J.D.MICHA Ë L I S NIEUWE OVERZETTING DES OUDEN TESTAMENTS; M E T Aanmerkingen voor ongeleerden. In het Nederduitfch overgebragt. XII. DEEL. Behelzende het tweede Boek der Koningen. TE DORDRECHT, Bij A. BLUSSÉ & ZOON", e n DE LEEUW & KRAP. MDCCXCIL   HEI* TWEEDE BOEK DER KONINGEN. C A P. I. Regeering van Ahafia, Zijne ziekte, door een* val, over welke hij Baalzebub raadpleegt , * en daarom van Elia de aankondiging krijgt, dat hij van zijn krankbed niet zal opftaan. Zijn dood. Na Achabs dood vielen de Moabiten van i Israël af. Ahafia viel uit een bovenvertrek van zijn paleis te Samarië door het traliënwerk$ en daar door bedlegerig geworden , zondt hij boden, om Baalzebub, denGodvanEkron, te- tis. i. Door het tralie!nzverk.~\ De Oosterfche huizen hebben veelal, inzonderheid naar den kant van het Binnenhof, gallerijen ; hier fchijat het traliënwerk van eene zoodanige gallerij verdaan1 te worden ; dit brak, en dc Koning viel in het Binnenhof. Baalzebub^ Men vertaalt dit gemeenlijk , Baal A der  2 Het II. BO EK der KONINGEN. te vraagen, of hij van zijn krankbed weder zou opkomen? Thans geboodt een Engel g van God den vreemdeling Elia , om des Konings boden te gemoet te gaan, en hen te vragen : Is er dan geen God in Israël, dat gij heen gaat, om Baalzebub , den God yan Ekron, te vragen ? Daarom [preekt ^e- 4 hova: van dat bed, daar gij óp zijt gaan liggen , zult gij niet weder opkomen , maar Jlerven. Elia, dit volbracht hebbende, verliet hen weder. Zij gingen hier op terug, en 5" als de Koning vraagde : waarom zij te rug kwamen ? antwoordden zij : Ons kwam een & man tegen, die ons geboodt, tot den Koning, die ons gezonden hadt, te rug te gaan , en hem te vragen: zoo /preekt jehova, is er dan geen God in Israël, dat gij zendt, om Baalzebub, den God van Ekron, te vraagen? Daarom zult gij van het bei, doar gij op zijt gaan liggen , niet weder opkomen, maar fterven. Hij vraagde hen: hoe er die man uitzag, die 7 hen der vliegen, en verftaat daar door eenen Baal, die om hulp tegen de vliegenzwermen, welk,* in de zuidlijke gewesten, dikwijls zeer vreeslijk zijn, werdt aangeroepen. Dit is geheel niet ongelooflijk, want 4t de Grieken hebben ook eenen bijzonderen Jupiter , die de vliegen verdrijft : ondertusfchcn is bet toch niet zeker; alzo men het even goed, de woedende Baal, d. i. de zvoedende Herkules, als ook , de omzwervende (over den geheelen aardbodem zegevierend omtrekkende) Herkules zou kunnen verraaien , want gemeenlijk is Baal de Herkules der Feniciërs. Ik heb, bj deze onzekerheid, den naam van dezen afgod liever onvertaald behouden.  C A P. I. s hen ontmoet was, en dit tot hun gezegd hadt ? Zij antwoordden: hij hadt een mantel (pels) & met lange haairen aan, en eenen lederen gordel. Dit is, zeide de Koning, de vreemdeling 9 Elia, en tevens zondt hij eenen hoofdman over vijftig man, met zijne vijftig man. Elia' woonde gemeenlijk op den top des bergs. De hoofdmanzeidetothem: gijmanGods! opbevel van den Koning ! kom af! Elia gaf den hoofd- i want door hem gaf Jehova den Sijn'ërs de overwinning , hij was een krijgsheld , maar tevens melaatsch. De ftroopende partijen der Sijriërs %. brachten uit het Israëlitifche land een jong meisjen gevangen mede , deze diende bij 3 Ndamans Gemaalin , en zeide ééns tegen haare Mevrouw: O indien toch mijn Heer hv,den Profeet in Samarie was! die zou hem van zijne melaatsheid genezen. Naaman ftel- 4 de dit zijnen Heer voor, dat het meisjen Uit het Israëlitifche land zulke redenen gevoerd hadt: de Koning van Sijrië beloof- 5 de», hem eenen brief aan den Koning van Israël mede te geven ; hij ging dan op reis, nemende tien talenten zilver, zes dui» zend fikelen goud, en tien kostbare klee- de» vs. 5] Of dit Talenten des Heüigdoms zijn, of geheel anderen, kan men niet bepaalen; want andere nabuurige volken hadden met de Israeliren niet denzelfden fikel, gevolglijk ook niet hetzelfde talent. Naaf Mofaifche talenten berekend, maakt een talent zilver, volgends Eifenfebroidt, 2i5prijksd. en naar mijne rekening 790 rijksd. (Hannoversch geld) en 6.000 fikels,, dat is twee talenten goud, naar mijne rekening, 8824 dukaten.  a8 Het II. BOEK der KONINGEN. deren mede. De brief, aan den Koning ff van Israël overgegeven, was van dezen inhoud: „Wanneer gij dezen brief ontvangt, „ zoo genees mijnen bedienden Naaman, „ dien ik tot u zende, van zijne melaats„ heid. " De Koning van Israël , dezen 7 brief-gelezen hebbende, fcheurde ziine klederen, en zeide: -Ben ik[ dan God, die dooien en ook leevend kan maaken ? dat deze mij eenen melaatfchen toezendt, om dien te genezen? merkt toch en ziet, hoe hij iet tegen mij zoekt. Toen de Profeet Elifa hoorde, dat 8 de Koning zijne klederen gefclieurd hadt, Zondt hij tot hem , en liet hem zeggen , waarom fcheurt gij uwe klederen? laat hem tot mij komen, dan zal hij zien, dat er een Profeet in Israël is. Naaman kwam met zijne 9 paarden en wagens, en hielde ftil voor de deur van Elifa's huis. Elifa zondt buiten, i« en liet hem zeggen, ga heen en baad u ze- ven- vs. zo. 11.] Men verwondert er zich gemeenlijk over, dat niet alleen de Profeet een' zoo aanzienlijk man voor de deur laat Haan, maar dat Naaman zelfs niet ééns verwacht, dat Elifa hem in huis zal nodigen, maar, dat bij buiten bij hem zal komen. Hier zijn nu twee dingen cp te merken: vooreerst, de gewoontevan het Oosten ond-rfcheiden van onze gewoonte. No» heden ontvangt men daar een bezoek meestal voor de deur, alwaar eene plaats en zitbanken daartoe onder een portaal zijn ; hier komt de huisheer buiten, wanneer de geen, die hem bezoeken wil • geen bekende is De jaluerschheid der Oosterlingen heeft denkliik met deze ons zoo onvoegzaam fehijnende gewoonte een' f menhang. Daar bij komt nog, ten tweeden, dat Naaman de melaatsheid hadt. Melaatfchen zal men niet  C AT. V. ■ het geen hij medegebracht hadt; zoo waar als Tehova leeft, ik zal hem naloopen * en het een of ander van hem nemen. Hij liep 21 dan Naaman na; als deze hem zag, fprong hij van den wagen, liep hem te gemoet, en vraagde* of alles nog wel was ? Alles heel 22 wel , zeide Gehafi: mijn Heer laat u alleen ze?*en, daar zijn twee jonge heden van het zebtwte Efraïm, leerlingen der Profeéten, zoo even in zijn huis gekomen, gij mogt hem toch een talent zilver, entwee kleederen geven. JNaa- 23 man verzocht hem, twee talenten aan te nemen, en drong op hem aan, bondtdetwee talenten in twee buidels, en gaf hem twee klcederen mede: dit moesten twee van zijne bedienden voor hem uit dragen. Toen hij 24 aan den heuvel gekomen was, nam hij het hun af , en legde het in zijn huis neder, la. tende deze lieden te rug gaan. Als hij we- 25 der tot zijnen dienst voor zijnen Heer tradt vraagde deze hem, van waarkomtgijbehajt* vs. 19. Ga in vredeA Hij ^^tód yan*P% zonder hem in 't geringst te laten bemerken, dat dit verzei en v n zijnen Heer ?n den Tempel var, Rimmon eene zaak ware, die God niet zou veroorloven.  C a p. V. 33 (dewijl hij boven-op den muur ging , werdt het volk ontwaar, dat hij onder zijne kleederen op het bloote lijf een ruw haairen la- dan 20 Rijksd, en 5 fikcis wat meer dan 1 Rijksd. van ons geld zijn. Doch , denklijk wordt bier niet •van den heiligen fikel, maar van den burgerlijken ge»? fproken, dien wij in 't geheel niet bepaalen kunnen. Doch {leeds blijft het een prijs, bij welken dearmen honger moeten lijden. Een vierendeel van een kab-} Eene maat, van wier grootte wij volftrekt niets weten; naar het gewoon gevoelen het 18 deel van een Efa, en zoo veel bevattende als 24 eierfchaalen. dus zou een vierendeel van een Efa aan den inhoud van 6 eierfchaaIten gelijk zijn; maar voor deze overlevering kan niemand borg ftaan. vs. 30, Op het bloote lijf een ruw haairen iaken."] Eene bekende boet-oefening of rouwteken deg Oosterlingen. C4  *« Het II. BOEK der KONINGEN. laken droeg,) en zeide: God moet mij Jlraf. 3f fen , indien het hoofd van Elifa, den zoon van Safat, nog heden op zijn romp blijven dat men aan zijn lijk uitwendig geene fpoor van gewelden kwetzing zou kunnen waarnemen. vs. i(5. In 't vijfde ja at* van yoram enz.] Dus. twee jaaren voor den dood van zijnen Vader Jofafatj want deze regeerde 25 jaaren, en Joram de Koning tan Israël kwam in zijn 18 jaar aan de regeering;' Cap. lil. 1. en 1 Koning: XXII. 42. Hij is derhak •ven twee jaaren lang zijns Vaders mede-regent ge* •weest. D  $o Hst tl. BOEK der KONINGEN. ring kwam, en hij regeerde acht jaaren te Jerufalem. Hij ging op den weg der Ko- i§ ningen van Israël, zoo als het huis van Achab, want hij hadt eene dochter van Achab ter Gemaalin, en deedt, het geen Jehova.mishaagde: doch, om Davids, zijns ja knechts, wil, wilde God met Juda geen , einde maaken, dewijl hij beloofd hadt, hem onder zijne nakomelingen fteeds een helder fchijnend licht te zullen geven. In zijnen 2© t'jd vielen de Edomiten van Juda af, en . Helden over zich eenen Koning. Joram 2* toog met zijne gantfche ruiterij na Zaïr, tastte de Edomiten, die hem influiten wilden, des nachts aan, en floeg hen, en de aan- vs. 18. Op den weg der Koningen van Israël^ Ik verfta dit van hunnen Godsdienst en afgoderij, doch dewijl men aan de woorden tóch ook eene andereuitJeggmg kan geven, heb ik niet beftaan, zedusteverïaalen. vs. 20. Stelden eenen Koning.] Te weten, eenen cnafhanglijken. Voorheen hadden zij ook Koningen gehad (Cap. III 9), doch deze waren aan den Onderkoning en aan de Joodfche Koningen leetipligtig* jmsfcbien zetten zij den Koning, die van de Joden afhanglijk was, af, en eenen Souvereinen Koningin zifna plaats, vs. 21. Na Zatr.-] Eene ens geheel onbekende plaats. Ik vermoede zeer, dat het zijn moest, na Seir, d. i. na het Edomitisch gebergte; doch, nadein aal ik voor deze lezing volftrekt geen''getuigen heb, durfde ik ze, hoe waarfchijnlijk ja bijna zeker zij mij Cok is, in de overzetting niet uitdrukken. De gefchiedenis, die wat tc kort befchreven is, en daarom geen licht genoeg heeft, verbeelde ik mij op deze wijze; De Edomiten waren op het punt, om (ofam. tn te fluiten, of hadden hem reeds ingefloten; «  Cap. VIII. 51 aanvoerers van hunne ruiterij, maar het volk vloodt naa huis, en de Edomiten bleven bij hunnen afval van de Jooden j tot 2& op dezen dag. Ook ftondt Libna ten dién tijde tegen hem op. De overige gefchie- 23 denis van Joram, en het geen hij'gedaan heeft, vindt men in de Jaarboeken der Koningen van Juda. Joram ontfiiep met zijne vaderen, en werdt bij hun in de ftad Davids 24 begraven, en Ahafia'zijn zoonwerdtKoning in zijne plaats. in dezen nood Waagt hij een gevecht bij nacht, oofe is bij gelukkig , flaat de ruiterij, of wel (want het woord kan beiden betekenen,) de wagens der Edomiten, en breekt door. Doch zoo beflisferid is dit treffen niet, 'dat het de Edomiten weder ender de Joodfche gehoorzaamheid bracht, en de beide legers verl<. pen naa huis, omtrent zoo als dc Turken nöghcdendoen,wanncer de veldtogt, naar hunne gedachten, geëindi-d is. vs. 24J] Wanneer men dit Jaartal aanziet , zal ifi.eri zich misfehien de aanmerking over ÏÈö'nh XVI. 31= dje van hier af in de gefehiedenis gewigtig wordt * herinneren. In dit jaar 91. of voor het zeive en derhalven zeker in de regeering van Joram Valt da ftichting van Karthago, (*) Dido, haar gemaal S'chsus*, haaf Broeder Pijgmalion, Koning van Tijras , (JleierAante alios immanior om nes): Deze Sijnchronismua of gelijktijdigheid der gefehiedenis van Tij; us is hieif van geen klein aanbelang. DiSijrilchc, Israëlitifche en Joodfche gefehiedenis hangen hierlamcn. Ilabel, de doch. ter van eene Sijrifche Prinfes, was Achabs* dié'we* derom hun Dochter Athalia, jörams Gemaalin , .en na zijn dood, moorderesfé van de rijks -erfgenamen , en zelfsbcheerfcheresfc van het rijk werd. Tijrus brachr.'dóoi1 huw» CO Hier is eene duisterheid, doch die men niet bij orisniaa? bil den Sdirijver zoeken moet, daar wij het origineel ftipt 3*4 volgd hebben, 3e Üitgey. '■ D 2  52 Het IL. BOEK der KONINGEN. rel!, te rijks ym'tChti 9 ■ 884. M. 25—2$>. Ahafia Koning van juda. (2 Chron. XXII. r -9.) In hef twaalfde jaar van Joram, den zoon 25van Achab, den Koning van Israël, werdt Ahafia, de zoon van Jehoram, Koning van Juda: hij was twee en twintig jaaren oud, 26 toen hij aan de regeering kwam, en hij re- geer- joüwlijken, zijnen toenmaligen geest, en veel onheils m de beide Israëlitifche Koningrijken. Menzienogde .aanmerking over 2 Chron. XXI. 4. vs. 25. In het twaalfde jaar van yoram.] NaÖien de Joodfche Joram in het vijfde jaar van den IsTaëlitifchen Joram aan de regeering gekomen is, en 'acht jaaren geregeerd heeft, zoo is het openbaar, dat <3it geene volle acht jaaren, maar alleen zeven jaaren «f iet meer geweest moeten zijn. vs. 26. Twee en twintig jaaren oud.~] Is foahas, volgends iChron. XXL 27. XXil- r. dejongftezoon Van zijnen Vader, die in zijn 40fic jaar fterft', dan >pordt het getal 22 min of meer verdacht, en men ;zou bijna denken, dat hij jonger dan 22 jaaren geweest is. In de gelijkluidende plaats 2 Chron. XXIÏ. 2. zulJen wij in de getalen een openbare fchrijffout .vinden. Kleindochter van Omri.} Letterlijk: dochter van Omri: doch eene onmidlijke dochter van Omri kan ifcij, zelfs naar de tijdrekening, niet geweest zijn, want deze zou voor eene Gemaalin van den Joodfchen Joram te oud geweest zijn. Vs. 18. flaat duidlijk, dari ;zij eene dochter van Achab geweest is , en derhalven was gij eene kleindochter van Omri. vs. 28.] Zie 1 Kon. XXII. alwaar reeds Achab. Jorams Vader, Ramoth in Gilead volflrekt veroveren ■Wil'. De gefehiedenis is zeer kort, en ongenoegzaam vertiaald, zooals gelijktijdige^chrijversmeermalengewoon aijn  c a t. vin. 5j f eerde één jaar te Jerufalem: zijne moeder was Athalia, eene kleindochter van Omrijden Koning van Israël. Hij ging op den Zf weg van Achabs huis, en deedt desgelijks, het geen Jehova mishaagde , waar van de bloedverwantfcbap met Achabs huis de fchuld hadt. Hij trok met Joram , den 2$ zoon van Achab, tegen Hafaël, den Koning van Sijrië, te veld, om Ramoth in Gilead weder te veroveren, hier werdt Joram 2$ door de Sijriërs gewond, en begaf zich to rug na Jizreël, om zich te laten genezen: Aha- eijn te doen, zonder te denken, dataandenakomelingfchap niet bekend is, het geen zij bij alle hunne lezers alsi bekend vooronderftelle:: kunnen. Wij weten htót nier. eens, of de Israéliten Ramoth werklijk belegerd, en nog minder, of zij het ingenomen hebben : Cap. IX.. 14. 15."ontdaan uit dit ftilzwijgen' weder nieuwe' duisterheden of onzekerheden, alwaar ik, noch als Vertaaler noch als verklaarer, in itaat ben, uitfpraak te doem . • - vs. 29.] Het leger bleef, gelijk wij uit hetvolgendöHoofdftuk zién, bij Ramoth liggen, alleen de Koning begaf zich weg, om zich te laten genezen. De in* onze taal onaangename herhaaling van het geen men «it het voorgaande reeds weet, moet men mij niet kwalijk nemen; zjj is alleen eene getrouwe overzetting van den grondtekst. De Boeken der Koningen zijn van zeer., verfchillende Schrijvers, ik wilde niémand van dezen, het geen hem eigendomlijk en bijzonder■ is, ontnemen, alfehoou geen goed Schrijver in onze» taal dus fpreken zou: mijns achtens, is liet toch niet geheel onaangenaam, als men eiken Schrijver hoort fpreken, zoo als hij wezenlijk fpreekt, en menbedankfc juist den genen niet, dieallesweg ftrijkt, dat deq Schrij'vor kenbaar zou kennen maaken.  U Het II. BOEK der KONINGEN, fes rijks voorChr. • - ' • -883. Ahafia de zoon van Joram kwam ook derwaards, om Joram, den zoon van Achab, in zijne krankheid te bezoeken, Cap. IX. 'js.hu wordt Koning van Israël. - Hij doodt Joram, Ahafia, en-Jfabel. IX. Doch de Profeet Elifa riep eenen van de 1 leerlingen der Profeéten, en zeide" tof hém: Omgordt u, neem deze oliefiesfche mede, en ga na Ramoth in Gilead, - zoek aldaar Jehu, den 2. zoon van Nimfi, op, roep hem uitliet overig gezelfchap buiten, ga met hem in het binnen- 3 fis vertrek , neem de oliefiesfche, giet ze over zijn hoofd uit 3 en zeg : zoo fpreekt Jehova, ik vs. 1.] Volgends 1 Kon. XIX- 16. zou dit, op ontvangen bevel van den nog leevenden Elia, moeten gefchied zijn. . fa vs. 2. In het binnen/Ie vertrek^ Letterlijk: uit de eéne kamer in de ander. vs. 3—10.] Men gen Lezer zal hier de vraag invallen, hoe God iet zoo zondigs, ais oproeren koningsmoord, kon bevelen, Vt or een gedeelte kan nu wei deze vraag enk?l een gevolg zijn cener opvoeding irt de valfche grondregelen der diepfte ilavcrnij. Niet alle rebellie of opland is onrechtmatig, en ook niét alle Koningsmoord, doch wc! de heimüjke, en de raoorddaadige altijd, maarniet alle openbare. Koningen zijn enkel door een verdrag met hunne onJcrdaanen 'Koningen ; wanneer zij dit grof en openlijk breken; nog meer, Wanneer aij in een' hoogén .graad dwingelanden worden)  Cap. IX, 55 ■ik heb u tot Koning over Israël gezalfd,!,, do» dan de deur open, en vliedt met allen fpoed: De den, dan zijn de onderdaanen van hun verdrag ontflagen , moeten zich niet tot flaaven iaten maaken, en mogen, het geen zeker niet zonder geweid gefehiede» kan, en in den mond des Konings rebellie zal hecten, den Koning afzetten. 1 Zij hebben tegen hem , en tegen allen, die hem bijftaan, het recht van oorlog; riem in den krijg te dooden, is zoo min moord, al» wanneer men eenen anderen vijand in eenen rechtmatigen oorlog doodt. Opdat deze zedenleere niemand als nieuw en oproerig moge voorkomen, moet ik aanmerken , dat zij dezelfde is, welke volken en gefchiedfehrijvers reeds zedert onheuglijke tijden hebben , aangenomen, en naar welke thans voor een gedeelte de grootste Monarchen op den troon zitten. Geheel Europa erkent thans Gecrge den derden voor rechttnatigen Koning van Groot- Brittanniën: hij is zulks volgens dit recht, 'want Jakob de tweede, (die toch op verre of lange na zoo veel niet gedaan had t als Achab, en di e nooiC •onfchuldig bloed zijner onderdaanen vergoten hadt,^ hadt, door het verbreken der grondwetten, endefchikkingen ter invoering van eenen anderen Godsdienst, de Engelfchen gerechtigd, om hem van 'den troon te ftooten. Ook neemt men het den ouden Romeinen niet kwalijk, maar billijkt het gemeenlijk in de gefehiedenis, dat zij Tarquinius Superbus, wegens eene, niet «ens van hem zeiven gepleegde geweldaadigheid, afzetten ; alhoewel waarlijk bij dit geval nog veel in te brengen was, wanneer men naamiijk niet zeker wist, dat er tegen den fehender van Lukretia geen recht te bekomen was, ten minften hadt men dit, naar het fchijnt, eerst gewapender hand moeten zoeken , en: is dit geweigerd was, hadt men die gewapende hand tegen den Koning zeiven moeten wenden. Doch dus;" dachten de Romeinen niet, en het grootste deel der nakomelingfchap, tot den fchooljongen toe, die tfvius leest, geeft hun gelijk. Hoe zou zij dan nu, het geen hier aan Jehu Bevolen wordt, onrechtvaardig kunnen D 4, vüfc  Het II. BÖËK ua* KONINGEN. De jongeling, die de bediende van den Pi-o 4' feet was, ging naa-Ramoth inGileiid, vondt de Bevelhebbers bij een zitten, en zeide: ik 5 hj? met u te /preken, Veldheer/ Jehu vraagde: met wien onder ons allen? Hij antwoord- , de: Met u, Veldheer! Hij ftondt op , en 6 'ging met hem in huis , hier fchuddc de leerling der Profeeten de olieflësfche op Zijn' hoofd uit, en zeide: zoo /preekt jehova, de God van Israël, ik heb u tot Koning over ■Israël, het volk van jehova, gezalfd, gij zult 7 - t:t iiuïs van Achab, uwen Heer/aan, want ik vinden, zonder met zich zelve itrijdig te wezen? Het Tiuis van Achab hadt toch veel mee.- gedaan, niet alleen dan Jakob dc tweede, of Tarquinius Superbus, maar dan éen eenige der afgezette Europifche Dwingelanden: niet alleen tegen dc eerde grondwetten van maaken, en zulksgelukLig uit te voeren. 2)'Heeft Jehu. ■niet m veele punten het Godlijk bevel te buitengegaan, en harder gehandeld, dan hij Moest $ Sfö w4 lk geheel niet ontkennen.  . . Cap. ÏX. ff'. tk zal het door Ifabel vergoten Hoed vm mij. ve Profeeten en van alle aanbidders van je'lova, wreeken, het gantfche huis van Achab * xal ondergaan ; ik zal allen, ook de genngjts■ manlijke nakomelingen van Achab? uitroep. - het kostbaarfte en jlcchtjïe in Israël, en zijn Uns maaken,-als het huis vanjeroboam, den 9 tsom van Nebat, en Baëfa, den zoon van Ahia; de honden zullen Ifabel eeten in het xd yeld van Jisreël, en niemand zal haar begroeven. Hier op opende hij de deur, en ontvloodt. Toen Jehu weder bij de overige xt Icrijgsbedienden van zijnen Heer buiten, twam, vraagden dezen hem: Geluk? of ongeluk ? waarom kwam deze raaskallende tot «? Hij zeide : gij kent den man , en zult xijne boodfehap wel weten. — Dat is niet *» waar! riepen zij, zeg ons? wat hj wilde. Je- vs. 7. Alle aanbidders tan Jehova^ Dus hadt. dan de vervolging der Koningin Ifabel. zich ook tot dezen uitgeftrekt. Deze vervolging was geen eige r S van Achab gewoest, maar het is. voor het volk Xfde, of de Koning zelf dwingland!] oefent, of dat «iine moeder, toelaat, die te oefenen; liet volle is van Ie getoorzarmheid 'aan zoodanigen Koning.ontflagen. vs u Git kent den man, en zult zijne boodIchapwel Jetenl Gij moogt zdven hem wel afgezonden hebben, om een grap te maaken. vs 12. Dat is niet waar.] Dit in onze taal wat «nhofiiik klinkende woord moet men mij met kwalijs. ^men-mdèngro^ •vreemd niet, die in't veld zich toch niet, naat de be-  5*8 Het H. BOEK der KONINGEN* h® zeide- dut en dat heft hij »e™»d «m • '-in '£T' Th™s nar" ^ met der haast 1$ pet Iteekfn J hU daaro£' lietGn dcTrommi ™S,i!?rieSen: $^»:Kmingl cn 14 nu maakte Jehu de zoon van Jofafat in G&/5 *?? geheel IsraëI bii Ramoth ïï™ Veld teSen Hafaël, den Ko.' tQ furL!m^ maar hadt S** Jisreë te lug begeven, om zich van de wonden .." , "■ ' 'f'i .' ' ■- ' 4*081 ïetbei";™e?!laVCn moest !'k hct ik moest hen Wetenfet Sfifi* ^ ™ ™e ^ceilentie? i§ dus tot «k^Xf^S^ cn omflaat, er, fj, £ ' , " B«* van beiden plaats , en bii alleen 5|fe||élr dC1' Gefehiedenis, toZm eeter vnbelk,iten» da£ dc *sf» eer kmnnfJ 10tb geweest zijn. Doch het Je, ger_kan ook bx, eene nabuurige ftad eeweest ziin H« ieger-zelfblnft bij RamotliteglndeSjriSft^n,  Cap. I X. 59 te laten genezen, die hij in den krijg met Hafaël, den Koning van Sijnë, van de Süriërs bekomen hadt. ■"Tehu zeide: Indien het ulieden ernst «, zoo laat niemand uit de fiad ontwijken, die ■.bet te jisreël zou kunnen verkondigen! ver- iö volgends te paard gefprongen, ipoeddehij naa Jisreël, alwaar Joram ziek lag , en een bezoek hadt van Ahafia, den Koning van Juda. De wachter op den toren van 17 Jisreël zag Tehu's ruiterij aankomen , en riep: ik zie "een' troep ruiters. Joram geboodt , men zou hun een' ruiter te gemoet zenden, die vragen zou, ot het vriend of vijand was ? De ruiter reedt H hun te gemoet, en riep: In den mam des Konings, is het vrede? Jehu zeide: wat raakt u de vrede ? keer u om, en rijdt ach. ter aan. De wachter gaf het te kennen, dat de uitgezondene bij de ruiterij geko...«o moor nipt re ru2 keerde. De 19 Koning zondt. een' tweeden ruiter uit, deze kwam aan, en riep: In 's Konings naam., is het vrede? Jehu zeide: wat gaat u de vrede aan? leer u om , en rijdt achter aan. Ook dit gaf de wachter te kennen, dat de 20 ruiter gekomen was, maar niet te rug keerde, en dat zij onzinnig joegen, gelijk Jehu plag te jaagen. Joram beval m te Ipan- en I ehu fchijnt enkel een detachement ruiterij, met het welk hij alle geruchten voor uit kon KQraen, meöc ■genomen te hebben.  Het II. BOEK dèr KONINGEN. »en: men fpandde ziinpn ««rr«^ • »m, de Koning van^e^^ Koning van Tnrh „l i ■, AhaiiaJ de ^jnen lagen/S e£en ^Vlk, aan op den akker «Sk tr°ffetn hem - 2oo dra Joram Jehu naar fe yraff-en X/'.? ' wat Mi* van uwe mS\TL/ ■ Nu wendde Tor-am S ?cc* nortduun.^ " Hep: 0^^*' - ^ Overilen: Nem hmn t het yeld van «Sf2?g ' Aem e^ moesten, ut, ifef fW ónderen Afiatifche gewoor,te £(•; ï^fe-* ^«^Ifc, misdaaden, eene uitzondert \ ^U'nJ bij ftaa«-  ■u op dit veld gelijk met gelijk vergelden, fpreekt Jehova : neem derhalven het lijk , en werp het op het veld heen, zoo als Jehova gefproken heeft. Ahafia, de Koning van Ju- 27 da , dit ziende , vloodt naa het tuinhuis toe, Jehu vervolgde hem, en riep: ook dezen! en trof hem, zoo als hij op den wagen zat, op de hoogte Gur bij Jibleam, echter ontvloodt Ahafia naa Megiddo, alwaar • hij ftierf. Zijne bedienden voerden het lijk 28 ■ na Jerufalem, en begroeven hem in zijn graf bij zijne Voervaderen in de Stad Da'vids. Ahafia was in het elfde jaar van Jo- 29 ram, den zoon van Achab , Koning over Juda geworden. Nu dood gebracht zijn, doch Jehu is een genoegzaam ge-, tuigen van deze zaak , en daar wordt er, naar het: fbhijnt, enkel daarom niets van gezegd, omdat. de. zaak in 't Oosten zoo gewoon was, da: dc Gefchicdfchrijver geloofde, dat het van zclffprak. MofaiscliRecht. §. 229- . . ; vs. 27; Ook dezenf] Dat is, gelijk ieder, die. wel leest, verftaat: ook dezen wil tk hebben, ook. deze zal /ier ven. Voor 't overige ben ik hier van de. Joodfchc punten afgegaan, volgends welken dit vers, een' zoo verwarden zin geeft, dat ik mijne Lezersniet: eens met de vertaling van dezen zoo mismaakten Tekst, mag lastig vallen. „ vs. 2.9. In *t elfde jaar.) Dit fchijnt met Cap. VIII. 25. te ftrijden, alwaar hij in het twaalfde jaar van joram Koning wordt. Dit1 zou echter geen volkomen historifche ftrijdighéid wezen, want, nademaal bij de Hebreen zeer dikwijls, vast'ailevijfJaaren»'tweemaal, eene maand ingclascht-werdt, waarin de tien jtammen gaarn van de Jooden in de maanden verfchüden , zou het zeer wel mooglijk zijn, dat, het geen, naas  62 Het II. BOEK der KONINGEN. Nu kwam Jehu te Jisreël: Ifabel, die dit alles hoorde, deedt fpiesglas. water in haare oogen , verwde zich de wenkbraa* fn]™ Ult het.ve"fter5 als jehu de poort nik wam , riep zy hem toe; Is het vrede, gij qi mej Terftond kwamen twee of drie Hof sa bedienden aan het venfter, werpzenaahe ■neden.' riep hij; zij wierpen ze uaa bene den, dat haar bloed aan den wand en Tan de paarden fpatte, en hij reedt over haar heen. Nu trok hij de Stad in, at en dronk' 34 en * ^ laatste li,■ j , 6 wmk^amefrzwart.-] Letter Mik- ■ ** legde haare oogen i„ blanketze! of Kf/ D.t gefchjedt bydc Oosterlingen dus; Jomboden ipicsglas-mineraal in water, eni brenVn ^ ? van eene= naald , eenige dru^pe™ SS^» a-n welken het fpiesglas meer grootte en vuu^evén .zal ; maar de winkbraauwen befmeeren i Lk 1 mengzel, (welks belchrijving hie ?wHStató T ze heel zwart en groot te mafken I J Zij reeds zedert 14 jaaren zoonen gel ad heeft d'e n a den troon zaten, en wil zich eens «Mi*?V P gevierende bekoorlijkheden TenoZl Zh£bu!en ruwen Jehu niet veel uitrichten J den io-m1' mï ^™£s™^er Simri^ 1 Kon. XVI.  € a X". G$ en zeide: ziet nu naar die vervloekte, en begraaft haar, want zij is toch eens Konings dochter. Men ging heen, om haar te be 35 graven , maar er was niet meer van haar overig, dan de fchedel, de voeten, en de handen. Zij kwamen te rug , en zeiden 36 hem dit, waar op hij fprak: Dit is niets anders dan de uitfpraak van Jehova, door zijnen knecht, den vreemdeling Elia; op het veld §j van jisreël zullen de honden het vleesch van Ifabel eten, en haar lijk zal op het veld van jisreël als mist liggen, dat niemand zegge z dit is Ifabel. Cap. X. ■jehu laat alle de zoonen van Achab, de hroe* - ders van Ahafia , en eene menigte Baals* paapen dooden. Zijne niet gelukkige regee»ring en zijn dood. X. Te Samarië, leefden nog zeventig nako- 1. melingen van Achab, Jehu fchreef eenen brief vs. 1. Zeventig nakomelingen.] Letterlijk: zoo*, nen; doch, dewijl er onmidlijk hier op van opvoeders, gefproken wordt, en Achab nu reeds 13 of 14 jaaren. dood was, zoo kunnen niet enkel onmidlijke zoonen. bedoeld wezen, maar de geheelenakomelingfchap, uit zoonen, kleinzoonen, en achter-kleinzoonenbeftaande, J ■yfan de Vorfien van Israël.'} Ik heb vertaald, 200 als ik voor mij vond, doch het doet zich heel zonderbaar, en bijkans ais eene openlijke fcfirijflbut voor, <2at er tfit Jisreël li* Sarnari& aan de aanzienlijkiien van  04 Het II. BOEK der KONINGEN. brief na Samarië aan de Vorften van Jis» reël, de.oudlTen, en de genen, die Achabs kinderen opvoedden, van dezen inhoud: wanneer gij dezen brief ontvangt, hebt gij de % zoonen van uwen Heer bij w, ook hebt gij wagens, paarden, eene bevestigde ftad, en wapenen , zoekt derhalven den besten onder de 3 zoonen van uwen Heer uit, zet hem op den troon van zijnen Vader, en ftrijdt voor het huis van uwen Heer. Zij waren zeer bevreesd, 4 en zeiden , twee Koningen hebben hem niet kunnen weder ftaan, hoe zullen wij het dan doen? De Slothoofdman, de Bevelhebber der ftad, 5 de Raad, en de opvoeders van Achabs na. komelingfchap antwoordden dan aan Jehu: wij zijn uwe knechten, en zullen doen, wat gij beveelt, wij zullen geenen Koning maaken, doe wat u welbehaaglijk is. Hier op fcnrcef hy. 6. hun eenen tweeden brief: als gijlieden het met mij houdt, en gehoorzamen wilt, hetgeen ik beveel, zoo komt morgen om dezen tijd met de Jisreël gefebreven wordt. Hoe zijn dezen na Samarië gekomen? Gevlucht? gelijk fommigen willen, maat daar toe liet jehu juist geen tijd! dochgefteld, zij waren derwaards gevlucht, wat hadden deze vluchtelingen te Samarië te zeggen of te bevelen? Ik keurde Jisreël alzins voor verkeerd; ik vond ook wel andere, leeswijzen, maar geene, die ik voor de rechte kon jjouden. Mijn vermoeden is , (maar vermoedens mag ik niet in den Tekst overbrengen,) dat het Israël moet zijn : dan zou de brief houden aan dricdérlei perfoonen : 1) aan de voornaamfte bedienden van het Israëlitisch Rijk, ende hoogeCollegien , die in de hoofdftad haare zitplaats hadden 2) aan de opvoeders en opkweekers* der klein- en achterkleinzoonen van Achab.  Cap. X. 6"$ de hoofden der zoonen van uwen lieer hij mij te jisreël. — Het waren zeventig prinsfen, die bij de aanzienlijkften der ftad opgevoed werden. Toen zij nu dezen brief ontvin- 7 gen, namen zij de Koninglijke Prinsfen, en hen alle zeventig gedood hebbende, legden zij de hoofden in korven, en zonden ze tot hem te Jisreël. Als de tijding kwam, 8 en meldde, dat de hoofden der Koninglijke Prinsfen gebracht waren , geboodt Jehu, dat men ze, tegen het aanbreken van den morgen , voor de poort in twee hoopen zou leggen, Met den morgen ging hij uit, 9 ftondt Kil', en zeide tot het ganrfche volk: Gijlieden zijt onfchuldig! Ik heb tegen mijnen Heer eene famtnzweering gemaakt , en hem gedood, maar wie heeft dezen verflagen? Merkt Ic> op, hoe geen één woord van Jefiova, dat hij tegen het huis van Achab gefproken heeft, onver, vuld blijft, jehova doet , het gein hij door zijnen kneclit Elia te voor en gezegd heeft. Ook II doodde Jehu allen, die nog te Jisreël van Achabs huis overig waren, zijne Grooten, zijne Vrienden, zijne Priesters, enlietniets van hun overig. Ook ontmoette Jehu de broederen van 12 Ahafia, den Koning van Juda, en vraagde: wie zijt gijlieden? Zij zeiden: wij zijn de 13 broeders van Ahafia, en hier gekomen, om bij de vs. 13. De broederen^ Het blijkt zelfs tut bef. geu.l van 42 , jat d t iret enke' broeders kunnen gewic.'t zi-n, maar dat broeders h:er in der, meer uftgelliektcn zin Haat, voor bloedvervVaridteri} daar komt E nog  6*6" Het II. BOEK der KONINGEN. de zoonen des Konings, en de zoonen derKonin. gin een bezoek af te leggen. — Grijpt hen levendig! zeide hij: men greep, en fiachtte 14 hen, en wierp hen in den regenbak te Beth-Eker, twee en veertig in getal, en niemand van hun ontkwam. Als hij van daar verder ging, trof hij 15 jonadab, den zoon van Rechab, aan, dien hij nogbij, datjoalias, volgends 2 Chron. XXI. 17. XXII I. geene broederen gehad heeft, toen hij aan de Re" geenng kwam, nademaal zij allen door deirroopende Arabieren gedood waren. in de gelijkluidende plaats r Chron. XXII. S. ftaatr de zoonen der broederen van Ahafia .- dan moesten zij nog kinderen geweest zijn, want Ahafia's Vader , Joram, is maar 40 jaaren oud geworden , en was een jaar geleden geftorven: in 41 jaaren kan iemand wel kleinzoonen , maar geen volwasfen fcleinzoonen hebben; ook is het getal 42 voor bloote klein, zoonen alleen te groot. Echter ontken ik niet, dat er ook broederszoonen van Ahafia onder geweest zijn, die Jehu hier aantreft; alleen zij maakten het geheelê getal niet uit, maar er waren ook anderen van het Koninglijke huis bij. De zoonen der Koningin?] De zoonen der Koningin weduwe Ifabel. De naam-, dien ik Koningin vertaald heb, betekent gemeenlijk iet meer, te weren: regeerende Koningin, Regentesfe, die, geduurende de minderjaarigheidvan haaren zoon, de regeering waarneemt. Joram was niet minderjaarig, maar het kan zijn, dat zijne heersebzuchtige moeder deel aan de regeering genomen beeft, zoo als zij te vooren haaren Gemaal geheel regeerde. Evenwel heb ik het niet gewaagd, dit in de vertaaling zelve uit te drukken, want de naam kon ook in een ruimer zin gezet zijn. vs. 15. Jonadab de zoon van Rechab.'] E<.n der aakomelinge.i van Mofrs Schoonvader, die met de Is- ra-  hij gfrette,- en zeide: Is uw hart jegens mij, zoo als het mijne jegens u? ja! zeide Jonadab, gelijk tegen gelijk; geef mij de ' hand. Hij renue hem de hand toe, nam hem op den wagen, en zeide: kom met mij, 16 en zie mijnen ijver voor Jehova: en deedt hem met zich op zijnen wagen rijden. Toen hij te Samarië kwam, bracht hij daar nog alles om, wat van Achab overig was, tot dat hij zijn gantfche geflacht verdelgd had, naar het woord van Jehova door Elia. Thans liet Jehu het gantfche volk bij 18 een komen, en zeide: Achab heeft kaal ie weinig gediend , Jehu zal hem ijveriger die nen. Laat alle Prof'eeten Baals, alle zijne Dis IQ naar en en Priesters famenkomen, dat er ni.mand gemist worde, want ik wil aan Baal eene groote offerande doen, wie wegblijft, zal het leven verbeurd hebben. Dit deedr. Jehu looslijk met oogmerk , om alle de dienaaren van Baal te laten ombrengen. Hij geboodt dan , 2o voor den Baal een feest te houden , dit feest werdt uitgeroepen. Jehu zondt in 21 geheel Israël boden, en alle de dienaars van Baal kwamen, niemand bleef weg, zij gingen in den Tempel van Baal, zoo dat dezelve vol werdt van het ééne einde tot het ander. Mier op geboodt hij den genen, die over de plegtige kleederen het opzicht hadt s raël'ten naa Paljeftina getogen waren, en als bflizwer* Vtmie Herders leefden Rtckt. 1.16. Jerem.XXXV* 1—11. 1 Chron. II, 55. E 2  €B Het II. BOEK der KONINGEN. hadt, om aan eiken dienaar van Baal een zt ' kleed te geven, dit gefchiedde, en bijbracht hun kleederen te voorfchijn. Vervolgends 23 ging Jehu met Jonadab, den zoon van Rechab, in den Tempel van Baal, en geboodt den Baalsdienaaren , naauw onderzoek te doen, dat er geen vereerer van Jehova onder hun mogt zijn, en dat er niemand tegenwoordig ware, dan enkel dienaars van Baal. Nu begonnen zij, brand offers en 24 andere offers te brengen; doch Jehu zette buiten eene wacht van tachtig man, wien hij zeide: wanneer een der genen, die ik u hier te bewaar en geef, ontkomt, zoo zal uw leven voor zijn leven boeten. Toen het brand- 2 5 offer geëindigd was, beval Jehu delijfwacht en de Overflen, om hen allen te verdaan, dat er niemand ontkwame: de Overflen en de lijfwacht floegen hen dan met het zwaard, wierpen hunne ligchaamen buiten , gingen vervolgends na eenen anderen Tempel van 26 Baal, daar zij de ftandbeelde n van Baal uitnamen en verbrandden, andere beelden 27 van Baal rukten zij neder, als ook den Tempel zeiven, dien zij in een vuilnis. rioel veranderden , in welken toeftand hij nog heden is. vs. 22.] Alle dienaars van Baal zouden in eene feestelijke kleding verfebijnen, die hen vervolgends aan de lijfwacht kenbaar zou maaken, om hen dood te Haan. vs. 26. 27.] Eenige beelden van Baal verbra: den zij, te weten, de houten ; anderen, die van ftecn waren, haalden zij om ver.  fch. des rijks CAP. X. voorGir. 119. 856- y is. Dus verdelgde Jehu den Baal uit Israël: 28 alleen behieldt Jehu de zonde van Jerobe- 29 am, die dezen in Israël hadt ingevoerd, te weten, de beiden gouden kalveren te Dan en te Bethel,. Vervolgends fprak Jehova tot Jehu: de- 3» wijl gij in zoo verre wel gedaan hebt, het geen recht bij mij was, en het geen ik beflo* ten had, aan het huis van Achab te voltrekken , zoo zullen uwe nakomelingen tot in het vijfde lid op den troon van Israël zitten. Maar Jehu nam de wet van Jehova, den 31 God van Israël , niet van gantfeher harte waar, hij verliet de zonde niet, die Jero. beam in Israël ingevoerd hadt. Om dien tijd begon Jehova, heteeneffcuk 3» van het Israëlitisch land na het ander af te fcheuren, want Hafaël zegevierde over hen, op alle hunne grenzen , aan de oostzijde van 33, den Jordaan, het gantfche land Gilead, Gad, Ruben, Manasfe, van Aroër aan de beke Arnon aan, tot na Gilead en Bafan toe. De overige gefehiedenis van Jehu , en 34 zijne dappere daaden, vindt men in de jaarboeken der Koningen van Israël. Jehuont- 35 fliep met zijne Vaderen, men begroef hem te Samarië, en zijn zoon Joahas werdt Koning in zijne plaats. De tijd, dien hijteSa. 36 marie geregeerd heeft, is acht cn twintig jaaren. Cap. vs, 30. Tot in het vijfde lid^ 1) Jehu 2) J08: lias 3) Joas 4) Jerobeam de tweede 5) Zachariï, E 3  7-o Het II. BOEK der KONINGEN. ?8' 883. 87?. Cap. XI. Athalia maakt zich meesteresje van den troon, waar ironfó ma zeven jaaren afgezet, en ^oaj woriï Koning. XI Toen Athalia, de moeder van den KoDing Ahafia, zag, dat haar zoon dood was, deedt zij alies, wat van het Koninglijkbloed was, ombrengen: alleen nam de Prinfes Jo- 2 faba, eene dochter van Joram en zuster van Ahafia, Joas den zoon van Ahafia, en ontfm hem uit het midden der overige Koninglijke kinderen, die gedood werden, uit de fJaapkamcr, hem en zijne voediler, en verIrak hem, zoodat Athalia er niets van wist. Du£ bleef hij in het leven, en was zes jaa. 3 ren lang in den Tempel verborgen, terwijl Athalia in het gantfche *and regeerde. In 't zevende jaar deedt Jojada de hoofd. 4 lieden der lijfwacht bij zich ontbieden, nam hen met zich in den Tempel van God, maakte een verbond met hen, dat zij in den Tempel bezworen , hij toonde hun den zoon des Konings, en gaf'hun deze aanwijzing: vs. i. Prinfes yofaba"] Gemaalin van den Hoogen- pnester Jojacla. iCliron. XXII. 11. vs. 4] Het (preekt van yeii's, datde Bevelhebbers der lijfwacht over de volkomen onrechtmatige regecring van Athalia misnoegd geweest zijn , maar zij wisten rnet, üat ue rechtmatige uoons. erfgenaam nog m leven was. *  Cap. XI. zing: Het derde deel van ulieden trekt dezen 5 Sabbath in het Koninglijk Paleis op de wacht, het andere derde deel ftaat bij de poort Sur, 6 het derde houdt zich bij de poort achter de lijf' wacht. Bewaakt het Paleis, opdat er geen onrust ontfta, en de twee derde deeler., welke 7 op dezen Sabbath vrij zijn, houden in den Tempel bij den Koning de wacht, omringt dc- 8 zen van alle zijden, met de wapenen indehand, 'wie tusfchen de gelederen wil treden, floot dien neder, en weest fteeds om den Koning, wanneer hij in den Tempel treedt, en wanneer hij weder uitgaat. De Hoofdlieden volgden deze aan- 9 wijzing van den Priester Jojada op, hebbende hunne foldaaten bij zich, zoo wel die op dien Sabbath de wacht betrokken, als die van den dienst vrij waren, en vervoegden zich bij den Priester Jojada , deze 10 deelde aan de Hoofdlieden fpiesfen en kookers van den Koning David uit, die in den Tempel bewaard werden, de lijfwachtftond 1% van het ééne einde des Tempels tot het an- de- vs. 7. Opdat er geen onrust ontftal] Ik ben van de Joodfche punten afgegaan, uit welken ik geen zin weet te maaken : Eenigen der oudfte Overzetterea zijn reeds mijne voorgangers. vs, 10] Zie 2 Sam. VIJL 7. vs. 11 •] Behoeve ik mijne Lezeren wel te zeggen, dat Tempel hierin eene verfchillende betekenis genr>. men worde? De eerfte keer bevat het de voorhoven des Tempels mede in zieh,' de tweede keer is het in een' enger zin het eigenlijke Tempelgebouw, beftaandc uit het heilige en allerheiligfte. E 4  72 Het II. BOEK der KONINGEN. dere, ter rechte en linke zijde van den Altaar en Tempel, rondom den Koning, ver- t2 volgends voerde hij den zoon des Konings vit, zette hem de kroon op, legde hein bet wetboek voor, men zalfde hem tot Koning , klapte met de handen , en riep: de Koning leeve! Toen Athalia het geroep der lijfwacht 13 en des volks hoorde, ging zij tot het volk in den 1 cmpel, en den Koning op de gewoone verhevene plaats ziende ftaan , de 14 Muzikanten en Trompetten rondom hem, en naar hem toegekeerd, het gantfche volk vrolijk en op de Trompetten blaazende, fcheurde zij haare kleederen, en riep • verraad! verraad! De Priester Jojada geboodt 15 den Hoofdlieden: laat haar tusfehen de gelederen uitgaan , doch zo iemand haar wil vol. gen, floot dien neder; want hij wilde niet, dat zij in den Tempel van Jehova gedood wierdt. Men maakte haar derhalven plaats, 16 zij ging langs de postweg der paarden in het Paleis, alwaar zij gedood werdt. Jojada 17 maakte een verbond tusfehen Jehova, den Koning, en het volk, waar door zij zich verpligtten, een volk van Jehova te zijn, (dat is, hem alleen als hunnen God tevereeren} ook maakte hij een Rijks verdrag tusfehen den Koning en het volk. Het gantfche volk 18 des ë:MrÈi%^'2 Vo'gends de Joodfche Pu"- VS. 17.J Mofuisch Ree/u. j. 55.  Cap. XII. des lands liep naa den Tempel van Baal, dien zij verwoestten, brekende de Altaaren en beelden in kleine Hukken, ook doodden zijMatthan, den Priester van Baal, bij den Altaar : maar bij den Tempel van Jehova Helde Jojada wachten, vervolgends voerde iq hij, verzeld van de hoofdlieden, lijfwacht, en het gantfche volk des lands, den Koning uit den Tempel in het Paleis. In het zelve deeden zij hunnen intogt door de poort der lijfwacht, en hij zette zich op den Koninglijken troon, het gantfche volk verheugde 20 zich, en de ftad was in rust, nadat Athalia in het Paleis met het zwaard gedood was. Cap. XII. jfoas rechtmatige Koning van 'juda, zijne re. geering en dood, hij wordt vermoord. - XII, Joas was zeven jaar oud toen hij aan de 1 regecring kwam, ( dit gebeurde in het zevende jaar van den Koning Jehu) en regeerde veertig jaaren te Jerufaïem: zijne moeder was Zibja uit Beerfeba. Hij deedt, 2 wat recht was voor de oogen van Jehova, zoo lang hij den Priester Jojada tot leidsman vs. 2.] Ik ben van de Joodfche accenten afgegaan, naar welken er (laat: hij deedt, zoo lan* hij leefde, hetgeen recht was voor Jehova's oogen, zoo als hemde Pr tester Jojada geleerd'hadt; de openlijk. E 5  7 4 Het II. BOEK der KONINGEN. man hadt, alleen werden de hoogten niet 3 afgefchaft, het volk offerde en rookte nog op dezelven. Joas gaf aan de Priesteren deze verörde- 4 ning: al het geheiligde zilver, dat tot den Tempel van Jehova gebracht werdt, het zij van hoofdgeld, of vrijwillige gifte, zou gemerkt zilver zijn, de Priesters zou- 5 den fte fïrijdigheid tepen het verhaal in het tweede Bock der Chronxken XXIV. 17—22. vs. 4.] Men offerde den waaren God, maar ilrijdig met de Levitifche wet, niet op ééne plaats, maar op meer hoogten , die voor heilig gehouden werdén. Mof. Recht. §. 188. J vs. 5. Gemerkt zilver?] Te weten gemerkt, van hoe veel gehalte het was : zoo als-thans de goudfmeden het zilver, dat zij verwerken, een teken geven, van hoe veel gehalte het zij; dus gefchiedde dit weleer voor het uitvinden der munt, ook bij dat zilver, het welk als geld werdt uitgegeven. Geen ander dan gemerkt zP.ver zou aangenomen worden, dewijl het anders te veel aanleiding tot bedrog geeft, en er over ongemerkt zilver geene rekening mooglijkis, want het verftaat zich van zelf, dat fijner zilver van ander, als 16 van 12, 10, 8, of nog meer onderfcheiden is. Jlls hoofdgeld of ook vrijwillig.'] Uit de Boeken der Chronieken blijkt, wat hier door hoofdgeld verftaan wordt. Mofes vorderde , bij het tellen des volks, van eiken volwasfenen, eene bijdrage van eenen halven fikel, tot den Tabernakel. Dit was, zoo als ik het verfta, enkel de eenige keer bij de eerfte telling 2 R. Mof. XXX. 11—16. zijne meening niet , dat dit hoofdgeld meermaalen of jaarlijks betaald zou worden; maar met den tijd werdt daar van, door verkeerde uitlegging,een jaarlijks hoofdgeld gemaakt, om te beileden tot den bouw of het onderhoud des Tempels, waar van men hier de eerfte fpoore vindt. Het kan zijn, dat dit hoofdgeld ouder Jc3s eerst ontftaan is,' om  fch. des rijks CAP. XII. voor Oir. van Israël, liet hem tot antwoord aanzeggen : De distel op den Libanon zondt eens gezanten aan den Ceder op den Libanon, en verzocht de dochter van den Ceder voor zijnen zoon; bij ongeluk liep één der wilde dieren op den Libanon over den distel, en vertradt hem. Gij hebt de Edomiten gejlagen , dit maakt u 10 terftond vermetel: geniet deze eere, en.zit ftil, ■ waarom wilt gij, tot uw nadeel, eenen oorlog heginnen, en u Zelven benevens juda met u in het onheil ftorten ? Doch als Amazia hier ij niet naar luisterde, trok Jehoas, de Koning van Israël, te veld , en het kwam tusfehen de beide Koningen bij Bethfemes in het Joodfche land tot een hoofdtreffen, in hetwelk de Israëliten overwinnaars waren, en de Jooden geflagen werden, en elk 12 naar huis vluchtten; zelfs nam Jehoas, de 13 Koning van Israël, den Koning Amafia te Beth. vs. 8. Liet hem den oorlog aankondigen?] Letterlijk: kom, laat ons eikanderen zien, of zoo als wij zeggen zouden , laat. ons eikanderen onder de oogen zien. Alleen de uitdrukking past in onze taal ten mïnftcn voor een' Gefchiedfchrijver niet, dus drukte ik de zaak liever uit, met de onder ons gewoone woorden. vs. 9. 10.] Naar het fchijnt, was er toen geene evenredigheid tusfehen het vermogen van Juda en Israël ; Israël was, onder Jehoas, zeer toegenomen. vs. 13. Amazia.] Ik laat hier weg, den zoon van Joas, den zoon van u4hazia, dewijl zulke geduurige herhaalingen ^voor onze ooren lastig zijn, "maar F 3 hief  8fT' Het II. BOEK der KONINGEN. Bethfemes gevangen, trok voorts ha Jerufalem, en liet den muur van Jerufalem; van de poort van Efraïtn af tot aan den hoektoren , vier honderd ellen ver, nederwerpen, ook nam hij al het goud, zilver, en I4 Kostbaar huisfieraad, dat in den Tempel en in de.fchatten van het Koninglijk Pa. leis te vinden was, en boven dien gijzelaars mede: en hij keerde dus na Samarië te rug. De overige gefehiedenis van Jehoas, 15 zijne dappere daaden", en zijn' oorlog met Amazia den Koning van Juda-, vindt men 16 in de jaarboeken der Koningen'Van Israël, Jehoas ontfliep met zijne Vaderen , en werdt te Samarië begraven, en zijn zoon Jerobeam werdt- Koning in ■ zijne plaats. Amazia, aV zoon van Joas, de Koning 17 van Juda, leefde nog vijftien jaaren na den dood van Jehoüs, den zoon' van Jcahas. t De overige gefehiedenis van Amazia vindt *8 men in de jaarboeken der Koningen van Juda. Daar werdt eene famenzvveering tegen 10 hem gemaakt te Jerufalem; hij ontvluchtte na Lachis , maar de faamgezworenen zonden hem achter na , en doodden hem te Lachis, zijn lijk bracht men op paarden na 20 Jerufalem , cn men begroef hem bij zijne Vaderen , in de ftad Davids. Het volk van 2J Juda nam Afaria , die zestien jaaren oud was, hier nog bovendien, wegens den naam Joas en %. iiQQ,sA niet alleen wankiank, maar ook Mtm in het lezen rcroorzaaken konden. ^Jariall Delfde, die in dc Boeken der Cfcro-  fcb.rWöks Cap. XIV. " H? 150. , ö25- was, en maakte hem Koning in de plaats van zijn Vader Amazia. Deze bracht Elath 2* weder aan Juda, en verfterkte het, nadat de Koning bij zijne Vaderen ontflapen was. Cap. XIV. vs. 23—29. Gelukkige Regeering van Jerobeam den tweeden. Koning van Israël. In het vijftiende jaar van Amazia, den 23 zoon van Joas , den Koning van Juda, werdt Jerobeam de zoon van Jehoas, Koning over Israël, die zijn hof te Samarië hadt, en één en veertig jaaren regeerde. Hij deedt, het geen Jehova mishaagde, en 24 liet niet af van de zonden, die Jerobeam, de zoon van Nebat, in Israël ingevoerd hadt. Chronieken , bij Jefaia Cap. I. I. en elders Usjiaheet. Of Afaria eene fcbrijffout zij, (de tot dus verre vergeleken handfehrifr.cn hebben het eenparig,) dan of men dezen Koning dan Jfaria, dan Usfia genoemd heeft, kan ik niet zeggen : Afaria heet, Jehova ts mijne hutye, en Usfta , Jehova is mijne jlerkte. Di Hebreen, ja in het gemeen de Oosterlingen, zijn meer gewoon naamcn in woorden van gelijke betekenisfe, als 't ware, te vertaaien , heel anders dan wij.» bij wien het fpraakgebruik dit niet veroorlooft. vs. 22. E/ath.] De gewigtige haven aan de roode zee, welke men zich uit 1 Kon. IX. 26. herinneren Na dat de Koning bij zijne Vaderen ontjlapen was."} Dit fchijnt zoo veel te zijn als, terjlond na den dood van zijnen Vader. F 4  88 Het II. BOEK der KONINGEN. hadt Deze herftelde de oude grenzen van 2 «r Israël weder, van Hamath tot aan de doo. de zee , zoo als Jehova, de God van Israël, door zijnen knecht, den Profeet Jona, den zoon van Amitthai van Gath-Hefer te vooren gezegd hadt, want Jehova zag den groo- 26 ten nood van Israël; daar was niets overig, mets, noch het kostbaarfte noch het ilcchtfte , en er was geen helper in Israël, J nCh_ Jehova hadt .niet befioten, den naam 27 van Israël onder den hemel te verdelgen, hiaar verleende hun hulp door Jerobeam den zoon van Jehoas. De overige gefchie! 2* denis van Jerobeam, zijne daaden, dapperneid, en oorlogen, hoe hij Damaskus en Y5 Hamat, dè noordelijke grens Ci B. Mor zjidlijke grens, te weten, van het Israëlitifche Riik Ik voeg er dit laatste bij, om eene twijfeling voor r< komen , die fomtijds den Lezers te binnen komt dat de „vier of beek , of dal van Egijpte, anders fomt£ als de zuidlijke grens wordt opgegeven: dit Tzoó Sr\^hcel PalïCStina' ™' k aëli i eh en' Joodfche R«jk te famen; doch hier wordt alleen1 v-n gefproken, en dit liep te 5 Tuide ">et verder dan tot aan de doode zee, én de beekT ■non, d:c in dezelve valt, "^A-^r- ™?f L,c\ievliik- ™ des vlakken velds, te Z£ rTn d!C,vIaktc. Ö welke de Jordaan van het de zee nnZ3''eti,-air' Vlfct' en die «n laatste de doo Arabiföhe aardrijkskunde. ' J^f*;] Deze voorzegging van den Profeet fona k ons met m gefchrift bewaard gebleven, misfemen l »J1 ook nooinngerohrift gefield geweest. " * w. 32. Damaskus,] jk vertaal, go0 al* ik, zon- dey  Cap. XIV. 89 en het Joodfche Hamath weder onder Israël gebracht heeft, vindt men in de jaarboeder eenige uitzondering, in gedrukte uitgaven, en vergeleken handfebriften voor mij vinde. Tevens is het mij echter zeer onwaarfchijnlijk, dat Jerobeam Damaskus zelf weder veroverd, en dus het Damascecnfche Rijk veriloord zcu hebben, als ook dat dit zoo, enkel in het voorbijgaan , gezegd zou worden : terHond na zijn tijd vinden wij dit Damasceenfehe Rijk niet alleen beftaande, maar ook magtig, {\cap. XV. 37.) en evenwel nergens iet, dat het zich weder aan de gehoorzaamheid der Israëliten onttrokken heeft. De zaak wordt nog onwaarfchijnlijker, door de Profeeten, Hofea en Amos, die onder Jerobeam geleefd hébten ,- doch in wier fchriften men niet de geringftefpoor van de verltooring en herftelling van dit magtig Rijk vindt. Ik geloof derhalven , dat hier iet hapert, misfehien denaam derLandfchappen, die hij weder aan het Damasceenfehe Rijk ontnomen heeft; wat er weggevallen is, kan ik nietgisfen, doch ik wil flechts, omverliaan te worden, een mooglijk voorbeeld ftellen, Gilead van Damaskus, d. i. dat deel van Gilead, dat voorheen tot Damaskus behoord hadt. Indien men ondertusfehen bij de lezing, zoo als zij thans in den Bijbel flaat, vollïrekt blijven, en gelooven wil, dat Jerobeam Damaskus zelf, en het geheeledaarvanafhanglijke Sijrie ondergebracht heeft, dan zou het zich misfehien in de twaalijaarige tusfehen-regeering, na zijnen dood , van welks Gefehiedenis onze Schrijver niets heeft, weder in vrijheid moeten gefield hebben. Het Joodfche Hamath?] d i. dat deel van Hamath, dat de Jooden weleer onder David veroverd hadden; waarfchijnüjk, de woestijn van Palmijra. Om dit te beter te verftaan, moet men zich uit iSam. VIII. en XII. erinneren , dat de Koning van Hamath met den zeer vermogenden Koning van Nefibis oorlog voerde, dat David ook met den Koning van Nefibis in oorlog raakte, en hem alles ontnam , wat hij, aan deze zijde *an cicn Eul'raat, ja^zelfs tot aan de Middenlandfche F 5 zee-  9 aan de regeering, en regeerde ecue maand lang te Samarië. Menahem, H dc zoon van Gadi, vanThirza, trok tegen hem op, en Sallum, den zoon van Jabes, te Samane gedood hebbende, werdt hij Ko. rung in deszelfs plaats. De overige gefchie- 15 denis van Sallum en zijne famenzweering vindt men in de jaarboeken der Koningen van Israël. Toenmaals floeg Menahem f haf.' 16 zach, alle deszelfsinwooners, enhetomlig: gende land, op eenen togt, dien hij van Thir« . VS. 12.] Zie Cap. X. 29. vs. 13. Usfia"] Hier ftaat" in onze gewoone uitgaven, deze naam , dien ik derhahen behouden heb. met tegenftaande een niet onaanzienlijk getal vanhandJchriften ook hier Afaria heeft. vs. 16. Thafzach.] Zie de aanmerking over 1 Kon v.4. i\:idemaal deze ftad aan het noordelijk einde der -Palmijrceniche woestijn gelegen is, zoo kan zij mislcnien ook behooren tot het geen [erobeam de tweede volgends Cap. XIV. 21. weder veroverd heeft: doch mislcbien is zij nooit verloren geweest . en thans behoorde zij zeker tot het rijk dertien ftammen, hst WUfc wij dan toch al vrij ver uitgebreid vinden.  fcb. deirgkf CAP. XV. voor Clir. Q? aoï. , 773- yJ Thirfa ondernomen hadt, omdat het hem de poorten niet geopend hadt; hij Het alles nedervellen, en zelfs de zwangere vrouwen het ligchaam ophouwen. In het negen en dertigfte jaar van Afaria, 17 den Koning van Juda, werd Menahem, de' zoon van Gadi, Koning over Israël, en regeerde tien jaaren te Samarië. Deze deedt, iS het geen Jehova mishaagde, en liet, zoo. lang hij leefde, niet af van de zonden, tot welken Jerobeam, de Zoon van Nebat, Israël verleid hadt. Pul, de Koning van As-'19 firie overftroomde het land, aan wien Me.' nahem duizend talenten zilvers gaf, teneinde hem in de regeering te bevestigen. Dit 20 geld nu fchreef hij uit onder de krijgslieden, vijftig fikelen voor elk hoofd- Hier op trok de Koning van Asfirie te rug, en bleef niet in het land. De overige gefehiedenis van 21 Menahem, en het geen hij gedaan heeft, vindt men in de jaarboeken der Koningen van Israël. Menahem ontfliep met zijne 2a Va- vs. 19. 20.] Duizend talenten zijn drie duizendmaal duizend fikcis, gevolglijk moeten er toen 60,000 krijgslieden geweest zijn. Waarom dit zwaar hoofdgeld van dezen, en niet van eiken burger gevorderd werdt, blijkt nier klaar uit de gefehiedenis: het is waarfchijnlijk, dat er toen eenë in de burger - oorlogen ontftaane Militaire regeeringsvorm onder de tien ftammen geweest is, en dat de foldaaten het hun opgelegde hoofdgeld weder van anderen , die aan hun onderhoorig waren , inzamelden , want naauwlijks zal de Koning deze belasting alleen op zijne foldaten gelegd , en d* burgers en boeren daar van vrij gelaten hebben. O  9(5 Het II. BOEK der KONINGEN. fChr;d« voor Chr. 4" 761. Vaderen, en zijn zoon Pekahja werdt Koning in zijne plaatze. In het vijftigfte jaar van Afaria, den 23 Koning van Juda, werdt Pekahja, de zoon van Menahem, Koning over Israël, en regeerde twee jaaren te Samarië. Hij deedt, 24 het geen Jehova mishaagde, en liet niet af van de zonden, die Jerobeam, de zoon van Nebat, in Israël hadt ingevoerd. Pekah, 25 de zoon van Rcmalia, een Overfte onder zijn krijgsheir, eene famenzweering te°en hem gemaakt hebbende , verfloeg jhenfte Samarië in den Haram van het Koningliik Paleis , hebbende Argob en Arja, en vijftig tjileaditen , tot zijne medehelpers. Na hem gedood te hebben, werdt hij Koningin zijne plaats, De overige gefehiedenis van Pekah. 26 ]a, en alles, wat hij gedaan heeft, vindt men vs. 23In het vijftig/28 jaar.] Ook hier fchijnt eene_ tusfehenregeering van eenige maanden ééweest' te zyn, want in het 3ofte jaar van Usfia, en bovendien, gelijk de korte regeeringen der voorgaande Koningen aanwijzen, nog nader aan het begin als het einde des jaars, werdt Sallum Koning , die Hechts éene maand regeerde, en nog in het zelfde jaar 00 zijn hoogst omtrent het midden van het zelve werdt Menahem Koning, en regeerde 10 jaar: Menahems dood valt dus in het 49rte jaar van Usfia. Als nu zijn zoon Pekahja eerst in het vijftigfte jaar van U sfia K0- i mng werdt , dan moet er iet, te weten, eenetusfcheuregeenng, ri|k in burgerlijke onrusten, zijn voorafgaan ' voor dat hij op den t.oon erkend en bevestigdDwerdr' vs. 25. In den Haram.} De afgezonderde woo' mng der Koninglijke Gemaalinnen. o  fch. des rijks CaP. XV. voorClir. 216.235- 759-740- *e men in de jaarboeken der Koningen van Israël. In het twee en vijftigfte jaar van Afaria , 27 den Koning van Juda , werdt Pekah, de zoon van Remalia, Koning van Israël te Samarië , en regeerde twintig jaaren. Hij 28 deedt, het geen Jehova mishaagde, en liét niet af van de zonden, die Jerobeam, de zoon van Nebat, in Israël ingevoerd hadt. Ten tijde van Pekah , den Koning van Is- 29 raël, kwam Tiglath • Pilefar, de Koning van Asfijrie, en veroverde Ijun, Abel in het land Maacha, Janoch, Kedes, Hazar, Gilead, Galilea, en'het gantfche land Nafthali, voerende de inwooners na Asfijrie.—• Hofea, de zoon van Ela, maakte eene fa- 30 menzweering tegen Pekah ,. den zoon van Remalia, en hem verflagen hebbende, werdt hij Koning in zijne plaats. Dit gebeurde in het twintigfte jaar van Jotham , den zoon van vs. 29.] Zie de aanmerking over 1 Kon. XV 20. • vs. 30. Dit gebeurde in het t^intigjle jaar van jfotham.~] Dit komt wat zonderling, voor,, nademaal Jotham Hechts zestien jaaren (vs. 33.) geregeerd heeft, en evenwel is er in de handfchriften geene verfcbeidenheid van leeswijze, uitgezonderd dat een eenig vrij jong, maaranders merkwaardighandfchrift, deze woorden geheel uitlaat. Als zij echt zijn, dan is de beste verklaring, dat met Jothan een jaartal een begin genomen heeft, dat nog na zijn dood voortduurde , waarvan het aofte jaar het 4de jaar van Achas zijn zou ; dus zou Pekah in het vierde jaar van Achas , en wel, zoo als ik denk, in het begin van hetzelve, vermoord zijn. Dit jtomt met de tijdrekening overeen , die men uit vs. G *2s  o8 Het IL BOÉK der KONINGEN. van Usfia. De overige gefehiedenis van 31 Pekah, den zoon van Remalia, en het geen • ■ 773 " .. hij 27. en 33. van ons Hoofdftuk buitendien zou opmaaken. — — Eene fchijnftrijdigheid tegen deze rekening •zou uit dc volgende opgaven ontftaan V In het tweede jaar van Pekah komt Jotham tot de regeering (vs. 32 ) Hij regeert 16 jaaren, en moet derhal* Ven in het achttiende, jaar van Pekah gejlorven zijn, dus kwam'/ichas in het 18 jaar van Pekah, aan de regeering, en Pekah, die 20 jaaren regeerde , Jlierf in het tweede, of'op zijn hoogst in het derde jaar van sfehas. De lïrijdigheid met onze plaats is klaar, maar niet met de overige berekeningen, want wanneer men een of tweemaal Hechts begonnen jaaren neemt, neem eens zuJken, van welken naauwlijks eene maand verlopen is, dan kan Pekafl heelwel 20 jaaren geregeerd hebben, en nogthans reeds in het begin niet van het vierde, maarevenwel van heï tierde jaar van Achab gedood zijn. Met één woord, het zij onze woorden echt zijn, of Een laater infchuifzel, dan is Pekah tusfehen het 2 en 4, ik denk in het derde jaar van Achas verflagen: nadien nu Hofea, de verlosfer van het land, of de Koriingsmoorder (want welken naam hij verdient, kan ik, uit gebrek eener volledige gefehiedenis, niet zeggen) volgends Cap. X VII. I. eerst in het twaalfde jaar Van Achas aan de regeering komt, dan moet hier andermaal eene tusfehenregeering van 8 of 10 jaaren geweest zijn, waar van ons boek de gefehiedenis niet befchrijft, maar van wier burger-oorlogen en ongelukkige tijden veefe plaatzen der kleine Profeeten fchijnen te handelen. - Hsfiai] Dus fchrijf ik , en niet Afaria, dewijl niet alleen de gedrukte tekst, maar alle tot dus verre vergeleken handfehriften , hier dezen naam, tegen de wijze van dit boek' der Koningen, hebben. Hetzelfdegeld ook omtrent vs. 32. 34.; met eene geringe uitzondering van een eenig hanüfehrift,  IHn. "des rijks CAP.'XV. voor Oir. 0Q 216. 759. yy hij gedaan.heeft, vindt men in de jaarboeken der Koningen van Israël. Ca Pi XV. 32—38* jotham, Koning van juda* In het tweede jaar van Pekah, den zóöri 3* van Remalia, Koning van Israël, werdt Jotham, de zoon van -Usfia, 'Koning van Juda; hij was vijf en twincig jaar oud, toen 33 hij Koning werdt, en hij regeerde zestien jaaren te Jerufalem, zijne moeder was Jerufa, eene dochter van Zadok. Deze deedt, het 34 geen Jehova welbehaagde, volkomen gelijk zijn Vader Usfia, alleen bleeven de met de 35 wet ftrijdige Altaaren nog, het volk offerde en rookte nog op dezelven. Hijbouwdede bovenfte poort des Tempels. De overige 3^ gefehiedenis van Jotham , en alles wat hij gedaan heeft, vindt men. in de jaarboeken der Koningen van Juda. Onder zijne re- 3 f gee- vs. 32—38.] In Jothams regeering valt* 1) Naar de gewoone rekening de /lichting van Rome, te weten in het jaar 748 voor Christus, en 227 der beide Koningrijken. 2) Het begin der jaartelling (Mró) van Nabonasfar, te weten» derzelver eerfte jaar, in het jaar 747 voor Christus, dat is 228 der twee Koningrijken. Zie de aanmerk, over Ezra h 1. vs. 37.] Het begin van dien oorlog, die ons door de voorzegging van Jefaia, Cap. VII. merkwaardig Wordt, viel derhalven nog in het einde van Jotharas iCgeering. G 2  loo Het H. BOEK der KONINGEN, ^fch. des rijks v00r ciir; a3a. 743. geering-, begon Jehova Rezin, den Koning van Sijrie, en Pekah, den zoon van Remalia, tegen Juda los te laten. Jotham ont- 38 Hiep met zijne Vaderen, en werdt, nevens hun, in de ftad zijns Vaders Davids begraven. Zijn zoon Achas werdt Koning in zijne plaats» Cap. XVI. Achas, Koning van Juda. XVI. In het zestiende jaar van Pekah , den 1 zoon van Remalia , werdt Achas, de zoon van Jotham, Koning over Juda: Hij was 2 twintig jaaren oud, toen hij aan de regeering kwam, en regeerde zestien jaaren te Jerufalem. Hij deedt niet, het geen Jehova welbehaaglijk was, zoo als zijn Vader David zulks gedaan hadt, maar hij volgde 3 den Godsdienst der Koningen van Israël, ja vs. 3.3 Onder de Kanaanif.cn Waren menfchen-offers gewoon, waar toe de fchoonfte en voornaamfte kinderen uitgezocht werden , inzonderheid bij openbare aiooden des lands. De ten hoogden veracbtlijke en vreesachtige Achas, (want zoo komt hij voor Jef. VII.) ■kan dit vreemd bijgeloof ook in den nood nagevolgd hebben. Het is waar, deze plaats zou men zachter kunnen overzetten, en dit hebben wezenlijk fommi.gen gedaan, dat hij zijnen zoon enkel tusfehen twee vuuren heeft laten doorgaan, om dien daar door aan den ^Moloch te heiligen, doch andere plaatzen zijn voor djs daad*.  Cap. XVI. 101 ja zelfs liet hij zijnen zoon verbranden , naar de verfoeilijke zeden der volken , die Jehova voor de Israöliten hadt uitgeroeid; hij offerde, en rookte op de Afgodsaltaaren , op de heuvelen , en onder alle groene boomen. Nu toog Rezin, de Ko- 4 ning van Sijrië, en Pekah, de zoon van * Remalia, de Koning van Israël, tegen Jerufalem, uit, om het te belegeren, ook belegerden zij Achas werklijk, doch zij konden het niet veroveren. Omtrent dien ° tijd, bracht Rezin , de Koning van Sijrie, Elath weder aan het Sijrifche rijk , dreef de daadlijke menfeben - offers bij de Israëliten, meer beilisfende, en dat de Kanaaniten hunne kinderen in desloeiiende armen van den afgod verbrandden, is onloochenbaar. Zie het Mof. Recht. V. Deel. §• 247. vs. 6. Elath-"] Zie 1 Kon. IX. 26. 2AT0w.XIV.22. Deze gewigtige plaatsaan den Arabifchën Zeeboezem * heeft nooit te vooren aan de Sijriërs toebehoord, maar aan de Edomiten, ik geloove derhalven , dat er , ui plaats van aan het Sijrijche Rijk ,, diende gelezen-tevvorden, aan Edom, het welk in het Hebreeuwse 1 enkel door een kleinen dikwijls onmerkbaren trek: van den hoek van een letter, onderfcheiden :s. Üvereenkomftig mijne affpraak met mijne Lezeren , mogt ik echter dus niet vertaaien , dewijl het een bloct vermoeden is, en ik geen ouder getuigen voor de lezing aan Edom heb. Ondertusfchen is de zaak bijkans zeker, en de mening deze , dat Rezin den Edomiten hulp verleend heeft, om de gewigtige ftad Elath, aan den Arabifchën Zeeboezem, weder te veroveren , en de Jooden daar uit te verdrijven. En de hdomiten kwamen?] Hier ftaat ook , volgends eene andere leeswijze, en de Sijriërs kwamen: doch, waar ik werklijk twee leeswijzen voor mij heb, G 3 ver-  fffl Het II. BOÉK der KONINGEN. dè Jooden die daar woonden, er uit , en de Edomiten kwamen weder na Elath, het welk zij tot op den huidigen dag bewoonen, , Hier op zondt Achas een gezantfchap aan 7 Tiglath - Pilefar, den Koning van Asfijrië, en liet hem zeggen : Ik ben uw knecht, en uw zoon, kom, en verleen mij hult) tegen mijne vijanden , den Koning van Sijrie, en den Koning van Israël. Ook nam Achas al het 8 goud en zilver, dat iri den Tempel, en de Koninglijke fchatten was, en zondt het aan den Koning van Asfijrië tot een gefchenk. De Koning van Asfijrië deedt , het geen 9 hij begeerde, trok tegen Damaskus, en dat veroverd hebbende , voerde hij het volk Weg na den Kur, en doodde Rezin. Ook IQ deedt verkieze ik billijk die uit, en vertaal ze, die met de gefehiedenis meest overéénkomt. vs. 7.3 Hij doet het ergfte, dat een vreesachtig Koning doen kan, hij roept niet alleen eenen overmagtigen nabuur te hulp, die eerst zijne vijanden, en ver* volgends hem zei ven verfijnden zal, maar hij onder» werpt zich geheel aan hem, en wordt hem leenpligtig, eene zaak , waar toe de Koning van een- vrij volk niet gerechtigd is. Meer in het Mofaisck Rec/i$ I Deel. §. 54. vs. 9. Na den Kur."] Eene rivier, die, (in a*e kaart van D'Anville onderden 39ftcn graad der breedte) van het westen in de Kaspifche zee valt, n^ vooraf den Aras (Araxes) opgenomen te hebben. De Jlusfen noemen haar Kur, de Perfianen Kür, de oude Grieken Ktjros. Het is merkwaardig, dat er nog heden in deze gewesten fpooren van eene voormalige veihuzing van een zuidlijker volk, in het oog vallen, ^ e r c h e vondt aan de Kaspifche zee ten noorden yan «en JCur, een Usbeks volk, van een uitlandsch en joodss*  Cap. XVI. 103, deedt Achas eene reize na Damaskus, om, bij den Koning van Asfijrië zijne opwachting te maaken: toen hij den Altaar te Da. nJkus zag, zondt hij. er aan den Prester Uria eene naauwkeunge afbeelding van, naar dezelve bouwde de Priester eenen Al- II taar, heel naauwkeurig naar de lchetze , zoo als hem de Koning bevolen hadt, op dat hij gereed ware, wanneer de Koning weder van Damaskus te rug kwam. Bij ia ziine terugkomst bezag de Koning den Altaar, op welken hij zijne gaven en otteranden bracht; zijne brand-orfers en andere 13 offeranden aanflak , en den heiligen wijn plengde , terwijl hij het bloed zijner gastLail-offerenomdienAltaarfprengde. Maar 14 den koperen Altaar deedt hij verder voortfchuiven, zoo dat hij tusfehen den Tempel en dezen nieuwen Altaar te ftaan kwam» Achas geboodt den Priester Uria, op de- i$ zen grooten Altaar, het brand-oflfer des morgens, en des avonds het meel-offer te brengen, insgelijks de brand- en meel-offeren des Konings, als ook de brand-dranken meel-offeren des volks , insgehjks het bloed van alle brand- en andere otters tegen loodsen gelaad. (Buschings Magazln X. Deel. ffi. 402) Hij hield: dit voor nakomelingen der tien ftammen; doch even goed, en meer overeenkoraftS^ de gefehiedenis, konden zij nakomehngen der Damasleenfche volkplanting zijn, d,c: z.ch ««e^eoude barbaarfche Inwooneren vermengd , en derzejver fpraak aangenomen heeft. G 4  304 Het II. BOEK der KONINGEN. £? denzlven te fPren|en: doch wegens den koteren Altaar zeide hij, %al ik mif bg_ denken, wat ik met hem doen wil. De Pries 16 T^T dAedt alIes' de Koning be" o. van deze ven afhgten, insgelijks liet hij het waschbad van de koperen anderen daar het op ftondt, afnemen, en op een fteenen v oer zetten. Den bedekten Sabbathgan? i S dien men in den Tempel aangelegd 2! fn * denbmtenfter.ingang desKonings, ver egde 5!n™nAnrden TrTpel' w^n'sdenTo! K!^ Jne' ?.e herige gefehiedenis i9 van Achas, en wat hij gedaan heeft, vindt men 4Sm^t^fei^ rderen riïn Wi n» verD"Jzeld of verfmolten, want zii Iaat leftlfd hecft alles weder * den vorigen vs. lo. Wegens den Koning van Jsjii'rin Tic neia gelaten , die zij m het Hebrseuwsch hebben ^ii ScKóntbrekl, nIfd0Cu' "adl?" ons wezenlijk feedanige verolaarzL , "8 Va" Asfijne eene  fdi. (fes rijks- CAP. XV. VoorCïir. i0- 244-255. 731.722. 0 men in de jaarboeken der Koningen van Juda. Hij ontfliep met zijne Vaderen , en 20 werdt bij hun in de ftad Davids begraven, en zijn zoon Hiskia' werdt Koning in zijne plaats. Cap. XVII. Hofea, laatste Koning van Israël. Verovering van Samarië, wegvoering der tien ftammen in ballingfchap, nieuwe volkplantelingen in het land en derzelver af godsdienst. ■ XVII. In het twaalfde jaar van Achas, den Ko. 1 ning van Juda, werdt Hofea, de zoon van Ela, Koning over Israël te Samarië, en regeerde negen jaaren. Hij deedt, het geen 2 Jehova mishaagde, doch niet zoo, als de vorige Koningen van Israël. Salmanasfer, o de Koning van Asfijrië toog tegen hem op , aan wien Hofeii zich onderwierp en tribuit betaalde. Doch de Koning van Asfijrië werd ontwaar, dat Hofea zich in eene famenzweering ingelaten hadt, want hij hadteen gezantfehap gezonden aan So , den Koning van ftad dienftig kon zijn. Wij weten van deze gebouwen des eerften Tempels, en derzelver gcfteldheid, niets:'de zoogenoemde gallerij, of zoo als Lu t her hem noemt, voorhof van Salomon, behoort tot den tweeden, of, gelijk men hem even goed noemen kan, den derden Tempel ten tijde van Christus. vs. 4. So.~] Ik heb de punten gevolgd, alhoewel wij in de Egijptifche gefehiedenis geenen Koning van deG $ zen  ïo6 Het II. BOEK der KONINGEN. van Egijpte , en nagelaten de jaarlijkfchefchatting op te brengen. Daarom liet bij hem zen mam vinden: doch, deze gefehiedenis is, in de tijden voor Samherib, zoo duister, dat ik , om haar ftilzwijgen, geenen naam veranderen mogt. Evenwel mag ik niet verzwijgen, dat men de letters ook Seva kan uitfpreken, bet welk gelijkheid heeft met Sevechus, eenen gewaanden Egijptifchen Koning , alleen, dat dc Schrijvers , die dezen Sevechus hebben, van geen gezag genoeg, en zeifs onder vermoeden geraakt zijn , dat zij hem uit deze plaats ontleend hebben : verders, ook Sava, dan luidde de naam bijna als Sabako, een Ethiöpisch Koning, die Egijpte vijftig jaaren lang volgensHERO doot B. II. §. 137.138.139. behcerscht zou hebben , alleen op de luisterrijke regeering van eenen zoo magtigen Koning past de befchrijving van Egijpte niet, die wij Jejata XXX. 3. 4» Sbij gelegenheid van ditzelfde gezantfehap vinden. Ook dit moet ik er bijvoegen, dat, volgends eene andere leeswijze van vrij veele handfehriften deze Koning Si» of Sew heet. De Egijptifche gefehiedenis van dezen geheelen tijd ftaat bij Herodoot, die hier nog van het meeste gezag is, dus: O Een blinde Koning, jlnijfis, doch die van den Etbïöpifchen Koning Sabako verdreven wordt, enzich: 50 jaaren verborgen houdt. 2) Sabako regeert vijftig jaaren in Egijpte, maarver. laat het zelve, na eenen droom, die wat fabelachtig voorkomt. 3) De blinde ylnijfis regeert weder, wij weten echter niet, hoe veele jaaren. 4) Set hos een ten hoogften ongelukkig Koning, in wiens tijd de togt van Sanherib tegen Egijpte, in het 14de jaar van Hiskia, valt. Volgends de tijdrekening, nademaal het gezantfehap van Hofeii na Egijpte omtrent in het derde jaar van Hiskia vallen moet, zou ik denken, dat onze, hoe heet hij? So? Seve? Sivl of Sev? of de blinde jlnijfis moest  Cap. XVII. ïof hem gebonderj in de gevangenis werpen. De Koning van Asfijrië toog het geheele 6* land door , belegerde Samarië drie jaaren lang, en veroverde het in het negende jaar der regeering van Hofea, hij voerde Isra. ël weg naa Asfijrië, en wees hun woonplaat- moest zijn, of de ongelukkige Sethos, met welkende naam, Seve of Sev uitgefproken, eenige gelijkheid heeft. Daar tegen zou voor den blinden dnijfis dienen, dat men als dan Jef. XXX. 4. zonder verandering der leeswijze zou kunnen vertaaien, vjanneerda gezanten te yinijfis, (de geboorteftad van dezen Koning, in welke hij zich misfehien onthield!,) komen. Met een woord, ik ben onzeker. Duch dit is tegen Anijfis geene tegenwerping , dat deze naam geheel geene gelijkheid heeft met So, of Seve, oïSiv, want Jlnijfis is de naam, dien hij van zijne geboorteftad bekwam, en hij zal toch buiten dezen nog eenert eigenen naam gehad hebben. vs. 6. In het negende jaar van Hofea?] Dus in het zesde van Hiskia (Cap. XVIII. r.) Voerde Israël weg.] Men moet zig dit niet dus voordellen, als of alle de Israëliten uit het land weggevoerd , en er geheel geenen te rug gebleven waren. De wegvoeringen der inwooneren van overheerde landen, inden toenmaligen tijd in gebruik, hadden ten oogmerk, om te verhinderen, dat zij niet weder zouden rebellceren; men voerde derhalven alleen de Aanzienlijken, de rijken, die hoofden van eene rebellie zijn konden, defoldaaten, de fmids, en bouwlieden weg, en liet de geringer lieden terug, omhetland te bebouwen, en andere handteeringen waar te nemen, die voor den overwinnaar niet gevaarlijk waren. De gefehiedenis der wegvoering der Jooden na Babel zal ons dit in 't vervolg toonen. Ook is het zeker, dat er in het land der X ftammen een zeer groot deel der Israëliten te rug gebleven is , die Hiskia en Jofia nog bovendien ter deelneming aan den Godsdienst en het  ÏOS Het II. BOEK der KONINGEN. plaatzen aan, in Chalach, aan den Cha* bor, pafcha na Jerufalem zullen laten nodigen. Ook hebben naderhand de Samaritaanen nog fteeds hunne afkomst van de Israëliten afgeleid , waar in zij toch, ten minften gedeeltelijk, gelijk moesten hebben, behatven dat zij van eene gemengde afkomst waren. Wien deze historifche Hellingen misfehien nieuw mogten voorkomen, wie er meer van weten wil, om dat hij in ouder boeken he& tegengeftelde er van gelezen of van der jeugd afgehoord heeft, dien yërzënde ik naar mijne verhandeling de exfiiio decem tribuum, de derde van mijne Commentationes in Societate Scientiarum Goettingcnfi per annos 1758—1762. pr&leSae. Chalach?] Deszelfs ligging is niet ten vollen zeker, dewijl er in Asiijrïë tweederlei Chalach is: 1) Een westelijk, de noordlijke Provintie Calachine, teritond op de grenzen van Armenië, en aan den Tigers 2) Een oostelijk, de ftad Holvan, weleer het zomerverblijf der Chalifen, op dc oostzijde van Irak, eene kleine dagreize van den voet van een hoog fnecuw gebergte, dat ook Chalach heet, en heel wel aan' het omliggende land den naam kan gegeven hebben. ylan den Chabor, de rivier van het land Gojan?] Eene rivier in Mefopotanie , die men het best in de kaart van D'Anville vinden zal: hij ontfpringt bij Refain (58 gr. der lengte, 365 der breedte,) ontvangt bij Alnaharein eene andere groote ri. vier deHermas, en vloeit bij Kerkifie, ongeveer onder den 35* graad der breedte, in den Eufraat. Aan deze rivier lag een landfehap Gaufan. — Daar is nog eene andere rivier van dezen naam in Asfijrië zelf, die In den Tiger vloeit, doch deze kan, indien de leeswijze echt is , hier niet verftaan worden : maar wel, indien men las, aan den Chabor den berg Gauzan. Wie daar meer van weten wil, zal het in mijne bijvoegzelen op de Hebreeuwfche Lexica onder Gaufan cn Chaboras zoeken moeten. Vari  Cap. XVII, iop fcor, eene rivier van het land Gaufan, en in de lieden van Medië. Dit alles gebeurde , omdat de Israëliten 7. zich tegen Jehova, hunnen God, bezondigden , die hen uit Egijpte gevoerd, en uit de flavernij van Farao, den Koning van Egijpte, verlost hadt, andere Godenveree- $ rende, en de inzettingen der volken volgende, die Jehova voor hen uitgedreven hadt , en nog bovendien eigen uitgevonden inzettingen der Israëlitifche Koningen, omdat zij tegen Jehova, hunnen God, leer- g ftukken bemantelden , die niet behoorlijk waren , zich, met de wet ftrijdige Altaaren bij alle hunne fteden bouwden , van id de bevestigde fteden af tot den herderstoren toe, beelden oprichtten , bosfchen plantten, op alle hooge heuvelen, en onder alle groene boomen, op alle hoogten rook- T f ten, gelijk de volken, die Jehova voor hun *ut het land verdreven hadt, omdat zij allerlei Van Medie.] Aan de Kaspifche zee. vs. ii. Verdreven.'] Zonder al te puntig te fchljïien, kon ik niet zoo ftipt overzetten , dat te gelijk de twijfeling mijnen Lezeren in het oog viel', die menigen Lezer van den Hebreeuwfchen Bijbel ontrust. Eigenlijk zegt het woord: in andere landen wegdrijven, in ballingfchap verdrijven ; dit kan nu aan eenen Lezer, als ftrijdig met de gefehiedenis, 'voorkomen , die zich verbeeldt, dat alle de Kanaaniten door Jofua verdelgd , in het vechten voor hun Vaderland, omgekomen zijn. Doch , dit is het.geval tiiat, maar, volgends Griekfche en Arabifche Schrijyers, heeft een groot gedeelte der 'Kanaanitèn zich fèWp  t r-o Het II. BOEK der KONINGEN. lei kwaad bedreven, om Jehova tot toorn te verwekken, en omdat zij de fchandlijke ïs afgoden dienden , het welk Jehova hun verboden hadt. Jehova hadt Israè'1 en Ju- 13 da genoeg door alle Profeeten en Zieners laaten waarfchuwen en aanzeggen, keert te rug van uwe booze wegen, neemt mijne geboden en voorfchriften waar , volgends de wet', die ik aan uwe vaderen'gegeven heb , en volgends het geen ik u door mijne dienstknecli- ten , de Profeeten, laat zeggen. Maar zij IJ* hoorden niet, zij waren harftarrig, gelijk -hunne Vaderen, die aan Jehova, hunnen God, niet geloofden, zij verfmaadden zijne wet, en het verbond, dat hij met hunne Vaderen gemaakt hadt, en alle zijne vermaningen, zij jaagden den ijdelen damp na, en werden zeiven een verdwijnende damp , zij volgden de nabuurige volken na, van welken Jehova gezegd hadt, gij zult niet doen gelijk zij, zij verlieten--de J° -geboden van Jehova, hunnen God, maakten zich twee gegoten runderen , legden bosfchen aan , aanbaden al het heir des l7 hemels, dienden den Baal, verbrandden hunne zoohen en dochteren, pleegden al. lerleie foort van waarzegging, en verkochten fcheep begeven, en in het westelijk Afrika nederge. flagen. De Arabifche gefehiedenis noemt derzelver aanvoerer en leidsman, enkel met eenen toenaam» Dulmanar. vs. 15, Den ijdelen damp?} De nietige Afas den,  Cap. XVII. m ten' zich tot flaaven , om alle kwaad te doen, en Jehova tot toorn te verwekken. Daar over werdt Jehova zeer toornig, zoo ï8 dat hij Israël van zijne oogen wegdeedt, en alleen den ftam Juda overig liet, al- 19 hoewel ook Juda de wet van God niet waarnam , maar de inzettingen der Israëliten \-olgde. Jehova verwierp derhal ven de 20 gantfche nakomelingfchap van Israël, verootmoedigde hen, en gaf hen in de magt der genen, die hen plonderden, tot dat hij hen eindelijk geheel van zijn aangezicht weg wierp: want Israël hadt zich van het huis 21 van David losgefcheürd, en Jerobeam, den zoon van Ncbat j tot Koning gemaakt, deze maakte het van Jehova zijnen God afkeer-ig, en verleidde het tot eene zwaare zon- 2Z de; in alle de zonden van Jeroheam gingen de Israëliten voort, en lieten er niet van af, tot. dat. Jehova hen eindelijk , ge- 23 lijk hij zoo dikwijls door zijne knechten de Profeeten gedreigd hadt, van zijn aangezicht wegdeedt, en hen na Asfijrië in ballingfchap gaan liet, alwaar zij nog tot op den huidigen dag woonen. De Koning van Asfijrië bracht in de 24 plaats der Israëliten volkplantingen uit Babel, Cutha, Avva, Hamath, enSefarvaim, in z s 24. Sabel."] Dit ftondt wel niet onder de Asfijïifche heerfchappij, (zie de aanmerk, over Cap. XX. i2.y doch een Koning kan ook uit een vreemd land Volkplantingen van vrijwillig verhuizende lieden in zijn land brengen, waar van wij juist, terwijl ik dit fchrij"  ïi2 Het II. BOEK der KONINGEN. in de fteden van het Samaritaanfche land ? zij namen dit in bezit, en woonen aldaar. In het begin vereerden zij Jehova geheel 25 niet, toen zondt hij leeuwen onder hen , die fommigen verfcheurden. Men zeide 2$ den Koning van Asfijrië, dat de vreemde volken, die hij der waards gezonden hadt, om in de Samaritaanfche fteden te woonen, de gebruiken van den God des lands niet kenden , en dat hij daarom leeuwen onder hen zondt, die hen verfcheurden. Derhalven geboodt de Koning van Asfij- 27 rië, eenen van de Priesteren, die men uit het land weggevoerd hadt, weder te rug te zenden, opdat hij zich daar neder zette, en hen de gebruiken van den God des lands leer-t fchrijvc , ïn Duitschland de voorbeelden voor ons hebben. Cut/ia.] De landftreek om Zidon. Dit moet de fterkfte ftam der nieuwe volkplanting geweest zijn . want naar dezen hecten dc Samaritaanen bij de Jooden Cutheën, en noemen zich in hunne eigene brièven aan Alexander den grooten , in het Griekscb, de Zi* 'doniërs te Sichem. ylwa?] Waar dit landfchap of ftad gelegen heeft; weet ik niet. Hamath?] Aan den Orontes. Sefarvaim.] Aan den Eufraat, het Sipphara der Grieken. vs. 26. Den God des lands?] Op goed Heidensch houdt men Jehova voor eenen waaren God, want dit ontkende het Heidendom, dat'zoo veele Goden hadt , niet ligt aan eenen hun voorkomenden God, doch alleen voor eenen God van Palestina, dien men daar, op de hem eigene wijze, vereeren moest, als hij niet toornen of ftraflen zou.  C a v. XVII. ii3 iéerdev Daar kwam dan'één van de uit Sa"» 2$ inarië weggevoerde Priesteren, deze woonde te Bethel, en leerde hen , hoe zij Jehova verëeren moesten. Elk Volk maakte Zich 29 daarbij zijne eigene Goden, die Zij in de Tempelen der hoogten oprichten j welke de Samaritanen, volk voor volk, bij de fteden, die zjj bewoonden, aanlegden. De 3Q lieden in Babel maakten hutten voor deDochteren; die van Cuth eenen Afgod, Nargal; de lieden uitilamath, Aüma';die. uit Avva-, 31 JNibchas en Tharthak; die uit Sefarvaïm verbrandden hunne kinderen aan hunne Goden Adrammelech en Anammelechten offer. Zjj vreesden Jehova, en beitelden uit hun 3a ■eigen midden Priesters der hoogten, die in de Tempelen der Hoogten voor hen offerden: zij vreesden Jehova, en dienden hun- 33 ne . . •< M ÜVi - > ■ . 6 Stt .. v.v;i vs. 29. Tempelen der Hoogten?] Deze houdë'4k eeker, in eene. arme naauwljks eerstbeginnende volkplanting niet voor-kostbare Tempels-,, maar yoor armhartige Cellen, ih welken de God", voor dien men op den altaar offerde, onder een'lirfel ftondt. *s. 30. Hutten voor de DorhierehT] Denküjk _ jiutten in de- heilige Bosfelien ,'Heremitagiën, in wèljèn zij, 'op de Babijlonifcbe wijze, ter eere eener Godheid, ontucht moesten pleegen, en haaren maagdom verliezen,, eer zij trouwen konden. Van de overige Afgoden zeg ik niets, dewijl ik jiiets weet, en er te weinig, dat Hechts waarfehijnlijk is, door anderen van gezegd is. vs.zz-nóg heden — vs. 41. tot op den tegenwoor' éigen dag] te weten, tot opc.cn tijd, toen de Schrijver leefde: ' Naderhand is dé zaak' zeer veranderd, ert teeds zedert veele honderd, of meer dan 1000 jaaren* H *  114 Het II. BOEK der KONINGEN. ne eigene Afgoden, naar dë wijze van elk volk,uit het het welk zij herwaardsgevoerd waren. Dus doen zij nog heden, en vol- 34 , gen hunne oude wijze; zij vreezen Jehova Djet, en leeven niet naar de leeringen, wetten, inzettingen , en voorfchriften, die God aan de nakomelingen van Jakob, met den bijnaam Israël, gegeven heeft. Jehova.hadt 3ƒ met hun een verbond gemaakt, .en hun geboden; gij zult geene andere Goden vreezen, aanbidden, hun dienen, of offeren, maar al 36 leen Jehova, die u met eene groote magt, en uitgeflrekten arm uit Egijpte gevoerd heeft: dien zult gij vreezen, voor hem nedervallen, en hem offeren, de wetten van alle foort, die ik u %7 fchriftelijk gegeven heb, Jleeds waarnemen, geene andere Goden vreezen, het verbond, dat 3 g ik met u gemaakt heb, niet vergeten, en geene andere Goden vreezen , maar alleen Jehova uwen God, en deze zal u van uwe vijanden verlof en Doch zij hadden niet gehoord, 4.0 maar fteeds hunne oude wijze voortgezet.Deze uitheemfche volken nu vreesden Je- 4J hova, en dienden hunne eigene Goden:.dit deeden zij, hunne kinderen, en kindskinderen, gelijk de Vaders, tot op dezen tegenwoordigen dag. Cap. zün de Samaritaanen de voïftrefctfre vijanden van den Afgodsdienst: zij hebben zelfs in hun Exemplaar der Boeken van Mofes veele plaatzen veranderd, die hun •voorkwamen, als of zij een veelgodendom leerden.  fch-acsrijks Cap. XVIIL i—12. Hiskia's loflijke, in het eerst gelukkige regeering. (2 Chron. XXIX. XXX. XXXi.; ^ ^ In het derde jaar van Hofea, den zoon i van Ela, den Koning van Israël, kwam Hiskia, de zoon van Achas, den Koning van Juda, aan de regeering: hij was vijf en 2 twintig jaaren oud, toen hij de regeerirjg aanvaardde, en regeerde negen en twintig jaaren te Jerufalem. Zijne moeder was 3 Abi,eene dochter van Zachana. Hij deedt, het geen Jehova welbehaaglijk was, yolkomnt&mw vader David, hy ichafte.de 4. met de wet ftrijdige AKaaren af, het de beelden verbreken, de. bostenen omhou. wen, en de koperen Oang van Mofes. verbrijzelen, want tot op dezen tud hadden de Israëliten voor dezelve ^gewierookt,,; hfiar Nehuftan noemende. Hij vertrouwde op j den God van Israël; voor en na hem is er zijns gelijke niet geweest onder de Konm- VI K En na hem?, Te weteii, tot op den tijd, vendë Gefchiedfchrijver kan hem zeker met w. en ver l„"itrn met 10 stil die 36 jaaren na Hiskia's dood fan Terègee ing kwam, welke van het 18 aar -per Jegeering af zeer veel loflijks gedaan, en Hwba mis, tchiep ovemolfen heeft. H 2  tïtf Het II. BOEK der KONINGEN. jen van Juda, hij .hing Jehova aan, week 6 met van hem af, en nam zijne geboden, door Mofes gegeven, waar Jehova wa '7 ook met hem en liet hem alles gelukken ? hijviel van den -Koning van Afijrié af ,'en ze.de hem de dienstbaarheid op. Hij doeg 8 - de Phdiscijnen, en verwoestte hunneVen zen tot aan Gaza, van den waclmoren af tot de vaste Stad toe. In het vierdejaar van den Koning Hiskia', o het welk het zevende jaar is van Hofea den zoon van Ela, den Koning van Israël trok Salmanasfer, de Koning van Asfire , Sn Samane op, belegerde, en veroverde het ™ zelve, na drie jaaren, in het zesdeTaar van ° Hiskia, en het negende van Hofea, den Koning van Israël. De Koning van Asfn 11 ■m voerde de Israëliten weg na Asfih-if en wees hun wooningen aan, in Chalach'aan den Chabor, de r.vier van het land Gaufan en inde fteden van Medië, en dit daarom' x2 dat zij Jehova, hunnen God, niet gebood zaamd, en zijn Verbond overtreden hadden alles,- wat Mofes, de knecht van Jehova' hun bevolen hadt, doch zij hadden het niet gedaan en niet gehoorzaamd. 5 Cap.  tir rch.des roi,, Cap. XVIII. 13—XIX. 37. »*2* /«vaZ van den Koning-van Asfijrië, en buiten' gewoone hulp van God. (^2 Chron. XXXII.) In het veertiende jaar dér regeering van t% Hiskia, trok Sanherib, de Koning van Asfijrië, op tegen Juda, en veroverde alle vaste fteden, Hiskia zondt daarop gezanten aan den Koning van Asfijrië, om verfchoonirig wegens zijnen afval te maaken, en den oorlog af te wenden, waartegen hij aanboodt, eene geldboete, die dc Koning van Asfijrië hem zou opleggen, te betaalen: de T4 Koning van Asfijrië legde.hem drie honderd Talenten zilvers, en dertig Talenten gouds .... , ' opi vs. 13.] De togt van Sanbcïib- ging eigenlijk met tegen Hiskia, die zou voor eene zoo groote magt, voor een leger,van het welk 185,000 man omkomen, te klein geweest zijn, maar, gelijk wij uit .Herodoot weten, tegen Egijpte. !,;.: vs. 14. Na Lachis.] Op de zuid-westzijde van Terufalem, dus reeds verder dan ferufalem. Ook dit is daar uit > begrijpelijk-, dat Sanheribs togt na Egypte gericht is, hij kwam dorhalven niet van Jericho na terufalem, maar langs de Middellandfche zee heen, riemende alle Joodfche Steden , die hij op zijnen weg aantrof, in, of die verbrandende, om van achteren veilig te zijn. Thans lag hij juist voor Lachis. Drie honderd talenten zilver^ Naar de rekening van Eifenfchmid 657456 Rijksdaalers, naar de mijne 226256 Rijksdaalers. Dertig talenten gouds.] Volgends de rekening van Eifenfchmid 367093, naar de mijne, 131923 du"  II * Het II. BOEK der KONINGEN. op, om te betaalen. .Hiskia gaf hier toe al i c het zilver, dat in de fchatten van den Tem. pel en de Koningüj ke kamer gevonden werdt, ook het hij het goud van de deuren des 16 Jempels afnemen, en van de Posten, die hij zelf met goud overtrokken hadt, en gaf dit aan den Koning van Asfijrië. Des niettegenftaandc zondtde'lvoningvan *7 Asfijne 1 hartan, Rabfaris, en Rabfake, van Lachis met een groot leger na Jerufalem tegen Hiskia: deze togen op na Jerufalem, zij togen op, en fielden zich bij de waterleiding des bovènften vijvers, daar de >veg van het vollers-veld voorbij loopt, en i% Tiepen den Koning toe. Waar op Eljakim, gtmeen is Egijpte, dat, naar ^ «JggM overbglijf,elen van Steden ^ m^ g«^f,£, te, alleen zeer zeldzaam in den °°ro^ van men en zijne vijanden te magtig geweest, wa ^ S*S? e,e„ dus toebbsn. H 4  ïap, HisT II. BOEjt der. KONINGEN. tan vraag ik u, is hij niet die God,wienshoogUn en altaaren Hiskia verfoord, en Juda en taar te Jerufalem aan te bidden. Ga eene „. weddenfchap aan met mijnen Heer ^ den Koning 5 van Asfijrië: ik zal u twee duizend paardel I - leveren, als gij er de ruiters op zetten kunt Hoe wilt gij toch Jlechts éénen eenigen van de ^ wdjbevelnebberen van mijnen HeeAeg nftanl * heden? D.oehyom de wagenen en rutieren ver- ' tfJll *! E***? G» kb « dan dezen „ yeldtogt, zonder voorkennis van Jehova, onder. 5 Wwn, om dit land te verwoesten? Jelmva ■heeft mij het antwoord gegeven: trek op tegen bet land, en verwoest het. & r > ten,Joah' tot Rabfake: wij lidden u, fpreek Asfijrisch met uwe knechten , . KKsuy: ■•!■ . W vml ^. 23.3 Wederom, een bewijs, hoe die-) fier innrf fcheRijk toenmaals gezonken wa's. D? pes wfi t fet Iand» j»an welke Hiskia kort daarna zelf *3 lag, en hadt het volk verminderd Mi 250 Waarfchijnlijk hadt de Koning van AcfiL ües lands, dat bij beoorlogen wilde, fehova, eeraad pleegd, door Priesters de* tien tonnLn die thans wnder zijne opperheeifchappij tonden en dezen had den geantwoord het geen de S^iS^S'é'volkomen zoo. a s 1 kon W'u aL 1 ••,■ Je' zoogenaamde P.rofeeten v^n [elïova C is "e 'taal^dfme?-1 ?F^k' dat is, at taai, die men 111 Ashjrié. Babiilnn iSuftlJi;.  Cap. XVIII. m want wij verftaan het wel, maar fpreek geen Joodsch met ons, zoodat het volk op den muur het hoort. Maar Rabfake antwoordde: Heeft 2/ mijn Heer mij dan gezonden aan u en uwen Heer, om dit alles uit te voeren? Neen! aan het volk, dat op den muur is, om met u zijnen drek te eten, en zijn eigen water te drinken. En nu tradt Rabfake toe, en riep, zoo luid. 28 hij kon: Hoort den last van den groeten Kaping van Asfijrië. De Koning zegt u: laat 29 " ■ u door Hiskia niet ledriegen, hij kan u niet iehouden. Laat uniet met Jehova vertroosten, 30 endaar door gerust ftellen, dat hij zegt, dezezal u verlosfen, en de ftad zal niet inde magt des Konings van Asfijrië komen. Hoort niet gj %aar zijne redenen. De Koning van Asfijrië ■ doet. u het voorfiel: onderwerpt u-aan mij, en geeft u over, dan zal elk nog verder de vruchten van zijnen wijnftok en vijgeboom genieten, tn het water uit zijnen regenbak drinken, tot 33. dat ik u in een ander land voer e, dat aan het u-we die ze niet geleerd hadt, ze niet verftondt. Wij noemen ze gemeenlijk Sijrisch en Chaldeeuwsch. Men zou zich kunnen verwonderen, dat een Asfijïisch Bevelhebber de taal van een toenmaals klein «verwonnen volk geleerd heeft, en vaardig fprekert £an. Doch men moet zich herïnneren, dat de Asfijriërs voorheen drie jaaren achter een in Palassti'na bij de belegering van Samarië doorgebracht hebben. Ook is, het geen wij Hebreeuwsch noemen, en hier Joodsch heet, eigenlijk Kanaanitisch, en dus de taal van een toenmaals zeer gewigtig volk, de Feniciërs, die den koophandel der wereld dreeven. vs. 31. Ieder zou zijn eigendom behouden. gs, De Koning van Asfijrië wil derhalvcn da  122, Het II. BOEK der KONINGEN. uwe gelijk is, dat koorn en wijn, vruchtbaars akkers en wijnbergen, olijfboomen en honigheeft. Als gij dat doet, zult gij uw leven behouden. ; Hoort f echts niet naar Hiskia, die u opruidt, en zegt: Jehova zal ons verlosfen. Hebben dan de Goden van andere volken hun 33 land tegen den Koning van Asfijrië kunnen befchermen? Waar zijn de Goden van Hamath 34 en Arfad? waar die van Sefarvaim? Verdre. yen! en te grond geworpen! En hebben zij dan Samarië tegen mij kunnen befchermen? Wie is 35 er onder alle de Goden dezer landen, die zijn land tegen mij befchermd heeft? hoe zou dan Jehova Jerufalem tegenmij kunnen befchermen? Dit hoorde het volk met ftil zwijgen aan, 36" 'want de Koning hadt verboden, hem te antwoorden: en dus kwam de Slothoofd- 37 man Eljakim, de zoon van Hilkia, Sebna de Rol-meester, en Joah, de zoon van Afaf de optekenaar, tot den Koning Hiskia te rug, hebbende hunne kleederen gefcheurd, en brachten hem bericht van het geen Rabfake gezegd hadt. XJX. Op het hooren van dit bericht, fcheurde 1* Hiskia zijne kleederen, deedt een rouwkleed aan, en ging in den Tempel van God: ook a zondt hij den Slothoofdman Eljakim, den mon- Jooden, alfcboon zij zich ook vrijwillig overgeven echter niet in hun land laten, maar, volgends da toenmalige wereldverdervende ftaatkunde, in andere landen. verftrooijen, om veilig te zijn, dat zij nieï weder .rebelleeren, en eenen nieuwen ftaat zouden kunnen oprichten, .  Cap. XIX. 123. lilönfterrol - houder Sebna, eti de oudften der o Priesteren in treurgewaad tot den Profeet f Jefaia, den zoon van Amoz, én liet hem zeggen: ,, Dit is een dag van angst, op wel* 3 ken men fmaad en Schimpredenen moet hooren; <1 de kinderen zijn tot de geboorte gekomen, maar daar is geene kracht, om te baaren. Misfehien 4, gevoelt Jehova uw God de lasterwoorden, die Rabfake, op bevel van zijnen Heer, den Ko* tting van Asfijrië, tegen den levenden God uit» gefproken, en hem met woorden gefmaad heeft, die Jehova uw God gehoord heeft. Maar bid gij voor dit overblijfzel des volks, dat nog voor handen is. De bedienden van den Koning Hiskia kwai $ men dan tot Jefaia, die hun antwoordde: Dit zult gij uwen Heer zeggen. Jehovafpreekt : 6 Vrees niet voör de woorden, die gij gehoord hebt voor de lasteringen der Slaaven van den Koning van Asfijrië tegen mij. Ik zal hem eene 7 lucht laaten aanwaaien, hij zat een gerucht hooi vs. 3. De kinderen zijn tot de geboorte gekomen, maar daar is geene kracht, om te baaren.] Eene beeldrijke befehrijving van oen allergrootften nood. - vs. 4. Met de woorden die Jehova gehoord Jieefi] met woorden, die zoo verfchriklijk .zijn, dat ik ze niet herhaalen mag, maar die Jehova zelf ge-» hoord heeft. vs. 6. Slaaven.] Hetzelfde woord, dat ik anders * knechten, of bedienden, vertaale: maar hier, daat Jiët fchamper voorkomt, geloofde ik ook eene fchampere bewoording te moeten verkiezen. » vs. 7-] Een bloote adem, een valsch gerucht* gal hem ;e rug jaageju '  t24 Het II. BOEK der KONINGEN. hooren, na zijn land te rug keer en, en in zijn land zal ik hem door het zwaard doen vallen. Rabfake keerde tot den Koning van As-, & fijrië te rug, dien hij bij Libna vondt, het welk hij belegerde, want hij hadt gehoord, dat hij van Lachis weggetrokken was. Hier 9 ; hoorde Sanherib, dat Tirhaka, de Koning van Abijsfinië, tegen hem in aantogt was, waar op bij te.rug trok, doch boden zondt aan Hiskia, hem doende aanzeggen: Laat iCl »w' God u niet bedriegen , op wien gij u verlaat, wanneer hij belooft- Jerufalem zal niet' in de magt des Konings van Asfijrië komen. Gij II hebt immers gehoord, wat de Koningen van As- \ fijrië. aan alle andere landen - gedaan, en hoe zij die verwoest hebben; en wilt gij op redding- v hoopen? Hebben de Goden der volken, door 1% mijne Vaderen verfioord, hen kunnen befcher• ment vs. 9.] Tirhaka, bij de Grieken Taraco, ofTearpo, was de grootfte heid van zijnen rijd, eenen, vanf wien incn de afgelegenfte aanvallen wel voorzien kon, want hij heeft uit Abijsfinië eenen togt gedaan tot heel naa Ceuta. De tijding zeide wel niet,,dat hij door Egijpte kwam, maar dat, dewijl hem tevens het gelukkig Arabië toebehoorde, hij van dezen kant in de zuidelijke Asfijrifche Provintien wilde vallen, Waarom .Sanherib tot verdediging van zijn eigen land te rug trok. Zie ook de Voorrede voor Jefaia. vs. 12. 13.3 Asfijrië zelf ligt aan de andere zijde van den Tiger, en was nog ten tijde van David een fn'et zeer aanmerklijk Koningrijk geweest; maar onlangs hadt het, in eenen loop van overwinningen, eene menigte rijken aan deze zijde den Tiger en Eufcaat verpverd. Men zje er meer van in de voorreden voor jefaïa. Wie van de hier genoemde J^Qningrijken, meet  C a p. XIX. its Gofan? enHafan? en Rezef? en die uit het land Eden, die te Thel-athur woonden? 13 ,Waar is de Koning van Hamath. en Arfad? Waar de Koning der Stad Sefarvaim? Vers dreven! ter aarde geworpen! , . De- meer wil Weten, zal het in mijne fupplementa ad lexica vinden: thafis zeg ik alleen het korte rcfultaa't -van mijne onderzoekingen. Wie Jefaïa verftaao wil» moet eene goede Landkaart, het best die van d'Anville, te hulp neemen., Gofan.] Een land in Mefopotarnië, aan den Chaboras. Daar ligt ook Wel eene Stad Gofan QGauzarf) in Medië, die misfehien aan dë Aslijriers onderworp pen geweest is, doch wegens de famenvoeging met Haran verfta ik ditmaal Gofan in Mefopotarnië. Haran.] Alwaar weleer Abraham een tijd lang gewoond heeft, in Mefopotarnië, niet verre van deq Eufraat: op te zoeken bij d'Anville terftond na den 57 graad van lengte, tusfehen den 36 en 37 van breedte. Rezef.] Misfehien , eene Stad van dezen naam aan gerie zijde van den Tiger, niet verre van Bagdad; De Asfijrifche Monarchie hadt zich derhalven ook" 2uid waards uitgebreid. 3 Eden.] Een landl'chap in Diarbekjr, Uit Welke eene volkplanting uitgegaan was, die zich te Thelat* ufthitr hadt nedergeflagèn: dit Iaatfte ligt aan de zuid. zijde van Ninive, daar de Zab in den Tiger valt, doch. moet kort te vooren niet aan de Koningen van Asfijrië gehoord hebben , maar aan de Volkplantelingen-uit EJen; UamathT] Aan den Órontes, bij .d'Anville tusfehen den 34 en 35 graad der breedte, en 55 der langde: een Koningrijk, van het weikin de gefehiedenis van David veel voorkomt, die een bondgenoot van dea Koning van Hamath was. Ar/ad.] Tot hier toe nog ten vollen onbekend. Sefarvaim.] Sipphara der Grieken, aan den Eu» fraat, omtrent 15 mijlen boven het oude Babel. , Verdreven! ter aarde geworpen!"] Dc woorden, die hier en ïïoofdjl. X\ül. 34- >P h« He. breei«w«cfe  126 Het IL-BÖÉKöer KONINGEN. Dezen brief nam de Koning Hiskia uit 14. de hand der Gezanten aan, en hem gelezen hebbende, ging'hij in den Tempel, bHdde hem voor jehova uit, en badt tot Jehova: Jehova-, God van Israël, die op den 15 'twnderwagèn zit, gij alleen zijt God in alle Koningrijken van den aardbodem, gij hebt Hemel en Aarde gefchapen. Ntig, 0 Jehova, 16 jiw oor, en hoor, doe uwe oogen open, en zie.' •hoor alle de woorden van Sanherib, die hij mij heeft laten aanzeggen, om eenén levenden God te hoonen. Het is waar, Jehova, de Konin. 17 gen van Asfijrië hebben deUe yolken en hun land -verwoest, en hunne Goden in het vuur gewor- ij pen, want zij waren geene Goden, maar door menfchen handen gevormd, hout en ft een,. en daar maakten zij een einde .aan.' Jehova onze ig God, red en help ons tegen hen, opdat alle Kou ningrijken op aarde erkennen, dat gij, Jeho. 'va, alleen God zijt. Daar op zondt Jefaia, de zoon van Amoz-, 2(j tot Hiskia, en liet hem zeggen: zoo fpreekt Jehova, de God van Israël, uw gebed wegens . breeuwsch ftaan, konden öok wel naamen van fteden of landen zijn: Ana en Avva. Een land, of ftad, Avva, heeft waarfchijnlijlc onder Asfijrifche gehoorzaamheid geftaan, zie Hoofd/1. XVII. 24. 31. dóch, «waar het gelegen heeft, weet ik niet. Ana is de hoofdftad van Woest Arabië, aan den Eufraat, haar naam wordt ook in het Arabisch met dezelfde letters ■gefchreven, die hierin het Hebreeuwsch ftaan, doch bij ongeluk juist in eene omgekeerde orde, dus waagde ik het niet, haar te zetten. Zie mijne fupplementen op de lexica. Bladz. 50a.-  Cap. XIX. Sanhrib, den Koning van Asfijrië, heb ik gehoord. Dit is de uitfpraak, die Jehova over 21 hem doet. Zion, - nog maagd, veracht u moedig, en fpot metu, de'dochter van Jerufalem fchudt achter u het hoofd. Wien hebt gij ge 22 hoord? wien gelasterd? tegen wien uwe ftem verheft? en uwe trotfche oogen uit'de hoogte op den God van Israël laten nederzien? Door uwe 23 fiaaven lubt gij den Heere gehoond, en gezegd: met mijne ontelbare wagens heb ik de hoogten der bergen, den uiterflen Libanon, beklommen, zijne hooge Cederen en zijne uitgelezen dennenomgehouwen, ik ben op zijnen hoogften top geka- vs. Steden worden hij de Oosterlingen nog menigvuldiger dan bij ons, als vrouwen voorgefteld, zij zijn bij hun Maagden, als zij onvermeesterd'blijven, en dus fpot Ziön fchamper met den genen, die het hadt willen vermeesteren. Men denke ilechts, oni het nader aan onzen fmaak te brengen , aan bet wapen van Maagdenburg, weleer eene maagd met den maagi denkrans op het hoofd , en na de verovering in hét jaar 1630 met den afgenomen krans in de hand. Eene fchilderachrige befchrijving van eenen fchatn» pef afgewezen minnaar, dat is hier, veroveraar. . vs. 23.] Van hier af wordt de gro.otfte pocherij fbh-'Iderachtig verheeld, of liever, fprekend ingevoerd. Wagens, krjjgswagens zijn anders op 'bergen niet bruikbaar: de Asfijriër-befchrijft het als een wonder «fat hij'met aezelven den trotfehen '(teilen Libanon beliegen heeft. Cederen wasfen op den westelijken (den laagften), dennen op den oostelijken (onmeetlijfc hoogeren) Libanon, aan wiens voet de Jordaan oiitfpringr.' Waar dc Libanon eene zekere hoogre-bereikt is hij een woud, rriaiar beneden enkel wijnbergen erï lusthoven. bij voorbeeld, daar boven de bronnen van 7* JUrrC}a ,?ed0:ren ^n. ^ beneden aan ce Kadifcha alles bjjha enkel lusthoven,---  128 Het II. BOEK der KONINGEN. komen, én verder daar, waar zijne wouden eéh lusthof worden. Ik heb water gegraven en ge. 24 dronken, en met de voetzolen van -mijn heir zal ik alle ftroomenvan Egijpte droogmaaken. Hebt ie gij niet gehoord, , dat ik dit alles van verre be. fchikt, dat ik het voor langen tijd.voorbereid heb? Thans heb ik het doen komen, dat vaste fteden tot puin van verwoeste fieenhoopen gewor. denzijn. Haare onmagtige inwoners verfchrik* 2fj ten, en werden tefchande: zij werden als gras op het veld, als het voortfpruitende groen, als gras op de daken, en als een zaad, dat zwart ■ ■•■ . ver*. vs. 24.] Ik weet de geheele Natuur aan mij on« tierdamg te maaken, waar het aan water ontbrak groef ik diep tot de onderaardfche waterfchatten toe,* en gaf mijn leger te drinken, en wanneer de Nijt overftroomt, waardoor Egijpte voor. vijanden veilig is, dan zal mijn ontallijk heir hem. uitdroogen, hti zal, indien er fiechts aan elks zooien maar wat water blijft hangen, uitdrogen. —De onzinnigfte Afiatifche grootfpraak,omtrent in den fmaak van Xerxes.toen hij den Hellefpont liet geesfelen, en de rot-* zen geboodt, om voor hem uir den;weg te wijken. Als wij dit voorbeeld niet hadden , dan zou ons misfehien deze fehilderij van grootfpraak overdreven voorkomen. vs. 25.] Heeft de Koning van. Asfijrië niets van' de voorzeggingen van Jefaïa gehoord, in welken dit alles te vooren verkondigd was? vs. 26. Als gras — als het voortfpruitend» groent Te weten, zoo als het door de zonnehitte, en den brandenden oostenwind wordt. Zie ps, CUE 15- 16. Dit is hier in het bekende beeld uit* gelaten, dewijl het eiken Lezer van zelf uit de natuur" der zaak, en het menigvuldig gebruik van dit beeldk invallen zal. Als gras op de daken.] Zie het beeld volledk £er uitgevoerd is. CXXIX 6-8.  Cap. XIX. *i§ verbrand ftaat, eer het nog gefchoten heeft. Ik 27 weet uw zitten, uw uitgaan, uwen terugtogt^ en uw raazen tegen mij. Dewijl gij zoo tegen 28 mij raast, en uw ftout gejchreeuw voor mijne oor en gekomen is, zal ik mijnen ring in uwen neus, en mijn gebit in uwen mond leggen, en u langs dienwegweder terugvoeren, dien gij geko. men zijt. Doch dit diene u tot een teken: in 29 dit jaar eet men, het geen zonder bebouwing van het land van de uitgevallen koornen g&wasfen is, en in het volgende, het geen weder van de uitgevallen koornen van dit jaar wast; maar zaait-in het derde, oogst, legt wijnbergen aan + en geniet de vruchten. De nog overgebleven 30» verlosten van het volk Juda zullen onder zich 'wortelen fchieten,. en boven vruchten dragen: •want van Jerufalem zullen de overgeblevenen 3K' zich uitbreiden, en de verlosten van den berg Zi'ón.' De ijver van Jehova Zebaoth zal dit tot vervulling brengen. Want zoo fpreekt Jehova 3a van den Koning van Asfijrië: Mij zal in deze fiad niet komen, geen" pijl tegen haar af fchieten , geen fchild tegen haar aanvoeren, en geenenwaltegenhaar opwerpen, langs den weg; 33 dien hij gekomen is, zal hij weder te rug keeren , en in deze ftad zal hij niet komen, fpreekt Jehova: Ik zal deze ftad befchermen en verlos. 34 fenj vs. 28. Ring in uwen neus."] Sommige dieren* Kameelen, Buffel-osfen, worden door middel van eenen in de doorboorde neus gelegden ring geregeerd, daar men aan trekt, en hun daardoor, wanneer zi« Wederftrevig zijn , den adem beneemt, en ook wendt4 waarheen men wil. t  T$o Het II. BOEK der KONINGEN. fen, om mijns zelfs, en om Davids mijns knechts wille. ■ In dien nacht ging Gods Engel uit, en 35 floeg iq hét Asf-jrisch.leger honderd vijf en tachtirj duizend man: de morgen ontdekte Qan de overgeblevenen de menigte der lijken. Sanherib, de Koning van Asfijrië,brak op, 36 teerde te rug, en bleef, zonder eenen nieuwen veldtogt te doen, te Ninive, en als 32? hij in den Tempel van zijnen God Nisroch aanbadt, verfloegen hem zijne zoonen Adrammeïech en Sarezer, en ontvluchtten naa Armenië, maar zijn zoon Efarhaddon volgde hem in de regeering op. Cap. XX. Hiskia's krankheid in hetzelfde jaar, in welke Jefaia hem, op bevel van God, den dood aankondigt, maar op zijn gebed belooft, dat hij gezond worden, en nog 15 jaaren lieven zal. Wonder aan den Zonnewijzer van Achas. Babijlonisch Gezantfehap. Hiskia's dood. (2 Chron. XXXII. 23-—-33.) XX. Om dien tijd werdt Hiskia doodlrjk krank, 1 en de Profeet Jefaia ging tot hem, en zeide; t)Si 35.] Denklijk brak In het Asfijrisch leger de Pest uit, die toen in Palsestina woedde.' meer hier vrn in de Voorreden voor jefaia. VS. 1.] Ik ka* niet anders denken, of de ziekteVan Hiskia is de Pest geweest 5 alles leidt daar toe. Of  Cap. XX; isjt de: maak uwen uit erft en wil, want gij züli ft erven, en van deze ziekte niet opkomen. His- i kia keerde daarop het aangezicht naar tiéri wand*; ,Vs. 7. verördent Jefiiia,vijgen op de builé te leggen*; het was dcrhalven eene ziekte, bij welke eene builé ontdondt, dit is nu ook wel bij meer koortzeu hc:,geval, hoewel zeldzaam,, doch bij dé Pest is dé Pestbuil de gewoone Crifis, en. wel zoodanig; dat niémand van de Pest geneest, die geen buil krijgt,;, alhoevvël niet allen, die ze krijgen, genezen. Tderi in 't jaar 1720 dé Pest té Marfeille was; verdeelden' dé Geneesheeren ze in vijf foorten,' bij eerië, van we!-; ken builen ontdonden; en enkel bij deze nerfteldëri Jömmigen. . Geen van de drie Schrijvers; die wij van deze gefehiedenis hebben; verhaalt; dat.Hiskia éerlt»' buile gekregen heeft; maar onderdek .dit juist; eti zegt alleen, dat er vijgen op gelegd zijn: de eeniget ziekte; bij Welké men dit zoo voldrekt ohderftelleii kan, en die; wanneer zij den lijder niet vooraf wegrukt; met eene builé eindigt,- is de Pest; ^Wijleri jr end el heeft mij hier'eene tegenwerping gemaakt} die mijn gevoelen van Hiskia's ziekte ten fterkden bevestigt: als Hiskia dé Pest hadt gehad; zeide hij/dail moesten meer anderen ze gehad; en zij moést zicÜ verder uitgebreid hebben. En juist hier van' hebberi Wij fpooren; Dat Hiskia* géén icoQ man le.verèn kanj om ze te paard te zetten Höofdft; ,XViIf. 23. zou onbegrijpelijk zijn, .indien niet eene Pest het getal dèf menfehen in Jerufalem.verminderd hadt: en'wannéér' , ér 18500$ Asfijriërs derven; weet ik dit; ten zij ifc voldrekt een wonder moet aannemen ; niet te verklaaren; dan; döor èenë Pest; die onder'zekeré zeldzame, in de Voorreden voor jefaia opgemerkte; omdan-: digheden daar toe genoegzaam was.. , \ . Maak uwèh uiterften «//.} Dit was*' dés té flgs diger, dewijl er nog géén erfgenaam der kroon voor' handen was,- want Manasfc; dié in het derf jaar'_vari jjiskia maar 9' jaaren oud was, moet 5 of 6 jaaren daarna gebooren zijn.- \± Tof  rn Het ii. BOEK der Koningen. wand, en badt Jehova met veele traanen, zeggende: O Jehova, gedenk, dat ik u op- 3 recht van gantfcher harte gediend, en gedaan heb, dat u welbehaaglijk is. Tevens weende hij zeer. Jefaia was nog niet uit den middelften 4 voorhof, of er gefchiedde reeds een bevel van God aan hem: ga, en zeg tot Hiskia, 5 den Vorst van mijn volk, zoo fpreekt Jehova, de God van uwen vader David: ik heb uw geled gehoord, en uwe traanen gezien, ik geneze u, en binnen drie dagen zult gij in den Tempel gaan. Ik voege nog vijftien jaaren bij uw 6 leven, en zal u en deze ftad tegen den Koning van Asfijrië beveiligen, en deze ftad befchermen, om mijnen wil, en om mijns knechts Da- vids Tot dezen treuriger! tijd, toen het fcheen, als of it jaar heeft nog, op eene andere wijze, een eeuwige gedachtenis; volgends hetzelve fchikt zich tot op dezen dag, onze Almanach, wanneer hij van de intrede der zon in de zoogenaamde Hemelstekenen fpreekt. In het zelve gefchiedde deze intrede opdien dag," op welken onze Kalender zegt, de zon komt in den ram, den ftier enz., thans doet zij het vijf weeken laater. Wie dit verdaan wil, zie mijne bijvoegzels na op de Hebr. Lexica. Bladz. 26, vs. 1—16.] In deze gefehiedenis van Manasfe ontbreken zeer gewigtige dingen, die in het Boek derChronieken verhaald worden, zijne gevangenis teBa-  Ï40 Het It. BOEK der KONINGEN. , iQ, r1J £ en vljfdS J'aaren: zijne moeder was Uietziba. Hij deedt, het geen Jehova mis- 2 haagde, gelijk de gruwelen der volken, die Jehova voor Israël uitgedreven hadt. De verboden altaaren, die zijn Vader ver- 3 woest hadt, liet hij weder opbouwen, hij richtte altaaren voor Baal op, legde een Jiosch aan, zoo als Achab, de Koning van Israël, gedaan hadt, wierp zich voor het heir des Hemels neder, en aanbadt het. Zelfs, in den Tempel van Jehova, van 4 welken Jehova gezegd hadt, te Jerufalem zal deze Tempel mijnen naam dragen, bouw- 5 <3e hij altaaren voor het gantfche Heir <3es Hemels, in zijne beide voorhoven. Hij tel, en zijne bekeering, van welken men naauwlijks begrijpen kan, hoe de Schrijver ze heeft kunnen uitlaten: en dit komt nog te zonderlinger voor, deWijl wij, volgends 2 Chron. XXXIII. 18. zelfs zijn gebed, wel niet het geen in de Apokrijfe boeken itaat, maar toch een ander, misfehien dichtkundig in het Boek der Koningen zouden kunnen zoeken. Js dit dee van het Boek der Koningen niet geheel tot ons gekomen ? Sommige kenners der ongewijde geichiedems, misfen nog meer, dat zij vermoeden gebeurt te znn, want zij willen, gedeeltelijk, Manasfe, hij den opftand tegen Sardanapalus, onderden naam van eenen Arabifchën Koning vinden: doch dit is eene gisfing. Ik zeg er iet van in de Aanmerkin, f^PA^k;dei Alleen zTvèel . Klaarblijkljjk.- wy hebben, van de lange vijfenvijftig jaang-e regeering van Manasfe, van welke het Boek der Chronieken, met alle zijne kortheid, te dezer plaats meer zegt, hier verbaasd, en regen verwachting,"  Cap. XXL 141 Hij verbrandde zijnen eigen Zoon ten offer, 6 bedreef waarzeggerijen van allerleië foort, uit het drijven der wolken, en met Hangen, hij beitelde doodenbezweerers en waarzeggers; h'rj deedt zeer veel kwaads voor het oog van Jehova, om hem tot toorn te verwekken. Het Afgodsbeeld van het f bosch, dat hij hadt laten maaken, richtte hij in den Tempel op, van welken Jehova tot David en zijn zoon Salomon gezegd hadt: op dezen Tempel, en op Jerufalem, dat ik uit alle ftammen Israëis verkozen heb, zal mijn naam eeuwig rusten, want ik wil S Israëis voet niet weder uit het land laten, verhuizen, dat ik aan hunne vaderen gegeven heb, te weten, indien zij naar mij hooren, om alles te doen, wat ik hun bevolen heb, naar de wet van Mofes mijnen knecht. Doch, z'rj hoorden niet, en Manasfe ver- g leidde hen, om het nog erger te maaken, dan de volken, die God voor hun uitgedreven hadt. Jehova dreigde door zijne 10 knechten, de Profeeten, en zeide: dewijl 1^ Ma» ^vs. 6. verbrandde."] Zie de aanmerking op Cap. Bejleide.] Ik weet dit niet anders te verftaan. dan, dat hij aan ibortgelijke iieden gewoone bezolding en eene bediening gegeven heeft, waar voor zij, des gevergd, waarzeggen, of dooden moesten doen. opkomen. — Het is zeker ongelooflijk, hoe diep het menschlijk verftand zinken, en een prooi van bedriegers kan worden, doch, de gefehiedenis yan bijkans alle Natiën toont ons hetzelfde. ps. 8.] Uit % Sam. VII. 10.  142 Hut II. BOEK der KONINGEN* Manasfe, de Koning van Juda, deze gruw e. ien heeft gedaan, het erger maaiende, dan dé Amoriten voor hem, en tevens door zijne jchandlijke afgoden ook Juda verleidende, zal l§ ik, fpreekt Jehova, Israëis God, rampen over Jerujalem en Juda brengen, dat dengenen, die daar van hooren zullen, de beide oor en zullen klinken. Het meetfnoer van Samarië, ï* en het pasloot van Achabs huis z*l over Juda en Jerufalem komen, ik zal Jerufalem zoo zuiver maaken, als of men eenen fchotel wascht^ en dan omgekeerd nederzet. Het geen nog van iA mijn erfdeel overig is, zal ik verlaten, en het in de hand zijner vijanden geven, zoodat zij de roofen buit [van alle hunne vijanden zullen zijn: dewijl zij kwaad voor mijne oogen gedaan, en i< mij tot toom verwekt hebben, van den dag af , dat hunne vaders uit Egijpte gegaan Zijn, tot op den iegenwoordigen dag toe. Ook vergoot Manasfe zeer veel onfchul. 1$ dig bloed, zoo dat Jerufalem van het ééne einde tot het andere daar vol van was, en zulks nog boven en behalven de zonden, tot welken hij Juda verleidde, om kwaad te doen voor vs. 13.3 Naar het meetfiioer en pasloot word mishaagde, zoo als zijn vader Manasfe, vol- 21, gende volkomen deszelfs bijgeloof, en de. zelfde fchandelijke Goden dienende, en aanbiddende: Hij verliet Jehova zijnen God, 22 en volgde den Godsdienst niet, die door hem was Voorgefchreven. Zijne Hovelin- 23 gen maakten eene famenz weering tegen hem, en vermoordden hem in zijn Paleis, maar 24 bet vs. 21. Bijgeloof] Letterlijk: hij ging op de* geheelën weg, op welken zijn Vader gegaan was. tveg is bij de Oosterlingen, zoo veel als godsdienst. en dus vertaal ik vs. 22., doch dewijl hier van den Afgodifchen godsdienst der Heidenen gefproken wordt, heb ik vertaald, zoo als wij dien noemen zouden, indien wy zeiven fehreven, bijgeloof.  r44 Het II. BOEK der KONINGEN. fch. des rijks voor Chü 333' ( • 642- - het volk des lands doodde de gezaamlijke faamgezvvorcnen, en maakte zijnen zoon Jofia Koning. De overige gefehiedenis van 2$ Amon , en wat hij gedaan heeft, vindt men in de Jaarboeken der Koningen van Juda. Men begroef hem in zijn graf in den Hof 26 van Usfa, en zijn zoon Jofia werdt Koning in zijne plaats. Cap. XXII. Jofia regeert. Het Wetboek wordt wedergevonden, en maakt een zeer diepen indruk op hem. (-i Chron. XXXIV.) XXII. ' Acht jaaren was Jofia oud, toen hij aan 1 de regeering kwam, en regeerde één ert dertig jaaren te Jerufalem: zijne moeder was In de één en dertig jaaren der regeering van Jofia, van het jaar der twee Rijken 333 tot 364, of, voor Christus 642 tot 611 (volgends ussekius ó41 tot 610) vallen zeer groote' veranderingen der wereld, die in het Boek der Koningen en Chronieken niet gewaagd worden, maar die op de volgende gefehiedenis eenen zeer grooten invloed hebben. Volgends de Griekfche Gefchiedfchrijveren, breken de ScUthen uit hunne oude wooningen uit, verdrijven de Cimmeriërs, die naa klein Aiië vluchten, overwinnende Mediërs, worden het heerfchende volk in Afië, dringen door tot na Egijpte, worden van den Egijptifchen Koning Pfammetichus met groote gefchenken afgekocht, eene Horde van hun , die te Askalon den Tempel der hemelfche Venus plundert, vervalt iu «ene, te vooren bij dit volk onbekende, ziekte,' (da  Cap. XXII. was Jedida, eene dochter van Adaja, uit Bozkat. Hij deedt, het geen aan Jehova a weiOuden noemen ze, de vrouwüjke ziekte, en volgendsD>. hensler is zij niet anders dan dezelfde ziekte, van welke men voorwendt, dat zij uit Amerika tot ons gekomen is, en die men waarlijk nog hedendaagsch in de Tempelen van Venus opdoet, naar welke de Geneesheer ze ook benoemt, doch die veel ouder fchijnt te wezen dan de uitvinding van Amerika,) en eindelijk na 28 jaaren, worden de Scijtbeta door de Mediers, op een bruiloft befchonken zijnde, overvallen, en de Mediërs weder het heerfchende volk van Afië. Dit zegt ons Herodotus B. 1. Hoofdft. 103—106. het meest in orde, bij andere Schrijvers vinden wij den. togt der Scljthen tegen Egijpte, en hunne ziekte te Askalon insgelijks, Hier bij is de bij de Grieken zeer onbepaalde naam, Scijt/ten, onaangenaam, onder welken veele heel onderfcheidene bij hun onbekende volken famen voorkomen, zoo dat Wij in de daad niet weten, wat volk dit zijn mag, dat dit alles gedaan heeft ? of her ook heel verfchillende volken zijn, die in dc nocrdlijker gewesten woonden? Ondertusfchen valt dit alles bijna, volgends de berekening van Usferius, in den tijd van Jofia, de uitval derScijthen tegen de Cimmeriërs, in het jaar 640 voor Christus, hunne overwinning over de Mediërs in het jaar 634, en derbal ven hunne ilachting op een gastmaal in het jaar 606 voor Christus. Of Herodoots verhaal in alle (lukken gegrond «Ij, zal niemand beftaan te zeggen * ondertusfchen zijn zekere heefdzaaken buiten allen twijfel, inzonderheid de togt tegen Egijpte. Wanneer wij van denzelven in de gefehiedenis van Jofia* geen woord vinden, fchoon hij toch door. Palaestina zal gegaan zijn, is het duidlijk, dat hij het Joodfche land niet moet betroffen hebben, maar langs de zeekust*voorbij moet gegaan zijn. In dezen zelfden tusfehentijd, ontftaat ook nog een heerfchend volk, eene groote Monarchie van Alië, met welke de lotgevallen des JoodlChen volks» K Van  iA6 Het II. BOEK der KONINGEN. welbehaaglijk was , wandelende volkomen op den weg van zijnen vader David, zonder . van Jofia's Iterfjaar af, op het naauwfte famenhanSen. De Chaldeën,'een groot, noordelijk, barbaarscli volk, dat te vooren ook reeds in zuidelijker gewesten bij Horden badt omgezworven, en uit het welk, omtrent den tijd van Jefaia , Aslijrifche Koningen volkplantelingen in de zuidiijker landftreeken aan den Eufraat gebracht, en aan het zelve landerijen fchijnen uitgedeeld te hebben , was uit zijne noordelijke gewesten uitgebroken, en hadt een groot en magtig rijk gefticht, waar van Babel de hoofdftad was. Dit volk zelf hadt weleer geene eigenlijk gefloten grenzen gehad, het woonde op de gebergten, die Armenië van Asfijrië fcheiden, maar ook buiten twijfel nog verder ten noorden, en , zoo als ik geloof, tot aan de zwarte zee toe. Ik wil niet bepaalen, of deszelfs optogt mede begrepen is, onder het geen de Grieken van de Scijtheu zeggen, want de Grieken zijn zelvenbijden naam Scijthen , te onbepaald , en van de uitbrekende Chaldeën hebben hunne Gefchiedfchrijvers, onder den naam van Chaldeën, in dien tijd niets. Het één en ander, dat zij zeggen, komt ook met de gefehiedenis der Chaldeën niet overëen. Alleen zoo veel is zeker, van Jofia's tijd af vinden wij Chaldeën, wier hoofdftad Babijlon is, en die Heeren van Afië worden. Babijlon heeft nu niet meer zulke arme kleine Koningen, als die was, die aan Hiskia gezanten zondt, en vervolgends aan de Asfijriërs geheel onderdanige Vorften; maar nu groote Wereldvorften, niet van Aramëifche maar Chaldeeuwfche afkomst. Dat ons Boek van deze grooote wereld - omwenteling niets zegt, is , volgends zijn plan, niet te verwonderen, want het handelt niet van de gefehiedenis van uitlandfche rijken , niet van de wercld-gefchiedenis, maar enkel vajj de |oodfche, doch mijne Lezers moeten ze weten, om, bij het einde der regeering van Jofia, en bij zijne opvolgeren, niet aan het voormalige kleine Babijlonifthc rijk, maar aan de groote Chaldeeuwsch Babij- lo-  fcli. des rijks C AP. X X11. voor CT,r- 14.7 351. 624. ^' der daar van, ter rechte of linkehand, af te wijken. In het achttiende jaar zijner regeering, 3 zondt hij Safan, den zoon van Azalia, den zoon van Mefullam,den Monfterrolhouder in den Tempel, tot den Hoogenpriester 4 Hilkia, om het in den Tempel ingekomen, van het volk gegeven , en van de deurwachteren verzamelde geld af te vorderen. Dit zou 5 aan de genen, die tot herftelling van den Tempel befteld waren, worden overgegeven, om de arbeidslieden daarvan te betaalen, de timmerlieden, bouwlieden, metze- ö laars; en om hout en gehouwen fteenen tot herfteiling van den Tempel aan te koopen. Voor lonifche Monarchie te denken, wier wapenen onder ÏMebukadnezar werklijk langs de Afrikaanfche kusten , tot in Spanje toe zijn doorgedrongen. vs. 3.] Dit 18 jaar van Jofia is nog, op eene andere wijze, merkwaardig: juist het eerde jaar van liet groote Chaldeeuwsch-Babijlonisch Rijk, wiens Koning, Nebukadnezar, het Joodfche Rijk verftoorert zal. Zie de aanmerking over ezech. I. i Nebukadnezars vader, dien fommigen Nabopolasfar, anderen Nehukadnezar den Eerften, noemen, was twee of drie jaaren te vooren aan de Regeering gekomen* en hadt reeds groote overwinningen behaald, maar in dit jaar moet zijn rijk eene zoodanige vergrooting bekomen hebben, dat de Monarchie van dit jaar af gerekend wordt* en het jaartal der Babijloniërs begint. Dit zal in 't vervolg tot beter verftand van dit Hoofdftuk veel toebrengen. Het is in de JEra van Nabonasfar het 120 of i27fte jaar. vs. 4] Zie cap. XII. ii—17. JosiX fchijnt de daar door Joas gemaakte fchikkingen, tot verbetering van den Tempel weder ingevoerd te hebben. K a  148 Het II. BOEK der KONINGEN. ,Vbor dit, aan hun overgegeven, geld werdt 7 geene rekening gedaan, want zij handel den op trouw en goed geloof. Bij deze ge 8 tegenheid zeide de Hogenpriester Hilkia tot Sa- vs. 8.Hilkia"] Naar mijn gevoelen, de vader van den Profeet Jeremiü. Doch hier omtrent denken anderen anders, en het is hier de plaats niet, om deze vraag te onderzoeken. Boek der wet.] Het weleer door Mofes zei ven in den Tabernakel voor de Bondkist nedergeleitde oorfpronglijk afTchrift zijner Boeken: 5 B. Mos.XXXI 24 Dit was verloren, denkhjk, dewijl men het, ten tijde van Manasfe, ergens in den Tempel verdoken hadt, opdat het niet van dezen ïjverigen Afgodsdienaar befchimpt. of geheel vernietigd zou Worden: men hadt vereeten waar men het gelegd hadt, of hij, die het verborgen" hadt, was gcftorvcn, en dus werdt het nu, bij de herftelling van den Godsdienst, tot in het 18de jaar van Jofia vermist. Dit kan niet het eenige toenmaals in de wereld overige Exemplaar van Mofes Boeken geweest zijn en •daar van zegt ook de Schrijver geen woord, maar het heilige echte Tempel-Exemplaar. Wij vinden toch onder Hiskia, Mofes wet als bekend en voorhanden ' alfchoon ook zijn zoon , Manasfe, nog zoo zeer tegen dit boek gewoed , het in de huizen opgezocht en verbrand hadt, waarvan wij in de gefehiedenis geene fpoor vinden, zou hij toch onmogelijk alle de af. 'fcnriften hebben kunnen vernietigen. Over de X ftammen onder de Asfijrifche heerfchappij hadt hij toch •metste bevelen, bij dezen zouden dan nog affchriftea der wet gebleven zijn, en men zou ze van hun heb ben kunnen bekomen. Warneer men den geheelen -gclijktijdigen Jeremia doorleest, die in het 13de jaar ■van Joiia begon te profeeteeren,zal men volftrekt niet op de gedachten komen, dat de wet in de vijf eerde jaaren van zijn" Profeetisch ambt geheel ontbroken ,hebbe, en vervolgends op ééns als een re vooren on. bekend boek _ weder verfcheenen zij. (In 't voorbijgaan.  Cap. XXII. 1 X49 Safan, den Monfterrolhouder, ik heb het Boek der Wet in den Tempel weder gevonden, die gaf hij aan. Safan, die er in las. Safan, 9 de Monfterrolhouder, kwam bij den Koning, dien hij antwoord bracht, en zeide: Uwe knechten hebben al het geld, dat in den Tempel voor handen was, weggenomen, om aan de Bouwmeesters van den Tempel gegeven. Ook 10 gaf hij den Koning te kennen, dat de Pries- gaan, ééne zijner Leerredenen Hoofdfl. X. i—ï7j fchijnt, bij gelegenheid van het wëdervinden van üit echt Exemplaar, gehouden te zijn.) _ Het echt Exemplaar van Mofes mogt m het i8cie jaar van Jofia', naar de gewoone tijdrekening 857 , naar de mijne (zie de aanmerking over 1 kon. VI. i.) 969 jaaren oud geweest zijn. Dat er bandlchrilten zijn van dien ouderdom, daar aan zal niemand twijfelen, wij hebben er toch van het Nieuwe Testament en van oude Schrijvers eenigen, die 1200 jaaren oud zijn, en onder dezen heeft geen één die zorg. vuldige, heilige bewaring gehad, zoo als dc Boeken van Mofes, die In het Heiligdom gelegd waren; derhalven is er van dien kant niets tegen de gefehiedenis in te brengen. Doch ook dit, denk ik, verftaat zich vanzelf, dat een handfehrift, bijkans duizend jaaren oud, op veele plaatzen verbleekt, en over geheel, uit hoofde der verandering in de hand en letters, niet voor elk eenen, die zich niet op het lezen van oude oirkonden hadt toegelegd, gemaklijk te lezen geweest is: eene aanmerking, welke invloed heeft op het volgende. Zelfs dan, wanneer hier ftaat, en deze las het, kan iknaauwlijks anders denken, of Safan heeft het, met hulp van den Hoogenpriester, gelezen, die hem eenige plaatzen heeft helpen lezen; want een zoo oud Handfehrift te lezen, is meer de zaak van den Geleerden, dan van dien Krijgsbedienden, die de monfterrol in handen hadt, en het landvolk tot dg krijgsdienileu uitkoos. K 3  150 Het II. BOEK der KONINGEN. ter Hilkia hem een boek gegeven hadt, het welk hij den Koning voorlas. Toen de n üonmg de woorden van het Wetboek hoor- de, vs. io. las den Koning voor,"] Dit is zeer wel te begrijpen, naderaaal de jonge Koning toch zelf een zoo oud boek niet lezen kon. vs. Hier ontftaat de vraag, hoe konden de Boeken van Mofes eenen zoo plotslijken en Herken indruk op den Koning maaken? Hadt hij ze dan te vooren nooit gelezen? was alles, wat daar in ftondt, nieuw voor hem? In de daad, ik onderneem niet, de vraag, of hij ze voorheenen gelezen hadt, te beantwoorden. Hij was in zijn achtfte jaar Koning geworden, en hadt dus in eenen hoogen trap eene Koninglijke opvoeding gehad, van welke het juist geen ftuk is, dat het jonge kind een zoo weinig vermaakend boek, als de vier laatfte Boeken- van Mofes grootendeels zijn , juist van woord tot woord doorleest: het vergenoegt "zich, met een uittrekzel der godsdienst-waarheden, zonder dc bron zelve geheel te beoefenen, en nog minder houdt het zich bezig met het burgerlijk recht, dat het grootfte deel van den inhoud der boeken van Mofes uitmaakt. Zouden er zelfs niet in Duitschland Vorften, goede en vroome Vorften zijn, die den Bijbel nooit geheel doorgelezen hebben, niet tegenftaande in onze Proteftantfche Kerk het lezen van den gantfchen Bijbel een gewoon gedeel te der opvoeding is, ten minften der gemeene voor lieden, die wezenlijk in Godsdienst-zaaken zeil ven behooren te leeren denken, en niet bloot aan hunne Leeraaren te gelooven ? Doch, hij hebbe ze doorgelezen, hoe veel blijft er van dit lezen in het geheugen hangen? hoe veel kan iemand in volwasfen jaaren, inzonderheid bij zekereomftandigheden,nieuw voorkomen, en geheel nieuwe indrukken maaken dat men voorheen werktuiglijk, en zonder er op te denken, dikwijls gelezen heeft? Zoo veel is duidlijk: Safan leest den Koning niet tfe geheele vijf Boeken van Mofes voor, het welk vee*  Cap. XXII. iSi de fcheurde hij zijne kleederen, en beval t% Hilkffden Priester, Ahikam, den zoon veele dagen zou verëiseht hebben «"^g"^ eedeelte van dezelven, waar voor de Koning^ver SSken kon. de ^^^^^Zt XXVI. of 5 B. mos. XXVUL en «£°n £ zoo worden, of. omdat zij bij geval i™^™^^ gen, of, omdat zij gemakluker « le«n 'lte der lerdom min f^'J^*^ felf dTn Ko- tige omwenteling in de wereld! _ebruik; wel Judas' raec m«* ltlch m de na"». K 4  l$2 Het II. BOEK der KONINGEN. van Safan, Achbar, den zoon van Micha, Safan den Monfterrolhouder, en Afaia, eenen bedienden des Konings, heen te gaan, „ en Jehova voor hem, voor het volk, en S geheel Juda, wegens de woorden van dit gevonden boek, te raadpleegen, want,zeide hij, de toom van God is groot, die over ons ontJtoken is, dewijl onze vaders de woorden van dit boek niet gehoorzaam geweest zijn, om te doen , het geen ons daar in is voorgejchreven. Daarop gingen de Priester Hilkia, Ahi- 14 tam, Achbar, en Afaia tot de Profeetesfe liulda, de huisvrouw van Sallum,denzoon van Pikva, den zoon van Harhas, den Kleederbewaarer, die in de voorftad van Je- nabuurfchap, tot aan Egijpte voorgedrongen, endoor den Afrikaanfchen Monarch lafhartig met geld afgekocht; men verbeelde zich Nabopolasfer, den Koning der tot hier toe barbaarfche Noordelijke Chaldeën, zedert tweebaren regeerende, groote overwinningen behaafende, en juist in dit jaar eene zoo groote, van welke het jaartal der Babijlonifche Monarchie aanvangt: en nu leze men de hier voor genoemde Hoofdftukken, men kome eens tot aan 5 B. mos. XXVÜI. 49. en wel met bewustheid van het overtreden des volks onder Manasfe * zal men zich van ontfteltenis kunnen onthouden' zal men niet gelooven, dat dit dreigend fchrift van den tijd fpreekt, daar men in leeft? vs. 14. /« devoorjïad.~] Jerufalem beftaat uit meer dan eene ftad: geheel boven ligt Ziön, eene bijzondere ftad, met haare eigene muuren omgeven; beneden dezelve op eenen laager berg, de eigenlijke ftad, en ook deze fchijnt, volgends de gefehiedenis der belegering van Jerufalem, haare eigene muuren gehad te hebben, Qbr. XXXiX. 3.) verder ten Noorden, en pog laager fchijnt nu reeds toen eene voorftad geweestte  Cap. XXII. 153 Jerufalem woonde, en brachten haar deze boodfchap des Konings. Zij antwoordde: 15 Zoo fpreekt Jehova, de God van Israël, zegt den man, die ulieden tot mij gezonden heeft: zoo fpreekt Jehova, ik breng onheilen over deze 16 plaats en alle haare imvooners, dat alles, het geen in dit boek flaat, dat den Koning van Juda voorgelezen is. Daarom dat zij mij ver- 17 laten, vreemden Goden gerookt, en mij door het te zijn, misfehien terzelfder plaatze, waar, ten tijde van josefus, de zoogenaamde Nieuive Stad, Bezeiha, was. vs. 16. Den Man vs. 18. den Koning van Juda.J Het is duidlijk, dat hier de man, die Jehova vraagt, de godvruchtige Jofia, en de Koning van Juda van elkander onderfcheiden worden: alleen ftaan de antwoorden, die aan elk gegeven worden , juist omgekeerd, van het geen men verwachten zou. Aan den Koning van Juda zou, mogt men denken , geantwoord worden, dat het onheil niet af te wenden was, en gewis over het volk komen zou, dat zich al te zwaar verzondigd hadt, en ook vervolgends op nieuw in zijne zonden te rug viel; maar aan den Man, dat dit ongeluk in zijnen tijd niet zou komen. Dit is nu juist omgekeerd, zoo wel in ons boek, als 2 chron. XXXIV. 23. 26. Ik kan mij niet onthouden te denken, dat hier, door de fchuld der Affchrijveren, de naamen, Man en Koning,verset zijn, maar de fchrijffout is zoo oud, dat hij in alle onze Handfchriften en Overzettingen der beide Boeken ftaat, ik durfde derhalven niet waagen, om mijne, anders bijna tot zekerheid klimmende, gisfing in den tekst te brengen: Tevens is het niet kwaad, dat deze zoo heel duidlijke fchrijffout ftaan blijft, en ons leert, dat deze Boeken niet zonder fchrijffouten tot ons gekomen zijn. Hier behoeft men flechts te Jezen en te oordeelen. K-5  154 Het II. BOEK der KONINGEN, het maakzel hunner handen tot toorn verwekt hebben, is mijn toom over deze plaats ontvlamd, en zal niet gebluscht worden. Maar aan den 18 Koning van Juda, die ulieden zendt, om Je. hova te vragen, zult gij antwoorden: Zoo verklaart zich Jehova, de God Israëis, nopens de woorden, die gij gehoord hebt; dewijl uw hart 19 week geworden is, en gij u zeiven voor Jehova, uwen God, verootmoedigt, nademaal gij gehoord hebt, wat ik tegen deze plaats gefproken heb, om die tot een fchrik en vloek te maaken, dewijl gij uwe kleederen gefcheurd, en voor mij geweend hebt, zoo heb ik u ook verhoord, fpreekt Jehova. Ik zal u tot uwe voorvaderen in de 20 herberge laten ingaan, dan zult gij veilig in het graf rusten, en uwe oogen zullen het onheil niet zien, dat ik over deze plaats laat komen. Dit antwoord brachten zij den Ko» ning weder. Cap. XXIII. 1—30. Her (lelling van den Godsdienst, (z Chron. XXXIV. 29—XXXV. 19.) De Koning deedt hier op alle de oudften 1 van Juda en Jerufalem famenroepen, ging 2 in den Tempel van God, verzeld van gantsch Juda, alle inwooners van Jerufalem, de Priesters, Profeeten, en het gantfche volk, van den kleinften tot den grootllen, en las hun de woorden van het in den Tempel ge- von-  Cap. XXIII. isS vonden boek des verbonds voor. De Ko- 3 ning ftondt op zijne gewoone verheven plaats, en maakte voor God het verbond, dat zij van gantfcher ziele Jehova volgen, alle zijne geboden van alle foorten waarnemen, en de woorden des verbonds, in dit boek gefchreven, wilden houden: het gantfche volk ftondt bij het maaken van dit verbond. Vervolgends beval de Koning den 4 Hoo- vs 2. Boek des verbonds."] Ik verfta juist die Jrlaofdftukken van het derde en vijfde Boek van Mores over wier inhoud de Koning zoo verlcbnkr was ; in dezelven maakt God met het Israëlitisch volk een verbond. , vs. 4.] Ik geloove niet, dat alle deze fchandlijke Afgodsdienften onder Jofia tot in het achttiende jaar van zijne regeering en daarenboven zelfs in den Tempel voortgezet zijn, nademaal wij er in Jeremia niets van lezen: dan, het fchijnt, dat de bijgeloovige Altaaren ftaan waren gebleeven, en niet verftoord waren • alhoewel er niet meer op dezelven geofferd werdt, omtrent, zoo als wij de welëer aangebeden beelden der Heiligen in onze kerken lieten ftaan, zonder ze daarom aan te bidden. Doch, ook dit wil Jofia niet verder dulden. De vraag, of men overblijfzels des bijgeloofs zal laten ftaan , heeft zekerlijk een dubbel handvatzei, en moet naar zekere omftandigheden met neen of ja beantwoord worden: doch, volgends de Mofaifche wet moesten zij, ongetwijfeld, verftoord worden, en zulks, naar de denkwijze der toenmalige tijden, noodzaaklijk; want zij hielden nooit op verleidend en bennetlijk te zijn, nademaal bijgeloof en veelgodendom de algemeene menfchenzin van alle volken was. Mof. Recht. §• 238. Nutn. 3. Als dit, het geen naar de letter der Mofaifche wet billijk hadt behooren te gefchieden, niet te vooren gefchied was, zoo was wel de lange minderjaarigheid des Korte er dc oorzaak van, deze duurde, volgends het 0 He-  156" Het II. BOEK der KONINGEN. Hoogenpriester Hilkia, den onderpriesteren, en den deurwachteren, om al het gereedichap uit den Tempel weg te doen, dat voor Baal, voorden God des Boschs, en voor het gantfche heir des Hemels gemaakt was, dit verbrandde hij buiten de ftad in het dal Kidron, en liet de asfche daarvan naa_ Bethel dragen. Hij verdelgde de Af. < godspaapen, die de Koningen van Juda aangeiteld hadden, en verbrandde hen op de hoogten, in de fteden van Juda, en rondom Jerufalem, als ook allen, die den Baal, de zon, de maan, den ftarren, en al het heir des Hemels geofferd hadden. Het Af- a godsbeeld des Boschs liet hij uit den Tem pel weg, en buiten voor de ftad in het dal Kidron brengen, alwaar hij het verbrand. de, Hebreeuwfche recht, tot in het 25fte jaar van zijnen ouderdom, dat is, het j7 van zijne regeerin^ Tevens kon men waarlijk, uit hoofde van de groote verkleefd om deZe bijgeloovige altaaren te verftooren, en het voor genoeg te houden, die ongebruikt zoo als an dere gemeene fteenen, K laten tean ' Ia het dal Kidron^ Een gedeelte van het dal Kidron werdt, naar het fchijnt, voor onrein geacht nnsfch.cn omdat het eene geméene be^^aafplaats was Br* 6. ik zou zelfs hebben kunnen overzetten, zoo als wezenlijk eenige Ouden zijn voorgeg an het doodenveld Ktdron, maar eene twijfeling of ook ^stspsasgoed zou 3  Cap. XXIII. *S7 dc, of tot ftof vergruisde, en de asfche daar van op de gemeene graven wierp. De 7 huizen der fchandjongens in den Tempel verftoorde hij, alwaar vrouwen tenten weefden voor het Bosch. Hij liet, uit alle de 8 fteden van Juda, de Priesters komen, en ontheiligde de verboden altaaren, alwaar de Priesters te vooren geofferd hadden, van Gibea af tot Beërfeba toe, ook de altaaren voor de poorten, voor de deur van Jofuii, den Stads-hoofdman, ter linke hand, bij den vs. 7.] Dit vers heeft eenige duisterheid, denklijk door fchuld van een gebrekig affehrift. Zoo veel ziet men wel, dat er in den Tempel zei ven twee der grootfte verfoeilijkheden van het Heidensch bijgeloof geweest zijn, 1) Buizen van fchandjongens, dat is, ontuchtige huizen , in welken jongens tot jongensfehande gehuurd werden, en wel als een dienst van eene Heidenfehe Godheid, waarvan het geld aan die Godheid , dat is, 'aan derzelver Priesteren, ten deel viel. 2) Huizen, in welken vrouwsperfoonen tenten voor het bosch weefden, onder welken dan weder ontucht, doch met vrouwsperfoonen , en dus geene onnatuurlijke, gepleegd werdt. Dat het in deze weefhuizen ook niet kuisch toegegaan is, zal men buiten, dien vermoeden. In dit vers komen, naar onze leeswijze, de beide huizen voor, als of zij bij één geweest waren , waar aan ik nogthans twijfel, ten minften volgens van elders bekende Heidenfehe zeden, en zelfs naar de hedendaagfche gewoonten van plaatzen der ontucht, dewijf jongensfehande en ontuchtige vrouwsperfoonen niet goed met elkander over weg kunnen. Ik vermoede, dat er een woord weggevallen is: en de hutzen, alwaar vrouwen tenten voor hst bosch wee/den.  158 Het II. BOEK der KONINGEN. den ingang der ftadspoort. Nu offerden 9 deze Priesters wel niet op den altaar van Jehova te Jerufalem, doch zij aten evenwel onder hunne broederen de ongezuurde brooden. Hij ontwijdde het Thofet in het lo dal Hinnoms, opdat niemand daar zijnen zoon of dochter meer aan den Moloch ver. branden mogt. Hij fchafte de zonnepaar- 11 den af, die de Koningen van Juda, bij den ingang des Tempels, bij de kamer van Ne. thanmelech den gefnedenen in Farurim gehouden hadden, en verbrandde de wagenen der vs. 9.] Ik heb dit vers vertaald, zoo als ik het voor mij vond, zonder het met zekerheid te verdaan. Gemeenlijk wil men, dat de Priesters van Aarons geflacht, die te vooren den Afgoden geofferd hadden, niet aan het leven geftraft, maar alleen voor het leven van het Priester-ambt uitgefloten zijn. In de daad, dit zou aanftootlijk zacht met de Priesters gehandeld zijn, aan welken zoodanige misdaad eer fcherper, dan aan anderen, behoorde geftraft te' wezen. Naar mijne gedachten, doch in welken ik niet zeker ben, zegt dit vers: die Priesters, die te vooren met het opruimen der onreinheden uit den Tempel, en met het verbranden van menfehen beenderen op de Afgods-altaaren te doen gehad hebben, moesten zich, als verontreinigden, tot dat zij gereinigd waren, van het offeren op den altaar onthouden : doch bij het nabij zijnde Pafcha werdt hun vergund, het Paaschlam te eten. vs. 10. T/iofeii] De plaats in het dal Hinnom aan de zuidzijde van Jerufalem, alwaar men ae kinderen gewoon was te verbrandden. Wat de naam betekent, en van waar deze plaats dien gekregen heeft, daaivan weet ik niets met zekerheid te zeggen. vs. 11. Farurim of Farvaim] een mij geheel onbekende naam.  Cap. XXIII. 159 der zon. Hij vernielde de altaaren op het 12 dak van het afgezonderde gebouw van Achas, die de Koningen van Juda aangelegd hadden, ook de altaaren, door Manaslè in de beide Voorhoven des Tempels opgericht, en liet het ftof daarvan in het dal Kidron werpen. Insgelijks verontreinigde hij de 13 altaaren voor Jerufalem, aan de zuidzijde van den affchuwlijken berg, die Salomo, de Koning van Israël, voor den Sidonifchen Gruwel-god, Astarte, voor den Moabiti. fchen Gruwel-god, Camosch, en denAmmonitifchen verfoeilijken Afgod,Melchom, gebouwd hadt. Hij verbrak de ftandbeel- 14 den, hieuw de bosfchen om, en liet doodsbeenderen op die plaats dragen. Ook ver- is woestte hij den altaar te Bethel, den Afgods.altaar, dien Jerobeam, de zoon van Ne- vs. 12. den affchuwlijken berg."] D. 1'. den Oliifi berg, aan de oostzijde van Jertifaiem. i. kon. XI. 7. Het is een fchimpnaam , die aan dezen berg gegeven wordt, met eene toefpeling op zijnen eigenlijken naam, hoedanigen de Hebreen er meer hebben. Masch heet bij hen Olie, en Maschchith, fchenddaaden, euveldaaden. Men moet hier de aanmerking op vs. 4. herhaalen: Jofia wil ook de overblijfzelen van den voormaligen Afgodsdienst, die zelf misfehien voor lang kan opgehouden hebben, ook de puinhoopen der oude Altaaaren en Kapellen, niet meer dulden, hoe vervallen zij ook, na 351 jaaren (want zoo lang was Salomon reeds overleden) wezen mogten, maar hij verltoort ze, volgends de letter der Mofaifche wet, volkomen, zonder eenen fteen op,den anderen te laten. Zuidzijde.] Letterlijk: aan de rechte hand. . vs. 15. den Afgods altaar ] Een imaad woord,  ioo Het II. BOEK der KONINGEN. Nebat, de verleider van Israël, opgericht hadt, hij verbrandde en vergruisde den Afgods altaar tot ftof, en verbrandde, het bosch (*). Hier vraagde hij: Wat is dat 17 voor een grafteken, dat ik daar zie? De inwooners antwoordden: Het is het graf van den Profeet, die uit Judeë kwam, en dat alles voorzegde, het geen gij thans aan den altaar te Bethel gedaan hebt. Laat hem rusten, zei • 13 de hij, en niemand roere zijn gebeente aan. En dus redde' zijn gebeente ook het gebeente van den Profeet, die uit Samarië ge' dat de Schrijver bij het voorgaande, altaar, voegt, omdat hij den altaar van het gulden kalf voor niets anders dan voor een» Afgodsaltaar erkennen wil. Verbrandde en verbrijzelde den Af gods- altaar tot ftof] Indien hij verbrand zal zijn, dan moet een gedeelte daar van verbrandbaar, d. i. van hout geweest zijn. Zelfs was dir het geval bii den Brandoffer-altaar van Mofes, 2 B. mos. XXVII. 1. alwaar men de aanmerking moet nazien. Ik gelooi wel, dat fcroboams altaar, even als die van Salomon, van fteen was, maar hij kan een houten bekleedzel, houten hoekpilaaren, aan welken de offerbeesten gebonden werden , gehad hebben : nu liet Jofia, het geen van hout was, verbranden, en de fteenen verbrijzelen. 00 Hier is in de vertaaling van den Heer michaëlis een geheel vers, het 16de, overgellagen, het welk in onze Nederlandfche Overzetting dus gelezen wordt: „ En als Jofia zich omkeerde, zag hij „ de graven, die daar op den berg waren , en zondt „ heenen, en nam de beenen uit de graven, en ver„ brandde ze op dien altaar, en verontreinigde dien, „ naar het woord des Heeren, dat dc man Goos „ uitgeroepen hadt, die deze woorden uitriep." vs. 17. 18.] Zie 1 kon. XIII. vs. 18. uit Samarië.] Samarië was, ten tijde,  C a p. XXIII. i6ï gekomen was. Ook vernielde Jofia alle ig Tempelen der hoogten in de Samaritaan. fche toen deze Profeet leefde, nog niet gebouwd (zie de aanmerking over i kon. XIU. 32.) en de Profeet was lilt Bethel:'maar onze laater levende Schrijver noemt, raar het fchijnt, volgends de wijze van zijnen tijd,; het gantfche land der X ftammen, Samarië, omtrent zoo als misfehien iemand in onze taal zou kunnen zeggen , j u l 1 u s ces ar heeft groote oorlogen in Frankrijk gevoerd, en eene landing op Engeland ondernomen, niettegenftaande deze landen toenmaals niet Frankrijk en Engeland heetten, of waren, maar Gal* liè en Britannië. vs. 19.] Hier, en reeds bij het 15de vers, kon eenen , in de gefehiedenis onkundigen, Lezer de twijfeling invallen, hoe Jofia iet dergelijks in her land der X ftammen, of, zoo als het hier heet, in het Sama. ritaanfehè land heeft kunnen doen, dat reeds zedert het zesde jaarvan Hiskia aan de Asfijriërs behoorde? en of de magtige Koningen van Asfijrië eene zoodanige geweldige Godsdienst-hervorming in hun land geleden, of onopgemerkt zouden gelaten hebben? Tot een volkomen: antwoord op deze twijfeling is het volgende genoeg; Het oude Asfijrisch Rijk was niet meer, maar met Sardanapalus, reeds ten tijde van Manasfe, ondergegaan; dit kan ik hier niet broeder uitnaaien, maar moet naa andere Gefchiedfchrijvers, bijzonder na Kalinskij (*) verzenden, die aan de gefehiedenis van Sardanapalus, zoo veel ik oordeelen kan, het meeste licht gegeven heeft. Onder wien de inwooners van bet voormalige Samaritaanfche Rijk der X ftammen, na den ondergang van het Asfijrisch Rijk, geftaan heb. ben, of zij volkomen vrij, dan of zij van eenige andere kleine Mogendheid afhanglijk geweest zijn,kunnen wij gefchiedkundig niet zeggen, want wij hebben van de gtfehiedenij dezer landen van Afië bulten den BijCO Vatkima eVfervathnïhus ex lMoria Dioiori Skuli cilta res Sardanapcii iilujlrate. L  wfa Het II. BOEK der KONINGEN. fche fteden, die de Koningen van Israël, Gode ten fpijt, hadden aangelegd, en handelde met dezelven, zoo als met dien te Bethel, flachtende alle Priesteren dezer 20 Hoogten op de altaaren, en verbrandende menfchen-beenderen op dezelven, waarna hij na Jerufalem te rug keerde. Hier na geboodt de Koning het volk, om 21 Jehova hunnen God het Pafcha zoo te houden , als het in dit Boek des verbonds was voorgefchreven, want van den tijd der Rich- 22 teren af, die Israël gericht hadden, en in den gantfchen tijd der Koningen van Israël en Juda, was zulk een Pafcha niet gehouden, Bijbel geheel geene ooirkondcn of berichten, cn de Bijbel zwijgt er van. Men zou hier bijna het eerde denken, dat zij eene poos vrij en onafhanglijk geweest zijn, inzonderheid nadien, om dezen tijd,zoo groote omwentelingen zijn voorgevallen, en onbekende volken, welken de Grieken, met hunnen gewoonen naam van onkunde, Scijthen noemen, diep in Afië waren ingebroken, en tot aan Egijpte doorgedrongen. Indien zij vrij waren, of onder eene jiiet volkomen ingerichte en bevestigde regeering van eenig volk, ik weet niet welk? Honden, dan was het voor eenen nabuurigen Koning van Juda niet on« mooglijk, om zijne, in de daad min of meer geweldige, hervorming, en het affchaffen der overblijfzelen van den Afgodsdienst, ook in deze landen te volvoe» ren, wanneer daar, zoo als uit alle omitandigbeden fchijnt, dezelfde ijver voor den ouden godsdienst, en tegen den onredelijken afgodsdienst, ontwaakte. vs. 22.] De plegtigheid van het Paaschfeest is, geduurendedengeheelen tijd,en zeker niet onder David, Salomon, en Hiskia, nagelaten, maar, naar het fchijnt, heeft men zich niet zoo heel ftipt naar de yoor-  fcJi.desrSfcs- CaP. XXIII. voorChr. .KJ» 364. 611. * den, als in het achttiende jaar der regeering 23 van Jofia. Ook ruimde Jofia alle dooden- 24 bezvveerers, waarzeggers, huisgoden, afgoden, en alle gruwelen in Judea en Jerufalem, uit den weg, en hieldt zich ftipt aan de woorden van het Wetboek, dat door den Priester Hilkia inden Tempel gevonden was. Voor hem is zijns gelijk niet ge- 25 weest, geen Koning, die zich zoo van gantfcher harte, en van gantfcher ziele, naar alle vermogen,en volkomen naar het voorfchrift der wet van Mofes, tot Jehova bekeerd hadt, en ook niet na hem. Doch 26 desniettcgenftaande liet Jehova zijnen groo. ten tooren tegen Juda, waartoe Manasfe hem door zijne menigvuldige, beledigingen getergd hadt, niet vaaren, maar fprak: Ook juda zal ik gelijk Is vooren, Israël, van mijn aangezicht wegruimen, en deze ftad, die ik verkozen had, dezen Tempel, van welken ik gezegd had, hij zai naar mijnen naam genoemd worden, verwerpen. De overige gefchiede- 28 nis van Jofia, en wat hij gedaan heeft, vindt men in de Jaarboeken der Koningen van Juda. In zijnen tijd deedt Farao Necho, de Ko- 29 ning voorrchriften van Mofes gefchikt. Zelfs bij het Pafcha, dat Hiskia vierde, volgends 2 Chron. XXX. moest men toch uit nood van het een en ander, dat in Mofes wet gebeden was, afwijken, b. v. men moest het eene maand laaten vieren, en ook onreiren tot het eten van het Paaschlam toelaten, «v. 29. Farao Necho.J Een groot Koning, die^ h a tol-  164 Het II. BOEK der KONINGEN. ningvan Egijpte, eenen togt, na den Eufraat , volgends de Griekfche Gefchiedfcbrijvers, Afrika heeft laten omvaaren, die ook de Roode zee met den Nifl door een Kanaal wilde verëenigen, waarvan hij echter afliet, nadat er reeds veel aan gedaan was. Zie Herodoot, b(j wien hij Neko of Nekos heet, B. n «. 158. 149- UI $• 42. Ook maakt HerodootB.n. 8 icq. van den oorlog, die hier voorkomt, gewag en ik zet zijne eigen woorden desMangaande hier, gedeelte- . lijk, omdat zij aan het Bijbelsch verhaal in eenige «.ukken licht geven, gedeeltlijk, om de fixijdigbeid niet te verzwijgen, en die misfehien op re helderen, die men tusfehen Herodoot en den Bijbel (tusfehen bem, die op eene reize door Egijpte de Egijptifche Gefehiedenis verzamelde, en den inlandfchen geüjktijdigen Gefchiedfchrijver van Palestina) gelooft te vinden: ,, Toen htj van het graven van dit Ka- ■ „ naai afliet, wendde hij zijne geheele zorg ap " Daar eerden oorlogsfchepen „ (eigenlijk, fchepen met drie Roeibanken) op de „ zee ten noorden van Egijpte, en in den Ara. „ btfehen boezem der Roode zee gebouwd, van „ welken nog heden de timmerwerven te zien „ zijn. Vfm dezen maakte hij gebruik, daar „ het nodig was. Te land floeg hij tegen de Si/. „ rters, bij Mag dol; behaalde de overwinning en „ nam daar op Kadijtis, eene groote Jladvan 1 „ Sijriè, in." Over dit verhaal maak ik eene en andere aanmerking. . 1) Schepen aan te leggen, zeehandel te drijven was juist het tegengeftelde der oude ftaatkunde van de Egijptenaaren: en zelfs van dezen fcheepsbouw waren ten tijde van Herodoot enkel de werven overie de fcheepsbouw zelve was- derhalveo op die plaatzen' weder te met gegaan. 2) De Koning der Sijriërs, met welken hij een veldflag gehouden heeft, is zonder twijfel [oha De naam Sijriërs, moet niemand in de war helpen die aan den onzen, gaoden, gewoon is. Herodoot rekent het binnenlandfche Palastina, zoo als wij nog xverk-  Cap. XXIII. ïffj ftaat, tegen den Koning van Asfijrië, de Ko- werklijk in de nieuwe Aardrijksbefchrijving van Afië doen, tot Sijrie (hetwelk hij vande zeekusten,of Fen\! cie onderfcheidt); ook zijn de Jooden, wat hunne a komst;betreft, een Sijrisch, of/om met den Sjoel en het Oosten te fpreken, een Arameïsch volk. Abraham was unmers uit Mefopotarnië, of siram der beide rivieren, gekomen , en Jakobs moeders broeder . lab a n heet immers de grameer, of Sijriër. Van Magdol m 't vervolg. . 3) Kadijtis is'zekerlijk niet Karchemisch aan den eufraat, ook niet Kades in Sijrië, noch Kades in GaJiiee, van welken wij in de inlandfche gefehiedenis (dt hejtae fhd)of bij ae Arabieren Makdis m EaiifnT rf-"' He,,1^om; meer daar van in het vervolg; m de Bijvoegzelen op de Hebr. Woordenboeken. He- v-^LZmt^e ft^' Z0°. aL? z''j W deEgijptenaaren, ^ f.efclVedenis hlj °P «ws reize opzamelde, heette! JtiLI, °,et gl'ootag. bij Karchemis aan ■SnS' r ' d'e N«hov,er j^ren daarna van Nebukadnezar ontving. De inlandfche Gcfchiedfchrijvers vanAfie zijn hier kennelijk (en wien zal dat verwon- ™£iiike'''dJa-nHerodo0t' ^'eflechts op zijne reizen verzamelde. Hij zegt ons nog, dat Necho vervolgends de regeering heeft nedergelegd, en aan zijnen zoon Pfammis overgegeven : waar aan misfehien de treurigheid over de groote nederlaag, waar door hit alles m Afie verloor, aandeel gehad kan hebben legen den Koning van Asfijrië^ Hier kan ik het eigenlijk Asfijrifche Bijk niet verftaan: het oude en magtige was reeds voor lang met Sardanapalus ondergegaan; daar was wel een nieuw, veel kleiner weder ontftaan, doch welks grenzen zich zeker niet tot aan den Eufraat hebben uitgeftrekt. Wij weten er weinig van, dan dat Kijaxares, Koning van Medie, de Asfijnërs geflagen, en Ninive belegerd heeft, L 3 juisj  *66 Het II; BOEK der KONINGEN. Koning Jofia trok hem te gemoet, en bleef in eenen vcldflag bij Megiddo: zijne Juist toen de Scïjthen uit hunno Noordlijke Jandfchappen uitbraken. Josefos heeft daarom reeds gezien, dat er een ander Rijk bedoeld wordt, • en noemt QOudhed. %. 5. i.) de Meden en Babijloniers, die het Asfijrisch Rijk verwoest, en te onder gebracht hadtien. Meden en- Babijloniérs zijn nu wel geheel verichillende volken en Koningrijken, en .de togt kan onmooglijk tegen de-Meden gericht zijn geweest, die -aan den Eufraat toenmaals niets te zeggen hadden. De vijand, die vier jaaren daarna Necho bij Karchexnis aan den Eufraat verflaat, is Nebukadnezar, Kroonprins van het Chaldeeuwsch-Babijloniscb Rijk. Dit Jlijk wordt, naar het fchijnt, hier het Asiijrifche genoemd, omdat het het grootdc deel van het voormaJige magtige Asfijrifche Rijk, inzonderheid de landen .tusfehen den Eufraat en Tiger, te onder gebracht hadt. , Bij Megiddo!] Deze ftad ligt omftreeks den berg Karmel, aaneen meir van denzelfden naaln, (hefmater van MegiddoO uit het welk de kleine, door de oudfte glasfabrieken, die veele eeuwen lang als de eenigften in de wereld bekend waren , vermaarde vloed -Belus vloeit, en kort daar op in den zeeboezem bij Acko (het Ptolemais der Grieken) valt. Dewijl Megiddo noordelijker ligt dan het Joodfche Rijk , zou men zich kunnen verwonderen, hoe Jofia hier eerst »3en Egijptifchen Koning te gemoet komt, en den veldllag aanbiedt: men zou denken, dit zou hij, bij den''eerden uittogt uit Egijpte, neem eens, op de Joodfche grenzen, in gevalle Necho1 die hadt willen iaandoen, ofwel bij Rafia, of in het land der Filiftij■nen gedaan hebben, en niet eerst, nadat Necho reeds .vrij ver voorbij het joodfche Land is. Gefchiedkundig kan ik van deze zaak niets zeggen, dewijl de ongemeen korte oirkonde er van zwijgt-: maar volgends ■gisfmgen komt zij mij dus voor. FaTao Necho nam #iet den naasten weg- te iand uit Egijpta, deels, omdat  Cap. XXIII. I6> dat deze, wegens de woeftijn Gofar of Gefar, die Egijpte van Sijrie fchcidt, voor een leger ten uiterften moeilijk is, deels ook, om het gebied des Konings van Juda niet aan te doen, dien hij, gelijk wij uit het Boek der Chronieken zien, geen aanleiding tot den oorlog geven, en in hem geen vijand te meer hebben wilde. Nademaal hij nu, tegen de wijze der Ègijptifche Koningen, vlooten hadt, zette hij zijn leger uit Egijpte na Acko over, maar vondt hier den Koning Jofia, dien hij zoo zeer gefpaard hadt, en floeg hem. Hoe Jofia daar toe kwam, om zich, tot het uiterfte ongeluk van zijn volk, zoo nodeloos, in dezen oorlog te mengen , of hij in een verbond ftondt met den Koning van Babel (Nabopolasfar, den vader van Nebukadnezar,) dan of hij vreesde, indien Farao Necho op zijnen togt gelukkig was, aan alle kanten van de Egijprjfche Mogendheid ingcfloten te zullen worden? weten wij niet: dit alleen zien wij, dat de Schrijver van het Boek der Chronieken dezen oorlog als nodeloos afkeurt, en in de daad hij is de oorzaak van al het ongeluk, dat van dien tijd af Juda getroffen heeft,, hetwelk door denzeiven eerst aan de Egijptenaaren , vervolgends aan de BabijJoniërs onderdanig, en na vérfcheiden pogingen, om het Babylonisch juk af te fchudden, geheel verwoest werdt. Naar het fchijnt, ftondt een Koning van Palaestina of ook j] echts van Judeë, er het best'bij, wanneer hij met niemand van zijne magtige nabuuren, noch met do Afrikaanfchen noch AfiSüfchen, bondgenootfchappen maakte, ten einde niet in hunne oorlogen ingewikkeld te worden : bij de Profeeten en in de gefchiedkundige Boeken van den Bijbel worden deze verbindtenisfeji geheel niet' bcgunftigd, en wezenlijk de gelegenheid van Palestina, en eene gezonde ftaatkunde, verboodt ze bijna algemeen. Den naam der plaats, waar de veldflag is voorgevallen, vinden wij verfchillend opgegeven. De beide TJijbelfche Boeken hebben Megiddo, en dit wordt nog door zacharia XII. ii. bevestigd. Josefüs noemt Oudh. X. 5- i- eene geheel onbekende ftad, ftlenda, het welk eene openlijke fchrijffout is, of van dc Affchrijveren van zijne Boeken; of een, die in dat L 4 E*eIB"  Het II. BOEK der KONINGEN. zgne bedienden brachten het lijk op eenen wa- 3* gen na Jerufalem, en begroeven hem in zijn graf. Het volk des lands nam zijnen zoon, Joacbas, zalfde hem, en maakte hem Koning in Jofia's plaats. ".'\,::^:':' . 'a cap. "Exemplaar van den Hebreeuwfcben Bijbel, dat hij gebruikte, begaan was, ik geloof het cerite; evenwel js het vreemd, datjosEFUs ook elders in zijne zoo Vijdiopige Boeken nooit Megiddo, ook niet eens Kendevia, of Cendevia, (den Griekfchen en Latijnfcben naam van het water Megiddo,) noemt. Herodoot ftelt den veldflag bij Magdol, waardoor men, waarlijk aeerongerijmd,berin het 2 B-mos.XIV. 2. gewaagde» Migdol aan den Arabifchën zeeboezem verftaan heeft. Ceen Koning van Egijpte, die eenen togt voorbadt na den Eu'fraat, zou'niet alleen in het krijgswezen zeer .onervaren, maar eigenlijk niet wel bij zinnen moeten geweest zijn, inoien hij dezen weg, doorlouter Jwoeste wildernisfen, nam,) of een ander ia Egijpte Zelf, want toch Jofia zal, denk ik,: niet in' Egijpte gevallen zijn, en nog daarboven door de waterloze woellijnen, die voor Egijpte liggen. Men zou liever -mogen zeggen, dat Herodoot in den Afiatifchennaam ■heeft misgetast, dan ook dit.is niet eens nodig,de flag kan bij eene kleine flad Magdol, omftreeks Megiddo zijn voorgevallen, dus noemen wij trouwens -ook heden dikwijls veldflagen dubbel, na ecné grooter of kleiner ftad, b. v. den ' Veldjlag bij L'utzen ook .'•wel den veldjlag bij Leipzig. Magdol, of Migdol (Toorei]) is m Pafestma een zeer gewoone naam vair veele zelfs 111 de -aardrijkskunde onbekende plaatzen en wezenlijk ligt er omftreeks Megiddo eene ftad' "MagdieY, die heel wél' ïlerodoots Magdol zou kun- •2ien zijn. vs. 30. 3f.] Het is duidljjk, dat Joachas niet de oudfte zoon van Jofia was, want hij-is 23, en zifn broeder Jojakim, die drie maanden na hem aan de regeering komt, 25 jaïren oud (vs. 35). Het volk ^verkoos hem derhalven, met voorbijgaan van den oud- ftea  tch.des.rijks CAP. XXIII. VS. 31—35- VMiClB3 364; "ii. Jodchas wordt van het volk tot Koning aangefield, en van den Koning Farao Necho . afgezet. (% Chron. XXXVI. 1—4.) Drie en twintig jaaren was Joa'chas oud, 31 toen hij Koning werdt, en hij regeerde drie maanden te Jerufalem, zijne moeder,was Hamital, eene dochter van Jeremia, van Libna. Hij deedt, het geen Jehova mis- 32 haagde, zoo als zijne vaderen. Farao liet 33 hem, ften broeder, tot Koning'; waarom ? dit kan men uit gebrek van berichten niet gefchjedkundig zeggen, doch" het is, wanneer wij Jojakim bij Jeremia als den on* rechtvaardigden Dwingland vinden, heel waarfchijnlrjkj dat hij reeds te vooren proeven van zijn karakter gegeven, en het volk hem des wegens niet tot Koning begeerd heeft. Men gelooft gemeenlijk, dar Joiichas bij Jeremia* Hoofd/}. XX1J. 11'. Sallum heet, doch dit hangt enkel van de Joodfche Punten af, zonder welken men ook kan overzetten: zzant zoo zegt Jehova van het geluk inner ik ilechts , dat ik de 3 maanden van Joachas regeering zoo genomen heb, als of de laatfte daar van in het begin van het volgende jaar viel, niet eigenlijk dat ik dit juist zoo vastgeloove, maar om, bij eene goede gelegenheid, met Usferlus endo gewoone ,  *?* Hêt II. BOEK der KONINGEN fcli. des rijks * 369. voor Chr.' S^zjBT te*J^^m: zijne moe- . Jn zijn ujd trok Nebukadnezar, deKo 1 ning mijne Lezers door dl ft • umZetm afgaan' indie11 ^enteks^ds^ gallen, die het hoofd der bbdz iden I ftaan.«. (V'e boven aa« verJegen zoudenS Ook is ZlrË^r ™et onmidlijk, nLhet vertoonL ifch,e"W»n niet «has regeêrin/ Ln dp L -dne ""anden van J°ais nog eeni"e t'id verfn, g en"g Seko™n,.maar er niet naar hirS^on^1 *j de" tro™ *t wegvoeren vin ïcZhTnJ^ïM door & maar naar de uitfnraak en £1? " ondedigd was, PS -winnaar : waarmedenL ^f?h,kl5,I,g van den Over! J** konden. Dk alle le^il S8* maa"den ver'°jaarrekening want ik d?nt n,etyoor m«"e eigene gaarn' wilde ^dUoZn " m *elke * -enwel föÏÏSfe'? gelegen , want met hetzelve b£ m en 1?^ V6el aai1 dienstbaarheid onder de b k ! tI de 70 Jaaren der Pe", die ,ERE£* opperhee.fehapvoorzegd'heeft, en d\P „A a A. XXIX. 10. Ik zeg *m^J^£SSJ£ en niPIr°0Pen- begin met" het am deZe neemt eer« haar chin XXIV Afvangen nemen van Joja- Dan. L i 4 i, w4; \s\ 16 •■ do°h het blijkt uit veldtogt, enmen joS^ScTf t^* b« d««° voornaams afkomst wdoZïï,êJlacht* Hof  Ca?. XXIV. ï73 ïiing van Babel, in het land, Jojakim, zich aan hem onderworpen hebbende, bleef hem drie Hof als bedienden te gebruiken, die hem te gelijk ook tot gijzelaars voor de getrouwheid der Jooden dienen konden } doch dit zal men echter niet hét begin der wegvoering des volks in de Babijlonifche ballingfchap noemen, evenwel zo men het doen wil, ik heb er niets tegen Nu zal er hier mijne Lezers, niet enkel geleerden, maar eiken Christen en Onderzoeker Van den Godsdienst, aan gelegen liggen, of deze voorzegging van jeremia ook wezenlijk vervuld is? of wezenlijk de fooden, zeventig jaaren voor hunne herfteliing door Cijrus, door de Babijloniërs onder het juk 'gebracht zijn. Het jaartal, dat ik boven aan het hoofd der bladzijde gezet heb, óoö voor Christus, is uit Usferius ontleend, niet, omdat ik het juist zeker voor het waare houde, (Usferius heeft zich bij hetzelve groote vrijheden aangematigd) maar omdat het het gewoonlijk aangenomene is, en ik, alfchoon ook de ftadsklok niet naauwkeurig loopt, mij echter naar deszclve en niet naar de zon fchik, om van de genen» met welken ik te fpreken heb, niet misverftaan te worden. Doch, eer ik van dit jaar, en de berekening dezer 70jaaren, fpreken kan, moet ik eerst de gefehiedenis verhaalen, zoo als zij uit ons Hoofdftuk en uit je rem. XLVI. 1—12. is faamgefteld. Farao Necho, die met het Chaldeeuwsch- Babylonisch Rijk in oorlog was, en na den veldflag bij Megiddo, Jojakim tot Koning aangefteld hadt, deedt ee. nige jaaren daarna eenen zeer grooten togt na den Eufraat, op welken hij niet alleen de magt van Egijpte, maar ook van Ethiopië, en het westelijk Afrika, bij zich hadt. Nabopqiasfar, de Chaldeeuwfche Koning van Babijlon was, volgends Berofus, (wiena woorden j osefus in het eerfte Boek tegen Apiön §. 19. ons bewaard heeft,) wegens ouderdom niet in ftaat, om den veldtogt zelf te doen, (letterlijk, deszelfs ongemakken te verdragen,) hij droeg derhalven hec bevel aan zijnen zoon Nebukadnezar, nog Kroonprins, op, doch wiens groote overwinning hij niet lang overleef-  ï74 Het II. BOEK der KONINGEN. drie jaaren getrouw, maar viel naderhand van hem af. Jehova liet tegen hem de hei 2 ren leefde. Nebukadnezar floeg den Koning van Egijpte bij Karchemis, (Cercufium der Grieken, thans Kerkt (ie, daar de Chaboras in den Eufraat valt,) in een hoofdtreffen, waarvan het gevolg was, dat Necho alles verloor, wat hij in Afië bezeten hadt, en volgends vs. 7. van ons Hoofdftuk niet weder buiten de Ègijptifche grenzen ging. In het zelfde jaar, doch ik weet niet, voor of na dezen veldflag, fchijnt er een groot Congres der gezanten van veele volken, die zich tegen de aanwasfende magt van den Babijlonifchen Koning wilden verzetten, te jerufalem geweest te zijn, waartoe het XXV. Hoofdftuk van Jeremia behoort, dat aan deze gefehiedenis licht geeft, en van dezelve licht ontvangt. Hier op belegerde Nebukadnezar Jerufalem , doch Jojakim onderwierp zich fpoedig, liét zich van hem in het Koningrijk bevestigen, en werdt hem cijnsbaar, waarom wij van deze belegering in het Boek der Koningen niets lezen. Misfehien zou men hier ook geern de eigen woorden van Berofus aangaande dezen oorlog hebben, doch bij welken men moet aanmerken, dat, wanneer hij (openlijk een misflag,) zegt, dat de Koningen van Egijpte en Coelefijrië van Nabopolasfar waren afgevallen, hij of met elkander verwisfeld, het geen [ojakim eenige jaaren laater gedaan heeft, want in het eerst was hij toch geen onderdaan van den Koning van Babel, maar van dien van Egijpte, derhalven kon hij van Nabopolasfar onmooglijk afvallen; of, en dit is mij waarfchijnlijker, dat hij de trotfche taal der Jaarboeken van Aiiatifche Monarchiën fpreekt, die alle andere volken voor onderdaanen aanzien, zoo als bij voorbeeld de Chinezen, wanneer er een Europisch gezantfehap aankomt, in hunne Jaarboeken aantekenen, dat het de fchatting overgeleverd heeft. Nu zijn zijne woorden: Toen zijn vader Nabopolasfar hoorde, dat de in Egijpte aangeftelde Landvoogd, als ook die in Coelejijriè en Feniciè' (de bekende landen worden genoemd, het min vermaarde Judeë voorbijgegaan, even-  Cap. XXIV. i7S ren der Chaldeën, Arameen, Moabiten en Ammoniten los, en zondt hen tegen Juda, om evenwel waren alszïns de inwooncrs van Coelefijrië en Fenicië mede onder de genen, die tegen Babel ver* bonden waren jerem. XXV. 20. 22.) ware» afgevallen, en hij zelf de ongemakken van eenen veldtogt niet meer verdragen kon, Jlelde hij een gedeelte van het leger onder bevel van zijnen nu tot jaaren gekomen zoon Nebukadnezar, en zondt dien tegen hen. Nebukadnezar raakte flaags met de muitelingen, overwon hen in eenen vollen veldjlag, en bracht het land weder onder het rijk. Maar zijn vader verviel om dien tijd in eene ziekte, en overleed te Babel, nadat hij 29 jaaren geregeerd had. Maar nu, in welk jaar van Jojakim valt deze gefehiedenis? Het opfchrift van het XLVlfte Hoofdftuk: van |eremiii noemt zijn vierde, dus ook het opfchrift van het XXVfte Hoofdftuk, dat, ten minften naar mijne en de bijna algemeene mening, tot dezelfde gefehiedenis behoort. Doch, dan. h i. wordt het derde genoemd, en wel nog met die zeldzame omftandigheid, dat Jeremia den flag bij Karchemis in het vierde, en Daniël deszelfs gevolgen, de verovering van |erufalem, in het derde jaar van Jojakim zet. Kan ér wel een openlijker ftrijdigheid zijn? en wien van beiden zal men nu geloven? De gewoone tijdrekening volgt Jeremia, en neemt het vierde jaar aan , dit heb ik voorheen ook gedaan, zelfs nog in de aanmerkingen op Daniël: alleen men zou kunnen vragen , moet dan een bloot opfchrift van een Kapittel in Jeremia boven -het geen daadlijk in den Tekst van Daniël ftaat, gekozen worden? Zou het niet beter zijn, het derde jaar aan te nemen? en als men dit doet, komen de 70 jaaren uit zonder dien dwang, dien onze Tijdrekenkundigea de tijdrekening en de getallen aangedaan hebben. Maar nu, als ik eens iet heel ftouts zeggen mogt, het derde en vierde jaar is geene ftrijdigheid, dan alleen in de bewoording, het is hetzelfde, hetderd» jaar  ï7$ Het II. BOEK derKÖNINGEN. om het te verderven, gelijk hij door zijne dienstknechten , de Profeeten , gedreigd hadt. jaar van Jojakim! Te weteii het is het vierdejaar ais men onvolkomen jaaren mede telt, omtrent zoo als Christus 3 dagen in het graf geweest is, die toch eigenlijk maar een half uur des vrijdags, den geheelen zaturdag.en eenige uuren van den nacht van zondagdaar in heeft doorgebracht. Men (telje zich de zaak. dus voor: onze Koning, George de derde, kwam. den 25 October 1700 aan de regeering, wanneer wij nu geen voortgaand jaartal hadden , en iet was in Maart 1763gebeurd, zou dan de één niet kunnen -zeggen, in het derde jaar van George den derden? en de andere, in het vierde jaar van George den derden?. De laatfte telde 1760. 1761. 1762. 1763. vier jaar. Dit is het ongemak, de dubbelzinnigheid , die bijna onvermijdlijk is, wanneer men geen voortlopend jaartal beeft. Bij dejooden, die hun jaar niet van Januarij, maar van October beginnen, zou het dus ftaan : Jojakim zou kort voor October, ik wil ftellen in Augustus, Koning geworden zijn , dus in het jaar 365 der beide rijken. Als nu de togt van Nebukadnezer in het jaar 368 viel, ik wil weder ftellen, m Maart, dan was Jojakim daadlijk niet meer dan 2 jaaren 7 maandenKoning geweest, hij viel derhal ven in zijn derdejaar, dus fpreekt Daniël; maar men kan ook zeggen, hij viel in het vierdejaar van zijne regeering. Maar, hoe zijn nu de 70 jaaren der dienstbaarheid te berekenen? Volgends den Canon van Ptolemeus regeert. Nabocolasfar,(dus noemt hij Nebukadnezar.) 43 Iloaruda (Evilmerodach.) . . . 2 Niricasfolasfar. ... . 4 Nabonad. . . , .17 Dit zijn nu 66jaaren. Hier te zeggen, dat er boven deze jaaren nog wel eenige maanden over geweest zijn, gaat niet aan, want dit zou tegen de gewoone wijze van Ptolemeus zijn,  Cap. XXIV. 17? gijn, die niet een Gefchiedfchrijver zijn, maar cena tijdrekening geven wil, want, wanneer bij eenen Koning no>' maanden overfchieten, dan fchrijft hij za aaiden volgenden toe, om altijd een recht jaartal .zonder breuk te hebben; ook rekent hij zeit met meer dan 66 jaaren, want Nabocolasfar komt ,n het jaar 143 aan de regeering, en Nabonad befluit de zijne in het jaar 209. Doch bij deze 66 jaaren moet men nog voegen: 1) In het begin één jaar, en nog wel eenige maanden, want Nebukadnezar behualdc deze overwinning t als Kroonprins in het laatfte jaar van Nabopolasfar; eene omftandigheid, die de Bijbel ons wel met meldt, maar die wij uit Berofus weten. 2) Od het einde , den tijd, toen Ktjaxares, ot, zoo als Daniël hem noemt, Darius de Meder , Cijrus Schoonvader, te Babijlon regeerde, omtrent twee jaaren: (dezen laat Ptolemeus uit zijnen Canon uit, dewijl hij zijne jaaren, niet om gefehiedenis en naamen van Koningen , maar om het gemak der tijdrekening bekommerd, aan Cijrus geeft.) 3) Het eerfte jaar van Cijrus, zelf als Alleenheerfcher in het welk, wel niet op deszelis ceiften dag. maar'na verloop van een'ge maanden, hij zijn gebod, liet uitgaan, hetwelk aan de Jooden de vrijheid vergunde Doch dan zou zeker dit gebod niet vallen,, zoo als men gemeenlijk gelooft, in het 211 maar 111 het 212 jaar van Nabonasfar. De rekening zou dan, naar den Canon van Ptolemeus, dus uitkomen: in het i42fte jaar van Nabonasfar ,nog onderNabopolasfar.werdendeJoodendoor Nebukadnezar onder het juk gebracht, en in het 212de jaar (het eerfte, of, naar Ptolemeus, het derde van Ciirus) weder vrij, dat is in het jaar 535 voor phnstus. Her ben ik derhalven van de gewoone rekening, die 7e «6 iaaren voor Christus weder vrij laat worden, een iaar verfchillende, maar ik volg haar evenwel in detretallen,aan het-hoofd der bladzijden geplaatst, en verzende den genen, die derzelver gronden Wil weten, na, techronohgiafacra van usserius. Je^terz|r,e Annales ftaat. Hier uit volgt ook, dat ik de Babiilonifche dienstbaarheid met het jaar Ó05 voor Lnris-  178 Het II. BOEK oer KONINGEN. rn£ gi0g Juda' naar de woorden « Oods, dat het van zijn aangezicht verftoten werdt : wegens de zonden van Manasfe, H?J dle hiJ bed/eve» ^dt, maa'rTn. 4 zondeiheid, wegens het onfchuldig bloed, 4 dig bloed gemaakt hadt: daarom wilde Tehoornet vergeven. De overige gefchiedl < ms van Jojakim, en alles, wat hVgedaan 5 heeft, bTge?of;;b"toeWe, * « * «*» "«ja» «* duuveJe m <3c,.ma^e' doch'flechts korten3 niet als of dit eigenlijk verkleid wl ** omdat mijne Lezers bij dit woordenkel ItnJ?™ wooners van Sijrie denken, S niet Jan MefSn»* mie», die evenwel hoofdzaa'klijk gemeend z^ P0U" Moabnen^mmomten.-} Deze waren eXnnnV, «kanen, ook niet ééns bondgenoten Seffil als overleggende, of hij Rabba der AmmS „f overmagtigen vijand te doen hebben metee«eQ ;>•] Het uittrekzel der gefehiedenis van r„;, Jm, dar wij in ons boek hebben is kort - & fS ™£eens « I* geenSer tó'jS mia'i  feb.tertjks Cap. XXIV. «««0». 179 3?6. 5 99* heeft, vind men in de jaarboeken der Koningen van Juda. Jojakim onttliep met 6" Zijne vaderen, en Jojachin, zijn zoon, werdt Koning in zijne plaats. De Koning van 7 Egnpte deedt geenen krijgstogt meer buiten zijne grenzen, want de Koning van Babel hadt hem alles, wat hij te vooren bezeten hadt, van de Beek van Egijpte, tot aan den Eufraat, ontnomen. vs. 8—17- Jojachin regeert drie maanden, geeft zich over aan den Koning van Babel, en wordt met het aanzienlijkfie deel des volks na Babel in ballingfchap gevoerd. (2 C/mm. XXX VI. 9—10.; Achttien jaaren was Jojachin oud, toen $ hij aan de regecring kwam, cn regeerde drie mia's leerredenen klaar is, dat hij een zoo zeer onrechtvaardig Koning, zelf misfehien onder alle Joodfche Koningen de fhoodfte, geweest is. vs. 6.1 Ook hier ontbreekt het een en ander, dat zeer gewigtig is, en in het Boek der Chronieken gezegd wordt, en de vervulling is, van het geen Jeremia hem Cap. XXII. 18. 19- voorzegt. vs. 8.] Nademaal Jojachin 18 jaaren oud, en dus naar her Hebreeuwfche recht onmondig was, ftondt hij onder voogd;jfchap zijner moeder, die vervolgends zelve uitgaat, om zich over te geven, en ook mede in ballingfchap verbuizen moet. vs 12.15. Zij wordt deswegens je r. XXIX. 2. de Regentesoi Vftrfhn, ïenaamd. M %  ' 180 Het II. BOEK dér KONINGEN. drie maanden, zijne moeder was 'Nehufta, eene dochter van Elnathan, van Jerufalem. -Hij deedt, het geen Jehova mishaagde, zoo o als zijn vader. In zijnen tijd trokken de 10 bevelhebbers van Nebukadnezar, den Ko. mng van Babel, voor Jerufalem, en de ftad werdt belegerd. Nebukadnezar kwam zelf n iij de belegering, waar op Jojachin,de Ko- 12 mng van Juda, tot hem uitging, en zich overgaf, hij, zijne moeder, raaden, bevelhebbers, en hovelingen: Nebukadnezar nam hen gevangen in het achtfte jaar van zijne Vs. re. en gaf zich over..] Dit voeg ik er bij tot verklaaring der voorgaande uitdrukking: uitgaan heet OU dc Oosterlingen zich overgeven: de belegerden openen, wanneer zij zich willen overgeven niet alleen de poorten, en leggen de wapens neder , maar gaan ook ongewapend tot den overwinnaar uit. fohf'^r'r'J Hier,beSinc r,u eigenlijk de Babijlon!iche ballingfchap, 0f om beter te fpreken, wegvoering in -een ander land ; men verplantte hen in Kolo-' men en wees hun landerijen aan, die zij bebouwen tolden, bij voorb. zoo als wij uit Ezechiëlzien, die' mede onder de bannelingen geweest is, aan den vloed X,hakoras. Dan, niet allen werden weggevoerd ' (want eene Kolonie aanleggen, is kostbaar, eischt irl j. eerst toevoeren onderhoud, en van de Kolonisten, inzonderheid der armen, fterven veelen in een vreemd nog ..ongezond onbebouwd, laud vroeg: men verlies? derhalven ook het volk:) maar enkel die, van wel ken men vreezen kon , dat zij bij eene rebellie bruikbaar,-, 0f zelfs hoofden dèrzelve zouden kunnen zijn-de foldaaten,aanzienlijken, rijken; ook hier bouwlieden Smeden, en ilotenmaakers, opdat zij het volk niet op nieuw met wapenen voorzien, en de ftad verfterken jkunnen. vs. 12. In het achtfte jaar zijner regeering] Ive-  Cap. XXIV. 181 zijne regeering, en liet de fchatten uit den 13 Tempel van Jehova en het Koninglijk Pakis Jigten, en ailen gouden vaten, die Salomo gemaakt, en in den Tempel van Jehova nedergelegd hadt, het goud afnemen,, zoo Nebukadnezar beklom den troon in het vierde jaar van Jojakim , die elf jaaren geregeerd heelt: dit was derbalven het achtfte jaar zijner regeering. Je rem. Lil. 2$, wordt deze. wegvoering der Kolonisten., (want wij vinden toch geene andere onder Jojakims regeering en in deszelfs laatfte jaar,) in het zevende jaar van Nebukadnezar gefield. In dit fchijnt zij begonnen , en m het achtfte geëindigd te zijn: want, 'indien jojakim niet juist elf jaaren', maar alleen tot in het'elfde jaar geregeerd heeft, dan vallen zijn dood , en zelfs nog zijns zoo':s regeering van drie maanden, in het zevende jaar van Nebukadnezar. vs. 13. allen gouden vaten — het goud afnemen!] Ik heb vertaald, zoo goed als ik kon, ten minften beter dan men gemeenlijk doet, hijfloeg alle gouden vaten aan fuk^tn ; dit pleegt mén toch niet te doen, omdat men dan het fatzoen verliest (en wien liet niet daarörn, maar enkel om het goud te doen was, die zou het laten fmelten); allerminst, wanneer mén heilige huisfieraaden, zoo als Nebukadnezar volgends dan. 1. i. doet, als zegetekens medevoeren, en in den Tempel van zijnen God plaatzen wil. Volgends de overzetting^ die ik geve, hadt Nebukadnezar alleen van de vergulde, of met goud overtrokken huisfieraaden des Tempels het goud laten afnemen. Dit is mij echter niet waarfchijnlijk, ook kunnen onmooglijk alle gouden huisfieraaden van hem aangetast zijn, want, bij het verbranden van den Tempel, na de laatfte verovering van Jerufalem, worden toch wederom gouden huisfieraaden weggevoerd. Cap. XXV. 35. In de daad, ik geloove, dat de leeswijze.verkeerd is, en dat het zijn moet, hij nam een gedeelte van alle gouden huisfieraaden enz. het welk bij dan. 1.2. uitdruk] ijk gezegd wordt: doch M 3 na-  Het II. BOEK der KONINGEN, zoo als Jehova gefproken hadt. Hij voer. 14 gen, maar er eer een jaar van zou kunnen aftrekken. En evenwel fchijnt Ezechiël Cap. IV. 5. vandefchcuring der beide rijken tot de'verwoesting van Jerufalenr 390' jaaren te rekenen. Hij kon dit alles zeker beter weten dan wij, en.her is waarfchijnlijker, dat de fout van twee jaaren door ons, dan dat die doorhem begaan is, alfchoon ik hem mij ook niet als een' profeet verbeelde: doch, waar eigenlijk de fout zit, kan ik niet zeggen, en ben dus ook niet in ftaat, om dien te verbeteren , zonder mij in gevaar van nieuwe fouten te ftellen. Ik volg in dergelijke kleinigheden het gewoone, zoo als de ftadsrklok, alfchoon zij ook eenig» minuuten, of zelfs, zoo als in Gottingen dikwijls hec geval is, een half of heel uur anders Ioopen mogt, dan de zon. Denklijk komen deze twee jaaren uir eenige tusfehenregéeringen of tusfehentijden tusfehen de regceringen, 'daar de zoon den vader hier. niet önmidlijk, 'mar het eenvouwig recht van opvolging, op den fterfdag opvolgde, maar of door het volk verkozen, of door den Overwinnaar, Farao Necho ert Nebukadnezar aangefteld wordt, b. v. 1) Jofia, 2)' » Joachas, 3} Jojakim, 4) Jojachin, en 5) Zedekia., Hier moeten toch noodzaaklijk kleine tusfehenregéeringen .geweest zijn, welke heel wel te famen tweejaaren kunnen bedragen hebben. vs. 3. der .... Maand"] Het getal ontbreekt hier, en niet alleen inden gedrukten tekst, maar ook in alle tot hier toe nageziene handfehriften; dan uit •jj. r. Lil. 6. ziet men, dat het de vierde maand (Ju/ij"). zijn moet. v Hongersnood!] Ook dit doet de dappere verdediging der Jooaen eere aan, dat de belegering van an-, derhalf' jaar eerst door een hongersnood, die de J00-. den ter verdediging buiten ftaat ftelde, een einde M 5 neemt^  iSf? Hct ü. BOEK der KÖNINGEN. meer voor het landvolk voor handen was, brak de vijand in de ftad, alle krijgslieden 4 ▼luchtten, door de poort tusfehen de beide" muuren bij den Koninglijken tuin, uit de ftad, de Chaldeën lagen wel rondom de ge. heele ftad, echter kwamen zij er door, en wend- "fleernt: maar tevens is ook historiesch merkwaardig, dat, in de beide groote belegeringen, die van Nebukadnezar en van Titus Vespafianus, ten laatften hongersnood tusfehen beiden komt, fchoon er geen woord Tan gebrek aan water gezegd wordt. Het fch'"jnt derïialven, dat de bron Siloam den belegerden rijklijk genoeg met.water verzorgde; en dat de Babijlon ers de met muuren omringde vijvers onder den berg Z ón, 5n weiken het opgevangen werdr, niet moeten veroverd hebben. Bij de belegering door Ttus Vespafia-«us, is het ftilzwijgen der Gefchiedlchrijveren van watergebrek, en dat zij duidlijkhongersnood noemen, nog zonderbaareT, nademaal in het eerst meer dan duizend maal duizend menfehen in de belegerde ftad waren: toen fchijnen nog andere waterfchatten, onmeetlijke.te vooren met water opgevulde regenbakken, te bulp gekomen te zijn, want voor 1000,000 menfehen zou de bron Siloam alleen niet hebben kunnen toereiken. Zie mijne verhandeling van de gewelven onder den Tempelberg en Ziön, in het zesde Jluk des derden jaargangs van het Qóttingsch Ma. ■gazijn. vs. 4.] Het 39 Hoofdftuk van Jeremia heldert het een en ander in deze gefehiedenis op, alwaar men de aanmerkingen over het 3 en 4 vers moet nazien. De gantfche ftad was nog niet veröverd, maar alleen een deel van dezelve; de berg Ziön hadt zijn eigen muur; onder deszelfs voet, of tusfehen hem en den Tempelberg waren de Koninglijke tuinen, met een dubbelen muur omgeven: door dezen deedt Hiskia eenen uitval, en zocht te ontvluchten, of dooy te Haan,  Cap, XXV. 187 wendden zich naar de vlakte. Maar het $ Chaideeuwfche leger zette den Koning na, en achterhaalde hem in de vlakte bij Jericho, alwaar zijn gantfche heir van hemverilróoide, maar hij, de Koning zelf, werdt ge- 6 vangen genomen, en na Ribla voor den Koning van Babel gebracht, krijgsgericht over hem gehouden, de zoons van Zede- ? kia voor zijne oogen gedood, hij vervol, gends geblind, en met twee ketenen gebonden pa Babel gebracht. Op den zevenden der vijfde maand van g dit vs. 6. Na Ribla."] Zie dc aanmerk, over jer. XXXIX. 5. vs. 7. geblind.] Aanmerk, over jer. XXXIX. 7. vs. 8. Op den zevenden-] Jer. LH. 12. ftaat, op Qen tienden; cn eene oude overzetting, de Sijrifche, heelt hier, op den negenden, op welken, volgends den Joodfchen Kalander, het verbranden van den Tempel gevierd wordt; in de handfehriften zeiven is geena verfchillende leeswijze. Sommigen nemen de ftrijdigheid wc?, met te zeggen, dat hij den zevenden van den Koning afgegaan, en den tienden te jerufa» lem gekomen is: anderen willen, dat de. ftad vaij den 7 tot den 10 gebrand heeft. Ondertnsfchen zot» het niet onmooglijk 2ijn, dat de 7 en 10 der maand dezelfde dag ware, naar ondc-rfcheiden rekening, want fommigen beginnen de nieuwe maand met hecoogenblik, dat de zon en maan in conjunctie zijn, (dit zou de Mathematifche nieuwe maan zijn, en dus rekenen wijze in onzen Kalender) doch dc oude Jooden» integendeel, met den dag, dat de maan hei eerst zichtbaar wordt; deze beide nieuwe maanen kunnen nif fomtijds 3 maal 24 uuren verfchiilen: wanneer op den '7 terftond voor zons-ondergang de Mathematifche nieuwe maan is, kan fomtijds dc maan eerst op den avond van den ïoden zichtbaar warden.. De 7 zon «mat  .188 Het II. BOEK der KONINGEN. - dit jaar, .(het negentiende van Nebukadnezar, den Konmg van Babel) kwam Nebufaradan., de Overftc der lijfwacht, in dienst des Konings van Babel, te Jerufalem, ver- - brandde den Tërnpei, het paleis des Komngs, alle huizen van Jerufalem, en alle 9 groote huizen, en liet door het Chaldceuw- iö fche leger, dat hij bij zich hadt, de muuren van Jerufalem rondom de geheele ftad floopen. ' Het overige volk, dat nog in de ftad u was benevens de overlopers, die tot de . vhaldeen waren overgegaan, het overblijfzel van hét voorheen zoo talrijk volk, voedde Nebufaradan, de overfte der lijfwacht, uit het land weg, echter liet hij'eenieen 12 van het arme volk tot den wijn- en akkerbouw in het land te rug. De metaalen zul i* 3en des Tempels ,de Hellingen der wasvaten, en l;et koperen doopbad in den Tempel floe. gen de Chaldeën in ftukken, en voerden het metaal na Babel, insgelijks de potten, i4 t fchoe- naar de Babijlonifche, de 10de naar de Joodfche reJce^%enaKaTehderkfjnnenzijn. In her 27de vers van 'ons Hoofdftuk vmden wij dezelfde vertfcheidenheia van den Kalender. Zie ook de aanmerking over dan X ' 4 vs. g. alle groote huizen^ Wanneer dit hier rders vertaa'd wordt, als jer. LIL ;i3. alle huize» éer grootten, dan is het geene onachtzaamheid, maar omdat ;k hier eene andere lezing voor mij vond. die den zin veranderde. ' vs. ir.] Het getal der weggevoerden is volgends jer. Lil. 29 — — 832 man, waar onder ik anderanaal enkel perfoonen van burgerlijken ftand verfta zoo als Jeremia ook bij de eerfte wegvoering de 7,coo ■foldaaten niet medetelde. •  Cap. XXV. ,g9 -fchoefelen, mesfen, fchalen, koppen; al het koperen huisraad, dat tot den dienst gebruikt was, koolpannen, fchalen van 15 goud en zilver, nam de Overfle der lijfwacht, ook de twee zuilen,het ééne doopbad, 16 en de Hellingen der waschvaten,die de Koning Salomon in den Tempel hadt laten maaken: het gewigt des kopers tot alle deze huisraaden kan men naauwlijks noemen. De zui- I7 len hadden elk achttien ellen in de hoogte, en boven dezelve was een koperen kapiteel drie ellen hoog met lofwerk en granaat- appelen, alles van koper, zoo als de ééne zuil was ■, zoo was ook de andere. Ook • vs. 16.3 Dit ziet men zeker, dat de fchat yan koper den Schrijver als zeer groot voorkomt; zij was alszins groot; doch ik geloof, dat een Schrijver van onzen tijd naauwlijks met zoo veel bewondering fpreken zou, want bij ons zou misfehien al het koper van Salomons Tempel, in vergelijking van het geen wij gebruiken , eene kleinigheid zijn : men denke Hechts aan het geen tot klokken en gefchut gebruikt wordt, of zelfs het geen thans tot het bekieeden der fchepen gebruikt wordt; alle* een gebruik van koper, daar .men in de oude wereld niets van wist. Maar daartegen is er nu ook onmeeüijk meer koper uit de aarde gekomen, inzonderheid in de noordelijke toen onbekende Landen, en er komt nog jaarlijks in eene aanwasfende menigte uit. vs. 17- Drie ellen.] r kon. VII. en jer LH 22. zijn het vijf ellen. De JJitleggers leeren ons wel, dat vijf arte zou zijn, wanneer men er t vee aftrekt, die misfehien uitwendige iieraaden der ' iteelen zouden geweest zijn; maar ik geloof lie\er at drie een iebrijffout is, doch zoo oud, dat wij hem in alle handfchriir.cn vinden.  ïoo Het II. BOEK der KONINGEN. Ook nam de Overfle der lijfwacht den i§ Hoogenpriester Seraja, en den tweeden Priester Zefanja, de drie deurwachters, en 19 uit de ftad eenen kamerheer, die over de krijgslieden gefteld was, vijf van degenen, die den toegang tot het Koninglijk vertrek gehad hadden, en zich nog in de ftad lieten vinden, den Monfterbevelhebber, die het landvolk tot kriygsdienften uitgelezen hadt, en zestig van het volk, die men in de ftad aantrof, en bracht ze tot den Koning van 20 Babel na Ribla, welke hen gezaamfïjk te 21 Ribla in het land van Hamath ter dood deedt brengen. Maar het volk moest zijn land verlaten. fSi vs. 18.] Dezen fcbijnen bij uitiïek aanftokers en deelgenoten der rebellie geweest te zijn. vs. 19. kamerheer.'] Men kan ook vertaaien.: Een gefnedene. Het is in Afië niet ongehoord, dat gefnedenen krijgsbedieningen waarnemen, ja zelfs dat zi| legers in het veld aangevoerd hebben. Vijf] bij Jeremia, zeven. Een van beiden moet een fchrijflbut zijn\ ik denk, de zeven bij Jeremiü.  C a *. XXV. vs. 22—30. t'9l Verdere lotgevallen der genen, die nog het land gebleven waren, hunne vlucht na Egijpte. Verheffing van den gevangen Koning Jojachin- Over het volk, dat Nebukadnezar, de Koning van Babel, in het Joodfche land 22; te rug liet, Helde hij Gedalia, den zoon van Ahikam, den zoon van Safan, tot Stadhouder. Wanneer de krijgslieden en hunne bevelhebbers dit hoorden, kwamen 2& zij tot Gedalia te Mispa, als ook Ismaël, de zoon van Nethania, Jochanan, de zoon van Kareach, Seraja, de zoon van ïanchumet, uit Netofa, en Jefanja, de zoon van Maachita, met hun volk. Aan 24 dezen en aan hun volk zwoer Gedalia eenen eed: dat zij niet behoefden te fchroornen, om zich aan de Chaldeën te onderwerpen; zij konden in het land blijven, alleen zoo, dat zij zich den Koning van Babel onderwierpen, in welken gevalle hun geen leed zou gefchieden. Doch, in de zevende 2§ maand kwam Ismaël, de zoon van Nethania, den zoon van Elifama, van het Ko. ninglijk bloed, en tien mannen met hem; dezen verfloegen Gedalia, benevens de Joo. den en Chaldeën, die bij hem te Mispa waren: Hierop maakte zich het gantfche volk, 2^ van vs. 22-26.3 Twen vindt deze gefehiedenis ie&, al—XLlll. oraftaudiger.  ï02 HetII.BOEKdeuKON.Cap.XXV. ,, , ••, . voor Chr.' fch, des rijks 562_ van den grootften tot den kleinften, en. alle Bevelhebbers, op, en trokken, uit vrees voor de Chaldeën, na Egypte. In het zeven en dertigfte jaar na de weg- 2? voering van Jojachin, den Koning van Juda, op den zeven en twintigften dag der twaaltde maand, verhief Evilmerodach, de Koning van Babel, in het eerfte jaar zijner regeering, Jojachin, den Koning van Juda, hem uit de gevangenis ontflaande, hij tprak 2» gunftigmet hem, gaf hem den rang boven alle de Koningen, die benevens hem te Babel waren, liet hem de kleederen uittrek- 29 ken, die hij als gevangen gedragen hadt, en voegzamer aandoen, ook zoo lang hy leefde/bij zich aan zijne tafel fpijzen, ook 30 werdt hem een beftendig inkomen door den Koning te Babel voor al zijn leven toegelegd. »j. 27. op den vjfijmh Volgends Jeremia, op den nfien. naar de verfchillende rekening der maan: de Óude Joodfche van de eerfte verfchijning der maan» en de Babijlonifche van de waare nieuwe maan al.