEN. welke met trappen omgeven waren. Op 20 deze lijsten waren leeuwen, runderen, en cherubs, en dus ook boven op de trappen: onder de leeuwen en runderen was weder een afgang , om er langs af te klimmen. Elke {telling hadt vier koperen raden, en 30 derzelver asfen insgelijks van koper,aan eiken der vier hoeken was een fchouderblad, dat het waschvat droeg, van metaal gegoten, tegen over de trappen, die tot het afklimmen dienden. De mond dezer waschvaten 31 was met kroonwerk ingefloten, en de opgang was vijf ellen: de monding van de Stelling was rond, en bearbeid, zoo als het bij Hellingen gewoon is, anderhalf ellen, ook waren er allerhande fieraaden en figuuren op gebracht, maar de lijsten waren vierkant en niet rond. Onder de lijsten 32 waren vier raden, en derzelver asfen in de Helling, elk rad was anderhalf el hoog. Zij 33 waren gewerkt, zoo als een wagenrad gewerkt is, alle derzelver deelen, asfen, naven , velgen , fpeeken, waren gegoten. El. Doch, waarbij men dan moet aannemen , dat van tle raden alleen de halve hoogte, te weten onder de as, genoemd wordt, en dat het gantfche rad 3 ellen in de doorfnede gehad heeft: want het gedeelte van het rad, dat boven de as is , kan men niet mede bij de hoogte van de Helling voegen. Doch, zoo als gezegd is, zekerheid heb ik hier niet, maar enkele gisfing: is d'e niet gegrond, dan moet er iet in den Tekst ontbreken, en dan is dezel» ve voor geene vertaaling vatbaar.  CaP. Vil. 8£ Ëlke Helling hadt vier fchouderbladen, op 34 haare vier zijden, met de Helling zelve in ééns gewerkt. Boven de Helling was nog 35 rondsom eene ronde verhevenheid , eene halve elle hoog, ook asfen en kroonwerk in ééns bewerkt. Alles was met fnijwerk 36 van Cherubs, leeuwen, en palmboomen verfierd. — Dus maakte hij alle 37 tien de Hellingen , naar dezelfde gieting, dezelfde mate, hetzelfde modél. Ook maak. 38 te hij de tien koperen waschvaten, elk hieldt veertig Bath, en hadt vier ellenj dus waren de waschvaten op alle de Hellingen: vijf van dezelven Helde hij in den 39 Tempel aan de rechte, en vijf aan de linke zijde, en het waterbad aan de rechte zijde en voor den Tempel tegen het zuid-oosten. Hiram vervaardigde de waschvaten 1 de 4^ fchoefelen, de fchaalen, en voltooide alles, wat hij voor den Koning Salomon in den Tempel te vervaardigen hadt: twee 41 pilaaren, twee bollen, en Kapiteelen op de pilaaren, benevens het loofwerk, om ze te dekken , vierhonderd granaat - appelen 4^ rondom het loofwerk in twee reien, om de beide Kapiteelen te bedekken, tien flellin- 4* gen, tien waschvaten, die op de Hellingen 44 rustten, het waterbad, één, de twaalf runderen onder het waterbad, koppen, fchoe- fe. vs. 3f). —' ■ 3 Waar deze ftreepen ftaan, dit Weet ik niet te vertaaien. F 3  84 Het I. BOEK der KONINGEN. felen, fchaalen; alle deze gereedfchappen, 45 die Hiram voor den Koning Salomon ten dienfte van den Tempel maakte, waren van gepolijst koper. In de Jordaan-vlaktetus- 46 fchen Sukkoth en Zarthan, liet de Koning ze in de aarde gieten. Alle deze gereed- 47 fchappen bracht Salomon in den Tempel, zonder ze voor af te weegen , als zijnde "dit, wegens de menigte van het koper, naauwlijks mooglijk. Ook liet Salomon al 48 het overige huisraad van den Tempel maaken, den gouden altaar, de tafel der toonbrooden van goud, vijf kandelaaren , die ter rechte, en vijf kandelaaren , die ter lin- 49 kezijde voor het allerheiligfte ftonden , van geflagen gewasfen goud , ook bloemen , lampen, en fnuiters van goud , kroezen, 50 mesfen, fchaalen, koppen, reukpannen van geflagen gewasfen goud, ook de herren der deuren van het heilige zoo wel als het allerheiligfte , van goud. Dus vs. 49-. Geflagen gezüasjen goud. ] j Eigenlijk : loomswijze gewasfen goud, doch het geen hiervoor alle geflagen en zuiver gewasfen goud, voor goud, dat de natuur zelve volkomen levert, en dat niet in het vuur geweest is, gezet wordt. Hiei aan kende de oudheid voortreflijkheid boven ander goud, en eene hooger waarde, toe. vs. so. Mesfen.'] Ik ben wegens deze vertaling onzeker. Zo het mesfen zijn, dan verftaat het zich van zelf, dat enkel het hecht van goud was: dus nemen wij toch het woord ook, wanneer wij van züveren of gouden mesfen fpreken.  C a p. VII. 85 Dus was nu het werk voltooid, dat de 51 Koning Salomon ondernomen hadt, ook legde hij alles, wat zijn Vader David van goud, zilver, en gereedfchappen, geheiligd hadt, op in de fchatkameren van,den Tempel van God. Cap. VIII. Inwijding van den] Tempel. VIII. Vervolgends ontboodt Salomon de oud- 1 ften van Israël, alle hoofden der Hammen en huisgezinnen, tot zich te Jerufalem , om de kist van Gods verbond uit de Stad Davids, dat is, Ziön, in den Tempel te brengen. Geheel Israël kwam in de maand 2 Ethanim, dat is, in de zevende maand, tot dit Feest, bij Salomon te famen. Alle 3 de oudften van Israël toegetreden zijnde, 4. namen de Priesters de kist van God op, en brachten ze , benevens de Tente der fa- men- • vs. 1. Op het feest.] Het loofhutten feest, dat op den 15 van deze maand inviel. vs. 4.] De oude, voor 600 jaaren gemaakte kist kon genoeg in ftand zijn gebleven, nademaal zij gemeenlijk niet blootgefteld was voor wind en weder: deze werdt derhalven ook in den Tempel van Salomon behouden, en in het Allerheiligfte gebracht. De Tente der famenkomfte, of zoo als wij ze gemeenlijk noemen, de Tabernakel, was tot hier toe te Gibeön geweest, en moest, dewijl zij voor weder en wind blootgefteld, en dikwijls van de eene plaats na F 3 do  «6 Het I. BOEK der KONINGEN. menkomfte , en al het heilige gereedfchap, in den Tempel: dit deeden de Priesters en Leviten. Doch de Koning Salomon, en j de gantfche , door hem opgeroepen, gemeente der Israëiiten gingen voor de bond. ki«t uit, waarbij er fcasapen en runderen in zulke menigte geofferd werden , dat g men ze niet telle.i kon. De Priesters brachten de bondkist van Jehova op haare plaats bij den achterften wand des Tem], els in het allerheiligfte, onder de vleugelen der Cherubs, want de Cherubs breidden twee vleu- 7 gelen uit over de plaats, daar de bondkist Hond,en bedekten de kist,benevens derzelver draagboomen, van boven. Deze draag- g boomen hadt men langer gemaakt, zoo dat men de andere vervoerd was, vrij wat verrot wezen, inzonderheid de buitenfte dekkleeden, van welken het wonder zou zijn , dat zij nog aan elkander hingen. Deze mogt te Gibeön niet blijven, indien er niet, geheel tegen den geest der Mofaifche wet, meer dan ééne plaats zou zijn, op welke aan God geofferd Werdt: deze in de daad verëerenswaardige overblijfzelen van eene zoo grijze oudheid werden derhalven ook in den Tempel gebracht, en daar, denklijkin een zijgebouw, bijeen gepakt, bewaard. De Priesters en Leviten."] Volgends 4 B. Mof IV. droegen de Priesters de verbondskist, en de Leviten den Tabernakel. vs. 7. Twee vleugelen.} De één zijn' rechte, de ander den linke vleugel, die in het midden van den Tempel tegen eikanderen ftieten, en onder welken de kist ftóndt. vs. 8.] In den Mofaifehen Tabernakel konden de draagboomen , indien zij in het Allerheiligfte plaats Zouden, vinden, niet meer dan negen en eene halve el-  C ap. VIII. 8? men ze aan het einde van het allerheiligHe uit het heilige gewaar kon worden » zonder dat men ze echter buiten het allerheiligfte zag, en hier zijn zij tot op dezen da*- gebleven. In de kist was niets anders 9 dan de twee fteenen tafelen, die Mofes bij Horeb er in gelegd hadt, welke het verbond bevatten, dat God met de Israeh> . ten bij den uittogt uit Egijpte gemaakt ' hadt- • , tt r a Wanneer de Priesters uit het Heiligdom 19 gingen, vervulde eene wolk den Tempel van Jehova, zoodat de Priesters van wege n deze wolk, fchroomden, om in het Heiligden lang zijn: dan, dewijl het allerheiligfle in den Tempel twintig ellen in het vierkant hadt; zoo waien er langer draagboomen gemaakt: derzelver emaen maakten in het voorhangzel , dat het Heilige van het Allerheiligfte affcheidde , eene zichtbare uitpuiling, aan welken men belpeuren kon, waar de draagboomen aanftieten; zonder dat nogthans een gedeelte derzelven buiten het Allerheiligfte te zien was. vs. O- Niets anders dan de twee fteenen tajelen.} Het wetboek van Mofes was nooir in de kist, maar naast dezelve gelegd. 5 B. Mof. XXXI. 26. dus ook de kruik met Manna 2 B- Mof. XVII. 33- 34- en de •Amandel-ftaf van Aaron 4B. Mof. XVII. 10. hoewel ik geloove, dat er van het Manna, na 600 jaaren , kwalijk iet overig geweest kan zijn. vs 11. De tegenwoordigheid van Lrod. j Ik neo hier'eene omfehrijving gebruikt. Anderen vertaaien» de heerlijkheid des Heeren, dit kan het zeilde ziin, alleen moet men dat niet van eene glansrijke wolk, die men Schechina noemt, verftaan, want de Schrijver zegt zelf, dat het eene donkere duistere wolk geweest is. ^ ft  S8 Het I. BOEK der KONINGEN. ligdom te ftaan en te dienen, want de te* ■genwoordigheid van God vervulde zijnen Tem- Ik kan niet zeggen, of dit alles een bloot eigenlijk wonder was, dan of de Heer der Natuur zich. van een natuurlijk middel bediende; fchoon het laatfte mij het waarfchijnlijkst is. Dan zou het geval zich dus toegedragen hebben: onvoorziens ontftondt er eene onweêrswolk, die fomtijds met een opftei» genden nevel een begin neemt, of eene dikke onweêrswolk daalde op den Tempel neder, zoodat de geheele Tempel vol werdt van een donkeren nevel. Het Boek der Chronieken voegt er nog bij, dat er een blikfemftraal uitgefchoten is, welke de offerande op den altaar in vlam ftaak: dit zou geheel overêenkomftig de zaak zijn, zoo dat menalszins verwachten kon, dit van den fchrijver te zullen hooren, die ons van den wolk in den Tempel verhaalt; doch in het Boek der Koningen, zoo als wij het thans hebben, ftaat er niets van. Indien de Schrijver van de Boeken der Chronieken het daar in las, dan is voor ons hier, (gelijk zeer dikwijls) eene plaats van het Boek der .Koningen verloren geraakt. Hier bij heeft echter de -Godsdienst geen belang. Een wonderwerk, niet van eenen gelijktijdigen Schrijver, maar van iemand, die veele ecuwen later geleefd heeft, verhaald, kan nooit een bewijs voor den Godsdienst zijn: en bij dit wonder kon nog, al was ook de zaak zelve buiten twijfel, zeer veel ingebracht worden. Men kon het voor •natuurlijk, voor een kunstwerk uitgeven. Zou het onmooglijk zijn, dat de ouden, niet wel het volk, maar nogthans de Priesters, de kunst verftaan hebben om uit de wolken die electrifche vonken te trekken', die wij blikfem noemen? in het begin van onze eeuw zou men zoodanig wonder voor onwederfpreeklijk gehouden hebben, maar niet na het ontdekken van het verband der Electrifche ftoffe met het onweder, niet in het jaar 1785, waar in ik dit fchrijve. Met één woord , het Boek der Koningen is mij daarom niet min waardig, fchoon het deze omftan digheid niet heeft.  C A V. VIII. Tempel. Toen fprak Salomon: Jehova iz heeft befloten, om in de donkerheid der onweêrswolk te woonen! Ik heb u eenen 13 Tempel ter wooningegebouwd, ééne woonplaats , die gij eeuwig bezitten zult! Daarna 14 keerde de Koning zich om, en fprak dit lofgebed met het gantfche verzamelde Israëlitifche volk, het welkftondt: Geloofd zij Jehova, 15 de God van Israël, die mijnen vader met zijnen mond beloofd, en met zijne hand vervuld heeft, het geen hij tot hem gefproken heeft: van dien 16 tijd af, dat ik mijn volk Israël uit Egijpte voet" vs. 12. Jehova heeft befloten, in de donkerheidder onwe'êrswolk te woonen.} Deze Tempel is niet de waare en waardige woonplaats van God, (eene gedachte, die door het geheele inwijdings-gebed van Salomon doorloopt,) de donkerheid der onweêrswolk, uit welke de Allerhoogfte den blikfem fchiet, is hem eene waardiger wooning; ik erken het echter ais eene Godlijke goedkeuring en aangenaamverklanng van dezenTempel.dat hij denzelven in eeneonwêersWolk betrekt. Dewijl wij in de Natuur niets majestieuzer en verfchriklijker, ook niets onweêrftaanbarer kennen dan den donder, waren de oude volken gewoon, zich den donder als het teken van Gods Majefteit voor te ftellen, zelfs de Heidenen, bij welken de hoogfte God zich dit als een Koninglijk voorrecht behieldt; de groote Vorst der goden, die op den donderwagen rijdt, heet hij bij de Grieken, zelfs bij Wijsgeeren, bij Plato. vs. 15.] Misfchien zouden wij zeggen : met woorden toegezegd, en in de daad door zijne magt vervuld heeft. Doch het kwam mij voor, dat de Hebreeuwfche bewoording, letterlijk vertaald, in onze taal niet mishaagen zou, alhoewel zij bij ons niet gewoon is. ^  Het I. BOEK der KONINGEN. voerde, heb ik geene Stad in evnih der IsraëlU tifche ftaminm uitgekozen, op dat mij daar in een Tempel gebouwd , en naar mijnen naam genaamd zou worden; Maar David heb ik ver* lazen , om over mijn volk Is.-aël te regeer en. Mijn vader David had mr, emïa Tempel te 17 bouwen, die den naam van Jehova, Israëls God, zou dragen. Maar Jehova zeide tegen 18 hem: uw voornemen, dat gij gtv.xnen hebt, cm mij eenen Tempel te bouwen, die mijnen naam zou draagen, is wel goed, evenwel gij 19 zult mij den Tempel niet bouwen, maar uw eigen zoon zal he;n bouwen, en naar mijnen naam noemen. Jehova heeft vervuld, het geen zo hij gefproken heeft, ik ben in mijm- Vaders Davids plaats gekomen, en zit op den Is-aëliti* fchen troon ' zoo als Jehova beloofd heeft, ik heb dezen Tempel, dis naar den mam van Jehova, IsraSls God, ger.oemJis, gebouwd, en 21 daar in aan de. kist eene blaatze gegeven, in welke het verbond ligt, dat Jehova met onze Vaderen gemaakt heeft, toen hij hen uit Egijpte voerde. Hier op ftelde Salomon zich, in de te- 22 genwoordigheid van geheel Israël, voor den altaar van God, en zijne handen ten Hemel uitbreidende, fprak hij: Jehova, gij God 23 van Israël, daar is geen God, gelijk gij, boven in den hemel, noch beneden op de aarde, gij die uwen knechten, welke van gantfcher harte voor u wandelen, 'het verhond houdt, en in vaderliefde jegens hen onveranderlijk zijt, gij die aan uwen knecht, mijnen Vader David 24, ge-  C A Ti VIII. 91 gehouden helt, het geen gij hem hadt toegezegd, met uwen mond toegezegd, en met uwe hand vervuld hebt. Jehova, gij God van Israèi, vervul nog verder aan uwen knecht David, het geen gij hem beloofd hebt, toen gij 2$ zeidet: Het zal u nooit aan nakomelingen ontbreken, die op den Israëlitifchen troon zitten , alleen onder die voorwaarde, dat zij zorgvuU dig zijn, om voor mij te wandelen, gelijk gij voor mij gewandeld hebt. Uw woord zij vast 26 en onherroepelijk, dat gij tot uwen knecht, mijnen Vader David, gejproken hebt. Maar zou dan God vmarlijk op de aarde 27 WOO' VSt 27^53.] Salomon komt, in zijn zeer fchoon gebed, het van God klein denkende bijgeloof voor, dat God wezenlijk in Tempelen zou woonen: alleen dit bid en verwacht hij, dat God hier op eene bijzondere wijze het gebed verhoorcn zal, het gebed der Israëliten en der vreemdelingen. Dit zegt niet, dat de verhooring des gebeds aan zekere plaats verbonden is; zekere gebeden mag ik tot God doen , waar ik wil, hij zal die echter altijd en op alie plaatzen verhooren; doch zulke gebeden, welke geene algemeene en onbeperkte beloften van verhooring hebben, kan God, wanneer zij in den Tempel gcfchieden, oogfchijnlijker verhooren, nademaal zij misfchien te voo. ren lang onverhoord gebleeven waren. In het nieuwe Testament is dit zoo niet, daar hebben wij dergelijke beloften voor zekere plaatzen niet, en richten ons gebed enkel tot den onzichtbaren God, die alomtegenwoordig is; in mijn binnenvertrek, ja in de gevangenis zoo wel, als in de heiligfte plaats van eene kerk; en dit moet, waarlijk, zoo zijn, indien de Christelijke Godsdienst over den gantfchen aardbodem zou uitgebreid worden, want in dat geval kan toch de verëerer van God niet van de cénc zijde des aardbols na [erufalem reizen, om daar aan te bidden. Onder - J het  $i Het I. BOEK der KONINGEN. ivoonen ? De hemel, en aller hemelen hemel omvat.' ten u niet, hoeveel minder dan deze Tempel, dien het oude Testament was eene zoodanige heiliging van eene zekere plaats, en bijzondere belofte van verhooring van een gebed, daar gedaan, volgends de toenmalige omftandigheden, overèenkomftig met de wijsheid van God. Deze zag voor uit, dat de dienst van den eenigen God en de waare Godsdienst, voor Chris, tus tijd, niet algemeen op den aardbodem uitgebreid worden, maar dat het veelgodendom nog de algemeene denkwijze van het menschdom blijven zou: de Godlijke Openbaring werdt derhalven flechts aan één volk gegeven, onder het welk zich de dienst van den éénen God, dikwijls zeer gcbreklijk, en bijna door de afgoderij verdrongen, ilaande hieldt. De Godlijke Openbaring gaf derhalven aan dit volk eenen nationalen Godsdienst, deze waarheden konden andere volken van hun leeren, wanneer de bloote Wijsgeerte hen niet zoo ver bracht, om eenen eenigen waaren God te ontdekken, en zij hebben het ook gedaan: doch de Godsdienst, zoo als God denzelven onder dit volk gevestigd hadt, was toch eigenlijk nationaal , en dan was een gemeenfchaplijk Heiligdom niet alleen mooglijk, maar ook op meer dan ééne wijze nuttig. QMqf. Recht IV Deel. §. 189. 198.) Indien nu God aan deze plaats bijzondere beloften gaf nopens de verhooring des gebeds, dan werdt zij reeds daardoor bij het volk heiliger en waardiger, deszelfs aandacht werdt meer aangevuurd , en tevens was dit, naar den toenmaiigen toeftand der wereld, een middel van bewaaring en verbetering tegen den zoc zeer befmettel ijken afgodsdienst der overige wacreld : zichtbare, verhooringen der gebeden, in dezen Tempel om tijdelijke weldaaden, gedaan, maakten een' indruk voor den waaren God op het hart des volks, wanneer andere volken dergelijke verhooringen van hunne Goden niet konden aanwijzen. Het is zekerlijk beter, dat wij iet dergelijks niet meer nodig hebben, om ons van den dienst van meer Goden af te houden, en dat thanft'  cap. vin. pa dien ik gebouwd heb! Zie nogthans op het gebed 28 van uwen knecht en op zijne fmekinge neder, hoor het geroep, en het gebed, dat uw knecht heden op thans de ftem van 't gezond verftand daar genoegzaam toe is: doch, het menschdom was toen nog in eenen ft .:t\an kjndsheid; en moest van God worden opgevoed Tevens kunnen wij echter, in de daad , fomtijds in den burgerlijken zin aan het Israëlitisch volk aeszelfs Tempel benijden: vs, 31. 32- beveelt Salomon inzonderheid den eed, in den Tempel afgelegd, aan de gerechtigheid van den al wetenden God plegtig aan, hadden wij nu eenen Tempel, die op ons dien in- , druk maakte', gelijk deze op de Israëlften, dan zou ook de eed , omtrent gewigtige zaaken in den Tempel zeiven gezworen, meer heiligheid hebben, en menig een zou van den eed afgefchrikt worden. Dit zou voor onzen ftaat een groot geluk zijn, die allengs onder meineed en 't vergeten der eeden begint te bezwijken. Maar dit was ook tot bekeering van vreemdelingen, van welken Salomon vs. 41. fpreekt, zeer gèwigtig: men ftelle eens, dat een Heiden, die in lighaamlijke belangen zijne afgoden vergeefs gebeden hadt, om dezelfde zaak in den Tempel den waaren God aanbadt, en dit gebed werd verhoord, dan moest dit eenen diepen bekeerenden indruk bij hem achterlaten. , Misfchien kon menig een deze aanmerking voor overtollig houden, omdat Salomon wel bidt: dat Goa in den Tempel het gebed wille verhooren, maar dat zjn gebed niet geïnfpireerd, niet van God ingegeven zal geweest zijn. Dit geloove ik nu ook wel niet, maar het is nogthans opgeweld naar de denkbeelden, die men toen, en wel uit den mond der Profeeten, van den Tempel hadt; maar ook God zelf zegt in het volgende ix Hoojdjluk, dat hij dit gebed verhoord heeft, en dus verbindt God zich zeiven tot het geen, daar Salomon om bidt, tor eene bijzondere verhooring der gebeden, welke in dezen Tempel gefchieden zullen.  94 Het I. BOEK der KONINGEN. op deze plaats tot u doet, laat uwe oogen dag 29 en nacht over dezen Tempel geopend zijn, van •welken gij gezegd hebt, dat hij naar uwen naam genoemd zal worden, en verhoor de gebeden, die uw knecht aan deze plaatze bidden zal. Hoor 30 i naar het fmeeken van uwen knecht, en van uw volk Israël, dat zij hier voor u zullen brengen, hoor het in de plaatze, daar gij woont, inden hemel, hoor het, en vergeef de zonde. Wmneer iemand zich tegen zijnen evenmensch 31 mogt misgrijpen, indien hem deswegens een eedzou worden afgeëischt, en de eedzweerende in uwen Vs. 31. Indien hem — een eed zou worden afgeëischt.'] Ik heb hier de zaak zoo moeten uitdrukken, zoo als ik onder_ ons kon verftaan worden, letterlijk ftaat er: en hij (de aanklager} fpreekt eenen eed tegen hem uit- Bij de Hebreen gedroeg zich iemand, dieeenen eed in het gericht deedt, eeniger mate lijdelijk, de eed werdt tegen hem uitgefproken, b. v. ik bezweere u bij den leevenden God', en het geen hij er al of niet op antwoordde, was een eed. En de eedzweerende mogt komen voor uwen altaar.} De allergewigtigfte eeden over groote zaaken werden in den Tempel afgelegd, want de piegtigheid van eenen ftaatlijken eed was, dat er een offer geflacht en vervolgends in ftukken gedeeld werdt, en dat de geen, die den eed deedt, tusfchen deze ftukken doorging, met daarbij verftaane verwenfching, indien hif de onwaarheid fprak, dan mogt God hem even zoo verbrijzelen, als dit offer in ftukken gedeeld was, en nog zoo veel te meer, als hij het meer vermogt, en harder ftraffen kon. Een eed - formulier , ook bij de Romeinen gewoon, alleen bij de Hebreen was het geen Formulier, maar enkel een gebruik.  [Cap. VIII. 9$ uwen Tempel mogt konen voor uwen altaar,hoor 3a gij het &3>n in dé::, hemel, doe dan naar de woorden var, deren eed, en wees richter tusfchen uwe knechten,verklaar denfchuldigenvoorfchuldig, door zijne daaden op zijn hoofd te laten nederkomen, en den onfchuldigen voor onfchuldig, door het hem, naar zijne onfchuld, te doen wel gaan. Wanneer uw volk Israël van de vijanden 33 geflagen r;ordt, omdat het tegen'u gezondigd heeft, maar zich nu weder tot u bekeert, u als den waaren God belijdt, én in dit huis ootmoedig tot u bidt en fmeekt, hoor gij dan in den 34 Hemel, vergeef uw volk Israël zijne zonde, en breng het weder in het land, dat gij aan hunne vaderen gegeven hebt. Wanneer gij den Hemel fluit, zoo dat er, 35 wegens hunne zonden, geen regen valt, en zij, met hun aangezicht naar deze plaats gem wend, bidden, u als den waaren God belijden, vs. 33. Om dat het tegen u gezondigd heeft.] Dit geldt alleen bij het Israëlitisch volk, aan hetwelk God de overwinning beloofd hadt, wanneer het zijne wetten gehoorzaamde. Bij ons hangt de overwinning of nededage niet af van onze zonden, wij ftaan niet onder deze bijzondere beloonende en ftraffende voorzienigheid van God, die enkel aan één eenig volk in het oude Testament beloofd was. _ U als den waaren God belijde. ] Letterlijk,: uwen naam bekent. De zonde des volks, op welke Mofes, in Gods naam, nederlagen en andere landitraffen gefteldt hadt, was afgoderij, het eerfte ftuk der bekeering van deze zonde is, dat men den naam des eenigen waaren Godts belijdt.  96 Het I. BOEK der KONINGEN". den, en zich van hunne zonden bèkeeren, na- 05 dat gij hen vernederd hebt, hoor gij dan in den Hemel, en vergeef de zonde uwer aanbidders, uws volks Israël, nadat gij hen den goeden weg geleerd hebt, dien zij wandelen moeten, en laat weder regen op uw land vallen, dat gij aan uw volk ten erfdeel gegeven hebt. Wanneer er hongersnood in 't land' is, wan- 07 lieer pest, roest, brandkoom , wanneer fpringhaanen en mollen het verwoesten, wanneer de vijand hen in hunne grenzen benaauwt, wanneer er eenige landplage of ziekt eis, alle oR gebed enfmeekmge, die iemand uit uw volk tot u laat opklimmen, wanneer hij voelt, wat hem cp zijn eigenhart drukt, en dan zijne handen naar dezen Tempel uitbreidt, hoor gij dan in den Hemel, den troon, op welken gij zit oQ vergeef, doe hunne bede, en vergeld een' ieder naar zijne werken, gelijk gij zijn hart kent want gij alleen kent het hart van alle menfchen : doe dit, opdat zij u vreezen, zoolang Aa zij in het land leeven, dat gij aan onze Faderen gegeven hebt. Zelfs, wanneer ook uitlanders, die niet zijn AX van uw volk Israël, uit vergelegen landen, om uwes naams wille komen, {want zij zullen 42 van vs. 38. Het geen hem op zijn hart drukt.} d. ï ongelegenheid en nood van allerlei' foor:, die ik hier met allen opnoemen kan, die de bidder ook misfchien aan niemand dan aan u, den Alwetenden, klaagen vs. 41. 42.] Dit is menigmaal gefchied, inzonderheid onder den tweeden Tempel, na de wederkomst Uit  Cap. VIII. 9f van uwen grooten naam, uwe magtige hand, en uitgejlrekten arm hooren,) en zij komen en bidden in dezen Tempel, hoor dan in den He- 43, mei, den troon, daar gij op zit, en doe dat, waar die uitlander tot u omroept, opdat alle vreemdelingen uwen naam leer en kennen, u vereer en, gelijk uw volk Israël, en het daadlijk mdervinden, dat deze Tempel naar uwen naam genoemd is. Wanneer uw volk tegen zijne vijanden te veld 44 gaat, waar gij het beveelt, en het bidt tot u, met zijn aangezicht gewend naar deze Stad, die gij verkozen hebt, en naar den Tempel, dien ik gebouwd, en naar uwen naam genoemd heb, hoor dan in den Hemel zijn gebed en 45 fmekinge, en verleen hun recht. , Wanneer zij zich tegen u bezondigen mog* 46" ten, £ want daar is geen mensch, die niet zondigt^ en gij over hen toornt, en hen aan hunne vijanden prijs geeft, dat die hen in een vijandlijk land, verre of nabij, in flaavemij wegvoeren, en zij dan daar , in het land hun- 47 *ner flaavemij, tot nadenken komen, in het land der uit de Babijlonifche ballingfchap. Reeds in de Pfalmen, eer nog de Tempel daadlijk gebouwd was, Wordt meermaal deze hoop, die wei uitkwam, te kennen gegeven, b. v. Pfalm LXVIII. 30 — 34. LXXXVII. vs. 45. Verleen hem recht. J Geef hem overwinning. In den oorlog brengen de volken hun pleitgeding voor den richter(loel van God: veldflagen zijri de vonnisfen, die God velt, wie dezelven wint, ver*krijgt recht. G  98 Het I. BOEK der KONINGEN. der genen, die hen tot Jlaaven gemaakt hebben, tot u zuchten, en zeggen, wij hebben gezondigd, wij hebben onrecht gedaan, wij zijn 48 fchuldig, wanneer zij zich van gantfcher harte, en van gantfcher ziele, in het land hunner overheerfchers, die hen tot jlaaven gemaakt hebben, tot u bekeeren, en met het aangezicht • naar hun land, dat gij hunnen vaderen gegeven hebt, naar de Stad, die gij verkozen hebt, en naar den Tempel, naar uwennaamgenoemd, dien ik gebouwd heb , gewend, bidden, hoor 49 gij dan in den Hemel, die uw troon is, hun gebed enfmekinge, en verfchaf hun recht, ver- 50 geef aan uw volk, het geen zij tegen u gezondigd hebben, hoe zeer zij ook van u waren afgevallen , en laat hen bij hunne overheerfchers medelijden vinden. Want zij zijn toch uw 51 volk, uw erfdeel, gij hebt hen uit Egijpte, den hoogen ijzer-fmelt-oven, uitgevoerd. Laat uwe oogen geopend zijn, wanneer uw 52 knecht, en uw volk Israël fmeekt, hoor het, wanneer zij tot u roepen! want gij hebt ze u uit 53 alle volken des aardbodems ten erfdeel afgezonderd , gelijk gij door uwen knecht Mofes gefproken hebt, toen gij onze Vaderen uit Egijpte voerdet, Heere! Jehova! Toen Salomon dit gebed tot Jehova ge- 54 ëindigd had, dit geheele gebed en fmekinge, ftondt hij op van de plaatze, voor den altaar van God, daar hij zijne knieën gebogen, vs. 51. Den hoogen iizer -fmelt -onsn.'] Zie de Aanmerking over 5 M. Mq{. IV. 20.  € a e. VIII. 99 gen, en zijne handen ten Hemel uitgebreid hadt; En nu ftaande, zegende hij het ge- 55 heele verzamelde Israël, met luider Hemme, en fprak: geloofd zij Jehova, die, vol- 56 gends zijne belofte, aan zijn volk Israël rust en veiligheid gegeven heeft! niet ééne eenige van zijne beloften, die hij ons door zijnen knecht Mofes gegeven heeft, is onvervuld gebleven. Jehova onze God zij met ons,zoo als hij geweest 57 is met onze Vaderen; hij verlate ons niet, hij trekke zijne hand niet van ons af, maar neige 58 ■onze harten tot hem, opdat wij op zijne wegen gaan, en alle zijne geboden, wetten, en rechten waarnemen, die hij aan onze vaderen gegeven heeft. Dat deze woorden, die ik fmee- 59 kend voor Jehova gefproken heb, bij Jehova, onzen God, dag en nacht in aandenken zijn, hij verleene aan zijnen knecht en aan zijn volk befiendig recht, zoo als het de omflandigheden telkens zullen verëifchen, opdat alle volken des 60 aardbodems zien, dat Jehova God is, enniejnand anders. Maar uw hart hange onverdeeld 61 aan Jehova, uwen God, om zijne wetten van alle foort van nu af aan te gehoorzaamen. Ook bracht de Koning, en geheel Israël 6t met hem, aan Jehova offeranden, Salomon 6$ zelf twee en twintig duizend runderen , en hon- vs. 63. Twee en twintig duizend runderen. J Een verbnazend aantal voor 14 dagen, nademaal de gastmaal-offers, enkel met uitzondering der vetftukken, gegeten werden. Dit ziet men wel, dat Salomon aan het geheele volk rijke offermaaltijden geeft, doch men Zal magen, of 22,000 rundereu niet in het ongeG 2 Jöüf-  roo Het I. BOEK der KONINGEN. honderd en twintig duizend fchaapen, tot gastmaal-offeren, en dus wijdde de Koning en looflijke vallen? 22,000 runderen voor 14 dagen zijn, misfchien die tor brand - offers gebruikt en enkel op den altaar verbrand zijn afgetrokken; ( met een woord , een middelgetal aangenomen , ) voor eiken dag 1,500 (ik fchrijf het getal uit: duizend en vijfhonderd. ) In de daad, mij komt hier niets ongelooflijks voor. Onder dc Confumtie- tafelen van groote (leden zal ik enkel die verkiezen, die mij het zekerde fchijnt te zijn: In Berlin worden (volgends Nicolai befchrijving van Berlin Bladz. igi.) daaglijks 50 Osfen gedacht; hij zet er bij : zonder de menigvuldige kalveren. Kalveren, oïverkens, die.in Berlin gellacht worden, flachteden de Hebreen voiftxekt niet, en dit zou misfchien bij het gewoorc eten in eene ftad, als Berlin, het (lachten der osfen daaglijks op nog ééns zoo veel, tot honderd, vermeerderen, in Berlin zijn om en bij 140,000 menfehen, met de kinderen mede gerekend, welke niet ééns het tiende deel wezen zou van het Israëlitisch volk, zoo als het, ten tijde van David, enkel aan mansperlbonen, die tot den krijg bekwaam waren, geteld werdt. Als men nu flechts deze rekening aannam, dan zouden er, bij eene groote bijeenkomst van het gehecle volk, daaglijks, zeer wel 1000 runderen kunnen gebruikt zijn. • Maar nu brenge men nog eene hoofdzaak in overweging: in Berlin zijn altijd zeer veel kinderen, die nog weinig eten, altijd veel fchamele lieden, die flechts weinig vleesch eten, en zich grootendeels met brood moeten behelpen, (de foldaten zeiven wel mede begrepen); ook is het alle dag geen feestdag: men verbeelde zich dan nu eenen algcmeenen leestdag in Berlin voor de inwooners, en Wel eenen, waar geen "wild noch vjsch wordt opgedischt, daar hier te Jerufilem niet aan te denken is; en dit vleesch, naar alle de uitgebreidheid der kookkunde toebereid, dan zou ik toch gelooven.dat Bcr-  Cap. VIII. ïor en geheel Israël den Tempel van Jehova in. Ten dien tijde vond de Koning nodig, 64. den gantfchen ommetrek des voorhofs voor den Tempel van God te wijden, opdat aldaar brand offer, meel-offer, en de vet* ftukken der gast-offeren geofferd zouden worden , want de koperen altaar van jehova was te klein, dan dat hij alle brand offers , meel - offers, en vetftukken der gastmaal offers zou hebben kunnen bevatten. Ditmaal vierde Salomon, en geheel Is- 65 raël met hem, van Hamath tot aan de rivier Berlin op éénen zoodauigen feest-dag wel 200 ftuks rundvee zou gebruiken. Het gantfche Israëlitifche volk werdt van den Koning na Jerufalem genodigd; het bedroeg, reeds volgends Davids telling, tien maal zoo veel, als Berf'n met vrouwen en kinderen, en dus hadden er zelfs daaglijks wel 2000 runderen kunnen verbruikt worden. En zoo veelen komen er nu niet ééns voorelken dag! Men moet wel nog fteeds in aanmerking nemen , dat ook bijzondere perfoonen offerden, en offermaaltijden aahricfttt'eni dan zoo veel blijkt uit de voorensftaande berekening, dat het getal van 22,000 runderen voor 14 dagen niets, minder dan ongelooflijk is. vs 65. Hamath. ] De noordelijke grens des Israëlitifchen lands. 4 B. Mof. XXXIV. 8. Ds ftad zelve vindt men in de kaart van d' an ville aan den Orontes, onder den 34 graad 40 minuuten brce.ite. Echter waren de grenzen van het daar van afhangen, de landfehap niet vlak bij de ftad, maar zuidelijker.- Rivier van Egijpte."] Ik zou ook hebben kunnen vertaaien, dal van Egijpte, en met betrekking tot de aardrijks- kunde zou het genoegzaam hetzelfde geweest zijn. Het uiterfte bewoonde landfehap van Egijpte, waar van Bilbeisde hoofdftid is, heet «iat is, het dal; dit dal wordt in de maanden, als de -G 3 Niji  ïöi Hbt I. BOEK der KONINGEN. vier van Egijpte, in zeer groote menigte, dit feest voor Jehova, onzen God, zeven dagen lang. Op den achtften dag liet hij 66 het volk, het welk zijnen Koning zegende, heel vergenoegd en vrolijk over het goede, dat God aan David zijnen knecht> en aan zijn volk Israël gedaan hadt, naars huis gaan. Cap, IX. i—9. Tweede verfchijning van God aan Salomon. IX. Nadat Salomon den Tempel van God en 1 zijn paleis volbouwd hadt, alles overëenIcomftig zijn voornemen en wenfGhen, ver- 2 fcheen Jehova hem ten tweedenmaal, zoo als hij hem te Gibeön verfcheenen was, en zeide: ik heb uw gebed en fmeekinge 3 verhoord, dat gij voor mij gebracht hebt, ïk heilige den Tempel, dien gij mij gebouwd hebt j zoodat hij voor eeuwig mijnen naam draagen zal, mijne oogen en mijn hart zullen beftendig daar op gericht zijn. 'Nijl overvloeit, door een Canaal bewaterd, dat men het Meir, of de Niji des zooms Manga noemt, die dan (in September) omftreeks Gaza in de Middellandfche zee Zal vallen. Dit dal en deze Z'om van Egijptcn maakten de grenzen tusfchen Egijpten en Palsstina. Wie hier van meer wil weten, zie mijne ajsfte aanmerking over Abulfeda's* Egijpten.  C a p. IX. 103 zijn. Wanneer gij zoo met uw gantfche 4 hare en oprecht voor mij wandelt, gelijk uw Vader David gedaan heeft, wanneer gij alles doet, wat ik u beveele, en mijne rechten en wetten waarneemt, dan zal ik 5 uwen troon in Israël voor eeuwig bevestigen , gelijk ik reeds aan David,uwen vader, beloofd heb, dat het hem nooit aan nakomelingen zal ontbreken, die op den Israëlitifchen troon zitteh. Maar indien gij of 6 uwe nakomelingen u van mij afkeert, mijne wetten en rechten niet waarneemt, die ik u heb voorgefchreven, en andere Goden dient en aanbidt, dan zal ik Israël uitroejen 7 uit het land, dat ik hun gegeven heb, dezen Tempel, dien ik aan mijnen naam gewijd heb, verre van mijn aangezicht wegwerpen, en Israël tot een ftraf. en fchrikvoorbeeld onder alle volken maaken, en 8 deze Tempel zal een hoog voorbeeld van ftraf- ps. 8. Zal een hoog voorbeeld van Jlraffè worden.'] Gedenktekenen van ftrafi'e op eene verheven plaats vallen verre in de oogen, even daarom zijn wij ook gewoon onze ftrafgerichten op verheven plaatzen, op heuvels, tot algemeenen affchrik, aanteleggen. De Tempel lag op eenen hoogen berg, en als deze verwoest is, valt dit voorbeeld der godlijke ftraf. fe eiken voorbijganger in het oog. In het II. Boek der Chronieken VII. 21. Deze tempel, die zoo verheven geweest is voor allen, die voorbij gingen. Bijna geloove ik, dat beide goed is, maar ook dat bij beide de Boeken iet weggevallen, en dat de eerfte Tekst geweest is: Deze Tempel, die zoo verheven geweest is (in eenen goeden zin) zal nu een verheven Jlraf-ioorbeeld wezen. g a* .  104- Het I. BOEK der KONINGEN. , ibv.ffe worden, die voorbijgaat, zal verbaasd liaan, en al zuchtend zeggen: waarom heeft Jehova aan dit land en aan dezen Tempel zoo gedaan ? Dan zal men antwoor- 9 ' den: om dat zij Jehova, hunnen God, die hunne Voorvaderen uit Egijpten gevoerd heeft, verlaten, vreemde Goden aangehangen,1 en die gediend hebben, daarom heeft Jehova alle deze onheilen over hen gebracht. C a p. IX. vs. io —2S. •Salomon ftaat aan Hiram, voor de lij de bouwing bewezen hulp, twintig (leden in Galiled af. No g meer van het peen Salomon gebouwd heeft. Zijne eerfte proeve van koophandel op Ophir. Na twintig jaaren, in welken Salomon io •deze beide gebouwen , den Tempel van God, en het paleis des Konings, gebouwd hadt, waar toe Hiram, de Koning van Tij- li rus, hem met cederen, dennen, en goud, zoo als hij begeerd had, behulpzaam was geweest, gaf de Koning Salomon aan Hiram twintig fteden in Galiled. Hiram deedt 12 eene reize van Tijrus, om deze fteden te be- vs. ii. Twintig fieden.1. Denklijk maar kleine, zee-als men uit het volgende ziet, wel niet berer dan goede dorpen of vlekken. Over het geheel hadt PaJsftüia meestal flechts kleine Heden.  C a p. IX. 105 bezien, die Salomon hem gegeven hadt, maar zij bevielen hem niet, waarom hij zei- 13 de: mijn broeder, wat zijn dat voor fteden, die gij mij gegeven hebt? en hij noemde ze het land Cabul, welken naam zij tot op dezen dag behouden hebben. Het wa- 14 ren honderd en' twintig Talenten gouds, die Hiram aan Salomon gezonden hadt. Nu nog van de Heerendienst, dien de 15 Koning Salomon opgeroepen hadt, om den Tempel van God, zijn paleis, de buitenmuuren van Ziön, de muuren van Jerufalem, Hazor, Megiddo, en Gazer te bouwen. vs. 13. Het land Cabul.~] Misfchien is Cabul in Galilea' Jos. XIX. 27. er ééne van geweest, zie de -aanmerkingen aldaar. Cabul heet fchuld. De naam, dien Hiram aan ftad en land gaf, zou derhalven zijn fchuld-land, d. i. een land, dat voor fchuld afgeftaan is. _vs. 14.] Dit goud was zeker niet tot den Tempel gegeven, tot welken David onmetelijke fchatten hadt nagelaten, maar tot Salomons eigene gebouwen;denklijk ook niet ruw maar bewerkt goud. 120 Talenten (geene aanmcrklijke fom, in vergelijking van het geen wij van Davids voor den Tempel nagelaten fchatten lezen)' zouden,naar Eifenfchmids, rekening, of 21,917 mark, dat is, 1,468,439 Dukaaten ;, volgends de mijne (waarvan men iet vind in mijne bij voegzelen tot de Hebr. Lexica bladz. 364—367.) omtrent 7,875 mark, dat is 527,625 Dukaaten, wezen. vs. 15.] De muuren van Ziön hadt David reeds gebouwd. 2 Sam. V.. 9. Salomon verfterkte ze derhalven maar. Wanneer hier van fteden, die reeds ie vooren fteden waren, gezegd wordt, dat Salomon ze gebouwd heeft, is het zoo veel, als, hij heeft ze verfterkt. G 5  io6 Het I. BOEK der KONINGEN. wen. fFarao, de Koning van Egijpten, itf had Gazer in eenen daar tegen ondernomen veldtogt, veroverd, verbrand, en de'Kanaanitifche inwooners gedood, en deze ftad aan zijne dochter, Salomons gemaalin, tot een huwlijksgoed medegegeven.) Dus 17 bouwde Salomon Gazer, het laage Bethhoron, Baalath, en Thadmor in de woestijn, 18 in vs. 18. Baalath."] Eene ftad in het aangename cal tusfchen den Libanon en udntilibanon, aan den voet van dezen iaatften, die men op de Kaait van d'Anvili,e onder den 34 graad van breedte vinden zal. Zij heet anders in den Bijbel ook Baal-Gad. Jos. XI. 13. XII. 7. XIII. 5. en in het Hooglied Baalhamon. Hoogl. VIII. ir. De tegenwoordige mWO( ners van dit dal noemen haar Baalbeck, d. ï. Baais-Jlad; bij de Grieken, die de Oosterfche naamen gemeenlijk vertaalden, heet zij Heliopolis ad Ltbanum, omdat de zon hier, denklijk,, onder den naam van Baal vereerd werdt. Thans zijn er enkel bouwvallige ovei blijfielen van, doch die boven mate prachtig zijn, en waar van Woon, in de Ruines ofBaalbec, pns de afbeelding geleverd heeft. Doch deze overbliiiTels zijn niet van Salomons tijd, maar veel jonger, gelijk zfj dan ook in fchoonheid en fmaak alles verre overtreffen, wat wij van zijnen Tempel gelezen hebben. De ftad zelve wordt ondertusfchen door de overlevering aldaar eenpaarig aan Salomon toegefchreven. Zij was voortreflijk gelegen tot eene grensvesting tegen Sijrië, en even daarom verfterkte Salomon ze ook : Ik heb zelfs boven reeds aangemerkt, dat zij dikwijls zijn zomer-hofplaats kan geweest zijn. Wie meer van dezelve, of die het bewijs voor het gezegde, weten wil; zal het in mijne Bijvoegzelen op-de Hebr. Lexica, Bladz. 196—203. vinden. Thadmor in de woestijn^ Palmijra bij de Grieken en Latijnen, het welk wederom eene vertaalirig van den naam Thadmor is. Ondertusfchen heeft  c a Pi ix. ioy in het land en de fteden, in welke magazijnen waren aangelegd, insgelijks die iovoor de paarden en ruiteren, en alles, wat hij ondernam te Jerufalem, op den Libanon, en in zijn gantfche gebied, te bouwen. Hier toe nu gebruikte hij'allen, die 20 van zij haaren ouden naam Thadmor bij de Inlanders nog tot op dezen dag behouden. Men vind haar op de Kaart van d'Anville, midden in de Palmijreenfche woestijn, onder den 57 graad der lengte, en den 34 graad en eenige minuuten der breedte. Haare ligging was uitmuntend tot eene vesting en voormuur des lands tegen vijanden aan gene zijde van den Eufraat : de ftad zelve is van water voorzien in eene waterloze behoeftige woestijn, het welk het zeer moeilijk zou maaken, om haar te belegeren. Ook had zij, met betrekking tot den Koophandel, door welken zij zeer vermogend is geworden, eene heerlijke ligging. Bij ons is zij hetallervermaardst door de groote Koningin Zcnobia. Haare bij uitftek prachtige bouwvalligheden heeft Wood in de genoemde Ruins of P.almijra in 't koper laten brengen, doch ook dezen zijn niet van Salomons, maar van jonger tijden. Ook deze ftad wordt, door het algemeen gerucht, onder de hier omftreek* woonende Arabieren aan Salomon toegefchreven. In het land — —] Hier moet zeker de naam van het land uitgelaten zijn , in het welk Palmijra gelegen is, hetwelk in laater tijden aan het gantfche land zijnen naam gegeven heeft. Niet alleen Baalbeck en Thadmor, maar ook de overige fteden, die Salomon verfterkt heeft, inzonderheid Bethhoron en Gazer, komen in de gefchiedenis der laater tijden (en Gazer nog in de tijden der Maccabeën,) voor, als gewigtige fteden of vestingen, het welk in de daad een bewijs is van het gelukkig oog en wijze keuze van dezen Koning. vs. 19. Voor-de paarden en ruitere».'} Zie de aanmerking over Cap. V. 6*."  ïöo* Het I. BOEK der KONINGEN. van de Amoriten, Hethiten,- Feriziten, Hèviten, en Jebuficen overig, en niet van Israëlitifche afkomst waren, hunne nako 21 melmgen, die in 't land overgebleven waren, dewijl de Israëliten ze niet hadden kunnen verdelgen; deze allen maakte Salomon dienstphgtig tot heerendienften, tot op dezen dag. Doch van de Israëliten 22. maakte Sa!omon er geenen tot knechten, maar. hij nam uit hen zijne krijgslieden, bedienden, veldheeren, overften, ftaimees. ters, en ritmeesters bij de ruiterij. Tot 23 opzieners over al het arbeidsvolk ftelde Salomon er vijfhonderd en vijftig, welken over de werklieden te bevelen hadden. Nadat de dochter van Farao uit de ftad 24 Davids in het paleis getrokken was, dat Salomon voor haar gebouwd hadt, bouwde hij de vesting. Driemaalen in 't jaar offerde Salomon 2.r.28. UiiEgifpièJ) Arnblén hadt toenmaals nog geene paardeftoeti rij, maar deze was In Egijpte zeer voortreflijfc. Wie meer wil weten, vindt het in mijne verJan-  Cap. XI. 117 en Kua, deze brachten des Konings Koopbeden uit Kua, waartegen zij waaren leverden, en dus kostte een fpan paarden, als 29 het uit Egijpte kwam, zes honderd fikelen, en één paard, honderd en vijftig fikelen: voor dezen prijs leverden zij ze aan alle de Hethitifche en Sijrifche Koningen. Cap. XI. Salomons veelwijverij. Zijne neiging tot afgodsdienst. Onheilen, die God hem toezend. Zijn dood. XI. De Koning Salomon hadt veele uitland- 1 fche vrouwen lief, de dochter Farao's, Moabitifche, Ammonitifche, Edomitifche, Sidonitifche, Hethitifche, van welken God $ tot Israël gezegd had, gij zult u met hen niet verzwageren, want zij zullen u tot den dienst handeling over de paafdenjlosterij in Patejlina, ■welke achter het Mofaisch Recht geplaatst is. Vit Kua.] Een afgelegen land in Afrika, dat ons niet met zekerheid bekend is, en welk uitnemende paardefokkerijen hadt; ■— misfchien het Koningrijk Kuku. Ik ben hier van de Joodfche punten afgegaan, over wier zin men het geheel oneens is. Luther vertaalde volgends dezelven allerlei waaren} anderen geweven Jloffen, of tribuit. (Onze Nederlandfche vertaling heeft linnen garen?) Cap. XI. De gefchiedenis van dit Hoofdftuk ontbreekt in het Boek der Chronieken. vs. 2.] Enkel de huwlijken met de Kananitifche vrouwen waren in de Mofaifche Wet verboden, men H 3 moet  li8 Het I. BOEK der KONINGEN. dienst van haare Goden aftrekken: aan dezen hing Salomons liefde. Hij had zeven 3 honderd Gemaalinnen van vorftelijken rang, en drie honderd bijwijven, en deze neigden zijn hart. Toen Salomon oud was, 4 neigden zij zijn hart tot den dienst van andere Goden, zoodat het niet onverdeeld overgegeven was aan Jehova, zijnen God, gelijk het hart van zijnen Vader David. Hij vereerde Astarte, de godin der Zido- 5 niërs, en Milcom, den gruwel der Ammoniten; hij deed, het geen Jehova mishaag- 6 de, en volgde hem niet na, gelijk zijn vader David. Ook bouwde hij op den 7 berg, die ten oosten van Jerufalem ligt, eenen moet derhalven, het geen hier van een verbod gezegd wordt, eigenlijk alleen van de Zidonitifche en Hethitifche verftaan, indien men den Schrijver niet wil befcbuldigen, dat hij de wetten van Mofes verder trit. ftrekt, dan Mofes ze verftaan heeft. Zie 't Mof. Recht §. 100. 9 vs. 4. Toen Salomon oud was.] Indien Salomon, volgends vs. 42., veertig jaaren geregeerd heeft, zoo moet men hier geen hoogen ouderdom verftaan, want dewijl hij zeer jong aan de regeering kwam, kan hij kwalijk volle zestig jaaren oud geworden zijn. Een man, die in zoodanige veelwijverij leefde, als Salomon, werd natuurlijker wijze heel vroeg oud, zelis reeds in zijn veertigfte jaar; en vervolgends, als hij nog, na het verfpillen zijner krachten, liefde wilde genieten, des te meer de prooi en fpeelbal van zijne jonger bijwijven. vs. 7..Op den berg, die ten oosten van Jerufalem ügt.] Den Olijfberg, maar die ten tijd van onzen Schrijver dezen naam nog niet fchijnt gehad tc hebben. b  Cap. XI. iï$ eenen altaar voor Camosch, den gruwel der Moabiten, en voor Molech,den gruwel der Ammoniten: foorrgelijke infchiklijk- 8 heid bewees hij aan alle zijne uitlandfche Gemaalinnen, die aldaar aan haare Goden rookten, en offeranden brachten. \ Hierom vertoornde God zich tegen Salo- 9 mon, dewijl hij zich van Jehova, den God van Israël, afkeerde, die hem tweemaal verfcheenen was, en hem geboden hadt, 10 geen vreemde Goden na te wandelen, en dewijl Salomon dit gebod niet gehoorzaamde. En nu fprak Jehova tot Salomon : dewijl iï gij zoo gezind geweest zijt, en mijn aan u voorgefchreven verbond en wetten niet waar neemt, zal) ik uw rijk van u affcheuren, en het aan uwen knecht geven, echter zal 12 dit, om uws vaders Davids wil, niet bij uw leven gefchieden, maar ik zal het van uwen zoon affcheuren, ook zal ik het ge- 13 heele rijk niet van hem affcheuren, maar hem éénen ftam overlaten, en dit om uws vaders Davids wille, en dewijl ik Jerufalem verkozen heb. Ook verwekte God aan Salomon eenen 14 vijand, Hadad den Edomiter, die uit het geflacht der Koningen van Edom was. Te 15 weten, toen David in Edom was, en de veldheer Joab den hem opgedragen last uitvoerde, om de gefneuvelden te begraven, ver- vs. 15. De gefneuvelden te begraven.] Ik beken eprecht, dat ik deze woorden niet verfta, want men H 4 heeft  ï2o Het I. BOEK der KONINGEN. verfloeg hij den geheelen manlijken ftam der Edomiten; Joab hadt daar met geheel 16 Israël zijn leger, tot dat de geheele manlijke Ham van het Edomitisch huis was uitgeroeid: doch Hadad ontvluchtte en eenige 17 Edomiten met hem van de Hofbedienden van zijnen vader, en dezen zochten na Egypte te ontkomen. Ten dien tijde was Hadad nog een jongeling. Zij maakten zich 18 op uitMidian, gingen na Faran, alwaar nog meer anderen zich bij hen vervoegden, en kwamen dus in Egijpte tot Farao, den Ko- • nmg van Egijpte, deze gaf hem eene woonplaats, beloofde hem onderhoud, en lchonk hem ook landerijen. Hadad kwam 10 zeer m gunst bij Farao, zoodat hij hem de zuster zijner Gemaalin, de regeerende Ko. ningin Fachfanes, ten huwlijk gaf, bij 20 welke hij eenen zoon verwekte, die Genu- ' bath genaamd werdt, dezen fpeende Tachfanes in het paleis, en Genubath bleef in t paleis onder Farao's zoonen. Maar toen 21 Hadad in Egijpte hoorde, dat David tot zijne vaderen gegaan, en dat de veldheer Joab dood was, verzocht hij Farao om verlof, om naa zijn land te keeren. Farao 22 antwoordde hem: wat ontbreekt u bij mij, dat hoeft geene zes maanden tijds nodig, om de gefheu. Velden te begravén, en de nederlage der EdSterT 7n ee"S h6t ,and Edom ze'f- ™arTher Zoutdal voorgevallen. 2 Sam. VUL 13 14 Geheelen manlijken Stam.] Teweten al het manlijk oir der Koninglijke Famite. lüweten 31 1,et  Cap. XI. i2ï dat gij in uw Vaderland wenscht weder te keeren? maar hij hieldt er op aan, dat Farao hem wilde laten gaan. Nog verwekte God aan Salomon eenen 23 anderen tegenpartijder, Relbn, den zoon van Eljada, die zijnen Heer, Hadadezer, den Koning van Nefibis ontvlucht zijnde, eenig volk verzameld had, welke het zwaard 24 van David ontkomen waren, en dus het hoofd van eene rooversbende werdt: dezen gingen na Damaskus, floegen zich daar neder , en flichten een Koningrijk te Damas. kus. Deze kwam nog bij het onheil, dat 25 Hadad aanrichtte; hij was, zoo lang als Salomon leefde, een vijand van Israël, en een gedeelte van het Israëlitifche rijk afgefcheurd hebbende, werdt hij Koning van Sijrië. Ook ftond Jeroboam, de zoon van Ne- 26 bat, een Efraïmiet, van Zereda, (zijne moeder heette Zeruga, en was eene weduwe") een bediende van Salomon, tegen den Koning op. De gelegenheid tot dezen 27 opftand was, dat Salomon de vesting bouwde, en eenige fcheuren in den muur der ftad Davids wilde herftellen; Jeroboam was 2.8 een knap man, Salomon befchouwde hem als eenen jongeling, die bewind kon hebben over den arbeid, en ftelde hem over de lastdragers van Jofefs ftam. Als nu om 2$ dezen tijd Jeroboam eens uit Jerufalem ging, ontmoette hem de Profeet Ahia uit Silo op den weg; Jeroboam had een nieuw opperkleed aan, en zij waren met hun bei. H 5 ' den  122 Het I. BOEK der KONINGEN. den op het veld alleen, Ahia nam het op- 30 perkleed, dat hij aanhad, en het in twaalf ftukken gefcheurd hebbende,zeide hij tegen 31 Jeroboam: neem deze tien ftukken, want zoo fpreekt Jehova, Israëls God, ik fcheuTe het Koningrijk uit Salomons hand, en geve u tien ftammen, maar één ftam zal 32 aan hem blijven, om mijns knechts Davids, en om Jerufalems wille, dat ik uit alle ftammen van Israël verkozen heb: en dat 33 daarom, dewijl zij mij verlaten, Astarte, de Godin der Zidoniërs, Camosch, den God der Moabiten , en Milcom, den God der Ammoniten aangebeden, en niet op mijne wegen gewandelt hebben, om te doen het geen mij behaagt, en mijne wetten en voorfchriften te houden, zoo als zijn vader David gedaan heeft. Het gantfche rijk zal 34 ik hem niet ontnemen, ook zal hij zelf vorst blijven, zoo lang hij leeft, en dit om Davids mijns dienaars wil, dien ik verkozen heb, en die mijne wetten en geboden heeft waargenomen; maar zijnen zoon zal 35 ik het rijk ontnemen, u daar tien ftammen van geven, en aan zijnen zoon éénen ftam, 3$ op vs. 32. Eén Stam.'] Men zou verwachten, twe* Stammen, te weten, Juda en Benjamin, die bij Davids huis gebleven zijn, bijzonder dewijl Jeroboam in het voorgaande vers van de twaalf ftukken niet meer dan tien ftukken krijgt. Doch het fchijnt, dat de ftam Juda als Davids erfrijk aangezien, en enkel de ééne ftam van Benjamin geteld word, die zich van de overige elf ftammen, (die men, in tegenftelling van luda, Is* raéi noemde,) affcheidde, en bjj hem voegde.  Cap. XI. 123 opdat nog te Jerufalem, de ftad, die ik verkozen heb, om ze naar mijnen naam te noemen, mijnen knecht David voor mij een helder fchijnend licht overblijve. Maar 37 u neem ik, gij zult heerfchen, zoo ver gij flechts kunt wenfchen, en Koning zijn over Israël. Indien gij dan alles gehoorzaamen, 38 dat ik u bevele, op den van mij voorgefchreven weg wandelen, doen wat mij behaagt, en alle mijne geboden, welke ook, opvolgen zult, gelijk mijn knecht David gedaan heeft, dan zal ik met u zijn, en uw huis beftendig maaken, zoo als dat van David, en u Israël geven, maar het nagedacht 39 van David vernederen, doch niet voor altijd. Salomon zocht Jeroboam te dooden, 40 maar deze vloodt na Egijpte tot Sifak, den Koning van Egijpte, en bleef aldaar tot den dood van Salomon. De overige gefchiedenisfen van Salomon, 41 zijne daaden, en zijne wijsheid, zijn in een boek der gefchiedenisfen van Salomon befchreven. De tijd, dien hij te Jerufalem over 4a gantsch Israël geregeerd heeft, is veertig jaaren. vs. 42. Veertig jaaren^ Tegen dit getal ontftaat eene groote Tegenwerping uit Cap. XIV. 21. alwaar Rebabeam, wiens moeder eene Ammomtifche was, bij den dood van Salomon, 41 jaaren oud is: want, op die wijze moest Salomon reeds twee jaaren voor zijne regeering eene Ammonitifche tot Gemaalin gehad hebben; en die het begin van ons Hoofdftuk leest zal niet anders denken, dan dat hij eerst, na dat hij reeds een geruimen tijd Koning was geweeste Ammonitifeue en Moabitifche Gemaahnnen ge* no-  fM Het I. BOEK dér KONINGEN. «en. Salomon ontfliep met zijne vaderen werd in de ftad zijns vaders Davids beera ' ven, en-zijn zoon Rehabeam werdt Konine in zijne plaats. 6 nomen heeft. Het antwoord is: 41 jaaren is daar eene openbare fchrijffout, want Rehabeam wordt, bij bet aanvaarden zijner regeering, als jong befchreven, en als iemand die de feilen der jeugd begaat. fofefuslaat Salomon tachtig jaaren regeeren, en dus zou hij nabij de honderd jaaren oud geworden zijn, maar dit ftemt volftrekt niet overéén met de tijdrekening der Koningen van Tijrus, waarvan ik beneden over het XVI. Hoofdftuk iet zeggen zal, welke veel meer inftemt met onze 40 jaaren. Ook denk ik, dat Salomon, in eenen ouderdom van 80 jaaren, geen groot gevaar zou gelopen hebben, om zich door bijwijven tot het invoeren van het onvernuftige Heidendom te laten verleiden. Cap.  125 jaar na de feheo» C A P. XII. i^r voor ring desrijks I. Chr. 975. Rehabeam komt aan de regeering, en geeft, door een hard antwoord, dat hij op een voor* ftel nopens verligting van de lasten der onderdaanen geeft, aanleiding tot den afval van tien ftammen, die een eigen Koningrijk oprichten, en Jeroboam tot Koning verkiezen. ■ Deze voert den kalverdienst te Bethel en Dan in, (2 Chron. X.) Cap.XII. Eénc der grootfte onbevalligheden der oude, en dus ook der Bijbeliche Gefchiedenis, en die ons geheugen zoo veel moeite veroorzaakt, dat men eindelijk, indien men Historiekenner van beroep is, aan het verkrijgen van eene Tijdrekenkundige kennis wanhoopt, is het gebrek van een beftendig voortgaand jaartal. Ik geloove, dat ik mijnen Lezeren genoegen zal geven, wanneer ik deze zaak van hier af ter harte neem, en fteeds twee getallen op den kant zet, het getal voor Christus geboorte, en dat na de verdeelïng van het Israëlitifche rijk in twee Koningrijken, Israël en Tuda. Geen redelijk mensch zal, hoop ik, het jaar na de Schepping der Wereld meer begeeren, deze is de zeldzaamfte Epoque, die men maaken kan, nademaal er zoo veel tegenftrijdighéden, en misfchien ook gapingen in de Tijdrekening (Chronologie') zijn. De mijne verfchilt van die van Usferius, met zekerheid, niet minder dan 327 jaaren, en blijft nogthans fomtijds onzeker. Wie dit verftaan wil, leze mijnen brief aan den" Heer Hofraad Sch lozer in 't Gottingfche Magazijn I. Jaar V. Stuk. zou gee.rn aan mijne Lezeren reeds vroeger dezen dienst bewezen hebben, doch, tot op Salomons tijd toe, zouden de meesten ze toch niet hebben kunnen gebruiken, omdat ik omtrent 327 jaaren van de gewoone Tijdrekening verfchil; omtrent 215 volgends . -de geheelduidlijke letter van"Mofes,enmet anderen om- ■ " «ent  i%6 Het ï. BOEK der KONINGEN. trent 112 jaaren, wegens eene leeswijze 1 Kon. VI. i, die mij beter voorkomt: boven dien, er is in hetgeheele Boek der Richteren geheel geene Tijdrekening, dewijl de tijden zijn weggelaten, die niet merkwaardig waren door de overheerfching van vreemde volken, of door de regeering van eenen Richter. Ik kon beginnen met de Koninglijke regeering, die van Saul tot op Salomons dood 120* jaar geduurd heeft: maar dan had er ook, tot het einde toe, fteeds bij het geheeld getal een half jaar gevoegd moeten worden, dat voor den Lezer zeer lastig zou geweest zijn; ook is er nog twist over de regeerings-jaaren van Saul en Salomon, en dan had ik maar heel zelden een jaargetal op den kant kunnen zetten, dewijl bij het grootfte gedeelte van hetgeen aangaande deze drie Koningen, in de gefchiedenis gemeld wordt, het jaar van hunne regeering niet ftaat, waar in het is voorgevallen. Maar van nu af heb ik eene afdeeling, die in de Gefchiedenis waardig is, en wezenlijk een Epoque maakt, het ontftaan naamlijk der twee Koningrijken ; (fchoon reeds zwanger van hun eigen ondergang:) een enkel klein gevaar van geringe dwaling blijft er nog overig, dewijl er niet altijd van volle jaaren gefproken wordt, doch dit is echter zoo groot niet, bijzonder, dewijl de jaartallen van het Israëlitifche en Joodfche Rijk evenredig aan eikanderen zijn, en reeds veel, daar men zou kunnen dwaalen, te recht helpen. Indien iemand ondertusfehen de Tijdrekening hooger wilde achtervolgen, dan voege hij bij het jaar 975 voor Christus geboorte, daar ik mede begin, tot het begin der regeeringc van Saul, 120 jaaren, en tot den Uittogt uit Egijpte, 592 jaaren; wil hij nog verder gaan, dan voege hij tot op de verhuizing van |akob na Egijpte, 430 jaaren; van daar tot Abrahams uittogt uit Haran, 215 jaaren; en tot op Abrahams geboorte, 75 jaaren; hooger op te klimmen, raade ik niet, dewijl er nu reeds meer twijfelachtigs is. Ik wil liever Voor mijn Lezers de rekening zelf maaken. voor  fch. des rijks C A P. X I ï. -va* Cl». 12« m' XII. Rehabeam toog na Sichem, werwaards I geheel Israël famengekomen was, om hem Ko- voor Christus geboorte De fcheuring der beide Rijken - 975 Begin der regeeringe van Saul - 120 Uittogt uit Egijpte - - 592 1687 Verhuizing van Jacob na Egijpte - 43° 2117 Uittogt van Abraham uit Haran 215 2332 Geboorte van Abraham - 75 2407 Wil hij nu nog tot den Zondvloed opklimmen, dan voege hij hier bij volgends de Hebr. Tijdrekening - . 292 Einde van den Zondvloed - 2699 Zoodra wij aan het jaar komen, met het welk de Tijdrekening van Nabonasfar begint, zal ik er ook dat jaartal bijvoegen, dat dan vervolgends in de boeken van Ezra en Nehemia voortloopt- Nog ééne zaak zal, denk ik, den Lezer aangenaam zijn, wanneer ik, bij het opfchrift der Hoofd* ftukken, telkens de plaats voeg, alwaar de gefchiedenis van denzelfden Joodfehen Koning, fomtijds korter, fomtijds ook veel omftandiger, in het Tweede Boek der Chronieken ftaat, opdat zij beiden te famen lezen en vergelijken kunnen. vs. 1.] Naar het fchijnt, was hij reeds Koning over Juda, dan de overige elf Stammen willen niet van den ftam Juda afhanglijk zijn, maar hem zeiven voor zich zeiven, gelijk voorheenen David, Koning maaken, en dit willen zij niet doen te Jerufalem, maar in Sichem, de oude hoofdftad van het Israëlitifche volk. " / De  128 Het I. BOEK der KONINGEN. Koning te maaken. Jeroboam, de zoon 2 van Nebat, was, ten tijde van Salomons dood, nog in Egijpte, werwaards hij voor Salomon gevlucht was, maar zoodra hij den dood van Salomon vernam, kwam hij weder uit Egijpte te rug: aan dezen zonden 3 zij, en ontboden-hem, en nu ging Jeroboam, en de Stenden van Israël, tot Reha. beam, wien zij dit voorftel deeden: Uw 4 vader heeft ons een zwaar juk opgelegd, verzacht gij iet van dezen harden dienst van uwen Vader, en van het zwaare juk, dat hij ons opgelegd heeft, dan willen wij uwe onderdaanen zijn. Hij gaf hun ten ant 5 woord, dat zij moesten heen gaan, en na drie dagen wederkomen: dit deeden zij. De 6 Koning Rehabeam overweegde de zaak met •de oude Raaden, die zijnen vader Salomon, bij deszelfs leven, gediend hadden, en vraagde hen om raad, wat antwoord hij het volk hier op geven zou? Zij zeiden: In- 7 dien gij heden de knecht van dit volk zijt, het zelve dient, hen verhoort, en vrien. ticlijk antwoordt, zoo zijn zij, levenslang, uwe De ligging van deze ftad in den magtigen, en op Juda fteeds' jaloerfchcn, ftam Efraïm {Mof. Recht §. 47.) uit welken Jeroboam zelf was, bracht zeker niet weinig tot deze groote Staats-verandering bij, en juist' de keuze van deze ftad was denklijk eene looze beftelling van Jeroboam. vs. 7. 11. 12. 16.] Dat in deze antwoorden eene foort van vernuft, op de wijze van fpreekwoorden, heerfche, zal elk zien; dit fchijnt toenmaals in ge« Jhxvüü te zijn geweest.  Cap. XII. 129 uwe knechten. Doch hij verliet den raad, 8 dien de ouden hem gegeven hadden, en raadpleegde met de jonge, lieden, die met hem Waren opgegroeid en thans bij hem in dienst; waren , en zeide tegen hen: wat raadt 9 gijlieden, dat ik dit volk ten antwoord zal geven , het welk tut mij gezegd heeft: verligt het. harde juk, dat uw Vader ons heeft opgelegd? Deze jonge, met hem opgewasfen lieden, 10 zeiden: Het volk, dat tot u gezegd heeft, uw Vader heeft ons een zwaar juk opgelegd, maak gij het ons ligter, moet gij dit antwoord geven: ik ben tusfchen de beide heupbeenderen dikker, dan mijn Vader in de lenden. Mijn Vader ii heeft u een zwaar juk opgelegd, ik zal het nog zwaarer maaken! Mijn Vader heejt u met ■zweepen gegeesfeld, ik zal u met fcvrpioendoornen geesfelen. Jeroboam en het gant* li fche volk kwamen, op den derden dag, weder tot Rehabeam, zoo als de Koning hun bevolen hadt,- dat zij op den derden dag ^zouden wederkomen, en nu gaf de Koning 13 hun een hard antwoord, den raad niet volgende, dien de oude Raaden gegeven hadden f maar fprekende naar den raad der jonge lie- 14 den: mijn Vader heeft u een zwaar juk opgelegd, ik zal het nog zwaarer maaken! mijn Vader heeft u met zweepen gegeesfeld, ik zal u met vs. 11. Scorpioendoornen.] Eene löort van doornen, die in Palaftina menigvuldig zijn; welker wonden vuurigheid en zwelling veroorzaaken, gelijk» ' èe fteek der 'bcörpToëncrï. I  ï3o Het I. BOËK der KONINGEN. met fcorpioendoornen geesfelen. Dus ver- ï| hoorde de Koning de bede des volks niet, en dit was eene fehikking van God, om te vervullen, het geen hij door Ahia van Silo tot Jeroboam, den zoon van Nebat, gefproken hadt. Toen nu gantseh Israël 16 zag, dat de Koning deze bede niet verhoorde , gaf het volk aan den Koning dit antwoord : wat deel hebben wij aan David? Wit hebben wij met den zoon van Ifaï te doen.? naar huiSj Israël! daar hebt gij uw huis, o David! en dus gingen de Israëliten naar huis. Al- 17 leenliik bleef Rehabeam Koning over die Israëliten, die in de Joodfche fteden woonden. Hier op zondt de Koning Rehabeam 18Adoram, die over de Heerendienften gefield was, aan hen af, maar dezen fteenigden de Israëliten dood, en de Koning Rehabeam ontkwam, met moeite, op eenea wa- vs. 16.- Daar hebt gij mv huis, David!"] Of„ naar eene andere lezing, regeer ma huis (uwen ftam, den ftam luda) David: wij begccren geenen nakomeling van Davids huis tot Koning, hij mag Koning zijn van den ftam Juda. vs. 17.] Dit moet men voor geene kleinigheid aanzien; het doet veel tot het tot nog toe middelmatig evenwigt der Koningrijken juda en Israël, waarvan het eerfte enkel uit drie Stammen, juda, Benjamin, en l-evi, en het ander uit tien ftammen beftaat. De ftam Juda hadt terftond bij de eerfte verdeeling, teveel lands bekomen, en naderhand aan andere ftammen,> hij voorb. Simeön, weder moeten afftaan, op dat zij ten minften woonen konden: die nu van de andere ftammen in Judea woonden, bleven onderdaanen va» Davids huis.  Cap, XII. i3r wagen na Jerufalem. Dus zijn de Israëli- 19 ten van Davids huis afgevallen, tot op dezen dag. Toen geheel Israël hoorde, dat Jcro- 20 boam wedergekomen was, zonden zij aan hem, en ontboden hem op eene vergadering des volks, en maakten hem Koning over geheel Israël, geen ftam, behalven Juda alleen, hieldt het met het huis van David. Toen Rehabeam te Jerufalem ge- 21 komen was, verzamelde hij het gantfche volk van Juda en den ftam Benjamin, honderd en tachtig duizend man, alle in 't best hunner jaaren en krijgslieden, om de Israëliten te beöorloogen, en het Koningrijk we- vs. 21—24.] Die het ongeluk heeft, van in degronden van flavernij te zijn opgevoed, z'al misfchien vèrftoord worden op den Profeet Semaja, en naauwlijks gelooven, dat God iet dergelijks heeft kunnen ingeven. Ter beantwoording zou reeds genoeg zijn, dat de Profeet in Gods naam waarfchuwt, dewijl de togt niet gelukkig zou afloopen : maar ik mag en moet hier nog iet meer bijzetten. De onpartijdigfte Leeraar 'van het Natunr- en Staats-recht Zou, zelfs zonder godlijke ingeving, zoodanigen oorlog hebben moeten afkeuren, indien men zijne bedenking gevraagd hadt. De tien Stammen waren immers niet verpligt, om eenen Koning aan te nemen, dien de (lam Juda hadt. David was zeven jaaren lang over Juda alleen Koning geweest, voor dat hij van de overige ftammen, die ondertusfchen eenen Koning uit Sauls huis hadden, tot Koning verkozen en aangenomen werdt. Bovendien was Rehabeams antwoord van die natuur, dat ik kwalijk begrijpen kan, welk volk, dat niet enkel uit flaaven beftaat, het zou verdragen, en zich niet gerechtigd kon gerekend hebben, om eenen anderen Koning Ia te  13-2 Het I. BOEK der KONINGEN. weder onder Rehabeam, den zoon van Salomon te brengen. Maar het woord Gods 22 gefchied.de aan Semaja, den man Gods: Spreek tot Rehabeam,' den zoon van Salomon, 23 tot den ftam Juda en Benjamin, en het overige volk: Zoo fpreekt Jehova: gijlieden zult niet te 24 veld trekken, geen oorlog aanvangen met uwe broederen, de Israe'liten, ieder ga naar huis, want ik heb dit alles gedaan. Zij gehoorzaamden het bevel van Jehova, en gingen naar huis, zoo als Jehova bevolen hadt. Jeroboam verfterkte Sichem in het ge- 25 bergte Efra'ïm, en maakte het tot zijne Hofplaats, vervolgends ging hij voort, en ver- té verkiezen. Men Helle flechts ééns het geval, dat een Koning van Groot-Brittanmen zijn volk foortgclijk ' antwoord nog voor de inhuldiging gaf, en, men vrage de Gefchiedenis, wat wel het gevolg zou kunnen jjijhp Doch zo iemand anders denkt, en is hij tot een flaaf geboren of opgevoed, wel nu dan denke hij, dat de Profeet den togt enkel in eenen burgerlijken zin Com dat hij niet ilaagen zal) maar niet in eenenzedelijken zin verbiedt, want dit laatfte zegt hij er ook niet bij. Doch in allen gevalle betonde hij nogthans) zoo veel, dat de Bijbel ons niet tot Haven maakt van oenen Koning, die zjne verdragen breekt, en het volt onderdrukt, maar ons vrijheid laat, om te denken, zoo als het met het gezond verftand overeenkomt, en zooals tot hier toe de beste Gefchiedfelirijvers, wanneer zij over dergelijke gevallen hun oordcel ftrijken, gedacht hebben. vs. 25. Pnuè'l.~] Aan de overzijde van den Jordaaiv maar welke ftad eene gewigtige ligging had, dewijl daar de twee groote rivieren van Falsftina, de Jordaan en Jabbok, zich met eikanderen verëenigen. Dit' was derhalven eene ftad, die een groot gedeelte vanhet rijk der tien ftammen in gehoorzaamheid kon hou< " den,  Cap. XII. Ï33 verfterkte Pnuël. Doch tevens was Jero- 26 boam in zijn hart bekommerd,'dat het rijk weder aan Davids gedacht vervallen zou; om dat hetvolk, wanneer het naar Jerufalem 27 ging, om in den Tempel van Jehova te offe-en, het weder genegenheid krijgen zou tot zij-en voorisen heer, Rehabeam, den Koning van Juda ; hem, Jeroboam, dooden, en zich weder aan Rehabeam, den Koning van Juda, onderwerpen. Daarte- 28 gen vormde hij het ontwerp, dat hij twee gouden kalveren maakte, en tot zijne onderden, alfchoon ook eens de ondcrdaancn weder van andere gedachten mogten geworden zijn. vs.16. 27.] . Mof. Recht. IV. Deel bladz. 162—164. Deze geheel e plaats verdient hier nagelezen te worden, wanneer men zien wil, hoe fhatkundig, m'aaif ook te gelijk, hoe zeer flrijdig niet alleen tegen de letter, maar regelrecht tegen het hoofd-doelwit der Godlijke wet Jeroboam gehandeld, en gewerkt heelt, welker hoofddoelwit was, alle de XII Mammen door den gemeenfehappeiijken Godsdienst tot één volk te verëenigen. vs. 28. Ttvee gouden Kalveren!} Het volk moet nog zeer aan het zichtbaare, aan den Bceldendiewsn, gehecht zijn geweest, dat hij dit kon onderdaan, zonder zijne onderdaanen daar door van zich afkeerig to maaken. Deze verëering derhalven was, in den ftréngften zin, geen Afgoderij, maar Beeldendienst, want onder dit faeeld der gouden kalveren zou Jehova vereerd worden, juist zoo al.s 2 B. MoJ. XXXII. Daarom zal men in 't vervolg zien, dat deze zonde van Jeroboam, de Kalverdienst, van den Baals-dienst onderlcheiden, en dat de laatfle altijd als iet veel boozer; als een nieuwe trap van afval van God wordt aangezien. Wie hier meer van, wil weten, zal het vinden inden 245#cndj. 1 3 vajjjj,  ï34 Het I. BOEK deh KONINGEN. derdaanen zeidq: Het is voor ulieden een te verre weg, om na Jerufalem te gaan, hier zijn uwe Goden, o Israël, die u uit Egijpte gevoerd hebben. Het ééne Helde hij te 49 Bethel, en het andere te Dan. Dit gaf 30 aanleiding tot de zonde des volks, zoodat zij het ééne gingen aanbidden tot Dan toe. Tevens bouwde hij eenen Tempel bij deze 31 afgods-altaaren, ook beitelde hij Priesteren uit van het Mof Recht, ik zal in 't vervolg dikwijls den lezer op deze aanmerking wijzen moeten. Het zou, indedaad, iemand onbegrijpelijk kunnen voorkomen, hoe de Israëliten, die de Boeken van Mofejs hadden en lazen het geen, in het XXXII Hoofdftuk des tweeden Boeks, juist van den Kalverdienst ftaat, zich zoo algemeen, en zoo Jangen tijd, konden laten wegfleepen, om deze daar zoo duidelijk veroordeelde zonde te begaan. Dan, wie weet niet, wat voor verklaringen men over den Bijbel waagt, wanneer Bijgeloof of ftaatkundige belangen iet belogen? Het moet toch billijk voor ons ophouden onbegrijpelijk te zijn, wanneer wij onder Christenen, die de Boeken van Mofes als Godlijk aannemen, ja zelfs de X Geboden als de hoofdfom en kort begrip der gantfche Zedewet, veele eeuwen lang den Beeldendienst zoo algemeen vinden ingevoerd, en wel nog een erger foort van Beeldendienst, die niet ééns den waaren God, maar fchepzels, Heiligen, vereert, en het gebed tot dezelven wendt. , Voor kalveren had ik billijk runderen moeten zetten, want dat betekent het Hebr. woord, maar door Luthers vertaaling is de naam gouden Kalveren, zoo algemeen en gewoon geworden, dat ik het niet waage, den eigenlijken naam te zetten. Ik heb dit reeds over 2 R. Mof. XXXU. 4. gezegd. Een kalf betekent in Dr. Luthers Bijbel ook een rund tot in het derde jaar. — « vs. 31. Afgods-altaaren^ Hoogten, doch het welk"  Cap. XII. 135 uit het volk, die niet van den Ham Levi waren. Verders verordende Jeroboam een 3a Feest op den vijftienden dag van de achtfte maand, zoo als het in Judea gevierd werdt, en offerde op den altaar. Dit deedt hij te Bethel, hij liet aan de kalveren, die hij gemaakt hadt, offeren, en beitelde Priesters van den Af gods-altaar, die te Bethel gefticht was; hij offerde op dezen altaar te Bethel 33 op den vijftienden dag van de achtfte maand, dien hij uitgedacht hadt, om zich van de Jooden af te zonderen, hij hieldt een feest voor de Israëliten, offerende en rookende op dezen altaar. I 4 welk altijd in een' kwaaden zin gezet wordt, waarom ik-het afgods-altaaren vertaal. Dit onaangenaam woord gebruikt onze Gefchiedfehrijver van de altaareij der gouden kalveren, dewijl zij toch wezenlijk dooide Wet verboden , en Heidcnsch waren. vs. 32. 33.] Daar wordt gefproken van het Loofhutten-feest, dat op den isdendag der zevende maand, (Ocfober) moest invallen. Het voorwendzel tot verfchikking van dit Feest in het midden van November was denklijk het volgende: dat de inzameling deiboomvruchten en de wijn-oogst in eenige noordelijke landfchappen van het Rijk der X (lammen, inzonderheid in de Dalen bij den Libanon, eene maand laater eindigden, en dat het Loof hutten-feest een dankfeest voor de inzameling der Boomvruchten en den WWraogst zijn zoude. Cap,  r 3 § Het I. BOEK der KONINGEN. Cap. XII I. Een Profeet komt te Beth-el, en ijvert tegen den aldaar ingefleldm kalv er dienst: Hem was van God verboden, om te Bethel niet te eten noch te drinken, dit bevel overtreedt hij, door de verleiding van eenen anderen Profeet , en wordt, totfiraffe, van eenen leeuw verfcheurd, en te Bethel begraven. XIIL £ens, wanneer Jeroboam juist bij den i ' altaar ftondt, en wierookte, kwam er een Profeet Gods, op Godlijk bevel, uit Judea na Bethel, die den'Altaar als eene Godlijke % uitfpraak toeriep : Altaar! Altaar! zoo fpreekt Jehova: in 't vervolg van tijd zal er uit Davids huis iemand geboren worden, -wiens naam zal zijn Jofia, dii zal de Priesters der Afgods-altaaren, die op u offeren, op ufl'achten, en menfehenbeenen op u laten verbranden. Te- 3 ■ véns gaf hij nog een wonderteken, dat terHond volgen zou, en zeide: Dit is het teken, dat Jehova belooft, de altaar zal fcheuren, en de asfche, die er op ligt, op den grond vallen? Toen de Koning de woorden van 4 den Gods Profeet hoorde, ftrekte hij ziine hand over den Altaar uit, en riep: grijpt hem! vs- 3/ 5-] Men moet zich uit 2 b. Mof. XXVIII. herinneren, dat de altaar van onder hol was, en de gedaante van eene Latijnfche H had, zoodat de bovenfic helft met aaVde gevuld was, op welke het vuur, aangelegd werd?*-  Cap. XIII. IS?" hm Maar de band, die hij uitgeftrekthad, verftijfde, zoodat hij ze niet weder te rug kon haaien, terwijl de altaar fcheurdeen 5 de asfche afftortte, gelijk dc Profeet van God dit wonderteken in den naam van God beloofd had. Nu zeide de Koning tot den P Profeet: fmeek tot Jehova, uwen God, en bid voor mij, dat ik mijne hand weder mag kunnen te rug haaien! de Profeet van God bad tot Jehova, en 's Konings hand keerde weder te rug, en werd-, gelijk zij te vnoren ge weest was. De Koning zeide tegen den 7 Profeet: Kom met ,mij in mijn huis, eet met mf, en ik zal u een gefchenk geven. Maar de 8 Profeet gaf den Koning ten antwoord: alfchoon gij mij 00*' Ae helft van uw huis gaf, zou ik niet met u kunnen gaan, geen mond vol broods in deze plaats eten, en geen teug Waters nemen! Want dus is het mij in den naam van 9 Jehova bevolen: gij zult daar geen brood eten, en geen water drinken,-en ook niet langs den weg, VS 8. ol Naar 'r fchijnt, had God dit ilreng en tevens'willekeurig gebod aan ,den Profeet gegeven, om door züiie ftrafTe wegens eene, nog bovendien vrij fchuldeloze,overtreding van hetzelve, een krachtig bewijs te geven, hoe ernftig God de waarneming ook van zijne willekeurige bevelen, begeert, hoedanig ook het gebod' was van'eene eenige plaats van gemeenfcl.iapliik.en Godsdienst, en de jaarlijkfche feesten. 1 evensI was zijn dood eene zeer derke bevestiging van zijne Godlijke-zending.- Misfchien mogt een bedrieger het volk wonderen voor goochelen, maar geenhedrieger zal, om een bode van God te fchijnen, kundige fchikkingen maaken, dat hij van eenen leeuw verfcheurd worde. 1 5  138 Het I. BOEK der KOKINGEN, weg, dien gij gegaan zijt, te rugkeeren. En I» dus ging hij langs een' anderen'weg te rug, en niet op dien weg, dien hij genomen had, toen hij na Bethel ging. Daar woonde toenmaals een bejaard Pro- h feet te Bethel, aan dezen verhaalde zijn Zoon, die thuis kwam, alles, wat de Profeet van God te Bethel gedaan, en wat hij tot den Koning gefproken had. Dit verhaalden de zoonen aan den vader, de vader vraagde hen: welken weg die Profeet geno- 12 men had? Zijne zoonen hadden gezien, welken weg de Profeet, die uit het Joodfche land gekomen was, te rug genomen had: hij gebood dan zijne zoonen, den ezel 13 voor hem te zadelen, zij dit gedaan hebbende, ging hij daar op zitten, volgde den Profeet na, en hem onder den Terpentijn- 14 boom vindende, vraagde hij hem: zijt gij de Profeet, die uit het Joodfche land gekomen irf Die ben ik, zeide hij : De eerfte hernam : 15 Kom met mij in mijn huis en eet met mij. Hij 16 antwoordde: Ik kan met u niet terugkeer en, en bij u komen, noch te dezer plaatze bij u een mond rol broods eten, of een teug waters nemen, want daar is een woord, als Gods woord, aan 17. mij gefchiedt: gij zult aldaar geen brood eten, en geen water drinken, ook niet weder langs den- vs. 14. Onder den Terpentijnboom.'] Terpentijnfeoomen, die een ouderdom van veele honderd jaaren bereiken, zijn in de Zmdlijke Landen dikwijls Landkundige merktekens, wanneer zij enkel en hier en daar een ftaan. ; ,  Cap. XIII. f39 4mzelfden weg te ruggaan, dien gi] gekomen zijt. Maar de eerfte zeide: Ik ben zoo wel iö een Profeet, als gij, en een Engel heeft mij dit, als Jehova's woord, gezegd: breng hem met u te rug, en voer hem in uw. huis, opdat hi] bij u ete en drinke. Doch dit was eene onwaarheid. Hij ging dan met hem te rug, at en 19 dronk ten zijnen huize, en als zij nog aan 20 tafel waren, gefchiedde aan den Profeet, die hem te rug gebracht had, eene Godlijke infpraak: en hij riep den Profeet, die uit 21 Judea gekomen was, toe: Daarom dat gij Jehova''ongehoorzaam geweest zijt, en het gebod, dat Jehova, uw God, u gegeven heeft? niet hebt waargenomen, maar weder terug zi]t 22 gegaan, en daar gegeten en gedronken hebt, waar gij, naar mijn bevel, geen brood eten, en geen water drinken zoudt — — daarom zal uw lijk niet in het graf uwer vader enkomen. Nadat hij gegeten en gedronken had, liet 23 de eerfte voor den Profeet, dien hij te rug gebracht had, den ezel zadelen, hij toog 24 heen, en onderweg kwam er een-leeuw op hem aan en doodde hem, het lijk lag daar op den weg, en de ezel bleef er bij ftaan, ook bleef de leeuw bij het lijk. Eenige 25 voorbijgangers, die het lijk op den weg vonden liggen, en den leeuw daar bij ftaan, kwamen in de ftad, in welke de oude Profeet woonde, en fpraken daar van: de Pro. 26 feet, die hem verleid had, om weder te rug te keeren, hoorde het, en zeide: Dat is de Profeet, die het bevel Gods ongehoorzaam gewest is, God heeft hem door den Leeuw laten vet'  r4o Het I. BOEK der KONINGEN. verfcheuren en dooien, zoo als de uitfpraak van> God hem te voor en gezegd had. Hier op be. 27 val hij zijne zoonen, hem eenen ezel te zadelen, gelijk zij deeden, hij reed heenen, 28 en vond het lijk op den weg liggen, en den ezel en leeuw bij het lijk ftaan, de leeuw had van het lijk niet gegeten, noch den ezel jet gedaan. De Profeet nam toen het lijk 29 van den anderen Profeet, legde hem op den ezel, en bracht hem in zijne, des ouden Profeeten,, ftad, om hem met plegtige rouwe te begraven , hij legde het lijk in 30 zijn eigen graf, en men zong er klaagliederen bij: O wee mijn broeder enz. Nadat 31 hij hem begraven, had, zeide hij tegen zijne zoonen: Wanneer ikfterve, zoo begraaft mij tn hetzelfde graf, in 't welk deze Profeet begraven ligt, en legt mijne beenderen naast zijtie beenderen i want het geen hij ah Jehova's 32 woord tegen den altaar te Bethel heeft uitgeroe. pen, zal vervuld worden, en ook alle de altaaren, die tegen de wet ftrijden, in de fteden van Samarië treffen. Na dit alles keerde echter 33 Je- vs. .32. In de fteden van Samarid.~] Saman'a was ren dezen _ tijde nog niet, ipaar is ecr.st door Omri op eenen .berg'gebouwd, die te vooren een Wijnberg was. Hoofdft_. XVI. 24. Ik wil niet ontkennen, dat dit eei.e gewigtige tegenwerping is tegen de echtheid van dit Kapittel, en daarbij nog niet de eenige. De gcheelegeichiedenis heeft een zonderling voorkomen , en het is bijna onbegrijpelijk, hoe, na 'het geen hier verhaald word, Jeroboam den Kalverdienst, die door openbare wonderen'in het aangezicht des voiks-veroordeeld was, verder heeft kunnen voortzetten. Mijn dor-  Cap. XIV. 141 jeroboam niet af van zijnen boozen weg, maar ging voort, midden uit het volk, Priesters der bijgeloovige Altaaren te maaken: wie flechts'wilde, kon zich laten inwijden, en Priester der bijgeloovige Altaaren worden. Dit verftrekte aan het huis van Jero- 34 boam tot eene fchuld, tot uitroejing en verdelging van den aardbodem. Gap. XIV. 1—20. Herhaalde waarfchuwing van God aan Jeroboam , door den Profeet Ahia, denzelfden, die hem voorheen de kroon beloofd had. Je- roboams dood. «T«y XIV. Om dien tijd werd Abia, de zoon van 1 Jeroboam ziek, weshalven Jeroboam tot zijne Gemaalin zeide: trek andere klederen 2 aan, op dat niemand u erkennen'moge, dat gij mijne Gemaalin zijt, en ga na Silo, alwaar de Profeet Ahia woont, die mij de regeering over dit volk beloofd heeft, neem tien broodeny 3 die befchimmeid zijn, en eene kruik vol honig, mede, en ga tot hem; hij zal u zeggen, hoe het met het kind gaan zal. Zij deed dit, 4 ftond^op, ging na Silo, en in het huis van Ahia: Ahia kon niet meer zien, dewijl hij, door hoogen ouderdom, den zwarten ftaar hadt, oordeel over dit Hoofdltuk is nog niet beflisfcnd bep3m!'4. Hadden zwarten jiaar^ Letterlijk; zij-  142 Het ï. BOEK der KONINGEN. hadt, maar Jehova fprak tot hem: Thans 5 komt Jeroboams Gemaalin tot u, om u wegens haar en zoon te vragen, en zoo en zoo moet gij haar antwoorden. Als zij nu in hec huis 6 kwam, gaf zij zich voor eene andere uit, maar zoodra Ahia haar de deur hoorde ingaan, zeide hij: kom, in! gij zijt toch J'ervloams Gemaalin! waarom fielt gij u zoo vreemd aan? Ik heb eene harde boodfehap aan u. Ga 7 heen, zeg aan Jeroboam: zoo fpreekt Jehova, de God van Israël, ik heb u midden uit het volk getogen en verhoogd, en u tot eenen Forst over mijn volk Israël gezet, het Koningrijk van Da- g vids huis gefcheurd, en ü gegeven, maar gij zijt niet geweest, gelijk mijn knecht David, die mijne geboden waarnam, mij van gantfcher harte aankleefde, en enkel deed, wat recht was voor mijne oogen. ■ Gij hebt het erger gemaakt 9 dan alle uwe voorgangeren, gij hebt andere Goden en gegoten Beelden gemaakt, om mij te vertoornen, en mij den rug toegekeerd. Daar- ne oogen flonden van ouderdom. Men kan geen eigenlyker befchrijving van den zwarten ftaa feeyen; deze bellaar daar in, dat de oogappel ftaat, dat is z.ch van ™J 19 genoot-,- vader *n Mu> vader zip ook bondgenoot en geweest, ik zende u t™Md$ ver&o»d met Baëfa y dm Koning van Israël, op- É JE » . "rllren uit tegen alle LrWlitifche ^eden veroverende Jiun, Dan, Abel in 't land Maacha, het gantfche land Genezareth, en het gantfche land Nafthali. Toen Baëfa dit hoorde, 2t liet hii af van het verfterken van Rama, en hSld zijn hof te Thirza. Hier op het de 22 Koning Asfa alles in Juda opontbieden, zoo da? niemand vrij was, om de-fteenen: en net hout, dat Baëfa tot het verfterken van Rama beftemd, of reeds verbouwd had, weg te dragen: dit gebruikte hij, om Geba S ?t land Benjamin, en Mizpa te verfter. ken De over ge gefchiedenisfen van Asfa, 23 dapperheid, alles wat hij gedaan, en. 5i fteden die hii verftetkt heeft, vind men opgetekend in de Jaarboeken der Koningen van Juda. In zijnen ouden dag kreeg hij eene krankheid aan zijne voeten. Asfa 24 ging tot zijne vaderen, en werd bij hun in de ftad Davids begraven, en zijn zoon Jofafat werd Koning in zijne plaats. c ^ vs 23.] van de ziekte van Asfa, zie de Aanmerk, over a Chron. XVI. 13- K 4  152 Het I. BOEK der -KONINGEN. fch. des rijks 21. voorClir. r> vtt 954- Cap. XV. ys, 25—32. Nadab, Koning van Israël. Door Baëfa ver. ^a^utgtet nakmÜ^ 4 Nadab, 4e zoon van Jeroboam, werd Ko- 2Ï nmg over Israël, in 't tweede jaar van As- ' iwVT0?6 twee jaaren over Israël; vnn , 6!h hf geen Gode mishaagde , a6 voortwandelende op den weg van zijnen ' Vader en m zijne zonden, die hij in Israël "fJoerd had; Baëfa, de zoon van Ahia 2? Uit den ftam Isfafchar maakte eene famen- 7 zweemig tegen hem, en verfloeg hem voor Gibbethon der Filistijnen, hetwelk Nadab met gantsch Israël belegerd had. Baëfa 9 R verfloeg hem, in het derde jaar van Asft, ' den Koning van Juda, en werd Koning in Zijne plaats. Toen hij Koning was, dood- 20 de h« alle de nakomelingen van Jeroboam, 9 t{Z fieene Jeemide ziel van Jeroboams nakomelingen over, maar verdelgde ze al- Ahia van Silo te vooren gezegd had: we- 30 gens vs. 27. Gibbethon der Filistijnen.! Eene Had van welke w.j niets meer weten/ Sommigen houden* haar voor dezelfde als Gabbatan, [os XIXaa vermeld, het welk tot het erfdeel van den ftam" Dan behoorde maar dat thans in het bezit derKMstS was  fd,desniks Cap. XV. voo,_ch, IS3 gens de zonde van Jeroboam, die hij zelf fegaan, en daar hij Israël toe verleid had De overige gefchiedenis van Nadab , en het 31 geen hij gedaan heeft, ftaat in de Jaarboeten der Koningen van Israël. Daar was 3* krijg tusfchen Asfa enBaefa, zoolang als zij leefden. Cap. XV. 33. — XVI. 34- De met Asfa gelijktijdige Israëlitifche Koningen, Ela, Zimri, Omri, Achab. In 't derde jaar van Asfa, Koning van 33 Tuda, werd Baëfa, dé zoon van Ahia, Koning van geheel Israël, deze hield zijn verb iif te Thirza, en regeerde vier en twintig iaaren. Hij deed, het geen aan God mis- 34 haagde, en volgde den weg en de zonden van Jeroboam, daar hij Israël toe verleid^ ^Tegen Baëfa gefchiedde dit woord van 1 Tehova aan Jehu, den zoon van Hanani; Nademaal ik u uit het ftof verheven, en tot 2 eenen Vorst over mijn volk Israël gefield heb, maar gij den weg van Jeroboam betreedt, en miin volk Israël tot zonden verleidt, zoodat het mij door zijne zonden beledigt, zal ik Baefa 3 en zijn huis wegveegen, en het maaken, gelijk Ut huis van Jeroboam, den zoon fan *febat. Die van Baëfa in de ftad ft erft, dien zullen de 4 honden, en die op het veld omkomt, dien zullen de vogelen eten. ^ * ^  T54 Het t BOEK der KONINGEN. fch. des rijks 45. voorChr. Het overige der gefchiedenisfen van Baë- 5 la, het geen hij gedaan heeft, en zijne dap. perheid , vind men in de Jaarboeken der Koningen van Israël befchreven. Baëfa 6 ontiiiep met zijne vaderen, en werd begraven te Thn»za, en zijn zoon Ela volgde Hem op in de regeering. Ook gefchiedden 7 er door den Profeet Jehu, den zoon van «anani, uitfpraken van Jehova tegen Baëfa en tegen zijn huis, wegens het kwaad, dat nij yoor Jehova gedaan, en hem door zijne Handelingen tot toorn verwekt had, nade. maal zij aan Jeroboams huis gelijk waren, en ook daarom, dewijl hij de nakomelingen van Jeroboam vermoord had. In het zes en twintigfte jaar van Asfa, 8 den Koning van Juda, werd Ela, de zoon van Baefa, Koning over Israël, houdende zijn verblijf te Thirza, en hij regeerde twee jaaren. Tegen dezen maakte zijn bediende 0 Zimri, die de helft der ruiterij onder zijn bevel had, eene famenzweering. De Ko ning was te Thirza, in het huis van Arza, den hoofdman van het flot aldaar, onder den wijn, en dronken, toen Zimri kwam, 10 en vs. 7. En ook daaróm, dewijl hij de nakomeImgen van Jeroboam vermoord had? Dit had God wel door Ahla> laten voorzeggen, doch daar. door werdt het nog niet rechtmatig f maar het bleef, het geen het naar de natuur der zaak is, een moord. Voorzeggingen zijn geen bevel, geen verlof, om K doen maar zeggen alleen vooraf, wat er gefchicden zal, zoo als de gefchiedenis, wat cr gebeurd is. .  ra.m*$i . Cap. XVI. Vt ééne, tot O&ober van V volgende jaar, maar op zijn gebed kwamen veelvuldige blikjèmen. Wie van beiden het geloofwaardigst verhaalt, die oude Schrijver, of Menander, die veele eeuwen jonger is, heeft geheel geen onderzoek van doen; hoewel ik er niet aan twijfel, dat ook reeds toen Ithobal en de Tijriers den re<;en aan hunnen Baal (Herkules) zullen roegefchreven hebben. Doch, of van dezen, dan wei van den eenigen onzichtoaren God, regen en onweder kan afgebeden worden, en van zijne Voorzienigheid af»  Cap. XVIII. 167 vallen. Elia ging dan, om zich in Achabs 2 tegenwoordigheid te ftellen: de hongers-3 nood was nog groot in Samarië, en Achab hadt totObadja, den hoofdman van zijn flot, (deze Obadja vreesde Jehova, en hadt ook, 4 toen Ifabel de Profeeten van Jehova doodde, honderd van dezelven heimhjk verborgen, vijftig in ééne, en vijftig in eene andere lpelonk, en ze met fpijze en drank voorzien) Achab dan hadt tot Obadja ge- 5 zegd: ga door het land, en zoek alle water. Ironnen en alle heeken op, misfchien vinden wij zoo veel gras, dat wij nog wat van de paarden en muil-ezelen lehouden, en niet al ons vee uitfterve. Zij deelden daar op het land on. 6 der zich, om het door te trekken, nemende Achab voor zich alleen eenen weg, en Obadja voor zich alleen eenen anderen: Obadja ontmoette op zijnen weg Elia, en 7 hem kennende, viel hij op zijn aangezicht neder, en zeide: zijt gij het, mijn Heer Elia? Hij antwoordde: Ik oen het, zeg uwen £ Heer, dat Elia daar is. Obadja antwoord- 9 de: wat misdaad heb ik begaan, dat gij uwen knecht dus in Achabs handen wilt geven, om mij het leven te benemen? Zoo waar Jehova uw 10 God leeft, daar is geen volk en geen Koningrijk, daar mijn Heer niet gezonden heeft, om u te zoeken, en als zij zeiden, dat gij daar ir niet ' .. .... ƒ •• ' * afhangt, daarover mag zelfs die geen richter zijn, die geene Openbaring gelooft: voor Baal of Herkules zal hij, denklijk, de uitfpraak niet doen. L 4  *58 Het I. BOEK der KONINGEN. niet waart, eischte hij van hun eene verzekering onder eede, dat zij u niet konden vinden, en ia Wf zegt gij tot mij: ga heen, en zeg uwm Meer: Elia is daar.' Indien ik dit doe, van hier weg ga, m de geest van God voert u, ik weet met waarheen, en ik heb het Achab ge. zegd, en hij vondt u dan niet, zoo beneemt hij mi] het leven. Ik, uw knecht, vreeze Jeho jo ya, van mijne jeugd af. Zou het mijnen Heer onbekend zijn, wat ik gedaan heb, toen Ifabel de 1 rofeeten van Jehova doodde, hoe ikhouderd yan dezelven, vijftig in eene, en vijftig in eene andere fpelonk verborgen, en hen metfpij. *e en drank verzorgd heb! en thans begeert gij IlL ■ yan mij, dat ik mijnen Heer zeggen zou, daar %s Mia, waar van het gevolg zijn moet, dat hij mij het' leven beneemt. Elia antwoordde: Zoo k vaar Jehova, de God der Goden, leeft, dien ^kdiene, ik wil mij tlmns voor Achab lat en zien. Ubadja ging dan, waar Achab wns, en bracht 16 hem deze tijding, op welke Achab Elia te .gemoetgmg. Doch toen hij hem in 't oog I7 kreeg, zeide hij: zijt gij de man, die Israël W onheil brengt? Eüa antwoordde: Ik breng 18 Israël met m onheil, maar gij, en uws vaders huis, dewijl gij het gebod van Jehova overtreedt, en de Baals navolgt. Zend thans heen, tq en laat geheel Israël op den berg Karmel famen komen, benevens de vier honderd en vijftig Profeet en van Bacil, en de vier honderd'Pro feeten van het Bosch, die Ifabel van haare tafel'fpijst. Achab zondt daar op door geheel Israël , en 20 hét de gemelde Profeeten op den berg Karmel bij een komen, Hiep  C a p. X VIII. 169 Hier trad Elia' voor het volk op , en 21 fprak: hoe lang hinkt gijlieden opbelde zijden? Indien Jehova God is, zoo volgt hem, en indien Baal God is, zoo volgt hem! Het volk gaf hem geen antwoord. Elia ging dan 22 voort tot het volk te fpreken: Ik ben de eenige Profeet van Jehova, die overgebleven is, en de Profeeten Ba'ils zijn vier honderd en vijftig man. Geeft ons twee runderen, laat 23 er hen één van voor zich kiezen, het naar het offergebruik houwen, en op het hout leggen, doch geen vuur aanjleken, terwijl ik met het ander rund, naar het offer gebruik handelen zal, dat op het hout leggende, doch zonder vuur te entfteken: roept gij als dan uwen God aan, 24 doch ik zal Jehova aanroepen, >en de God, die door vuur het antwoord geeft, die zij God! Het gantfche volk antwoordde: het is goed! Nu 25 zeide Elia tot de Profeeten van Baal: Kiest voor u een rund uit, bereid het eerst ten offer, •want gij zijt de meesten, en roept tot uwen God, maar fteekt geen vuur aan. Zij namen 26 het rund, dat hun gegeven was, handelden daarmede naar het offergebruik, en riepen Baai aan van den morgen tot den avond: 0 Baal antwoord ons'! maar daar was geen Hem noch antwoord: Dus gingen zij (leeds rond den altaar, dien men gemaakt hadt; toen de middag kwam, zeide Elia fpottende 27 tot hun: roept wat harder1- Hij is toch God.' hij is misfchien in diep gepeins, uitgegaan, op reize, misfchien Jlaapt hij, maakt hem dan wakker. Zij fchreeuwden luider , gaven 28 gich, volgends hunne gebruiken, wonden L $ met  i7o Het I. BOEK der KONINGEN. 5tL™SfennC? Pn'emen' bJ°ed « uitkwam, ook, toen de middag reeds voor- 20 vooTt 't£T.hün 0nzinnjg geroep nog 9 voort tot den tijd, dat men hit offer p]a4 tb3"' maar daar was 8«*e ftem.geeiï I'iampn6 tliheuVOlk: Waards > zij 3 Fch™n» en °« herftelde hij den aitaar van cobs 7non" het geta] der ftaramen ^n ja- 6 hiïuiTn'totwienJehöva gezeêdhad: bóuwdïwW mam fti*' Van deze ^enen 32 fehovf J Cene,n a!taar' noemde dien naar 3 imew 1Makte r0ndom denzei ven eene giotye, van zoo veel uitgeftrektheid, als SeLtTeVo6hc deeie" van een efa bezaaid pleegt te worden, vervolgens legde hij het *a hout morde, hieuw het rund naar'toffer 33 gebruik, legde de Hukken op het houtfen zeide nemt vkr emmermJate J™J^ zoo dat\tVe\derdenral: z« deeden het, 35 en elft Water r°ndom den altaa>- a^ep «tf olJT0ri mii> ^ova, LvoZi 37 God ztjt- en bui hm ) J ' f^va Sloffer1' F ]dT* neder> V~ brand-offer, hout, fteenen, en aarde, en lek.  Cap. XVIII. ï/ï lekte het water in de groeve op. Al het 3$ volk dit ziende, viel op zijn aangezicht neder, en riep: Jehova is God.' Jehova is God.' Nu zeide Eüa tot hen: grijpt de Profeeten 4» van Baal, laat er geen één ontkomen'- zij greepen ze, en Elia liet hen aan de beek Kifon voeren, en daar flachten. Thans zeide Elia tot Achab: ga op, eet 41 en drink, want het bruisfchen van een plasregen is reeds onder weg: Achab ging op, 010142 te eten en te drinken, terwijl Elia op de fpitze van den berg Karmel klom, en met luider ftemme riep, hebbende het aangezicht naar de aarde gekeerd, en tusfchen de knieën houdende; daar na zeide hij tot zij- 43 nen dienaar: ga op de fpitze van den berg, en zie naar den kant der zee; hij deed dit, en bracht ten antwoord, dat hij niets zag. Elia geboodt hem, dit zevenmaal te herhaa- len, vs 40. Hij liet hen aan de beek Kifon voeren en daar Jlachten.-} Misfchien, komt dit fommigen te hard, en als eene vervolging om den Godsdienst voor. In 't gemeen kon ik wel zeggen, dat de afgoderij in Israël eene misdaad was, daar de doodltraf op fbnd, en naar het Mofaisch Recht §. 145. 140- verzenden , alwaar deze vraag onderzocht wordt, of dit recht te hard is: doch hier komt er nog bij, dat deze vreemde Paapen, die volftrekt in het Israëlitisch land niet mogten geduld worden, zelfs de dienaaren van den waaren God vervolgd hadden, en dat, op hun aanftoken, de Koningin Ifabel hen bij honderden, om den Godsdienst, ter dood hadt laten brengen. Hun gefcbiedde derhalven alleenlijk gelijke vergelding; zij ftierven als onderdrukkers des volks, als vervolgers van den wettigen Godsdjei»t, en als moordenaars.  172 Hst I. BOEK der KONINGEN. len, en taen hij het de zevende maal ge- 44 daan hadt, zeide hij: ik zie eene kleine wolk, ah eene hand groot, uit zee oprijzen. Elia zeide: ga heen tot Achab, en zeg hem, dat hij laat in/pannen, en van den berg na heneden rijde, op dat de regen hem niet overvalle. On- 45 dertusfchen betrok de hemel meer en meer met wolken, daar kwam wind, en er volgde een fterke regen. Achab reed na Jisreèl, en nu verfterkte de hand van God 46 Elia, zoo dat hij, zich omgord hebbende, nog voor Achab heenliep na Jisreël. Cap. XIX. Elia's vlucht, en verfchijning, die hij bij den berg Horeb heeft. XIX Achab verhaalde aan Ifabel alles, wat 1 Elia gedaan, en hoe hij alle de Profeeten met het zwaard gedood had. Daar op zondt 2 Ifabel aan Elia, en liet hem zeggen: de Goden moeten mij ftraffen, indien ik u morgen hun niet gelijk zal maaken. Hij vreesde , 3 vertrok, om zijn leven te behouden,kwam te Beërfeba in den ftam Juda, alwaar hij zijnen bedienden achterliet, ging eene dag- 4 reize verre in de woestijn, zette zich onder eenen Jeneverboom neder, wenschte om den dood, vs. 4. Onder eenen Jeneverboom.] Deze worden in de Zuidelijke landen, waar zij natuurlijk wasfen, veel grooter, dan wij ze in onze trekkasten bren- » gen  Cap. XIX. 173 dood, en zeide: het is genoeg. Jehova, laat mij fterven, want ik ben niet beter dan mijne vaderen! Vervolgends legde hij zich neder, 5 en raakte onder den Jeneverboom in flaap. Hier ftict hem een Engel aan, en zeide, fta op en eet. Toen hij omzag, werd hij aan 6 ziin hoofd-einde een koek, op gloejende ileenen, en eene fles met water, gewaar, at en dronk, en legde zich weer neder. De Engel van Jehova ftiet hem ten twee. 7 den maal aan, en zeide: Sta ofi en eet, want gij hebt eenen langen weg voor u. Hij ftondt 0 op , at en dronk, en ging, door deze fpijze gefterkt, veertig dagen en veertig nachten voort, tot dat hij aan den berg Gods, Horeb, kwam. Hier ging hij in de fpelonk, 9 in welke hij den nacht doorbracht. Nu gefchiedde het woord van God tot hem, en fprak: wat hebt gij hier te doen, Elia? Hij 10 antwoordde: Ik heb voor Jehova, den God der Gogen kunnen, zoo dat men heel wel onder hunne fchaduw rusten kan. ' vs. 6.] Op deze wijze ploegen nog heden de Ara-, biers'dikwijls koeken te bakken, die met onze aschkoekeri het meest overeenkomst hebben. Men legt het deeg op het gloeiend gemaakte zand of fteenen, en de kooien of heeten asch daar over, wanneer het welfmaakend gebak fpoedig gaar is. vs. 8. Veertig dagen.'} Indien dit geen rond getal is, dan moet Elia heel kleine dagreizen gemaakt hebben: de eigenlijke ligging van Beërfeba weten wij wel niet, doch zooveel is zeker, dat het van den berg Sinaï in een rechte lijn geen veertig Düitfche Mijlen of kan zijn; kromten en omwegen zijn onmooglijk te berekenen. ,  174 Het I. BOEK der KONINGEN. Goden geijverd, want de Israëliten hebben uw verbond verlaten, uwe altaaren omgeworpen, en uwe Profeeten met het zwaard gedood; ik ben nog alleen overig, en zij zoeken mij het le. ven te benemen. Het antwoord aan hem was: ir ga na buiten, en Jla op den berg voor Jehova, want Jehova zal voorbijgaan. Een hevige wind, die bergen hadt kunnen verbreken, en fteenrotzen vermorsfelen , ging voor Jehova heenen, doch Jehova was niet in dezen wind. Daar op volgde eene aardbeving, doch Jehova was niet in de aardbeving; op de aardbeving volgde een vuur, doch 12 Jehova was niet in het vuur; op het vuur volgde een zacht geruis van een ftil waaiend koeltjen. Toen Elia dit hoorde, wondt hij 13 zijn aangezicht in zijnen mantel (*), en ging buiten de fpelonk, als hij daar ftondt, gefchiedde er eene Item aan hem: wat hebt gij 14 hier ..vï' Ia T4- V"*»e altaaren omvergeworpen? De Mofaifche Wet verbood, wel, op andere plaatzen uitgezonderd die eenige, welke God verkiezen zou.' te offeren (Mof. Recht §. 188.) doch de zaak veranderde bij de X Stammen, toen uit dezelven niemand meer naa Jerufalem mogt gaan, om te offeren. De genen, die den Kalverdienst verfoeiden, konden nu gewetenshalve, in 't Israëlitisch land altaaren bouwen' om op dezelven aan den waaren onzichtbaren God' zonder beeld, te offeren. God kon zelf van een gel bod, dat niet zedelijk was , door zijne Profeeten El a en anderen, ontllag geven, en foortgelijke altaal ren laten bouwen, en dit fchijnt hij gedaan te hebben, ten minden hier worden deze altaaren, met lof, en als van God goedgekeurd, gewaagd. O I» 't Hoogduitsch: Pels.  Cap. XIX. 175 bier te doen, Elia? Hij zeide: Ik heb voor Jehova, den God der Goden, geijverd, want [ de Israëliten hebben uw verbond verlaten, uwe altaaren neder geworpen, uwe Profeeten met het zwaard gedood, ik ben alleen nog overig, en ook mij ftaan zij naarst leven. Jehova ant- 15 woordde hem: ga -weder door de woestijn te rug, na Damaskus, en zalf Hafaël tot Koning 16 van Sijrië, zalf ook Jehu, den zoon van Nimfi, tot Koning van Israël, en Elifa, den zoon van Safat, uit Abelmahola, tot Profeet in uwe plaatze. Wie het zwaard van Hafaël ontvliedt, 17 ■ dien zal Jehu dooden, en wie het zwaard van Jehu ontvliedt, dien zal Elifa dooden; doch ik 18 zal mij zeven duizend in Israël laten overblijven, allen, die hunne knieën voor Baal niet ge- bo* vs. 15. 16.] Nademaal wij in 't volgende enkel vinden, dat Elia Elifa tot Profeet roept, maar niet, dat hij Hafaël en Jehu tot Koningen zalft, zoo gelooft men heel waarfchijnlijk, dat Elifa, het geen 2 Kon. VIII. 7—13. IX. 1—10. verhaald wordt, op Elia's bevel gedaan heeft: en als men dit aanneemt, dan zou het, mijns achtens, heel natuurlijk zijn, om te gelooven, dat Elia ten dien tijde nog op aarde geleefd heeft, en niet, volgends de thans gewoone verklaaring, 2 Kon. II. levendig ten'Hemel gevaren is. vs. 18. Zal ik mij laten overblijven] d. 1. Ik zal hen, bij deze ftrafgerichten, verfchoonen, hen in het leven behouden. Doch naarmate men het woord uitfpreekt, kan men ook vertaaien: Ik heb mij laten overblijven, d. i. ik heb hen voor afgoderij bewaard, zij hebben mii alleen verëerd ; gelijk Dr. Lu t her. en de gewoone Nederduitfche Vertaaling willen. Ik integendeel volgde de [oodfche Punten, omdat ik geene reden had, om daar van af ta gaan. Wier  175 Het I, BOEK der KONINGEN. bogen hebben, en wier mond hem niet gekust heeft. Van daar gegaan, vondt hij Elifa, den 19 zoon van Safat, die bezig was met ploegen, gaande twaalf juk-runderen voor hem heenen, terwijl hij zelf bij het twaalfde was; Elia ging dezen voorbij, tot hij bij hem kwam, en wierp hem zijnen mantel om, Elifa ver- 20 liet daar op de runderen, liep Elia na, en zeide: laat mij nog mijn vader en moeder kusfen, dan zal ik u navolgen. Elia antwoord, de: ga heen;, en kom weder te rug, bedenk, wat ik u gedaan heb. Zoodra hij van Elia te 21 rug kwam, nam hij een juk runderen, dat hij flachtte, kookende het vleesch met het hout, dat tot het gereedfchap der runderen en ploegen behoorde, waar van hij den bedienden eene maaltijd gaf, en van nu af volgde hij Elia na, en diende hem. PFter mond hem niet gekust heeft.] Men was gewoon, den Fenicifchen Hcrkules (en deze üs de Baal van den Bijbel) onder anderen door feusfen, en niet, gelijk men misfchien denken zoü, door eenen kus op den voet, knie, of hand, maar op den mond te vereeren. Zie mijne Supplementa ad Lex. Hebr. pag. 195. 196. vs. 19. Zijn mantel, pels.] Deze was de gewoone dragt der Profeeten. Zach. XIII. 4. Cap.  *77 Cap, XX. Oorlog fïiifcnen Achab en Benhadad, Koning van Sijrië, welke , door oogfchijnlijke hulp van God , tegen alle verwachting zeer gelukkig voor hem eindigt. XX« Benhadad, de Koning van Sijrië, zijn gant- i fche heirfamen hebbende doen komen, twee en dertig Koningen waren bij hem , paarden en ruiters, belegerde Samarië, hij zond 2 ook boden in de ftad aan Achab, den Koning van Israël , door welken hij hem liet ■aanzeggen: Dit-zijn Benhadads eifchen, uw 5 goud en zilver is mijn, uwe Gemalinnen, en de fchoonften onder uwe zoonen zijn mijne.' De 4 Koning van Israël gaf ten antwoord: het zal alles naar mv bevel geschieden , mijn Heer en Koning, ik ben uwe en alles, watikheb. Maar 5 de boden kwamen nogmaals weder, en zeiden : Dit is Benhadads bevel: Ik heb u laten aanzeggen, uw goud, zilver, vrouwen en zoonen moet gij mij geven, morgen om dezen tijd 6 zal ik mijne bedienden binnen de ftad zenden, dat zij bij u en bij uwe bedienden huiszoeking doen, en alles-, wat de lust uwer oogen is, mede nemen. Nu riep de Koning van Israël de 7 oud- ■vs. 1. Twee en dertig Koningen^ Het verftaat zich van zelf, dat dit flechts zeer kleine Koningen, €n zoo ais men uit het volgende zien zal , onderkoningen geweest zijn, die de Opperkoniug van JJamasfcus, raar t dieven afzetten kon. ■ M  i?S Het ï. BOEK der KONINGEN. ouliften van zijn land bij een , en zeide : Merkt toch en ziet, dat hij nog iet ergers in den zin heeft. Hij heeft aan mij gezonden , en mijne vrouwen, kinderen , zilver en goud begeerd, en ik heb kern niets geweigerd. Al- 8 le de oudften, en het gantfche volk zei. den tot hem: bewillig niet in zijnen eisch. Hij gaf derhalven aan de afgezondenen van 9 Benhadad dit antwoord: Zegt mijnen Heere den Koning, alles, wat gij uwen knecht de eerfte keer hebt laten zeggen , wil ik doen, maar dit laatste kan ik niet toeftaan. De afgezondenen gingen heen, en brachten dit antwoord. Daar op zond Benhadad weder, 10 en liet hem aanzeggen: De Goden moeten mij ftraffen, indien 'er zoo veel /lof en aarde in Samarië is, dat het volk , welk ik op de been heb, elk eene hand vol daar van nemen kan. De Koning van Israël zeide, dat zij zouden II antwoorden: Die het zwaard op zijde gordt, roeme niet, zoo als hij, die het aflegt. Toen 12 hij dit hoorde , zijnde juist met de overige Koningen in de hut aan 't drinken, zeide hij tegen zijn volk: Loopt ftorm! en zij beftormden de ftad. Thans kwam er een Pro- 13 feet bij Achab, den Koning van Israël, en zeide: zo fpreekt Jehova; ziet gij deze geheele groote menigte? Ik zal ze op dezen dag in uwe magt geven; daar door zult gij erkennen , dat ik > vs. 12. Hut.'] Van loof en takken van boomen gemaakt, omtrent zoo als ze bij ons de Husfaaren iaeen seldlcger gemeenlijk hebben.  Cap. XX. 179 Jehova ben. Achab antwoordde: Doormen? 14 De Profeet: zoo fpreekt Jehova, door de knechten der Landvoogden van de Provintiën ! De Koning: wie moet den ftrijd aanvangen ? De Profeet: gij! Nu telde hij de knechten der Landvoog. 15 den van de Provintiën, deze waren twee honderd twee en dertig man fterk, en achter hen ftelde hij het gantfche volk, alle de Israeiiten, zeven duizend man. Dezendee- 16' den op den middag een' uitval, als Benhadad, met de twee en dertig Koningen, die hem hielpen, onder den wijn zat, en dronken was. De knechten van de Landvoog. 17 den der Provintiën trokken voor uit. Ben hadad zond, om onderzoek te doen, en men zeidehem, dat er volk uit Samarië kwam. Hij iS zeide: Indien zij buiten komen , om zich ever te geven, zoo neemt hen leevende gevangen, maar komen zij, om te vechten, zoo neemt ze ook levende gevangen. De knechten van 19 de Landvoogden der Provintiën trokken dan buiten de ftad, en het heir achter hen , elk 20 floeg zijnen man, dien hij voor zich vond, de Sijriërs vluchtten, en de Israëliten vervolgden, terwijl Benhadad, de Koning van Sijrië, ontkwam , met fteeds van paarden te verwisfelen. De Koning van Israël rukte 21 toen verder uit, en floeg paarden en ruiters, , zoo dat de Skiërs eene groote nederlageleeden. Thans kwam de Profeet weder tot den 2a Koning van Israël, én zeide: Rust u zeU M 2 ven,  180 Het ï. BOEK der KONINGEN. ven, zoo veel mooglijk, toe, wees zorgvuldig,, en bedenk, wat gij te doen hebt, wantin 'ttoekomende jaar zal de Koning van Sijrië opnieuw tegen u te veld trekken. Maar de bedienden 23 van den Koning van Sijrië zeiden tegen hem: De Goden der Israëliten zijn Berg - Goden , daarhn hebben zij de overhand op ons gehad; laat ons in het vlakke veld met hun tot een treffen komen, wij zullen waarlijk de overhand op hen hebben. Alleen doe flechts dit nog, zet de 24 Koningen af, en fielt Stadhouders in derzelver plaats, en breng dan een heir bij een, in man- 2 ƒ fchap, paarden en ruiters, volkomen aan het voorige gelijk, dan zullen wij hun in het vlakke veld ontmoeten , en zeker overwinnen. Hij nam hunnen raad aan, en deed dit. Toen het jaar om was, ontbood Benha- 26 dad de Sijriërs op, en trok na Afïka , om de Israëliten in dien oord tot eenen veld- flag te brengen. De Israëliten werden ook 27 opontboden, en alles bij een gebracht zijnde, trokken zijhun te gemoet, en legerden zich tegen over hen , gelijkende hun leger na een paar jonge geiten, terwijl de Sij- vs. 26. Jlfka] Thans Fik , eene ftad aan den voet van eenen berg van denzclfden naam, tusfchen Tiberias en Damaskus , b'] welke het groote dal of de vlakte Elgaur begint. (Bijvoegzels op de Hebr. Lex. Bladz. 114.) In dien oord] Te weten , in de vlakte , die met deze ftad begint vs. 27. Na een paar jonge geiten.] Ik eisfe, ^at de Israëliten hun klein leger op eenen ontcegang-. lij-  Cap. XX. 'i8i Sijriërs het land bedekten. Nu kwam de 2$ Gods - Profeet tot den Koning , en zeide tegen hem: Zoo fpreekt Jehova: Dewijl de Sijriërs zeggen. Jehova is een Berg- God , en geen God der dalen, zoo zal ik deze gantfche groote menigte in uwe hand geven, en gij zult ondervinden, dat ik Jehova ben. Dus 2^ Itonden de legers zeven dagen lang tegen over eikanderen, op den zevenden dag kwam het tot een gevecht, waar in de Israëliten de Sijriërs floegen , zoo dat er honderd duizend man op eenen dag bleeven: die nog overig waren, vlooden in de g0 ftad Afika, maar de muur der ftad viel met zeven en twintig duizend man om , en doodde ze, terwijl Benhadad van de eene verborgen kamer in de andere vloodt. Zijne Hovelingen zeiden tegen hem : Het ^x algemeen gerucht zegt,% dat de Israëlitifche Koningen genadige Koningen zijn, laat ons rouw- lijken berg , daar zij van de talrijker menigte niet wel konden aangetast worden , hadden nedergellagen, en daarom vergelijkt de Gefchiedfchrijver hen met een paar geiten, die op den berg klouteren. vs. 30.3 Hier behoeft alles juist niet bovennatuurlijk te zijn. Eene reéds oude muur kon inftorten, wanneer 27,000 man op denzelven klimmen, om den. vervolgenden vijand wederftand te bieden , en de ftad' te verdedigen. vs. 31- 32-] Dit ziet men uit de geheele gefchiedenis, dat Achala een heel goed hart moet gehad hebben: wij zullen dit, en nog uit vs. 2—9. gebrek aa» moed opmerken, om-het beneden in Hoojdft. XXL, ¥ij het fchilderen van zijn karakter, te gebruiken. M 3  i8z Het I. BOEK der KONINGEN. ■rouwklederen aandoen , ftroppen om onze hoofden hinden , en tot den Koning van Israël 'uitgaan ; misfchien fchenkt hij ons het leven* Zij deeden derhalven rouwklederen aan , 3a en ftroppen om hunne hoofden, gingen tot den Koning van Israël uit, en zeiden: Uw knecht Benhadad bid om zijn leven, Achab zeide : Leeft hij nog ? Hij is mijn broeder! Deze afgezondenen gaven naauw- 33 keurig op zijn wezen acht, haastten , en zochten daar omtrent een' eed te verkrijgen, en zeiden : Ja, uw broeder Benhadad leeft! Hij zeide : brengt hemdanhijmij-' Daar op ging Benhadad toe hem uit, en Achab deed hem naast zich op zijnen wagen zit ten. Benhadad zeide: De fteden, die mijn 34 Vader aan uw' Vader ontnomen heeft , geve ik u weder, ook zult gij de openbare weiden in de woefiijnen vap Damaskus kunnen be- wei- vs. 33. Gaven op zijn wezen acht.'] Of het ook misfchien geveinsdheid was, en hij.enkel zocht, Benhadad in zijne magt te krijgen, om hem te doodem vs. 34. De openbare ■weiden.] De kudden der in de woeftijn omtrekkende Herders gaan gemeenlijk hunne vaste wegen of baanen , uit de vlakten na het gebergte, en van daar weder-te rug naa de vlakten, jaar uit jaar in, die zij zoo kennen, dat zij fomtijds den Herder eene dagreize voor uit loopen. Qf^erhandelingvan de Schaapvokkerij der Oosterlingen1^ 5.3 Eenige zoodanige wegen of baanen der kudde, anders ook openbare weiden, zijn vrij, en als 't ware, een gemeen goed; de Sijriërs hadden, tot hier toe, hunne kudden in de woeftijnen mogen drijven, die onder de opperheerfchappij der Jsraëliten Honden, of wel tus/feilen de Israëlitifche landen inlagen , b. v. jn die van gal.  Cap. XX. 183 weiden, zoo als mijn Vader de openbare weiden, die tot het rijk van Samarie behoor en, beweid heeft, Achab zeide: op deze voorwaarden geef ik u uwe vrijheid! Hij deedt dan het verdrag bezweeren , en liet Benhadad los. Een van de leerlingen der Profeeten zei- 35 de tot eenen anderen , als een bevel van God: jla mij. Deze wilde hem niet flaan, 30 maar de eerfte zeide tegen hem : Dewijl &i Palmijra, aan de. noordzijde van Damaskus: dit zon ophouden, en omgekeerd , zouden de Israëliten het recht hebben, om hunne kudden in de gemeene woeftijncn van Sijrië te drijven. VSt 35—43.] Volgens onze zeden zou elk overwinnaar 'yan een edel gemoed even zo handelen, als Achab gehandeld heeft; dog ons geheel krijgsrecht, en onze wet van eer, is ook anders, dan het in detoenmalige tijden was, en men kan van eenen gevangen Konmg, dien men zoo goedertieren behandelt, ook gewis verzekerd zijn, dat hij het niet zoo flecht vergelden zal, als Benhadad vervolgends doet. Reeds naar het geen wij in 't begin van ons Hoofdftuk van hem lezen, moet hij een volkomen onmensch geweest zijn. Tegen zulk eenen werdt edele goedertierenheid verkwist; met hem hadt de overwinnaar mogen handelen naar het recht der volken van zijnen tijd, en bijna zou ik zeggen, hij ■was dit aan zijn volk verpligt geweest; ten minften Achabs goedertierenheid was deze keer zeer tegen de gezonde Staatkunde. De goede man is niet altijd de goede Koning. .. 'vs. 36. De leeuw ver/laan."] Dus zeggen wij wel gewoonlijk niet in onze taal, evenwel vertaaldeik letterlijk, omdat het betrekking heeft op het voorgaande,^ mij. In de daad, is ook de uitdrukking heel goed. De Leeuw flaat wezenlijk , omtrent op de wijze der katten, met zijn voorpoot, die ijslijk groote M 4 kla.au.  184 Het I. BOEK der KONINGEN. gij het bevel van God niet gehoorzaamd hebt,, zoo zal, wanneer gij van huis gaat, de leeuw u verftaan. Hij ging; en een leeuw ontmoette, en verfcheurde hem. Hij vond S? een ander man , en zeide: fla mij! deeze Joeg en wondde hem. Nu Helde de Pro- 38 reet zich aan den weg, na zich vooraf de oogen met asch beftreken te hebben , op dat men hem niet kennen kon, en wacht, te op den Koning. Toen de Koning voor- 39 bij kwam , riep hij hem aan , en zeide : uw knecht was mede in den veldjlag gegaan, en nu kwam er iemand , die mij een man bracht, en zeide : bewaak hem, wanneer gij hem laat ontfnappen , zoo ftaat uw leven in voor het zijne, of gij moet mij een talent zilver betaalen. Nu gebeurde het, dat, uw knecht 40 hier en daar iet te doen hebbende, de man daar ' Vliet meer was. De Koning van Israël zeide: uw vonnis is heel ligt lijk uit gefproken, gij hebt zelf de fchuld van uw ongeluk. De 41 man wischte de asch fchielijk tusfchen zijne oogen weg , en de Koning van Israël herkende hem, dat hij één van de Profeeten was , en nu zeide deze tegen hem : Zoo fpreekt Jehova : dewijl gij den man hebt 42. laten gaan, dien,ik ten dood beftemd had, zoo zal u. leven in plaats van 't zijne, en uw volk in klaauwcn heeft. Dewijl ons Vaderland geene leeuwen heeft, zoo is ook onze taal arm in de eigenlijkfte cn bekwaamfte uitdrukkingen, die men van dezelven zou kunnen gebruiken.  Cap. 'XXI. 185 in plaats van zijn volk zijn. Op deze woorden ging de Koning van Israël mismoedig en toornig na huis, na Samarië. Cap. XXI. Vervolg van Achabs gefchiedenis. Willekeurig doodvonnis over den, wel onwellevenden, doch echter geene misdaad begaan hebbenden maar enkel het vcrkoopen van zijnen wijn* berg weiger enden Naboth, o£ aanfloken der Koningin Ifabel. Nieuwe voorzegging van Elia bij deze gelegenheid , die aan Achab en Ifabel Godsjiraffen aankondigt. XXI. Hier op volgde deze Gefchiedenis: Na. 1 both, een burger te Jizreël, hadt te Jizreël, naast het paleis van Achab, den Koning van Samarië, eenen wijnberg. Achab fprak % met hem en zeide : doe mij uwen wijnberg over, vs. 1. 3.] Ik kan Naboths gedrag jnist niet prijswaardig en met de goede zeden overeenkomftig noemen! het was zekerlijk zoo , dat het den Koning verdrieten moest, en als de Koning niets meer gedaan had, dan het geen vs. 4, ftaat, dan zouden alle Lezers tegen Naboth zijn. Men zegt gemeenlijk, dat de Koning hem iet tegen zijn geweten gevergd heeft, want dat, naarde Mofaifche wet, de akkers onvervreemdbaar waren: doch , om niet te gewaagen dat hij dien immers ook totaan het Jubeljaar hadt kunnen verkoopen, zoo werdt hier eigenlijk niet gefproken van verkoopen, maar van het verruilen van eenen akker van geringe waarde tegen eenen beteren, en daar mede ftrijdt noch de letter, noch het oogmerk dei- Mofaifche wet, die daar op doelde, dat M 5 §een  1&6 Het I. BOEK der KONINGEN. over, ik wilde gaarn eenen groenen lusthof daar van maaken , omdat hij zoo dicht aan mijn flot ligt. Ik zal u daar voor een beter wijnberg geven , of, indien u dit liever is, zoo veel geld , als hij waardig is. Naboth ant- 3 woordde: daar bewaar e mij God voor, dat ik u liet erfdeel mijner Vaderen zou geven. Achab 4 kwam mismoedig en toornig na huis, om dat geen Israëliet geheel arm en zonder liggende gronden zou geboren worden. Nogthans laak ik het niet, dat hij den akker niet verkoopen of verruilen wil; de onderdaan moet hierin volkomen vrijheid hebben, en aan geene mishandeling blootgefteld zijn, wanneer hij den fKoning iet weigert: maar hij hadt het toch op eene welleevender wijze kunnen weigeren, en zijn antwoord, daar beware mij God vopr, dat ik u het erfdeel mijner Vader en geve, is ten hoogden ruw. Vs. 4.] Nu tot Achab, en zijn karakter, waar van men zich gemeenlijk een valsch denkbeeld pleeg te maaken. Niemand behoeft zich te verwonderen, dat hem het weigerend ruwe antwoord verdriet, dit zou ook het geval van den besten Koning, ja van den ambtelozen man en burger kunnen zijn. Ondertusfchen wordt men bij hem een volkomen gevoel van rechtvaardigheid gewaar. Hoe zeer hem het antwoord fmertte, echter komt hem geheel niet in denzin, Naboth zijnen akker te ontnemen , of zijne Raaden'tc vraagen, of men hem niet dwingen kon, om den akker af te daan. Hetiszeker niet verheeven, dat hij te bed gaat liggen, en met eten of drinken "wil: vast maakte George de Eerde het beter in een foortgelijk geval. Men wilde dien een middel voorilaan , om den cigenzinnigcn bezitter van een d;:k gronds tot het verkoopen te nood, zaaken, maar hij gaf ten antwoord, darde onregelmatigheid, ik weet niet van een tuin of heerenhuis, of van een' weg derwaards , die daar uit zou ontdaan, als hij dit duk gronds niet verkreeg , 'er fchgon zou Uitzien, zoodra men de oorzaak wist. Tot  C a p. XXI. - 187 dat Naboth, de burger van Jizreël, hem gezegd hadt, dat hij hem het erfdeel zijner Vaderen niet wilde geven, hij ging te bed liggen, keerde het aangezicht naar den wand, en wilde niet eten. Zijne Gemalin Ifabel 5 kwam tot hem binnen, en vroeg hem, waarom hij zoo misnoegd was, en niet eten wilde ? Hij zeide haar: ik heb met Naboth' den 6 burger van Jizreél gefproken, en hem voor ge*. jlagen, om mij zijnen wijnberg voor geld te verhopen, of', indien hem dit liever was, zoo wil. de ik hem eenen anderen wijnberg^ daar voor geyen , maar hij weigert mij zijnen wijnberg volflrekt. Zijne Gemalin Ifabel zeide: 4hans 7 moet Tot hier toe derhalven leeren wij Achab, ais een' goed man van een bes en aart, kennen, zoo als ik reeds over vs. 35—43- van het voorigc Hoofdftuk aangemerkt heb. Ook ftemt vs. 27-29. van ons Hoofdftuk daar mede overeen. Doch nu verandert hij op ■ééns in den verfoeilijkftcn Dwingeland,, die het bloed van cencn onfchuldigen burger laat vergieten, om deszelfs akker in bezit te nemen. De oorzaak wordt vs. 15 zeer roed aangehaald, dat hij zich van zijne verfoeilijke Gemalin liet beheerfchen , en juist aan deze had hij toegelaten, veele Profeetcn en ■Dienaars van den waaren God te vermoorden: eene zoo openbare Dwingland!} , dat de Israëliten volkomen tot een cpftand tegen hem gerechtigd zouden geweest zijn , indien zij daar toe Hechts moed en eenen aanvoerer hadden gehad. Men zal hier een groot voorbeeld tot deze tweeledige zedelijke aanmerking vinden ; dat de al tegoede man niet altijd, of, zoo als fommigenwillen, zelden de goede Koning is ; en dat juist die genen , die een al te goed hart hebben, gevaar loopen, om door de verleiding of beheerfching van anderen de fnoddfien en ondeugendften te worderf.  ï88 Het I. BOEK der KONINGEN. . moet gij u eenmaal 'als Koning van Israël ver* toonen! Sta op, ga aan tafel, en wees goeds inoeds, ik zal u den wijnberg van Naboth, den burger van Jisreël, bezorgen. Hier op liet g zij brieyen, op Achabs naam, afvaardigen, zette zijn zegel daar onder, en zond die aan ■den Raad en de Heeren dier ftad, waarNa"both woonde. De inhoud was: zij moesten 9 eenen vastendag uitroepen, Naboth voor het volk ftellen , twee mannen, die daar laag- 10 hartig genoeg toe waren , opmaaken, die getuigen moesten, dat hij de Goden en den Koning, verachtte , dan moesten zij hem uitvoeren , en dood fteenigen. De Raad 1 r en Heeren der ftad, daar Naboth woonde , deeden , zoo als Ifabel gefchreven hadt , en in den brief ftondt, zij riepen eenen Iz vastendag uit, ftelden Naboth voor het ï3 volk, tweemannen, die daar laaghartig genoeg toé waren, traden tegen hem op, en deze laaghartige lieden lagen, voor het volk, dit getuigenis af, dat Naboth de Goden en den Koning verachtte , nu voerde men hem uit de ftad , en fteenigde hem dood, vs. 9. Eenen vastmdagT] De gamrche fhd houdt eenen boetdag, opdat de Godheid de misdaad van haaren medeburger haar niet toerekenen, en haar daar voor ftraffen mogt. vs. 1 ï. De flad, daar Naboth woonde."] Hij woonde, naar het fchijnt, gewoonlijk niet te Jisraël, en des te ligter hadt hij zijnen wijnberg aldaar a'an den Koeing kuD&fij) overdoen.  Cap. XXI. 189 Ja, zeide Elia, ik heb ugevonden, dewijl gij u zeiven zoo ten Jlaaf verkoopt, om te doen, het dood, vervolgends lieten zij Ifabel weten, 14 dat Naboth dood gefteenigd was. Toen Ifa 15 bel deze tijding kreeg, zei de zij tegen Achab: ga nu heen, en ne "m den wijnberg van Naboth v den burger van Jizreël, in bezit, dien hij u voor geUniet wilde overlaten, want Naboth leeft niet meer, maar is dood. Toen Achab hoor- IQ de, dat Naboth dood was, ging hij na den wijnberg van Naboth, den burger van Jizreël , en nam hem in bezit. Nu gefchiedde het woord van Jehova aan 17 den vreemdeling Eliii: fta op, ga den Israël I8 , lüifchen Koning van Samariê, Achab, te gemoet, gij zult hem in den wijnberg van Naboth aant, °f en, om welken in bezit te nemen, hij uit zijne Hofftad derwaardsgekomen is, fpreék hem aan: zo fpreekt Jehova: zijt gij moor de. 19 naar^ en erfgenaam te gelijk ? zoo fpreekt Jehova', op de plaats , waar de honden Naboths bloed gelikt hebben , zullen de honden het uwe ook likken! Achab antwoordde aan Elia: 2d hebt-gij mij eenmaal gevonden, mijn vijand?—- geen vs- 15. 16.] Naar het fchijnt, vielen de goederen van Naboth, volgens een toenmalig Afiatisch recht, aan ■ de kroon, omdat hij eene misdaad van gekwetfteMajefteit zou begaan hebben: ook zien wij uit 2 Kon. IX. 26. dat, volgends een ander Afiatisch recht, zijnezoo- . nen met hem gefteenigd zijn. Mof. Recht. §. 229. vs. 20. Hebt gij mij eenmaal gevonden.} De mening is, mij op eene daad betrapt, die ik niet ontfchuldigen kan. Dewijl gij u dus tot jlaaf verkoopt.} Devrjlgij  ïqo Het ï. BOEK der KONINGEN. geen Jehova mishaagt. Ik breng ongeluk over, 21-■ u, en wil u wegveegen, eh alles, ook de geringfte manlijke nakomelingen van Achab, uitroejen, het kostbaar/ie en fledffte in Israël. Uw 21 huis zal ik maaken, als het huis van Jerobedm den zoon van Nebat, en als het huis van Baëfa den zoon van Ahia, dewijl gij mij tot toom verwekt, en Israël tot zonden verleid hebt. Ook 23 fpreekt jehova tegen Ifabel , en zegt : de honden zullen Ifabel in de graften van Jiz- 24 reël eten : die van Achab in de ftad fier ft, dien zullen de honden , en die op het veld omkomt, dien zullen de vogels eten. Daar was 25 nog niemand zoo geweest, als Achab, die zich ten flaaf verkocht, om te doen, het geen Gode mishaagde, waar toe zijne Gemalin Ifabel hem verleidde: hij deedt zeer 26 veel affchuwlijkheden, en ging de fchandelijkfte afgoden na, volkomen , gelijk weleer de Amoriten, die Jehova voor de Israëüten verdreven hadt. Toen Achab deze woorden van den Pro- 27 feet hoorde, fcheurde hij zijne kleederen, deedt een treurgewaad aan, vastte, fliep op de flaaf zijt van uwe gemaalin Ifabel, en al het kwaad doet, datzi] wil. vs. 23. In degrajten.-] d. >'. in de ftads graftcn van Jizreël, in welken zij, uit het paleis, het venfter uitgeworpen werdt. Doch men kon het ook overzetten, in het dal Jizreèls, en ik ben twijfelachtig: volgends eene andere leeswijze zou het zijn: op den akker of het veld Van Jizreël.  fa. des rijks Cap. XXII. : 19* 78. ó97' op haairen kleeden, en ging zuchtend. Toen gefchiedde het woord van Jehova aan den vreemdeling Elia': gij ziet, dat Achab zich voor mij verootmoedigt: dewijl hij', dat doet, zal ik het ongeluk niet in zijne, maar in zijns zoons dagen , over zijn huisbrengen. Cap. XXII. 1—39- Achabs ongelukkige veldtogt tegen de Sijriërs, ■ in welken Jofafat hemhulpbewijst. Zij worden geflagen, en Achab Jl erft aan zijne wonden , zoo als de Profeet Micha te vooren gezegdhadt. xm Nu was er drie jaren lang geen Oorlog 1 tusfchen Syrië en Israël. In het derde jaar 2 gaf Jofafat, de Koning van Juda, aan den Koning van Israël een bezoek. De Koning 3 van Israël zeide tot zijne Hovelingen: weet gij niet, dat Ramoth in Gilead mij toebehoort? én wij zitten zoo ftil, en -laten het aan den koning van Sijrië ■' en tot Jofafat: wilt 4 gij met mij trekken tegen Ramoth in Gilead? Jofafat antwoordde den Koning van Israël: Ik ben als gij, mijn volk als uw volk, mijne ruiterij als de uwe. Ook zeide Jofafat 5 tot den Koning van Israël: vraag toch Jehova over deze zaak. Daar op liet de Koning 6 van vs. 6.3 Het is openbaar, dat* dif geene van God gezonden, maar van den Koning aangefteide en ba-  192 Het I. BOEK der KONINGEN. van Israël de Profeeten, vier honderd man, iamen komen, en vraagde hen: zal ik na Ra. moth m Gilead trekken, om dat te belegeren , of zal ik het nalaten ? zij zeiden: doe den tosti' de Heere zal het in de hand des Konings geven. Jofafat vraagde: 'of er niet nog een Profeet ? van Jehova was, van wien men Jehova's antwoord vernemen kon? De Koning van Israël 8 zeide tot Jofafat; Daar is nog een man, door men men Jehova vragen kan , maar ik ben hem met genegen, want hij voorzegt mij nooit geluk, maar altijd ongeluk; hij heet Micha, de zoon van jimla. Jofafat antvvoorde: dat zegge de Koning toch niet. Toen riep de Koning o van Israël eenen Hoveling, om Micha, den zoon van Jimla, zoo fchielijk mooglijk, te haaien. De beide Koningen zaten, elk op 10 eenen Troon, en in Koninglijke kleding, op het plein voor de poort van Samarië, terwijl alle de Profeeten voor hun profeteer- den, zoldigde Profeeten' waren, misfchien Priesters der talveren, die tevens voorzeggingen voorwendden, zoo als de Priesters zoo dikwijls gedaan hebben : en'even daarom wil Jofafat vs. 7. zich niet op hen verlaten, maar vraagt heel welleevend , of er niet nog een Prol ieet van Jehova was? Als hij niets op hen uit te zonderen vondt, zoo waren, zou men denken, 400 Proreeten genoeg en men had juist geene reden, om nog den vier honderd en eerften op te zoeken vs. 8. Dat zegge de Koning niet.-] Hij late zich Zulk een kwaadvoorfpellend woord niet ontvallen dat Micha eene ongelukkige uitkomst des oorlogs  Ca?. XXII. r93 den, onder anderen hadt Zedekia, de zoon i» van Kanaana, zich twee ijzeren hoornen gemaakt, en zeide: zoo fpreekt Jehova, met zulke hoornen zult gij de Sijriërs Jlooten, tot das gij ze verjaagd hebt : op dezelfde wijze ia profeteerden alle de Profeeten, en zeiden: doe den togt tegen Ramoth in Gilead geluk' kig, Jehova zal het in de hand des Konings geven. De afgezondene , die Micha haaien l% moest, zeide tegen hem: alle de Profeeten voorzeggen den Koning eenparig het goede, ftem toch met hun in, en fpreek ook iet goeds. Micha gaf ten antwoord : zoo waar Jehova * leeft, het geen Jehova tot mij fpreekt, enniets anders, zal ik fpreken. Toen hij voor den Koning kwam, zeide i de Koning tot hem: Micha, zullen wij tegen Ramoth in Gilead trekken, om het te belegeren? of zullen wij het nalaten? Hij antwoordde: doe denveldtogt gelukkig, Jehova zal het in de hand des Konings geven. De Koning antwoordde: Maar hoe dikwijls moet ik u be. r* zwoeren, dat gij niets dan waarheid, in Jehova's naam, tot mij fpreekt ? Nu hernam Mi. cha: Ik zie gantsch Israël, op de bergen ver- ,*? Jlrooid, als fchaapen, die geenen Herder hebben, en Jehova fpreekt tot mij: dezen hebben gee- VS. is.] Uit het volgende blijkt , dat hij dit niet op eenen eindigen, maar fpottenden toon , in een fcherzende navolging der overige Profeeten , gezegd moet hebben: daarom zegt hem de Koning ?w. ió.dath^ err4iig zpu fpreken,  194 Het I. BOEK der KONINGEN. geenen Heer , elk mag genist naa huis gaan. I oen fprak de Koning van Israël tot Jofa- iSfat: Heb ik het u niet gezegd, dat hij mij nooit tet goeds, maar altijd iet kwaads voorzegt ? Daar op zeide Micha: Hoor het woordvan Je- iq hova, Ik zie Jehova zitten op zijnen troon, en pet gantfche heir des hemels aan zijne rechte en hnkehand ftaan. Jehova fprak: wiekan Achab zq verleiden, dat hij eenen veldtogt doe , en te Ramoth in Gilead ontkome ? De één hadt dit, een ander een ander voor (lel. Eindelijk 21 tradt de Vmzegging te voorfchijn, en zeide: ik zal hem verleiden! Jehova vraagde: waar 22 door? zij antwoordde: ik zal heen gaan, en valfche Voorzegging wezen in den mond van alle zijne Profeeten. Gij zult hemverleiden, fprak jehova, en het uitvoeren ga heen en doe zoo. Jehova heeft in den mond van alle deze 23 Uwe Profeeten valfche Voorzeggingen gegeven, de- vs. 21. De Voorzegging.] Deze wordt, in dit gezicht, als eene perfoon voorgefteld, en er wordt tusfchen waare en valfche voorzegging geen onderfcheid gemaakt. Door voorzeggingen verleid, zou Achab onge.'ukkif zijn. vs-. 23. Heeft Jehova val(che voorzeggingen gegeven.] Dat zegt niet: hij heeft ze hun 'ingegeven. J\ooit hadden deze Profeeten ingevingen gehad, en pien ziet ligt, dat zij voorzeggen, het geen de Koning gaarn hooren wil: maar, hij heeft het toegelaten, mi heeft het zoo befchikt, dat deze alien valsch voorzeggen , u naar den mond praaten, en in het onheil Horten. Zie Jerem. IV. 10. Ëzech. XIV. 0 en de aanmerking over 2 B. Mof IV. 21. Het geen God toelaat, het geen, onder zijne Voorzienigheid, in de Wereld gefchiedt, wordt hem zeiven toegefchreven.  Cap* XXII. 195 dewijl hij ongeluk over u bejloten heeft. Hier 24 track Zedekia, de zoon van Kanaana, toe,en Micha op het kinnebakken flaande , zeide hij: welke poort is de Godlijke loorzeggingpan vtij nu gegaan, om door u tefpreken? Micha 25 zeide: gij zult het zelf zien, wanneer gij uit de ééne kamer in de andere loopt, om u te verflekeni De Koning beval: neemt Micha en 26 brengt hem tot Ammon, den Stads Hoofdman; en den Prins Jocis, beveelt in mijn' naam, hem 2/ in de gevangenis te zetten, op brood en water, alleen naar de hoogfte nooddruft, tot dat ik gelukkig weder te rug kom. Micha fprak: In- 28 dien gij gelukkig terugkomt, dan heeft jehova mij niet gezonden! en voegde er bij: Hoor dit, gij geheele hier omjlaande volk! De Koning van Israël en de Koning van 29 Juda deeden nu den togt tegen Ramoth in Gilead. De Koning van Israël zeide tot 3° Jofafat: lk zal verkleed in den jlag gaan, maar trek gij uwe Koninglijke kleederen aan : en dus ging de Koning van Israël verkleed in den flag. De Koning van Sijrië hadt aan 3t de Overften van zijne wagenen, waar van hij er tweeën dertig hadt, bevel gegeven, op niemand, groot of klein, den aanval te doen, dan enkel en alleen op den Koning van Israël. Toen zij nu Jofafat zagen , 32 meenden zij, dat hij de Koning van Israël was, en wendden zich tegen hem , om den aanval te doen. Jofafat begon te fchreeuwen , en toen de Overften der wa- %% genen zagen , dat hij de Koning van Israël *° Na niet  jgö Het ï. boek der koningen. «iet was, keerden zij van hem af. Doch een man fpande zijnen boog geheel zonder oogmerk, fchoot en trof den Koning van Israël tusfchen de voegen van zijn harnas. De Koning zeide tot zijnen voerman: keer om, heng mij uit den Jlag, want ik ben gewond. De flag werdt fteeds heviger, de Koning bleef op den wagen tegen over de Sijriërs , en ftierf tegen den avond, zoo dat zijn bloed uit de wonde in den wagen gelopen was : bij het ondergaan der zon «5 riep men in het leger, ieder ga naa zijne ftad en na zijn land. De Koning dan dood q7 zijnde, werdt naaSamarië gebracht, en al. daar begraven: men fpoelde den wagen af «g bij den vijver van Samarië, alwaar de honden het bloed lekten , terwijl de hoeren zich in den vijver baadden, zoo als Jehova te vooren gezegd hadt. De overige gefchiedenis van Achab, wat qQ hij gedaan, het elpenbeenen Paleis, dat hij gebouwd, en de Steden, die hij verfterkt heeft, vindt men in de Jaarboeken der Koningen van Israël, Achab ontfliep met zij- 4C5 ne Vaderen , en Ahazia werdt Koning in zijne plaatze. Cap. vs. 38. De hoeren baadden zich in den vijver^ Ten zelfden tijde, dat de wagen metKoninglijkbloed geverwd, in den vijver afgefpoeld werdt, baadden *ich de openbare hoeren, in denzelfden viiver. Zoa weinig droefheid was er over 's Konings dood, enze» veraehtlijk werdt hij, na zijn dood, behandeld.  fh.degrfjtM Cap. XXir. *o*e». r9£ 6t. 914. Cap. XXII. yj. 41—51. f' Regeering van Jofafat, den Koning van Juda. (2 Chron. XVIÏ—XX.)' Jofafat dc zoon van Asfa , Koning van 41 Juda kwam , in 't vierde jaar van Achab, den Koning van Israël, aan de regeering. Hij was vijf en dertig jaaren oud, toen 4» hij Koning werdt, en regeerde vijf en twintig jaaren te Jerufalem, en zijne moeder was Afuba, eene dochter van Schilh. Hij ging op den weg van zijnen Vader As- 43 fa, zonder daar van af te wijken , en deedt het geen recht was voor Jehova, alleen 44 werden de met de wet ftrijdige offerhoogten niet afgefchaft, maar het volk offerde en rookte nog op dezelven. Jofafat maakte vrede met den Koning 45 van Israël. Zijne overige gefchiedenis, 45 dapperheid , en de oorlogen , die hij gevoerd heeft, vindt men in de Jaarboeken der Koningen van Juda. Hij heeft ook de 47 laatste fchandjongens , die nog in den tijd van zijnen Vader Asfa overgebleven waren, uit het land gebannen. In dien tijd was er geen Koning in Edom, 48 maar er werdt eenen Koning aangefteld. Jo- 49 fafat liet fehepen bouwen, die eerst naa Ofir, vs- 49.] Het is duidlijk, dat deze fehepen Afrika ztjuden emvaaren , want als men te Éziöngeber N 3 a?8  ïqS Het h BOEK der KOMNGEN. Ofir, om goud te haaien, en vervolgends naa Spanje zouden gaan, doch zij vertrokken niet, maar werden te Éziöngeber door ftorm verbrijzeld: Toen deedt Ahafia, de 50 zoon van Achab aan Jofafat den voorflag, dat hun beider volk gemeenfchaplijk dezen fcheepstocht zouden ondernemen , doch Jofafat bewilligde daar niet in. Jofafat ont- 51 fliep aan den Arabifchen zeeboezem feheep gaat, en over Ofir naar Spanje wil, zoo moet men noodzaaklijk Afrika omzeilen. Deze fcheepvaard moet derhalven toen bekend geweest zijn, zoo als ik geioove, van Salomons tijden af. (Zie de aanmerking over Hoofdfl, X. 22.) De eerfte, die na dezen tijd Afrika daadliik weder omgevaaren heeft, is, volgends een heel duidlijk verhaal van ReroDotu s, B. IV. Hoofd/?. 42. Farao NechO geweest. Dit gebeurde omtrent 300 jaaren, na dat Jofafat aan de regeering kwam: en wederom omtrent 3c» jaaren daarna, hadt Alexandcr de groote voor, Afrika om te vaaren , zoo als Plutarchus in zijn leven Bladz. 702. verhaalt. Het omvaaren van Afrika is derhalven niet eerst in de vijftiende Eeuwvan de Portugeezen gevonden geworden ; het was zeker, van Salomon tot op Alexander den grooten, dat is, bijkans 700 jaaren, bekend: dan, het was niet in gebruik, toen Egijpte, inzonderheid Alexandrië, het middelpunt van den Indifchen handel werdt, en eindlijk werd het in de donkere tijden der onweienheid geheel vergeten, en voor onmooglijk gehouden. Onze westelijke Europeërs lazen den Bijbel en de Griekfche Schrijvers niet met dat oog, dat zij het daar in hadden kunnen vinden , en het geen Herodoot zeide, liep zelfs gevaar, om voor een onbefchaamde leugen gehouden te worden. Doch in deze gefchiedenis van 'het bekend geweest zijnde, en weder onbekend geworden omvaaren van Afrika, eene rijke ftoffe, kan ik m» hier niet inlaten.  • Cap. XXII. JK*<%f« 157 86.78. 889.897. fli'ep met zijne Vaderen, en werdt bij hen in de ftad Davids begraven, en Joram, zijn zoon, werdt Koning in zijne plaatze. Cap. XXII. vs. 52—54- Regeering van Ahafia, Koning van Israël. In het zeventiende jaar van Jofafat, den 5a Koning van Juda, werdt Ahafia, de zoon van Achab, Koning over Israël, die te Samarië zijn Hof hadt, en twee jaaren over Israël regeerde. Hij deedt het geen Gode 5g mishaagde , volgde den weg van zijnen Va. der en zijne Moeder, en den weg van Jeroboam, den zoon van Nebat, waar toe deze de Israëliten verleid hadt, hij diende 54 den Baal, bad dien aan, en verwekte Jehova, den God van Israël, tot toorn; volkomen, zoo als zijn Vader gedaan had.  Bij De Leeuw & Krap zijn, onder anderen , de volgende boeken gedrukt en uitgegeven. j- H. van dek Palm, Nieuwe overzetting en Verklaring van eenige Liederen van DaviJ, zijnde a Samuël xxm. vs. i~7. Pfalm n, Cx, xxxin, xXIX, xxii, xxvi, xxxvi, xvii, xiii, xxxiv, xxxr, iv, xvi, *i» v«, ïl, xx, xxi, «vin, xxxix, ingr.üct. fi: 5:. W. Kist, over Luc. II. vs 2, naar het qorfpronglijk Grieks; ii: groot OSavo. , , ƒ:- !<(:« " — Redevoering over de beoefening der oude Schrijvers, als een bron van wezenlijk genoegen, uit het Latijn vertaald, en met eene Voorrede van J. H. vak Den Palm, in groot Octavo. . f:12:- T. X B rakel, Geestlijk Leven en Staat der Gelovigen op Jarde; uitgebreid, fihriftmatig toegepast, met eene voorrede en nuttige pra&ikale aantekeningen vermeerderd, door C. Brinkman, rustend Predikant in Dirksland. in gr. Oct. /i.-. 16: - J. Bareuth, Katechismus der Wijsheid e» Deugd; in groot Octavo. . /i:.i6-- De Hoofdzaak en Kracht van den Godsdienst (een boek voor Zondaarsj twede druk, in gr. Qct. /i12:- J-C. Lavateu, Gebeden, op alle dagen der week, alle tijden van den dag en bij allerleije lotgevallen; in Klein Octavo 8 Huivers, in grooot Octavo. ƒ; - u; - Verhandeling over he. gebrek aan Predikanten. /; -14 $