1  J. D. MICHAËLIS NIÉUWE OVERZETTING DES OUDEN TESTAMENTS MET jianmerkingen voor ongeleerden. In het Nederduitsch overgebragt. XIII. DEEL. Behelzende de beide Boeken der Chronieken. TE DORDRECHT, Bij A. BLUSSÉ & ZOON, e n DE LEEUW & KRAP. MDCCXCII.   HET EERSTE BOEK DER CHRONIEKEN. Cap. I. i—27. ■Gejlachtregister van Adam op Abraham, als ook der bekende, van Noachs drie zoonen af* Jiammende, volken. (Uit 1 B. mos. V. X. XI.) j\dam, Seth, Enos, Kenan, Mahala- 1,2.' leël, Jered, Henoch, Methufelah, La- 3 mech , Noach , Sem , Cham , Jafet. 4 De zoons van Jafet, Gomer, Magog, Me- 5 diërs, Grieken, Tubal, Mefech, Thir^s. De nakomelingen van Gomer, Azkenaz, 6 Difath, cn Thogarma. De volkplantingen 7 der Grieken, Elis, Tartesfus, Macedonië, de vs. 7. Macedonië!) i B. mos. X. 4. had ik, in» •wooners van Italië vertaald: ik ben van mening veranderd, en verzoek, in allen gevalle, om ook die plaats dienvolgends te verbeteren. De gronden daarvan zal men in mijne Bijvoegselen op de Hebr. Lexica yinden. A ' 3fS,  2 Het I. BOEK der CHRONIEKEN. de Dodoneërs. Chams nakomelingen, de 8 Ethiopiers, Egtjptenaars , West-Afrikanen, en Kanaan. De volkplantingen der Ethiö- o piers, Saba, Havila, Sebtha,Reëma,Seb. techa. Uit de Ethiöpiërs is ook Nimrod, 10 deze begon, van een'jaager, een geweldige op aarde te worden. De volkplantingen n der Egijptenaren zijn, de Lijdiërs, Anameers, Lehabeërs, Nafthucheërs, Pathm. 12 ■ fters, van welken de Filiftijnen uitgegaan zyn, en de Cafthoreërs. Kanaan g&an 1» Sidon, zijnen eerstgeborenen, en Heth, x,LJn AT-' Am°riten> Gergefenen, He 14,15 viten, Arkiten, Siniten, Afaditen, Zim- 16 riten, en de inwooners van Hamath. De 17 nakomelingen van Sem zijn, de Elamiten, Asfijnérs, Arfachfad, Lud,'en Aram, de I8 inwooners van het dal Guta, Coelefi/rië, Ge. ^L7r^f0"eirS-) Ik ^hiev van de gewoons ll^S^rT'^ af' e" volg eene andere, die do"? veele handlchnken en andere eetuieen beve^H «fTmet Mofes overéénkomt. g Dr.Tutfe^ £g U reeds voor my nodig gekeurd, die echter van de meel ten dezer getuigen niets weten kon: des te fWcr mag ik het doen; bij mij is hec geen vermoeden, "f verbetering naar Mofes, maar eene zeer iterk door Betuigen bevestigde leeswijze. S Aft. 18. Coelejijnë.-] Dus heeten de dalen van Sifne die tusfehen den Libanon flingeren, als ook andere van dit anders zeer bergachtig land. Sommi&z1 rekenen het dal GUta, waar in Damaskus™, mede tot Coelefijne, maar anderen onderfcheiden hec er nog; van,, en dit laatfte doet ook Mofes, uit "vfen onze Schrijver het zijne overneemt. In de vertaalina W 1 b. mo s, X. 23, had ik den naamTchut^ hl  € A V. 1. 3 •Gether, en het Mafisch gebergte. Arfachfad gewan Selah, en deze Heber: Eber 19 hadttwee zoonen, waarvan men den éénen Peleg (verdeeling) noemt, omdat in zijnen tijd de aarde verdeeld is, endenaam zijns broeders is Joktan. Van dezen Jok tan ftam. 20 men af, Almodad, Salef, Hadramauth, Jerach, Hadoram, Sanaa, Dikla, Ebal,21,24 Abimaè'1, Saba, Ofir, Havila, Jobab: 23 deze allen zijn nakomelingen van Joktan. Semx, Arfachfad, Selah, Heber, Pcleg,24,25 Rehu, Serug, Nahor, Therah, Abrarn,26,27 die gewoonlijk Abraham heet. Cap. I. vs, 28—54. Nakomelingen van Abraham, uit 1 B. mos. XXV. 1—6. .12—18. inzonderheid.Efau"s Nakomelingen, flammen en 8 eerfte Koningen, tot op Mofes tijd, uit 1 B. mos. XXXVI. De zoons van Abraham zijn Ifaak en Is- 28 maël. Dit is hun gellachtregister. Ismaëls 29 'eerstgeboren, Nebajoth, Kedar, Adbeël, Mibfam, Mischma, Duma, Masfa,Hadad, 3° Thema, Itur, Nafisch, en Kedma. Deze 31 zijn Ismaëls zoonen. De zoons van Ketu- 3a ra, Abrahams bijwijf, Simran, Jokfan, Medan,Midian, Tisbak, en Suah. Joklans zoonen, Seba en Dedan. Midians zoonen, 33 Efa, Efer, Henoch, Abidan en Eldaja. Alle houden, dewijl ik hem niet verftond , maar omdat ik thans wegens zijne betekenis vrij zeker meen te zijn t ASjta^l ik hem dus hier. A a  4 Het I. BOEK djïr CHRON1EKEN. Alle dezen ftammen af van Ketura. Abra- 34 ham gewan Ifaak, lfaak's zoonen zijn, Efau en Israël. De zoons van Efau-: Elifas, Rehuël, 35 Jeus, Jaiilam, en Korah. De zoons van »6 Elifas: Theman, Omar, Zefi, Gaatham, Kenas,Thimna,Amalek. De zoons van Re- o7 huël:Nahat,Serah,Samma,Mifa. De zoons 08 van Seïr: Lotan, Schobal, Zibeön, Ana, Difchon, Ezer, Difchan. De zoons van Lo- og tan, Hori, en Heman, en Lothans zuster' Thimna. De zoons van Schobal: Aljan, AO Manahat, Ebal, Sefo, Onam. De zoons van Zibeön: Aja en Ana. De zoon van 41 Ana: Difchon. Difchons zoonen: Hem dan, Esban, Jetran, en Cheran. Ezers 42 zoonen: Bilhan, Saavan, Jaakan. De zoons vanDifan: Uz en Aran. Dit zijn de Koningen, die in het land 42 Edom geregeerd hebben , voor dat nog de Is. vs. 36. Thimna en Amalek) Dit is hier zeer famenectrokten, en door kortheid onduidlijk geworden. Volgends Mofes, is Thimna ecne dochter van Elifas, en Amalek is haar zoon. vs. 38. de zoons van Seïrj] Van waar deze Seïr en hoe hij in het Edomïtisch gebergte komt, zaJ men uit 1 B. mos. XXXVI. 20—30. en de aantekeningen aldaar zien. De oude inwooners des lands, voorEdoms tijd, waren Seïritcn, en worden, wegens hun woonenin de onderaardfcheholen,Hortten, in 't Grieksch Troglodijten, genoemd. Ons Boek Iaat veel weg, dat in Mofes (laat, bij voorbeeld de gezamenlijke naamen der Edomitifche 'Vorftendommcn. vs. 43. voer dat nog da Israëliten eenen Km  Ca?. L < Jsraëliten eenen Koning hadden. Bela, de zoon van Beör, de naam zijner geboorteftad was Dinhaba. Bela fterf, en Jobab, de 44. zoon van Serah uit Bozra, werdt Koning in zijne plaats. Jobab fterf, en Hufam uit 45 het land Theman werdt Koning in zijne plaats. Hufam fterf, en Hadad, de zoon 45 van Bedad werdt Koning in zijne plaats; deze is het, die de Midianiten inde Moabitifche vlakten geflagen heeft. De naam zijner geboorteftad is Avith. Hadad fterf, 47 en Samla uit Masrcka werdt Koning in zijne plaats. Samla fterf, en Saul uit Rehoboth 48 aan den Eufraat werdt Koning in zijne plaats. , Saai fterf, en Baalhanan de zoon van Ach- ^g bor, werdt Koning in zijne plaats. Baalha- $o nan fterf, en Hadad werdt Koning in zijne plaats. De naam zijner geboorteftad is Pe- hu; fiine hadden.'] Deze woorden zijn over 1 B. mos. XXXVI. 41. verklaard: Mofes fchreef ze, omdat hij even te vooren van de belofte van God gewaagd hadt, dat er van Israël ééns Koningen zouden afllammen. Onze Schrijver hadt ze derhalven gevoeglijk kunnen, weglaten, of liever fchrijven: deze zijn de Koningen tot op Mojes tijd. Zoo als de woorden hier liaan, kunnen zij aanleiding geven tot een misverftand, als of er tot Sauls tijd toe maar acht Koningen in Edom geregeerd hadden, het geen evenwel de zaak niet is, en dat onmooglijk de zin van Mofes zijn kan, die 500 jaaren voor Saul fchreef. De achtfte Koning van Edom was Mofes tijdgenoot, en tusfehen dezen en Saul moeten nog vcele andere Koningen geregeerd hebben. Heeft misfehien onze Schrijver Mofes, wiens; geflachtlijsten hij verkort, niet volkomen verttaan? vs. 50. Deze is, zoo als op I B. mos. XXXVI. gfj. aangemerkt is, de met Mofes gelijktijdige Koningj A 3  e Het I. BOEtf der CHRONIEKEN", hu; en zijne gemaalin, Mehetabel eene dochter van Matred, de dochter van Mefahab Hadad ftierf. De Vorften van Edom waren: de vorst eE Thimna, de vorst Alva, de vorst Itet, de 52 vorst Oholibama, de vorst Ela, de vorst Pinion, de vorst Kenaz, de vorst Ela, de Si vorst Mibzar, de vorst Magdiè'I, de vorst 5f Iram. Dezen zijn de ftamvorften der Edomiten. Cap, vs. 50. Hadad ftierf^] Dit fchrijft Mofes niet» en kon het ook niet fchrijven, dewijl de Koning Hadad toen nog leefde. Hij is zeker ongetwijfeld naderhand geftorven, en dus kon het onze Schrijver, onverminderd de waarheid, ook zeggen; doch er kan uit dit bijvoegzel ligt eene dwaling ontftaan, als of er na Hadads dood Vorften aan de regeering gekomen waren, het welk Mofes mening niet is. Wezenlijk heeft ook Dr. Luther deze dwaaling, (ook onzo Staatcn-overzetting,) en voor hem de Vttlzata, die hij volgde: Toen Hadad ftierf , werden Vorften in, Edom. Als de Schrijver dit hadt wiilen zeggen, dan zou hij zelf Mofes kwalijk verftaan hebben. Te gelijk moet ik hier zeggen, dat dit bijvoegzel, enHadadftierf, niet algemeen is. De Griekfche Bijbel heeft het niet. vs. 51. De Vorften van Edom enz-"] Niet Vorften,, die elkander in de regering opvolgden, maar naar de familiën of (lammen genoemd, wier hoofden zij waren. Zie de Aanmerking over 1 B. mos. XXXVI. Onze Schrijver hadt ze heel wel kunnen weglaten, nadémaalhij de Stamvorften, 1B. mos. XXXVL 15—19. ép. 30. genoemd, weggelaten heeft.  7 C A P. II. Uejlachiregister van den Jlam Juda. Dit zijn de zoons van Israël: Simeön, j* Levi,enjuda, Isfafchar en Zebulon, Dan, 2 Jofef, Benjamin, Nefthali, Gad, Afer. De zoons van Juda: Er, Onan, en Selah. 3 Deze drie hadt hij bij de dochter van Sua,1 eene Kanaanitifche; maar Er de eerstgeboren , mishaagde aan Jehova, die hem vroegtijdig deedt fterven, daarna baarde hem 4 Thamar, zijne fchoondochter, Perez en Zerah. Alle de zoons van Juda waren vijf. De zoons van Perez zijn Hezron en Ha- 5 mul. De zoons van Zerah: Simri, Ethan, 6 lieman, Chalcol, Darda, famen vijf. De vs. 2.3 Dc zoons van Jakob (laan hier niet naar ïwnne geboorte, maar naar de vrouwen. Nefthali, Gad, en Afer, befiaan, als zoonen van Leü's dienstmaagd, de laatfie plaats; integendeel wordt Gad, dB zoon van Rachels dienstmaagd, mede tot de zoonen van Rachel geteld. vs. 6.] Zie de aantekening over 1 kon. V. tl, alwaar aangemerkt is, dat dit niet zuiver onmidlijke Zoonen van Zerah zijn, maar, ten deele, laater leevendenCb. v. Ethan en Heman ten tijde van Salomon), van welken de Familien, wier Stamhoofden zij waren, den naam kan gekregen hebben. Op dezelfde wijze fprcekt Mofes zeer dikwijls. Bijvoorb. 4 B. mos. III. 19. zijn vier zoons van Kahath, en vier van hun afdammende familiën, Jlmram, Jizhar, Hebron en Usziël. Amram, Mofes vader, kan naar de tijdrekening onmooglijk een onmidlijke zoon van Kehath zijn. 3"usfchen hen zullen misfehien wel tien of meer ge- A 4 flaci*-  8 Het I. BOEK der CHRONIEKEN. De zoons vanKarmi, Achar, die Israël 7 mee onrechtvaardig goed beroerd, en zich aan het verbannene vergrepen heeft. De o zoons van Ethan, Afariü. De zoons van 1 Hezron, hetgeen hem geboren is, Jerah. 9 meè'1, flachten uitgelaten wezen (Oost. Biblioth. Th. XIï. Num. 192.); doch, dewijl hij voornaamlijk beroemd Was of werdt, inzonderheid door zijnen grooten zoon Mofes, werdt naar hem het ganfche gellacht, welks Stamhoofd hij was, genoemd. Even'dus fchijnen de ïamilién, wier Stamhoofden Ethan en Herhan ten tijde •van Salomon waren, van deze zeer beroemde mannen den naam aangenomen te hebben. Simri.] JoS. VII. 1. hebben wij in plaats van dezen eenen nakomeling van Zerah, Zabdi, wiens zoor» weder Karmi is: waarfchijnlijk zijn Simri en Zabdi dezelfde perlöon, en één van de beide naamen verfchreven, (het welk in het Hebreeuwsch gemaklijk gebeurt) zoo als men dan wezenlijk in het Boek Toiua eene verfchillende lezing vindt. Darda.] Ik heb hier den naam gezet, zo als hij i kon. V. 11. luidt. Hier ftaat wel in Qnze gewoone uitgaven Dara, doch zeer veele handfehriften hebben Darda, en die volgde ik billijk, om niet onnodiger wijze, enkel ten gevalle van eene ïcbrijfibut, de beide Boeken elkander te laten wederfpreken. vs.y.de zoonsvan Karmi ] Hoe Karmi hier komt' 3s uit het bloote lezen van ons Boek niet zichtbaar ïlij is een zoon van Zabdi of Simri, den zoon van Zerah; dit is uitgelaten, of van den Schrijver zeivcn of door de Affchrijvers, dit kan ik niet zeggen. Ik geloof het laatfte, maar de uitlating moet zeer oud zijn, dewijl zij algemeen in alle handfehriften en «overzettingen ingedrongen is. Van^tchor, (een fchimpnaam voor slchan, die zoo veel betekent, als troelehnaaker^ vindt men de Gefchiedenis jos. VII vs.aq. Wat hem geboren is.] Ditluidt wonderlijk' Dat van Dr. Luther, (en onzeStaaten-overzettmg,) welk met zoo volkomen getrouw is, die hem gefrore.».  Cap. II. $ meël, Ram, en Kelubai. Ram ge wam Am- 10 minadab , Amminadab gewan Nahasfon , Nahasfon gewan Salma, Salma gewan Boas, n Boas gewan Obed, Obed gewan Ifaï, ï2 Ifaï gewan zijnen eerstgeboren Eliab,Abina- I3 dab den tweeden ,Sima den derden, Nathanaè'1 den vierden, Racldaï den vijfden, Ozem lS den zesden, David den zevenden. Hunne j.6 zusters waren Zeruja en Abigail. De zoons van Zeruja: Abifaï, Joïb, en Afahel, drie. - Abigaïls zoon was Amafa, en deszelfs va- I7 der Jether een Ismaëliet. Kaleb, de zoon van Hezron, gewan bij jg Afu- zijn, is niet veel beter: doch ik heb het niet mogen weglaten. Het zij voor den Lezer een teken, dat ook hier iet verfchreven, of uit de geflachtlijst weggevallen is; misfehien wel denaam van de moeder des eerften. vs. 10—12.] Zie de aanmerking op a u t h. IV. 20. vs. 15. David den zevenden.] Volgends 1 sam. XVI. 10. 11. hadt David zeven ouder broeders, het welk ook r sam. XVII. 12. bevestigd wordt. 1 C/iron. XXVII. 18. vinden wij nog eenen, hier niet genoemden, Elihu, als broeder van David. Wat zou ik nu hier doen? den tekst verbeteren, zoo als wezenlijk reeds eene aloude overzetting gedaan heeft, en Hellen Elihu den zevenden, David den achtflen ? Dit waagde ik evenwel niet, dewijl ik het in geen handfchrift vond, en het mooglijk is, dat van dezen Elihu, ten tijde van ons Boek, geenc nakomelingfehap overig. ■Was, in welk geval hij op eene geflachtlijst niet hoorde. vs. 16. hunne zusters.] Van dezelfde moeder, maarniet van denzelfden vader, want haar- vader heet Maltas 2 saw. XVII. 25. alwaar men de aantekening moet nazien. vs. 18. Kaleb, de zoon van Hezron.] Dezelfde dte vs. 9- Kelubai .heet. Of deze naam op de eene*' ' A 5 of  ïo Hét I. BOEK der CHRÖNIEKEN. Afuba, eene vrouw, en bij Jeriöth: en deze waren haare zoonen: Jezer, Sobab, en Ardon. Afuba ftierf, en nu trouwde hij 19 Efrath, en verwekte bij haar Hur. Hur 20 gewan Uri, Uri gewan Bezaleël. Daarna 21 vervoegde hij zich tot de dochter van Machir, den vader van Gilead, en nam haar, toen of andere plaats verfchreven, dan of bij im Kale b en dan weder Kelubai ultgcfprokenis? kan ik niet zeggen. Verwekte bij ^4fuba eene vrouw en Jeriöth.'] Ik heb dit volkomen zoo wonderlijk vertaald, als het in het Hebreeuwsch oorfpronglijk luidt, want de Lezer mag en behoord te zien, dat hetzelve bier verminkt zo tot ons gekomen is. Luther heeft: bij Jlfubazijne vrouw en bij Jeriöth. Dit luidt ook wonderlijk, hoewel nog wat beter dan het mijne: doch zijns vrouw flaat niet in het Hebreeuwsch, maar, eens vrouw, en als de plaats door de Affchrijvers bedorven is, wil ik ze liever geheel laten, zoo als zij is, dan half verbeteren. Dat Afuba zijne vrouw geweest is, geloof ik zelf wel, wegens vs. 19. Als echter ik in deze duiftere woorden eenigenzin brengen mag, dan zal hier, ■mijns bedunkens, hetzelfde geval geweest zijn, als 1 B, mos. XXX. in het huwelijk van Jakob met Rachel. Afuba zal Kalebs huisvrouw, maaronvrucht* haar geweest zijn, en daarom zal zij hem haare dienstmaagd , Jeriöth, gegeven , en hij bij deze kinderen verwekt hebben, die Afuba als haare eigene aanmerkte. Doch dit kan men van de Hebreeuwfche woorden, zoo als zij daar liggen, niet zuiver letterkundig maakcn. Als ik de plaats naar eene gisfing veranderen mogr, dan zegt zij, het geen wij in de Latijnfchc en Sij. rifche overzetting vinden: Kaleb verwekte bij^fuba zijne huisvrouw eene dochter, Jeriöth, en dezer zoonen zijn enz. In heb Hukken van deze leeswijze in Hebreeuwfche handfehriften gevonden, maar niet ■ie geheeje* 1  C AT. II. rf toen hij reeds zestig jaaren oud was: deze baarde hem Segub. Segub gewan Jaïr, die 22 drie en twintig fteden in het land van Gilead hadt: maar de Gefurenen en Sijriërs namen 23 hun de dorpen van Jaïr weder af, Kenath, en de landlieden, famen zestig fteden. Alle dezen zijn nakomelingen van Machir, den vader van Gilead. Na den dood van Hezron, (hij nu fterf 24 teKaleb-Efratha,) beviel zijne huisvrouw, Abija, nog van eenen zoon, die Asfchur heette, en van wien de inwooners van Thekan afftammen. De zoons van Jerahmeël, den eerstgebo. 25 ren zoon van Hezron, zijn: Ram, de eerstgeborene, Buna, Eren, Ozem, Ahia. Je- 26 rahmeè'1 hadt nog eene andere vrouw, met naame Ataroth, deze is de moeder van Onem- Ram, de eerstgeboren van Jerahmeël, 27, hadt de volgende zoonen, Meëz, Jamin, Eker. Onems zoons zijn Sammai en Jada; 28 Samma's zoons, Hadab en Abifchur. Abi- 2p fchurs huisvrouw heette Abichaïl; bij deze verwekte hij Achban en Molid. Nadabs zoons zijn, Seled en Affaïm. Seled ftierf, 30 zonder nakomelingen. AfTaïms zoons zijn, $i Jischi, deszelfs zoon Schefchan, deszelfs zoon Achlai. De zoons van Juda, den ga broeder van Schammai, zijn Jether en Jonathan. Jetlier ftierf zonder nakomelingen. Jonathans zoons zijn Peleth en Safa. Alle 33 dezen zijn nakomelingen van Jerahmeël. Se- fan.  ïa Het I. BOEK der CHRONiEKEP?, fan hadt geene zoonen, maar alleen dochters. 34 Nu hadt hij eenen Egijptifchen knecht., met naame Jarcha; aan dezen gaf hij zijne doch. 35 ter ter vrouwe, uit welk huwelijk Atthai geboren werdt. Atthai gewan Nathany36 Nathan gewan Sabad, Sabad gewan Eflal, 37 Eflal gewan Obed, Obed gewan Jehu, Jehu 38 gewan Afaria, Afaria gewan Halez, Halez 29 gewan Elafa, Elafa gewan Simfai, Simfai 40 gewan Sallum* Sallum gewan Jekamia, Je, 41 kamia gewan Elifama. De zoons van Kaleb, den broeder van 42 Je- vs. 42. Kaleb.] Naar het gewoori gevoelen niet den vermaarden Kaleb, den zoon van fefunne, want deszelfs nakomelingfchap wordt eerst Cap. IV. 15. tefchreven, en daar komen heel andere naamen van zoonen voor, dan hier. Gemeenlijk wil men, dat deze Kaleb de Kelubai in het negende vers is: doch diens nakomelingfchap hebben wij reeds vs. 18—22. gehad, 't Is zoo, dat men ook hier wel antwoordt, dat hij, buiten en behalven de daar gemelden, nog andere zoonen zal verwekt hebben, maar dit komt mij echter ongelooflijk voor, dat de geflachtlijsten van éénen en denzelfden man zoo zeer van eikanderen zouden verfchilien. Ik denk derhal ven, dat deze een ons onbekende Kaleb is, van wiens afkomst in de geflachtkundige lijst iet geftaari heeft, doch het geen weggevallen is. Als men niettemin volftrekt wil, dat hij een Kaleb is, die nog elders in de Boeken der Chronieken voorkomt; nu, dan zij hij iiever Kaleb, de zoon van jefunne, wiens geflachtlijst dan van een gefcheiden zal zijn, want hem wordt vs. 49. eene dochter, Achfa, toegefchreven; alhoewel mij ook dit niet waarfchijnlijk is. Ik erken liever, hetgeen Origenes reeds voor 1500 jaaren zeide, dat deze geflachtlijsten door zeer vecle fchrijftbuten duister, en fomtijds onver, ftaanbaar z[jn geworden.  C ap. II. rj? Jerahmeël: Mefa, zijn eerstgeboren, van wien het gedacht Zif afdamt, en de zoons van Marefa, den vader van Hebron. Hebrons 43 zoonen zijn, Korah, Tappuah, Rekem, en Sama. Sama gewan Rahab, den vader 44 van Jorkeam. Rekem gewan Samai: Sa- 45 rnaï's zoon was Maon, deze is de ftamvader van Bethzur. Efa, een bijwijf van Ka- 46* leb, baarde Haran, Moza, en Gafas: Haran gewan Gafas. De zoons van Jehdai zijn, 47 Rehem, Jotham, Gefan, Pelet, Efa, Schaaf. Maacha, een bijwijf van Kaleb, baar- 48 de Seber en Thirhana. Schaaf baarde-den 40 vader van Madmena, Scheva den vader van Machbena, en den'vader vanGibea", en Kalebs dochter was Achfa. Deze zijn Kalebs zoo. 50 nen: Benhur de zoon Efrata, Schobal de ftamvader van Kirjat-Jearim, Salma, de vader van Bethlehenv Haref, de ftamvader ?r van Beth.Adar. Schobal, de ftamvader 52 van vs. 45. Bethzur'] eene in de gefchiedenis beroemd geworden ftad, in den ftam Juda jos. XV. 58. De mening is: de inwooners van Bethzur ftam men van Maön af. vs. 49. de vader van Madmena.] Een man, wiens naam verloren is geraakt, doch van wien men alleen zoo veel wist, dat de inwooners der ftad Madmena van hem afftamden. En Kalebs dochter was jichfa.] Deze is buiten twijfel de dochter van den vermaarden Kaleb, den zoon van Jefunne, jo s XV. 16—18. RICHT. h 11—15. Derhalven moet hier gei'proken worden van den beroemden Kaleb, of Achfa ftaat op eene verkeerde plaats, en is eene inlasfching der affchrijveren. Men vindt hier geene verfchillende lezing. vs. 52.3 Onder verfcheiden vercaaiingeu van dit ten hoog.  Het I. BOEK der CHRONIEKEN. van Kirjath-Jearim hadt de volgende zoonen i Haroc Hari Hammenuchoth. De huis» 53 gezinnen in Kirjath-Jearim zijn, Jether, Puth, Hafuma, Misra, van dezen Hammen de inwooners van Zarga en Esthaöl af, die van hun verhuisd zijn. De nakomelingen van Salma zijn, Beth- 54 lehem, INetofa, Artoth, het huis Joiib,de helft hoogden duister vers heb ik er ééne moeten verkiezen , doch ik kan niet nalaten de belijdenis af te leggen, dat ik zeer twijfelachtig ben, en gisfe, dat achter zoonen, iet, en onder anderen de na amen dezer zoonen zijn weggevallen; dan zou ik voor Haroe Hari Hammenuchoth vertaalcn moeten, Haroe, de ftamvader der helft van de imvooneren van Menuchoth, of, zoo als er vs. 54. ftaat. Manahet. vs. 5ï. 54, Salma'] Nopens dezen Salma, (zoo heet hij naar de Joodfche punten) of Schalma, (dus kon men de letters van dun tekst ook uitfpreken ) ben ik geheel onzeker. Is hij Salma, dan kan hij heel wel Salma , de zoon van Nahasfon, en de ftamvader van David, vs. \\. en ruth. IV. 20 zijn. Dat op beide plaatz'en aan dezen Salma Boas ten zoon gegeven wordt, ftrijdt hier geheel niet tegen: want ik heb reeds, in de aanmerkingen op het Boek Ruth, uit de tijdrekening getoond, dat cr niet gefproken wordt van onmidlijke zoonen, en men kan de gefchiedenis van Ruth niet lezen zonder" op te merken, dat er in haar tijd, en ten tijde van Boas, reeds meer familiën waren, die van Salma afftamden, de eene nader de ander verder met haaren eerften man vermaagdfehapt. Als er van dezen Salma gefproken wordt, dan wordt er vs. 51. gezegd, dat van hem de inwooners der ftad Beth/e/iem alftammen, en vs. 54- 55- worden nog andere van hem afdammende iamiliën genoemd. Maar dan moet het sifte vers niet met het softe famenhangende gelezen worden. Salma is dan niet een zoon van Kaleb, maar met het sifte vers begint eene nieuwe StÜeeling van het Geiiachtregister. Als  Ca?. lï. * t$ helft van Manahet en Zprha, insgelijks de *c huisgezinnen SöFer, die te Jaëbez woonen, Ihirga, Schimha, en Sucha: dit zijn de Keniten, die van de weiden, welke aan den ltamvader van het.huis Rechab behoorden, herwaards getogen zijn. Cap. Als men integendeel Schalma uitfpreekt. dan is tn dd't £* ?aIde™ch g^voone naam der ÉenZ ten, dat is , der nakomelingen van Ilobab, Mofes zwager, dte met de Israëliten na Palestina ietogen waren, en in den Jlam. Juda ah herders omzworven, zonder huizen en landerijen te hebben. Zie van hun richt. I. 16. en delanmerkine aldaar Dit Is zeer waarfchijnlijk, dewijl vs. 55. uirdruklnk van de Keniten gefproken wordt. Als dan is Schalma vs. 51. niet een zoon van Kaleb, want hier begint een geheel nieuw deel der reden, welk niet met vs. 50. famenhangt, en de zin is: Schalma was de. ltamvader van Bethlehem, dat is, niet van de inwooners der ftad zelve, maar van de Herders, diebij Bethlehem weidden, deze waren niet van loodfolie» maar van Kenitifche afkomst: en vs. 54. 55/worden nog meer Kenitifche familiën genoemd, die ten deelc belchreven worden naar de fteden, in wier nabuurfchap zij geweid hebben. vs. 55. van de weiden, die hun toebehoorden^, L)us vertaal ik, naar de gewoone leeswijze, en da Joodfche punten. Eigendomlijkeweiden zijn,in Arabie, woeftjjnen ; in welken Hechts ééueftam het recht van weiden heeft, terwijl integendeel andere woestij. nen voor alle omzwervenden, die de herderlijke levenswijze hebben, vrij zijn; of over welken ten minften twist is, zoodat geen ééne ftam ze zich zoo geheel alleen kan aanmatigen. De meeuing is dan de i™T*^« du Kepiten hadden voorhe^ in''het land Midiïn hunne e.gendomlijke weiden, maar -zij verheten dit oude vaderland, en trokken met de Israë«ten Baa Palestina, alwaar zij ia den ftam Juda het recht  i 6 Het I. BOEK der CIlRONIEKEN, C a p. III. Nakomelingfchap van David. Dit zijn de zoonen van David, die hem^* te Hcbron geboren werden: zijn eerstgeboren Amnon, bij Ahinoam uit Jisreël, de tweede, Daniël, bij Abiga'ïl uit Karmel, de derde, Abfalom, bij Maa'cha, eene doch- 2 ter van Thalmai, den Koning van Gefur, de recht verkregen, om met hunne kudden op de Jood- fche gemeene weiden om te trekken Als men de punten verandert, dan zou het zijn, van het warme water van den ftamvader enz. Dan zou er in Midian eene warme bron, eene gezondheids-bron geweest, zijn, bij welke voormaals de voorvaderen der Recbabiten zouden gewoond hebben, en deze warme bron zou hier als eene aardrijkskundige naam gezet zijn, om hun oud Vaderland te beftemmen, onitrenc zoo als wij udaken, en de Franfchen, jfix la Chapelle tot naamcn van eene ftad gemaakt hebben. In de daad evenwel heb ik het vermoeden, dat de Schrijver van dit boek geen van beiden gewild , maar met eene kleine verandering der letteren gefchreven heeft, dit zijn de Keniten, die mede in het land gekomen zij'n', en van den zwager van Mofes, den ftamvader van het huis Rechab , af jlammen. Ik mogt dit niet zetten , dewijl het énkel vermoeden was, en door geen handfchrift bevestigd werdt. Doch eene oude Overzetting heeft werklijk den naam van Mofes uitgedrukt. Wie dit toetzen wij, die zie mijn Spicilegium geogr. Hebr.exterte ii. Deel. Bladz. 60. 61. na. VS. 1—3.] Zie 2 sam. III. 2—5. vs. 1. Daniè'l.'] In het Boek van Samuël Chileab. Dit is geene ftrijdigheid; hij heeft, zoo als de Hebreen dikwijls, twee naaraen gehad.  Cap. III. ï?" de vierde, Adonia, bij Haggith; de vijfde, 3 Sefatja bij Abital; de zesde, Jithreïm; bij Davids Gemaalin, Egla, Deze zes zijn te 4 Hebron geboren, alwaar hij zeven jaaren en zes maanden regeerde: te Jerufalem regeerde hij drie en dertig jaaren over geheel Israël. Te Jerufalem werden hem de volgende zoonen geboren: Sima, Schobab, 5 Nathan, Salomo, (vier van Batfchewa, de' dochter van Ammiël,) Jibchar, Elifama, o Elifélet, Nogah, Nefeg, Jafia, Elifama, 7'o Eljada, Elifelet: famen negen. Dezen zijn 9 allen zoonen van David, doch behalven de zoonen der bijwijven: en Thamar was hunne zuster. Salomons zoon was Rehabeam, io zijn zoon Abija, zijn zoon Afa, zijn zoort Jofafat,zijn zoon Joram, zijn zoon Ahazia, n zijn zoon Joas> zijn zoon Amazia, zijn 12 zoon vs. 5-8.] Zie 2 sam. V. 14. 15. iö. alwaar echter twee naamen ontbreken, die hier ftaau. Men moet hier het bock der Chronicken volgen, want uit de biigevoegde getallen, vier, en tten, blijkt, dat deze 13 naamen werklijk van den Schrijver en niet van de Affchrijvcrs zijn: integendeel zijn er m de Boeken van Samuël twee, door eene oude Ichuld der Affchrijveren, weggevallen. Sima.) Dezelfde, die in de Boeken vanSamuel, Sammai heer. , ... , Batfcheiva) Enkel eene andere fpelhng van den naam, die anders Baihfeba, of eigenlijk, BathIcheba heet. Naar de Joodfche punten zou hij eigen., lijk Batschua, moeten uitgefproken worden. Dat David van Bathfeba nog drie ouder zoonen voor Salomon £ébad heeft, ftaat in de overige Historifche 'Boeken niet; wij weten het enkel uit deze plaats> B  18 Het T. BOEK der CHRONIEKEN. zoon Azaria, zijn zoon Jotham, zijn zoon ia Achas, zijn zoon Hiskia, zijn zoon Manasfe, zijn zoon Amon, zijn zoon Jofiü. 14. Joüa s zoonen zijn, de eerstgeboren Jocha- i<~ nan, dc tweede Jojakim, de derde Zedena, de vierde Sallum. De zoons van Joja- 16 kim, Jcchonia en Zedekia. De zoons van 17 Jecnonia zijn, Asfir, deszelfs zoon Seal- ig thië'1, fs..15. Jochanan.) Of, gelijk wij zeggen, foanms: Deze oudfte zoon van Jofia komt in de gefchiedenis geheel met voor. waaruit men niet onwaarfcbijnlijk bcfluir, dat hïj voor zijnen vader geftorven of Sallum.) Dezelfde, die 2 kon. XXIII 51 ) *Chro": roVI. 1. Joaehas heet. üï Ï£ fJC Chas een jonger zoon was. is reeds in de aarrmerkin» op het tweede Boek der Koningen gezegd. Ik tv ' ,? ËLft 'lnhZeh'e m,S' of Jo^chas ook Sallum geheten i hl v h u"nf £,a3ts' daarik niet aa" dacht, geeft de volled.ge befl.sfing: ik trek derhalven mijne fwl fel.ng ,n ƒ„ de geflachtlijsten ligt menig goed hiftonsch bencht verborgen, dat iemand niet infchiet dewijl de geflachtlijsten jafet gcene aangename dikwijls herhaalde ectuur zijn .- daarvan is dit een voorbeeld! OoK-verknjgt jEREM. XXII. tl. uit deze plaats een 'volkomen licht en zekerheid. vs 16, en Zedekid.] Baarblijklijfc niet dieZcdekia in het voorgaande vers, die jojakimsbroeder was. ft merk dit aan, dewijl toch wezenlijk fommigen zich 5S fftTni °,f gewend hebben, dat ^ zo0 veel is, ais opvolger m het rijk. Door zulke gedwon. lerdacht "Se" de" BiJbcl ^el onaodfe «w. 17-24.3 Hier volgt eenegeflachtlijst, die zich zeer verre over de Babijlonifche gevangenis uhftrekV en welke wij, volgends den tekst, zoo als hïvoor" ens ligt, dus moeten zetten • J r Je-  c a p. in. n thiël. en Malchiram, en Pedaja, en Sena- zar> Jechonia vs. 16. 17. Asfir vs. 17. Pedaja Vs. 18. Zorobababel vs. 19. Jjanania Vs. ig. Sachania Vs. Sli Serliaia Vs. 22» Èljoënai Vs. 21. Nearia vs. 22. Èljoënai vs. 23. Hodanja eriz. vs. 24. Ik Wil in 't geheel de vraag niet ééns opWérpen, of de foier voorkomende Zorobabel» de vermaarde Zorobabel is, de ftamvorst der Jooden, toen zij uit de Babijlonifché ballingfchap te rug kwamen ? Want anders zou er nog een geflaeht meer uitkomen, dewijl hij gemeenlijk Zorobabel de zoon van Sëalthiët genoemd wordt, alzoo men nog tusfchen hemen Pedaia, die nu zijn grootvader Zou worden, eenen Sealthiël moest aannemen. Dit wil ik niet doen , maar het geflachtregister aannemen , zoo als het zich voordoet. Jechonia (of Jojachin) ging in het jaar 599 voor Christus geboorte, als een jong Koning van 18 jaaren, in de Babijlonifche ballingfchap, en werdt in het jaar 562 voor Christus uit zijne gevangenisontflagen (2 kon. XXIII. 1—17. XXV. 27.). Van dezen zouden wij nu hier, hem. zeiven niet mede gerekend, het negende geflaeht hebben : voor drie gedachten rekent men anders in de B a ^  2o Het I. BOEK der CHRONIEKEN. zar, Jekamja, Hofama, en Nedabja. De 19 zoons van Pedaja zijn, Zorobabel en Simei. Zo» gcfchiedenis gemeenlijk honderd jaaren, dit zouden tternatoen 3co jaaren zijn, en dus kwamen wij in het jaar 299 voor Christus, dat is 24 jaaren na den dood van Alexander den grooten, die in het jaar 323 voor Christus overleed. Nu is hetwel toe tegeeven.dat men iet van belang hier aftrekke; men kan dus het negende geflaeht 2>j. 24. aftrekken, dewijl misfchien hier fleebts nog jonge kinderen van den vader Èljoënai genoemd worden; en enkel zoo veele jaaren aannemen, als deze Kinderen in getal zijn , te weeten 7- Voor elk der overige acht genachten kan men, het een door het ander, omdat zij misfchien vroeg gehuwd zijn, 25 jaar rekenen, aan zouden er 207 jaaren uitkomen: maar dit viel dan nog m het jaar 302 voor Christus. Als men nog meer atdong, en wegens zeer vroege huwlijken maar 20 jaar op één geflaeht rekende, dus famen 167 jaaren, danzoumenhet jaar432 voor Christus hebben, maar ook dit jaar valt onder de regeering van Artaxerxes den eerlten, omtrent het einde. Dus moeten dan de BoeKen der Chronieken zeer laat gefchrcvcn zijn, misfchien m den tijd tusfchen Artaxerxes den eerfïen en Alexander den grooten, of men moet de vrijheid genomen Jiebben om bij de geflachtlijsten van dit Boek nogeenige laatere berichten, (misfchien die er in het begirï alleen op den kant bijgezet waren,) te voegen. Volgends Luthers vertaaling zijn er nog meer ge. Wachten, tusfchen Zorobabel en die in het 24 vs. genoemd worden: Te weten, hij volgde de Vi/frata, en deze de LXX. overzetters, die eene andere lezing uitdrukken. Doch nadcmaal deze lezing in geene Hebreeuwfche handfehriften gevonden wordt, verwerp ik ze met recht, en wil niet, dat men zich de zwaargheid nog grooter maake, dan zij is. vs. 19. Zorobabel^ Deze fehijnt mij niet de vermaarde Zorobabel, de zoon van Sealthiël, te zijn. m..areen neet van dezen. Twee broeders hadden zoo«en van denzelfden naam, dia men van clkandcren on4ei'fcheKien moet. Asfir.  Cap. III. 21 Zorobabels zoonen, Mefullam en Hananja, (hunne zuster Selomith O en Hafuba, Ohel, 20 Barachia, Hafadia, Jufab Chefed, vijf. De 21 zoon van Hananja is Pelatia en Jefaias, de zoons Refaia, de zoons Ornan, de zoons Obadia, de zoons Sechania, Sechania's 22 zoons Semaia: de zoons van Semaia zijn, Hattusch, Jigal, Bariah, Nearia, enSafat, zes. De zoons van Nearia zijn, Èljoënai, 23 Hiskia, Afrikam, drie. De zoons van El- 24 joënai zijn, Hodanja, Eijafib, Pelaja, Akub > Jochanan, Delaia, en Anani: zeven. Cap, Asfir. < ■» i. ■—j Sealthiël. Pedaja. Zorobabel. Zorobabel. De vermaarde Zorobabel, (lamvorst der Jooden bij de wederkomst na Jerufalem, is hier geheel uitgelaten Om welke reden, of van den Schrijver zeiven 2 of van de affchrijveren ? kan ik niet zeggen. — — Deze is derhal ven ook niet de Zorobabel, dio mat til 1.12.13- in het geflachtregister van Christus voorkomt, en nog veel minder die in luk. III 27. Ik merk dit aan, dewijl fommigen uit deze plaats zvvaarigheden tegen het geflachtregister van Christus gemaakt hebben, vs 22. zes.) De naam van den éénen zoon moet ■weggevallen zijn, want wij hebben er maar vijf. vs. 24. Anani) Van dezen Anant hebben fommige. Jooden den Mesfias wiücn maaken, welke van Anan, eene wolk, Anani,die op de walken komt, uit dan. VII. 13. genoemd zou zijn. Dan moesten deze geflachtlijsten profeetisch zijn, waarvoor men ze toch bezwaarlijk houden zal. Ik zou van deze. wonderlijke dwaaling niets gezegd hebben, indien niet fommige Christenen dezelve, tot een bewijs, dat de. Mesfiüs reeds gekomen is, hadden willen maakej?. B 3  2* Het I. BOEK der CHRON1EKEN. Cap, IV, i—%o. Nog andere gejlachten van den ftam Juda, Juda's zoons zijn, Perez, Hesron, Kar,IY' mi, Hur, Schobal, Reaia een zoon van t Schobal gewan Jachat, Jachat gewan Ahu. mai en Lahad, dit zijn de genachten der ftad Zorha. Deze zijn de ftamvaders van * Etam: Jisreël, Jischma, Jidbasch, en hun- A ue zuster heette Hazlelfoni. Penuël is de , ftamvader van Gedar, Efer de ftamvader 4 van Chuscha. Deze zijn de nakomelingen van Hur, den eerstgeboren zoon van Efrata, en ftamvader van Bethlehem. As. Onzen Godsdienst behoeven wij niet op dwalingen der Jooden, ja in het geheel niet op deze zoo onvoldooiend afgefchreven tot ons gekomen geflachtlijsten te bouwen. * * vs. i.] Baarblijklijk wordt hier niet enkel gefproken van onrniddelijke zoonen van Juda, maar er worden ook verder afftaande nakomelingen genoemd, wclkede Stichters van talrijke geflachten geworden zijn vs. 3. Stamvader van Etam.'] Van hier af moet Ven eens voor al aanmerken, dat de Schrijver er zijn werk van maakt, om aan te wijzen, tot welk geflaeht de inwooners van deze of gene ftad en laudftreek beftooren; waarbij dan fomtijds eéne ftad meer ftam vaders kan hebben, wanneer er zich naam lijk meer dan' één huisgezin, van onderfcheiden afdamming, daar ïadt nedergeflagen. Voormaals waren deze berichten gewigtig en belangrijk, inzonderheid kon na de wederkomst uit de Babijlonifche ballingfchap: thans ziirj m zulks niet meer, doch dit Boek is ook niet onmid* lijk voor ons gefchreven, vs, 4. Efrata.) Zie Qtp. ff; 19. 50.  Cap. IV. 23 Asfchur, de ftamvader van Theko'a, hadt 5 twee vrouwen, Hela en Naara. Naara 6 baarde hen Ahusfam, Hefer, Themni, en Zaastari, deze zijn de nakomelingen van IMaara. De zoons zijner andere vrouw, 7 Hela, zijn, Zereth, Jizhar, en Ethnan. Koz gewan Agub en Hatzobeba, en de » Huisgezinnen van Ahartel, den zoon van Harum. Jaëbez werdt onder zijne broede- 9 ren de aanzienlijkfte, zijne moeder hadt hem Jaëbez genaamd, want zij zeide, ik heb hem met fmerten gebaard. Jaëbez deedt een ge- 10 bed tot den God van Israël: wanneer gij mij vs. 8. Koz.) Dezen kennen wij verder geheel wet, en dit is het geval bij meer naamen, die in dit geflachtregister voorkomen : oi', omdat de Schrijver hen als reeds bekend onderfte.de, of omdat, het geen er van hunne afkomst geftaan heeft, door de lchuld det Aflchrijvers, verloren is geraakt. ..,„.« vs. 9. 10. Jaëbez^ Ezeb heet bij de Hebreen fmert en droevenisfe. Van fmert gaf de moeder tien naam aan haaren zoon, en hij riep God aan, dat het onheil hem niet bedroeven mogt. De naam behoorde derhalven Jaëzeb te heeten; waarom hij, met verzetting van letteren, Jaëbez gefpeld wordt. Of dit een fchrijffout is, dan of wezenlijk Jaëzeb zich naderhand , toen zijn naam gelukkig niet vervuld werdt, omgekeerd Jaëbez genoemd heeft, om te kennen te geven, dat hij het tegengeftelde ware van den droevigen naam, hem door zijne moeder gegeven, omtrent zoo als Jakob den zoon, dien de moeder, Be. noni ,fmerte-zoon, genoemd hadt, Benjamin, ge; lukkige zoon, noemde 1 B. mos. XXXVI. 18. wit ik niet bepaalen, hoewel ik het bijna geloof. Uan zou het moeten zijn: zijne moeder haat hem Jas* zeb genaamd. B 4  M Het I. BOEK-der CHRONIEKEN. Mgenty mijne grenzen uitbreidt, uwe hand met mij is, en gij mij voor ongeluk bewaart, dat het mij niet bedroeve! en God het gebeuren, het geen hij gebeden hadt. Calub, de broeder van Sucha, ge wan Me. ri cnir, den vader van Eston. Eston gewan het 12 huisgezin Rafa, Pefach, en Thechinna, van wien de inwooners der ftad Nahas af. Mammen. Deze zijn de lieden van Racca. De zoons van Kenaz zijn Othniël en Seraja. t o De zoons vanOthniël zijn Hathath enMeönotfiau Meönothai gewan Ofra; Seraja gewan IA j o-b, den ftamvader van het dal derTimmerJieden, zoo genaamd, omdat zijTimmerlieden waren. De zoons van Kaleb, den zoon K vanjefunne, waren, Iru, Ela, en Naamde zoon van Eia, Kenaz. De zoons" van l6 Jehallelel zijn Zif, Zifa, Thirja, en Afaxel. De zoons van Es ra zijn, Jether, Me.. I? red, vs. 10. mijne grenzen uitbreidt^ Hit leerde lTSi\ D?B W EgÜpte' eer de ^raéïiten.hume by tet i0t hun toebedeelde akkers bekomen hadden, iiier werden de grenzen uitgebreid, als hij talrijke kud, den hadt en veele nakomelingen , die wijd en zijd in de oostelijke woefbjn van Egijpte QEgijpte's Ara- heet het by de Ouden O hunne weiden hadden. »ir ZJ/lv1iV-T' onSeluk bewaart) Dus heb ik nmd5^ Juhe'd -voor de Joodfche punten vertaald, S ït^tf mCt VoIftrekt v™Pen kan: even'. delE ,,k h3aSC' dat het' mec verandering van' i ,*Z- m.oeten2Ö". en gij mij weiden geeft % dervate.r7 ^r^ Cgeen onheil mij U dui^WV90- Da^, hïer ftreePJ"ens «aan, ontbreekt dmdlijk iet: eigenlijk geloof ik, dat er Hechts ééne' re-  C A P. IV. 25 red, Efer en Jalon en zij baarde Mirjam, Sammai, en Jisbach, den ftamvader van Estemoii. Zijne vrouw van 18 Joodfche afkomst, baarde Jered, den ftamvader van Gedor; Heber den ftamvader vanSocho; Jekuthiël, den ftamvader van Sanoach. En dit zijn de zoons van Bathja, de dochter van Farao, die Mered getrouwd hadt. De zoons der vrouw Hodia^ 19 eene zuster van Naham, den ftamvader van Kehiia, zijn, de Garmiter, en Esthëmoa, de regel op eene verkeerde plaats geraakt is, en dat het dus behoorde te zijn: Dit zijn de zoonen van Bathja, de dochter van Farao, die Mered getrouwd hadt: zij baarde hem Mirjam, Semmai en Jisehbaeh, den ftamvader van Estetnod. En zijne huisvrouw van jfoodfche afkomst baarde Jered, den ftamvader van Gedor; Heber, den ftamvader van Socho; Jehudiël, den ftamvader van Zanodck. Te weten, hij hadt twee vrouwen, wier nakomelingen hier gemeld worden; eene Egijptifche Prinfes, Farao's dochter, en eene Joodin, Dit ziet men alszins, dat ten tijde, toen 'hij leefde, de Israëliten in Egijpte nog zeer geacht en bemind moeten geweest zijn: ondertusfehen is, eene dochter van Farao in huwelijkte hebben, niet iet zoo hoog of ongelooflijks, als thans eene Konings dochter; want de dochters van Oosrerfche Koningen werden gemeenlijk, en zelfs nog heden , aan onderdaanen uitgetrouwd. Huwlijken met Koningen zijn zeldzaam, en ook wezenlijk voor haar niet wenschlijk, dewijl zij dan haaren gemaal met ik weet niet hoe veel bijwijven deelen moeten, en in den treurigen Haram komen, het geen, met allen fchyn van vreugde, toch zeker eene der treujigfle vrouwlijke gevangenisfen is. B 5  26 Het I. BOEK der CHRONIEKEN. de Maachatiter. De zoons van Simon zijn, 20 Amnon, Ruma, Benhanan, en Tholon. De zoons van Jisgi zijn, Socheah en Benfo. cheah. vs» 21—23. Nakomelingen van Juda van zijnen zoon Sela. Gewigtige hiftorifche berichten uit den tijd van het verblijf der Israëliten in Egijpte.. De zoons van Sela, den zoon van Juda, 21 zijn, vs. 19. zijn de Garmiter.'] Wat Garmiter zegt, kan iknictyerklaaren.want zoodanige ftad kennen wij uit de overblijfzelen der oude aardrijkskunde niet: Maacha is eene landftreek in Bafan jos. XIII. 13. Misfchien is deze hier gemeend, want er zijn ook nakomelingen van Juda na Bafan gekomen, (Cap. II. 22. 23.) doch misfchien is het ook een ander Maacha, waar van hier Eflemod de Maachatiter den naam heeft. vs. 21—23.] De nakomelingen van Sela, den derden zoon van Juda O B. mos. XXXIII. 5. 11. XLVI. 12. 4. B. mos. XXVI. 20.) , waren tot hier toe uitgelaten, en worden hier opgehaald: misfchien Hechts zeer onvolledig, doch tevens bevat dit ftuk zoo veel gewigtigs voor de gefchiedenis der Israëliten, geduurende hun vier honderd jaarig verblijf in Egijpte, dat ik wel verzoeken zou willen, dat men het onder het lezen met de overige geflachtregïsters niet voorbij fla. Men ziet het volgende daar uit: de nakomelingen van Sela hebben, ten tijde toen de Israëliten nog in Egijpte woonden, groote Fabrieken gehad; zijn in 's Ko«ings dienst geweest; ja fommigen van hun hebben een tijd lang in Moab geheerscht.  C A Pi IV. 27 zijn, Er, de ftamvader vanLecha; Laada, de ftamvader van Marefa, en de huisgezinnen der katoenwerkers, van het huis Asbea; en Jokim, die van het geflaeht Kofeba; 22 Toa's, en Saraf, die weleer over Moab ge. heerscht hebben, maar naderhand weder na, Egijpte te rug keerden. Doch deze gefchiedenisfen zijn zeer oud. Deze zijn de Potte- 23 bakkers, en die in bemuurde plantaadjen bij vs.21. Er.)Niet die 1 B. mos.XXXVIII. 3.6.7. (dat was Sela's broeder) vermeld word, maar een zoon, dien Sela naar den naam van zijnen overleden broeder noemde.. Katoenwerkers!] Niet linnenwevers, zoo als Dr. lütheR(en onze Nederl. overzetting) vertaalt. Dit betekent het woord niet, maar katoen, of boomwol, daar de katoen van gemaakt wordt: deze is in Egijpte overvloedig. vs' 22. die weleer over Moab geheerscht heb» ben) Een zonderling bericht! Hoe zij aan deze Jieerfchappij gekomen zijn, door verkiezing ? of door overmagt ? kan ik niet zeggen, de Moabiten waren, toen nog een klein en min aanmerklijk volk. Na Egijpte te rug keerden.) Ik ben hier eene andere leeswijze uit handfehriften gevolgd: naar de gedrukte zou het zijn, of, indien men de Joodfche punten volgde, en Jafchubilefhem, of als men daar Van afging, die in Lechem, of ook, die in Chem, d. i. Egijpte, woonden. vs. 23. de potteb akkers!) Men moet hier zich liiet iet laags, en der gefchiedenis onwaardig, verbeelden, In Egijpte wordt een zeer groote handeL met potten gedreven, waar van men mijne 178de aanmerking op Abulfeda's Egijpte kan nazien. Misfchien zijn de nakomelingen van Sela de eerde uitvinders van deze zoo yewigtige Fabriek geweest, ten minden ouder gedenkdukken van dezelve dan dit zal niemand it» de gefchiedenis verwachten. Piantaadjen.) Ik begrijp de .zaak dus: terwijl andere  28 Het I. BOEK der CHRONTEKEN. bij den Koning woonden, en aldaar in zijn werk woonden. vs. 24—41. Geflachtregister van den ftam Simeön, en merkwaardig bericht van deszelfs verhuizingen. . De zoons van Simeön zijn,' Nemuël, 24 Jamin, Jarib, Serah,Saul. Zijn zoon Sal- 25 lum, zijn zoon Mibfam, zijn zoon Misma. De zoons van Misma :Hamuël was zijn zoon, 26 zijn zoon Sackar, zijn zoon Simei. Simei 27 hadt zestien zoonen en zes dochteren, maar zijne broeders hadden niet veele zoonen. Over het algemeen werden de geflachten van dezen ftam niet zoo talrijk, als die van Juda. Zij woonden te Beer- 28 feba, Molada, Hazar Sual, BHha, Ezem, 2o Tholad , Bethuël , Horma , Ziklag , 3o Beth- dere Israëliten in Egijpte van de omzwervende veehoederij lééfden j woonden dezen niet verre van de Koninglijke Hofftad in nieuwe Plantaadjcn, die met mmw ren omgeven, waren (wat daar in gehandeld werdt, weet ik niet:). Doch dezen waren niet hun eigendom, maar behoorden aan den Koning; ook Honden zij in deszelfs dienst. vs. 24.3 Deze naamen luiden ten deele 1 B. mos. XLVI. 10. wat anders. Daar zijn er ook zes, en hier vijf. Het een of ander zal hier wel verfebreven zijn, doch fommige broeders hebben ook misfchien twee naamen gehad. Ik vreeze, door nader onderzoek, voor den Lezer lastig te zullen worden. vs. ,25. zij» zoon.) Men maakt dit betreklijk 0» Saul. Ik vreeze dat er iet uitgelaten is,  C A P. IV. 29 Bethmarkaboth, Hazar-Sufirn, Bethbiri,en Sarraim: dezen waren hunne fteden tot op 31 Davids regeering. Hunne herdersdorpen, 32 Etam, Ain, Rimmon, Thochen, en Afan, vijf fteden, en alle de herdersdorpen, 33 rondom' deze fteden, tot aan Baal: deze is hunne woning en afkomst. Verders nog de ftamhoofden, Mefobeb, 34 Jamlech, Jofa,de zoon van Amazia, Joël, 35 Jehu, de zoon van Jofibja, den zoon van Seraia, den zoon van Afiel, Èljoënai, Jaa 36 koba, Jefochaia, Afaia, Adiël, Jifimaël, Benaja, Sifa, de zoon van Schifgi, den 37 zoon van Allon, den zoon van Jedaia, den zoon van Simri,den zoon van Semaia. De- 38 ze hier genoemden waren hoofden van hunne vs. 32. 33. Herders dorpen) Dorpen der omzwervende herders, uit tenten beftaande, die wij, met een Tartaarsch woord, Horden noemen. Zij hadden hunne Horden rondom deze genoemde vijf fteden, en ook nog rondom anderen: zij kunnen ook inde fteden zei ven wel hunne woonplaatze gehad hebben» alhoewel fommigen niet geheel aan de Simeöniten behoorden, maar. eigenlijk aan den ftam Juda, in wiens land de ftam Simeön verftrooid leefde. Dit is openbaar , dat de ftam Simeön het omzwervend herdersleven zeer lang heeft aangehouden. vs. 34- 43.] 'Ook bij deze merkwaardige verhuizing ziet men, dat de ftam Simeön nog tot aan den tijd van Hiskia het omzervend herders-leven behieldt, en weinig werk maakte van den akkerbouw: en juist die gaf gelegenheid tot deze verhuizing, nadien hem zijn eigen land te naauw werdt, want hetzelfde land kan veel minder menfehcu voeden, wanneerhet tot veefokkerij-, dan wanneer het tot den landbouw gebruikt wordt: dit is eene zeer bekende aanmerking.  3ö Het I. BOEK der CHRONIEKÈN. ne gedachten, en dezen vermeerder den zich zeer: daar op gingen zij na Gedor tot aan 39 de oostzijde van het dal, om Weide voor hunne fchaapen te zoeken: en nu vonden 40 zij fchoone en vette weide, en een aan alle kanten wijd en tevens gerust land, want deszelfs oude inwooners waren uit Egijpte. Dezen nu, wier naamen boven gefchreven 41 Haan, kwamen, ten tijde van Hiskia, en hunne hutten en woningen, die zij daar von* vs. 39.3 Waar dit Gedor gelegen hebbe, kan ik niet zeggen: Wij hebben meer fteden van foortgelijJsen naam, misfchien is het gcene van dezen, maar eene ons onbekende ftad of landfchap. Zij trekken, naar. hetfchijnt, geheel uit Palsestina weg naar het Oosten in de Sijrifche of Arabifche woeftijnen, daar zij, aan de andere zijde van een onvruchtbaar dal, beter weiden aantroffen, die ook tot hier toe van een herders volk in tenten bewoond geweest waren. Vs. 40 waren uit Egijpte) Dit is geheel niet onwaarfchijnlijk: in het klein Half-eiland van Arabië, dat van den Heroopolitaanfchen en Elanitifchen zeeboezen omgeven wordt, vindt men nog heden een groot kerkhof, waarvan de grafftccnen met Hiëroglijfen, of Beeldfchrift, befchreven zijn, van welken Niebuhr afbeeldingen gegeven heeft, waar uit men met zekerheid bclluiten kan, dat wet eer aldaar Egijptenaars gewoond hebben. Zie meer daar van in het yjl. deel der Oost. Bib/ioth. Bladz. 26—28. On* dertusfehen heb ik echter vermoeden, dat het met verandering van eene eenige letter zijn moet: want zij waren in rust, d. i. zij hadden beftendig rust genoten, en waren daarom niet krijgszuchtig, niet' gereed, om eenen vijand wederftand te bieden. ■ vs. 41. hutten en woningen.) Te weten, zij woonden, als omzwervende flerders, in hutten of horden, doch hadden ook eenige vaste en onbeweeglijke woningen. as.  C a p. IV. 51 vonden, geflagen hebbende, verdelgden zij hen tot op den tegenwoordigen dag, en bewoonden dezen oord in hunne plaatze, dewijl aldaar weide voor hunne fchaapen was. Anderen van hun, te weten de Siraeöni- 4a ten, gingen na het gebergte Seïr: vijf honderd man, onder aanvoering vanPelatia, Nearia, Refaia, Usfiël, de zoonen van ïfeï, verfloegen het overbliifzel der Amale- An laten, dat daar nog woonde, en woonden aldaar tot op dezen dag. Cap. Pt. 41. verdelgden zij tot op den tegenwoordigen dag~] d.i. zoo, dat er tot op den tegenwoordigen dag geene nakomelingen van hun in het land zijn. Wanneer er vs. 43. (laat, de Simeöniten woonden tot op dezen dag in dat deel van het gebergte Seïr, dat zij onder Hiskia veroverd hadden, dan kan men daar uit niet met zekerheid nfeeiluiten, dat zijj niet in de Babijlonifche ballingrchap zijn weggevoerd, want misfchien behoudt de Schrijver de uitdrukking uit eene oude ooirkonde, die voor den tijd der Babijlonifche ballingfchap gefchreven was. Ondertusfchen kan het heel wel wezen, dat zij fteeds ongeftoord in het land gebleven zijn, dewijl zij al te wijd ten oosten van Paltestina woonden. In de Asfijrifche ballingfchap zijn zij zeker niet gegaan, want in dezelve werden de tien Hammen in het zesde jaar van Hiskia weggevoerd, en onder Hiskia floegen zich deze Simeöniten, die tot het rijk van Juda fchijnen behoord te hebben, zoo als allen van dezen ftam, die binnen de Joodfche grenzen woonden, eerst op het gebergte Seir neder. vs. 43. der Amalekiten7\ Zoo heeten de Kanaaniten , wanneer zij in Arabië woonen- De Amalekiten waren de erfvijanden der Israëliten, wier land deze derhalven zonder verdere reden wegnamen, Saul hadt ieeds  32 Het I. BOEK der CHRONIEKEN. Cap. V. i—io. Geflachtregister van Ruben, en oorlog, door dezen ftam met de inwooners van Hedfchdr gevoerd. . V- 'De zoons van Ruben, den eerstgeboren I van Israël: want hij was de eerstgeborene, doch, reeds een' oorlog met de Amalekiren gevoerd i sam XV. maar hen zéker niet geheel verdelgd, want wij vinden ze op nieuw onder Davids vijanden, eh hier overblijfzels van hun op het gebergte Seir; ja in het zuidhjk Arabië nog tot in de zesde eeuw AmalekitiicheHammen, die zich van andere Arabieren ondericheiden. vs. i.] Zie i B. mos. XLIX. 3. 4. De zin is, het eerstgeboorterecht, dat bij de Hebreen in een dub* bel erfdeel beftondt, werdt aan Ruben, Jakobs eerstgeboren zoon, ontnomen, en aan Jofef gegeven xvant deze verkreeg.e«n dubbel erfdeel 1 B. mos. XLVIff 5- zoo als ook .werklijk, bij de verdeeling des Jands. JofefsHam twee crfdeelen, één voor Efraïm, en twee Jialven voor Manasfe bekomen heeft: doch dit hindert niet zegt de Schrijver, dat men hem, in de geflachttafelcn, den eerstgeboren noemt. Hij heeft wel de rechten der eerstgeboorte verloren; zijn vader heeft den eerstgeboren van Rachel, Jofef, tot eerstgeboren gemaakt, doch naar de gefchiedenis, is hij echter de, eerstgeboren, en wordt dus, wanneer men enkel geflachtlijsten fchrijft, aangehaald, waarom ik ook geene bedenking maak, hem hier in de geflachtlijst den eerstgeboren te noemen. Wie nog meer weten wil zie den sollen §. van het Mofaisch recht na, alwaar" onder anderen aangemerkt wordt, dat, voor Mofes zelfs aan de vaders het recht toekwam, als zij meer vrouwen hadden, om den eeritenzoon van depeüefdfte vrouw, alfchoon hij ook laater geboren was, tot eerstgeboren te vcJklaarcn, doch hetwelk Mofes affebafte.  Ca?; V: 33' doch, dewijl hij zijns vaders bed bevlekt hadt, werdt zijne eerstgeboorte gegeven aan de zoonen van Jofef i den zoon van Israël, evenwel niet zoo? dat hij in de ftamtafelen als eerstgeboren wordt aangemerkt; Juda was de magtigfte onder zijne broeds- s reh, en de Vorst was uit hem: Jofef daarentegen bekwam de eerstgeboorte. De zoons van Ruben dan, den eerstge* 3 borenen van Israël, zijn: Henoch, Hezron, Palïu, Charmi. .. ' . De nakomelingen van-Joel zijn, bamaia 4 zijn zoon, zijn zoon Gog, zijn zoon Simei, zijn zoon Micha, zijn zoon Reaia, zijn 5 zoon Baal j. zijn zoon Bcëra, flamvorst van 6 PvU. vs. 2. de P-orst) D. i. de Koning. Eene geWoone fpreekwijze-'in de laater boeken des Bijbeis, b. v. bij Ezechiël. vs a \ Van wien deze joël afftamt, en wanneer hijgéleefd heeft, zegt onze Schrijver niet: zoo veel zien Wil wel, dat de Stamvorst Beëra, die onder TigUthPilefer (zoo' heet'hij in andere Bijbelboeken, maar hier Pilnezer) in de Asfijrifche ballingfchap gaat, do zevende is vW hem , hij fchijnt dus omtrent 200 faaren voor Tiglat-Pi'efer geleefd te hebben, KnI dewi l deze in het jaar a35 der twee rijken de tien Mammen in ballingfchap voerde, omtrent in het „35 jaar der twee rijken \) doch met zekerheid kan nen hier niets zeggen, want de rekening naar méöSeW Jijke leeftijden is wel'in 't groot goed, maar niet b i alle bijzondere gevallen naauwket.r.g treffende en, Sr kom nog bij, dat, op de Oosterfche wijze. w.e weet hoe vecle vaders in het midden weggelaten en 'enkel derzelver kleinzoons of achter kleinzoons gefield kunnen zijn. Dus weten Wij niet, ul welken tijd Joël behoort, alleen de onwetende weet het.  34 Het L BOEK der CHRÖNIEKEN1. Ruben, dien Tiglath-Pünezer de Koning van Asfijrië in ballingfchap gevoerd heeft! ^ijne broeders, met hunne huisgezinnen, 7 zijnin de geflachtregistersjehiël, het hoofd, en Zachana, en Bela, de zoon van Afas, g den zoon van Sema, den zoon van Joel; zijne nakomelingen woonden teAroër, en Baal.Mcön, ook nog verder heen ten oos- o ™VE "T0!?^5 van den Eufraat af, want hunne kudden vermeerderden zich zeer in het land Gileads. Ten tijde va". Saul ge" IO ™ktHe"z'| m oorlog, met de inwooners ° van Hedfchr, deze werden gefiagen, en zii woonden, waar deze volken voorheenerl hunne horden gehad hadden, op de geheele oostzijde van Gilead. ö VS. II—17. De gejlachten, die van Gad afftammen. selvlrfr^- Tr 1W0J0"den de nakomelin. ti fha. TrSi 10 ]fd Bafan' tot aan Sal- " cna. Joel was het hoofd, Safan de twee. de, vs 9. io.] Meer van dezen krijg, die in de <™ verae&a was. Of dit zijn oogmerk was, dan  C a p. V; SS de, verdere Jalini en Safat, in het land Bafan. Hunne broeders met derzei ver geflach- 13 ten waren: Michaël, Mefullam , Seba, Jorai, Jaachan, Zig, en Eber; zeven: deze 14 zijn nakomelingen van Abichaïl, den zoon van Jaroüch, den zoon van Gilead, den zoon van Michaël, den zoon van Jefifai, den zoon van Jahdo, den zoon van Bus. Achi, de zoon van Abdiël, den zoon van 1$ Guni, was gemeenfchaplijk ftamhoofd over hen. Dezen woonden in Gilead, Bafan, 16 en de omgelegen landfteden, en op de weideplaatzen van Saron, tot aan het einde van dit land. Hun geflachtregister is ge- 17 maakt ten tijde van Jotham, den Koning van of een (tuk der geflnchtlijst, ten minfïen de naamen der onmidlijke zoonen van Gad, door oude affchnjveren weggelaten zijn , kan ik niet zeggen. vs 16. Bafan.'} Hier niet het land, maar deszelfs hoofdftad, die met het land denzelfden naam voerde, en van welke men in mijne bijvoegzelen op de Hebr. woordenboeken het nodige uit de Arabieren vinden zal. De weideplaatzen van Sarong Nadien Saron in eene geheel andere landftreck, aan deze zijde der Jordaan T bij Lijdda ligt, zoo zijn de Uitleggers hier onzeker wat zij van dit Saron maaken zullen: ik gisfe, dat het eene fchrijffout is, voor Sirton, welken naam dat deel van den berg Libanon draagt, aan welks voet Bafan ligt, 5. B.kos III. 9- Dan is de zin: alle vrije weideplaatzen van den Libanon, zoo verre zich Bafans grenzen ftrekken, en de Libanon, ten minden deszelfs voet, nog tot Bafan behoort. Doch dewijl geen handfehrift deze lezing heeft, mogt'ik mijne gisflng, hoe waarfchijnlijk ook, niet 5n den tekst der overzetting brengen. vs, 17. Yotham 1 en Jeroboam) Jotham C % re-  36- Hst I. BOEK der CHRONIEKEN. van Juda, en Jefoboam, den Koning van ■ .Israël. - vs. 18—26. Gelukkige oorlog der derdehalve ftammen aan - gene zijde des Jordaans, waarin zij de wei» den tot aan den Eufraat verkrijgen, onder •Saul. Hunne wegvoering in de Asfijrifche ballingfchap. De nakomelingen van Ruben, Gad, en ï8 de regeerde van het jaar 216 tot 232 der twee rijken: jerobeam de eerde van 1 tot 22, en Teroboam de tweede van 1.50 tot 191. Geen van beide deze rederingen vait m den zelfden tijd met Jotham. Hier is tlcrbalven , of een openbare fchrijffout in den naam %tliam, of zij moeten tweemaal geteld zijn, doch men bcgnipt dan niet, waarom de naam van den Joodichen Koning Jorhan genoemd is, die niets over hen te bevel™ hadr. Zon men voor Jotham ook moe- • ten lezen, Joas f want deze was met Teroboam den tweeden gelijktijdig; ik geloof het, doch; dewijl geen1 handfchrift dit heeft, moet ik, volgends mijne beloften, ook de gebrekige leeswijze laten ftaan, waar jk ze vmde. lBrr2J-} Een geheel ongemeen gewigtige brok der gefchiedenis. Dat zij in de gefchiedenis van Saul behoort, ziet men uit vs, 1,0. In zijne gefchiedenis zelve wordt dit niet verhaald, omdat het-geen oorlog van het gsntfche Israëlitifche volk, maar alleen van de twee en eenen hal ven ftammen over den Tordaan was, daar Saul weinig deel aan hadt. Want, dit ziet menun de gefchiedenis, dateike ftam voorzich eigende, ■ fs h'J er niagtig genoeg toe was, het recht van oorlog te voeren, omtrent zoo als onze Rijksvorften, en weleer de Rijks- en Hanfefteden. Onderr.usfch.en derhal-  Caï. V. 37 de halve ftam Manasfe, een dapper, met fchild, zwaard, en boog toegerust, en ten oorlog geoefend volk, vier en veertig duizend man, voerden met Hedfchr, l ur, 19 Naris en Nadab oorlog-, en zegevierden over hen halven, dat de Israëliten aan de westzijde en aan dezen kant des lordaans door de.Philiftijnen ten uiterften benaauwd werden, ftarö hunne magt aan de oostzijde toe, en zij kreegen reeds onder Snul , daadlijk, volgends de belofte van Gud 1 B. mos. XV. 18., den Eufraat tot eene grens. Doch het waren geene vruchtbare landen, die zij veroverden, maar woeftijnen, tot weide voor fchaapen en kameelen; een oog op eene goede landkaart geflagen, zoo als die van D'Anyüle, • zal dit alles duidlijker maaken. Dat het Beduinfche. van de omzwervende veehoederij levende, volken waren 'met welken de twee en een halve ftammen dezen'oorlog voerden , ziet men niet alleen uit vs. 10, maar ook uit den buit. vs. 21. * • Uit de gefchiedenis van dezen oorlog leerer, wij 00K verftaan, het geen 2 sam. VIII. 3- van de oorzaak: des oorlogs van David met den Koning van Nelibis -verhaald wordt. ' • 4 - VS 10- Hedfchr.-] Of volgens de Oosterfche fpelline Heger, (omdat hunne G klinkt, als die uej Enlelfchen , waaröm onze Duitfche Aardrijksbefchnjl^il ze doorgaands uitdrukken door dfchr) aan den Pe fifchen zeiboezem, daar men op D'Anvil e's kaart het land, onder den ttaam van Hegar ot Bakaram* tusfchen den 65 en 70 graad der lengte vindt, Het volk leeft nog heden , grootendeeis, van de omzwervende veehoederij. Die er meer van weten wil vindt het, in de Bijvoegzels op de Hebr. Lexica Bladz. A9%t7uf°'Nafisch] Twee volken van Ismaëlitifche afkomst. 1 B. mos. XXV. IS- Het eerfte is ook brj de Romeinen beroemd. . • Nadab.'} Een volk, welks naam elders met vaoft komt. C 3  98 Het I. BOEK oer CHRONIEKEN. hen door den Godlijken bijftand, want zij 20 nepen God aan bij hunnen oorlog, en hij verhoorde hen, dewijl zij op hem vertrouwden. Zij maakten hunne kudden buit, vijf- 2r tig duizend kameelen, twee honderden vijftig duizend fchaapen, twee duizend ezelen, en honderd duizend menfchen, want er 22 waren zeer veele verflagenen gevallen, dewijl de krijg van God was, ook bewoonden zij van dien tijd af dat land. De halve ftam 2, JVlanasfe woonde in het land, en breidde Zich uit van Bafan tot Baalhermon, den Se. Bir, en den berg Hermon. Deze zijn de 2± Roofden hunner huisgezinnen ... en £fer, en Jishi, en Eliël, en Asriël, en Jidmeja, en Hoduja, en Jahadiël; dap. pere mannen, en beroemde geuachthoof- Doch, zij vielen af van den God hunner 2< vaderen, bedreven afgodendienst, en kleefden de Goden van de volken des lands aan, die God voor hun verdreven hadt: daarom */? verwekte Jehova den geest der Koningen van S ;.m9' 15 de Amoritifche naam ian den terg oe naamen onderfcfoeiden. In de Arabifche aardri;t<: fceicbgvmgen beet de Libanon , vei j Su den Hermon "SUS ^^f^OergJünis onze W h ;maar« ^nneer hij noordlijk van die ftad komt d. vanBaalbek tot Emesfa, dan Smir. 4 f " VJ Daar deze Punten fta3". '"oet ecri vSnde^ier^' °mbreken' «« ™ S  Ca?. V. 59 van Asfijrie, Pul en Tiglath - Pilnefer; de. zen voerden Ruben, Gad, en den halven ftam Manasfe in ballingfchap naa Halach, Chabor, Hara, en den vloed van het land Gaufan, alwaar zij nog tot op dezen dag zijn. Cap. V. 27—41- {Nederl. Overzett. Cap. VI. i—15.) DeftamLevi, geflachtregister van Aaron, tot op Jozadak, die in de Babijlonifche bal. lingfchap ging. De zoons van Levi zijn, Gerfon, Ke- 27 hath , en Merari- De zoons van Kehath, 2 g Amram, Jizhar, Hebron en Usfiël. De 29 zoons van Amram, Aaron, Mofes, en Mirjam: vs. 26. Halach.) Zie de aanmerking op 2 kon. XVII. 12. , , Chabor.) 2 kon. XVII. 12. een vloed, overwelven men de aanmerking aldaar moet nazien maar hier kon het ook wel de berg Chabor as zijn, diede grenzen van Asfijriëw Medië maakte, en d.c bij de Ouden nog, behalven dezen, ook den naam Choatras hadt. Hara) Eene mij onbekende ftad en landftreek. Want a'Ie van dezen naam,die wij uit de Aardrij^s. kunde kennen, liggen te oostlijk, dan dat ik er aan zou kunnen denken. , "f " _ , Den vloed van het land Gaufan.) Aanmerk, over 2 kon. XVII. 12. rt . vs. 29—41.] Dit geflachtregister der Pnesteren heeft zeer groote tijdrekenkundige zwarigheden. Van den uittogt uit Egfjpte tot het vierde jaar van SalojBon. toen hij den Tempel begon te bouwen, zun C 4 vo1'  4« HetI. BOÉK der CflRONIEKEN. jam: do zoons van Aaron, Nadab, Abihu, Eieazar en Ithamar. £Iea' volgends i kon. VI. i. èJ!L • Salomon regeerde nog * . ' ' Van Salomons dood tot -de verwoesting van den Tempel verliepen er . '387 ■ famen 1016' Waar de ge woon e rekening der Gefchiedfcbrijveren enaaken drie geflachte#. eene eeuw: dus moest men lier ten mmften 30 geilachten wachten, en'wd loaaaak vs. 40., (die niet werklijk Hoogepriester was. ■maar flechts de zoon van den onthoofden HoogcpriesSeraja, 3 kon. XXV. 18.) niet medegeld. SV »; 4? Ablf^« 5) Bukki' « VwU 7) Serachia, «> Merajoth, p> Amaria, 10) Ahitub "j Zadoï Jten dewijl van hem gezegd wordt, dat hij Priester was toen Salomon den Tempel bouwde rflf&?W 18)Zadok, 19) Sallum, nivSin'tn 1Vfana' 22> Seraja, 23)'fozadak. •■ «ttztm.m alles, Jozadak niet mede gerekend wiens yader eerst na'de verwoesting vMfSl 30 e°n£ aaïiï 22 Échten: S" dus zou dn ïoiö met 22 gedeeld, voor elk geflaeht, het een door fcflaéh 11 ° h,ft?rirche waarfehijniij;j,L-d. Een fanger duuren d^f,'"g' éé" *< eens • wngtr auuren cl„n 46 jaaren, maar niet veeien na elianderen. Men denke, in de nieuwe gefcSnTsfeS en%non,a?d' Wa3r de Vorften' e" we" ife d Sr en 2„ g gTge?rd hebben' b' v- Brandenburg teld mef inlu\61? ,Z*5' Terwi 1 ik dit «*4 teia men in dat tijdverloop, vier geilachten van Pre. denk Willem den Groeten tot op FredeWk den Groo ten, a,e toch Hechts 145 jaaren cSevéren Mc" Soge* wyders den tegenwoordigen Koning het Ja. gft" "evfn menfeïn leeft, 'en f' ""^ G" W« 200 'a"Se nier  Cap. V, 41 Eleazar gewan Pinehas, 30 Pinehas gewan Abifua, Abi- Hier moeten verfcheiden gedachten uitgelaten zijn, £n dit kan op twcederleie' wijze gefchieden: O De Schrijver zelf kon fomtijds, zoo als het in Afiatifche geflachtlijsten gewoon is, leden weglaten, en den kleinzoon, achter - kleinzoon, of nog verderen afftammeling, als zoon opfchrijven. Dit kon inzonderheid het geval zijn, wanneer het Hoogepriesterfchap voor eene poos aan eene andere Familie gekomen was, (zoo als ten tijde van den lang leevenden Eli, die toch baarblijklijkin dit geflachtregister niet-Haat, en die naar het. algemeen gevoelen tot eene andere familie beHoort,) hier kon hij alle de zoonen en kleinzoonen weglaten, die geen Hoogepriesters geweest waren. Dit zou omtrent zijn, als of iemand op dc Afiatifche wijze in de Franfche gefchiedenis fchreef: Lodewijk de veertiende gewan Ledewifk den vijftienden , ■ Lodewijk de vijftiende 'gewan Lodewijk den zestienden; dan zou het zeker gelijken, als of twee gcllachten 131 jaaren (van 1643 tot 1774} vulden: maar hoe voelen zijn daar tusfchen beiden weggelaten, die niet aan de regeering kwamen , en vroeger itierven ? Dit is duidelijk het geval in de 15, (of zelfs naar Jofefus, maar 13) gedachten, voor Salomons Tempel; want daar is toch zekerlijk de zeer oud geworden Hoogenpriester Eli uit een ander geflaeht. •£) Daar kunnen ook leden van de geflachtlijst, door fchuld der affchrijveren, weggelaten, en dit Boek der Chronieken onvolledig in onze handen gekomen zijn: dit is, gelijk ik geloove, van Salomons tijd af duidlijk het geval. Van Afaria af, die in Salomons Tempel Priester was, (vs. 36) zijn tot op [ozadak flechts 8 gedachten ; in de daad (voor 387 jaaren zeer weinig, inzonderheid, dewijl Jozadak, die in de Babijlonifche ballingfchap behoort,hier afgetrokken moet worden,en er derhal ven flechts 7 gedachten overblijven,het geen het éénegeC 5 ilacht  42 Het I. BOEK der CHKONIEKEN. Abifua gewan Bukki, Bukki gewan Uzzi, Uzzi gewan Zerachia, 32 Zerachia gewan Merajoth, Me» flachtdoor het anderop 55 jaaren brengt.). Dcchhier zijn kennelijk veele gedachten door de affebrijveren weggelaten: josefus, die het zijnehooi'dzaaklijk uit de Boeken der Chronieken pleegt te nemen, zegt Oud/i. XX. 10. in eene zekerlijk duiftcre plaats .welke josefus Uitgevers verzuimd hebben op te helderen, (ik kon ze ophelderen, maar het is erh'er d^plaats niet toe:) van den uittogt uit Egijpte tot op den Tempel van Salomon, zijner 13 Priesters geweest (hij maakte waarfchijnlijk Afaria' den tweeden Num. 15. tot Afaria den eerften Num. 13.). na dezen, van Salomons tijd tot ds verwoesting van Jerufalem onder Nebukadnezar, ï8; achttien, met het volkomen uitgefchreven getal acht en tien: dit zouden , Jozadak weder afgerekend, 22 of 23 jaaren voor één geflaeht zijn, zoo als bij vroege huwlijken heel natuurlijk is, en ook niet zelden in de opvolging van Koningen en Vorften voorkomt. Dezelfde heeft Oudh. X. 8. 6. tusfchen Salomon en Nebukadnezar nog negen naamen van IJoogepriesters, die wij in onze aftchriftén der Chronieken misfen: 1) Ifos, 2) Axioramos, 3) Fideas, 4) Sudeas, 5) Juél, 6) jotham, 7) Uriiis, 8) Nerias, 9) üdeiis, waar tegen hij, of liever zijne Affchrijvers, weder anderen weglaten , want hij kan ze niet wel weggelaten hebben, dewijl er anders geen achttien zouden uitkomen. Ik geloof mijne Lezers genoegen te zullen geven, als ik hun de lijst van onze boeken der Chronieken en die van josefus, tegen clkandercn overgefteld geve, en daar, waar'een van beiden een geflaeht overflaat, een o zet. Derhalven, om van Afaria te beginnen, die, volgends ons boek, Priester was in Salomons TemBel: Chron.  C A P. V. 4S Merajpth gewan Amaria, 3$ Amaria gewan Ahitub, Ahitub gewan Zadok, 34 Zadok gewan Ahimaaz, Ahimaaz gewan Afaria, 35 Afaria gewan Johanan, J(3ihanan gewan Afaria, (deze is het, 36 die in den Tempel Priester was, toen Salomon dien te Jerufalem bouwde.) Afa- Chron. Afaria, o O O O 9 o o o O johanan Afaria Amaria' Ahitub Zadok Sallum Afaria Seraia Jozadak Naauwkeurig wil ik hier in geen onderzoek kotnen, maar dit ziet men toch met den cerlten optlag, dat de beide geslachtregisters door de fchuld der affchrij veren verminkt tot ons gekomen zijn. vs. 36. Afaria, deze is die, welke in den Tempel Priester was, toen Salomon denzelven bouwde.) josefus. "Afaria. Ifos. Axjoramos. Fideas. SudeSs. Juël. Jotham. Urias. Neria's. OAï&s. O O O o a Sallum. o Sarcas. Jozadak.  ^ Het I. BOEK der CHRONIEKEN. Afaria gewan Amaria, 37» Amaria' gewan Ahcub, Ahitub gewan Zalok, v% Zadok gewan Sallum, Sallum gewan Hilkia, 39 'Hilkia gewan Afaria, Afaria gewan Seraja, £ 40 Seraja gewan Jozadak, Jozadak ging in ballingfchap, toen 41 Jehova Juda en Jerufalem door Nebukadnezar uit het land liet wegvoeren. Cap. VI. ï—56. (Nederl. Overzett.- VI. 16— 81.) Nog andere gejlachten' der Leviten en van hunne fteden. VI De zoons van Levi zijn Gerfom,Kehath, I * . ' en de.] Deze woorden zijn, geloof ik, door de fchuld der a.fchrij veren, verplaatst, en behooren tot den eeriten Alara, den zoon van Zadok vs. 35. Men bedenke flechts: Zadosj leefde nog, hoewel als een zeer .oud man, ten tijde van Salomon 1 kon. IV. 4. Zijn kleinzoon, Afaria, kan derhalven heel gevoeglijk Pries-• ter geweest zijn in den nieuwgebouwd©! in 't 11 de jaar van Salomons regering voltooiden , Tempel, maar met wel zijn oud-achter-kleinzoon. vs. 40. 41.] De Koning Nebukadnezar liet Seraia, na de verovering van Jerufalem, in het jaar 387 der twee rijken , ter dood brengen, dewijl hij aan den afval van Zedekiadeel kan gehad hebben 2 kon. XXV.  .Cap. VI. *5T en Merari.-' De zoons van Gerfom zijn Libr ^ ni en Simei. De zoons van Kebath zijn 3 Amram, Jizhar, Hebron, en Usfiël. De 4 zoons van Merari zijn Machli, en Mufi. _ Nakomelingen van Gerfom: Libni zijn 5 zoon, deszelfs zoon Jahat, zijn zoon Sim- o ma, zijn zoon Joa'h, zijn zoon Iddo, zijn zoon Zerah, zijn zoon Jeathrai. Nakomelingen van Kehath: Amminadab 7 zijn zoon, deszelfs zoon Korah, zijn zoon 8 Asfir, zijn zoon Elkane, zijn zoon Ebjafaf, zijn zoon Asfir, zijn zoon Thachat, 9 zijn zoon Uriël, zijn zoon Usfia, zijn zoon Saul. Elkana hadt twee zoonen, Amafai io en Ahimuth. Elkana, zijn zoon Elkana, n Elkana, ziin zoon Zofai, zijn zoon Nahath, ia zijn l8. Zijn zoon Jozadak werdt in ballingfchap'gevoerd, en is dus nooit, daadiijk Hoogepriester geweest. Zijn zoon fofua integendeel was, bij de wederkomst der fpoden na Palaestina. onder Cijrus, Hoogepriester. vs.S Korah.] Wanneer deze 4 B mos XVI. i. een zoon van Jizhar heet, dan is dit gcene Strijdigheid ;. hij kan buiten dien, volgends de tijdrekening , geen onmidlijke zoon van Kehath zijn, maar er zijn veele tusfchenleden uitgelaten : daar door noemt Mofes nu eenen zijner voorvaderen, Jizhar, en ons boek eenen anderen, Amminadab. vs. 11.] Wien dat tweede Elkana vreemd voorkomt, die wetc, dat het bij mij ook verdacht is, maar ik moest vertaalen, zoo a!s ik voor mij vond. N;:ar eene- andere leeswijze ftaat er: Elkana, de zoonen ■aan Elkana zijn enz. doch deze is mij niet kjaarer. ei. 12. Elkana] Hier moet, wuirlchijnüjk, geft lan hqbben, zijn zoon Satnuël: Luther waagde zelfs, dit er bij te zette;; doch dit doe ik n'et, maar geef het eeÜacïtregfstêr liever met zijne fchrijffoutcn. Zoo 0 veel  45 Het I. BOEK der CHRONIEKEN. zijn zoon Eliab, zijn zoon Jeroham, zijn zoon Elkana. De zoons van Samuël. ... i* de eerstgeboren, en de tweede Abia. De zoons van Merari, Machli, zijn zoon 14 -Libm, zijn zoon Simei, zijn zoon Usfa, h zijn zoon Simeii, zijn zoon Haegiii, ziin zoon Afaja. oö f J Deze zijn het, die David tot de muzijk 16 ih het huis Gods aanftelde, toen de bondkist haare vaste plaats verkreeg; zij bedienden de 17 muzijk voor de ten te des gefpreks, tot dat Salomo den Tempel te Jerufalem bouwde, elk naar zijn ambt en orde. Derhalven dezen en j» hunne nakomelingen, van de zoonen Ke, nats: Heman de zanger, een zoon vanjoël den zoon van Samuël, den zoon van Elka! i0 na, den zoon van Jeroham, den zoon van ■Wiel, den zoon van Toah, den zoon van 2o Zuf, veel is, het mag hier geltaan hebben of niet, uit 1 sam, I. zeker, dat Samuël een zoon van Elkana was. vs- T3 j Daar ik deze flippen gezet heb mocttocbeen naam gedaan hebben, en wel volgends 1 sam. VIII 1 joël, dien ook wezenlijk eene oude overzetting ïnlascht. Ik ben hier van de Joudfcbe punten afgegaan volgends welken er Haat: de eerstgeboren kasni en Aotja- . vs. 10-12. 19-22.3 Deze beide genachtrekeningen wijken merkiijk van elkander af. Dan laat de éere een geflaeht uit, dat de andere heeft: dan noemt zij den zoon anders, dan de eerfle. Eene nadere ver gehjkmg van beiden te maaken, zou voor mijne Le zeren zei ven lastig zijn, en bij flot zou er ook niet bij gewonnen worden, want de fchrijffouten zijn te> oud, dan dat wij de waare leeswijze zonder mjsflas! weder hcrftellen kunnen. •  C A P. VI. 4? Zuf, den zoon van Elkana, den zoon van Mahath, den zoon van Amafai, den zoon 21 van Elkana* den zoon van Joel, den zoon van Afaria, den zoon van Zefanja, den zoon van Tachat, den zoon van Asfir, den zoon 22 van Ebjafaf, den zoon van Korah, den zoon 23 van Jizhar, den zoon van Kehath,denzoon van Levi, den zoon van Israël. Zijn broeder, Afaf, ftondt aan zijne 24 rechtehand. Afaf,een zoon van Berachia, den zoon van Simha, den zoon van Mi 25 chaël, den zoon van Baafeja,den zoon van 26 Malchia, den zoon van Ethni, den zoon van Zerah, den zoon van Adaja, den zoon 27 van Ethan, den zoon van Simma, den zoon van Simei, den zoon van Jachat, den zoon 28 van Gerfom, den zoon van Levi. Hunne broeders, de zoons van Merari, 29 Honden ter linkehand: Ethan, de zoon vanKifchi, den zoon van Abdi, denzoon 30 van Malluch, den zoon van Hafabia, den zoon van Amazia, den zoon van Hilkia, den zoon van Amzi, den zoon van Bani, 31 den zoon van Samer, den zoon van Mach- 3 a li, den zoon van Muiï, den zoon van Merari , den zoon van Levi. Hunne broeders, deLeviten, waren ge- 33 geven tot allen dienst des Tempels van God: maar Aaron en zijne zoonen offerden 34 pp den brand-offer-altaar, en brachten het reukwerk op den reuk-altaar, en verrichtten de heiligfte dienften, ter verzoening van Israël, zoo als Mofes, de knecht Iran God, bevolen hadt. Pit  Het I. BOEK der CHRONIEKEN.' " Dit zijn: de nakomelingen van Aaron: zijn '35 3 zoonvvasEliëzer,dcszelfszoonPinehas,zijn ■ 35 zoon Abifua, zijn zoon Bukki, zijn zoon-37 Usfi, zijn zoon Serachia, zijn zoon Merajoth, zijn zoon Amaria, zijn zoon Ahitub, 38 zijn zoon Zadok, zijn zoon Ahimaaz. Dit zijn hunne wooningen, met hunne 39 voorplaatzen tot veeweiden, in hunne grenzen': aan de nakomelingen van Aarón, van het geflaeht Kehath, als op welken dit 40 lot viel, gaf men, Hebron in het land Juda, met de voorplaats rondom de gantlche ftad, maar de ftads-akker, en de dorpen, 41 kreeg Kaleb, de zoon van Jefunne. Derhalven aan de nakomelingen van Aa. 42 ron gaf men, de vrijfteden, Hebron, Libna met deszelfs voorplaats', Jattir, Esterna 43 met zijne voorplaats, Holon, met zijne voorplaats, Debir, met zijne voorplaats,. Afanmet zijne voorplaats, Bethfemes metr 44 ' - • • ; ■' ■ zijne vs. 39-66.] Dit is uit jos. XXL genomen, maar - die de beide hoofdllukken met eikander vergelijkt, zal zien , dat. het al'fchril't in het Boek der Chromen ' ken zeer gebreklijk tot ons gekomen is. vs. 42. pi■•ijfleden) Het moest vrijftad zijn, in het enkelvouwig getal, zoo als jos. XXf. 13 wam enkelHebron, en-gcene der volgende, die aan Aarons geilacht gegeven werden, is eene vrijftad. Doch ik ver^jaale, zoo als ik voor mij vinde, en ditmaal, zon-' * der eenige verfcheidenheid van leeswijze, hoe openbaar de fout ook is. • vs. 43. Hohn.-} In de gewoone uitgaven Hiten. Ik ben echter, om niet nodeloze zwarigheden in de vertaaling in te vlechten, eene andere lezing gevolgd, die met jos. XXI. 15. overëcnftcmt. vs. 44. JJan.) Zoodanige ftad vindt men in het Boek  Cap. VI. 49 zijne voorplaats, van den ftam Benjamin, 45 Geba met zijne voorplaats, Alemeth met zijne voorplaats, Anathoth met zijne voorplaats. Alle hunne fteden famen, naar hunne huisgezinnen, waren dertien. , Aan de overige van Kehath afftammeiidè 40 huisgezinnen werden van het huisgezin des ftams van den halven ftam Manasfe, bij het lot, tien fteden gegeven. Aan de nakome- 47 lingen van Gerfom werden van den ftam Isfafchar, Afer, Nafthali, en Manasfe in Bafan, dertien fteden gegeven. Aan de na- 48 komelingen van Merari werden van den ftam Ruben, Gad en Zebulon, met het lot, twaalf fteden gegeven. De Israëliten gaven 49 aan de Leviten deze fteden met de voorplaatzen, en gaven met het lot deze fteden 5° van den ftam Juda, Simeön, en Benjamin, die met naame heeten .... De gedachten.van Kehath verkregen hun- 5* ne fteden van den ftam Efraïm, en dezen Zijn Boek Jofua geheel niet, maar Ani, en jtita, dus twee (leden. vs. 45. dertien) Die natelt, zal er maar ii vinden te weten, twee» Juta en Gibeon, zijn, buiten twijfel, door fchuld der uitfehrijveren, weggelaten*. vs 46. van het huisgezin des ftams van den halven ftam Manasje) Hier is blijkbaar zeer veei uitgelaten , want jos. XXI. 20-36. worden hun deze tien fteden van den ftam Efraïm, Dan, en den halven ftam Manasje gegeven. De woorden luiden , ook op zichzelven onverftaanbaar. , vs. 50.) In dit vers ontbreekt veel, daar Hs de >unten gezet heb. D  S<3 Het I. BOEK der CHRONIEKEN. |ijn het, die men hun gaf: de vrijfteden, c2 bichem met de voorplaats, in het geberg. te !Lfraim,Gefer met zijne voorplaats, Jok- «q neam mee zjjne voorplaats, Beth-Horon met zijne voorplaats, Ajalon met zijne famen vijf hoofden der huisgezinnen. On- vs. 2.] Üit het volgende vers blijkt, dat de nakomelingen van Uzzië! hier niet medegeteld zijn. • tfi. 3. vijf.'] Israhia, de vader, wordt hier, zoo als men gemeenlijk gelooft, medegeteld: als dit niet £oo is, dan moeter een naam weggevallen zijn. ï D 2 **>  5-2 Het I. BOEK der CHRONIEKEN. Onder dezen waren, naar hunne gedachten, 4 ten oorloge bekwaame mannen zes en dertig duizend, want zij hadden veele vrouwen en kinderen. Hunne broeders, die ^ van ae gezamenlijke overige gedachten van isiafchar, bekwaam tot den krijg, waren zeven en tachtig duizend. vs. 6-—12. De ftam Benjamin. De kinderen van Benjamin waren 6 drie : Bela, Becher en Idiëi. De 7 zoons van Bela zijn, Ezbon, Uzzi, Uz- ziël, vs. 3.] Dg veelwijverij was, naar de Mofaifche wetten, geoorloofd, maar niet in alle ftammen even gewoon. By du gellacht was zij ingevoerd, en d was de oorzaak van zijne fterke vermeerdering vs. 5.] De gantfche ftam van Isfafchar hadt ten tijde van Dav.d 145,600 man : en bij de tweede telling van Mofes 4 B. mo., XXVI. 25 Hecht 64)3eo duf was hij (héér dan verdubbeld. 6 ' Ti^vif"",1,1'3 Dif S^h:rcg]s,er niet dat 1 B. mos. XLVII. 2r, 22. 4. B/Mos. XXVI. 38-41. te ver gelijken, zou misfchien meer moeite, en ook meer" paP;ers kosten, uan mijne Lezers mij dank zouden we ten, inzonderheid nadien er toch bij (lot niets?dat 7of komen klaar is, zou uitkomen. Alleen zoo veel alMjd naar zynen fhmvader, maar ook wel naar ziin Familie-hopfd, ten tijde van den Schryver benoemd Mep geeft ,n Afie aan de lieden nog na hunne dóód iia.unen van hunne nakomelingen, welken J i hut leven met gehad hebben. Daar" kunnen ook no^ veel" IchrijlFiuten bijkomen. ö e Bij Hut ziet men uit de famen opgetelde getallen»  Cap. VII. >3T 2iël, Jerimoth, Iri; famen vijf, hoofden der huisgezinnen, en aanvoerers der heiren : de lijst van hunne huisgezinnen bedroeg twee en twintig duizend vier en dertig. De 8 zoons van Becher waren, Semira, Joas, Eliëzer, Èljoënai, Omri, Jerimoth, Abi> ja, Anathoth, Alemeth: deze allen zijn na* komelingen van Benjamin, in hunne lijst, 9 naar de geflachten > tot den krijg bekwaam, twintig duizend en twee honderd. De 19 zoons van Idiël zijnBilhan, deszelfs zoonen, Jeus, Benjamin , Ehud, Chenaana, Saitan, Tharfis, Ahïfahar. Deze allen 11 Hammen van Idiël af, en in hunne geflachten, tot den krijg bekwaame lieden, zeven, tien duizend twee honderd. En Suppim en 12, Huppim, de nakomelingen van Ir, en Hufum, nakomelingen van Aher, dat de uara Benjamin, niettegendaande de groote nederlaag, die hij richt. XX. XXI. geleden heeft, en waardoor hij tot op 600 man gefmolten was , ten tijde* •van David, nogthans bijna 60,000 man fterk, en dus weder honderdvouwig aangegroeid was. Dit is bij vroege huwlijken niet onmooglijk, en vroege huwlijken hebben gemeenlijk plaats, wanneer elk landerijen, of andere kostwinning genoeg heeft, om vroeg zijn beftaan te hebben. In Amerika verdubbelden, voorden oorlog, de inwooners, grootendeels uit deze oorzaak, in 25 jaaren, dit zou in 175 jaaren reeds meer dan,' lionderdvouwigc vermeerdering uitmaaken, zoo als elk kan narekenen. Doch dus wil ik niet eens rekenen, want Europifche aankomelingcn, uit Engeland en Duitschland, brachten ook het hunne toe tot de bevolking van Amerika: maar, alfchoon men flechts pp 30jaaren eene verdubbeling rekende,zo konden toch; jeed«, in 200'jaaren, 600 tot 60,000 toencemen, D 3  I. BOEK dér CHR&NIEKEN.? vs.13. • De ftam Nafthali. De zoons van Nafthali; Jahzeël, Guni, 13 Jezer, Sallum. .. Dezen zijn zoons van Bilha. vs. 14—19. Nakomelingen van Manasfe. De zoons van Manasfe zijn, Asriël, dien 14 zijn Arameïsch bijwijf hem gebaard hadt: — — baarde Machir, den vader van Gilead. Machir trouwde eene zuster van Huppim 15 en Muppim, wier naam was Maacha. De naam van den tweeden zoon is Zelafead , welke alleenlijk dochters naliet. Maacha,' 16 Machirs huisvrouw baarde eenen zoon, en noemde hem Perez, maar zijn broeder heette Seres, zijn zoons waren Ulam en Rekem. Ulams zoon, Bedan. Deze zijn de zoons 17 van VS. 13.] Dit bericht is ongemeen kort, of hier heeft Van den ftam Nafthali, misfchien ook nog van eenige anderen, meer .gedaan, dat voor ons verloren is geraakt ; of het moet den Schrijver zeiven aan ouder gedenkftukken, zoo als hij ze bij andere ftammen hadt, ontbroken hebben, waarom hij zich vergenoegde , om niet veel meer dan den ftam Nafthali ta ijoemen. vs. 14—19.3 Eene ongemeen duiftere geflachtlijst, Inzonderheid, wanneer men ze met het 4 B. m o s. XXVI. 28—34. vergelijkt: zij moet zeer onvolledig afgefchreven tot ons gekomen zijn.  C a r. VII. SS, van Gilead, den zoon van Macbir, den. zoon van Manasfe. Zijne zuster, Hammo- 18 lechet, baarde Ishur, Abiëzer, en Machla. De zoons van Semida waren, Sechem, Lik- 19 bi, en Aniam. vs. 20—29. Nakomelingen van Efraïm, met eenige in dé gefchiedenis gevAgtige berichten. De zoons van Efraïm zijn, Suthelah, 2C deszelfs zoon Bered, zijn zoon Tahat, zijn zoon vs. 20. 21. 22.] Deze gefchiedenis is merkwaardig, dewijl wij daaruit van de wooningen der Israëliten iirEgijpte befluiten kunnen: Gofen moet aan den eenen kant tot aan Palaestina en het land der Filiftiircn gereikt hebben, anders hadden de zoons van Efraïm niet, wegens het rooven der kudden, door de lieden van Gath kunnen verflagen zijn gewordep. Doch tevens moet er in deze geflachdijst meer dan eene fout gekomen zijn, want, zoo als zij thans (laat, zouden Efraïms nakomelingen in het achtfte gedacht, en nog daar'bij volwasfen, als mannen, die op her rooven ■ der kudden uitgaan, verflagen zijn. Hij moest derhalven, alfchoofi ik ook flechts 14 jaaren op één geflaeht rekene , (dewijl in Egijpte ook jongens huwden,) evenwel meer dan honderd jaaren oud geweest zijn, en dat hij dan nog eenen zoon zou verwekken, valt in het ongelooflijke! Daar komt nog bij, dat , tot op Jofefs dood, Efraïm, die toen meer dan 70 jaaren oud was, enkel achter-kleinzoonen, dat is, nakomelingen in het vierde gedacht, hadt, 1. B. mos. L. 22. 33. en dat derhalven in zijn huisgezin de huwlijken niet zoo vroeg geweest zijn. Hoe kan men nu gelooven , dat hij zijn achtfte volwasfen gellacht overleefd, en D 4 n°e  $6 Het I. BOEK der CHRONIEKEN. zoon Elada, zijn zoon Tahat, zijn zoon' Zabad, zijn zoon Sutelah, Efer, en Elad: 21' doch de lieden van Gath, de oude inwooners des Jands, verfloegen hen, omdat zij afgegaan waren, om hunne kudden weg te nemen. Hun vader Efraïm treurde langen 22 tijd om hen, en zijne broeders kwamen, om hem te troosten. Vervolgends weder zijne 23 vrouw bijwoonende, werdt zij zwanger ? en baarde eenen zoon, dien hij Beria noem-' de, dewijl aan zijn huis een geheel buitengewoon en onverwacht gefchenk gegeven was. Zijne dochter Seëra bouwde het ne. 24 der jjog naderhand kinderen verwekt hebbe? Hij zou dan ten dien tijde, toen zijne kinderen in het achtfte geilacht verflagen werden, meer dan 150 jaaren oud moeten geweest zijn. Ik geloof, dat hier, zijn zoon, meermaals verkeerd flaat, en dat het broeders zijn, die elkander als Zoonen worden toegefchreven; eene fout, die in de geflachtlijsten meer voorkomt. Of zij hier van den opiteller van het Boek, dan van de Affchrijvers begaan zij, kan ik niet zeker zeggen, maar ik geloof het laatfte, De gefchiedenis zelve fchijnt ondertusfchen in den tijd na den dood van Jofef te behooren, want, bij het 3even van dezen Vifier van den ovcrmagtigen Egijptifchen Koning, zou vermoedlijk de dood van zijne nakomelingfchap niet ongewroken gebleven zijn. 4 B. mos. XXVI. 35. 36. komen andere nakomelingen van Sutela, Efraïms zoon, voor. Dit is geeiie ilrijdigheid met het boek der Chronieken. Dit noemt enkel de nakomelingen, die van de Filiftijnen geflagen zijn, en Mofes /preekt enkel van de geflachtcn van Sutela , die nog ten zijnen 'tijde overig waren. ttt. 34-3 Is dit eene onmidlijke dochter, het zij van Beria, het zij van Efraïm, dan moeten de nakomelingen van Jofef, nog ten tijen tijde, toen de israëliten in  C A F. VII. der en opper Beth-horon, en Uzen -Seëra. Verders was Refach zijn zoon, deszelfs 25 zoon Refef, zijn zoon Thelah , zijn zoon Thahan, zijn zoon Laadan, zijn zoon Am- 26 mihud? zijn zoon Elifama, zijn zoon Nun27 zijn zoon Jofua. Hun eigendomlijk land en woning was 28 Bethel, benevens de landlieden, ten oosten Naaran, ten westen Nefer, benevens de landlieden, Sichem en de landlieden, tot aan Aja en deszelfs landfteden: en ter zijde 29 van den ftam Manasfe, Bethfeün métzijnei land- in Egijpte woonden, het een en ander in Palaestina bezeten-hebben: op welke wijze, of door de erfmaaking van Jakob, 1 B. mos. XLVIII. 22. (hoewel Bethhoron ver van het daar genoemde Sichem gelegen is) of door koop, dit kan ik niet zeggen. Doch, iiet is ook zeer wel mooglijk, dat zij geene onmidlijke dochter, maar eene ten tijde van jofua, of na denzelven Ieevende, verre afftammelinge van Efraïm is. vs. 25—27.] Dit geflachtregister is daarom merkwaardig, omdat Jofua, die uit Egijpte uitgaat, de elfde van Jofef is, zelfs dan , wanneer (zoo als ik échter naauwlijks-geloöve.) Refach ' een onmidlijke zoon van Efraïm was. Het gewoon gevoelen onderdek, op eene heel ongelooflijke wijze, maar vier geUachten van de zoonen van Jakob, die na Egijpte trekken, af, tot die, welke uit Egijpte gaan. Ik heb reeds elders aangemerkt, dat er veel meer gedachten geweest, maar dat flechts de tusfehengeflachten uitgelaten zijn; en hier bij Jofua vinden wij er duidlijk elf of meer. vs. 29.] Ik heb vertaald, zoo als ik voor mij vond, maar geloof, dat er ééne letter ontbreekt, en dat het zijn moest: Naast hem hadt de Jïam Manasfe de fteden, die dan volgen, want jos. XVII, zijn zij duidlijk aan den ftam Manasfe toegedeeld. D5  $8 Het I. BOEK der CHRONIEKEN; landfteden, Thaanach met zijne landlieden,*. Megiddo met zijne landfteden, Dor, met zijne landfteden. In deze fteden woonden., de nakomelingen van Jofef, den zoon vaiv Israël. ys. 30—40. De ftam Afer, De zoons van Afer zijn: Jimna, Jisva, 3a Jisvi, Beria', en Serah was hunne zuster. De, 31 zoons van Beria zijn Heber en Malchiël: deze is de ftamvader van Barfaith. Heber 32 gewan Jaflet, Somer, Hotham , en Sua hunne zuster. De zoons van Jaflet zijn Pa- 33 lach, Bimchal, en Asvath: dit zijn Jaflets zoonen. De zoons van Somer zijn: Ahai, 34 Ruchga, Chubba, en Aram. Zijns broe- 35" ders Helems zoon is, Zofa, Jimna, Seles en AmaL De zoons van Zofa zijn, Such, 36 Harnefer, Sual, Beri, en Jimra. Bezer, 37 Hur, Samma, Silfa, Jithran, en Berra. De zoons van Jether zijn, Jefunne, Pisga, 38 en Ara. De zoons van UUa zijn: Arai, 39 Hanniël, en Rizja. Alle dezen zijn zoons 4» van Afer, aanzienlijke Familiehoofden, en dappere mannen: hunne lijst van mannen tot den krijg bekwaam? bedroeg zes en twin* tig duizend man. Cap,  ' "5* Cap. VUL Nog eens van den ftam Benjamin, inzonderheid Sauls geflaeht, en de nakomelingen van .Jonathan deze laat ft en ^ zijnook gefchiedkundig merkwaardig. VIII. Benjamin gewan Bela zijnen eerstgebo- i ren, Asbel den tweeden» Ahrah den derden» Noha den vierden, Rafah d*en vijfden. 2 Beia's zoons zijn: Adar, Gera, Abihud, 3 Abifu, Naèman, Achoch, Gera.j Sefufan,'^ en Huram. Dezen zijn Éhuds zoons, hoof. 6 den der huisgezinnen vanGeba, niaar zij voerden hunne huisgezinnen weg naa Manahet: .... en Naëman, en Ahia, en Gera, 7 deze was het» die ze wegvoerde, en hij gewan Usfa en Ahihud. Saharaim gewan 8 zoons, bij zijne wijven Hufim en Baëra, in de vlakten van Moab, na dat hij zich afgefcheiden hadt. Bij Hodes, zijn vrouw, g gewan hij: Jobab, Zibja, Mefa^; Maliam, Jeuz, Sikja, Mirma: dit zijn zijne zoonen jQ en hoofden der huisgezinnnen. Bij Hufim u gewan hij Ahitub en Elfaal. Elfaals zoons j2 zijn, Eber, Mifaam,en Samer, deze bouw.' de Ono, en Lijdda, benevens de landfte, den. Beria en Sema zijn hoofden der huis- 13 gezinnen, die te Ajalon woonen,deze hebben de inwooners .van Gath verdreven. Ah- vs. 7 ] Hier fchijnt een naam weggevallen *e zijn, misfchien den vs. 8. genoemde Saharaim,  $> Het I. BOEK der CHRONIEKEN. jo, Safak, Jerimoth, Sabadia» Ered,Eder, ij Michaël, Jispa, Joha,-zijn zoons van Be- iö ria.. Sebadia, Mefullam, Hiski, Haber., 17 Ismerai, Jislia, Joab, zijn zoons van E1-' ig faal. Jakirn, Sichri, Sabdi, Èljoënai, Zil. 19,20 thai, Eliël, Adaja, Beraja en Simrath, 2i zijn zoons van Simei. Jisvan, Eber, Eliël, 22 Abdon, Sichri, Hanan, Hanania, £^01,23,24. Anthothia, Jifdeia, enPanuë'1, zijn zoons 25 van Safak. Samferai, Sacharia, Athalia,t26 Jaarfeia, Elia, en Sichri, zijn zoons van 27 Jeroham. Deze zijn hoofden van huisge- 28 zinnen, te Jerufalem woonende. Te Gi 2g beön woonde de ltamvader van Gibeön, wiens vrouw Maacha heette. Zijn eerst-' 30 geboren zoon was Abdon; de overigen, Zur, Kis, Baal, Nadab, Gedor, ■ Ahio, 3 j Sacher .... Miklath gewan Simea. Ook oa dezen woonden met en benevens hunne broederen te Jerufalem. Ner gewan Kis, Kis gewan Saul, Saul' gewan Jonathan, Malchifua, Abinadab, en Esbaal. Jo- vs. 29. de ftamvader van Gibeön!] Zijn eigen naam Jcbuël, dien wij op eene andere lijst Hoofdft. IX. 35- vinden, ontbreekt hier, misfchien door fchuld der Affchrijveren. vs. 31. 3*0 Miklaih, die in het 32ite vers voorkomt, is in het 3ifte weggelaten. Zie Hoofdft. IX. 37- t?S. 33. Esbaal.] Dezelfde, die anders Ishofetk heet, en die na Saul over de elf ftammen Koning Werdt. 2 sam. H.8,9. 10. IV. Het is beiden dezelfde naam, doch flechts wat verandert: voor- Baal geggen de Hebreen ook Bqfeth, fchande, cijlom* mi  Cap. VIII. 6% Jonathans zoon is Meribbaal, Meribbaal 34 gewan Micha: Micha's zoons zijn, Fithon, 35 Melech, Thaara, en Achas. Achas gewan 3^ Je- me Afgod: nu noemd Saul, een vijand van den AfgodsdieuSt, zijnen zoon Esbaal, dat is, weg Baal! maar daar voor kon men ook zeggen: Isbofet, weg Jcha nde! Vi 34. Meribbaal.) De geen, die 2 sam. IX. Mefibofét beet, is weder dezelfde, maar, op de Oosterlcbe wijze, met behoud van den zin, vertaalde, naam, de een zoo veel als, met Baaljlrijdende, de ander, foei Baalt vs. 34—40.] Dit geflachtregister is ons deswegens gewigtig, dewijl wij daar uit zien , dat David, volgends Afiatifche flaatkunde , Sauls nakomelingen niet heeft uitgeroeid, om zijnen troon te bevestigen. Wij vinden hier jonathans nakomelingen, als 14 gellachtert nahem, en dus Jonathan en Saul medegerekend, het ifj geflaeht van Saul; of tot aan de Babijlonifche ballingfchap , of wel niet lang voor dezelve. Ik merk dit eigenlijk niet aan-als een lof van Da. vid, want hij zou in de daad een monfler moeten geweest zijn, als hij de nakomelingen van zijnen edelen vriend, Jonathan, hadt uitgeroeid, (hoewel wezenlijk de AfiatTche flaatkunde niet zelden zelfs natuurlijk goede Koningen in monfters hervormd:) maar alleen als eene verdediging tegen een ander vermoeden, dat bij 2 sam. XXI. 1—14. ontflaan kan, als of David kunflig het ter dood brengen van zekers nakomelingen van Saul beftoken hadt, om de mededingers naar de kroon uit den weg te ruimen. Die daar gedood zijn, konden nooit mededingers naar de kroon worden, zoo als over die plaats reeds aangemerkt is. Jonathan, integendeel, was Sauls eerstgeboren zoon , wiens zoon Meribbaal, en deszelfs nakomelingfchap de eenigfle was, die op den troon aanfpraak kon maaken: deze blijft tot in het 14degeflaeht, en die deze .blijven laat, kon zeker met op de gedachten komen, om, tot zijne eigene veiligheid, zoonen van Sauls doch* •0en of bijwijven uit den weg te ruimen.  6*2 Het I. BOEK der CHRONIEKEN. Jehoadda, Jehoadda gewan Aalemeth, Asmavethen Simri: Simri gewan Moza: Moza 37 gewan'Binga, diens zoon was Rafa, zijn zoon Elaafa, zijn zoon Azel; Azel hadt 38 zes zoonen, Afrikam, Bahru, Ismaël,Sea ria, Obadja,: Hanan: deze allen zijn zoons 39 van Azel. De zoons van zijnen broeder Efek zijn Ulam de eerstgeboren, Jeus de tweede, Elifelet de derde. Ulams zoons 40 ' waren dappere mannen en boogfchutters, zij hadden veele kinderen en kleinkinderen, honderd vijftig in getal. Alle dézen zijn zoons van Benjamin. Cap. IX. 1—34. Huisgezinnen uit verfclieiden ftammen, te Je, rufalem woonende. IX. ■ Geheel Israël is, naar zijne geflachten en t afkomst, opgetekend, en deze lijst vindt men in de Boeken der Koningen van Israël. Juda werdt, wegens zijne zonden, naa Ba. bel vs. ï. geheel tsrdéty Dat op onze gedachtlijst twee ftammen, Dan en Zebulon, geheel ontbreken, zal men ligt zien: of zij van den Schrijver zeiven weggelaten zijn, of door fchuld der Affchrijveren ont» breken, kan ik niet zeggen. In de boehen der Koningen van Israël) Niet die, welken wij in den Bijbel hebben, maar in de Archiven dezer Koningen, uit welken misfchien toen. maais uittrekzels der monftenafels overig waren, daar Onze Schrijver gebruik van maakte. jfuda werdt. 'wegens zijne zonden,-na Babel ■ ge-  Cap. IX. 63 bel gevoerd. De oude inwooners, in hun 2 eigendom en fteden, waren, Israël, de Priesters, deLeviten, en de knechten van het heiligdom. Te Jerufalem woonden de nakomelingen 3 van Juda, Benjamin, Efraïm en Manasfe. Uthai, de zoon van Ammihud, des zoons 4 Om- gevoerd!) Men zou denken, dat hier geftaan zou hebben : Israël werdt, wegens zijne zonden, na As~ Jijrië, en Juda na Babel weggevoerd. vs. 2.3 Knechten van het Heiligdom.) Zie de aanmerking,over ezua ii. 42. vs. 3.3 Jerufalem behoorde aan den Ham Benjamin; de Benjaminiten vroonden er derhalven eigenlijk als. burgers in: doch, dewijl het de boofdftad des lands, en de zetel van den Godsdienst was, lloegen zich ook anderen daar met der woon neder, het "Welk, volgends deMofaifche wet, gevoeglijk gefohieden kon, nadien huizen in bemuurde fteden voor eeuwig in vollen eigendom verkocht konden worden. Zelfs hadt de Koning, uit den ftam Juda, zijn hofverbüjf te Jerufalem, en nademaal zijne bedienden grootendeels uit den ftam Juda waren,moesten, natuurlijker wijze,veeleJoodfchehuisgezinnennaadezehofftad trekken, en derhalven ook Pries tersen Leviten zo van wegen den Godsdienst, als om de bedieningen welkezij bij den Tempel hadden, en die hunne geduurige of herhaalde tegenwoordigheid vereischten. Hoe die uit Efraïm en Manasfe, van welken onze Schrijver evenwel geen nader bericht of lijst der huisgezinnen geeft, te Jerufalem gekomen zijn, kan ik niet zeker zeggen. Men gelooft gemeenlijk, dat zij, om den Kalver- en Baalsdienst uit het rijk der tien ftammen verhuisd zijn, en zich, om vrije Godsdienst-oefening te genieten, te Jerufalem nedergeflagen hebben. Doch dan blijft nog de vraag over, waaróm enkel uit deze, en ook niet uit«le negen overige ftammen, die tot het rijk van Israël behoorden ; hetzelfde hebbe plaats gegrepen ? welke vraag jk niet beantwoorden kan.  Ü\ Het I. BOEK der CHRONIEKEN. . Omri, des zoons Imri, des zoons Bani; dezen van de nakomelingen van Perez, den zoon van Juda. Van Sela's nakomelingen, toever- mïr^'J Z1Jn de Leviten> ziJ w"en SJh «? ft 2?" e\Yoorraadhuizen des Tem- denzeTv^n H hitlden deS nachts rond™ *7 denze ven de wacht, ook werdt hun de fleutel toevertrouwd, om hem alle mZen te openen. Eenigen waren over de 3 2a fchappen en huisfieraaden van den Gods- dienst, die zrj geteld bijzetten, en geteld agaven: anderen over de heilige geleed ao fchappen, anderen over meel, wLb, olie 9 wierook, en fpecerijën. Eenigen van de ao zoonenderpriesterenbereiddenuitdezefne 3 cenjën zalfolie en reukwerk. Matthatia *r een Leviet, van het geflaeht van KoSh! Sa lums eerstgeboren zoon ,was, op trouw en geloof over het pannenbakwerk gefteld Over de brooden, die op de tafel geleld wei 3* denbaren opzieners uit hunne broederen,de T°Tuuaï Keha£' befteld> om die op el! i^enSabbath te bereiden. En deze zang?ers, „ 1 c 3* hoof. im^'^iJV^'^' de naamen der öie van den dienst der voorraadhuizen vrij  Cak X; 6>. hoöfdender Levitifche huisgezintien, zijn Van den dienst aan de voorraadhuizen vrij, dewijl zij dag en nacht met anderen arbeid bezig zijn. Dit zijn de hoofden der Levi- 34 tifche huisgezinnen, die te Jerufalem woonden. Cap. IX. 35 — X. 14. Herhaaling van het geflachtregister van Saul uit Cap. VIII. 29—40. Sauls dood in den yeldflag op Gilboii, uit 1 Sam. XXXI. Te Gibeön woonde de ftamvader van 35 Gibeön, Jehué'1, en zijne vrouw heette Maacha. Zijn eerstgeboren zoon was Ab- 35 don, de overigen, Zur, Kis, Baalj Ner, Nadab, Gedor, Abja, Zacharia, en Mik- 37 loth, Mikloth gewan Simeam. Ook de- 38 Zen woonden met en nevens hunne broederen te Jerufalem. Ner gewan Kis, Kis gewan Saul, Saul 39 gewan Jonathan, Malchifua, Abinadab, en Esbaal. Jonathans zoonis Meribbaal, Meribbaal 40 gewan Micha, Micha's zoons zijn Pithon, 41 Me- Wareh, volgen zouden! maar niets daaf van. Of ik heb dit vers, het welk ik, zoo goed als ik kan, vertaal, niet verdaan, of de naamen zijn, door fchultj der affchiijveren, weggelaten. ' vs. 35.3 Dit geflachtregister, dat wij al eens geJhad hebben, wordt hier herhaald, omdat de Schrijver van Sauls dood wil fpteken, en behoort derhalven Tilet tot het aa yen Asrikam, Bochru, Ismaël, Seria, Obadia, Hanan: deze allen zijn zoons van 22 Azel, „ j. De Pluliftijnen leverden den Israëliten / Ha?' e.n de Israëliten vluchtten voor de rhililhjnen, en leden eene groote nederlage op den berg Gilboa. De Pluliftijnen a drongen op Saul en zijne zoonen aan; Sauls zoons, Jonathan, Abinadab en Malchifua lneuvelden: inzonderheid was de aanval op a Saul heftig, de boogfchutters ontmoetten d nem , en hij werdt zwaar van hun gewond, waarom hij tot zijnen wapendrager zeide, » trek het zwaard, en door ft eek mij, opdat deze 4 onbejnedenen mij niet dooden, en nog bovendien hunnen moedwil aan mij pleegen. Ziin wa pcndrager dit niet willende doen, alzoo ■ hij zeer vreesde, doodde Saul zich zeiven met zijn eigen zwaard. Toen zijn wapen- c drager zag dat hij dood was, benam deze zich zeiven insgelijks het leven. Dus ftierf Saul en zijne drie zoonen, en rT zijn gantfche huis, tegelijk. Toen dè Is. I raehten m de vlakte zagen, dat de Israëli. 7 Iiten geflagen, en Saul met zijne zoonen ge- &C$: Vnf?35DSm weggelaten,  C A P. X. ó> gebleven waren, verlieten zij de fteden, en vluchtten,en de Philiftijnen floegen zich in die fteden neder. ■ Den dag na den veldfiag kwamen de iJmli- 8 ftijnen, om de verflagenen te pionderen, en vonden Saul en zijne zoonen op den berg Gilboa liggen, Zij fchudden hen uit, 9 fneden hem het hoofd af, namen zijne wapenrusting en wapenen , die zij in het gant» fche land der Philiftijnen rond zonden, om voor de afgodstempelen en aan het gantfche volk, bij de vrolijke tijding der overwinning, vertoond te worden. Zijne wa- 10 penen hingen zij in den Tempel van hunnen God, en zijn hersfenpan in den Tempel .ran vs. 10. In den Tempel van hunnen God) Volgends 1 sam. XXXI. 10. in den Tempel derGomn Astarte. Misfchien heeft hier ook oorfpronglijk deze naam eeftaan , en ontbreekt hij thans enkel door fchuld der alïchriiten? Zonder denzelven verftaat men met recht, welk een God, onder 'den naam, hunnen God* ^erffenpan.) Hier van heeft het boek van Samuël niets. Daar tegen heeft het, het geen in ons boek SekT, en tSch zeker daar weleerin «£«Jg hebben, dewijl anders het volgende, h^n^e"J„e"^^ lijken van Saul en zijne zoonen, ^b^.mv"^'"S en zonder zin zou wezen: te weten, dat de Philimjn n Sn lijk, $> ook die zijner zoonen) aandemmj reu van Bethfean hebben opgehangen. - Geen va!1 beide de boeken heeft, naar het fchijnt, hier den geEen tekst: alles wat in beiden ftaat, is waar, ma r in beiden is veef van dit waare, door de fchuld der af chrijveren, weggevallen. Men hing O^'waj £, Sw/op «nd« Tempel van Astarte £4* hersfenpan in den Tempel van Dagen, 3) mg* £ 3 4J z*  yo Het I. BOEK raa CHRONIEKEN. van Dagon op. . Toen de inwooners r, vaiijabesm Gilead vernamen, wat de K l^hlVft^1 g6daan hadden> maakten It) zich alle ftrijdbare mannen uit die ftad op % namen de lijken van Saul en zijne zoonen af, brachten ze na Jabes, begroeven de beenderen onder den Terpentfnboom te lagen! ^ "* Vasten van *even Dus kwam Saul om, dewijl hij zich aan ra, Jehova bezondigd, zijn gebod niet voï ** bracht, en nog bovendien met de dooden^ZT^i SeraadPIeeSd hadt. Hij raad- Jé pleegde Jehova niet, die liet hem fterven , * komen. ^ ^ DaVid' den zoon van^» Cap. XI. i—0. mng van Juda was, ook van de olefL ftammen tot Koning verkozen. Hij verf. ^^Mm. Overgenomen uit iJSa£ Geheel Israël kwam te Hebron tot Da- *L > •• vid % ^ amen de mwooners van labes 7e hff «ipn -?fin • , naamen dezer beide boo¬ ten zijn eikanderen in het Hebreeuwsch zeer eelük en kunnen door onwetende affchrijveTs? dfden& *»*™& niet ken„e„, verwijld worden, *  C A t. X 1.' ?! Vid bij een, en zeide tegen hem: wij zijn uwe bloedverwandten, en van éénen ftam met u, gij waart ook reeds te vooren, on- 2 der Sauls regering, de aanvoercr van Israël in den krijg,en Jehova heeft van u gezegd, dat gij zijn volk van Israël regeeren, en de leidsman van zijn volk Israël zijn zoudt. Hier op kwamen de gezamenlijke oudften 3 van Israël te Hebron bij den Koning, David bezwoer hun voor den Heere het regeerings-verdrag, en zij zalfden David tot Koning over Israël, gelijk Jehova door Samuël te vooren gezegd hadt. Vervolgends deedt David met gantsch Is- 4 raël eenen togt tegen Jerufalem, of, gelijk het toenmaals heette, Jebus, alwaar de Jebufiten, de oude inwooners des lands, nog waren. De inwooners van Jebus gaven 5 David, toen hij de ftad opëischte, ten antwoord: hier zult gij niet binnen komen l Maar David veroverde het bergflot Ziön , naderhand de ftad Davids genoemd. David zeide: wie de Jebuüten het eerst flaat, zal 6 hoofd en opperveldheer wezen. Joab, de zoon van Zeruja, beklom de ftad het eerst, en werdt het hoofd. David nam zijn ver- 7 blijf vs. f).] Hier hebben wij eene geheel andere gefchiedenis, dan in de gelijkluidende plaats 2 sam. V. 8. Jn eene van beide de plaatzen, ik weet niet in welke, moet eene valfche leeswijze, of misfchien in beiden iet, dat de andere heeft, weggelaten zijn: of onze Schrijver moest de boeken van Samuël anders uitgelegd hebben, dan ik ze uitleggen kan, als ik de woordea \olgen zal. k E 4  }it Het I. BOÉK'der CHRONIEKEN. blijf op het bergflót, en noemde het daarom, de ftad Davids: hij verfterkte de ftad 8 van alle kanten, van den buitenften muur af, en rondom. Joab herftelde het overige van de ftad weder. David werdt van q dag toe dag magtiger, en Jehova Zebaöth was met hem. vs, 10—47, Davids Helden (2 Sam. XXIII. 8-39.) Deze zijn de uitmuntende helden van Da- iq vid, die zich moedig betoond,hebben , met geheel Israël, om hem Koning te maaken, volgends Jehova's uitfpraak over Israël. Du zijn de helden van David, naar hun n getal; ï) Jafobam, de zoon van Hachmo. ni? hec hoofd der drie: deze zwaaide zijne vs. 10-47.3 Men zal van zelf zien, dat hier veel snders luim dan in de gelijkluidende plaats 2 sam. XXJTI. 8—39. en dit is bij zoo veele naamen niet te verwonderen. De fchrijffout kan dan wel op deze dan op gene zijde zijn, want ook in de boeken van Samuël is veel gebrekkigs afgefchreven. De aanmerkingen op de gelijkluidende plaats moet men hier weder nalezen, als men onze lijst van Davids helden verftaan wil. Om het vergelijken van de beide boeken voor den Lezer gemaklijker te maaken, heb ik dezelfde getah. 3en„ die ik in het boek van Samuël voor de naamen van Davids helden gezet had, ook hier herhaald, en Wanneer een van deze naamen hier om breekt, evenWel het getal gezet, en daar aehter ftreepjen$, in plaats Win oen ontbrekende^ naam.  Cap. XI. 7S zijne fpies op eenmaal tegen drie honderd verflagenen. 2) Na hem kwam Eleiizar, de zoon 12 van Dodo, van het gellacht Ahoch, één onder de drie helden. Deze was 13 bij David te Pas Damim, als de Philiftijnen zich daar ten ftrijde verzamelden. Hier was een ftuk lands, daar gerst op ftondt, en het volk vluchtte voor de Philiftijnen, maar zij bleven 14 op den akker ftaan, verdeedigden dien, en floegen de Philiftijnen, en Jehova fchonk eene groore overwinning. Deze drie, die over de dertig waren, 15 gingen tot David af, tot de rots in de fpelonk van Adullam; toenmaals lag er een leger der Philiftijnen in het dal Refaïm, maar David was in de bergvesting, 16 en eene bezetting der Philiftijnen te Bethlehem. David, lust krijgende naar J? goed water, zeide: ach, dat iemand mij water bracht uit den regenbak in Bethlehems poort! Deze drie braken x$ hier op door het leger der Philiftijnen, en fchepten water uit den regenbak in Bethlehems poort, het welk zij aan David brachten. Maar David weigerde het te drinken, en ftortte het voor Je- vs.12.13. MO Dathier,doorfchulddcrafTchrijversr tiet geen in'Samuëls boek, van twee helden, Eleazar en Samma ftaat, iet laamgetrokken is, zal men, bij de vergelijking op bet eerfte gezicht, ontwaar worden. Zoo als het hier luidt, zou een der drie helden ontbreken. E 5  74 Het I. BOEK der CHRONIEKEN. Jehova ten drank-offer, zeggende: dat 3K het bloed der mannen drinken, die met levensgevaar, derwaards gegaan zijn? Hij dronk het derhalven niet ' \heSej? deze drie helden gedaan. 4) Abifai, Joabs broeder. Deze was het hoofd der drie. Hij gebruik- 20 te zijne fpies tegen drie honderd, die Hij verfloeg, en verwierf zich eenen mam onder de drie. Hij verwierf 21 zich meer roem dan de drie van de tweede klasfe, en was hun aanvoerer, maar hij evenaarde niet de drie \der eerjte klasfe.') 5) Benaja, de zoon van Jojada, de 22 zoon van eenen dapperen, door groo- te daaden, vermaarden, man, uit Kabzeel, verfloeg twee Moabitifche grootsprekers. Ook klom hij, 0p eenen ineeuwigen dag, eenen leeuw na in een regenbak, en verfloeg hem. Deze 23 doodde eenen Egyptenaar van aanzienïijke hgchaamsgrootte, vijf ellen lang, die eene fpies hadt, zoo groot als een weversboom, maar Benaja ging inet eenen ftok op hem los, rSktl hem de fpies uit de hand, en doodde hem met zijne eigene fpies. Dit deedt 34 üenaja, de zoon van Jojada, en hij verwierf zich eenen roem onder die drie helden. Hij was beroemder dan «e dertig, maar aan de (eerfte) drie nieC  Cap. Xf. is niet gelijk. David maakte hem tot zijnen Adjudant. , i De Helden des heirs: 20 6) Afahel, Joabs broeder. v 7) Elchanan, de zoon van Dodo, uit Bethlehem. 8) Sammoth de Harariter. %7 zo) Helez, van eene onbekende afkomst. 11) Ira, de zoon van IkkesuitThekpa. 28. 12) Abiëzer van Anathoth. 13) Sibchai van Chufcha. ato, 14) Elai de Ahohiter. 15) Maharai de Netofatiter. 30 16) Heled, de zoon van Baana, de Netofatiter. 17) Ittai, de zoon van Ribai,uitGi- bea in den ftam van Benjamin. 18) Benaja van Pirathan. $* tg) Hurai van Nahale-Gaas. 3* 20) Abiël uit het dal van den Jordaan. 21) Azmaveth de Bahrumiter. 33 22) Elihaba van Saaibon. 2.3) Benehafum de Gifoniter. 34 24) Jonathan, de zoon van Sehe, de Harariter. 25) Ahiara de zoon van Sacham de 35 Harariter. 2r5) - ^ tis. 27. Van onbekende afkomt.'} Letterlijk: de Peloniter: dit is zoo als wij fchrijven, Je zee» , .„„ r vs 14.] Ik ben hier van de Joodfche accenten af het welk haar zeer belagchlijk voorkwam. XVI. Men bracht vervolgends de kist van 1 God op haare plaatze, onder eene tente, die David voor haar hadt laten opflaan, en bracht Gode brand- en gastmaal-offeren. Na dat David deze offeranden vol- 2 eind hadt, fprak hij over het volk, onder klaaren. Als men het waagen mogt eene enkele kleine letter, doch die echter in alle tot hiertoe vergeleken affchriften ftaat, uit te wisfchen, dan zou er een geheel andere zin uit voortkomen, maar dien ik niet volkomen in onze taal kan uitdrukken, om dat wijde zaak en de woorden niet hebben. David zou bij den dans een broek van katoen aangehad hebben, die men in het Hongaarsch Schahüari, en in Polen Scharwari noemt, waarover men de aanmerking op dan. III. 21. kan nalezen. De vertaling zou dan zijn, als ik ons algemeen woord broek mogt gebruiken: David zelf hadt een katoenen broek aan, en dus ook alle de Leviten, die de kist droegen. . . . Ook hadt David een korten bovenmantel van katoen.  Cap. XVI. 9S der het noemen van Jehova's naam, den zegen uit, en liet hen, zoo veelen als er 3 uit geheel Israël bijeen gekomen waren, mannen en vrouwen, elk een koek, teerkost voor eenen dag, en een rozijnen* klomn uitdeelen. Voor de kist beftelde hij de Leviten ten 4 dienst, om Jehova, den God van Israël, te looven en te prijzen; Afaf als hoofd, 5 Zacharia als den tweeden na hem, Jehiël, Semiramoth, Jechiël, Matthathia, Eliab, Benaia, en Obed Edom: Jehiël over de muzijk op cijthers en harpen, en Afaf over die op de cijmbalen: de Priesters Be. J Z°° h°°£ verheven hebt,  C a p. XVII. iofc" knecht, 0 Jehova, voor uwen knecht, en naar uwen eigenen wil, hebt gij'al dit groote gedaan , en het groote voor het toekomende bekend gemaakt. Jehova, gij hebt uws gelijken niet, 20 geen- God is. er behalven u, geen, die ooit gedaan heeft, het geen wij van u gehoord hebben. Wie is uw volk Israël gelijk? dat geheel bij- 21 zonder volk op den aardbodem ? Het welk God zelf ondernomen heeft', uit de dienstbaarheid te verlosfen, hebbende zich eenen groeten en vreeslijken naam gemaakt, en andere volken voor zijn volk, dat hij uit Egijpte verloste, uitgedreven hebbende!' Gij hebt uw volk Israël 22 voor eeuwig iot uw volk verkozen, en gij , Jehova, zijt zijn God geworden. Nu, o Jeho- 23 va, het geen gij aan uwen knecht en aan zijn huis beloofd hebt, bevestig dat voor eeuwig, en vervul uwe toezegging. Het worde waar, en 24 uw naam worde daar door eeuwig groot, dat men zegt: Jehova Zebaoth, de God Israëls, is Israëls God, en het huis van David zijnen knecht blijft beftendig voor hem. Want gij, 25 mijn God, hebt uwen knecht het geheim van het toekomende 'toevertrouwd, dat gij hem een huis ■wilt bouwen: daarom vat uw knecht het hart, ■ cm dit gebed voor u te doen. Gij, Jehova, zijt 26 God, gij hebt het goede aan uwen knecht beloofd, gij hebt begonnen, het huis van uwen 2? knecht te zegenen, dat het eeuwig voor u blijven zal, want dien gij. Jehova, zegent, die is eeuwig gezegend. G 4 CAP*  f 04 Het I. BOEK der CHRONIEKEN. Cap. XVIII, Davids overwinningen over de Pkiliftimen, Moa toten, den Koning vanNefibis, en Damas. kus. Zijne veroveringen. Bedienden van ' Band. {Uit 2 sam. VIII.) Na dezen behaalde David nog eene ove winning over de Philiftijnen, vernederde hen en ontnam hun Gath met de «Se gen landfteden. «mgeie- ZeCaan Sfi! ^ Mo5biten' e* "laakte a ze aan^zich onderdanig en cijnsbaar. «TTon hiJ den Kon''"g van * ï^efibis, Hadareier, in het land Hamath, 3 als \-?»i»am hu» Gath.-] 2 s am. VIII. 1. nam «ifSSsS&'ï* -T Hctis °n**£5 onze Gefchiedfchrijvcr hier m de boeken van <3-.n*i,üi ^ezc„iijk anders gelezen, dan of n ™o 2 dar I'J^ a"dereu!eZ''ng heeft ingenomen, on! dat degewoone voorhem onverftaanbaar was. Dit is He' ÓZ nïh;01"6"' r,1Ze,aal SveX ™e' /.'Jn "V, Hebreeuwsch enkel in ecu paar let- w 2 Óf letteren' onderfchdden. vi,ff; M ™ ^ncht V:"" dc 8roote hardheid van Da. vid regende Moabiten, 2 sam. VIII. 2. ontbreekt bi onzen Schrijver: of hij ze in Sijn handfehrift niet las» of zij geheel ingefchoven en onecht is? dan of hen dè zaak te hard voorkwam, en hij ze daarom Ifever wï . liet? waag ik niet te beflwfen. Zij is buitendien aaf ÏÏtSrSf™ aanftoor,,'jk geweest d'e hu« eest gedaan hebben, om ze wee te verklaaren 7™ ' SLVS™'^ Wv"^ 00k weTS"onZg°en: daan hebben, dat zedelijk D;et goed was, en dar W Krijgsroem der ouden anders was dan het onze. ,  c a ?; xviil ■ x<* als hij meester van den Eufraat zocht te worden,nam duizend paarden, zeven duizend 4 ruiters, en twintig duizend man voetvolk gevangen, de paarden liet hij, op honderd na, die hij behieldt, de peezen afhouwen. De Sijriërs, wier hoofdftad Damaskus 5 was, kwamen Hadarefer, den Koning van Nefibis, te hulp; doch, ook dezen üoeg David, dat er twee en twintig duizend op de plaats bleven. Hier op legde David.... 6 in het Damasceensch Sijrië, maakte het zich onderdanig, en God gaf hem overal de overwinning. Ook maakte David de gou- 7 den pijlkokers buit, welke Hadarefers bevelhebbers droegen, en bracht ze na Jerufalem', insgelijks zeer veel koper uit 8 ïir> vs. 4.] De getallen zijn hier, en 2 sam. VIII. 4, verfchillende, die in het boek der Chronieken komen mii als de zuiverden voor, en dus zouden zich 20,000 man te voet, en 7,000 te paard, die denkiijk van den Eufraat afgefneden waren, aan David hebben moeten overgeven. Maar wat ik met de duizend paarden, of zoo als men ook zou kunnen vertaaien , duizend wagens, beginnen zal, weet ik niet: duizend wagens zijn openlijk te veel, en vallen in het ongelooflijk te nadien, zelfs in den grooten veldflag bij Arbela, de* veelmagtiger Perfianen naauwlijks het vijfde deel hadden; 1000 paarden zouden misfchien hulppaarden zijn die nagevoerd werden, wanneer de ruiter in den flag' zijn paard verloor, doch dit komt mij evenwel ook niet recht klaar voor. Onze tegenwoordige tekst, gelóove ik, is hier verbasterd : misfchien heeft er een lleiner getal wagens, of een grooter van hulppaarden geftaan. Doch, als het werklijk duizend wagens zouden zijn, dan moest men pakkaadjen, en geene krijgt ^agens, verftaan. G 5  Joff Hut I. BOEK der CHRONIEKEN. Tibchaten Chewan, twee fteden, die aan Hadarefer behoord hadden. Daar uit goot aalomon naderhand het koperen waschvat, de zuilen, en andere koperen gereedfchap. Op de tijding van Davids overwinning 0 over het gantfche heir van Hadarefer, den Koning van Nefibis, zondt Thohu, de ïo Koning van Hamath, zijnen zoon Hadoram, met gouden, zilveren, en koperen hmsfieraden, aan den Koning David, om hem met deze zege geluk te wenfchen, want 1 hohu was met Hadarefer in den oorlog ingewikkeld. Ook dezen heiligde David aan u Jehova, benevens het goud en zilver, dat hij van de vreemde volken, de Edomiten, Moabiten, Ammoniten, Philiftijnen, en Amalekiten buit hadt gemaakt. Abifaï, de zoon van Zeruja, floeg de 1% Edomiten in het zoutdal, achttien duizend man: David legde bezettingen in Edom, en de Edomiten werden aan hem onderworpen. " Over- vs. l.Tibchat^ In de boeken van Samuël, Betach. Deze ftad kennen wij niet. Het is zeldzaam dat m gene van beide de boeken de verovering van fhajfach aan den Eufraat gewaagd wordt, het welk David toch zeker veroverd moet hebben, dewijl Salomon het bez-t, i kon. V. 4. als hij aan de regeering komt. Heette dit Thaffach ook Tibchat of Met ach ? Chewan.'] Zoo veel als de ftad van Saturnus, die van de 1'emciers, bij uitnemendheid, vereerd werdt' een andere naam van de Stad Baruth 2 sam. VIII 8.'' k^i2. JlbiJdQ Zie de aanmerking over pf.  Gap. XVIII. lof Overal, waar David zich wendde, gaf God hem de overwinning. . Das regeerde David over geheel Israël, *4 én oefende recht en gerechtigheid onder zijn gantfche volk. Joab, de zoon van Ze- IS ruja was over het krijgsheir, Jofafat, de zoon van Ahilud, was optekenaar, Zadok, IQ de zoon van Ahitub, en Abimelech, de zoon van Abjathar, waren Priesters, Saufa hadt de monfterrol en werving onder zijn opzicht, Benaja de zoon van Jojada was over 17 de lijfwacht, en de oudfte zoons van David waren hem bij de hand. Cap. vs. 16. Abimelech, de zoon van Abjathar.] He: moest omgekeerd z\)n,jfbtachar, de zoon van Abimelech. 2 sam. VIII 17. waagde ik het. delezing te veranderen: doch , in de boeken der Chronieken, die, over het geheel, zoo flecht afgefchreven tot ons'gekomen zijn, laat ik ze, zoo als zij is, des te meer, omdat ik elders (Oost. Btbhoth. XIII. JJeet.} bij misdag gefchreven had, dat zij hier beter itondt, het welk zoo niet is. . Saufa.'] In het boek van Samuel, Seraja. W*fchien is dit op de eene of andere plaats eene rchrijifout • doch het kon ook zeer wel zijn r dat de beide leeswijzen goed waren, en dat deze boeken van vcrfchillende tijden fpreken: Seraja kon vroeger, en Saufa na hem dit ambt bekleed hebben, of omgekeerd. vs 17. waren hem bij de hand] d. 1. hij gebruikte "zé in zijnen dienst, en zette hen, gelijk er in het £oek van Samuël Haat, tot ftadhouders aan.  fo& Het I. BOEK der CHRONIEKEN. Cap. XIX. Oorlog met de Ammoniten, en hunne Bondee. noten. (Uit z sam. X.) 6 XIX Eenigen tijd daarna overleed Nahas, de i' Koning der Ammoniten, en zijn zoon volg. wïnmwP m de fgeering' üavid wikle % jegens Hannon, den zoon van Nahas, de vnendfchap vervolgen, die deszelfs vader hem bewezen hadt, en zondt een gezanticnap, om hem zijn leedwezen wegens den dood van zijnen vader te betuigen. Toen dit in het land der Ammoniten bij Hannon aankwam, zeide de adel der Ammoniten te- 3 gen Hannon: meent gij, dat David ter eere van uwen vader een gezantfchap zendt, om zijn leedwezen te betuigen ? Hii heeft zijn volk herwaards gezonden, met oogmerk, om alles naar te vorfchen, het land A te verfpieden, en het dan te verwoesten. Hannon het de gezanten van David vatten en de kleederen tot het midden des ligchaaml afinijden, en zondt hen dus naa huis. Zoo- 5 dra David dit vernam, zondt hij hun bevel te gemoet, om te Jericho te blijven, tot dat vs. 4.] Dat hier iet ontbreekt, het eeen wii i sam. X. 4. vinden, te weren, het JfcheZn der baarden, erj we! „iet door fchuld van den Gefchied fchnjver, maar van de Affchrijvers, ziet men S £ volgende vers, het welk onderflelt, dat dccfezanten de baarden waren afgefneden. ^zanten  C a r; XIX. iotf dat hun baard weder gewasfen was, en dan te rug te komen: want zij waren ten hoogften befchimpt. De Ammoniten, die zich bewust waren, 6 hoe zij zich tegen David gedragen hadden, en Hannon, zonden duizend talenten zilvers, om daar voor uit Mefopotamie, Arani •Maacha, en van den Koning van Nefibis paarden en ruiters te bekomen, en namen 7 twee en dertig duizend paarden, en den Koning van Maacha met zijn volk in loldii, deze lloegen hun leger voor Medeba neder, en de Ammoniten kwamen uit hunne fteden bij een, zijnde ten oorlog toegerust. Op deze tijding liet David Joab $ ~ met vs. 6. Duizend talenten zilver^ Naar Ëilenfchmidts rekening, 2190,000, en naar de m'jne 7*7.o°o riiksdaalers, zo het anders Israëlitifche en niet Amrnörritifche talenten waren. Nademaalei•omtrent 33,000 man hulptroepen zijn, denk ik niet, dat. d.t f dij dezer hulptroepen zal geweest zijn , want daartoe zou het te weinig zijn, maar, zoo als wij het noemen zouden . fubfidiëinï die aan de Koningen voor de hulptroepen gegeven werden, en dan moet het Jle.ne volk der Ammoniten, naar gelang van hun land, dat het bewoonde, vrij rijk en welvaarend.geweest alszins kan men nog wel iet afd.nger1,, wantde Ammoniten zullen toch den Mofaifchen fikel des Hei igdoms niet gehad hebben, en er was ook nog eer,1 Kleiner , naar welks waarlchijnlijke berekening, 1000 talenten omtrent 220,000 rijksdaalers kunnen bedragen. vs. 7.1 In de gelijkluidende plaats, vindt men 20,000, 1000, en 12,000 dus famen 33,000, en wel metinfluitingvan de hulptroepen van Maacha en loü, daar is het voetvolken hier ruiterij: het is duidnjK, dat er in een van de beide boeken, of zelfs in beide, fchrijffouten zijn.  faro Het I. BOEK dér CH10NIEKE& Éét de dapperfte manfchap van het gantfche lege/ te ve'd gaan. De Ammoniten Q trokken uit de ftad uit, en ftelden zich voor de poort in llag-orde, en de te hulp ■gekomen Koningen Honden, van hun afgezonderd, op het vrijëveld. Toen Joab trt za>;, dat hij van vooren en in den rug te Strijden zou hebben, zocht hij de uitgelezenfte manfchap der Israëliten uit, en Helde die tegen de Arameërs, maar het overi- „ ge volk, onder aanvoering van zijnen broeder Abifai,- tegen de Ammoniten, en zei. öe: Als de Arameërs mij te magtig mogten i9 zijn, zoo kom mij te hulp, maar als de ■ Ammoniten u te magtig mogten zijn, dan zal ik u te hulp komen. Laat ons voor j, ons volk en voor de fteden onzes Gods dan- 3 per ftriiden! Doch Jehova doe, hetgeen hij befloten heeft. Joab viel dan met de zijnen op de Ara- ta meers aan, die de vlucht namen; toen de J Ammoniten dit zagen, kozen zij insgelijks 5 de vlucht, en liepen in de ftad te rug. Hier op keerde Joab weder na Jerufalem De Arameërs, die door de Israëlitên ge- ** Hagen waren, zonden vervolgends boden af, opdat alle aan gene zijde van den Eufraat wonende Arameërs hun te hulpe kwamen: dezen werden aangevoerd door Jofah, den veldheer van Hadarefer. Als T^ Dayid deze tijding kreeg, verzamelde bij ge- 7 heel Israël, toog over den Jordaan, en hen aangetroffen hebbende, ftelde hij zich ki  C a .?. XX. iri dagorde, en het kwam tot een gevecht, de Sijriërs-vloden, zeven duizend man te Jo paard, veertig duizend te Voet, en Sofah, de Veldheer zelf, werden verflagen. Toen J9 de knechten van Hadarefer zagen, dat zij van de Israëliten geflagen werden, maakten Zij vrede met David, werden hem dienstbaar, en waagden het niet meer, om den Ammoniten te hulp te komen. Cap. XX. i—3; Minde van dezen krijg door het veroveren van Rabba, en het geheele Ammmitisch rijk. (Uit 2 sam. XII. 26—32.) XX; In het volgende jaar, omftreeks den tijd, 1 dat de Koningen in het voorleden jaar uitgetrokken waren, voerde Joab het krijgs» heir weder te veld, pionderde het Ammonitifche Land, en belegerde Rabba, maar Da* vs. 18.] Hier is de lezing der getallen waarfchijnlijker dan js»m. X. 18. vs. 19 De knegten van Hadarefer?^' Volgends 2 sam. X- 19. de kleine Koningen in Mefopotamiën, die zijne Vafallen waren. vs. 1. de Koningen.] ïn het boek van Samuël (laaf Volgends eene betere lezing, het gezantfchap (Cap. XI. 1.) maar hier Maat in alle tot-hier toe vergeleken Jiandfchriften: Koningen. Dan is de mening: In het Volgende jaar, een vol jaar, nadat de uit Mejopotamie gehuurde Koningen, met hunne hulpben* den, waren uitgetrokken.  m Het L BÖÈK Mk CHRONIEKEN David bleef te Jerufalem: Joab veroverde er verwoestte Rabba, maar David nam & den Koning der Ammoniten de kroon af, en zette die zelf op; hij vondt ze een talent zwaar, van goud, en met edelgefteenten -bezet: ook voerde hij grooten buit uit de ftad mede weg. De inwooners liet hij 3 buiten brengen, door midden zagen, met Ijzeren dorschwagens dorfchen,en met zaa- gen, Joab veroverde en verwoestte Rahbai) Hier ontbreken hoofdzaakën, die 2 sam. XII. 26—29 (laan t rnisfchien niet door fchuld .des Schrijvers, die David •terftond in het volgende vers als te Rabba tegenwoordig voordel;, maar der Affchrijveren. vs. 2. een tulent zwaar■.] Hier kab zeker.van geen ander talent, dan het Israëlitifchegefproken worden , dewijl er gezegd wordt, hoe zwaar David ze gevonden heeft; doch ik wil niet ondernemen, te bepaalen, of hij ze, naar den heiligen fikel, of naar het gewigt des Konings, (2 sam. XIV. 26.) heeft laten •Weegen. Als zij naar den heiligen fikel gewogen ware, zou zij, naar Eifenfchmids rekening, bijna een centner zwaar geweest zijn, en dan zou ik ze nier. geern op mijn hoofd dragen, zelfs hiet geduurendeden korten tijd van de plegtigheid der kroning: naar mijne rekening omtrent 33 pond, en dit zou toch ook nog, .eene heel zwaare kroon wezen. Als zij naar het Koninglijk gewigt gewogen was, kon zy misfchien niet veel boven de negen pond bedragen hebben. Dit zou voegzamer zijn. Men moet haare waardij niet ondernemen te berekenen, omdat men niet weet,.hoe veel de edel gedeenten, die hooger in prijs zijn dan goud, gewogen hebben, en van welke foort zij geweest zijn. vs. 3. en met zagend Mijne Lezers zullen klaagen, dat dit woord hier zonder zin daat: maar even dus daat het, door fchuld der Affchrijveren, in het Hebreeuwsch. Het Zal denklijk zijn moeten, en met bijlen, zoo als in de boeken van Samuël, maar dan is er toch nog een werkwoord uitgelaten.  Cap. XX. iif gen: dus handelde David in alle de fteden der Ammoniten, en ping daar op met het ganfche volk na Jerufalem, te rug. Cap. XX. 4—8. L Eenige mengelberichten uit Davids fcrygJ en ; heldengefchiedenis. (Vit 2 sam. XXI. 18. cm.) Na dezen óntftondt' er een oorlog met de 4 Philiftijnen; bij Gezer was het flagveld; hier floeg Sibchai van Hufa Siffai, eenen van het reuzengeüacht, en de Philiftijnen werden vernederd. _ Nog eens was er oorlog met de Philiftij. 5 nen, en Elhanan, de zoon van Jaör, van Bethlehem, verfloeg den broeder van Goliath van Gath, wiens fpiesfe was als een weversboom. Nog ééns was er oorlog, en het flagveld 6 bij Gath. Hier was een man van buitengewoone grootte, met zes vingeren en zes toonen aan handen en voeten, famen vier en twintig, en deze was ook uit het reuzengeflaeht: deze hoonde de Israëliten, maar f Jonathan, de zoon van Simea, Davids broeder, verfloeg hem. Dezen van het 5 reuzengeüacht waren van Gath geboortig, en vielen door de hand van David en zijne foldaaten. H Cap,  ii-4 Het I. BOEK der CHRONIEKEN. C a t. XXI. , Telling des volks en Pest. (Uit 2 sav xxiv.; v m* XXI De Satan tradt tegen Israël op, en porde 1' David aan, om Israël te tellen. David gaf a aan Joab en de bevelhebbers des volks last om Israël van Beërfeba tot Dan te tellen, en hem het getal des gantfchen volks .tebrengen. Joüb antwoordde: Jehova ver- a meer- ZS' i'v£>f Satan^ De verzoeking van David, die- SAM.XXIV. 1.aan God toegefchreven wordt, fcbrijft onze Schrijver aanjden Duivel toe: Het komt mij voor. ■dat dit een bewijs is, dat in deze beide plaatzen de •bewoording niet zoo heel letterlijk, maar figuurlijk t» nemen )s, en dat op de ééne plaats deze zonde va! I«vid., en harde dwinglandij omtrent zijn volk, aan de opper-oorzaak van alles, van wien alles in de wereld afhangt en onder zijne regeering ftaat; op de a dere sar, den uitvinder der zonde, door wien zij in de wereld gekomen is, toegefchreven wordt. Ik zou ook wel hebben kunnen vertaaien: daar Jlondteen tegenpartij der op tegen Israël, een boos ftaatsdienaar die David tot deze onderdrukking des vote verleidde: doch nademaal de Jooden, nahunne B:;oi,Ionifche ballingfchap, heel veel meer van den •duivel fpreken , dan te vooren, en de boeken derChronietea na dezelve gefchreven zijn, zoo geloofde ik. (dat h,er wezenhjk van den Satan gefproken wordt, en suis eenige (praakkund.ge redenen maakten mij deze vertaaling waarfehijnlijker. Nopens de telling des voiks zelve, die niet eene «Oote telling maar een opfchrijven tot den krijgsdienst zijn zou, en daarom eene groote hardigheid voor hec vofü was, zie de aanmerking over 1 sam. XXIV. i. «f vollediger m. nnhziMqfaisch recht. a  C a p. xxï. tl 3 meerdere het volk honderdmaal'. Zij zijn immers buitendien allen dienaars van mijnen Heer derï Koning.' Maar waarom wil mijn Heer dit doen? Waarom zou er eene fchuld over Israël komen ? Maar de Koning ftondt er op, en 4 eischte van Joab volftrekt gehoorzaamheid; hij ging dan dpor geheel Israël, en kwam weder te Jerufalem te rug. Hier gaf Joab 5 de morifterrol des volks aan David: geheel Israël hadt elfmaal honderd duizend man, die het zwaard konden trekken, en Juda vier honderd en zeventig duizend. Maar 6 Levi vs. 3. Zij zijn tsch buitendien reeds allen dienaars van mijnen Heer den Koning^ Niemand kan en zal weigeren, als de nood aan den man komt» om u te dienen, ook als foldatenin den oorlog; maar' waaröm wilt gij hen thans zoo volftrekt allen tot foldaaten maaken, en hun daar door de vrijheid, die zij als burgers hebben, benemen? Ik heb reeds 2 sam. XXIV. 3. aangemerkt,dat joab hier vaderiandsch handelt. vs. 5.] Zjc de aanmerking over 2 sam. XXIV. Bij < . 1,100,000 en 47°.°GÖ j,570,000 zou men nog moeten rekenen O den ftam van Ben* jamin, die, volgends Hoofdft. VII. 7—12. zestigduizend bedroeg; 2) den ftam Levi, die zeker met minder kan bedragen hebben, dewijl dezelve Cap. XXVIII* 3. zonder de Priesteren mede te tellen, 38,000 mannen boven de dertig jaaren hadt. Dus kan het Israëlitisch volk, volgends ons boek, niet minder dan 1,780,000 volwasfen mannen van 20 jaaren en daarboven eehad hebben. vs. "ó'.J Het voorwendzel, waaröm men Levi eri Benjamin ongeteld liet, kon misfchien geweest zijn, Ha  "ïï(5 Het ï. BOEK der CHRONIEKEN. Levi en Benjamin liadt Jo'ab niet medegeteld, want het bevel des Konings was in zijne oogen affchuwlijk. Doch, dit mishaagde aan God, en hij 7 . ftrafte Israël. David erkende en beleedt voor 8 God, dat hij zich in dezen bezondigd hadt, en badt: vergeef uwen knecht zijne zonde, want ik heb zeer verkeerd gehandeld. Je- 9 hova geboodt aan.Gad, den ziener van David, tot David te gaan, en hem driederleië 10 itraffe voor te leggen, van welken hij kiezen . zou. Gad ging tot David, en zeide: zoo 11 /preekt Jehova! kies voor ui zal er drie jaaren IZ lang een misgewas zijn ? of wilt gij drie maan* den voor uwen vijand vluchtende wezen, zoodat zijn zwaard u inhaak? of zal er drie dagen pest dat de ééne ftam aan den Godsdienst gewijd was, maar dat de andere, uit welken de voorgaande Koning geweest was, zich, bij het tciien, niet geduldig onderwerpen mogt. PPas in Jodbs oogen affchuzuïijk.'] Deze uitdrukking is niet te hard, wanneer men bedenkt, dat deze telling den burger zijne vrijheid ontrooven, en ook, buiten het geval van nood en oorlog, zelfs in vrede, het geheele volk, en bovendien zonder daadlijke bezolding, in louter foldaaten moest veranderen, enkel Dm de hecuchzuchtige veröverïngs-oogmerken van den Koning te bevorderen. Waarlijk men moet den Held, den Generaal, die zoo dacht, als Joab, 'niet tegenftaande het menigvuldige kwaad, dat men anders°van hem weet, nogthans, wegens deze vaderlandsliefde, met een gunftig oog befchouwen. vs. 12. drie jaaren.] In de boeken van Samuël ftaat zeven jaaren. Deze twee getallen worden dikwijls door de oude Affehrijvers vati den Bijbel ver» ivisfeld.  Cap. XXI. fest in \t land zijn, m zeil de Engel des Hee. ren in alle landpalen van Israël het verderf uitIreiden ? Overweeg en bedenk u, wat ik hem antwoorden zal, die mij zendt. David zeide 13 tot Gad: de keuze is zeer zwaar l Doch, het is beter in de hand Gods te vallen, want zijne barmhartigheid is zeer groot: in de handen der menfchen wensch ik niet te vallen. Hier op zondt Jehova eene pest onder Is- 14 raël, zoodat er zeventig duizend menfchen ftierven. Ook zondt Jehova eenen Engel 15 naa Jerufalem, om het te verderven; maar . onder het verderven zag het Jehova, en het onheil fmertte hem , daarom fprak hij tot den En gel -.genoeg, trek uwe hand te rug ! Dit gefchiedde, terwijl de Engel bij den dorschvloer van Ornan, den Jebufiter, was. David, zijne oogen opheffende, zag den if^ Engel Gods tusfchen hemel en aarde, met 0 • een vs. 16.] Ik heb reeds over 2 sam. XXIV. 16. aangemerkt, dat, het geen in die boeken van eenen ;En|el ftaat, misfchien figuurlijk verklaard zou kunnen worden, maar dat het in ons boek moeilijk is, en dat het van eenen eigenlijken Engel fchijnt te preken, van ■wien God zich tot uitbreiding der pest bediend heobe , en die tevens zichtbaar in eene dreigende geftalteverfcheenen zij. Ik doelde op dit vers, en op vs. 18.20., dè redenen weten, in den hoogden graad gedwongen oorloeen: doch misfchien kon het, naar de oudedenkwi ZeS. aanllootlijk ^n, als de Tem pel. van zoo b,oe di- e handen aebouwd was, deels fchiji t God z. n völk en deszelfs Koningen al vroeg de zedeles te w 1S geven, dat oorlog, de zoo fchuterende oorlog, met wdken gemeenlijk de gefchiedboeken worden cggevuU, terwijl zij van andere dingen MUjn ™e het fchoonfte werk van den Vorst s,, maa> dat vede en de kunften der vrede, in zijne oogen, behaaglijker ^vfThfheht eenen zoon.] Luthers vertaa.ing welke 9vafz7oo veele uitleggers Cook van de Ncdevlandfchc overzetting,) gevolgd wordt, zie de zoon die u lebor^zai Lrden, heeft hier gemeenhjk de Letfs tot eene dwaaling verleid, die zeer tegen de gcfcl edenis ftrijdt, en Waaröm bij nrMJ' twjjfoliftg, onverdiende twijfeling, tegen het boek der Chro Sen verwekt. Het heeft een voorkomen, als ofte- H 5  122 Het I. BOEK der CHRONIEKEN: in rust regeer en zal, want ik zal hem van allt zijne vijanden aan alle kanten, ruste zeven. Salomon (Vrederijk, Frederik) zal zijn naam zijn , want onder zijne regeering zal ik Israël vrede en rust fchenken. Die zal eenen naar T  Cap. XXIL 123 «al mijn zoon, en ik zal zijn Vader zijn, ik zal zijnen troon en zijn rijk over Israël voor eeuwig bevestigen. Jehova zij met u, mijn zoon, 11 en het moete u wel gelukken, den Tempel van Jehova, uwen God, te bouwen, zoo als hij. het ian u beloofd heeft! Voor alle dingen geve 12 Vehova u verftand en wijsheid, en gebieden, hoe gij over Israël behoort te regeeren! Hi} eeve u genade, om de wet van Jehova, uwen bod, waar te nemen. Want gij zult geluk- 13 kis. zijn, wanneer gij de geboden en rechten in acht neemt, die Jehova aan Mofes, ten behoeve van Israël, gegeven heeft: weest moe. di* en dapper; vrees niet, en weest onverfchrokken/ Met moeite heb ik u eenen Jchat 14 es 12. Jehova gehiede u, hoe gij behoort te ïeleeren.-] Hij léere u zelf, wat gij als Koning beE te doen. God vervulde dit, dewijl hg aan Salomon buitengewoone wijsheid gaf. Geve u genade^ Het woord genade ftaat .et i„ het Hebreeuwsch, ik heb bet enkel, daarom ïezet, omdat wij dus ploegen te fpreken en omdat zonder dit woord, de woordvoeging, htj geve „ de wet van uwen God waar te nemen voor !L«. 11 pzer die op de comma acht geefr, duh> afö-g^zS^tóen moet derhalven u,t Srwoörd geene gevolgtrekkingen maaken, met de bo- , vennawurlifke genade daar uit bewijzen, daar ik ten Sen niet aan dacht, toen ik het zette. »j 141 In dit vers komen heel ongelooflijk groote fommen voor, die David tot den Tempelbouw zou £ eïten hebbe : en dit zijn niet ééns de eenige daar toebeftemde fchatten, maar Cap. XXI*. 3—7- vmrien wii nog andere. , Naar de rekening van Eifenfchmidt maaken ioo,cm talenten gouds 1,223,700,000 dukaaw, C'k <ÖJ#*  124 Het I. BOEK der CHRONIEKEN. tot den Tempel van Jehova befpaard, aart goud, honderd duizend talenten, aan zilver duu Ï2|5 millioen en 700,000 dukaaten) dat is, den du«Onnaar onze munt op 2f rijksdaaler gerekend. ■Rijksd. 3263200000 en icooooo talenten zilver 2191000000 5454200000 (Ik fchrijf, vijf duizend vier honderd vier en vijf. van rh>Jw „ , twijfelen, of er, ten tijde LrfhSm' veel.S°»d en zilver op den gantfchen. aardbodem geweest is, want van het tegen woord it-e lagen nog misfchien negentien deeien in de aarde. Die de fchatten van David misfchien in den Tempelberg begraven vondt, Cwant verbouwd konden zij allen niet z.jn> die kon de fchuld van Groot-Brittannilin Fra krijk op eens afbetaalen, en dan aan deze beide volken mg bijna zoo veel opfchieten , óm op nieuw even'zoo iange oorlogen mer eikanderen te voeren Daar gaat zeker, veel van deze fomme.' die eenigen nog daarenboven verhoogd hebben, naa mHne bere" kening Van den Mofaifchen fikel, af: want "dan z in 100 000 talenten gouds 439700000 dufcaa en S honderd negen en dertig millioenen en zevenmaal hondert bekend *° da"w f^a^elfie^ en ICO.COO talenten zilver ^SftSo ' 1960000000 gató «wrat *jss& eenVenPid<;fHbeide rekeni"ge" Jan men, voegzaam, • «ne nul afdingen, want josefos, die zijne bericlw ten  Cap. XXII. 123; duizend maal duizend talenten, het ijzer en koper is, wegens de menigte, niet gewogen, r want ten uit het boek der Chronieken overneemt, heeft Oud/u VII. 14- 2. flechts tien duizend talenten, «ouds (van woord tot woord: eene Mijnade talenten couds) en honderd duizend (volgends zijne uitdruk, ling ti n Mijriadeti) talenten zilver S: hetlchijnt. derhalven, dat weleer deze getallen in het boek der Chronieken met cijfers uitgedrukt zijn, wanneer er dan de Affchrijvers een nul, of een ander dergelijk: getal-teken, te veel gezet hebben. Naar de rekening van Eifenfchmidt bleef de fom nog zeer ongelooflijk, miUioenen daalers, dus meer, dan er, naar de. KunOigfte berekening, nog heden aan geld m geheel Frankrijk zijn zou. Naar mijne rekening zou het toch niet zoo geheel in het onmoogüjke vallen: 196 millioenen rijksd. is zeer veel, maar een veroveraar van zoo veele rijke Koningrijken, landen en fteden, nog bovendien in de landftreek van Afië, die toenmaaIs de zetel van den grooten koophandel tusfchen inclie en Europa was, en op eenen tijd, dat men in den oorlog niet zoo zeer menfchen als fchatten veroverde, en alles plunderde, zou ze misfchien bij een hebben kunnen brengen; ook kon men, dewijl goud en zilver toen niet zoo fijn waren, er misfchien nog een vierde gedeelte aftrekken: evenwel blijft mijn hiltorisch geloof nog'min of meer huiverig, en ik vreeze, of er niet nog eene andere onnagaanbaare misllag der Affchriiveren plaats zouden gehad hebben. In de daad, het is mij wel ingevallen, om niet van mijne, maar van de gewoone rekening twee nullen af te dingen: ,. 1) Voor eerst ééne, volgends josefhs, die ze " 2) tweede, indien ik onderftelde, dat Davids fchatten naar het Koninglijk gewigt te rekenen zijn , dat ongeveer het tiende gedeelte bedraagt, van hetgeen Eifenfchmidt en anderen voor den fikel des heihgdoms houden. .„. . Dan daalde de geheeje fom tot 54 miUioenep daa- Iets,  425 Het I. BOEK der CHRONIEKEN. want het was te veel; ook vindt gij eenen voorraad van hout en fteen, en gij zult er toch •nog meer bijvoegen. Gij hebt ook in overvloed I mei waren, Selomith, Hafiël, Haran,drie. Dit zijn de hoofden der huisgezinnen van Laadan. ... De zoons van Simei zijn, 18 \ .;',,.! \ ^. 0;Ö|'3S vs. 4. tot fchrijvers en richters'.'] Zie hét MoJ. Recht %. si. 52. Schrijvers zijn hier. die de geUacht* registers houden, op welke al het mijn en uw der liggende gronden eh Vaste bezittingen aankwam. De Leviten werden tot Richters aangefteld, dewijl deze ftam zich aan dé geleerdheid ; en inzonderheid aan dé kennis der wet zon toewijden: doch zij waren de eeni"fte Richters niet, maar elke ftad hadt haare eigefie Richters uit haare burgers, Oudlten der ftad , doch de Leviten waren dan, het geem wij misfchien geleertien, Wetkundigen, bijzitters van het gericht zouden kunnen noemen. , _ :x''-ï Ü , 'L jj vs. 71 Het huisgezin Van Laadan.] Volgends . 3 ]jos. KI. 21° het huisgezin van Libm: doch, dit i's, mijns oordeels, geene ftrijdigheid. Den naam li'bni hadden zij naar hunnen ftamvaderLevi jr kleinzoon : Maar het huisgezin kan Laadan genoemd zijn naar een vermaard hoofd van hetzelve, ten tijde van David. . . ■ '•"»*• fl . . .1 Waar ik deze ft'ppen gezet heb _ 9 ■ 1 moe-  ï3o Het I. BOEK der CHRONIEKEN. Jahat, Sina, Jeus, Beria. Deze zijn de n vier zoons van Simei: Jahat was het hoofd, Sifade tweede, Jeus,.en Beria hadden niet veeïe nakomelingen, en werden derhalven «echts voor ée'n geflaeht gerekend. De zoons van Kehath zijn, Amram, Jiz- I2 Aar, Hebron, enUzzièl, vier. De zoons t, van Amram, Aaron en Mofes: Doch Aaron werdt met zijne zoonen afgezonderd, en voor eeuwig geheiligd, om reukwerk voor Jehova te brengen, hem te dienen, en eeuwig, met het noemen van zijnen naam, te zegenen; de nakomelingen van Mofes, 14 den knecht van God, in tegendeel, werden een vouwig onder de Leviten gerekend. Mofes zoonen zijn Gerfom en Eliëzer. k De zoons van Gerfom, Sebuël, het hoofd. 16 De zoons van Eliëzer, Rehabia, het hoofd. 17 Jhezer hadt wel geen meer zoonen, maar «Je zoons van Rehabia werden zeer talrijk. De moeten zeker te vooren de nakomelingen van Laadari * begin van £ vers zou dï mm, Stmet, verkeerd ZIjn, en dus te veranderende zoons van Laadan waren, Selomith, HaCiël Haran dr,e,■ dit z:jn de huisgezinnen van Laai dan. D;t laaide is bijna, wanneer men het volgende vers leest, het waarfcbijnlijkfte: doch ik durfde het met vei anderen, om dat ik voor deze, anders zeer fcbrift heb jke' keSWijZe g6en getUigCn' Seen nand- VS;J?:jifja: f' »• &M Een van beiden zeker een fchr.jffout, de beide woorden zijn in •tHebreVirwTch eikanderen zeer gelijk: doch, volgends mijn verin! met mijne Lezers, durfde ik nkc veranderen. S  C a p. XXIII. ig* , De zoons van Jizhar zijn* Selofnith, hét i# hoofd. De zoons van Hebron zijn^ Jeria, hét lp' hoofd, Amaria de tweede, Jehafiël de derde, jikmeam de vierde. De zoons van Uzziël zijn* Micha hét 2 het achtSè IQ voor Abi», het negende voor refuS; het ^ r tiende voor Sechanjl het elfde voorga \% fib, het twaalfde voor Jakim, het dertien- Jï de vporHuppa het veertiende voor Jeil 3 Sfjn rVljf"eP-,e VQOr Bilha> hetzestien. 14 t V Z 'T?' jiet zevent^nde voor Ha. 4 J«-, het achttiende voor Happazetz, het 16 voor^P^V",00!: Patahia' h« tmntigïte ' voor Ezech.el, het een en twintigfte voor i* Jachin, het twee en twintigfte voor Ga- * taul, het dne en twintigfte voor Delaja- ,8 hu, het vler en twintigfte voor Maafeja. hu, Dus waren zij tot den dienst befteld, r0 als opvolgers van Aïron, hunnen vader om naar het voorfchrift tot den Tempel te komen, en daar te verrichten, het geen Jehova, Israëls God, geboden hadt. § * iNu de overige Leviten: Van de zoonen H , . van, vs,. 10. het tiende voor Dezp Vh «& «. Wegens 1JJ k. I. S.7. merkv^rd£ ' Klasfen zijn, zoo is hei fclanr ^n. JK gaaien er 24 hoe thuiskomst Joannes teelde zoo moet dS'lV* xü'k t "fi iJr omtn?nt ,n t begin van Januari i ke maand hPl rS mffc der^lven in Ocrober,J in welï'Cï DeeeLm"efïUtteDf'eCSt ^ *ft w. ao-31.3 Wanneer men de naamen famen op. telt.  Cap. XXIV. 135* van Amram, Subaël, van de zoonen van Subaël Jehedajahu,van Rehabia, het hoofd 21 der zoonen van Rehabia was Jefijahu, van 22 de nakomelingen van Jizhar, Selomith, van Selomiths nakomelingen, Jahath, van de 23 nakomelingen vanjedaia, . . . Amaria de tweede, Jehafiël de derde, Jekamaam de vierde, van de zoonen Uzziëls, Micha, 24 van de zoonen van Micha, Samir, Micha's 25 broeder was Jifija, van dezes zoonen Za. charia, van de zoonen van Merari, Mach- 26 li en Mufi, de zoons van Jaaiïja, Beno, van de nakomelingen van Merari, van Jaa- 27 fija, Beno, Soham, Sahur, en Ibn, van 28 Mahali, Eleazar, doch welke kleine zoonen naliet, van Kis , Jerahmeël, 29 de zoons van Mufi,Edcr en Jerimoth. Dit 30 zijn de huisgezinnen der Leviten, en deze 31 trokken , met hunne broederen, Aaronö. zoonen, voor den Koning David, Zadok, Achimelech, en de hoofden der huisgezinnen van de Priesteren en Leviten, het lot, de telt, kan men 'er 24 uitbrengen, ft^ep.al^W^t le duidlijkheid en zekerheid, want fomt.jds oml .cckt er wel een naam, b. v. vs. 23. daar ik li ppen heb laten zetten) het fchijnt derhalven, volgends vs. 31. dat er 24 klasfen der Leviten door het lot verkozen ziin om de 24 Priester-klasfen in den Tempeldienst bii te ftaan. Deze 24 klasfen der Leviten zijn echter van dit Cap. XXV. 7-3». wel te ondeifche.den; want dit zijn niet alle de Leviten, maar alleen die tot het Tempel-muzijk gebruikt weroen, 288 in getal j daarentegen maakte het gantfche getal der » den1 lempel dienende Leviten, naar Cap. \XU\, 3- 4 5< tig duizend uit, en vierduizend deurwachters. M  Het ï. BOEK öer CfJRQNIEKEH* de voornaamfte in het huisgezin, en deszelfs hoofd, zoo wel als de geringfte. XXV David, en de opperfte opzieners van den i ° «dienst, verdeelden den dienst onder de zooi. ?ien van Afaf, Heman, en Jeduthun, die pp cijthers, harpen, en cijmbalen muziik fpeelden, en hun getal, der genen, die tot liet werk gebruikt konden worden, was ' tot hunnen dienst. Van Afaf, Sacchür'l 2 Jolef, Nethania, en Afarela, Afafs zooTien; dezen waren aan Afaf toegevoegd, die des Konings gedichten fpeelde. Van Je du. , thun, zijne zoonen, Gedalia, Zeri, Jefaia', é Jiafabia, Matthatia, zes, die hunnen va. Jer toegevoegd waren, die op de cijthers ipeelden tot lof van Jehova. Van Heman, a 2yne zoonen, Bukkia, Matthania, TJzziël, ^ gW^, JertoptK Hanania, Hanani,Elia*ha, Giddalthi, Romamthiefer, Josbekafa, 3VIallothi, Hothir, Mahafiöth: deze allen vs. j. . . /) Hier moet weleer 288 geftaan hebben Door het uitlaten van dit getal hebben wij nfetsverloren, want her ftaar in het levende ver" nog ééns vs. 3. zes.] Wij kunnen er maar vijf tellen een onder dezen, moet derhalven door de Affchrijveren uit-' gelaten zyn, denklijk Simei, die vs. 17. onder d® ipnen, die geloot hebben, genoemd wordt. T  Cap. XXV, ?37 dgmbalen, cijthers, harpen, ten dienst des Tempels, maar Afaf, Jeduthun en He* ? rnan, waren tot 's Konings hulp. Hun getal, met hunne broederen, zoo veelen er kundig waren in de muzijk, famen twee honderd acht en tachtig. Deze nu wierpen gezaamlijk het lot, de S yoornaamften met de geringften, 'de Muzijkmeester met den leerling. Het eerfte lot kwam uit voor Afaf, te 9 weten vpor (zijnen zoon) Jofef, de tweede was Gedalia, hij, met zijne broederen en zoonen, twaalf; de derde Sacchur, zijne 10 zoonen en broederen, twaalf; de vierde n Jizri, zijne zoonen en broederen, twaalf; de vijfde, Nethania, z'rjne zoonen en broe- \z deren, twaalf; de zesde, Bukkijabu, zijne rj zoonen en broederen, twaalf; de zevende, 14 tefarela, zijne zoonen en broederen»twaalf \ de achtfte Jefaia, zijne zoonen en broede. 15 ren, twaalf; de negende, Matthania, zijne 16 zoonen en broederen, twaalf; de tiende, 17 Simei, zijne zoonen en broederen, twaalf; de elfde, Afarel, zijne zoonen en broede. 18 ren, twaalf; de twaalfde, Hafabia, zijne 19 zoonen en broederen, twaalf; de dertien,. 20 de, Subaël, zijne zoonen en broederen, twaalf; de veertiende, Matthatia, zijne 11 zoonen en broederen, twaalf; de vijftien. 22 de, Jerimoth, zijne zoonen en broederen, twaalf; Ts. 6. tot 'sKonings liulp^ Ik verfta dit zoo, dat 'zij; de bevelen' van hem kresen, en op de door >¥em voorgefchreven wijze zijne Pfalmen fpeelden. ' I $  13$ Het I. BOEK des CHRONIEKEN. twaalf; de zestiende, Hanania, zijne zoo. «. «en en broederen, twaalf; de zeventiende, 2I Josbefaka, zijne zoonen en broederen, twaalf; de achttiende, Hanani, zijne zoo- ,c nen en broederen, twaalf; de negentiende, 11 Mallothi, zijne zoonen en broederen, twaalf; de twintigfte Eliatha, zijne zoo- „ jen en broederen, twaalf; de een en twin- 11 tiglte, Hothir, zijne zoonen en broederen, twaalf; de twee en twintigfte, Giddalthi, ~Q zijne zoonen en broederen, twaalf; de drie tl en twintigfte, Makafiöth, zijne zoonen en 3 broederen, twaalf, de vier en twintigfte, „ Komamthiefer, zijne zoonen en broederen, ö twaalf, * Cap. XXVI. ■Nog andere berichten van den dienst en de huisgezinnen der Leviten. Deurwachters. >VS' Opzieners der fchatten, {20—28.) Schrijvers m Richters* (29-^-320- XXVF De klasfen der deurwachteren van het r * geflaeht van Korah. Mefelemjahu, de zoon van Kore, van de nakomelingen van Afaf De zoons van Mefelemjahu waren, Zachai a xia de eerstgeboren, Jediaël de tweede, Se. **• i. ^fajT} Niet den vermaarden Afaf, want die was uit een ander geflaeht, ftamniende af van Ger- Sfaf17 :an L,evi CC^- VI. 34-280 en oBZe Afaf van £orah uit het geflaeht Kphxh. '  Cap. XXVI. 139 gebadiade derde, Jothniël de vierde, Elam de 3 yijfde, Johanan de zesde,Èljoënai de zevende. De zoons van Obed-Edom waren, Semaia de eerstgeboren, Jofabad de pweede, 4. Joiih de derde, Sachar de vierde, Nathanaël de vijfde, Ammiël de zesde, Jisfakar t, $ weteil, tot opzieners over fchatten van veels mvlii^enen.  I|I Het I. BOEK der CHRONIEKEN. «leze fchatten uit den krijg en Van den buit,- tot den bouw des Tempels gewijd Ook alles, wat Samuël de ziener, Saul de* 28 zoon van Kis, Abner de zoon van Ner en Joab de zoorï van Zeruja, geheiligd had' den, was onder de hand van Selomith en zijne broederen. Van het geflaeht Jizhar Was Hanania en 2o zijne zoonen over het buitenwerk gefield als Schrijvers en Richters van Israël! Van 00 Hebrons geflaeht, Hafabia en zijne broederen ,- rechtfehapen mannen * duizend en zeven honderd: deze waren over de Israë. hten aan deze zijde van den Jordaan ten westen, tot al het werk van God en den Koning: van Hebrons gedacht^ Jedija, het hoofd van dit geflaeht, naar alle zijne huisgezinnen. Deze werden in het veertipfte jaar van David te Jaëzer in Gilead onderzocht, en tot den dienst bekwaame namen onder hen gevonden, hij zelf en zijne o, broederen tot den dienst bekwame mannen, twee duizend zeven honderd, alle hoofden van huisgezinnen. Dezen Helde de Koning David in al het werk van God en zs. 30. hel werk van God en den Koning.1 Het werk van God febypï hier te zijn, wanneer zij naar de Mofsifche wet, die de eerfte en hoofdbron der rechtskunde was, recht fpraken; het werk des Konings, wanneer zij dit volgends Koninglijke, naderhand bijgekomen, en veele in de wet fan Mofes uitgelaten gevallen bepaalende* wetten doen, of oote andere bevelen en last des Konings ten uitvoer "brengen.  Cap. XXVI. »4S ên den Koning over Ruben, Gad iuth 1 ■: . • .-. . ■ ■ het fte jaar .van Davids regeering geleefd zullen hebben. vs. 18. El/jahu.J Veelen gelooven, dat deze de oudfte broeder van David is, die Cap. II. 13. en elders, Eliab heet. Dit is niet onwaarfchijnliik • de naam zou hier verkeerd kunnen gefchreven zijn en wezenlijk heeft de oudfte Overzetting, deGriekfche, hier den naam Ehab ; ook voegt hij, als oudfte broe- , der van den Koning, voortrcflijk tot een' Stamvorst van Juda. Maar wil men den-naam niet veranderen, dun moet men Davids Broeder, hier nemen voor JJavids Bloedverwa?idt. vs. 24. ook werdt het getal niet overgebracht in  Cap. XXVII. 14? het getal niet overgebracht in de dagboeken van den Koning David. Over de fchatten des Konings was As- 2$ maveth de zoon van Aadiël;over den voorraad op het veld, in de fteden, dorpen* en floten, Jonathan de zoon van Uzzia; over in de dagboeken duts Konings^ Dit zou, naar het fchijnt, eene goedkeuring dezer daad geweest zijn, en aan de telling eene wettigheid en kracht van recht gegeven hebben, zoo dat de getelden wezenlijk zouden aangezien zijn als op de monlterrol tot krijgsdienst opgefchreven. David liet dit derhalven na, en de telling hadt verder geene gevolgen tot verdrukking det Israëliten. ., , j. „ vs 25—31O Aan dc "aamen van Davids bedienden 'die wij verders niet kennen, ligt ons wel mets gelegen doch in de gefchiedenis is ons deze lijst des niettegenftaande gewigtig. Men ziet er uit, wat foort van inkomften David gehad heeft, door Welke de Staat beftaan moest: Landbouw, wijn- en olicteclt, denkJiik op voorheen onbebouwd gelegen, en aan niemand in eigendom behoord hebbe: (ie,'plaatzen, die de kroon aanlfoeK en bebouwde; veefokkerij op de gemeenö we;den in zoo verre zij iret reeds het eigendom varl. ■bijzondere lieden waren. en wel kudden van lchaapen, feiter. mede begrepen,) kameelen, ezelen, runderen Verders ziet men , dat deze niet voor geld verpacht' maar bcftuurd , en de vruchten , als wijn en olie in's Konings voorraadhuizen en kelders opgeflagen werden,'tgeen in zeker opzicht niet zoo voordeeng was als thans Wint het kostte veel opzieners, en het bedrog was tevens gemaklijker.Doch n een ander opzicht had het ook ziin voordeel . want deze goederen konden, in jaaren van gebreken misgewas, met groot voordeel verkocht worden, en waren tevens een waare landfchat tegen het onheil van mislukte oogden. Ook ziet men dit, dat David niet alleen Israeliten, maar ook buitenlanders (vs. 30. 31O tot bedienden en'opzieners over zijne ka» mer-inkomften gehad beeft. K 2  i48 Het I. BOEK der CHRONIEKEN. over de akkerlieden en veldbouw, Esra 26 de zoon van Chelub; over de wijnbergen 27 Simei van Rama; over den wijnvoorraad, die in dezelven bewaard werdt, Zabdi van Sefam; over de olijfgaarden en fijkomoren 28 in de vlakte, Baalhanan van Gadera; over den voorraad van olie, Joa's; over de run- 29 derkudden op Saron, Sitrai van Saron; en over die in de dalen, Safat de zoon van Adh; over de Kameelen,Obil de Ismaè'liet; 3o over de ezelinnen, Jehedajahu van Maronoth; over de fchaapen, Jafis uit Hedfchr; 31 deze alle waren opzieners der kamerinkomften van David. Jonathan, Davids neef. een kloek en q2 tevens geleerd man, was Raad ; Jehiël de zoon és.27. Voorraad van wijn, die in dezelven bewaard werdt.} Derhalven waren die groote onderaardfche gewelven of kelders, in welken men den wijn opfloeg, met in de fteden, maar in de wijnbergen zclven aangelegd, welker ligging daar toe aiszins voordeelig is. vs. 29.] Saron is niet, gelijk men gemeenlijk gelooft, een dal, maar eene vlakte op eenen verheve'nen grond, (zij heet zelfs m 't Hebreeuwsch en Grieksch de Saron, in 't manlijk gedacht, d. i. de bers- Saron) en dus wordt Saron hier tegen over de dalen gefield. De hoogte of de berg Saron Was bij Lijdda vs. 30.J Over de kameelen werdt een Ismaëliet aangefteld, omdat dit volk zich, bij uitnemendheid met de kameel-fokkerij bezig hielde. ^1^31. Hedfchr^ Zie der aanmerking op Cap, vs. 32. Raad!] Het geen wij geheimraad noemen, doch inden hoogftenzin, neem eens eerfteStaatsdienaar Hoewel' niet op de Turkfche wijze, als Grootvizier! Want zoodanige magt hebben duidlijk deze bedienden on-  Cap. XXVII. U9 zoon van Hakmoni was bij de zoonen des Konings; Achitofel was 's Konings Raad, 33 en Hufai de Achiter zijn vriend; na Achi- 34. toonder David, die zelf regeerde, niet gehad. Een Raad van David is meer dan onze Geheim-raaden, _ even daarom, dewijl hij er maar één' heeft, die bijna al het gezag van onze verfcheiden foorten van Geheimraaden in zich verëenigde. Om dit en de volgende verzen te verdaan, moet men zich de zaak dus voordellen:. David heeft, na elkander, (en wie kan dit bij eenen Koning, die zoo lang leeft, dat hij zijne Geheim raaden overleett, anders denken ?) meer Geheim-raaden gehad : 1) In 't begin zijner regeering, jonathan, zijn oom , of Vaders broeder; want ditlaatde beduidt het woord eigenlijk, hoewel anderen het hier ruimer nemen,, en Jonathan, Davids broeders zoon, (2 sam. XXI. 210 daardoor verdaan, over welken twist ik geen richter ■wil zijn , maar echter zoo veel zeg, dat Vaders broeder het meest met het gewoone fpraakgebruik overeenkomt, >■ ,. r. 2) Na deszelfs overlijden, udchttofel, dien 'chranderen maar verfoeilijken man, die het oproer van Abfalom opdookte. 3) Nadat Achitofel zich zeiven opgehangen hadt, cn David weder in zijn rijk te rug kwam; de beide Priesters, Jojada,en de Hoogenpriester Abjathar, doch ■welke laatde weder in het eerde hoofdduk van het. eerde boek der Koningen als een verraader, en me-, depligtige van Adonia', verfchijnt. Dus, onder deze vier Geheim-raaden, helaas, tweeopenbare fchelmen, en famenzweerers met eenen Prins, die den troon wil beklimmen, gevonden worden.. fj/as bij de zoonen des Konings?^ Hij hadt het opzicht over de opvoeding der Koninglijke Prinsfen. vs, 33- zijn vriend."] Een vertrouwde van David, die eigenlijk niet zijn Geheimraad was, maar op wieri hij veel vertrouwen delde, en in zijnen omgang vermaak vondt. Misfchien zou hij hem in onze dagenden K 3  15© Het I. BOEK der CHRONIEKEN. tofel werden Jojada de zoon van Benaja en Abjachar, Raaden des Konings; Joab was over het krijgsheir. Cap. XXVIII. David laat de Stenden des rijks famenkomen> fielt hun Salomon als Koning voor, draagt dezen Troonsopvolger en den Stenden het ftichten van den Tempel op, en vermaant hen tot den dienst van den waaren God. David geeft aan Salomon eene afbeelding van den Tempel en deszelfs gereedfchapover, en weegt hem tot het laatfte het goud en zilver toe, ^ . XXVIII. David deedt daarna alle hoofden van Is- j rael lamenkomen, de llamhuofden, de hoofden der klasfen in den dienst des Konings; de overften over duizenden, de hoofdlieden over honderd, de opzieners der karner- : :! ' ; . \ (jen. titel van Kamerheer gegeven hebben, alhoewel dit veel minder zegt. Zie van hem 2 sam, XV. 32—37.XVII. 4—11. . vs. 34 Jojada, de zoon van Benaja."] Deze is een zeer gewigntr man in de gefchiedenis van David en Salomon: 1) Priester, 2) Opperhoofd van Aaïons nuis Cap. XXVII. 5. 3) Generaal over de 24,000 man, die irl de derde maand dienst doen, vs.' 5-. 4) Generaal over de lijfwacht, XVIII. 27. 1 sam. VIII. 18. aa- 2v en als zoodanig 5) Generaal Provoost, in welken post hij onder Salomon 1 kon. II zeer werkzaam is: en bij dit alles nog volgends onze plaats 6> Geheimraad.  Cap. XXVIII. 151 inkomften des Konings, en van zijne zoo. nen, de hofbedienden, de helden, en alle aanzienlijke mannen in Jerufalem. De Ko. % ning tradt ftaande voor hun op, en fprak: Mijne broeders, en mijn volk! Ik was voornemens , om voor dè- Bondkist van Jehova, zifA voetbank, een huis te bouwen, waarin zij altijd blijven Zoude; ook heb ik daar reeds toebereidzelen toegemaakt: doch, Jehova fprak tot 3 mij, gij zult het, naar mijnen naam genoemde, huis niet bouwen, want gij zijt een krijgszuchtig Koning geweest, en hebt bloed ver goten. Jehova, Israëls God, heeft mij uit het 4 gantfche huis mijns vaders verkozen, om Koning over Israël te zijn, want hij heeft Juda tot den eerften ftam verkozen, en in den ftam ¥uda het huis mijns vaders, en onder de zoonen mijns vaders heeft hij zijn welgevallen op viij gevestigd, en mij tot Koning over Israël beftemd, en onder alle mijne zoonen, wantje^ f hova heeft mij veele zoonen gegevèn, heeft hij mijnen zoon Salomon verkozen,' om op den KoJ ning- vs. %l tradt ftaande voor Kun opl Letterlijk.; tradt op zijne voeten. Dit Jchijnt aangemerkt te werdenf omdat Hem dit, ia zijnen hoogen en magteJozen ouderdom, moeilijk viel, evenwel vermande hij zich, om bij deze laatfte pleguge aanfprask ook de houding van eenen redenaar aan te nemen. Mijne broeders en mi n volk!] Letterlyk, hoort Jj, mijne broeders en mijn volk! doch dewijl d t Se vermaning is, om flipt toe te luifteren, maar de gewoone wijle van aaufpraak bij de Oosterlingen Seb ik ze zoo uitgedrukt, als wij de aanfpraak gewoon zijn te doen. ^_  ïja Het I. BOEK, der CHRQNIEKEN. ninglijken troon van Jehova te zitten, en h: rad te regeer en, en hij heeft tot mij gezegd: uw zoon Salomon zal mijnen Tempel en mijne /t voorhoven bonwen, want ik heb hem mij tot eetien zoon verkozen, en ik zal zijn vader zijn, ik zal zijn rijk voor eeuwig bevestigen, als hij _ daar bij blijft, om mijne wetten en geboden 7 waar te nemen, zoo als zij thans waargenomen worden. Foor het aangezicht van het gantfche . Israël, de gemeente van Jehova, en voor onzen **ods die dit hoort, zeg ik: neemt zorgvuldig waar alle de geboden van Jehova uwen God, Opdat gij m het bezit van ditfchoone land blijft, en het uwen nakomelingen ten eeuwigen erfdeel nalaat. En gij, Salomon, mijn zoon, erken g den Goduwes vaders, dien hem van gantfcher harte, en met eene gewillige ziel, want '7ehova toetst aller harten, en hij kent de gedachten: als gi] hem zoekt, zal hij zich van u vinden laten, en als gij hem verlaat, zal hij u voor eeuwig verwerpen. Zie! Jehova, uw IO Ood, heeft u verkozen, om hem een huis tot een heiligdom te bouwen, ga daar met moed en yver aan. ^ Tevens gaf David aan zijnen zoon Salo. u Cion eene afbeelding over des por taais, der ' bei- mi. 7ul4EïlZ7erde aanme'ki"s °- & heeft nVi/^"05 !ieu-gfn Wi} van hier af vinden, XrïnPT K° ~ ^ den Tempelbouw gedaan, dammen hem bijna Davids Tempeizou kunnen noe! fceifgfte?'*' ho°fdZebome*l Het Heilige en Alle*,  Cap. XXVIII. tS$ beide hoofdgebouwen, der verborgen ka* meren, bovenvertrekken, binnenvertrekken, en het verzoenings huis; de afbeel- 12 ding van alles, wat hij in den zin hadt, van de voorhoven des tempels, de cellen rondom denzelven, de fchat- en voorraadhuizen des Tempels, en het geheiligde. Ook gaf 13 hij hem eene lijst over van de klasfen der Priesteren en Leviten, zoo als zij tot den dienst des Tempels verordend waren. Ver- 14 ders tot alle gereedfchappen des Tempels, het goud tot de gouden, en het zilver tot de zilveren huisfieraaden, zoo als zij tot allen dienst zouden gebruikt worden, ltuk voor Auk en gewogen; hij beftemde het 15 ge- Verborgen kameren.~] Misfchien tot het opleggen der fchatten, opdat ook een vijand, die Jerufalem veröverde, ze niet allen vinden mogt, maar met een. gedeelte te vrede zou moeten zijn: ten minften wij ■vinden in de gefchiedenis, wanneer de fchatten des Tempels, naar het fchijnt, uitgeplunderd worden, echter naderhand, bij nieuwe rampen, nog voorraad, die niet aangeroerd is. Bovenvertrek.'] 2 Chron. UI. 9 Zie ook de aanmerking over 1 kon. VI. 20. Verzoenings-huis^ Men verftaat hier door of het Allerheiligfte, of het dekzel der bondkist: ik heb voor mij zeiven geene verklaring, die ik ftout weg zou kunnen kiezen. Het valt mij zelfs in, of het niet vertaald diende te worden, bedekte vertrekken, dat is, 011deraardfehe gewelven met gemetzelde of zeer geheime deuren. Dat er zuiken in den Tempei geweest zijn,, 3iet men uit ezech. VUL 7—12. alwaar een zoodanig gewelf tot den afgodsdienst gebruikt wordt. Zie het Gotüngsch Magazijn, 3 Jaarg. 6 ft. N. 1. Bladz. 801—815. K 5  154 Het I. BOEK der CHRONIEKEN. gewigt der gouden kandelaaren, en derzeivergouden lampen, der zilveren kandelaaren, i<5 en derzelver zilveren lampen, ftuk voor ftuk, hij gaf hem het goud tot de tafelen, op welken het geheiligde brood gelegd werdt, voor elke tafel bijzonder, naar het gewigt, insgelijks het zilver tot de zilveren tafelen, 17 het goud tot de vorken, fchotelen, fchaalen, koppen, tot elk ftuk bijzonder, naar 18 het gewigt, tot den gouden reuk-altaar zuiver gelouterd goud, bij 't gewigt, insgelijks het goud tot den wagen der Cherubs, die met uitgebreide vleugelen de bondkist IQ van vs. 18. Wagen der Cherubs^ De Cherubs waren bij de Hebreen, het geen bij andere volken in deFabelkunde de donderpaardenzijn ; zij trokken Gods donderenden wagen door den hemel: hier waren de Che rubs, op welken de Onzichtbare, de God, die geen beeldenis moest hebben, rustte; om aan te duiden dat de hoogfte God in het Allerheiligfte woonde, wien zelfs de Heidenen den donder, den donderwagen, als zijn Majesteits-recht toeëigenen, dewijl de Natuur niets fterker en onwederftaanbaarer kent. Deze Fabelleer is daar uit pntftaan, dat het aan ons gehoor bij donderweder voorkomt, als of er een wagen door den hemel reedt. vs. 19.] Op deze wijze fchijnt ten minften veel in de inrichting van den Tempel van God ingegeven en door de Profeeten, die David misfchien om raad vroeg bepaald te zijn; eh dit is ook volmaakt gefchikt voor de' waardigheid der zaak, want de dingen in den Tempel , zoo als in den Tabernakel, zouden beelden van Jeerftukken, een niet met letters maar met beeldfchrift gefchreven (hoe zal ik het noemen ?) Euangelie of Godgeleerdheid? zijn. Derhalven moesten de hoofdzaaken door Godlijke ingeving beftemd, en aan den kunstenaar opgegeven worden, die bij voorb. den gouden Kan-  Cap. XXVIII. 155 van Jehova bedekten. Dit alles, ^eide David, ij hier fchriftelijk, uit de hand Gods, die mij bij de afbeelding des Tempels en deszelfs toebehoren onderwezen heeft. En nu zeide David tot zijnen zoon Salo- 20 mon: Vat moed, wees ijverig, en ga aan 't werk, laat u niets vertzaagd maaken, en affchrikken, want Jehova, God, de God uwes volks, zal u bijftaan en u niet verlaten, tot dat gij alles, wat tot den Tempel en deszelfs 2I dienst behoort, voltooid hebt. Gij hebt de klasfen der Priesteren en Leviten, tot allen dienst van Gods Tempel, ook kunstverflandu ge mannen tot alle dingen, die daartoe gewillig zijn, en de hoofden des volks, ja het gantfche volk, zullen u in alles bijftaan, wat gij begeert, Cap. Kandelaar, de Cherubs, of wat het ook ware, tekenen zou. , Dit tot verklaring van onze plaats: in de boeken der Koningen komt niets voor, dat hier volkomen aan gelijk is. Die derhalven deboekender Chronieken niet voor Godlijk aanneemt, zal ook deze aanmerking met geheel hebben aan te nemen, maar alleen dft (het geen men zelfs buitendien, en zonder getuigenis, kon vermoeden,) dat, wanneer God geboodt, eenen Tempel te bouwen, en er toen Profeeten geweest zijn. gelijk zij er zeker waren, (Nathan, Gad;) hij door dezen veel, dat den Tempel betrof, zal verordend Jiebben.  ïso" Het I. BOEK der CHRONIEKEN. Cap. XXIX. i—26. Vervolg der gefchiedenis van deze volksvergadering. Nieuwe bijdrage, die David nog tot den Tempelbouw wijdt, en bijdrage der Israëliten, Davids gebed. Inhuldiging van Salomon tot Koning. TS £ ■ r. XXIX« Ue Honing David fprak vervolgends nog. 1 maals de geheele vergadering aan, en zeide: Salomon, de eenigfte onder mijne zoonen, dien God verkozen heeft, is nog zeer jong, en het werk is groot, want deze burgt zal niet voor menfchen gebouwd worden, maar voor God, voor Jehova. Ik heb wel, naar alle vermogen, % toebereidzelen tot den bouw van het huis mijns Gods gemaakt, goud tot de gouden, zilver tot de zilveren, koper tot de koperen, ijzer tot de ijzeren gereedfchappen, hout tot het houtwerk des 'gèböuws opgelegd, ook onijxfieenen, ingeyatte edelgefteenten, allerlei foort van kostbare en fchoone fteenen, en marmer in menigte: en 3 dewijl ik in den Tempel mijns Gods vreugde vinde, en eene Privaatkasfe van goud en zilver heb, geve ik deze nog boven het geen voorheen tot vs. 3. Privaatkasjè."] Ik heb dezen naam gezet, zoo als hij wezenlijk bij eenige Mogendheden, b. v. Denemarken, in gebruik is: in anderen noemt men het Chatulle, doch het welk ik niet goed weet te fpellen, omdat het meer in fpreken den in boeken gewoon is, en niet eens in het woordenboek van aqelungs ftaat. Het is eene kas van den Koning, die met den Staat, maar hem zeiven toebehoort.  Cap. XXIX. 157 tot den Tempel beftemd was, drie duizend talen- 4. ten gouds uit Ophir, en zeven duizend talenten zuiver gelouterd zilver, tot het overtrekken van de wanden des gebouws, het goud tot de gouden, 5 en het zilver tot de zilveren gereedfchappen, van allerlei foort, door de kunfienaren te be- wer- Drie duizend talenten gouds."] Naar Eifenfchmidts rekening 36711000 dukaaten, eene ongelooflijke fom. jne voor eene privaatkas van eenen Koning: naar de mijne: 13191000 dukaaten, (meer dan 35 millioenen daalers,) en ook deze fom komt mij voor den bijzönderen fchat van eenen Koning, die reeds zoo grootte fchatten geheiligd hadt, zoo groot voor, dat ik de getallen niet vertrouwe. Als er een nul minder was, 300 voor 3000 talenten gouds, dan kwam het heel wel met dé volgende fom van het zilver overeen. Doch verbeteren moet en mag ik niet, want in de getallen hebben de Affchrijvers zoo ongerijmd vergroot, dat men hen niet nafpooren, of gisfen kan, wat er oorfpronglijk geftaan heeft. Mag ik wel, om mijnen Lezeren begrijpelijk te maaken,hoe de Affchrijvers de getallen vergroot hebben, ten einde den Bijbel toch iet groots te doen zeggen, aanmerken , dat de Sijrifche overzetting hier duizend maal duizend talenten gouds heeft (tienmaal zoo veel als Cap. XXII.) Dit zouden dan, naar Eifenfchmidts rekening, zijn 12237» en naar de mijne, 4397 millioenen dukaaten, of 11725* milltoenen daalers. Zeven duizend talenten zilvers.] Naar Eifenfchmidts rekening I5337o6o,doch naar de mijne,236icoo daalers: dit laatfte is juist geene ongelooflijke fom. • Maar nu weder eene proeve, hoe onverftandig zulke getallen onder de hand van den vergrootenden Affchrijver toeneemen. De voorheen gemelde Sijrifche overzetting heeft twee duizend maal duizend talenten zilvers', dat, naar mijne gematigde rekening, 1575 miilioenen daalers zouden zijn. Eene heel lieve fom me voor de privé beurs van eenen Koning 1  158 Het I. BOEK der CHRONIEKEN. werken'', en wie onder ulieden is nu vrijwillige om 'met eene volle hand tot Jehova te komen? Hier op brachten de hoofden der ftammen 6" en huisgezinnen van Israël, de overften over duizend, de hoofdlieden over honderd, en de voornaamfte bedienden des Konings, eene vrij willige gifte ten dienfte van Gods huis, vijf duizend talenten gouds, tien dui 7 zend ys. 7. vijf duizend talenten gouds?] Dit zou zijn, naar Eifenfchmidts rekening, 61185000 dukaaten, of een en zestig millioenen en honderd vijf en tachtig duizend dukaaten ; maar naar de mijne, die veel gematigder is, evenwel nog 21985020 dukaaten, . of een en twintig millioenen, negen honderd vijf en tachtig duizend dukaaten. Het is moeilijk te gelooven, dat het volk, of liever de hoofden des volks, die in den tekst genoemd worden, eene zoo onmetelijke fom tot den Tempelbouw vrijwillig faamgebracht hebben. Hoe onmetelijk rijk zou dat volk moeten geweest zijn? In Engeland en Holland zou men tgch zeker die fom tot behoud van den Staat uit bloote collecten en vrj willige giften niet kunnen bij een brengen Hier moet zeker weder «en fchrijffout zjn: ikgis, op 't gematigdst, een nul te veel. Tien duizend Darkemon.] Zie de aanmerking op ezra II. 6q. Da kemon is vermoedlijk de Perfifcbo. goudmunt, Darikus, die men op dukaaten gemeenlijk rekent. De mening is niet, dat de Israëli» , ten hunne giften in deze munt gedaan hebben, want zij is veel jonger; maar de Schrijver, die onder de Perièn leefde, berekent, het geen hij in oude ooirkon-. den boven het ronde getal van 5000 talenten vondt, (10,000 Dariks waren omtrent 5 of 6 talenten) naar de in zijnen tijd bekende Perfifche munt. Dus heb ik, trouwens, ook al dikwijls van daalers en dukaaten gefproken, en zie niemand mijner Lezeren voor zoo eenvouwig aan, dat hij mij vragen zal: of er ten tijde van David al daalers, (die echter eerst in 'tjaar 1  Cap. XXIX. 159 zend .Darkemon, tien duizend talenten zilver, achttien duizend talenten koper, honderd duizend tale.nten ijzer: ook bracht, die ftee. 8 nen hadt, dezelven tot den voorraad des Tempels, en dit alles werdt aan Jehiël van het geflaeht van Gerfon toevertrouwd. Het volk verheugde zich over zijne vrijwil- 9 ligc gifte, want zij brachten ze Gode van gantfeher harte, en ook verheugde David zich zeer. Hier op dankte David God voor de ge* ï0 heele vergadering, en fprak: geloofd zijt gij, Jehova, gij God van Israël onzen Vader, van tijd tot tijd. Uwe, Jehova, is majesteit, u magt, heerlijkheid, eere en roem, alles in den hemel en op aarde is uwe, Uwe, Jehova, is het Koningrijk, u komt toe, boven alles verheven te wezen. Rijkdom en eere is voor u, gij 12 heerscht over alles, magt en Jierkte is in uwe hand, zij kan alles, wat gij wilt, groot maaken en behouden. Ü, onzen God, danken wij, 13 en roemen uwen heerlijken naam. Want wie 14 ben ik? en wat uw volk? dat wij in ftaat konden wezen, om eene zoodanige gifte op te brengen? Van u komt dit alles! Uit uwe hand ontvangen, hebben wij het u gegeven. Want wij j$ zijn, 1518 na Christus geboorte gefiagen zijn,) en dukaaten geweest zijn? Tien duizend talentenzitvers."] Naar Eifenfchmidts rekening, 21910000; doch naar de mijne, 7870000 rijksdaalers. vs. 15.] Ontleend uit 3 B. mos. XXVI. 23. Dat in myne vertaaling de bewoordingen verfchillen, komt daat  ïtfe Met I. BOEK der CHRONIEKEN. zijn, voor u, vreemdelingen, volkplanters in een vreemd land, zoo als alle onze vaders, ons leven op aarde is als eene fchaduw, zonder vastigheid en duurzaamheid. Jehova, onze God$ 10 alle deze veelvuldige fchatten, die wij opgelegd hebben, om een naar uwen naam-genoemd huis te bouwen, zijn uit uwe hand, alles is het uwe! Ik weet i, Jehova, dat gij het hart beproeft, en dat oprechtheid u aangenaam is. Ik heb, nut 17 een oprecht hart, dit alles vrijwillig gegeven, en uw hier - verzameld volk, heb ik bij 'zijne vrijwillige gifte blijmoedig gezien. Jehova, 18 God van onze Vaderen, Jtbraham, Ifaak, en Jakob, onderhoud deze denkwijze in uw volk voor altijd, en bevestig deszelfs hart, dat het altijd tot u gericht zij! Geef mijnen zoon- 19 Salomon een oprecht hart, óin Uwe geboden, van welke natuur zij zijn, zonder uitzondering, te houden, alles in het werk te beftuuren, en u den burgt te bouwen, waartoe ik de voorbereidzelen gemaakt heb. Ver- daar van, omdai ik»zondér mij zeiven af te fchrijven * jtjist die verkoos, welke mij op iedere plaats de bekwaamde fchecben te zijn: in het Hebreeuwsch daan dezelfde woorden, niet alleen op deze beide plaatzen, maar ook op de derde Pf. XXXJX. 13. vit. 17.] Oprechtheid is hier, volgends den famenhang der rede, dat men zijne gefchenken gewillig* én uit een vrije aandrift van 't hart geeft, niet uit huichelarij, oni bij de lieden in 't oog te lopen, en Van hun geroemd en bewonderd te worden; niet half gedwongen, omdat de Koning op deze belasting aandrong. Even daarom zegt ook David, dat hij het Volk, bij deze gifte, blijmoedig gezien, géene treurige wezens, of geen fpoor van dwang waargenomen heeft.  Cap. XXIX, i6r Vervolgens fprak David tot alle de faam- 20 vergaderden: Dankt Jehova uwen God! Zij dankten Jehova, den God hunner vaderen, bogen zich, en wierpen zich voor God en den Koning ter aarde neder. Ook brach- 21 ten zij den volgenden dag Jehova offeranden, ten brand-offer duizend runderen, duizend rammen, duizend fchaapen, benevens de daartoe behoorende drank-offeren, en nog zeer veele andere offeren voor ge- 22 heel Israël; zij hielden Gode met groote vreugde ftaatlijke gastmaalen, fielden Salomon, den zoon van David, nogmaals tot Vorst aan, zalfden hem op nieuw, en maakten Zadok tot Priester. Salomon befteeg den 23 troon van Jehova, als Koning in zijns vaders Davids plaats; geluk was met hem, Israël gehoorzaamde hem, alle vorften, helden, en ook de overige zoons van den Koning 24 David onderwierpen zich aan hem, God 25 maakte Salomon in de oogen van het gantfche Israël zeer groot, en gaf aan zijn rijk een luifter, zoo als geen Koning van Israël voor hem gehad hadt, n* vs. 21. Voor geheel Israël."] Ik heb letterlijk vertaald , omdat ik nog onzeker Ven, wat dit betekent, 0f zond-offers voor geheel Israël; of, gastmaaloffers, tot welken geheel Israël, ook het gemeen? polk, zoo veelen er van hun tegenwoordig en U vinden waren, genodigd zou worden, h  ï$z Het I. BOEK der CHRONIEKEN; vs. 26—30. David Jierft. David, de zoon van Ifai, regeerde over 26* geheel Israël: de tijd, dien hij geregeerd 27 heeft, is veertig jaaren, te Hebron zeven, en te Jerufalem drie en dertig jaaren. Hij 28 ftierf in eenen gelukkigen ouderdom, zat van leven, rijkdom, en roem, en Salomon, zijn zoon, werdt Koning in zijne plaats. De eerfte en laatfte gefchiedenis van den 29 Ko. vs-, 29. 30.3 Het boek der Chronieken haalt gemeenlijk, bij het einde van elke regeering, eenen anderen Schrijver aan, van wien deze gefchiedenis befchrcven is; wanneer het de boeken der Koningen noemt, dan zijn het, buiten twijfel, niet de geheime archiven der Koningen, die, bij de wederkomst nit.de Babijlor.ifche ballingfchap, reeds voor lang verloren waren , maar onze boeken der Keningen, doch met dien verftande, dat er fomtijds iet in dezelven geftaan kon hebben, dat voor ons verloren gegaan is. Bij fommige piaatfen, daar bij voorb. de Profeet en Iddo, Jefaia enz. genoemd worden, kan het in twijfel komen, of dit de hoofdrukken zijn, die wij van de regering van dien en dien Koning in de boeken der Koningen hebben, en dat alleen derzelvcr Schrijver, de Profeet, die de boeken der Koningen vervolgd heeft,genoemd wordt,(bij Jefaia is dit kennelijk het geval:) dan of het geheel andere voor ons verloren fchriften zijn, die nog overig waren, ten tijde toen het boek der Chronieken gefchreven werdt. Als  Cap. XXIX. l6$ Koning David vindt men in de boeken van Samuël den Ziener, Nathan den Profeet, en Gad den Ziener, zijne geheele regeering, 30 zijne dappere daaden, en de tijden, die over hem, over geheel Israël, en over andere Ko- Alshet dit laatfte ware, dan moesten zij toch fchielijk na het opftellen der Chronieken verloren geraakt zijn, want josefus getuigt zeer uitdruklijk, dat de Jooden van den ouden tijd buiten den Bijbel geheel geene hiftorifche fchriften overig hadden: ja, dan kon nog de vraag ontftaan, of die fchriften echt geweest ■waren? inzonderheid, wanneer zij den naam van eenen Profeet dragen, wiens echte fchriften de Jooden, na de wederkomst, zeker niet zouden hebben laten verloren gaan. Doch den meesten tijd is het mij waarfchijnlijk, dat het enkel de boeken der Koningen zijn, ■en dat de Schrijver van elk lluk derzelven genoemd wordt. In onze plaats zijn heel zeker de van ons zoo ge-' •noemde boeken van Samuël gemeend. Dezen kunnen «nmooglijk geheel van Samuël zeiven gefchreven geweest zijn, want hij ftierf nog onder de regeering van Saul: zij werden derhalven, gelijk wij hier zien,door Nathan en Gad vervolgd. Ziener — Profeet — Ziener.] Alle naamen, die een' Profeet betekenen, en die niet in de zaak, maar alleen naar den tongval des tijds, of der plaats, daar hij zich onthieldt, verfchillen. Men ziet dit klaar uit i sam. IX. 9- alwaar Samuël zelf aantekent, dat men nog in zijn' tijd den genen, die thans Profeet heette, den Ziener noemde, en uit dien tijd is hem dan ook de naam Ziener overgebleven. vs 30. en over andere Koningrijken."] De mening is zekerlijk niet, dat deze drie mannen eene foort van algemeene gefchiedenis gefchreven hebben,  i 54Het I. BOEK der CHRON. Cap.XXIX. Koningrijken der aarde verlopen zijn. van welke ons flechts een klein gedeelte, deJsraö. tifche gefchiedenis betreffende, overig zou zijn • maar er wordt gefproken van de veelvuldige uitlandfche Koningrijken, die David wta-ftoord, en onder zijne gehoorzaamheid gebracht of ten minden door groote nederlagen zeer verzwakt heeft, b. v. het Koningrijk Nciibis, en deszelfs Onder-Koningen in Mefopotamië. HET  HET TWEEDE BOEK DER CHRONIEKEN-   H El TWEEDE BOEK d È & CHRONIEKEN Cap. I. i—-12., Salomons merkwaardige droom, daar hij te Gibeön offert, in welken hij God om wijsheid bidt , en God hem zijne bede vergunt. (I kon. III. 2-15.; (*)• Salomon, de zoon van David, werdt j op zijnen Troon bevestigd, Jehova zijn God was met hem, en maakte hem zeer Sroot' Vol. (*) Ik heb van hier af fteeds bij de opfchriften die Hoofdftukken gezet, in welke dezelfde gefchiedenis in de Boeken der Koningen voorkomt: dit zal voor mijne lezers het vergelijken van deze beide, niet altijd «ehéel eenftemmige, verbaalen, gemaklijk maaken en Wijst hen te gelijk op de aanmerkingen, ovet het'Boek der Koningen gemaakt, die zij nu zonden moeite vinden kunnen, zonder dat ik nodig heb, orn ze telkens aan te haaien. L x  ir58 Het II. BOEK der CHRONIEKEN. Volgends eene affpraak, die Salomon 2 met gantsch Israël, de overften ovef duizend, hoofdlieden over honderd,richters, fceftuurers des volks, en hoofden der huisgezinnen, gemaakt hadt, ging Salomon en 3 de gantfche vergadering met hem naa de Tente des gefprcks van God, die Mofes, de knecht Gods, inde woestijn hadt laten maaken. Want David hadt wel de bond- 4 kist van Kiriath- Jearim op de voor haar •bereidde plaats gebracht, en vóórhaar te Jerufalem eene tent opgeflagen: maar de 5 koperen Altaar , dien Bezaleè'1, de zoon van Uri,den zoon van Hur,gemaakt hadt, Was nog aldaar voor de Tent van Jehova; en na deze ondernam Salomon en de ge. meente eene bedevaart. Op dezen kope- 6" ren Altaar voor de Tente des gefpreks offerde dan nu Salomon, en bracht duizend brand-offeren. In dezen nacht verfcheen Jehova aan Sa- 7 lomon, en fprak tot hem: bid, wat ik u 8 geven zal! Salomon zeide: gij hebt mijnen Vader David groote genade bewezen, en mij in zijne plaats tot Koning gefteld: en 9 4iw woord, o God, Jehova! dat gij aan David gegeven hebt, worde vervuld! Gij hebt mij over een groot volk, ontelbaar als vs. 2—5.3 Hier is de Schrijver van dien van de Boeken der Koningen daar in onderfcheiden, dat die de hoogte te Gibeön als een toegelaten misbruik fchijnt aan te zien» terwijl de onze niets van afkeuring laat blijken.  Cap. I. ™ als hét ftöf der aarde, tot Koning gefteld: ceef mii wijsheid en verftand, om het te ia regeren! Want wie is inftaat, om richter van" dit uw groot volk te zijn? Godiprak n tot Salomon: dewijl gij dus gezind zijt, en gii geen rijkdom, fchatten, en roem voor u gebeden hebt, niet den dood uwer vijanden, niet voor u een lang leven, maar wijsheid en verftand, om mijn volk te richten, over het welk ik u tot Koning gefteld heb, zoo zij u wijsheid en verftand gege- 12 ven! ook zal ik u rijkdom, fchatten en roem geven, zoo als niemand der Koningen voor u gehad heeft, noch na u hebben zal. Salomon keerde weder van de 13 hoogte te Gibeön, en de Tente des gefpreks, na Jerufalem te rug, en regeerde over Israël. vs. iA—17. Iet van de ruiterij, die Salomon aanlegde, van zijnen Koophandel in paarden, en denwelvaart der Israëliten onder zijne regeering. (Uit 1 kon. X. 26—29.) Salomon bracht wagens en ruiters bij een, ,4 hij had duizend en vier honderd wagens, en twaalf duizend ruiters, die hij gedeeltelijk in de ruiterlieden legde, gedeeltelijk te Jerufalem bij zich hadt. L 5 He*  170 Het II. BOEK der CHRONIEKEN; Het zilver en goud maakte de Koning te k Jerufalem als fteenen, en de Cederen zoo gemeen, als de Sijkomoren, die in de laage landen in menigte zijn. Ook liet hij 16* paarden uit Egijpte en Kua uitvoeren, de koopheden des Konings brachten ze uit Kua, en gaven daar tegen waaren , en i7 dus kostte een fpan paarden, als het uit Egijpte kwam, zes honderd fikelen, en een paard honderd en vijftig: voor dezen prijs leverden de paardenkoopers ze aan al« le de Hethitifche en Sijrifche Koningen. Cap. II. Schikkingen tot den Tempelbouw, vriendfchap: en onderhandelingen met Huram, den Ko'. ning van Tijrus. (ikon. V. 15—31.) Salomon nam voor, eenen Tempel te ?* bouwen, die naar den naam van Jehova genoemd zou worden, en een Hofverblijf 2 voor zich: daar toe liet hij zeventig duizend lastdragers, en tachtig duizend fteenhouwers en houthouwers op de bergen opfchrijven, en drie duizend zes honderd* opzieners over dezelven. Ook vs. 2. Drie duizend zes honderd^ In het I. Boek der Koningen Cap. V. 20. 3300; een van beiden een blijkbare fchnjffout; wegens de gelijkheid der woorden, itaan drte en zes, in gevaar, 0111 met eikanderen verwisfeldte worden, en worden in de daad meej> Hiaalen verwisfeld.  Cap. II. 171 Ook zondt Salomon gezanten aan Hu- 3 Tam, den Koning van Tijrus, en liet hem zeggen: gij hebt aan mijnen vader David cederen gezonden, om hem daar van een paleis te bouwen; nu heb ik het voorne- 4 men, om voor Jehova mijnen God eenen Tempel te bouwen, en hem dien te heiligen , op dat hem hier het reukwerk der fpe» cerijën gebracht, de heilige brooden neder^ gelegd, en de brand-offers alle morgen en avond, insgelijks op de Sabbathen, nieuwe maanen en feesten van Jehova, onzen God, Zouden toegebracht worden, zoo als het Israël voor eeuwig geboden is. De Tem. 5 pel, dien ik bouwen wil, moet groot zijn, want onze God is grooter dan alle Goden, 't Is zoo, wie is in ftaat, om hem een huis 6" te bouwen ? want de hemel en aller heme« len hemel omvatten hem niet, en wie ben ik, dat ik hem een huis bouwen zou? Het is flechts, om hem daar reukwerk te brengen. Zendt mij toch kunftenaars , die 7 goud, zilver, koper, ijzer, purper, cochenille , en donkerblaauw weten te bearbeiden, en in edelgefteenten te graveeren, opdat zij den kunftenaaren, te Jerufalem, en in Judeë, die mijn vader David mij nagelaten heeft, behulpzaam zijn. Zend mij g ook cederen, dennen, en algummihout van den Libanon, want ik weet, dat uw volk het vellen der boomen op den Libanon verftaat, maar mijn volk zajl bij hetzelve zijn t en het hulp bieden. Doch  172 Het II. BOEK dër CHRONIEKEN. Doch er moet zeer veel hout bezorgd, wor- 0 de-, want het huis, dat ik bouwe, zal groot, en tot verwondering zijn. Aan de 10 genen, die dit hout vellen en bearbeiden geve ik tarwe tot fpijze voor uw volk' twintig duizénd Cor, twintig duizend Cor gerst, twintig duizend Bath wijn, en twintig duizend Bath olie. Huram, de Koning van Tijrus, beünt* u woordde Salomon met eenen brief van dezen inhoud: Het is een teken, dat Jehova zijn volk bemint, dat hij u aan hetzelve ten Koning gegeven heeft. Geloofd zij I2 Jehova, de God van Israël, die hemel en aarde gemaakt heeft, dat hij aan den Koning David eenen zoo wijzen, verHandi'o-en, en kundigen zoon gaf, die voor Jehova eenen vs. 10. Tot fpijze voor. . . .] ik iieb hier ver. laald, zoo als in de gelijkluidende plaats i kon. V 35. ftaat, om dat alle oude Ov'erzét'ters hier Tpiiz'e hebben.■ Doch tevens moet ik oprecht bekennen!, dat geen één tot hier. toe vergeleken Hebreeuwsch Handschrift deze lees,wljze heeft: doch zij zijn ook allen te famen, helaas! zeer jong, dewijl de J.ioden hunne handfehriften, als zij oud worden, begraven. De gewoone leeswijze van ons boek vertaalt men gemeenlijk: gefloten tarwengraan (gefteld tegen over gemalen.) * Voor uw Vo/f] Dit zou hierfch(jnen te z"w, voor het werkvolk, dat gij mij te hulp zendt, én in mijnen dienst geeft: in het Boek der Koningen integendeel is het duidhjk, voor het Hof des Konings van Tijrus, en zijne bedienden te Tijrus. Van het overig onderfcheid der beide plaatzen moet jnen de aanmerking over 1 kon. V. 25. nazien.  Cap. II. 173 feenen Tempel, en voor zich zeiven een paleis wil bouwen. Ik zend u eenen kun- 13 ftenaar en verftandigen man, Huram mijnen vader: zijne moeder was uit den ftam 14 Dan, maar zijn vader een Tijriër, die verftand hadt, om goud, zilver, koper, ijzer, fteenen, hout, purper, cochenillt, donkerblaauw, witte katoenen ftoffen met carmoifijn, te bearbeiden, edelgefteenten te gravèeren, en verders nog van allerhande kunstwerken , voeg dezen bij uwe kunftenaaren, en die van mijnen Heer David zijn nagelaten. De tarwe, gerst, olie, en 15 wijn, daar mijn Heer van fpreekt, zende hij aan zijne knechten: doch, wij zullen 16 hout op den Libanon vellen, zoo veel gij nodig hebt, en het tot op de reede 0 voor vs. 13.] Deze Kunftenaar en Bouwmeester hadt derhalven denzelfden naam, als de Koning, en dit weten wij reeds uit 1 kon. VIL 13. 14- Doch wanneer de Koning Huram, (zoo ftaat de naam hier, en in de Boeken der Koningen heeten beiden Hiram) hem ziinen Vader noemt, zoo is dit een bloote Kanaanitifche eertitel, dien Koningen geven, omtrent zoo als de Keizer, de Koning van Groot Britanmen, en Frankrijk, eenige aanzienlijke perfoonen, oom or neet fcetitelen. Wij' vinden 1 Makkab. XI. 32. onder de Macedonisch.Sijrifche Koningen nog iet dergelijks, alwaar men de aanmerking moet nalezen. vs 14. Dan.~\ 1 kon. VIL 14.» was zij uit den ftam Nafthali. Men pooge dit over een te brengen. Dit is wel niet onmooglijk, doch het komt mij te kunftig voor, en ik vermoede, dat een van beiden eene verkeerde lezing is.  174 Het II. BOEK der CHRONIEKEN. voor Jaffa brengen, en van daar zult gij het na Jerufalem laten voeren. Salomon telde nogmaals de vreemden in 17 het geheele Israëlitifche land , na dat zij reeds te vooren voor de eerfte keer, van zijnen vader David geteld waren, en bevondt ze honderd drie en vijftig duizend zes honderd man: daar van maakte hij ze- 18 ventig duizend tot lastdragers, tachtig duizend tot fteenhouwers en houthouwers op bet g^ergte, en drie duizend zes honderd tot beftuurers,om de overigen aan het werk te houden. C a 3?. III. IV. De Tempelbouw van Salomon. Salomon begon den Tempel van Jeho- ?" va te Jerufalem op den berg Moria te bouwen, alwaar God aan zijnen vader David verfcheenen was: want deze plaats, op v/elke David, op den dorschvloer van Ornan den Jebufiter, gebeden hadt, was van David tot den Tempel beftemd. Op den 2 tweeden dag der tweede maand, in het vier- de VS. 17. 3 Hier kan de vraag ontdaan: is deze tweede telling geen misverftand van den Schrijver» Want dat tweemaal, onder vader en zoon , deze tellingen zoom de fom overeen-zouden komen, is niet inltlmmende met den gewoonen loop der natuur, alhoewel met volftrekt onmooglijlc.  Cap. III. «75 de jaar zijner regeering, begon hij dezen bouw. Dit is de mate der grondlegging ^ van het huis Gods: de lengte zestig ellen, (te weten ellen, naar de oude maat) en twintig ellen in de breedte; het voorpor- 4 taal hadt twintig ellen in de lengte, (te weten de lengte van het portaal gelijk aan de breedte van den Tempel,) en honderd en twintig ellen hoogte. Van binnen overtrok hij alles met fijn 5 goud. vs. 3. naar de oude maat.'] De Jooden hadden fchijnt het, ten tijde van onzen Schrijver, in het gemeene leven andere ellen, die zij uit Babijlon hadden mede gebracht, want het verftaat zich van zelf, dat zij zich aan de mate van het land, daar aij in woonden, gewennen moesten. De Schrijver merkt derhalven aan, dat men hier niet aan de tegenwoordige, maar aan de oude MofaiTche elle moet denken. vs. 4. honderd en twintig.] Dit getal is mij verdacht, zoo veel te meer, om dat de voorportaalen gemeenlijk laagerzijn, dan de hoofdgebouwen. Het zal, geloof ik, twintig moeten zijn, en dus vind ik wezenlijk in één Handfchrift en ééne oude Overzetting: evenwel wil ik het getal niet veranderen, deWijl ik buiten dien in deze Boeken zoo veele blijkbaar verkeerde getallen heb moeten zetten. vs. 5. ] Daar ik deze ftreepjens gezet heb, is denklijk iet uitgelaten, want volgends ikon. VI. 15. zijn de wanden van het Heiligdom met cederen , en enkel de vloer met dennen overtrokken. De Schrijver, geloof ik, heeft gefchreven: befchoot hij met cederen, en de vloer met dennenhout. De fchrijffout is zeer oud en algemeen, even daarom liet ik dit alles blijven , zoo als ik het vind, om dat ik beloofd heb, niet naar gisfingen, hoe waarfchijnlijk ze ook zijn zouden, maar naar den Tekst te vertaaien. Palmboomen en ketenen.'] Da oudfte zeer opge- fier-  176 Het II. BOEK der CHRONIEKEN. goud. Het grootfte vertrek van het huis befchoot hij met dennenhout, overtrok het met goed goud, en maakte er palmboomen aan met gouden ketenen, ook $ overtrok hij het huis prachtig met kostbare fteenen en het goud was geflagen gewasfen goud. Hij overtrok het huis, de bal- ? ken, posten, wanden, en deuren, met goud, en maakte Cherubs-beelden aan de wanden. Het allerheiligfte maakte hij zoo lang, 8 als de breedte van het huis was , en ook twintig ellen breed, en overtrok het met goed goud, waar toe hij, volgends het gewigt, lierde zuilen in de Bouwkunde kunnen wel het beeld en den fieraad van de Palmboomen ontleend hebben, zoo als reeds van kenners der Bouwkunst is opgemerkt. Zie verders de aanmerking over 1 k o n VI. 21. vs. 6. Geflagen gewas/en goud.] Dat niet in het vuur geweest was, maar zoo als de natuur het in goudkorrels, of takswijze gewasfen goud levert. Ik lieb dit reeds over het eerfte Boek der Koningen gezegd; maar herhaal het hier, om dat hier een ander woord ftaar, Parwaim, waar uit men een zeker ander land, dan Peru, ( het geen evenwel niet eens rijk in goud , maar wel in zilver is,) en dan weder Ceiion heeft willen maaken. vs. 8. Zes honderd Talenten.] Om zich van de dikte van dit gouden ovenrekzel of beflag een denkbeeld te maaken, merke men op: de zes vierkanten van het Allerheiligfte, die verguld moesten worden Cde 4 zijwanden , vloer en zolder) maakten 2400 Hebreeuwfche vierkante ellen : voor elke vierkante el kwam derhalven een vierde talent gouds, dat zou zijn, naar Eifenfchmidts berekening, 3059, en Jiaar de mijne 1099 Dufoaten te pas,  Cap. III. *7? wigt, zes honderd Talenten befteedde. Maar het gewigt van goud, het geen aan 9 de nagelen hefteed werdt, was vijftig fikelen. Ook overtrok hij de bovenvertrekken met goud. In 't allerheiligfte maakte hij twee Che- 10 rubs, een kunstwerk, met goud overtrokken: derzelver vleugelen maakten famen n twintig ellen uit, de vleugel des éénen was vijf ellen lang, en ftiet tegen den wand, en vs. 9.] Dit vers heeft veele. duisterheid: vijftig fikelen zijn naar mijne rekening omtrent 75 dukaaten: nu is de vraag, wat zullen hier de nagels zijn , daar van gerproken wordt ? waren zij geheel van goud ? of alleen met goud overtrokken? werdt aan elke, of aan alle te famen, 50 iikelên gouds hefteed? — — Men wil gemeenlijk, dat het de nagels zijn, waar mede het verguldzel, of het goudblad aan de houten Wanden gefpijkerd was; als dit zoo is, dan moeten» .zij zeker niet van goud, maar verguld geweest zijn, want met gouden nagels zou men bijna zoo Hecht fpijkeren kunnen, als met een loóden degen houwen, en dan moesten deze 50 fikels tot het vergulden van alle de nagels met malkander beftced zijn. Dan zoir het verguldzel der nagelen niet zoo rijklijk zijn, als dat der wanden. ,. ' , j Doch, het kan ook wezen, dat hier gefproken wordt van de grooteijzren fterk vergulde fpitzen, die boven het dak des Tempels dicht aan elkander waren opgericht, en dat men het woord niet nagels, maar fpitzen, zou moeten vertaaien. (Zie het Gottingfche Magazijn III. Jaarg., 5 ft"k. Num. 5. alwaar van deze zonderlinge fpitzen, die noodwendig afleiders van het onweder moesten worden, gehandeld is,,) Alsdan zouden 50 fikelen gouds tot vergulding van elke fpits of pin befteed kunnen zijn. Het vers |s mij nog duister, m  Ü78 Het II. BÖÈË: der. 'CHRONIEKEN. én de andere vleugel, ook van vijf ellen', tegen den vleugel des anderen Cherubs, dtis ook ftiet de vleugel van den anderen 12 Cherub, vijf ellen lang, tegen den wand, en zijn tweede vleugel, ook van vijf elÊ len, tegen den vleugel van den eerften Cherub: twintig ellen wijd waren deze 13 vleugelen dér Cherubijnen uitgebreid, zij ftonden op hunne voeten, en hun gezicht was naa het huis toegekeerd. Den voor- 14 hang maakte hij van Bijsjus, met donker- blaauw, vs. 13. Zij Jlonden op hunne voeten.'} De ziu h, zij (tonden recht op, op twee voeten. De Cherubs waren (ïguuren, uirmensch en dier zaamgefteld; men kon ze derhalven ook zoo uit beelden, dat, het geen bij de menfchen handen, en bij de dieren voorvoeten heet, den grond raakte, en dus meer in eene? dierlijke gedaante, na de aarde gekeerd; doch zo» waren dezen niet,, maar recht op als menfchen. 3 vs. 14. Het voorhang.] Te weten, dat het alJerbeiligfte en heilige van eikanderen afzonderde. Beiden waren ook; wel door eenen wand afgefcheiden> door welken pene deur ging, .maar of achter of •voor dezen wand. (dit laafte geloof ik) hing deze voorhang. Hij is dien gelijk, welken Mofes in den Tabernakel 2 B. ;Mos. XXVI. -31. liet maaken. Als men hier dezelfde woorden niet vindt, d.an is dit eeniger mate mijn fchuld,: ik poogde een onderfcheid van dé Taal uit te drukken , die plaats heeft tusfchen Mofes- en 'de Boeken der Chronieken. Mofes woorden waren ten dien .tijde verouderd, en andere waren meer gewoon geworden ; en dezen gebruikt de laatfte Schrijver. - .Carmoifijn.} Het zelfde, dat ik bij Mofes Coche. niïie; vertaalde, hoog of rood. Bijsjus.'] Egyptisch lijnwaad, d. i. ftoftb van katoen. £?j Mofes ftaat de. Egijptifche, hier de Fenici- fchc  'Ca?.. ÏIÏ, «jfc blaaüw, 'purper, en Carmöifijn, en Üetötr Cherubs op borduuren. Ook maakte hij -voor den Tempel tweë j| 'zuilen, vijf en dertig ellen hoog, én het ;Kapiteel boven dezelven was vijf ellen. . : èb ... ia! ós J . Ook fche naafh. Dit is wel eene.kleinigheid, maar hiér een kenmerk, dat de Taal veranderd is, en darde Boeken van Mofes niet eerst na de wederkomst uit de-Babijlonifche .ballingfchap, verdicht zijn. vs. 15. vijf en dertig ellen.] Dit fchijnt eene ftrijdigheid te zijn met 1 kon. VIII. 15- alwaar de hoogte dezer zuilen flechts 18 ellen is. Aan een fchrijffout kan men niet denken, want alhoewel één oude 'Overzetter, wien nog/een ander gevolgd. is„ hier 18 ellen zet, (dat isy ons boek uit het Boek ■der Koningen verandert,) echter zijn alle tot hier toe 'vergeleken Hebreeuwfche Handlchriften het ééns in -Jiet getal vijf'en dertig. Ook hebben 18 en 35. zij inogen dan met talwoorden of talletters gefchreven jzijn, in het Hebreeuwsch, zoo weinig gelijkheids dat zij önrhooglijk van de affchrijvers: zoo algemeen ionden verwisfeld Worden. ' Mijns bedunkens is het gemakltjk , de-beide fcbrlj^ vers -te verëenlgeh> de één,' die 18 ellen hoogte geeft, fpreekt enkel van de 'kolom zelf, doch 'deze hadt meer deelem: voetftuk,- onderlid tot'verhooging van de kolom, kapiteel, hoofdfieraad; dit alles medegerekend, kan de hoogte der zuilen-heel wel 3S ellen bedragen hebben. De vraag,- welke orde van kolommen deze evenredigheid heeft? moeten mijne Lezers- mij niet doen, want ik heb reeds» óver het Boek der Koningen, 'gezegd,' dat deze zuilen ouder zijn dan alle onze orden-, 'en tot de kindsheid der bouwkunde behoorefi „ in Welke men de kolom-orde nog niet tot haare tegenwoordige regels gebracht hadt, ja uit Welke ons vclftrek: geen verflerde kolommen,- niét eens overblijfzels en brokken van kolommen bewaard, ten minsten tot hjer toe nies bekend 2ijn. - -•  ïBq Het II. BOEK der CHRONIEKEN. Ook maakte hij ketenen in het allerheiligfte, i$ die tot aan deze zuilen voortliepen, en over dezelven hingen, en aan deze ketens honderd granaat • appelen. Deze zuilen jy richtte hij voor den Tempel op, eene aan de rechte, de andere aan de linkehand: die aan de rechtehand noemde hij Jachin, en die aan de linkehand Boas. IV. . Ook maakte hij eenen altaar van metaal, x * twintig ellen lang, twintig ellen breed, en tien ellen hoog. Ver- vs. 16.] Men zie de aanmerking over i kon. VII17. Op de Afiatifche wijze hingen van dezer pilaren kettingen, (buiten twijfel, gouden, en zoo als wij uit het Boek der Koningen moeten befluiten, zeven van ieder) naa beneden , die in den Tempel zeiven ingingen, daar waarfchijnlijkaan dewandzuiJenvoort.gingen, en tot aan den binnenften wand van het allerjheiligfte achter de Cherubs liepen. £ene gisfing betreffende dezelven zal men in mijne aanmerking over Hebr. VI. .19. vinden, alwaar ikgeloove, dat Paulus er op doelt, en dat in plaats van ketenen verkeerd anker vertaald is. Zulk een gouden keten moet een zonderlinge uitwerking gehad hebben bijonweders, enalsdeluchtfterk eleótriek was; maar hoedanige? gevaarlijke of afleidende, kan ik niet bepaalen, dewijl zij mij veel te • kort befchreven is, en wij niet weten, wat achter de. zejven in het allerheiligfte geplaatst was, of zij mis. fchien weder met de ijzeren vergulde fpitzen op het dak des Tempels famenhingen? als dit zoo was, dan Kouden het waare afleiders geweest zijn, doch zoo zonderlinge, dat zij den ftraal door het b nnenfte des Tempels zeiven naar buiten aan de koperen zuilen . leidden , en dat de blikfem uit het Allerheiligfte uitHoeg. Doch verkeerd geplaatst konden, zij ook zeer gevaarlijk geweest -zijn.  Cap. IV. itl Verders een van metaal gegoten doop- » bad, van zijnen eenen rand tot den anderen tien ellen, gerond, vijf ellen hoog, en een fnoer van dertig ellen omving het. On- 3 der hetzelve waren beelden van runderen .rondom, die tien ellen belloegen, deze runderen waren in twee reigen, en met het doopbad in ééns gegoten. Het ftondt op 4, twaalf runderen, drie zagen tegen het noor den, drie tegen het westen, drie tegen het zuiden, en drie tegen het oosten, en hunne achterste deelen waren binnenwaards ingekeerd. De dikte was eene handbreed, en 5 de rand, zoo als hij gemeenlijk aan een' •beker is, in de gedaante van eene opene lelie. Het bevatte drie duizend Bath. Ook ,5 maakte hij tien waschbekkens, van welken hij vs. 3. Het doopbad werdt van 12 runderen gedragen, maar dezen beOoegen niét den geheelen omkring, maaralleen het derde deel daarvan, of 10 ellen; zoo dat dus elk rund, daar het het dikfte was, vijf zesde ellen, dat is een weinig meer dan eene vier handbreedten bedragende korte elle der Hebreen befloeg. In twee reigen.] Waarfchijnlijk zoo, dat zes of vier runderen meer achterwaards onder het midden van bet doopbad Honden, en zes of acht meer voorwaards onder de Periferie of omtrek Op deze wijze konden zij het doopbad het best dragen. Indien de binnenften in de achterfte rei niet heel klein geweest zijn, hebben' zij noodzaaklijk in het doopbad zelf moeten infehieten, en met den rug in deszelfs ronding eene groote verhoging, die veej ruimte befloeg, moeten maaken. Het overige zie men in de aanmerkingen over 1 kon. VIL 23, 25- 26. M 3  m Het ÏL BOEKde* CHRONIEKEN. Sirj- er vijf aan de rechte, en vijf aan de linkezijde plaatfte, om te wasfchen, te weten, om er in af te wasfchen, het geen tot het brand, offer behoort: maar het doopbad zou daar toe dienen, opdat dePriesters zich daar in waschten. Verders maakte hij de gouden kandelaa- 7 ren, tien in getal, naar hun behooren, en Helde ze in het grootfte vertrek van den Tempel, vijf aan de rechte, en vijf aan de Jinkezijde. Verders de gouden tafels, tien in getal, § en plaatfte ze, vijf aan de rechte, en vijf aan de linkehand, en honderd gouden fchalen. Ook legde hij den voorhof der Priesteres o aan, en den grooten om denzelven gaanden voorhof, benevens deszelfs poorten, welke hij met koper overtrok. Het doopbad ia ftelde hij aan de rechte zijde.des Tempels,, tegen het zuid-oosten.. Ook maakte Huram de potten, fchoe- n felen, fchalen, en voltooide alles, wat hij voor den Koning Salomon aan het huis Gods te maaken hadt: twee zuilen, met i3 kogels en kapiteelen boven de zuilen, be. nevens het loofwerk, om ze te bedekken, 13 vier honderd granaat-appelen, rond om het loofwerk in twee reigen, om de beide kogelen en het kapiteel op de beide zuilen te bedekken, de tien Hellingen, benevens 14 de vs. 14. de tien fledingen.~\ Ik heb eene andere ïpzing gevolgd: naar de gedrukte ftaat. er alleen, d$ fiellingen..  Cap. IV. 183 de waschvaten, die er op rusten, het 15 doopbad één, en de twaalf runderen daar onder, potten, fchoefelen, vorken, en al 16 het gereedfchap ver vaardigde Huram,'sKonings vader, voor den Koning Salomon ten dienfte van den Tempel van gepolijst koper. In de Jordaan - vlakte tusfchen Succoth 17 en Zeradath liet de Koning ze in de aarde gieten. Alle deze gereedfchappen liet Sa- 18 lomon in groote menigte gieten, en het koper werdt niet gewogen. Ook liet Sajo- 19 mon de overige gereedfchappen van den Tempel maaken, den gouden altaar, de tafels, op welken het brood gelegd werdt, de kandelaars en derzelver lampen, om. ze 20 ten behoorlijken tijde voor het allerheiligfte aan te fteken, uit geflagen'gewasfen goud, hunne bloemen , lampen , fnuiters, van % X goud, (dit was het beste goud volkomen gezuiverd, ) mesfen , fchalen, koppen, 2 % rookpannen, van geflagen gewasfen goud, ook waren de binnenfte deuren voor het allerheiligfte, en de deuren tot hetgrootfte vertrek des Tempels van goud. Cap. vs. 15. des Konings Vader'.] Wederfim de titel, die reeds cap. II. 12. opgemerkt is, welken ■ook Salomon aan dezen kunftenaar gaf, zoo als hij dien te Tijrus gehad hadt. vs. ai. befte goud volkomen gezuiverd,"] Ik heb •vertaald, zoo als men gewoonlijk doet, maar ik ben twijfelachtig, of het goed is, en of het niet misfchien ,aijn moest, goud van het tweede foort. ■ss. 22. goud ] d. i. verguld. M4  ïU Het II. BOEK der CHRONIEKEN. Cap. V. Inwijding des Tempels. V. Dus was nu de Tempelbouw voltooid, j dien de Koning Salomon ondernomen hadt, en alles, wat zijn Vader David van zilver, goud, en huisfieraaden geheiligd hadt, legde hij neder in de fchatkameren des Tempels van God. Hierop riep Salomon de oudften van Is- 2 faël, alle hoofden der ftammen en huisgezinnen , na Jerufalem, om de kist van Gods verbond uit de Stad David, dat is, Ziön, in den Tempel te brengen: geheel o Israël kwam op het Feest ... dat is de zevende maand, bij den Koning famen: al- 4, le de oudften van Israël traden toe, de Leviten hieven de kist op, en brachten 5 ze, vs. 3, . . . ] Men kan naauwlijks anders denken , of hier heeft weleer gedaan, het geen wij in de Boeken der Koningen lezen, in de maand Ethatiitn; de zaak zelve eischt het, doch, dewijl het tot hier'toe in geen handfchrift gevonden is, durfde ik het uit een vermoeden, hoe waarfchijnlijk ook, er niet bijvoegen. VS. 5' brachten zij op.] Te weten, in den Tempel , die op eenen berg lag. Ik wilde dit woord, dat in de Boeken der Koningen ftaat, en hier ontbreekt, er niet bijzetten. De Priesters en Leviten."] Ik ben van de gedrukte leeswijze, de Priesters uit den jïam Levi, Czoo dat de Priesters het alleen gedaan hebben,) afgegaan, en eene andere gevolgd, die met 3 KOW. VIII. 4 oveiëenftenu.  Cap. V. 185" ze, benevens de Tente des gefpreks, en alle de heilige gereedfchappen, die daar in gevonden werden, op: de Priesters en Laviten brachtén ze op. Maar de Koning 6 Salomon, en de gantfche, van hemfaamgeroepen, gemeinte der Israëliten, gingen voor de kistheenen, waarbij fchaapen en runderen in zulke menigte geofferd werden, dat men ze niet tellen kon. De Pries- f ters brachten de bondkist van Jehova op haare plaats aan den achterften wand des Tempels in het allerheiligfte, onder de vleugelen der Cherubijnen, want de Che- 3 rubijnen breidden twee vleugels uit over de plaats, alwaar de kist ftondt, en bedekten de kist van boven benevens derzelver draagboomen; deze draagboomen hadt men q langer gemaakt, zoo dat men ze aan het einde des allerheiligften uit het heilige gewaar kon worden, evenwel zag men ze niet buiten het allerheiligfte: en hier is zij tot op dezen dag gebleven. In de kist i was niets meer, dan de beide fteenen tafelen , die Mofes op Horeb er in gelegd hadt, welke het verbond, van God met de Israëli o. en hier is zij (de bondskist) tot op dezen dag gebleven.] Deze woorden behoudt onze Schrijver uit het oude, uit de Boeken der Koningen: ia Zijn tijd was de Tempel reeds voor ang door Nebukadnezar verbrand, zoo als hij zelf verhaalt en <3us de verbondskist daar niet meer in; doch het is zijne gewoonte, dat hij de woorden der oude Qorr* kgnde geheel invoegt. M s  i84 Het II. BOEK der CHRONIEKEN/ liten,, bij. hunnen uittogt uit Egijpte gemaakt, bevatten. Toen de Priesters uit het Heiligdom xz gingen, (want alle Priesters,'die er maar te vinden waren, hadden zich moeten laten heiligen, men kon niet naar de klasfen te werk gaan, en de Muzijkkundige Leviten onder Ia alle hunne Beftuurers, Afaf, Heman, Je- , duthun, hunne zoonen en broederen, Honden in katoenen kleederen, met Cijmbalen, Harpen, en Cithers, aan de Oostzijde van den altaar, en .bij hun honderd en twintig ..Priesters, die op Trompetten bliezen, en alle deze Inftrumenten, Trompetten, Cijmbelsenz. waren als ééne eenige ftem.) Als 13 zij die nu luid lieten klinken, om God te . looven en te danken, dat hij goedertieren • is,, en dat zijne genade eeuwig duurt, werdt de'Témpel van Jehova met eene wolk vervuld, en de Priesters fchroomden , van 14 wege deze wolk, in den Tempel te ftaan en te dienen , want de tegenwoordigheid van God vervulde zijnen Tempel. Cap. vs. 11—13.] Het geen hier tusfchen haakjens ftaat, zet de Schrijver van de Boeken der Chronieken, als een tusfehenrede bij het geen hij uit de Boeken der Koningen heeft afgefchreven, om den Lezer verftaanbaar te maaken, waaröm de Priesters uit den Tempel uitgegaan zijn, te weten, om in den voorhof liederen te zingen. vsï 12. katoenen kleederen."] Deze waren bij de Israëhten reeds, volgends een oud Egijptisch herko? »en, heilig en priesterlijk»  c a vi, inwijdingsgebed van Salomon* VL Toen fprak Salomon: Jehova heeft bêjlo- i 'Èen, in het donkere der onwederswolken te woonen! Ik heb u eenen Tempel gebouwd, eenen % zetel, dien gij eeuwig hebben zult. Vervol- 3, gends wendde zich de Koning om , en fprak dit Lofgebed met het gantfche verzamelde Israëlitifche volk, hetwelk ftondt: Geloofd zij Jehova, Israëls God, die mijnen 4, vader met zijn mond beloofd en met zijne hand vervuld heeft, het geen 'hij gefproken heeft: yan dien tijd af, dat ik mijn volk Israël uit 5; Egijpte gevoerd heb, heb ik geene ftad uit eenen Israëlitifchen ftam verkozen, op dat mij daar in een Tempel gebouwd, en naar mijnen, naam vs. 5. 6,3 Men zal hier het één en ander meer vfrv den 'dan 1 kon. VII. 16. en daar zal men heel wel mede voldaan zijn, dewijl het wezenlijk, daar fchijnt te ontbreken: de Schrijver der Chronieken vondt het rog in zijn Exemplaar van de Boeken der Koningen. Alleen zal men bij de woorden, ik heb geenen man ■verkozen, om Vorst over mijn volk Israël te zijn, eene zwaarigheid voelen. Ik voel ze ook. Dit zie ik wel, Vorst is, gelijk meermaalen in de laater boeken, zoo veel als Koning, dus vallen de Richters: weg, welke buiten dien niet van God verkozen, maar enkel door hunne daaden aanvoerers des volks geworden zijn. Maar nu Saul? Ik denk, dezen gaf God aan het volk, dat eenen Koning eischte, in toorn en tot ftraffe tot Koning, ook gaf hij het Koningrijk ni<$ erflijk aan zijn huis.  iSft Het II. BOEK der CHRONIEKEN. naam genoemd zoude worden, en ik heb geenen man verkozen, om Vorst over mijn volk Israël te zijn. Maar nu heb ik Jerufalem ver- 6 kozen, om naar mijnen naam genoemd te worden, en David, om over mijn volk Israël te regeeren- Mijn vader David hadt voor, om j eenen Tempel te bouwen, die den naam van Jehova, den God van Israël, zou dragen. Maar Jehova zeide tot hem: uw voornemen, 8 dat gij genomen hebt, om mij eenen Tempel te bouwen, die mijnen naam draagt, is wel goed: doch gij zult mij dezen Tempel niet bouwen, 9 maar uw eigen zoon zal hem bouwen, en hem mar mijnen naam noemen. Jehova heeft ver- 10 ■yuld, het geen hij gefproken heeft, ik ben in - mijns vaders plaats gekomen, en zit op den Israëlitifchen troon, zoo als Jehova beloofd heeft, ik heb dezen Tempel, naar den naam van^ Jehova Israëls God genoemd, gebouwd, en in denzelven aan de'kist eene plaats gege- n ven, in welke het verbond ligt, dat Jehova met de nakomelingen van Israël gemaakt heeft. j Vervolgends ftelde hij zich voor 't gezicht des geheelen verzamelden Israëls voor den altaar van God, en breidde zijne han- Iq den uit: want Salomon hadt zich een rond geitel van metaal, vijf ellen lang en breed, en drie ellen hoog, laten maaken, en op eene vrije plaats ftellen, dit beklom hij, en zich voor het oog van het gantfche ver. zamelde Israël op de kniën werpende,, en zijne handen ten hemel uitbreidende, fprak hij:  Cap. VI. 189 Jhtj: Jehova, gij God van Israël, daar is geen 14 God, gelijk gij, in hemel en op aarde, die uwen knechten, welke van gantfche harte voor u wandelen, het verbond houdt, en in Vaderliefde jegens hen onveranderlijk zijt, die uwen s$ knecht, mijnen vader David, gehouden hebt, het geen gij hem beloofd, met uwen mond toegezegd en thans met uwe hand vervuld hebt. Jehova, gij God van Israël, vervul nog ver- 1 $ ders aan uwen knecht David, mijnen Vader, het geen gij hem beloofd hebt, toen gij zeidet: het zal u nooit aan nakomelingen ontbreken , die voor mij op den Israëlitifchen troon zitten zullen, doch onder voorwaarde, dat uwe na» komelingen zorgvuldig zijn, om' naar mijne wet te wandelen, zoo als gij voor mij gewandeld hebt.- Jehova, gij God van Israël, uw jj woord zij vast en onveranderlijk, dat gij tot uwen knecht David gefproken hebt."' Maar zou God dan waarlijk bij de men- 18 fchen op aarde woonenl De hemel, en aller hemelen hemel omvatten u niet, hoe veel minder dan deze Tempel, dien ik gebouwd hebt Maar, 19 zie op het gebed uwes knechts, en op zijn fmeeken, Jehova mijn God, hoor naar het roepen, in het gebed, dat uw knecht voor u doet, laat 20 uwe oogen dag en nacht over dézen Tempel t)pen zijn, over de plaats, van welke gij gezegd hebt, dat,zij naar uwen naam heeten zal, en verhoor de gebeden, die uw knecht aan deze plaats bidden zal. Hoor naar het fmeeken van 21 uwen knecht, en van uw volk Israël, dat zij hier voor u brengen zullen, hoor het ter plaat'  4too Het II. BOEK der CHRONIEKEN; •'" plaatfe, waar gij woont, ïn den)hemel, hoor het, en vergeef de zonde. Wanneer zich iemand tegen zijnen medemensch bezondigd zal hebben, en hem een eed afgevorderd zal worden, en de eedzweer er in 'den Tempel zal komen voor uwen altaar, hoor 22 gij het dan in den Hemel, en doe naar de woorden des eeds, en wees richter, vergeld den fchuldigen, en laat zijne daadenopzijn hoofd komen, en verklaar den onfchuldigen voor cnfchuldig, daardoor, dat gij het hem, naar ■%ijne onfchuld, wel laat gaan. Wanneer uw volk Israël door de vijanden 24 geflagen wordt, omdat het zich tegen u bezondigd heeft, maar zich weder tot u bekeert, u cis den waar en God belijdt, in dit huis ootmoedig tot u bidt en fmeekt, hoor gij het dan in 25 den Hemel, en vergeef uw volk Israël zijne zonde, en breng het weder in het land te rug-, dat gij aan zijne Vaderen gegeven hebt. Wanneer gij den Hemel fluit, dat er, #L 26 gens hunne zonden, geen regen valt, en zij-, •met hun aangezicht na deze plaats gekeerd, bidden, u als den waar en God belijden, en zich van hunne 'zónden bekeer en, na dat gij hen vernederd hebt, hoor gij dan in den Hemel, en 2$ vergeef de zonden uwer aanbidder en, uwe's volks Israëli,'na dat gij hen den goeden weg geleerd hebt, dien zij te bewandelen hebben, ën laat weder, regeii op uw land vallen, dat gij ' aan uw 'volk ten erfdeel gegeven hebt. , Wanneer ër hongersnood in het land is, 2§ wanneer er pest', roest, brandkoorn, wanneer fpring*  C A P. VI i jctf fpringhaanen en muizen het verwoesten, wflJM» weer de vijand hen in hunne grenzen benardt , wanneer er eenige landplage en krankheid is, lij alle gebed en fmekinge, dat iémand uit 29 uw volk tot u laat opklimmen, wanneer hij vóelt, wat hem in-zijn eigen hart drukt, en dan zijne handen na dezen Tempel-uitbreidt: hoor go gij het dan in den Hemel, den troon,- daar gij op zit, vergeef , doe, het geen zij bidden, en Vergeld eerf iegelijk naar 'zijne- werken , zoo als gij zijn hart kent, want'gij allêelt ként het hart van alle menfchen: -Hoe dit, 'op gï dat zij u vreezen, en op den door u voor gefchreven weg gaan, zoo lang zij in het land leven, dat gij aan onze vaderen 'gegeven'hebt. *. Doch ook, wdnneer vreemdelingen, "dieniét „a van uw volk Israël zijn, uit "êfgelegen landen^ van wegens Uwen 'groot en n'a'am,- komen, van wegens uwe magtige ■ hand ' en uitgejirekten arm, komen, en naa dezen :Tëmftet bid? den, hoor gij dan'in den Hemel, dén troon, 33 daar gij op zit, dóe het geen , 'daar die vreemdeling-om tot u roept, op dat allé-volken der aarde uwen- naam leer en kennén en- u. ver&eren, gelijk uw volk Israël, en het daadlijk ondervinden, dat deze Tempel iièar uwen naam genoemd is. Wanneer uw voik tegen zijne-vijanden tè maakt was, verbrandde men ze, en het^verbranden sssfft^ Keizer¥: J" s NcSffi yeicmeaenis m de zoogenaamde nnu in het noordelijk Dnïtschland was w eensecn'rn? Vcrhanrloiinn- j„ "Lt* g.ezegd is, die moet mijne t^um^fr^Ujlt0ne, et h»™"ne mor. v o. ^ ^ d Hebr<*eos nalezen; zii ftaar in biS: aD2e5i2irijn s,jntasma  *3,S Ca?- XVII, I • ^ofafats gelukkige regeering, herftelling van den Godsdienst, Gebouwen, en Krijgsmagt. xvii; Zijn zoon Jofafat w^rdt Koning in zijne i plaats, en kreeg de overmagt tegen Israël. Hij legde bëzècÉtngeh in do va«ts fteden van % J;ida, ook in de door zijnen vader veröve.de ICf: r.irnitifche fteden, en ftelde w&thten irt het land van Juda, Jehova, was niet * Joiafat, dewijl hij den ouden godsdienst van zijnen vader David getrouw bleef, geene Godfpraken van.de Baals raadpleegde, . inaar jehova, en diers geboden opvolgde, en niet het voorbeeld van Israël. Jehova ^ bevestigde zijn rijk, geheel Juda bracht hem ar. i. Kreeg de overmagt teg;« Israël"] Wij vipden we!, in de daad, in de voorgaande Gefchiedenis Juda niet onderliggende tegen Israël, maar de Schrijver wil zeggen, dat thans deze overmagt zeer groot en baarblijklijk geworden is. Jofafat is Achabs tijdgenoot, en onder dezen vinden wij Israël in het $oek der Koningen buiten gemeen zwak, en ook in volksmenigte arm. Men behoeft daarbij niet enkel aan Gods S.crafgerichten, bij voorb. de droogte van drie en een half jaar i kon. XVII. als oorzaak te denken, de uiterst tijrannieke regeering van Ifabel, die over haaren Gemaal Achab alles vermogt, en doen kon, wat zij wilde, was reeds alleen genoeg, om deze groote zwakte van het lsraéiitifche rijk te verklaarep. vs 2. Stelde wachten.] Ik verfta dit zoo, dat hjj ook, waar geene Steden waren, op zekere grensplaat gen van zijn rijk, foldaaten op de veld wacht hleldt.  230" Het II. BOEK der CHRONIEKEN. fclir. des rijks. voor Chr», 64. .ytl. hem fchattingj-hij nam toe in-roem en rijk», dom, hij werdt moediger voor den waaren 6" Godsdienst, en fchafte de nog-overige bos-.fchen, en de met de wet ftrijdige offerplaatzen, in Juda af. In het derde jaar zijner regeering zondt 'f hij eenigen van zijne voornaamfte bedienden, Benchail, Obadja, Nathanaël, en Michajahu, met last, om onderwijs te geven, in de fteden van Juda af, en met hun 9 de Leviten: Semaja, Nethanja, Zebedia, Afaè'1, Semiramoth , Johanan, Adonia , Tobia , en Tobadonia , (deze Leviten en de Priesters Elifama en Joram. Dezen 0. leerden, in het land Juda, hebbende het Wetboek van Jehova, bij zich, zij trokken door alle fteden van Juda, en leerden het volk. Jehova liet op alle nabuurige Ko. 10 ningrijken eene vreeze vallen, zoo dat zij niet waagden, Jofafat te beöorloogen. £e- XJ ni- vs. 5. Geheel Juda bracht hem fchatting.'] Ik verfta dit niet volkomen, maar zie er wel zoo veel uit, dat het onder de voorige Koningen zoo niet moer, geweest'zijn, en dat veelen zich.aan dezen last onttrokken hebben. vs. 9. hebbende het Wetboek bij zich.] Men, moet zich in eenen tijd verplaatzen, toen de boeken' nog zeldzaam waren, en veelen het Wetboek van Mo. fes niet hadden, het welk hun derhalven voorgelezen moest worden. Sijnagogen, in welken nogthans heden altijd een Wetboek zijn moet, waren er toen.nog niet, maar zijn eerst na de wederkomst van Babel aangelegd geworden.  Cap. XVII. a3? n'igen van de Philiftijnen gaven Jofafat Éelfs' fchatting in zilver, en de Arabiè'rs brachten hem fchaapvee, zeven duizend zeven honderd rammen, en even zoo veel geitenhokken. Jofafat nam fteeds meet 12, toe, bouwde floten in Juda, en verfterkte de fteden, in welken magazijnen aangelegd worden, hij hadt veel voorraad in alle 13 fteden van Juda, en Krijgsvolken> dappere lieden, te -Jerufalem. Dit is de mohfterrol volgends de huisge- 14 zin- vs. 14—18.] Als men deze getallen temen optrekt, eoo komen er 1160000 uit. Dit is wel niet geheel onmoogüjk, dat, wanneer elk burger en boer tot verdediging des lands geteld was, dit getal er heeft kunnen uitkomen, inzonderheid daar de dwinglandij van Fabel zoo veelen, die niet geheel den vaderlijken Godsdienst verlaten, en met den Baals-dienst verwis, felen wilden, uit het rijk van Israël in dat van Juda moest verdrijven. En nogthans is het in een Boek, welks affchrijvers zoo dikwijls en zoo openlijk in de* getallen gedwaald, hebben, zeer verdacht-, en naauwlijks te vereffenen, met het geen wij Cap. XX. 2. 3. 12. lezen: kon Jofafat meer dan duizend maal duizend man te veld brengen, voor welke overmagt hadt. hij dan toch ooit te vreezen? inzonderheid van drie zoo kleine volken, als hem daar overvallen? Natuurlijker wijze moet het den denkenden Lezer invallen , of deze getajlen weleër met Cijfers gefchreven mogten zijn, en dat daarbij, zoo als men ook op andere plaatlen vermoeden mag, doorgaands een nul te veel gevoegd is ? Dan hadt hij eene wel niet bezoldig, de , maar echter ter verdediging des lands uit burgers en boeren uitgelezen leger van 116000 man gehad, en als er Cap. XIV. 7. insgelijks een nul te veel ftondt, juist dubbel zoo veel, als zijn vader voor 43 Jaaren. Zie de aanmerking aldaar.  i38 IÏet II. BOEK der CHRONIEKEN. zinnen. Over Juda, Overften over duizend, en hun bevelhebber, Adna, die drie honderd duizend man onder zijn bevel hadt. 15 Verders Johanan, bevelhebber over twee honderd en tachtig duizend man. Verders 16 Amazia, de zoon van Sichri, die God vrij. willig diende, en onder hem twee honderd duizend, tot den krijg bekwaam. Van Ben- 17 jamin, Eljada, een held, en onder hem twee honderd duizend man, met fchild en boog: verders Jofabad, en onder hem hon. j g derd en tachtig duizend, ten oorloge toe gerust. Dit waren de Krijgslieden in dienst van den Koning, zonder die mede te reke- jp iien, welke in geheel Juda in de vestingen in bezetting lagen. Cap. XVIII.—XIX 3; Jofafats ongelukkige veldtogt met Achab tegen de Sijriërs, die God afkeurt. xviii. Jofafats roem en rijkdom namen fteeds I toe. Thans verzwagerde hij zich met A- vs. 1. verzwagerde zich met Achab."] Dewijl hij Athalia, Achabs dochter, (2 Kon. VIII. 18, ^6..) ter gemaalin nam : een zeer ongelukkig huwlijkj alhoewel daar door de vrede tusfchen de beide rijken herfteld werdt, waarom er in de gelijkluidende plaats 2 Kon XXII. 1 2. ftaat: drie jaar lang was ér geen oorlog, en in hei derde jaar bezocht Jojdfat den Kóning fan Israël enz. Want deze Atha-; ' lif  fcV.AMtteè Cap. XVIII. l^^-i^ó 76,78. 899,897. " Achab, en bezocht hem in het derde iaar i daarna te Samarie, Achab liet tot onthaal Voor hem en zijnen ftoet veele runderen en Schaapen flachten, en bewoog hem tot eenen veldtogt tegen Ramoth in Gilead. 3 Wilt gij, zeide Aehab, de Koning van Istael tot Jofafat, den Koning van Jiida, met mij den togt na Ramoth in Gileüd doen? Jofafat antwoordde: ik ben als gij, mijn volk als uw volk , ik verzei u in den oorlog. Ook zeide Jofafat tot den Koning van Isra. 4 el: vraag toch Jehova hier over. De Koning 5 van Israël liet de Profeeten, vier honderd man, famen komen, en vraagde hen: zul. len wij na Ramoth in Gilead trekken, om het te belegeren? of zal ik het nalaten? zij zeiden : doe den togt, God zal het in de hand des Konings geven. Jofafat vraagde, of 'er nog 6 niet een Profeet van Jehova was, dien men taadpleegen kon ? De Koning van Israël zei- 7 de tegen Jofafat: daar is nog één man, door wien men Jehova vragen kan, maar ik ben hem niet genegen, want hij voorzegt mij nooit geluk, maar altijd ongeluk, hij heet Micha, de zoon van Simla. • De Koning van Israël riep 8 eenen hofbedienden, om Micha, denzoon Van Simla, zoo dra mooglik, daar te brengen. De beide Koningen zaten, elk op ee- 9 en lia" Werdt naderhand de onrechtmatige bezitfter van den Joodfchen troon, moordenaarfter van de Koninglijke Prmfen, en eene dwingelandes. Cap. XXII. 9—12. i Kon. XI.  *&4ö Het II. BOEK der CHRONIEKEN nen troon, en in Koninglijke-kleeding, op den dorschvloer voor de poort van Samarie', lè> 'en alle Profeeten voorzegden voor hem-, -ook hadt Zedekia, de zoon van-Chanaaea;, zich twee rjzren hoornen gemaakt, en zeide: zoo /preekt Jehova, met zulke hoornen 2£ zult gij de Sijriërs fiooten, tot gij hen verdorven hebt. Alle de Profeeten voorzegden op dezelfde wijze, en 'fpraken: doe den ■togt tegen Ramoth in Gilead'gelukkig, Jeho- 2fc va zal het in de hand des Konings geven. De afgezondene, die Micha roepen zou, fprak hem toe: alle profeeten voorzeggen den Koning eenparig het goede, ftem toch met hun overéén, en Jpreek ook het goede. Micha gaf ten ant- 2& woord: .Zoo waar Jehova leeft, het geen Jehova tot mij [preekt, en niets anders, zal ik fprekeii. , Toen bij voor den Koning kwam, zeide de Koning tot hem: Micha, zullen wij tegen Ramoth in Gilead trekken, of zal ik het nalaten?- Hij antwoordde: doe den veldtogt gelukkig, zij zullen in uwe hand gegeevenworden. De Koning antwoordde: Maar hoe dikwijls moet ik u bezweer en, dat gij nietjdan waar* heid, in Jehova's naam, tot-mij [preekt? Mi* cha: Ik zie gantsch Israël op de.bergen verftrooid, als fchaapen, die geenen herder hebben, en Jehova fpreekt: Dezen hebben geenen herder, elk mag gerust naa huis gaan. Toen fprak de Koning van Israël tot Jofafat Heb ik het u niet gezegd, dat hij mij nooit iet goeds, maar altijd het' kwade voorzegt? Daar op fprafc  C A p. XVIII. 241 fprak Micha : Hoort het woord van Je- 1 & hova! ik zie Jehova op zijnen troon zitten, en. het gantfche heir des hemels aan zijne rechte en .linkehand ft aan. Jehova fprak: 10 Wie kan. Achab. verleiden, ..dat hij eenen veldtogt doe, en te Ramoth in Gilead omkome? de een deedt. deten, de ander genen voorjlag. Eindelijk tradt de Voorzegging te 26 yoorfchijn, jlondt voor Jehova, en fprak: Ik zal hem verleiden.! Jehova vraagde: waardoor? Zij antwoordde: Ik zal uitgaan, en 21 eene valfche .Voorzegging in den mond van alle zijne Profeeten wezen. gij zult hen verleiden, fprak Jehova, en het uitvoe* ren, ga heen en doe zoo. God heeft in den 2 mond van. alle. deze uwe Prbfeeten valfche voorzegging gegeven, dewijl hij het vngeluk, over u bejloten .heeft. Nu tradt Zedekia, 23 de zoon van Chanaana toe, iloeg Micha op het kinnebakken, en fprak: welke deur uit is de Goddelijke voorzegging van mij. weggegaan, om met u te fpreken? Micha zeide: 24 gij zult het z^lf zien, wanneer, gij uit de ééne kamer in. de 'andere loopt, om u te verJteken. De Koning geboodt:. neemt^ Mi. 25 cha, .en. brengt.hem tot Amnon.den hoofdman der ftad, en Jods den Prins, beveelt in mij- 26 nen naam, hem in de gevangenis te zetten, en dat op brood en water naar de' hoog ft e behoefte, tot ik gelukkig weder te rug kom. Micha zet. 27 de: Als gij gelukkig weder terugkomt, dan heeft Jehova niet door mij gefproken! en voegde êr bij : hoor dit gij gantsch ömftaande vólk ! q De  £42 Het II. BOEK der CHRONIEKEN. De Koning van Israël en Jofafat de ,o Konifig van Juda deeden nu den toet na Ramor.n m Gilead. De Konin* van Isra el *,de tot Jofafat: ik zal yJleed in dm *9 J ag gaan, maar trek gij uwe Koniuglijke kl»e. èftr&f- d,US * Koningen Isrï el verUeed in den Veldilag. De Komn? »s 2 ï ,°£fden Ko™g van Israël. Als „ 2') nu Jolafat zagen, meenden zij, dat hij 3 ÏL Tgu™n HTaël Was' ^ wendden Maar e3?' Je"drden zij zich van hem af. iviaar een man fpande zi nen booe geheel Sni^SSLSÏSf' en trof denSng 33 nas hfl \ l dG V0Cgen van hec nas h« zeide tot zijnen voerman, wend, wond. De ikg werdt fteeds heviger, de 5/, Koning bfeef op den wagen tegen over 34 de Sijners tot aan den avond, en fterf" toen f mfZ^:r',f^a"-,,em "f™»M'n 5 Maar het Ö-n&sS?** T^' ™der* verftaan, dan wij  'C a p. XIX* «4-| toen de zon onderging. Maar Jofafat> deXIX Koning van Juda, kwam ongekwetst te i Jerufalem te rug. Jehu, de zoon van a Hanani, de Ziener, kwam hem te gemoet, en fprak hem aan: zult gij den boozen helpen, en de vijanden van Jehova beminnen? Hier 3 over is Jehova op u vertoornd; maar hij heeft ook goede handelingen bij u gevonden, dat gij de bosfchen in het land verdelgd, en uw hart tot den dienst van Jehova gericht hebt. Cap. vs. 2. j De geheele verbindtenïs van jofafat met Achab, die naderhand voor Juda zoo rijk in euvele gevoigen is geweest, den Jooden twee ongelukkige veldtogten, en de dwingelandes Athalia gegeveiï heeft, was Code mishaagendc. Met fnoode Koningen een verbond te fluiten, Wanneer ons en des Staats behoud zulks vordeit, is niet berispelijk t doch, dit was hier het geval niet-, het gantfche verbond was, in den hoogden graad-, onftaatkundigv een Koning van Juda kon den oorlog tegen Israëi eindigen, en zijne aanfpraken op den.israëlitifchen troon opgeven, dit was heel verstandig, maar waf reden hadt hij, om den Koning van Israël magtiger te maaken-, en zich in eenen oorlog te mengen-, dié hem geheel niet raakte? -r" • Daarenboven was Achab een eigenlijke vijand van den eenigen 'God» en een vervolger van den waaren Godsdienst, nog bovendien, niet Wel voor zijn perfoon,en als mensen} maar als Koning, daar hij zijne algebiedende en uit* landfche Gcmaalin Isabel de magt gaf, om den dienst des eenigen waaren Gods te vervolgen, en de Leeigaien van den waaren Godsdienst bij honderden* t* dooden.  244 Het II. BOEK dér CHRONIEKEN. Cap. XIX. 4-n. jofafat s ver dien fle omtrent de hervorming van den Godsdienst en de rechts, oefening:zimtè Jerufalem nieuw gejiicht hoogfte gerichtshof. Jofafat bleef vervolgends te Jerufalem, 4 doch zoo, dat hij reizen door het land deedt, van Beërfeba af tot het gebergte Efraims toe, om den dienst van Jehova, aen God hunner vaderen, weder in te voeren. Ook beftelde hij richters in het land 5 in elke bemuurde ftad, en vermaande de richters: bedenkt uw ambt. want gij zit niet 6 voor menfchen, maar voor Jehova 4 in het g«.' richt, en hij is bij U. Vreest God, en gebeft 7 zorgvuldig acht, op het geen gij doet, want bij God is geen onrecht, geen aanzien de.r herfoo. nen, geen omkopen. Ook beftelde Jofafat te S Je- vs. 50 De handhaving der gerechtigheid moet voorheen zeer vervallen geweest zi-n _ r>e Richters, fchijnt het in de fteden waren tevens over de omliggende landftreek gefteld. r.c 6..-1 Het gercht wordt, naar eene wezenlük no? in Alie ver uitgebreide denkwijze, als Gods Zaak aangezien, en de Richters, als die geplaats van God bckleeden. In den Israëlitifchen ftaat was dit l6 gelijk eigenlijke waarheid, want God was de ftoogfte Koning des volks, en volgenas zirne wet Werdt ook burgerlijk gevonnisd. vs. 8.] Hij fteide, zoo als w§ het noemen zot*. den,,  Cap. XIX. 245 Jerufalem Leviten, Priesters, en Israëlitifche Stamhoofden, om het gericht, in Jehova's plaats, waar te nemen, en rechtsgedingen te beflisfen: Dez^n hadden hun 9 verblijf te Jeruialera, en hij geboodt hun: doet uw ambt in. de vreeze Gods, getrouw, en met een eerlijk hart. Bij alle twistgedingen iq. van uwe broederen in de Steden van Juda, die voor u lieden komen, het zij zij bloedzaken betreffen, of eenige andere rechtzaken van allerhande natuur, leert hen, dat zij zich niet tegen Jehova verzondigen, en daardoor zijn toorn over u lieden en over uwe broederen kome. Handelt dus, en maakt u zeiven niet fchuldig, In het geen naar de wet Gods beflist wordt, is. h Amaria, de hoogepriester u liedér voorzitter, in het geen naar de Koninglijke wetten beoordeeld wordt, Sebadia, de zoon van Ismaël, de fianvorst van- Juda, en neemt Schrijvers uifr (k Leviten, Jeltova zij met de deugdzamen. Cap. den, een Opper ■ gerichtshof, aan. Priesters en Leyhen, die zich aan de gekerdheid moesten toe wij-, den, (Mos. Recht. §. 52.) waren hier van leden,, zoals wij hernoemen, van de geleeide bank; doch,, opdat de handhaving van het recht bij hun niet alleen zijn, zou, werden hun leden uit de hoofdei} der Huisgezinnen toegevoegd, vs 11.] Alles kon niet, naar het Mofafsch r of Go'dlijk, recht, beflist worden, dewijl dit geen ge-, rieei famenilel is, ook waren er, zedert Moies tijd, rechtzaaken bij gekomen, aan welken men ten tijde van Mofes niet dacht. Hier moest nu , naar de Koninglijke wetten, het geen dezelve aanvulden, gevonïrfsd worden: het Koninglijk recht was, zoo als dg Rechtsgeleerden zouden zeggen, lex fubjidïaria? V  446 Het ÏI. BOEK oer CHRONIEKEN». Cap. XX. i.—XXI. i. Pjrlog met de Moabiten en Ammoniten, dooi van Jofafat. XX _ Na. dezen kwamen de Moabiten, Ammo- i * Biten, en met hun een deel der Edomiten, fjp overvielen Jofafat vijandlijk. Hij kreeg % tijding, dat er eene groote menigte van gene zijde der zee uit Idumea in aantogt was, en zich reeds te Hazazon. Thamar, dat is, Engedi, gelegerd hadt. Hij geraakte hier 3 over in vreeze, zocht bij Jehova hulp, en Het een vasten uitroepen in Jüdeë. Ge- 4 heel Jud.ea kwam. famen, om de hulp van God vs. ïj. Een gedeelte der Edomiten.J Ik volgde hiér eene andere leeswijze: in den gedrukten Tekst ftaat de openbaar verkeerde, en met dun een gedeelte der Ammoniten. De oorzaak van dezen oorlog wordt niet gemeld, maar her gelijkt bijkans naar eene voorgenomen volksverhuizing, bij welke, deze volken hun arm vader-' land met het vruchtbaar Paiasftina verwisfelen, en de. Jooden verdrijven wilden, omtrent zoo als de Helvetiërs in Caefars tijd. Zie vs. 7. 8. 10. 11. vs. 3. der zee ] de doode Zee. Uit14punea.~] Ook hier volg'ik eene andere leeswijze: de gedrukte is: uit Sijrie. VS. 3. Hij geraakte in vreeze.] Indien 'j-ofafathuii elfhonderd ITrf ftaan' $am hlflvm da*r gij zift, en ? l^j^tr juda en Jerufalem, yreel niet, en verfchrm niet , morgen mat sii hm: te gemoet, Jehova 0 met u. ?jolafa 18 boog ZIch met heC aangezicht ter aarde ne der en geheel Juda'en de invvboners van va' ^ S'H nGder' om JehS Vd aan te bidden. De Leviten van Ke- ™ haths en Korachs nakomelingfchap llon ^ den op om Jehova, den God Israëls yet luider ftemmè, te looven. Den vol! 20 WoesSn ThT ëTrrm V0,k ^ ™ & woestijn Thekoa, Jofafat tradt bij den uit- 'togt  C A V. XX, «42 tost voor hun op, en fprak: hoort mij, juda, en gij inwooners van Jerufalem, gelooft aan Jehova uwen God, dan zult gij veilig kin, gelooft aan zijne profeeten, dan zal het u welielukken. Het volk werdt het eens, 21 bm zangers voor het heir te laten uitgaan, die voor Jehova liederen zongen, en zijne heiüge Majefteit loofden,zij zongen: Roemt 'jehova,"want zijne genade duurt eeuwig. Ten tijde, als dezen hunne lofzangen aan- %% hieven, Het Jehova eene hinderlage tegen ■ de vs 22 23.] Dit alles is verdianbaarer, zoodra men 'aanneemt, dat er van eene ondernomen volksverHuizing gefproken wordt: de verhuizenden zijn dan in geene volkomen Krijgs-orde, zij zijn geene foldaaten , hebben ook geen Koning bij zich., maar integendeel zak' en pak', dewijl zij alle tilbare goederen willen mede nemen. Dit laatfte lokte roofzuchtige volken, zoo'als'naderhand de Jooden door den buit zeer verrijkt werden, aan, dezen legden eene hinderlage, waartoe de landftreek aan de D.oode Zee, wegens de menigvuldige onderaardfche holen, die veele duizenden bevatten kunnen, zeer gelchikt is: toen deze uitbrak', geraakten de verhuizenden in wanorde, Zij wisten zeiven niet, van wie zij overvallen werden , en zagen die van het gebergte, Set,'voor hun. e viiiinden aan, gingen op hen los, en eindelijk geraakten ook de ovërgen, uit gebrek van aanvoering en. órde, aan eikanderen. Zulke verhuizende volken zijn wel, zoo als men uk de Gefchiodenisfen weet, ontzachlijk, maar oos, door gebrek aan orde en krijgskunst, ligt overwon-, nen, en hunne nederlage is gemeenlijk volkomen,. Wie de Romeinfche Gefchiedenis kent, denke aan de KHnbrcn, Teutonen, zelfs aan de D.mfchers, die onder Ariovistus verhuisden, en aan deHelvetiers. Q 5  *5o Het II. BOEK der CHRONIEKEN. de Ammoniten, Moabiten, en de inwooners van het gebergte Se.r, losbreken, ^ 47 den geflagen, de Ammoniten enMoa Jr?» ^erden zich tegen die van het gebe Se *3 Selr, en richtten een bloedbad aan w by niemand verfchoond werdt, en toeÏÏÏ ZSfS ?d*n ^é„> tas'te^VeS her nif-z.oKh j th-r&lp,,;s gekomen, dié in nlaa , Ji "a dG WoestiJ" heeft, en zag, n"ets d n fkf °T van ^ïndef' Sdekc l,5 aride aardbod^ mede o'enV TnV? Van.den vijand ^ets meer l't den M /n Z1Jn-V0,k kwamen alI«n „ vee ,! ' e,Z,] 1,1 "gevonden, 2* Ion\^ ren--', kostbare hüisfieraaden ' den n'jp j Z1J hef naau^jks dragen kon! oen. Ur e dagen brachten zij hier med* s toe, dewijl de buit zoo veel wïï „„ n 2(5 den vierden dag verzamelden zi^th n Z Dankdai, want hier dankten zfi God en noemden het daarom Dankdai, we ken P» van Jerufalenf, ITjlltl v^IaT *? met vreugde na Jerufalem te rug WanE o Jehova hadt hun vreugde over hunne vijan- 28 den  C a r~. XX. 251 den gegeven. Zij hielden hunnen intogt in Jerufalem, en vervolgends in den Tempel, onder Cithers, harpen, en trompetten. Over alle Koningrijken dernabuurU 29 ge landen viel eene vreeze voor God, toen zij hoorden , hoe Jehova tegen Israëls vijan- 30 den geftreden hadt, en dus was Jofafats regeering gerust, zijn God gaf hem van alle kanten vrede. Jofafat was vijf en dertig jaaren oud, 31 toen hij den Joodfchen troon beklom, en hij regeerde vijf en twintig jaaren te Jerufalem •, zyne moeder was Afuba,eene dochter van Silchi. Hij volgde den weg van 32 zijnen vader Afa, om te doen, het geen voor Jehova recht was, en hij week daar van niet.af. Alleen bleven de verboden 33 of- vs. 33- het volk richtte zijn hart niet tot den God'zijner Vaderen.] Ik kan mij naauwlijks anders verbeelden, of' hier is eene Schrijffout, en het zal moeten zijn: doch het volk richtte zijn hart tot den God zijner Vaderen. Dan zou de mening zijn, de met de wet ftrijdige offerplaatzen bleven nog wel, doch, op dezelven werdt geen afgodsdienst gepleegd, maar alleen aan den waaren God geöfferd. Doch, nademaal ik deze lezing in geen één handfchrift, geene oude overzetting, gevonden heb, durf. de ik ze, volgends mijn gegeven woord, als.eena bloote gisfmg niet zetten. Wat de woorden, zooals zij hier luiden, te kennen zullen geven, weetik naauwlijks te zeggen, nadien toch de Afgods-altaaren, benevens den Afgodsdienst, van den Koning geheel afgefchaft waren. Men moet ze of zoo verklaarden, dat naar hét'oordeel des Schrijvers ookhetharï van  m II. BOEK der CHRONIEKEN. offerplaatzen, en het volk richtte hart niet tot den God zijner vadet"! De overige gefchiedenisfen van Jofafat, d! 84 ;rnft?,en dVaacfte' v^dt men in het boek voegd is K°mngen van Juda ^ge. AhS^d^n Krh0nÓt ZiGh J°fafat ^ ,« Ahazia, den Komng van Israël, wiens 3! doen hoos was, doch hij verbondt zicrTme 3* hem, om fchepen te laten bouwen, die naa Spanje zouden gaan, zij werden te Ez?ö,e ber gebouwd. Eliëzer de zoon van Do.' e fprak 7 Pr°fete6rde te^ 37 den lll}\ i l\ gl] " mt verbon. tltSen n^ Ta UWVO0J™™ niet laten gelukken. De fchepen werden verbroken en konden niet na Spanje gaan. IDIOiien ' Jo- men, eerst hebbe ófef. ^ gemeenlijk zegt doch nadar ft r 5 m6t henl verbonder!, vernieuwen ' öbe hiJ het verbond ™« willen  |c&. des rijks C ap. XX. vóorChr, 253 84. 891. Jofafat ontfliep met zijne vaderen, enXXI. tverdt met hun in de Stad Davids begraven: 1 zijn zoon jjehoram werdt Koning in zijne plaats. Cap. XXI. 2—20. Regeering van Jehoran. , Jehoram had verfcheiden broeders, Jofa- j fats zoonen Afaria, Jehiël, Zacharia, Afaria^ Michaël, en Sefatia, alle dezen waren zoonen van Jofafat, den Koning van Israël. Aan dezen hadt hun Vader rijke gefchen 3 ken in goud, zilver, en andere kostbaarheden gegeven, maar aan Jehoram, als den eerstgeboren, het Koningrijk. Jehoram ^ VOlgpj. 1. A/ara.] Dat hier twee broeders, bijna Van denzelfden naam, voorkomen, moet men niet Voor eene Schrijffout aanzien, alle tot hier toe vergeleken handfehriften en oude overzettingen zijn ditmaal eenftemmig. Israël.'} Men herhaale de aanmerking over Cap. XV. 17. XIX. 8. Dat de naam Israël in de Boeken der Cnronieken fomtijds 'wijdlopiger gebruikt, en voor Juda gezet wordt, doch hier hebben veele' Handfehriften werklijk Juda. vs. 4.] De gelijkheid van zeden met die van Tijrus van den zelfden tifd, is in het oog vallende. Met Jehoram, is Pijgmalion, de Koning ven Tijrus, gelijktijdig, die den gemaal zijner'zuster, Dido, enkel 'om zijne fchatten meester te worden, laat vermoorden , en Jehoram hadt ook, wanneer men de ge-  254 het II. BOEK der CHRONIEKEN,- volgde dan zijnen vader op den troon, en als hij zich op denzelven bevestigd zag.* doodde hij alle zijne broederen met het zwaard, en ook eenigen van de voornaamften van Israël. Jehoram was twee en der-' § tig jaaren oud, toen hij aan de regeering kwam, en regeerde acht jaaren te Jerufalem, 6 hij ging op den weg der Koningen van Israël , en deedt, 'gelijk het huis van Achab, want hij hadt eene dochter van Achab ter gemaaiin, en deedt, het geen Jehova mishaagde. Maar Jehova wilde het huis van 7 David niet laten ondergaan, om des verbonds wille, dat hij met David gemaakt, en dewijl hij hem beloofd hadt, \*oor hem en zijne nakomelingen een fchijnend licht te zullen behouden. Ten zijnen tijde vie- 8 len de Edomiten van Juda af, en ftelden eenen eigen Koning over zich aan. Jeho- 9 ram toog met zijne hoofdlieden en ruiterij tegen hen op, tastte de Edomiten, die hem omfingelen wilden, des nachts aan, floeg hen gefchiedenis in den famenhang leest, geene andere oorzaak tot zijnen broedermoord, dan de liefde toe de fchatten, die zijn vader hun nagelaten hadt. Da oorzaak dezer groote overééuftemming is nergens anders te zoeken, dan in de verföeüiike gemaaiin van Jehoram, Athaha, die, van moederskant, van Tij* niche afkomst was, eene dochter van de even zoo verfoeilijke lfabel. Het Mofaïsch verbod, om geene Kanaanitifche vrouw te trouwen, kan iemand hard voorkomen maar de gefchiedenis rechtvaardigt het, en volgends haar, heeft het, het voorkomen van een gebod van God, die jn het toekomende zier.  Cap. XXI. hen, en de aanvoerers van hunne ruiterij, i© maar de Edomiten bleven nogthans bij hunnen afval van Juda, tot op den tegenwoordigen dag. Ook ftondt in dien tijd Libna tegen hem op, dewijl hij Jehova, den God zijner vaderen, verlaten hadt. Hij legde op de bergen in Judea af- iï goden altaaren aan, verleidde de inwooners van Jerufalem tot afgoderij, en verlokte ook Juda daar toe. Hem werdt ia een gefchrift van den Profeet Elia' gebracht, van dezen inhoud: Daarom dewijl gij den weg van Jofafat, uwen vader, en van Asfa, den Koning van Juda, niet ge- 13 volgd zijt, maar den weg der Koningen van Jsragl, en, gelijk het huis van Achab, Juda en de inwooners van Jerufalem tot afgoderij verleid, en ook uwe broederen, uws voeders nakomelingfchap, die beter waren dan gij, gedood hebt: brengt Jehova over uw volk, kinde- 14 ren, gemaalinnen, en al wat u toebehoort, een groot onheil, en gij zelf zult twee jaaren in eene vs. 11. 12. tot afgoderij.] Letterlijk: tot hoererij. vs. 12.] Dit gantfche gefchrift heeft een voorkomen, als of Elias thans nog leefde, en op aarde was; hij fpreekt van het geen Jehoram gedaan hadt, geheel niet in den voorzeggenden, maar in den verhaalenden toon: indien derhalven deze gefchiedenis, dit bijvoegzel van het Soek der Chronieken bij de boeken der Koningen echt is, dan moet Elia veele jaaren te vooren, in 't begin der regeering van lehoram, of zelfs nog vroeger, niet leevende ten hémel zijn gevaaren.  »56 Het II. BOEK der CHRONIEKEN: eene zwaare krankheid aan de ingewanden door' brengen , tot dezelven eindelijk van u uitgaan. Ook liet Jehova de Filistijnen ontwaaken, io* en de Arabieren, die aan de Cufchiten grenzen: zij vielen in Juda, braken overal iy door, namen alle de goederen, die aan het Koninglijk huis behoorden, wat zij flechts bemagtigen konden, mede, ook voerden zij zijne zoonen en bijwijven weg, zoo dat hij, behalven zijnen jongften zoon Joas, geen' zoon behieldt. Na dit alles fioeg God ig» hem met eene ongeneeslijke krankheid der ingewanden, die twee jaaren duurde, op T(j het einde der twee jaaren gingen hem de ingewanden af, en hij ftierf onder grooté fmart: ook verbrandde het volk zijn lijk niet, zoo als de lijken zijner voorvaderen verbrand waren. Hij was twee en dertig jaaren oud, toen hij Koning werdt, en regeerde acht jaaren te Jerufalem. Hij ging 2» uit de wereld, zonder gemist of te rug gewenscht te worden: men,begroef hem iri de ftad van David, maar niét in de graven der Koningen. Cap. vs. 16.] De Cufchiten woonden in gelukkig Arabië, die Arabiers derhalven, die Judea overvallen, zijn uit de nabuurfchap van gelukkig Arabië, denklijk, ftroopendc Bedouwen. vs. 19.] Het verbranden was toenmaals de aanzienlijkste en kostbaarfte foort van begravenis, even als naderhand bij de Romeinen, dewijl op den brahdftapel tevens veele Specerijen verbrand werden.'  25/ Cap. XXII. 1—9. Ahazia, Koning van Juda. XAll, De inwooners van Jerufalem maakten zij. 1 hen jongften zoon Ahazia' Koning, want alle de ouder zoonen hadt de ftroopende partij der Arabieren, die in het leger kwam, gedood; dus werdt Ahazia de zoon van Jehoram Koning van Juda, A- 3- ha- vs. 1. hadt de ftroopénde partij der Arabieren, die bij het leger kwam, gedood.] Ik vertaai hier, 200 als ik voor mij vind, zonder dar. ïfc vertra, wat het betekenen zal, dte by het lezer kwam; tevens heb ik nog het een en ander onverftaanbare, dat, men niet kón vertaaien, moeteh verzachten. Mijne gisling is , dat hec zal moeten zijn, hadt de ftroopende parit]olie uit eene hinderlage in het leger inbrak, gedood. Doch, geen één handfchrift bevestigt mijne gisling, en dus mogt ik ze in den tekst der Vertaaling niet brengen. , vs. 2. twee en veertig jaaren.] bene openbare en volkomen van zin ontbloote Schrijffout, maar die in alle handfehriften, welke men tot hier toe vergeleken heeft, ftaat: de vader fterft, 40 jaaren oud, énlaat eenen zoon na, en nog Wel den jongden van allen die 42 jaaren oud, en dus twee jaaren ouder, dan de vader is. Eenige oude Overzetters, en nieuwe uitleggers, verbeteren het uit 2 kon. VIII. 26. in twee en tzvintig jaaren: ik voeg mij geern bij hen indien niet anders zelfs 22 jaaren voor den jongften 'zoon van eenen vader van 40 jaaren reeds ie veel zijn. Eene Schrijffout in de getallen is hier openbaar. Mte.  #58 Het II. BOEK der CHRONIEKEN. hazia was twee en veertig jaaren ouds toen hij Koning werdt. Hij regeerde één jaar te Jerufalem, en zijne moeder was Athalia, eene kleindochter van Omri. Ook volgde hij den 'weg van Achabs huis,' 3 want zijne moeder was zijne raadgeeffter tot het kwaad. Hij deedt, het geen Jeho- 4 va mishaagde, zoo als het huis van Achab, en die van dit huis waren, na den dood zijns vaders, zijne raadgevers, hem tot het 5 grootfte onheil g ook toog hij, op hunnen raad, met joram,den Koning van Israël, na Ramoth en Sijrië tegen Hafaël, dén Koning van Sijrië. Joram werdt door de & Boog- Misfchien zullen mijne lézers hier op de Jooden verftoord zi|n. dat eene zoo ongezouten fout 'in alle hunHe tot hier toe vergeleken handfehriften ftaat. Diï bebooren zij niet te zijn : bet is een bewijs van hunne trouw■ m '[ affchrijven, Want zoo dom moet men zich de Jooden niet afbeelden, dat zij nier zouden kunnen rekenen, Czij kunnen het dikwijls beter dan de Christenen) doch, de affehrijver moet de fout, die Hij in eene ooirkonde voor zich vindt, niet veranderen, is het eene fout, dan kan de Lezer ze in zijne gedachten veranderen, hem wordt de historifebe Ooirfeonde voorgelegd, zoo als de Affehrijver die voor zich vondt, wens gedachten en meningen wijniet eegeeren te weten. vs. s:. van de BcogfchMters.] Ik ben de gewo. sie lezing gevolgd, maar tevens van de Punten der Jooden afgeweken, naar welken dezelve geheel geen zin heeft: naar eene andere leeswijze zou het zijn wan de Sijriè'rs. vs. 6. Ahazia de zoon van Joram.] In de gedrukte Bijbels, die wij gebruiken, ftaat: Afaria de zoon van Joram, eene openlijke Schrijffout, zoa»  Cap. XXII. iS9 Boogfchutters gewond, en begaf zich na Jisreël te rüg, om zich van zijne wonden te laten genezen, hier bezocht Ahazia hem' in zijne ziekte. God hadt dit be- 7 fchikt tot ongeluk van Ahazia, want, als hij daar gekomen was, ging hij met Joram tegen Jehu, den zoon Van Nimfi, dien Jehova gezalfd hadt, om de gantfche nakomelingfchap van Achab te verdelgen, en toen Jehu aan Achabs huis ftraf oefende, % vondt hij eenigen van de voornaamften uit Juda, en de zoonen van Ahazia's broeders, die hem yerzelden, en doodde hen. Ook Q #ocht hij Ahazia zeiven, en kreeg hem gevangen, want hij hadt zich in Samarië verHeken: toen men hem voor Jehu bracht, doodde Jehu hem, doch hij werdt begraven, want, zeide men, hij is een nakomeling van Jofafat, die Jehova van gantfcher harte vereerde. VS4 zonder zin. Ik ben derhalven eene andere fterk bevestigde, ook in veele handfehriften gevonden leeswijze gevolgd, die naar de zaak zelve, noodzaaklijk is, en in plaats der dwaling in de gedachten zou moeten aangenomen worden, alfchoon ook geen handfchrift ze hadt. vs. 9. ] Hoe dit verhaal met dat 2 k 0 N. IX. 27. 3$. te verëenigen is, weet ik niet te zeggen. In elke andere gefchiedenis zou men gelooven, dat de ééne Schrijver, denklijk de laatere, gedwaald hadt. R 3  iéo Hut II. BOEK der CHRONIEKEN. *#. 9—12. Athalia onrechtmatige lezitfler van den troon'; en prinfenmoorderes. Jods wordt voor haar verborgen. Na kon het huis van Ahazia zich op den i& troon niet handhaaven, want» als Athalia', de moeder van den Koning Ahazia, zag, dat haar zoon dood was, liet zij alles, waÉ van het Koninglijk bloed van Juda Was, ombrengen: alleen nam de Prinfes Jofa- it bath, ot^it. nam hem en zijne voedjler in de bedzaal]. Deze gefchiedenis heeft, zoo ais zij hier verhaald wordt, eenigzins een donker voorkomen, dewijl hij,' volgendsvs 12. inden Tempel verborgen wordt gehouden; wat is dat voor eene bedzaal in deii Tempel? zeker niet die, in welke Priesters en Levï Indien de Lezing echt is, dan weet ik mij de zaak niet anders voor te ftellen, dan, de Hoogenpriester .hadt, in één der ruime zijgebouwen van den Tempel voor zich en zijne gemaaiin, eene woning, en hier verbergde zij hem in haare eigene flaapkamer. Ondertuslchen blijft hier ook nog de zwaarigheid , hoe deze, de zaal der bedden, in het meervouwiz getal, heeten kon? En of het gelooflijk is, dat vrouwsperfoonen, die toch, op zekere tijden, Levmsch onrein werden, eene woning in den Tempel gehad hebben ? In de- Boeken der Koningen is alles gemaklijk, want daar wordt hij en zijne voedfter uit  fch, des rijks , C A P. XXII. YCOr chr- 20" I '98. 877. bath, Joas den zoon van Ahazia, ftal hem uit het midden der overige Koninglijke kinderen, die gedood werden, en nam hem en zijne voedfter in de bedzaal. Dus verbergde hemjofabath, de dochter van den Koning Jehoram, en gemaaiin van den Priester Jojada, voor Athalia, dat hij niet gedood werdt, want zij was de zuster van Ahazia: hij was zes jaaren lang in den Tempel verborgen, en Athalia regeerde in het land. Cap. XXIII. Athalia gedood, en Joas op den troon ge. plaatst. XXIII, In het zevende jaar vatte Jojada moed, 1 €n verbondt zich met de hoofdlieden, Afaria Hit de bedzaal der Koninglflke kinderen heimlijlc weggebracht, en nu in den Tempel verborgen. Wilde men de tegenwerping maaken, dat ook hier iet van de voorige'zwaarigheid ' overblijft, nademaal zijne •voedfter tóch ook aan vrouwlijke onreinheden onder., worpen was, dan is het antwoord: het is geoorloofd, van de Levitifche wetten af te gaan, daar het, tot bewaaring van eens menfchen leven, nodig is, en dus dacht ook de' Hoogenpriester, die de echte uitlegger der wet was. vs. 1 en"2.3 Dit zijn omftandigheden, die 2kon, XII. niet verhaald worden, maar die de geheele gefchiedenis veel bevatlijker maaken: zonder eene zoodanige vooi afgaande affpraak zou het zeer moeilijk geweest zijn, de dwingelandes te doen vallen, eh Pv 3 *».  aóa Het II. BOEK der CHRONIEKEN. ris, den zoon van Jeroham, Jsmaël. den ^°,0nJ Va^J°hanan' Afariii> den zoon van Ubed, Maafeja, den zoon van Adaja, en iUiiafat, den zoon van Sichri. Dezen * gingen door geheel Juda, en verzamelden de Leviten uit alle de fteden van Juda, benevens de Familie, hoofden van lsrael. Zij kiyamen bij een te Jeru. * latera, alwaar zij een verbond met den Koning maakten, en Jojada zeide tot hun: tiet de zoon des Konings moet over ulieden tegeeren, gelijk Jehova aan de nakomelingen van David beloofd heeft. Dit is het voor- 4 fchrift, den rechtmatiger! Koning op den troon te zetten ZiL zijn mij een gewigt.g, veel ophelderend, bijvoeezd van het Boek der Chronieken , denklijk ontleend oorkonden, die toen nog voorhanden waren 1 2 nu voor ons verloren geraakt zijn ' X 50 Hier is het een'en ander, dan tri L fchnfd deerK°/rn^n' Sed^lük misfch'ieS dóór de fchuld der affchrijveren, van het één of ardere boek bij voorb. de naamen der poorten, en derS ke byzaaken: tevens kan het ziin dar r.ï°- 1 van ons boek de ouder ooirkondi in het ^oek"dlec Koni.ipn M , anders verftaan heeft, dan ^ In de hoofdzaak is het, wel geene ftri,digheid .na^ toch een verhaal van dezelfde gefchiedenls'uiteen ander gezichtpunt, wanneer, in het Boek de ^ Wn, de lijfwacht, en hier' Prieste sf LevS *?„' tershUe'nP Èvt^fe Sffi ^ Pn'eS" fijgeifaan, Athaha zou niet zoo alleen onverzeld van dê  Gap. XXIII. %6$ fchrift, dat gijlieden in acht moet nemen ? het derde deel van u, Priesters, Leviten, en deiirwachters, trekt op dezen Sabbathop de $ wacht, het andere derde deel zij in het Pa~ leis, het derde aan de poort Jefod, en het gantfche volk in de voorhoven van den Tempel. Doch niemand gain den Tempel, dan de Pries- 6 ters en dienende Leviten, want zij zijn heilig, maer het gantfche overige volk honde de wacht om Jehova. De Leviten zullen, met de wa- 7 pens in de hand, den Koning omringen, wie in den Tempel wil dringen, zal neder geveld worden, w.anneer de Koning intreedt, en uiu gaat, zullen de Leviten om hem zijn. Dit g alles, het geen de Priester Jojada verordend hadt, namen de Leviten en geheel Jude lijfwacht, in den Tempel komen, en wij zouden, iet van bloedvergieten tusfchen de lijfwacht en de Leviten lezen. ' vs. 6. In den Tempel."] Ik denk , in het eigenlijk ke Tempelgebouw zelf, want in de Voorhoven en Kamers van den Tempel mogt elke Israëliet, dieniet onrein was, komen. Was de Koning ten dezen tijd in een vertrek van den Tempel zelf? zo al niet, door èene uitzondering op de wet, in het Heilige, nogthans in één der bovenvertrekken boven het Heilige en Allerheiligfte, of in een der vertrekken aan de zijmuuren van den Tempel ? ' vs. 7. in den Tempel.] Hier is, het geen in de Boeken der Koningen ftaat, tusfchen de gelederen, (Cap. XI. 8.) veel verftaanbarer. Het geen in het Boek der Chronieken ftaat, komt mij fomtfjds als eene navertelling van den lateren gefchiedfehrijver voor, die den ouden gelijktijdigen gefchiedfehrijver niet aW jijd volkomen verftaan heeft. R 4  S64 Het II. BOEK der CHRONIEKEN. Juda waar, elk. Hoofdman hadt zijn volk bij zich, zoo wel die op den Sabbath ter wacht trokken, als de dienstvrijën, want Jojada maakte hier geen onderfcheid' tusfchen de benden. Dé Priester Jojada deel- 9 de aan de hoofdlieden fpiesfen, fchilden, en pijlkookers van den Koning David uit, die in den Tempel bewaard werden, ert 13 ftelde het gantfche volk van de rechte zijde des Tempels tot aan de linke, om den Altaar en de hoofdgebouwen des Tem. pels, en 'rondom dén Koning. Daar op H Werdt de zoon des Konings uitgevoerd, men zette hem de Kroon op, legde hem het Wetboek voor, verklaarde hem, tot Koning, Jojada en zijne zoonen zalfden hem, en riepen: De Koning leeve\ Als Athalia het geroep der lijfwacht en 12 des volks, dat den Koning leven toewenschte, hoorde, ging zij tot het volk m dep Tempel, zag, terftond bij den in- J3 gang, den Koning op de gewoone verheven plaats ftaan,de Muzijkanten en Trompetten rondom hem, en naar hem gericht, het gantfche volk vrolijk, en op de Trompetten blaazende, en de Muzijkanten met hunne muzijk- inftrumenten gelukwenfchings-liederen fpeelende; waarop zij haare kleederen fcheurde, en riep: verraad! verraad! De Priester Jojada gaf den hoofd. T4 lieden bevel, om haar tusfchen de gelederen te leiden, en dien neder te ftooten, die het waagde, haar te volgen, want hij wilde niets  € a p. XXIII. aoy niet, dat zij in den Tempel van Jehova gedood zou worden. Men maakte haar plaats, zij 15 ging langs den weg der paards-poorte in het paleis, en werdt aldaar gedood. Joja- 16 da maakte een verbond tusfchen zich, heÉ gantfche volk, en den Koning, dat zij Jehova's volk zijn zouden. Het gantfche volk 17 liep tot den Tempel van Baal, verftoorde dien, verbrak zijne altaaren enftandbeelden, en doodde Matthan, den Priester van Baal vóór den altaar. Verders droeg Jojada jg het opzicht óver den Tempel van Jehova op aan de Priesteren van den ftam Levi, - die David in den Tempel, naar hunne klasfen, befteld hadt, om de in de wet van Mofes verordende brand- offers met vreugde en gezangen van Davids hand te brengen: iet ook beftelde hij' aan alle poorten des Tempels deurwachters, om te verhinderen, dat niemand, die op eenigé wijze onrein was, in den Tempel ging. Hij voerde ook, in 2^ gezelfchap der hoofdlieden, der voornaam. p ften VS. 18. ip.] Dit komt mij voor als eene uitlegging of verklaring van het geen 2 Kon. XI. 18. ftaat: maar bij den Tempei van Jehova Jlelde Jojada aene wacht. Wij zouden deze woorden gemeenlijk, zoo verdaan, dat Jojada, op den tijd, dat Joas tot Koning gekroond werdt, en het volk den Tempel van Baal verftoorde, eene wacht in den Tempel van God, gefteld heeft, opdat er geene onvoegzaamheid gebeurde, gelijk,bij zulken oploop des volks, ligt mooglijk was; doch, de Schrijver van het Boek der Cbrorjieken verftondt ze misfchien anders dan wij. Rs  aó*5 Het II. BOEK der CHRONIEKEN ften en de Heeren des volks, en van het gantiche landvolk, den Koning uit den jempel in het paleis, in het welk hij, door i de bovenpoort, introk; het gantfche volk 2t verheugde zich, de ftad was gerust, en A« thaha met het zwaard gedood. Cap. XXIV. Regeering van Joas. Ondankbaarheid zonde* voorbeeld, tegen den genen, wien hij leven en troon te danken hadt, wiens zoon, Zacharia, hij laat ombrengen. Hij werdt van, eenige faamgezworenen vermoord. Zeven jaaren was Joas oud, toen hij aan i de regeenng kwam, en hij regeerde veertig jaaren te Jerufalem; zijne moeder was Zibja van Beërfeba. Joas deedt, hetgeen 2 recht was voor God, zoo lang de Priester Jojada leefde. Ook deedt Jojada hem trou- s wen vs. 3.] Meer dan ééne vrouw te hebben mm S t\MuT\^ht 4 ^£loo"d,WhS wordt £ ' ver der Chronieken niet zoo bij de woorden van het Boek der Koningen blijft, als men anders bij veele plaatzen van hem gewend is: hij fchrijft, even a's iemand fchnjycn zou, die een ouden Historifchen Cornl mentarius vol bijvoegzelen over het zelve ln handen heeft, en daarop zal hij zich vs. 27 uitdruklijk beroepen. Maar daar uit neemt hij dan nu ook vs. is—22 nog eene geheel bijzondere gefchiedenis. vs. 15. In zijn honderd en dertigfte jaar.] Het was mijn pligt, om te vertaaien, foo als men het m alle tot hier toe vergeleken Handfehriften en oude Overzettingen, ook bij Jofefus Oudheid IX. S. 13. vindt: doch ik kan dit getal onmooglijk voor echt houden , maar voor ééne der zeer oude Schrijffouten . die in de getallen van dit Boek zoo menigvuldig voor! komen. Dat iemand 130 oud wordt, is mij niet volftrekt ongelooflijk; maar dat iemand, die over de 90 jaa-  Cap. XXIV. 271 zat, in zijn hondeft en dertigfte jaar, men 16 begroef hem in de ftad Davids bij de Ko- ning. jaaren oud is, dat doet, het geen wij Cap. XXIII. èn 2 Kon. XI. gelezen hebben, en dat met die levendigheid en ftandvastige tegenwoordigheid van geest» dit komt mij te onwaarfchijnlijk voor, en nadien Joas 40 jaaren regeert, zoo moest' toch de Hoogepriester Jojada, die nog eenige jaaren voor hem overleedt, meer dan 99 jaaren oud geweest zijn, toen hij hem op den troon zette. Doch, het geen nog gewigtiger is, Jojada moest ten minHen 43, maar waarfchijnlijker £0 of 60 jaar ouder geweest zijn, dan zijn vrouws broeder Joram; kan men dit gelooven? Nog bovendien, daar zijne Gemaaiin eene Koninglijke Prinfes is ? zal de2e een in jaaren zoo ongelijk huwiijk doen? -Zie hier de rekening. Joram wordt oudt . . 40 Jaaren Ahazia regeert . . . 1 Athalia' regeert ... 6 Joas regeert . 3 40 87 £doch, Waarvan, denklijk, bij het optellen, nog een of twee jaaren moeten afgetrokken worden, maar dat wil ik niet eens doen.) Indien Jojada in één en het zelfde jaar met Joas overleden was, dan moest hij 43 jaaren voor Joram geboren zijn, maar hij fterft merklijk vroeger, waar uit volgen zou, dat hij ten minftcn 50 jaaren voor zijn' vrouws broeder geboren is. ——- Misfchien kon menigen Lezer de gisfing in. vallen, of men niet voor 130 zou moeten lezen 103, maar ook dit voldoet niet, want dan bleef hij toch 30 of meer jaaren ouder dan zijn zwager. Met één woord, het is eene openbare maar zeer oude fchrijffout, welke het dwaasheid zou wezen, door gisfinge re willen verbeteren. Ik weet niet, hoe oud hij geworden is, 73 jaaren zouden waarlijk, naar de histo-  272 Het II. BOEK der CHRONIEKEN. ningen, dewijl hij goed in Israël, jegens Jehova, en aan zijnen Tempel gedaari hadc. Na zijnen dood deeden de voornaamften 17 van Juda een' voetval voor den Koning, hij ftemde huil verzoek toe, zij verlieten den Tempel van Jehova, dan God hunner ig vaderen, vereerden de Afgoden in de bosfchen, en brachten, door deze zonden,den toorn Gods Over Juda en Jerufalem. Hij 19 zondt Profeeten aan hen, om hen van den Afgodsdienst tot Jehova te rug te roepen, maar zij hoorden niet naar hunne vermaningen. Zacharia, de zoon van Jojada, 20 ontving eene godlijke infpraak, en zich', van de geest Gods gedreven, op eene verhevene plaats gefteld hebbende, daar het volk hem hooren kon, zeide hij: Zoo /preekt God, waaröm overtreedt gijlieden het gebod van Jehova ? U ftaat geen geluk te wachten l Nadien gij Jehova verlaat, zal hij u weder verlaten! Tegen dezen maakten fommigen 2* eene famenzweering,op bevel des Konings, en wierpen hem, in den Voorhof des Tempels, met ftcenen, dood. Zoo weinig gev 22 dacht de Koning Joas aan alle de weldaaden van Jojada, zijnen vader, dat hij deszelfs zoon r'rfche waarfchljnlijkheid van het overige, genoeg zijn, Want dan zou hij een jaar of tien jonger zijn, dat zijn vrouws broeder, en nogthans, naar den gewoonenloop van het mensclilijk leven, vrij wel levenszat fterven. vs. ao—22.] Zie de aanmerking over a Kon. XII.  Cap. XXIV. 27$ zoon doodde: bij het fterven zeide hij nog: Jehova ziet het, en zal het zoeken! Een jaar daarna overviel hem het heir 2a der Sijriërs, dit brak in Judea in, en kwam voor Jerufalem, het doodde alle de voornaamften des volks van het volk, en Zondt allen, door hun gemaakten, buit na Damaskus aan den Koning van Sijrië. Het leger der Sijriërs was geheel «iet tal- 24 rijk, maar Jehova gaf het de overwinning vs, 23.] Ook in deze Gefchiedenis komen veele omftandigheden voor, van welken het Boek der Koningen niets heeft, die derhalven zeker uit den vs, 27 gewaagden Commentarius over hetzelve ontleend moeten zijn. jlile de voornaamften des volks van het volk J Ik fta het mijnen Lczeren gewillig toe, dat dit zeer jflecht in onze taal klinkt, veel flechter dan Luthers overzetting, die de vrijheid genomen heeft, iet uit te laten. Deze vrijheid wilde ik, bij eene plaats, die even zoo flecht Hebreeuwsch is, niet gebruiken, opdat de Lezer ontwaar mogt worden, dat 'er iet weggevallen is. De fout is oud, en geen één Handfchrift heeft eene verftaanbarer leeswijze, derhalven durfde ik ze ook niet, naar gisfing, vertaaien: maar als men er flechts ééne enkele letter in de gedachten bijvoegt, ftaat er, alle de voornaamjlen des volks, en fommigen van het volk, d. i. de voornaamften gezamentiijk, die, door het invoeren der Afgoden, toorn van God over het land verwekt hadden, en ook fommigen van net gemeene volk. vs.. 24. ^fan Joas oefenden zij Jlraffè"] te weeten, de jlraffè van God. Ik verfta dit' van de wonden, die zij hem gaven, en die de Schryver als «raflen van God aanziet. S  P 274 Het II. BOEK der CHRONIEKEN ning tegen eene veel groote r menigte, dewijl de Jooden Jehova, den God hunner vaderen,,verlaten hadden, en aan Joas oeffenden zij ftraffe. Toen zij wegtogen, lieten zij hem zeer gewond, 25 zijne eigene bedienden maakten eene farnenzweering tegen hem (dit ter vvraake van het bloed van den zoon van Jojada:) en verfJoegen hem op zijn bed. Men begroef hem in de ftad Davids, maarniet in de Koninglijke graven. Dé faamgezwo- , renen waren Sebed, de zoon van Simath, eene vs 25. tot wraak van het bloed des zoons van Jojada.} Ik geloove wel niet, dat het oogmerk der faamgezwoornen was, dit bloed te wreeken, maar boude het voor eene aanmerking des Schrijvers, die zegt, dat God dit zoo gefchikt heeft, dat de ondankbare opftoker van de .moordenaars des zoons van zijnen weldoener weder door de hand van andere moordenaaren is omgekomen. • Naar de gewoone leeswijze ftaat er : der zoonen van Jojada, doch, naardien uit het voorgaande duidelijk blijkt, dat- hij maar éénen zoon van Jojada gedood heeft, wilde ik den Schrijver niet Itrijdig met zich zeKen vertaaien, maar vertaalde het liever in het enkelyouwig getal, zoo ais reeds de Griek/ene en Latijnfche Bijbel voor mij gedaan heeft, fn de daad is het ten dien einde niet nodig, de lezing der Jetteren te veranderen, maar enkel, in de uitfpraak, van de Joodfche punten af te gaan. Naar eene andere leeswijze ftaat er, wegens fret bloed van Jojada: dan zou het bloed van Zacharf» al» het eigen bloed van Jojada, den grooten weidoener van J i die zestien jaaren oud was, en maakte hem, in de plaats van zijnen vader Amazia, tot Koning. Deze bracht Elath weder aan 2 Juda ?> en bevestigde het, nadat de Koning bij zijne vaderen Hiep. Hij was zestien 3 jaaren oud, toen hij aan de regeering kwam, hij regeerde twee .en vijftig jaaren te Jerufalem, zijne moeder was Jecholia van Jerufalem. Hij deedt, het geen Je 4 hova welgevallig was, zoo als zijn vader Amazia. Hij zocht.God, zoo lang Za- 5 charia leefde, die hem in de godvrezend heid onderwezen hadt, en zo lang hij dit deedt, gaf God hem geluk. Hij deedt ee- 6 nen togt tegen de Filistijnen, wierp de muuren van Gath, Jamnia, en Aschdod neder, en verfterkte daartegen andere fteden in de landftreek om Aschdod, en in het Filistijnfche land. God gaf hem de ze- 7 gen vs. 5. in de godvreezendheid.") D. i. in den Godsdienst: ik behield de Hebreeuwfche (preekwijze, ómdat wij ze toch in onze taal ook hebben. Tevens ben ik van de gedrukte lezing, in het zien van God, of, in het gezicht van God, afgegaan, en heb eene andere gevolgd, die goede bewijzen voor zich heeft. vs. 7. Meuneërs. ] Een volk, het welk de Grieken  Cap. XXVI. 283 gen over de Filistijnen, de Arabieren te Gur. „ baal, en de Meuniten: de Ammoniten brachten Usfia gefchenken, en zijn roem breidde zich uit tot aan Egijpte, want hij werdt zeer magtig. Hij bouwde te Jerufa- 9 lem, op de hoekpoorte, de poorte Gai, en den uitfpringenden hoek, torens, die zeer vast gemetzeld waren, ook bouwde 10 hij torens in de woestijn, en legde veele regenbakken aan, want hij hadt groote veekudden , maar in de laage landen en in devlakte plaaste hij akkerlieden, op de bergen en t» Car- ken Mineè'rs noemen, en dat op de zuidzijde van Mekka, in en om Karn- almanafd (op de kaart van D'Anviile tusfchen 57 en 58 graden lengte en 21—22 breedte) zijne woningen hadt. Het Hebreeuwsch is enkel eene overzetting van hec Arabisch: Meunim en Manafil heet beide woningen- Evenwel lezen fommigen hier Ammoniten, en weder fommigen, voor Jimmoniten vs. 8. Meuniten : want deze beide woorden zijn in 't Hebreeuwsch elkander zeer gelijk; zoo dat misfchien beide de keeren van één en het zelfde volk, (ik denk de Mineërs,) zal gefproken worden. vs. 9.] Torens waren in de oude verfterking der lieden omtrent het geen bij ons de Bastions zijn en wezenlijk zijn onze Bastions, van tijd tot tijd, uit dezelven ontftaan. vs. 10 Torens in de Woestijn."} Ter beveiliging van de daar in weidende herders, omtrent zoo als onze oude waclïtfloten zijn, met dit onderfcheid dat deze in Duitschland, weleer ook wel tot roofnesten gebruikt werden. Carmel.~] Niet het voorgebergte Carmel, dat hem geheel niet toebehoorde, maar Carmel in hét gebergte van Juda. Jos. XV. 55*  284 Het II. BOEK der CHRONIEKEN. Carmel begunftigde hij den wijnbouw, dewijl hij den landbouw beminde. Ook hadt Usiia j j een tot den krijg gereed heirleger, geteld en gemonfterd, onder Jeiè'1 denmonsterrolhouder, Maafejo den Schrijver, en Hanania, eenen hun toegevoegden hoogen Koninglijken bedienden. Het getal der tot den krijg gereede Familiehoofden, was twee-^ duizend zeshonderd, en onder hun een 13 heir van driehonderd en zevenduizend vijfhonderd man, die den Koning tegen den vijand dienst konden doen. Voor dit I+ gantfche heir liet Usfia fchilden, fpiesfen, helmen, harnasfen, en bogen vervaardigen, ja zelfs de flingeriteenen in voorraad ge- vs. ii. 12. 13-3 Uit de zaak zelve, en dewijl dit heir niet onder eigenlijk zoo genoemde krijgsbevelhebbers, maar onder tot den krijg geoefende familiehoofden ftaat, blijkt het, dat er niet gefproken wordt van eene ftaande en bezoldigde armee; maar dat alleen opgetekend en tot den krijg geoefend zijn, die de wapens konden voeren, doch uit welken dan telkens flechts een zeker getal, de tiende, of vijfde, of derde man, naarmate het de nood vorderde , te veld zouden hebben moeten gaan. Nu heeft liet getal 307500 volftrekt niets ongelooflijks, zooveel ftrijdbare mannen kunnen ef zeer wel in het Joodfche land geweest zijn. . MonJlerrolhouder.~] Is die bevelhebber, die de monfterrol heeft, en het volk tot den krijgsdienst afzondert; en Schrijver is de opziener van de Schrijvers, welke de genealogifche lijsten der Familiën hielden (van beiden vindt men meer in het Mos. Recht , §. 51 en 176). Aan deze beiden was nu nog een derde Koning'ijke bediende toegevoegd.  Cap. XXVI. 2gs gereed houden. Te Jerufalem liet hij door U zuilen, d.editverftonden, kunftige werktuigen vervaardigen, en op de' torens en „ ultfPr,ngende hoeken-zetten, met welken - men pyien en groote fteenen kon werpen wanrrnT^f W¥ en beroemd, want God hieip hem buitengemeen, en hi werdt fteeds magtiger. ' J Doch bij zijne magt werdt hij ook ver. 16 :< waand tot zijn. ongeluk, hij vergreep zich aan het hedige van Jehova zij nerfS, en ging in den Tempel van Jehova, om op den reukaltaar te wierooken. De Priester 17 Afana en tachtig andere Priesters van Je! 7 2 hova, mannen van moed en eere, gingen bem na, fielden zich rondom hem enlei den: het komt u niet toe, Usfid, om jehova 18 reukwerk te brengen, maar den Prikten van Aarons geflaeht, die daartoe gewijd ziZ *a mt het Heiligdom, want gij fiebt { ^ 4igd, en dit. zal u bij God niet tot eere (trekken Hy werdt hier over toornig, hibbSS ,9 de ^h,}LJTerkt"^en'i Het gefchutder Ouden dat zij bahstae en tormenta noemen was ran om ~ Genee/h9;3 P*6 V?'^ns de Iaater waarnemingen der Geneesheeren breekt de melaatsheid, fomtijdsWn g £ J fêhT f6 n ,bij eene hev''g^en!oedsbewë. of  286 Het II.ÜOEK der CHRONIEKEN. de wierookpan in de haind, en als hij nu met de Priesteren twiste, brak, voor hunne oogen, zoo als hij daarvoor den altaar ftondt in den Tempel zeiven, de melaatsheid aan zijn voorhoofd uit. Afaria, 2» ■de hoogepriester werdt dit gewaar, en alle de Priesters zagen het, zij dreeven hem uit den Tempel, en hij zelf fpoedde zich ontfteld er uit, dewijl Jehova hem geflagen hadt. Hij bleef zijn leven lang melaatsch, £X en woonde daarom in een afgezonderd huis, want hij was van Gods huis uitgefloten, maar zijn zoon Jotham hadt zijn verblijf in 'tKoninglijk paleis, en was opperfle richter des volks. De overige gefchiedenis van 22 Usfia, de eerfte en de laatfte, heeft de Profeet Jefaia, de zoon van Amoz, befehreven. Afaria ontfliep met zijne vaderen , 23 men begroef hem op den begravenis- akker der Koningen, want men zeide, hij was melaatsch, en zijn zoon Jotham werdt Koning in zijne plaats. Cap. of hij niet ééns eert te voren weinig befpeurde vlak hadt waargenomen? zeide mij, ja! aan den neus! dat wel tien jaar geleden kon zijn. Verder navragen voegde mij niet • doch niet alleen ik, maar de geheele ftad wist, dat hij, omtrent zoo lang geleden, eene hevige ontfteltenis gehad hadt. ' . vs. 21. Want hij was van Gods-huts uttgejlo* ten."] Dit verftaat zich waarlijk van zelf, dewijl melaatfchen enonreinen in den Tempel niet komen mogten; doch dat want is in 't lezen wat lastig, immers in den Tempel kon hij toch niet woonen: evenwel heb ik het niet voorbij willen gaan, om dat ik geene ver heiligden die, en kwamen, naar het bevel des Konings in de zaak van God, om den Tempel van God te reinigen. De Priesters gingen *° in zoo als ik den Hebreeuwfchen Tekst verftond: naar onze wijze van ipreken: bevel des Konings, de» Godsdienst en de inrichting van het kerkwezen betreffende, waarover een Joodfcb Koning, als Handhaver van Mofes wetten, alszins te bevelen hadt. Poch, dewijl ik hier van alle anderen afga, acht ik het voor mijn pligt, om ook de gewoone overzetting, liefst met de woorden van Dr. Luther, naar het ge. bod des Konings uit het woord des Heeren (de Nederlanders hebben: door de woorden des H e eren) hier te zetten:' dan is de zin, dat de Koning dit niet enkel als Koning, maar op godlijk bevel, geboden heeft, en het bevel moest hem dan misfchien door de Profeeten van den toenmaligen tijd gegeven zijn, b. v. door Jefaia, hoe wel wij bij dezen niets vinden, noch van de bezondiging van Achab aan den Tempel, noch van het weder openen en reinigen van denzei ven. vs. 16. in het dal Kidron.] Ik heb in twijfel ge* liaan, of ik vertaaien moest, beek of dal Kidron. Aan de Oostzijde tusfchen Jerufalem en den Olijfberg is een naauw dal, Kidron, m het zelve loopt fomtijds, maar niet altijd, een beek van denzelfden naam ; of deze ten dien tijde gevloeid heeft, weet ik niet zeker, maar vermoede het bijna, omdat deze gefchiedenis in April valt, in welke maand door den voorafgeganen regen de meeste beeken, die wat Jaater uitdrogen, nog vlieten, alleen dan zelfs zouden nog deze afgodifche onreinigheden van den Tempel niet in de beek zelve geworpen zijn, die gemeenlijk veel te zwak is, om ze weg te ftroomen, en die veel meer door dezelven in zijnen loop hadt kunnen verhinderd en verftopt worden: ik verkoos derhalven het zekerfte, en zette het dal, in het welk deze beek vliet, en daar zij een gedeelte van is.  C At. XXIX. «99 in het binnenfte van den tempel, om hem te reinigen , en brachten alle onreinigheid, die zij aldaar vonden, buiten, in den Voorhof, daar namen de Leviten het aan, en brachten het verder de ftad uit in het dal Kidron. Op den eerften dag i? der eerfte maand begonnen zij deze reiniging, en op den achtflen dag kwamen zij tot aan het voorportaal des Tempels, en reinigden den Tempel zeiven acht dagen lang: op den zestienden dag der eerfte maand voltooiden zij dit werk. Daar op gingen zij tot den Koning Hiskia binnen, en zeiden: wij hebben den Tempel van Johova, den br and-offer altaar, de tafel, en 19 al zijne gereedfchap gereinigd, ook alle huisfieraaden, die de Koning Achaz in zijne regeering verworpen, en daar hij zich aan ver- vs. 17. op dan zestienden dag.] Op den avond. die op den i4den volgr, moei het Paaschlam gegeten worden: nadien derhalven de Tempel eerst op den jóden rein werdt, is het openbaar, dat het Paaschfeest ditmaal niet op den door de wet bepaalden tijd kon gehouden worden, want het Paaschlam moest, als een offer zijnde, in den Tempel gedacht worden. Dit is nodig te weten, uit hoofde van het XXX Hoofdftuk, en de gefchiedenis van het eene maand laater gevierde Paaschfeest. vs. IQ. daar hij zich aan vergrepen hadt 1 Het woord, dat hier in 't Hebreeuwsch ftaat, betekent eigenlijk, roof, inzonderheid kerkroof: in zijne volle fterkte wilde ik het niet vertaaien, dewijl toch Achaz deze huisfieraaden niet tot eenig ander gebruik gebezigd, maar alleen aan het gebruik des Tempels «nurokken hadt , . r**  Soo Het II. BOEK der CHRONIEKEN. vergreepen hadt, weder op zijn plaats gebracht en gereinigd, en zij zijn thans voor den altaar van Jehova. Den volgenden morgen verzamelde de 20 Koning de hoofden der ftad, met welken hij na den Tempel ging. Hier offerde 21 men zeven runderen, zeven rammen, zeven fchaapen, en zeven geitenhokken tot een zond.offer voor het rijk, den Tempel, en Juda; en Hiskia' geboodt den Pricsteren, ze op den altaar van Jehova te offeren. Zij flachtten de runderen, 22 de Priesters namen het bloed, en fprengden het aan den altaar; zij flachtten de rammen, en fprengden het bloed aan den altaar; zij flachtten de Schaapen, en fprengden het 23 bloed aan den altaar; zij brachten de bokken ten zondoffervoor den Koningen de gantfche vergadering, deze legden de handen daar op , de Priesters flachtten ze, en brach- 24 ten het zond- offerbloed tot den altaar, om gantsch Israël te verzoenen, want de Koning hadt verklaard, dat dit Brand- en 25 Zond- offer voor gantsch Israël was. Ook beftelde hij de Leviten in den Tempel met cijmbalen, cithers, en harpen, naar de verordening van David, en Gad 's Konings ziener, en Nathan den Profeet, want vs. 31, om op den altaar van Jehova te offeren.} Te weten , dewijl Achaz dezen altaar te rug gezet, en bevolen hadt, om de offeranden op eenen nieuwen, naar het voorbeeld van den Altaar te Dal maskus gemaakten altaar te offeren: dit gebod hief Hiskia op.  Caï. XXIX. 3«i want het geen de Profeeten verordend had- ' den, was als een gebod van God aan te zien. De Leviten Honden derhalven, in 26 den Tempel met de Muzijk- inftrumenten van David, en de Priesters met de Trom^ petten. Hiskia beval, het offer op den 27 Altaar te brengen, en als het offer eenen aanvang nam, vingen ook de Lofzangen, en het Inftrumentaal Muzijk aan, zoo als David,de Koning van Israël, die verordend 2% hadt, het gantfche volk wierp zich ter aarde neder, de Muzijk liet zich hooren, en de Trompetten werden geblazen, tot dat 20 , het brand- ofter volbracht was, en dit geëindigd zijnde, boog de Koning.met allen, die bij hem waren, de knieën, en wierp zich ter aarde neder. De Koning Hiskia, 30 en alle de hoofden des volks, bevolen den Leviten, Jehova ter eere, de lofzangen van David en Afaf den ziener aan te heffen, dit deeden zij, met de grootfte blijdfchap, zich buigende, en ter aarde nederwerpende. Hier op fprak Hiskia tot hen: Gij helt 31 vs 31. Voor het huis van Jehova,"] Ik verfla ik voor het huisgezin van Jehova, dat is, voor hetvolk Gods, het geen in het volgende de gantfche gemeente heet. Ik zou,voik van Jehova, vertaald hebben indien ik niet gezien had, dat ik in deze verklaaring juist alleen (la, en dat alle anderen, die ik nazie t het van den Tempel verftaan hebben: ik geloofde derhalven beter te doen, als ik de dubbelzinnigheid van het Hebreeuwsch oorfpronglijke ditmaal ook in de Overzetting behield, en letterlijk vertaalde.  302 Het II. BOEK der CHRONIEKENt Jehova üw inwijding^ offer gebracht, brengt fiu ook offeren en dank- offeren voor het huis van Jehova; de gantfche gemeente bracht offeren en brand-offeren, als ook nog vee. Ie vrijwilligen hun brand, offer. Het getal 3a der brand-offeren van de gemeente was, zeventig runderen, honderd rammen, twee honderd fchaapen: dit alles tot brand- offeren voor Jehova, maar boven dien nog 33 ten offer geheiligd, zeshonderd runderen, en drie duizend fchaapen. De Priesters 34 waren te weinig, zoo dat zij alle de brandofferen de huid niet konden afnaaien, maar hunne broeders de Leviten kwamen hun te hulp, om dit werk te volbrengen, tot xich meer Priesters geheiligd hadden, want de Leviten hadden hunnen pligt, om zich te heiligen, oprechter vervuld. Ook 3$ brachten zij veele brand- offeren, benevens de daar toe behoorende dank- offeren, en de vetftukken der gastmaal, offeren. Dus 35 •werdt dan de dienst des Tempels volkomen weder herfteld; Hiskia verblijdde zich, en het gantfche volk met hem, dat God den zin des volks zoo befluurd hadt, want dit alles r was fchielijk en onverwachts ge« fchied. Cap*  303 Cap. XXX. Hiskia voert de in onbruik geraakte plegtigheif van het paaschfeest weder in; waar aan ook veelen van de tien Stammen deelnemen. XXX. Vervolgends zondt Hiskia boden aan ge- i heel Israël en Juda, en eenen uitnodigingsbrief aan Efraim en Manasfe, om tot den Tempel van God te Jerufalem te komen, en daar Jehova, den God van Israël, het Paaschfeest te houden. De Koning, zijne % voorVan deze geheele gefchiedenis heeft het Boek der Koningen niets: ook vindt men in Jefaia geene Pre. dikatie, geene vermaning aan de tien ftammen, die daar toe gebracht zou kunnen worden. vs. 2. In de tweede maand ] Dit was naar 4 B. Mos. IX. 6—14. geoorloofd, wanneer men op den i4den dag der eerfte maand van huis of onrein geweest was. Dewijl er zich geene Priesters genoeg gereinigd hadden.} Dezen moesten, naamlijk, de heilige handelingen met het Paaschlam,b. v. het fprengen des bloeds , verrichten. De Priesters waren, naar het fchijnt, tot hier toe meestendeels Levitisch onrein geweest, dat is, zij hadden verzuimd, zich van de Levitifcbe onreinigheden te zuiveren, de van Mofes voorgefchreven reinigingen waren buiten gebruik geraakt: derhalven, nadien het niet mooglijk is, dat iemand alle Levitifcbe onreinigheden vermijden kan, (zelfs de echtelij. ke bijflaap verontreinigt,) zoo waren alle de Priesters doorgaands, die zich in verfcheiden jaaren nooit Levitisch hadden laten reinigen, voor onrein te houden, enzulken wilde Hiskia, billijk, tot het ilacbten der Offeranden niet toelaten. Het waren niet nieuwe on*  304. Het II. BOEK der CHRONIEKEN. voornaamfte Raaden, en de gantfche gemeente te Jerufalem' Beraadflaagdeh, en werden het ééns, om dit Pafcha in de tweede maand 3 te houden, want in de: eerfte was het hict mooglijk geweest, ■ dewijl 'er zich geene- Priesters genoeg- gereinigd hadden, en het volk te Jerufalem niet bij één 4 was. Deze voorflag. werdt van den Ko. 5 ning en de gantfche Gemeente gebillijkt, zij befloten, om in geheel Israël van Dan tot Beërfeba te laten uitroepen, dat men komen zou, om Jehova, den God van Israël, te Jerufalem het Pafcha te houden.: want het grootfte deel des volks hadt het niet gehouden, en niet waargenomen, het # geen in de Wet gefchreven was. De'lóo» pers gingen dan, in gevolge 's Konings bevel, door geheel Israël en Juda, en brachten brieven van den Koning en zijne Raaden, van dezen inhoud: Gij nakomelingen van onreinigbeden, door welken eene zoo groote menigte onbekwaam was tot den Priesterdienst, maar oude, die zedert verfcheiden jaaren niet afgedaan waren. vs. 5. het grootfte deel des volks..] Eenige weinige gemoedlijken hadden tot hier toe het Pafcha nog gehouden, zoo als het van Mofes voorgefchrevcn was* maar bij het grootfte deel was het geheel in onbruik geraakt. vs. 6—11.] Uit het gantfche verhaal is het openbaar, dat Hofea, de laatfte Koning van Israël, de uitnodiging zijner onderdaanen tot het vieren van het Paaschfeest te Jerufalem niet verhinderd, en zijne onderdaanen niet te ruggehouden lieeft, om na Jeru-< falem te gaan. Alle zijne voorzaten , zedert Jcroboams tijd, waren hier in anders gezind geweest. Dit ftemt •niet 2 Kon. XVII. 2, overeen.  ; C a p. XXX. sol yan Israël, keert weder tot Jehova, den God van Abrdlnm, Izaak en Israël, ze rug, dan zal-hij "zich ook weder tot de overgeble. venen keer en, die nog van de magt der Koningen van Asfijrién bewaard zijn gebleven. IVeest niet, gelijk uwe vaders en broeders, f die zich tegen Jehova, den God hunner vaderen, bezondigd hebben, waaröm hij hen in dit ongeluk heeft overgegeven, zoo als gij het thans voor uwe oogen ziet. Weest niet weder- § fpannig, gelijk uwe vaders geweest zijn, maakt een verbond met Jehova, en komt tot zijn heiligdom, dat hij voor eeuwig geheiligd heeft, en dient Jehova, den God uwer Vaderen, opdat zijn toorn van u afkéere. Wanneer $ gijlieden u tot Jehova bekeert, , dan zullen ook uwe broederen en kinderen bij de genen, in wier dienstbaarheid zij zijn, medelijden vinden , en' in dit land te rug komen, want Jehova, uw God, is genadig en barmhartig, en zal zijn aangezicht niet van ü afwenden^ 'wanneer gij tot hem wederkeert. De loopers gingen ih het land Efraim ia en Manasfe, en tot Zebulon toe, van ftad tot ftad, maar men befpotte en be- li lachte hen , evenwel verootmoedigden, zich zómmigen uit Efraim, Manasfef en Zebulon, en kwamen te Jerufalem. Aan iê Juda bewees zich de hand van God, hrj gaf allen éénen zin, örri naar het gebod des vs. 8. maakt een verbond met Jehova. ] Letterlijk: geeft Jehova dé hand. V  $ö6 Het II. BOEK der CHRONIEKEN. des Konings en zijner Raaden, overeen. i« komftig Gods woord, te doen. Dus verzamelde zich een groot volk te, Jerufalem om hec Feest der ongezuurde brooden in de tweede maand te houden, eene zeer groote menigte. Zij deeden alle offer- en IA reuk.altaaren uit Jerufalem weg, en wierpen ze in het dal Kidron. Daar op flachtte men op den veertienden dag der tweede maand het Pafcha, Priesters en Leviten, die zich over het voorige fchaamden, hadden zich gereinigd, en brachten brand, offeren in den Tempel van Jehova. Zij ftonden elk op zijnen post, naar de I(f voormalige wijze, en overéénkomftig de Wet van Mofes den man van God ; de Priesters fprengden het bloed uit de hand der Leviten. Een groot deel der gemeente hadt zich niet gereinigd, maar de Leviten vervingen de plaats der on- rei. Vs. 14.3 Zie de Aanmerking over Cap. XXIX. 16. vs. 16.] D. i. de Leviten brachten den Priesteren het bloed in fchalen, en uit dezen fprengden de Priesters het aan den Altaar. Het fprengen was, bij het offeren, het eigen werk der Priesteren: 3 B Mos. ï. 5, Üo vs. 17. r8. ) Hier weder de aanmerking over Vs. 2. te hcrhaalen: zij hadden, zedert veele jaaren herwaards, de Levitifche reinigingen nagelaten , en konden dus niet anders dan Levitisch onrein aangezien worden. Bij de Leeken «dooft Hiskia', dat dit, in een zoo buitengewoon geval, over het hoofd gezien moet worden, om ze toch weder tot de waarneming van Mofes wet, en het vieren van het Paaschfeest, te rag te brengen. ?  Cap. XXX. 307 ïèineh bij hec ilachten van het Pafcha, en heiligden het Jehova. Want eene groo« ig te menigte volks uit Efraim, Manasfe, Zebulon, en Isfafchar, hadden zich niet gereinigd, en aten het Pafcha, maar niet naar het voorfchrift der Wet, want Hiskia badt voor hun^ en zeide: Jehova de goedertierene en genadige vergeve het den genen, die hun gantfche hart gericht hebben, om 19 Jehova den God hunner vaderen te zoeken, en die niet naar de Wet rein zijn. God ver- 20 hoorde Hiskia, en vergaf het aan het volk. De te Jerufalem gekomen Israëlitert 21 vierden dus het Feest der ongezuurde brooden zeven dagen lang, met groote vreugde, en de Priesters en Leviten loofden God daaglijks, onder het geluid der muzijk-inftrumenten. Hiskia fprak den Leviten, die 2% Jehova fchoone liederen zongen, vriendelijk toe, zeven dagen lang, aten zij van de feest- offeren, brachten de gastmaalofferen, en loofden Jehova den God hun» ter vaderen. Ook werdt de gantfche gemeente ééns, om 23 bi; ao. Vergaf het aan het vólk!] En waar uit wist of merkte men dit? Ik denk, daar uit, dat er geene plagen noch fterfte onder het volk uitbraken. Letterlijk ftaat er, hij genas het volk. Dit is zekér zonderling: dat men niet liever den Profeet der toenmalige tijden, Jefaia, raadpleegde, en dat er in zijne voorzeggingen geheel niets van deze gantfche zaak t* vinden is. V %  3o8 Het II. BOEK der CHRONIEKEN. om nog andere zeven dagen te vieren, en dit deeden zij mee vrolijke gastmaalen, £i» want Hiskia de Koning van juda gaf hun hiertoe duizend runderen, en zevenduizend fchaapen, en de rijken en aanzienlijken dui« Zend runderen en tien duizend fchaapen, ook hadden zich nu de Priesters in menigte geheiligd. De gantfche gemeente van 25 Juda, de Priesters, Leviten, de gemeente der tot het Feest opgekomen Israëliten, en die genen van Israël, welke zich in Judea met der woon hadden nedergezet, waren vrolijk,en 'er was groote blijd- 26 fchap te Jerufalem, want zedert den tijd van Salomo, den zoon van David, Koning van Israël was dergelijke, te Jerufalem, niet gefchied. Priesters en Leviten ftonden op, om het volk te zegenen, hun zegen werdt ' verhoord, en hun gebed drong door voor God in zijne heilige wooning des Hemels. Toen dit alles volbracht was, gingen a^exxXI de Israëliten, die bij een geweest waren, 1 uit Jerufalem uit na de Joodfche landfteden, verbraken de ftandbeelden, hieuwen de bosfchen om, verftoorden de hoogten en altaaren in geheel Juda en Benjamin, insgelijks in Efraim en Manasfe, tot dat er niets van overig was, en daar op gingen de Israëliten naa huis. Ca f. vs 26.] -Na Salomo's tijd was er te Jerufalen geen Paasei feest gevierd, tot het welk ook Jsraëliten uit *ef rijk der tien Stammen gekomen waren, zoo als tot dit.  S©9 Cap. XXXI. 2-21. 4ndere loflijke inrichtingen van Hiskia tot hertelling van dm Godsdienst. XXXI. Hiskia beftelde de Priesters en Levi- 2 ten naar hunne klasfen, elk tot zijn werk, tot de brand- en gastmaal- offeren, andere dienften, danken en looven, in de poorten van het leger van Jehova. De Koning gaf van zijn eigendom zeker iet tot de brand- offeren, die des morgens en ?savonds, verders op de Sabbathen, nieuwe maanden, en Feesten, naar het voorfchrift van de we: Gods, moesten geofferd worden. Te- vs. i. Insgelijks in Efraim en Manasfe.'} Maar lieten, zal misfchien iemand vragen, de inwooners aldaar, die den afgodsdienst nog aankleefden, en even daaröm het Feest te Jerufalem niet bezocht hadden, dit toe ? Het antwoord zal elk zich zeiven geven kunnen , wie flechts daar aan denkt, dat deze Beeldftormers van hunne bedevaart, naar het fchijnt in menigte, en wel bij veele duizenden te rug kwamen , en dus op elke plaats, daar zij doortrokken3 lterker waren, dan de inwooners. Bovendien was de Koning van Israël, Hofea, den afgodsdienst niet genegen. ' vs. 2. in de poorten van Jehova's leger.] D. i. der voorhoven van den Tempel, op welke de_Priesters en Leviten de wacht hielden, en eene inrichting, op de wijze van eene legerplaats, hadden. vs. 3. naar het Voorfchrift der Wet.] Men vindt het 4 B. Mos. XXVIII. XXIX. V3  3io Het II. BOEK der CHRONIEKEN. Tevens geboodt hij het volk, den inwoo- . neren van Jerufalem, aan de Priesteren en * Leviten hunne inkomften behoorlijk te geven , opdat zij zich geheel konden toewijden aan de wet van Jehova. Zodra dit 5 bevel was uitgegaan, brachten de Israëliten de eerftelingen van graan, wijn, olie, honig, en alles wat het veld voortbracht,insgelijks de tienden van dit alles in menigte: 6 ook brachten de Israeliten en Jooden, die in de Joodfche fteden woonden, de tienden van runderen en fchaapen en andere dingen, die tienden verfchuldigd waren; en rj|4 lag er een graanhoop bij een. In de 7 derde vs- 4. fat volk, de inwooners van Jerufalem!} Ik geloof, dat dit zal moeten zijn, het volk, en inwoners van Jerufalem, zoo dat zij van el kandoren onderfeheiden, en door, het volk, de inwoners van het overige joodfcheland verdaan worden: van de inwooners van Jerufalem , zelfs van de rijkften, waren in dedaad flechts'de minfte tienden te wachten, dewijl het grootfte gedeelte der inwooneren van eene hoofdftad geenen eigendomlijken akker, en veeteelt heeft. Doch alzoo ik dit en volftrekt niet vind, heb ik ook niet ondernomen, om het in te voegen.' vs. 5. de Israeliten.} Ik verfta dit van Israëliten , die in het Rijk der tien ftammen woonden , en die tegen die, welke in de joodfche fteden woonden (vs. 6.) worden overgefteld. Men moet zich herinneren, dat het volk den 29 Mei uit een ging; de oogst was derhalven nu op veeIe plaatzen reeds geëindigd, en werdt in Junij volkomen gefloten, dus konden, terftond na de bekendmaking van deze uitfehrijving, de eerftelingen en tienden opgebracht worden. vs. 7. in de derde maand.] Omtrent onze Junij. In de zevende.} Omtrent onze OSober.  Cap. XX XL 0iï derde maand werdt een begin gemaakt, met deze hoopen op te fchudden, en in de zevende was dit volbracht. De Koning 8 Hiskia en zijne Raaden kwamen in den Tempel, en zagen ze en loofden Jehova , «n zegenden zijn volk Israël. De Koning g Hiskia vraagde de Priesters wegens deze hoopen van vruchten, en Afaria de Hoogenpriester uit het geflaeht van Zadok antwoordde hem: Zedert deze gaven in den Tempel gebracht zijn, hebben wij ten over- IG vloede gegeten, en nog veel overig, want jehova heeft uw volk gezegend, en deze groote voorraad, dien gij ziet, is het geen overig is. Hiskia' beval hier op, Voorraadhuizen n in den Tempel aan te leggen; dit gefchiedde, en men bracht deze gaven, de tienden, en het geheiligde getrouwlijk daarin. De 12 Opper opziener dezer voorraadhuizen was Honania de Leviet, en de naaste na hem zijn broeder Simri, maar aan de hand van deze beiden, Jehiël, Afafia, Nahat, Afaël, en Je- r3 rimoth, Jofabad, Eliël, Jismahia, Machat, en Benaja: dit alles naar de verordening van den JConing Hiskia, en Afaria, den opziener van den geheelen Tempel. Kore, de poor- I4 tier vs. 11. Voorraadhuizen?} Ik had ook kamers kunnen vertaaien, en dat doe ik, wanneer deze zelfde gebouwen tot Woningen gebruikt worden. Zie Neh. XIII. 4. 5. ff. 14. 15.] Zoo veel ik dit verfta, werdt beft geen iemand Gode vrijwillig wijdde, als een bm'tenV 4 ge-  gï2 Het Ih BOEK der CHRONIEKEN. tier aan de Oostzijde, was over de vrijwillige gaven, die men aan God bracht, en als allerheiligst wijdde. En aan zijne hand 1S waren, Eden, Minjamin, Jefus, Semaja, Amaria, Sechanja, in de lieden der Priesteren, op trouw en geloof, onder hunne broederen, om, naar hunne ordeningen, te verdeelen, het geen elk toekwam, den voornaamften zoo wel als den geringften. Bovendien was er nog het Familie-inkomen *3 voor allen van drie jaaren en daarboven, die tot den Tempel kwamen, en die daag- lijks gewoon verval onder de Priesters in gelijke deelen Verdeeld: daar over hadt nu Kore het opper- opzicht, maar zes onderbedienden van hem woonden in de Priesternoden, om het daarop zijne plaats uit te deelen. vs. 16. van drie jaaren j Ik kan niet anders denken, dan dat dit eene fchrijffout is, en dat het zijn moet van dertig jaaren: doch dewijl het in alle tot hier toe vergeleken handfehriften itaat, durfde ik het niet waagen, om het naar gisling te veranderen, en laat het als een nieuw bewijs ftaan, hoe flecht de Boeken der Chronieken in het affchrijven des getallen tot ons gekomen zijn. vs. 16—18.] Om dit misfchien wat duidlijker te zeggen: De Priesters en Leviten waaren in .24 orde> riingen verdeeld, naar welken zij beurtelings dienst moestén doen, volgends dezen was nu voor hun allen , zoo als zij in de Geflachttafelen waren opgetekend, een zeker inkomen beftemd, dat ik Familie inkomen noem; dit was drieërlei: 1) Voor die van 30 Jaaren en 'daar boven, die he* meest kregen. 2) Voor die van 30 tot 30 jaaren. 3} Y°or vrotiwen, zoonen er} Aofih^im,  Cap. XXXI. 3*3 Hjks het geen hun toekwam, ontvingen voor hunnen arbeid, en waaken naar hunne klasfen: het Familie- inkomen der if Priesteren en Leviten van twintig jaaren oud en daarboven, voor hun waaken, naar hunne klasfen, Het Familie- inko- il men voor hunne vrouwen, zoonen en dochteren, de gantfche Gemeente, dewijl zij zich oprecht tot den dienst heiligden. Ook waren er op de vrijë voorgronden 19 van elke Priesterflad mannen bij naame befteld, om aan alles, wat manlijk was van het Priesterlijk geflaeht, zijn inkomIlen te geven, en zoo ook aan de Levi- 2D ten hun Familie inkomflen. Deze fchikkingen maakte Hiskia in gantsch Juda, en handelde voor Jehova, zijnen God,goed, welbehaaglijk, en oprecht: in alles, wat 2I hij ondernam, in den dienst des Tempels, herftelling der Wet, en het voornemen, om zijnen God van harte te zoeken, gelukte het hem, en hij bracht hec tot Hand. V 5 Cap.  314 Het II. BOEK der CHRONIEKEN. Cap. XXXII. Inval van Sariherib, en godlijke verlosfmg, overige regeering van Hiskia, zijn dood. X XXIL c Nu Sle d,eze deugdzame daaden kwam i Sanhenb, de Koning van Asfijrië, en iloot alle vaste fteden in, niet twijfelenöe ot hij zou dezelven veroveren. Als 2 Hiskia tijding kreeg, dat hij in aantogt, en zyn doel op Jerufalem gericht was, nam Hg overleg met zijne Raaden en Bevelheb- 3 be- ™-J- ™et twijfelende, of hij zou dezelven of W TT, g°d,ijk i"Seg™ en onfeilbaar, IÏZ oorK het, v°mrekt tegengeftelde, een laat uit onl SkhS» r e" uhle0nZ™ geftbreven heel Hecht SnJJ r f' ïChV zeker histonfche waarheden, die ™S°Ck If Konin6en niet 200 uMniklflk geMtLZl'Jeb'VT'?: len niinften z« is volkomen ~ de >"« lü 1'gging van Jerufalem, als ves- w«?«n hTd' De "atuur hadt Jerufilem iot eene vesting b«(5a onwinbare hoofdvesting, beftemd : daar toe hadt zij rijklijk en verkwistend veele middelen aangewend, maar ook inzonderheid gebrek en overvloed van water. Jerufalem ligt in eenen, aan water ^er armoedige oord, 200 dafeene lange belegering voor den v,Jand zeer moeilijk moet vallen. De%eninf viuTr-u beeken buiten deftad z,'jn O de bron aJe lZ k r°u '■■ 3°° maar die meestendeels van ' Zmrh *JVe?nd'00^ gevonden, of liever niet opgemerkt is, omdat zij £ geen druppel water aantreft  Cap. XXXIÏ. 3tS beren, en verftopte, met hunne hulp, den 3 uitloop der bronnen buiten de ftad. Daar troffen, a) de zoogenaamde beek Kidron, aan de Oostzijde tusfchen Jerufalem en den Olijfberg, maar alleen in den regentijd vlietende, en dan droog, wanneer men eigenlijk water nodig heeft. 3) misfchien eene arme put of vijver aan de noordzijde van den. ftad 4) de onder den berg Zion uitvloeijende bron en beek Siloam, (maar die Hiskia verftopte) 4) de onaanmerklijke bron van Nehemia, aan het einde van het dal Siloam. 5) vrij verre van de ftad, aan geene zijde van den Olijfberg, de thans zoogenaamde bron der Apostelen, weleer de Verfpieders bron. Daar. tegen was de ftad zeer gelukkig met water voorzien t ten deele reeds van de natuur, dewijl juist onder den berg Ziön eene rijke bron, Siloam, uitbrak, die men den vijand door eenen daarom getrokken, eh van den berg befchermde muur ontnemen kon, decjs door kunst, welke onmeetlijk veele regenbakken aangelegd, bergen ondergraven hadt, en daar in het regenwater verzamelde. Ten minften, toen Jerufalem door. Tkus Vespafianus vier maanden lang belegerd werdt, en er in 't eerst meer dan elfmaal honderd duizend menfchen In de ftad waren , vindt men nooit het geringfte voetfpoor, dat het den belegerden aan Water ontbroken hebbe, maar alleen veele berichten van hongersnood; en het Roomfche leger buiten de ftad moest het water van verre oorden op ezels toegevoerd worden. Dit voordeel der ligging merkt nu Hiskia zeer gelukkig op, en zoekt den vijand, die Jerufalem belegeren wilde, het water te benemen, tot groote bezwaaring der belegering, inzonderheid voor de Asfljriërs, die een zoo verbaazend groot leger hadden: want voor de Romeinen onder Titus, die niet zoo heel groote legers, maar door krijgstucht onverwinlijke èn de groote menigte ver overtreffende benden hadden, was dit gebrek aan water niet zoo groote veiw hindering, voor honderd en twintig duizend man konden zij water op ezels laten aanvoeren, zoo als zij wezenlijk gedaan hebben.  3t5 Het II. BOEK der CHRONIEKEN. Daar werdt veel volks bij een gebracht, di£ 4 verftopte alle bronnen, en de beek, die midden door het land loopt, opdat de Koningen van Asfijrië geen genoegzaam water mogten vinden, als zij in het land vielen. Ook herftelde hij de vervallen muuren 5 weder, maakte de torens hooger, trok buiten den muur een' tweeden muur, be. vestigde de ftad Davids nog meer, en bezorgde eenen grooten voorraad van wapenen en fchilden. Ook beftelde hij hoofd- * lieden over het volk, deedt het zelve op de marktplaats onder de ftadspoort bij een komen, en fprak hun moed in, dat zij niet vreezen zouden voor den Koning van As- ? fijriè', en zijne groote menigte, want, zeide hij, die ons bijjtaan, zijn meer, dan die hij bil Het verftoppen der hronnen gefchiedt in de aan water arme gewesten van Afië zoo, dat men er heel veel zand over laat brengen. vs. 4. de beek, dte midden door het landvliet."] Uit de bron Siloam, die onder den berg Ziön ontfpringt, vliet eene beek, die zich door de woestijn naa de Doode Zee wendt: deze moest Hiskia met zand floppen. Reeds voor zijn' tijd waren er twee vijvers, die door deze beek met water gevuld werden, (Jes. VII. 3.) en die men in allen geval, met eenen muur kon influiten, om dit water aan den vijand te onttrekken: doch indien nu evenwel nog a^ het water in deze twee vijvers niet uitwaasfemde, of verbruikt werdt, maar 'er nog een beek uit vloeide, was er niets meer nodig, dan heel veel zand te laten aanvoeren, dat het afvloeiende water te rug' hieldt, en waar in het verdroogde, eigenlijk, uit» waasfëmde.  Cap. XXXft. 317 lij zich heeft, zijn bij [land is een menschlijke arm, en de onze is Jehova onze God, die ons g helpt, en onze oorlogen voert. Het volk verliet zich, op het geen Hiskia, de KoKoning van Juda zeide. Vervolgends zondt Sanherib, de Koning 9 van Asfijrië, zijne knechten na Jerufalem, want hij zelf belegerde met het gantfche leger Lachis, en liet Hiskia' en gantsch Juda, dat in Jerufalem bij een was, zeggen: Zoo fpreekt Sanherib , de Koning van Asfijrië: 10 waar op verlaat gij u, dat gij in Jerufalem eene belegering afwacht? Bedriegt Hiskia u niet,.als hij uzegt: Jehova, onze God, zal tms van de hand des Konings van Asfijrië verlosfen? en hij u daar door in gevaar brengt, dm van honger en dorst te fterven? En heeft 11 dan niet die zelfde Hiskia de hoogten en altaaren van Jehova afgefchaft, en het volk bevolen, enkel voor éénen altaar neder te vallen, en daar op te offeren? Is uliederi onbekend, 12. wat ik en mijne vaderen aan alle volken van alle landen gedaan hebben? Konden de goden 13 dezer volken hun land van mijne hand redden? Wie onder de Goden van alle deze volken, die IA mijne vaders verdelgd hebben, kon zijn volk tegen mij befchutten ? hoe zal het dan uw God doen kunnen? Laat Hiskia u niet bedriegen en 1$ «pruiden! gelooft hem niet! want geen God van eenig Koningrijk heeft zijn volk tegen mij en mijne vaderen kunnen befchermen, hoeveel " min dan u lieder God? Nog meer fmaadre- I© denen ftieten zijne knechten uit tegen God Jehova, en tegen zijnen knecht Hiskia. Ook  318 Het II. BOEK dtsr CHRONIEKEN. Ook fchreef hij eenen brief vol fmaad- ij woorden tegen Jehova, den God van Isra. ël, waar van de inhoud was: Gelijk de Goden der volken van dndere landen hunne landen niet tegen mij befchermd hebben, zoo zal ook de God van Hiskia zijn volk niet tegen mij befchermen. Het volk van Jerufalem, dat op j. g den muur was, riepen zij overluid in de Joodfche fpraak toe, om het vertzaagd, en Zich daardoor de verövering der ftad gem aki ijker te maaken, en fpraken van den God van Jerufalem, als van de Goden van Ig andere volken des aardbodems, die het werk van menfchenhanden zijn. Nu badt 2G de Koning Hiskia, en de Profeet jefaia, de zoon van Amoz, en riepen tot den hemel, 2i toen zondt Jehova zijnen Engel, die dood. de alle de helden, overften en hoofdlieden in het leger des Konings van Asfijrië; hij keerde befchaamd in zijn land te rug, en als hij in den Tempel van zijnen God ging, om aan te bidden, doodden hem zijne eigene Jigchaamüjke Zoonen met het zwaard. Dus befchermde God Hiskia en de inwoo- 2i ners vs. 22.] Het groot getal der overledenen in ééjien nacht, dat voor veele Lezers van het Boek der Koningen en Jefaia, ongelooflijk geweest is, heeft ons boek niet, dat anders in getallen, (misfchien niet door fchuld van zijnen Schrijver, maar der affchrijveren,) zoo dikwijls gevaar loopt, om voorden Lezer ongelooflijk te worden: integendeel heeft het weder iet ongelooflijks, dat deze fterfte alleen da aanvoerers en bevelhebbers zou getroffen hebben , het welk men, zonder een eigenlijk volkomen won. ■ der-  Cap. XXXII. gi^ ïiers van Jerufalem tegen Sanherib den Koning van Asfijrië, en alle vijanden van alle kanten. 2~ Veelen brachten Jehova offeranden en gefchenken, na Jerufalem, en aan den Koning Hiskia kostbare gefchenken, en h§ werdt derwerk naauwlijks denken kan. Hoe dit nu komt, kan men nier met zekerheid zeggen. Is het den Schrijver ingevallen, om ten einde dit groot getal te vermijden, van de talwoorden andere naamwoor. den te maaken, en tachtig door helden, — vijf door Overflen, en duizend door hoofdlieden te vertaaien? In de daad, eenigen uitleggeren is zoodanig eene verklaring van het getal 18500 in 't hoofd gekomen, doch zij is te gedwongen, en openlijk ongegrond, waaröm ik niet, zonder bewijs, den Schrijver van ons boek wil befchuldigen, dat hij hun voorganger geweest is, ten miniton, die het Boek der Chronieken voor van God ingegeven houdt, zou het deze verklaaring van het getal 185000 niet moeten aanfchrijven; maar is het bloot een menschlijk koek, dan kon in de daad de Schrijver over deze hem te groot fchijnende talwoorden even zoo zwakke uitleggingen gemaakt hebben, als de menfchen in laater tijden. vs. 23.] Het wijd en zijd verfpreid gerucht van de uitnemende hulp van God, waardoor niet alleen Palaeliina, maar ook Egijpte en Afrika , dat door de Asfij» riëis bedreigd werdt, verlost werden , trok, natuurlijker wijze dat gevolg na zich, datook Egijpienaarsen afgelegen Afrikaanen den waaren God offeranden brachten en dit zoo veel te mee-, dewji dezeverlosiing zelf* in de gefchiedenis der Sgijpienaar^n , die van hier af aan licht begint te krijgen, opgemerkt, en alleen van Herodoot, die ze ons verhaalt, verkeerd verftaan is. Zie Jes. XVIII. XIX. 18— 22. benevens de .Aanmerkingen, als ook de Voorrede voor Je. S AIA.  320 Het II..B0EK der CHRONIEKEN1, werdt, van dien tijd af, onder de uitlandfche volken zeer hoog geacht. In dien tijd was 24 ook Hiskia doodlijk ziek geweest, maar hij badt tot Jehova, die gaf hem de belofte van een langer leven, en tot bevestiging - van dezelve een teken. Maai- Hiskia dankte 25 ;God niet, zoo als hij behoord hadt, maar werdt hoogmoedig, daarom kwam de toorn Gods over hèm, over Juda en Jerufalem. Hiskia liet af van zijnen hoogmoed, en ver- 26 ne derde zich benevens dé inwöneren vart jerufalem, derhalven brak de' toorn van Jehova niet bij Hiskia's leven nit. Hiskia 27 Werdt zeer rijk, en verzamelde fchatten van goud, zilver, kostbare ftéenen, fpecerijën, kleinodiën, en allerleië kostbare huis- vs. 26. 27.] Hier wordt de zónde van Hiskia in Hoogmoed gefteld, Jes. XXXIX en 2 KoN. XX. fchijnt hij eer daar in, zo al niet gezondigd, nog. thans gefeild te hebben, dat hij een zoo bcder.klijfe uitlandsch verbond maakte, ook: wordt hem, volgends die ooirkonden, van eerften af en terftond gëzegd, dat het ongeluk in zijn tijd niet zou komen; en van de boetvaardige verootmoediging der inwoners van Jerufalem, die aan deze zonde geen deel hadden gehad, vinden wij daar niets. Dit is wel 'geene eigenlijke ftrijdigheid, en de beide verklaaringen kunnen famen beftaan: doch het z'jn of verklaafrende bijvoègzels van den jongen Schrijver, of hij moet nog uit andere bronnen ontleend hébben, het geen in Jefaia en in het Boek der Koningen niet ftaat. vs. 27. Kleinodiën.'] Ik volg hier eene andere lezing van gewigtige Handfehriften, volgends de gedrukte ftaat er, fchilden;  C a p. XXXÏL §ii . huisfieraaden, hij legde voorraadhuizén aan, in welken graanen, wijn, en olie 2! bewaard werden, eh ftallen voor allerhande vee, en kudden. Ook legde hij Heden 2e/ aan, én groote kudden van fchaapen en funderen, want God gaf hem groote bezit* tingen. Deze Hiskia verftopte den boven- ^ ften uitloop van het water Gihon, en leid- * ' de vs, 30.] Het water of de vijver Gihon is in het dal ten westen van Jerufalem, merklijk ten noorden, aan den voet der tegen over de ftad liggende hoogten, maar het is thans van zoo weinig betekenis, dat de meeste reizigers er geheel geen gewag van fhaaken. In Pocócke's grondrekeriing van Jerufalem, en het daar aan ftootende land (in nét ii déél van, zijne Reizen bladz. 13.) vindt mén hét ën 11. deel bladz. 47. fchrijft hij er van:" „ Omtrent eene En„ gelfche mijl rioordnoordwest- waard is de vtj„ ver Gihon. • 't ts een zeer groote kom, „ en, zo ik mij niet bedrieg, bijna tien voët diep „ in de rots: uitgehouwen, werwaard men langs ,, trapperi nedergaat. De vijver was ten dien tijde „ na genoeg droog, en, zoo liet fchijnt, gem'aaktp „ om er het regenwater, dat van dé omliggende bergen h'eerftort, te ontvangen. Van dezen vij„ ver loopt er een kanaal, een eirid Wegs overdekt„ /, naa dé ftad, en, zoo rrien zegt, in dé waterkom, die in de ftraat, na bij het heilige graf is. Al» het water er grootlijks overvloeit ,- loópf hét naa' „ den ftraksgemelden vijver aan het west-eind de* „ ftad." —i—— Wat nu Hiskia eigenlijk met dezen ▼ijver gedaan heeft, hoe zijn" afloop voorheen geweest is, eri hoe hij dien niéuw aangelegd heeft, kan ik op mijne kamer met geene voile zekerheid en naauwkeurigheid zéggén,' want niemand der Reizigers, die op de plaats zelve geweest zijn, is het in. de gedachten gekomen, om dit vers volgends de ligging van den vijver Gihon te onderzoeken. Zoo veel is X Maar,  322 Het II. BOEK öer CHRONIÉKENv de hec beneden aan de Westzijde der ftad Davids, en Hiskia was in alle zijne onder.nemingen gelukkig. En nogthans verliet God hem bij de voorname gezanten van ©abel , die aan hem afgezonden werden, om naar tiaar, hij heeft hem niet in de ftad geleid, (gelijk fommigen zich verbeeld/hebben) maar juist het tegendeel, om de ftad om, aan de westzijde van den berg Zion. Volgends het geen ons boek zegt, hadt hij te voren een hooger uitloop, of afleiding, waar©m hij dien verftopt heeft, weer ik niet, maar hij' legde eenen laageren aan, misfchien eene waterleiding door pijpen onder den grond, die het water in dezen vijver verzameld aan de westzijde van de' ftad Davids zou leiden. De ftad heeft hij derhalven zeker niet met nieuw water,niet, gelijk fommigedenken , met eene beek, d e in allen gevalle den berg op zou hebben moeten vloejen , dewijl Jerufalem op ber* gen ligt, willen verrijken, maar hij heeft het water om de ftad na den Westkant om geleid, denklijk,. om het den vijand te onttrekken, opdat die, bij het belegeren der ftad, geen water mogt vinden. Dit alles kan men niet volkomen verftaan, als men niet «ene goede Kaart van Jerufalem en de omliggende plaatzen bij de hand neemt, ten welken einde ik die van Pococke voorfla, dewijl ik ze |oen tot hiertoe zoo gevonden heb, dat de plaatzen des O. T. die van Jerufalem handelen, uit haar het meeste licht bekomen. vs. sr.] Letterlijk, bij de gezanten, de vorften yan Babel, die aan hem gezonden waren. Maar ik ben hier van de ten uiterften ongerijmde joodfche Punten afgegaan, die in onze gedrukte uitgaven, Cniet eens in alle Handfehriften, want daar heb ik ze wel anders gevonden,) ftaan, de gezanten der* vorften van Babel, die ze aan hem afzonde?*. Babel was toen geen Aristocratifche ftaat, het hadt geene Vorfêen, maar eenen Koning, die in het Boek der Koningen en bij Jefaia uitdruklyk genoemd woidt.  föio des ryka CAP. XXXlI. VMfChfc éi» 276. 699. 0-*3 haar het wonderteken onderzoek te doen, dat in het land gefchied was: want God wilde hem op de proeve ftellen , op dat openbaar wierdt, wat er in zijn hart was. De overige gefchiedenisfen van Hiskia, 3* èn zijne goede daaden, vindt men in het gezicht van Jefaia, den zoon van Amozs den Profeet, in de Boeken der Koningen van Juda en Israël. Hiskia ontfliep met 33 zijne vaderen, en werdt op ééne der hoogfte plaatzen van de graven der nakomelingen van David begraven, geheel Juda en Jerufalem bewees hem in den dood veele eere, en zijn zoon Manasfö werdt Koning in zijne plaatze. C A P. XXXIII. ï-20. Èegeering van Manasfe. (2 kon. XXL 1—18.) ^ „ , Xxxnt Twaalf jaaren was Manasfe oud, toen 1 hij aan de regeering kwam, en hij regeerde vijf en vijftig jaar. Hij deedt, % het geen aan Jehova mishaagde, gelijk aan de gruwelen der volken, die Jehova voor Israël uitgedreven hadt. Hij liet de ver- 3 boden altaren, die zijn Vader Hiskia' verwoest hadt^ weder opbouwen. Hij richtte altaaren op voor de Baals, legde bosfchen aan, wierp zich voor het heir des hemels neder, en aanbad het zelve. Zelfs 4  324 eet II. BOEK der' CHRONIEKEN. in den Tempel van Jehova, van welken Jehova gezegd' had, te Jerufalem zal hij mijn' naam eeuwig, dragen, bouwde hij voor_ bet gantfche heir des hemels altaa. ren in deszelfs beide voorhoven. Ook 6 verbrandde hij zijnen zoon in het dal des zoons Hinnoms ten offer, pleegde waarzeggerijen van allerlei foort, uit het drijven der wolken, ook met flangen, uit zons-en maans- verduisteringen, hij beftelde dooden bezweerders en waarzeggers: hij deedt heel veel kwaad, voor de oogen van jehova y om dien tot toorn te verwekken. Hij ftelde het Afgodsbeeld 7 van 't bosch, dat hij hadt laten maaken, in den Tempel, van welken Jehova tot David en zijnen zoon Salomo gezegd hadt op dezen' Tempel, en op Jerufalem, dat ik «ft alle ftammen Israëls verkozen heb, zal ■mijn- naam eeuwig rusten-, want ik zal Is<- %• rails voet niet weder uit het ïand laten ver~. huizen, dat ik hunnen vaderen toegezegd heb, indien zij, naamlijk, mij gehoor geven, om alles te doen, het geen ik hun bevolen heb, naar alle wetten van alle foort zonder uit. zondering, die ik door Mofes mijnen knecht gegeven heb, Manasfe verleidde Juda en 9 de vs. 6. zijnen zcon.J In de gelijkluidende plaats ftaat ook in het eenvouwig getal, zijn zoon : dus heeft ook hier een enkej handfchrift, en ik waagde liet, om dit te volgen, doch niet zonder fchroom,, omdat liet misfchien den Tekst naar die plaats vefttn* d«rd. heeitv  Cap. XXXIII. 32c de inwoners van Jerufalen, om het nog .erger te maaken, dan de volken, die God voor Israël uitgeroeid hadt. Jehova fprak iq tegen Manasfe en zijn volk, maar zij hoorden niet. Daarom liet Jehova de veldheeren ij des Konings van Asfijrië over hen komen, deze namen Manasfe tusfchen de doornen gevangen en brachten hem, met nauwe ketenen gellooten, na Babel. In dezen 12 nood fmeekte hij tot Jehova zijnen God, verootmoedigde zich voor den God zijner vaderen, badt tot hem, en God liet zich yerbidden, verhoorde zijn fjneeken, J3 en ps. 11. tusfchen de doornen."] Als deze overzetting goed is, dan is Manasfe, na het verliezen van eenen flag, in een doornbosch gevlucht, hoedanigen, er in die gewesten groote en veelen zijn, in hoop van -veilig te wezen, maar werdt nogthans betrapt. Ik ben echter twijfelachtig, of ik niet hadt dienen te ver taaien: zij floot en hem in eene Kooi: eene befpotting, die de Afiatifche wreedheid ook aan gevangen Koningen gepleegd heeft. na Babel.} Babijlon hadt te vooren, nog ten tijde van Hiskia, zijne eigene onafhanglijke Koningen gehad, maar de Koning van Asfijrië, AfeiV haddon, ->f, zoo als de Grieken hem noemen, Asiaraidin, maakte het aan zich onderworpen; waarvan in zonderheid Kalinskij uitvoerig en overtuigend gehandeld heeft. Ook mag ik wel uit hem aannemen, dat Asfaradin dezelfde Asfïjrifcbe Koning is, die bij andere Sardanapalus is. ——— Belefijs is, ten tijde van Sardanapaal Gouverneur van Babijlon, hij is de hoofd-aanftichter van den opftand tegen de Asfijriers geweest, (Diodorus Siculus II Boek. 14 Hoofdft.) Babijlon moet derhalven zeker om dien tijd, onder de Asfijrifche beerfchappij gedaan hebben. vs. 13.] Dit terug brengen na Jerufalem, en het X 3 hera  prS Het II. BOEK der CHRONIEKEN. en bracht hem weder naa Jerufalem, alj Koning, te rug, en Manasfe erkende, dat Jehova God is, en geen ander. Na zijne terugkomst bouwde hij den bui- 14 tenften muur der ftad Davids, op de westzijde van Gihon in het dal, tot aan de Visehpoort en den heuvel, en maakte ze geer hoog, ook zette hij in alle vaste fte. den van Ju la bevelhebbers over de bezet, ting. Hij deedt de vreemde Goden weg, 15 het afgodsbeeld in den Tempel, alle altaaren, die hij op den Tempelberg en te jerufalem gebouwd hadt, en wierp de puinhoopen daarvan buiten de ftad. Daartegen herftelde hij den altaar van Jehova weder, of. herftellen in het rijk, is denklijk gefchied, toen de Babijlonifche Gouverneur Belefijs van de Asfiiriers afviel, en de Rebellen het Asfijrisch rijk verwoestten. Die zich tegen Sardanapaal verbonden, zijn vol gends Diodorus, Arbaces de Meder, Belefijs Stad" houder te Babijlon, en een ongenoemd Arabisch Vorst, van wien veelen Manasfe willen maaken het Welk ik verhaal, zonder het te volgen. De Arabiïbhe Vorst, die in de famenzweering deel heeft en hulptroepen aanvoert, was op vrije voeten Manasfe was tevangen, en hadt eerst moeten vrijgelaten worden, eer hij hulptroepen kon aanvoeren, het welk een oogmerk van opftand voor den tijd verraaden zota hebben. (M 14. aan de Westzijde van Gihon.} Ik ver» Jta dir van de waterleiding van Gihon, door Hiskia Aangelegd aan de westzijde van Davids ftad Cap. XXXII. 30. Deze floot Manasfe mede in dezen mmt  Cap. XXXIII. Stf offerde op den zeiven dank- en gastmaalofferen, en geboodt Juda en Jerufalem, Jehova, den God zijner vaderen, te dienen: het volk rookte nog wel op de met de wet ftrijdige altaaren, maar toch aan Jehova, zijnen God. De overige gefchiedenisfen van Manas- iS fe, en de woorden der Profeeten, die tegen hem in den naam van Jehova, Israëls God, gefproken hebben, vindt men in de Boeken der Koningen van Israël: maar zijn ï9 gebed, en hoe God hem verhoord heeft, •zijne menigvuldige zonden en overtredingen» vs. 18. van Israël.] Zie de Aanmerfc. over Cap. %V. 17. vs. 19.] Ik moet eenen misflag intrekken, dien ik in de Aanmerk, op 2 kon. XXI. 1——16. begaan heb: Onze fchrijver baalt het gebed van Manasfe en zijne te rug komst niet uit het Boek der Koningen, maar uit het Boek Ho fat aan. Wat dit voor een hos ai is, weet ik niet, zelfs vertaaien anderen, of lezen zelfs in 't Hebreeuwsch, in de Boeken der Zieners, d. i. der Profeeten, en weder anderen in het Boek van Hanun den Profeet. Met één woord , het is een voor ons verloren geraakt boek, dat ook ten tijde van Jofefus en Christus niet meer voor handen was. Het bevatte berichten, die voor den toenmaligen tijd heel wel voegen, maar bij welken men zich echter verwonderen moet, dat het Boek der Koningen ze zoo geheel met ftilzwijgen kon voorbijgaan. Wie de boeien der Chronieken niet voor van God ingegeven aanneemt, zal daarom ook wel de berichten van het wegvoeren van Manasfe na Babel, zijne bekeering, wederkomst in zijn rijk, en betere regering, in twijfel trekken, X4  S«S Het IJ. BOEK per CHRONIEKEN. voorChr. J . 644. gen, de plaatzen, op welken hij, voor zij. jne bekeering, afgods altaaren gebouwd, bosfchen geplant, en beelden opgericht heeft, in het boek van Hosai. Manasfe 2q ontfliep met zijne vaderen, men begroef hem in zijn huis, en zijn zoon Amon werde Koning in zijne plaatze. vs. 21—25, $egeering van Amon. (2 kon. XXI. raap".) , . • y Amon was twee en twintig jaar, toen 21 luj aan de regeering kwam, en hij regeerde twee jaaren te Jerufalem. Hij deedt, het 22 geen Jehova mishaagde, gelijk zijn vader Manasfe, hij offerde en diénde alle de Go. den, die zijn vader gemaakt hadt, maar hij Verootmoedigde zich niet voor Jehova, gem-zijn vader Manasfe zich verootmoedigd hadt, Deze Amon hoopte de fchuld zeer pp. Zijne bedienden maakten eene famen- 23 fweering tegen hem, en vermoorden hem H In zijn paleis, maar het volk des lands doodde de gezamenlijke faamgezworenen. |n rnaakte zijnen zoon Jofia in zijne plaats  ffclu des rijks cap. XXXIV. voprJCI.r. aaa '333- 341. 642. 634, Cap. XXXIV. i_7. Jojla komt aan de regeering; wat hij goeds ■ gedaan heeft tot het 18 de jaar van zijne regeering. (2 kon. XXII. 1—2.) XXXIVg Acht jaaren was Joiïa oud, toen hij aan 1 de regeering kwam, en hij regeerde, een en dertig jaaren te Jerufalem. Hij deedt, 2 het geen Jehova welbehaaglijk was, hij ging op den weg van zijnen vader David, en week daar niet van af, noch ter rechte noch ter linkerhand. Reeds in het achtfte jaar van zijne regee- 3 ring, als hij nog zeer jong was, begon hij, den vs. 3. Jofia was in louter afgodsdienst en bijgeloof opgevoed, hij zelf maakte zich reeds in het 16 jaar van zijnen ouderdom van dezen keten los en kwam tot kennis van den waaren God, doch, dewijl hij nog onmondig was, en de regeering niet zelfs waarnam, kon hij de afgoderij in het land niet affchaffen. In het 12 jaar Zijner regeering was hij zelve 20 jaar oud, of misfchien, als 'hij bij het aanvaarden derzelver acht jaar en eenige maanden oud was , reeds in zijn 21 jaar: als de Israëlirfche Koningen met hun 32fte jaar mondig zijn'geworden, dan handelde hij thans als zelf regeerende Koning. Iet zekers bepaal ik niet: het kon wel zijn, dat zijne meerderjaarigheid naar het gewoone recht; eerst met het afloopen van zijn 2ifte jaar begonnen Zou zijn, maar dat hij zich reeds vroeger met geweld, en hulp van een gedeelte des volks, meerderjaarig gemaakt hadt, zoo ais het fomtijds bij Mogendheden ' pieégt te ■ gefchieden, wanneer onder X 5 • , -  S3o Het II. BOEK der CHRONIEKEN fchr.te rijks voorCh* den God van zijnen vader David te zoeken», en m het twaalfde jaar, Juda en Jerufalem van de hoogten, bosfchen, houten en me. talen goden te reinigen. Hij liet voor 4. zijne oogen de Baals- altaren nederwerpen, de boven dezelve ftaande zonnebeelden, de bosfchen, de houten en metaalen Afgoden verbreken, heel klein vergruizen, en dus op de graven der genen ftrooijen, die daar op geofferd hadden, en de been. s deren der Priesteren op hunne altaaren verbranden,en dus reinigde hij Juda en Jeru- 6 ialem. Even dus handelde hij in de fteden van Manasfe, Efraim, Simeon, tot INatthali toe, die thans meestendeels woest lagen, hij verftoorde de altaaren en bos. fchen de Voogdijfchap groote misbruiken ingeflopen ziin en deze daarom bij het volk gehaat is. * »J, 4-] Baal is Herkules, en onder HerknlPQ Werdt fomtijds de Zon vereerd; daarom LrTden bï ven eemge altaren van Baal ook Zonnebeelden itaa£ vs. 6-j Zie de Aanmerking op 2 kon. XXill! J9- alwaar de tegenwerping beantwoord is: dat her. land der X ftammen onder de Asiïjrifcbe heerfchaoPij geftaan, en dat de Asfijriers eene zoudani-e en den^hebbenf2^1^86' HervorminS niet geduid zou, 2*f T ^meS^s tot de gefchiedenis, die het boek der Koningen niet heeft, maar echter zeer waarfchnnlyk z.jn: want Jeremia, die in het i,de jaar van Jofia's regeering begint te profeeteren, houdt onder zijne geheele regeering geene boetpredikatiën tegen de openlijk heerfchende en zelfs den Tempel onteerende afgoderij, deze gruwelen van het Biiao. ltLllften dan r?eds voor bet J3 im van Jofia atgefchaft geweest zijn. •*  fcö. des rijfcs CAP. XXXIV. voor Chr. onj 35i> 624- ° fchen, vergruisde de afgoden tot fijn 7 ftof, hij liet alle zonnebeelden omwerpen in het gantfche Israëütifche land, eq, geerde toen weder na Jerufalem te rug. vs. 8—28. Het wetboek wordt wedergevonden, en maakt °P J°fia eenen grooten indruk. ^2 kon. XXlll. 4—25.^ _ In het achttiende jaar van zijne regee- g ring .... na de reiniging van het land en den Tempel, zondt hij Safan den zoon van Azalia, Maafeia, den Stads hoofdman, Joah den zoon van Joahas den optekenaar, af tot herftelling van den Tempel van Jehova, zijnen God. Dezen 2 kwamen tot den Hoogenpriester Hilkia, men gaf hun het geld, dat in den Tempel was ingekomen, dat de Deurwachters de Leviten onder Manasfe, Efraim, het geheele overige Israël, eök geheel Juda, Benjamin, en de inwoners van Jerufalem, hadden verzameld. Dit zou den j.o genen, die tot verbetering van den Tem- ' * pel befteld waren, gegeven worden, en de* vs. 8. . . .J Daar ik deze punten heb laten zetten, kon voorheen wel een Jaartal geftaan hebben, misfchien, vier jaaren na de reiniging van het iand en den Tempel.  33* Het H. BOEK der CHRONIEKEN.' dezen zouden het tot herftelling van den Tempel hefteden, de timmerlieden, en bouwlieden daar van betaalen, gehouwen 11 fteenen en hout kopen, tot herftelling der bijgebouwen, welke de Koningen van Juda verwoest hadden. Deze mannen handelden op trouw en goed geloof, en over • hen waren tot opzieners gefteld, Jachath en Obadja, Leviten van het geflaeht Merari, Zacharia en Mefullam, van het geflaeht Kehath, om toe te zien, dat alles eerlijk toeging, {de Leviten zoo veel van hun muzijkkundigen waren,) ook pver de 13 lastdragers, en opzieners over allen arbéid der verfchillende dienften, (era var} de Leviten waren fommigen Schrijvers. Anderen, houders der Stamregisters, anderen. Deurwachters.') Als zij nu het geld, dat vs. 12. 13.] Het geen ik hier Curftjf heb laten drukken, ftaat in het Hebreeuwsch, doch fchijnt hier niet te voegen, maar een fnvulzel te zijn uit andere plaatzen, of uit eene dit maal zeer onnodige kantaanmerking van de verfcheiden ambten en verrichtingen der Leviten. Over het geheel hangen deze verzen niet recht vloeijende met het voorgaande famen, en dit heb ik met opzet in de vcrtaaling zoo kenbaar gelaten, ais het in het Hebreeuwsch is. vs. 14O Wanneer men dit vers leest, kan men op de gedachten komen, dat Hilkia het oorfpronglijk handfehrift van Mofes Wet gevonden heeft, bij gelegenheid dat hij overal in de geheime vertrekken des Tempels naar geld zocht, dat misfchien te vooren daarin verborgen kon zijn, om niet in handen der voc* rige Koningen te komen.* doch dit kan men niet met xekertieid uit de woorden van dit vers afleiden.  Cap. XXXIV.- zz1 in den Tempel van Jehova was ingekomen, uitgaven, hadt de Priester Hilkia het Wetboek van Jehova van de hand van Mofes gevonden. De Hogepriester Hilkia i$ zeide dan tegen Safan den rollemeester; ik heb het boek der Wet in den Tempel wedergevonden; en hij gaf het aan Safan. Safart nam het boek mede tot den Koning, bracht ig den Koning antwoord, en zeide: alles wat uwen knechten in last gegeven is, hebben zij uitgevoerd, al het in den Tempel in voorraad ^7 zijnde geld medegenomen, en het aan de opzieners en arbeidslieden tot den bouw overgegeven. Ook gaf Safan aan den Koning te ken- 18 nen, dat de Priester Hilkia hem een boek gegeven hadt, het welk hij den Koning voorlas. Toen de Koning de woorden van 19 het Wetboek hoorde, fcheurde hij zijne kleederen, en geboodt Hilkia, Ahikam den 20 zoon van Safan, Abdon den zoon van Micha, Safan den rollemeester,- en Afaja eenen bedienden des Konings, om heen te 21 gaan, en Jehova voor hem, en voor het overblijfzeï van Israël en Juda, wegens de woorden van het weder gevonden boek raad te pleegen, want, zeide hij, dë toom van Jehova is groot, die over ons zal uitgeftort worden, dewijl onze vaders de woorden van Jehova niet gehoorzaam geweest zijn, om te du-en, het geen in dit boek gefchreeven is. Hil« 2* kia, vt. 2a. het bevolen hadt."] Dit heb ik er moeien bijvoegen, Czo° als e--i Overzetter hier iet bijvoegt,)  334 Het II. BOEK der CHRONIEKEN. kia, en de overigen, wien de-Koning dit bevolen badt, gingen toe de Profeetesïe Hulda, de vrouw van Sallum, den zoon van Thokehat, den zoon van Hes. fa, den kleederbewaarer, die in de voorHad van Jerufalem woonde, en brachten 'sKoüings boodfehap aan haar over. Zij 23 antwoordde: Zoo /preekt Jehova, de God van Israël: zegt tot den man, die ulieden aan mij gi-onden heeft, zoo /preekt Jehova, ik breng 24 tngciuk over deze plaats, en alle zijne inwo11 rs, alles wat in dit Boek, het welk den Koning van Juda voorgelezen is, ge/chreven ftaat. Daar- 25 om, dewijl zij mij verlaten, vreemde Goden gewierookt, en mij door al het maakzel hunner handen tot toom verwekt hebben, is mijn toom over deze plaats uitgeftort, en zal niet gebluscht worden. Maar aan den Koning van Juda, 26 die ulieden zendt, om Jehova te vragen, zult gij antwoorden: zoo verklaart zich Jehova, Israëls God, wegens de woorden, die gij ge. hoord hebt; dewijl uw hart week geworden is, 2J ■en voegt,) opdat de woorden niet geheel zonder zin zouden zijn., In 't Hebreeuwsch is een woord weggevallen of het geen ik er bijgevoegd heb, of een ander, en alleen een eenig tot hier toe vergeleken Handfchrift :vult de gaping aan, met het rechte of verkeerde woord, v eet ik niet: weder een bewijs, hoe flecht afgefchreven deze boeken tot ons gekomen zijn, maar ook een bewijs van de trouw der Jooden in het ■afi'chrijven, die liever iet, daar zij zei ven van zien moesten, dat het geen zin gaf, zoo affchreven, als zij het voor zich vonden, dan dat zij het naar hunne gissingen veranderden.  Cap. XXXIV. 335 tn gij u zeiven voor Jehova uwen God verootmoedigd hebt, toen gij hoordet, wat hij tegen 4eze plaats en derzelver inwoneren gejproken heeft; u verootmoedigd, en uwe kleederen gefcheurd, en voor mij geweend hebt, zoo heb ik u verhoord, fpreekt Jehova, lk zal u tot uwe 2® vaderen inde herberg laten ingaan, daar zult gij veilig in 't graf rusten, en uwe oogen zullen het onheil niet zien, dat ik over deze plaatze en haare inwooners komen laat. Dit antwoord brachten zij den Koning te rug. is» 2p-32- Herftelling van den Godsdienst, en affchajfng ■ van alle overblijfzelen der Afgoderv. (% KON. XXIII. 1-20.) Hier op liet de Koning alle oudften 29 van Juda en Jerufalem famen roepen, ging in den Tempel van God, vergezeld van geheel Juda, de inwooners van Je- n0 fufalem, de Priesters, Leviten, en het gantfche volk, van den grootften tot den kleinften, en las hun de woorden van het in den Tempel gevonden boek des verbonds voor. De Koning ftondt op 31 zijne gewone verhevene plaats, en maakte voor God het verbond, dat zij van gantfcher harte en van gantfcher ziele Jehova volgen, alle zijne geboden van allerlei  $3'ö Het II, BOEK der CHRONIEKEN. lèi foort betrachten, en de woorden des verbonds in die boek gefchreven, houden „« wilden: allen in Jerufalem en uit Benjamin, die fnen bij een brengen kon, liet hij dit verbond bevestigen, en de inwoners van Jerufalem deeden naar het verbond van den God hunner vaderen. Ook deedt 33 Jofia alle gruwelen in alle landen weg, die vs. 32.] Ik vermoede, dat hier de naam>i/« , is weggevallen, en dat er gedaan heeft, allen in Jerufalem en uit Juda en Benjamtn. vs. 33. dien liet hij belooven enz.] Dit wordt verhaald, doch, hoé goed jofia d:t ook gemeend heeft, zijn wij echter daarom niet verpügt, om het te prijzen, dat hij israëliten, die niet ééns zijne onderdaafjei? waren, tot Zulke belofte noodzaakte; want ook tot den waaren Godsdienst mag ik niemand dwingen, nien-aftd mèt geweld noodzaaken, om zijne dwalingen en bijgeloof te vefzaaken, want elk mensen kan dwaalen, dus heeft ook elk mensch het recht, om te' dwaalen. Het was. iet anders, dat hij in zijn eigen land, overèenkomflig de Wetten deedt, die den;Afgodsdienst verboden, zoo dat de geen, die dien oef», ren wilde, het land moest ruimen. Ondertusfchen is dit echter niet voljtomen zulke Godsdienst-dwang, als wanneer men thans1 iemand tot het aannemen en belijden van zekere leerftukken dwmgt: dat Jehova God is, geloofden buiten dien aiie Israëliten, ook de Afgodifche, zij zouden thanj alieèn belooven, hem alleen te dienen, en andere 'Goden te verzaaken, dlS de Heidenen buiten dien niet uit een' drift van het Geweten vereerden, (want wie kon alle Goden vereeren ? men kende ze toch niet ééns allen !) maar om tijdhjk geluk, rijke oogden enz. te bekomen, vari welken men geloofde, dat zij van hun afhingen. Jofia is hier te onfchuldigen, hoe zelden blijft wakker geworden Godsdienst-ijver in zijne paaien? maar geen voorbeeld ter navolging.  j geerde elf jaaren te Jerufalem. Hg deedt, ia fet geen Jehova zijnen God mishaagde, en verootmoedigde zich f VLd\Sfem iprpmia uit den mond van God tot nem Lak. Ook viel hij van den Koning Ne- x9 bukadnezar af, dien hij eenen eed bg God aezwmen had , hij was onbmgzaam en gezwoien iwu , j Jehova, ï?^d\« I8ï«, ^keerde; Ook maak- 14 tnS^ de voornaamften van de Priesteren en het volk des afvals zeer veel, volJen de gruwelen der heidenen na, In verontreinigden den Tempel van Jehova! dien hij te Jerufalem geheiligd hadt. jehova, de God hunner vaderen, zondt *5 1 On7e Schrijver oordeelt hard over Zedev VS' ffileS SS verfchijnt hij medelijder» K ' $ lan boo/e raadslieden niet alleen verleid, waardig van boow aa ^ ^ ^ maar ook_beh.ee.sent j f,ebbende> 0m SKtfed^S, minften, dus in den laatften tijd, ( alsjerufclem belegerd is. i^grtü Cap. XXXIV. va.chr.353  354 Hét II. BOEK üer CHRONIEKEN. wVnde5Va?,de£.Vr0e8en m°rSen 3an» lempel verfchoonde, maar zij befpotten t* den 1Pr3TG°d-' ve^GhtteniijnePwoor" I ^ de aanzien, ujuen. dit alles voerde hii na RahPT r»Q overwinnaars verbrandden den Tem ne? '9 wierpen de muuren van Jerufalem n^der' verbrandden alle Paleizen, en verm>ïf5 ' alle kostbare hukDnJ&^J^^ „ het itormender hanTverïverï ?,fdu.^okWV* er niemand in gedood- de r h! i u " den ftorm wonderlijke I^Jien vanJ^«fmfa*SnWd V6ele ftudenten, die in den Tempé hii L t u 97?'°°° bloed van Zacharia CC ai 3v , ? opborrelende ziin, om dit bloed te ft ' '° f^^'ea fcnrijver zolI men groot onrecht doen ^F**  Cap. XXXVI. 355 het zwaard overig was, voerde Nebukadnezar na Babel, alwaar zij hem en zijne nakomelingen tot op den tijd der Perfifche alleenheerfching dienden: zeventig jaaren 21 lang, vs. 21. zeventig jaaren Zang.} Hoe deze 70 jaaren te berekenen zijn, daarvan zie de Aanmerk, over 2 Kon. ove»^en Sabbath, kenenDedrPïer„^a!,rgen?men. SabbatI«jaaren mede re- z&ssa&z&zs «sa 2 4) Nog bovendien hebben anderen van het Sar, baths en Jubeljaar eene geheel andere™™alszii In^lTZ'. C''jC,ifchereken'-«g' die w*e?5ta\ïï ^»ïlaKar-0Ver dft aI,es zou men ku™e" vragen: wil de Schrijver van de Boeken des Chronieken zoo ftinr gerekend hebben? Heeft hij ook u Se berichïéS hetz.j oo.rkonden, of overleveringen, geweten wïn vïïuimdTZ^ Sabb3thS j- L %e?lZZ?nde/llS tijdpUnt viel5 dit onderzoek bt veel k volgende kenners der Gefchiedenisfen aan» *e, wannneer zij het mijne voor zich hebben, ligt tneer zien zullen, dan hun eerstbeginnende Voorgaf  Cap. XXXVI. tsf ken, het geen volgt: Cijrus de Koning van Perjie'n enz. Jehova de God des Hemels heeft mij alle de Koningrijken der aarde gegeven, ^ en hij heeft mij bevolen, zijnen tempel te Je» rufalem, het welk in het Joodfche land ligt, te bouwen. Wie nu onder ulieden van zijn volk is, zijn God zij met hem, hij trekke op.