J. D. MICHAÉLIS NIEUWE OVERZETTING DES OUDEN TESTAMENTS MET Aanmerkingen voor ongeleerden. In het Nederduitsch overgebragt. XIV. DEEL. Behelzende de boeken Es ra Nehemia en Esther. TE DORDRECHT, Bij A. BLUSSÉ & ZOON, e n DE LEEUW & KRAP. MDCCXCIZ   VOORREDEN. . \ * _ 1 M ag ik mijne Leezers wel op het gebruik der boeken Esra en Nehemia, met een paar woorden oplettend maaken? Een der voorj naamften gaat de zaak van den geopenbaarden Godsdienst in het geheel aan. De Jooden hebben zo veel van Esra, deszelfs verdienften nopens de herftellinge van Mofes boeken, en van de groote Sijnagoge, welker hoofd hij zoude geweest zijn, verteld; en Christenen hebben het nagezegd, ja zelfs de Leer raakende den Cdnon des Ouden Testaments, welke op het getuigenis van Christus en deszelfs Apostelen gegrond moet worden, op deze groote Sijnagoge gebouwd, zo dat deswegen tegenwerpingen tegen den geheelen Godsdienst konden ge* maaktworden;en zelfs de agterdogt ontllondjOfi EsraMofes boeken ook wel verdigt mogt hebben. Men leeze het boek Esra met aandagt door, dan zal men zien, dat niets van dit alles daar-; in ftaat, en dat dus alles te zamen heel ongeloofwaardige fabelen zijn van zulke Jooden, welke lang naa Esra,en nog lang naa de twee- * * 4$  5v • VOORREDEN. de verwoesting van Jerufalem doorTitus Vespafianus leefden. Dit heb ik in de aanmerkingen breedvoeriger voorgedraagen , en , ten einde de Leezer niet denken mogte , dat dergelijke dingen, mogelijk in een Apocrijph boek van Esra Haan, het welk menige bijvoegsels heeft, ook deze bijvoegzels geplaatst. Elk kan en zal nu met eigen oogen beproe» ven. , Aan de gefchiedenis des Joodfchen volks, ïiaa de terugkomst uit de gevangenis van Ba. Jjel tot op Artaxerxes Longimanus, legt ons veel gelegen; zelfs om de voorzeggingen der Propheeten regt te begrijpen, en dan nog in menig ander opzigt; van deze nu zijn de boe. ken Esra en Nehemia, de eenige, egte bron.nen, maar tot nu toe niet altijd wél verftaan, -en dit heeft verwarring en misvatting in de hiftorie veroorzaakt. Jofephus is hier geene bron, geen getuige, maar fchept uit dezelve, en ook deze heeft ze, menigmaal, zeer verleerd, zelfs nog verkeerder dan onze laatere Uitleggers, verftaan; hij haastte zig, naar het £cjh|n,tvt£ vee}. Wil men nu betere gefchie» 48-  VOORREDEN. v <^nis hebben, dan moet men ze uit deze boe. sen zelve neemen, en zij verdienden eene heel nieuwe, eigenlijk hiftorifche bewerking; zo veel als ik in ftaat was, heb ik mij toegelegd, om er in te leezen. De zes eerfre Capittels en een gedeelte van het zevende in het boek Esra zijn hiftorifche berigten vóór Esras tijd, Jaarboeken, welker Schrijver wij niet verder kennen, dan dat hij, of zij (want er kunnen wel meerderen zijn,)gelijktijdig zijn geweest: in het zevende Capittel agtervolgt Esra, welke vers 27. in den eerften perzoon begint te fpreeken, deze berigten tot het einde van het boek; en van daar af tot het boek Nehemia is. in de Joodfchegefchiedenis eene gaaping van 33 jaaren, dus bijna van een geheelen menfchen leeftijd. Niet eens word ons het jaar van Esras dood gemeld. Deze gaaping nu is wel zeer onaangenaam, doch onherftelbaar ; want ook Jofephus zelf, de voor 1700 jaaren leevende Jofephus , had tot op den tijd van Nehemia geene meer egte ftukken, dan wij. Dat in 33 jaaren veele gewigtige'dingen kunnen voorgevallen zijn,zal men buiten dat ver* 3 moe-  VOORREDEN. rnocden ; maar uit het eerfte Capittel vatï Nehemia ziet men zulks zeer duidelijk; het fchijnt, dat een overval van nabuurige volken, die een groot gedeelte van Jeruialems muuren omverre haalden,in deze 33 jaaren plaats gehad hebbe. Men zal in de aanmerkingen op dit en het tweede Capittel daaromtrent meer vinden. Mogelijk valt de vervulling van eenige voorzeggingen van Zacharia juist in dezen tijd, van denwelken wij geene gefchiedenis hebben, en zo is het niet vreemd, dat wij ze niet verftaan: ook kondc Malachia wel in dien tijd hebben geleeft; want in het boek Esra en Nehemia vinden wij ten minften niets van hem ; ja ten tijde van Nehemia fchijnt geen Propheet in Judea geleeft te hebben; de ee. nige waarvan hij melding maakt, is een valsch Propheet. Op deze gaaping volgt nu het boek Nehemia, blijkbaar van hem zeiven gefchreeven, en behelzende de gefchiedenis van zijn eigen tijd en ftadhouderfchap. Naa dit boek Nehemia is weer eene groote gaaping in de Joodfche gefchiedenis, alwaar het ons, tot op de boeken der Machabeën , aan  VOORREDEN. vu aan egte ftukken en gelijktijdige berigten ont. breekt. Eenige van deze ftukken en brokken der gefchiedenisfe heeft Jofephus wel, maar die zijn toch te weinig, en ettelijke daarvan worden daarbij nog wegens den grooten chronologifchen misflag, en andere, bij voorbeeld de aankomst van Alexander den Grooten te Jerufalem , in twijfel getrokken. Zelfs eene voornaame, in dezen tijd vallende gebeurde zaak, welke wij uit het eerfte boek der Ma. chabeën weeten, dat vier Provinciën van het Samaritaanfche land, bij welke gelegenheid weete ik niet, aan het Joodfche gehegt wor. den, verhaalt Jofephus niet. Maar nu gaat er weer licht in de gefchiedenis op, eerst een gebrekkig, door het tweede boek der Machabeën, maar dan een grooter en helderer, door het oorfpronglijk in het Hebreeuwsch gefchreeven, doch tot ons flegts in het Grieksch gekomen, eerfte boek der Machabeën. Dit is, onder alle Hebreeuwfche gefchiedboeken, zelfs de Canonieke niet uitgezonderd, ten opzigte van zijne wijze van verhaalen , het .beste, dat is, duidelijkst verhaalend, en meer * 4 chro»  viir VOORREDE NV chronologisch met naauwkeurige dagtekeningen, daarbij gelijktijdig, en, hoe meer men het beproefd , des te geloofwaardiger : het welke dan ook de rede is , waarom ik het, alhoewel het niet tot de Canonike boeken geteld word, in onze taal overgezet, en er mijne aanmerkingen bijgevoegd hebbe. Ik merk het als eene bijna noodwendige bijlaage tot mijne overzetting des Ouden Testaments aan (*). Waar het eerfte boek der Machabeën ophoudt, daar wordt Jofephus onze voornaamfte Schrijver in de Joodfche gefchiedenis, in het begin wel eenigzins gebrekkig en kort, maar vervolgens rijker in ftof. Zonder tijdrekening en een agtervolgend jaargetal verftaat men eene gefchiedenis niet wél, en leest men dezelve niet met vermaak en deelneeming. En dit is de rede, waarom ik, zo veel mogelijk was, bij de boeken Esra en Nehemia, op den rand, twee jaartallen geplaatst heb, het jaar van Nabonasfar, en het jaar (*) De Nederduitfche vertaling dezer overzetting van het J. boek der Machabeën ziet mede het licht.  VOORREDEN. ix jaar vóór de Christelijke tijdrekening, of, zo als wij gewoon zijn te zeggen, vóór de geboorte van Christus. Of het boek Esther canoniek zij, zo als men gemeenlijk gelooft, of apocrijph, ja zelfs, of het egt, en eene waare gefchiedenis, of een verdigtzel zij, moet elk een zelf beproeven, (want zonder beproeving moet men het ook niet verwerpen,) en daarbij heb ik in de aanmerkingen, door eene openhartige aanwijzing der zwaarigheden, der geene zo wel, welke ik beantwoorden, als die ik niet beantwoorden konde, toegebragt, wat in mijn vermogen was. Wie het goed vind, die mag ook nog daar mede vergelijken het geen ik in de Oosterfche Bibliotheek , Deelll. Uadz. 12-38. Deel VI. bladz. 144-151. (*) heb gefchreeven, Vind men dat boek niet egt, dan verliest er de Godsdienst niets bij dan tegenwerpingen, die uit hetzelve tegen denzei ven gemaakt zijn. Dit alleen moet ik nog aanmerken: bij het boek Esra en Esther heb ik niet flegts het He* breeuwfche boek overgezet, het welk in Lu. thers ' (*) Hoogd, uitgave.  * voorreden: thm Bijbel onder de Canonieke boeken ftaat'* maar er ook de afwijkingen en bijvoegzels der apocrijphe Griekfche boeken bijgevoegd. Dit achtte ik noodig, voor eerst, om de hiftorie, en om dat ik den navorfcher der Joodfchegefchiedkunde dienst wilde doen; ten twee. den, om dat het Griekfche boek Esra, zomwijlen, juifter is, dan het Hebreeuwfche, zo als wij dit hebben: ten derden, om dat Jofephus, wiens plaats in het boek tegen Appion bij het onderzoek nopens den Canon zo zeer gewigtig is, niet eigenlijk het Hebreeuwfche, maar het Griekfche boek EsraenEsther volgt, en derzelver bijvoegzels heeft: eindelijk, om dat deRoomfche Kerk de bijvoegzels van het Griekfche boek Esther voor Canoniek houdt, doch deze niet wél te leezen of te verftaan zijn, wanneer men ze, afzonderlijk, geheel aan het einde des boeks field, zo als de Latijnfche Overzetting, en Luther in de ftukken op Esther doen, maarzig beter laaten leezen en beoordeelen, wanneer men ze in orde, ter plaatze .vind, daar zij behooren. Gottingen, den 6 Meij j783- e S.  ESRA.   Jaar van Nabonasfer voor ^ atu 53Ö. E S R A. C a p. I. Cijrus geeft den Jooden verlof, om naar hun land weder te keeren, en den Tempel weder op te houwen, ook laat hij hun de hüisfieraaden des Tempels wederge, ven. En in het eerfte jaar van het Koning- i* rijk van Cijrus verwekte Jehova, die zijn door ts. i. Èii] Men zal zich misfchien verwonderen, hoe een boek met En een begin kan nemen? het komt daarvan, dat deze woorden, tot het midden van het derde vers, die trekke na Jerujaiem of Letterlijk, die ga op, uit het einde van het tweede Boek der Chronieken ontleend zijn, alwaar men ze 2 Cmron. XXXVI. 22. 23. vindt. Het zoo genoemde Boek Esra derhalven bevat een vervolg der Joodfche gefchiedenis, die in de Boeken der Chronieken aangevangen is. De eerfte Hoofdftukken Zijn zeker niet van Esra gefchreven, die zich zeiven »iet wel zoo zou geprezen hebben, als Cap. VII. 6. gefchiedt: maar eerst Cap. VII. 27. 28. begint Esra , die thans te Jentfalem gekomen is, te fchrijven» Het geen ter verklaring van deze woorden nodig is, vindt men bij 2 Chron. XXXVI. 22. 25. A 2 M  4 ESRA. door Jeremia gefproken woord vervullen i wilde, den geest van Cijrus, den Koning van e JL -** - -» In het eerfte jaar van Cijrus."] Ik gelood ve mijnen lezeren dienst te doen, de gehecle gefchiedenis verftaanbarer te zullen maaken, en gemaklijker om te onthouden, wanneer ik aan het hoofd mijner Overzetting (leeds de jaartallen bijvoege, gelijk ik doe; doch ik moet hun, van het begin af, die jaartallen verklaaren. Het zijn niet die van de Schepping der wereld, tegen welken ik» in de Aanmerking over Dan. XI. 7., belijdeiet te hebben, maer de twee volgende: 1) Het jaartal van Nabonasfar. Dit is een, ontleend uit den zoogenoemden Chronologifchen Canon van Ptolemeus. Deze Ptolemeus was een Wiskundige, en tevens een kenner der gefchiedkunde, in Egijpte, die in de tweede eeuw leefde, en onder den naam van een Canon, eene lijst der Asfijrifche, Medifche, Perfifche, Griekfche, Macedonifche, Egijptifche, cn Romeinfche Vorften van Nabonasfar af, tot op zijnen tijd, heeft nagelaten, en dit noemt men het jaartal van Nabonasfar. In het 20f> de jaar van deze tijdrekening, komt, volgends hem» Cijrus aan de regeering', maar daar voor moet ik» wanneer ik dit jaartal op den Bijbel wil toepasfen, het jaar 211 zetten: want Ptolemeus begint het jaartal van Cijrus met het jaar, toen hij Babel veroverde, maar toen regeerde Kijaxares als Opper- Koning nog twee jaaren, en het jaar, waar in Cijrus alleen begon te regeeren is het jaar, het welk de Bijbel het eerfte jaar van zijns regeering noemt. Men zal mij verftaan wanneer ik aan het hoofd der bladzijde; Nab. 211. zet: dat is, van Nabonasfar 2ti. en daarmede heeft men een voortgaand jaartal, 2) Doch dewijl men ook geern weten zou, hoe ver dit van onzen tijd af is, zet ik het jaar voot Christus geboorte, of eigenlijk voor onze Christelijke Tijdrekening rugwaards, en dat heet hier nu voor^ C/ir. 536.  Cap. I. 5 van Perfië, dat hij door zijn gantfche rijk uitroepen, en tevens fchriftlijk bekend ]iet maaken, het geen voigt: Cijrus de Ko- 2 ning van Perfiè enz. Jehova, de God deshe~ mels, heeft mij alle Koningrijken der aarde gegeven, en Hij heeft mij bevolen zijnen Tempel te Jerufalem, welk in het Joodfche land ligt, te bouwen. Wie nu onder u lieden van zijn volk 3 is, God zij met hem, hij trekke na Jerufalem , het welk in het Joodfche land ligt, en bouwe den Tempel van Jehova, den God van Israël, deze is de God van Jerufalem. Maar die ge- 4 nen, die achter willen blijven, mogen hen van plaatzen, daar zij in vreemdelingfchap blijven, met zilver, goud, goederen, en vee, onderfteunen, nog behalven de gaven, die zij ook vrijwillig voor den Tempel Gods te Jerufalem geven willen. Nu maakten zich de hoofden der huisge. zinnen van Juda, Benjamin, de Priesters 3 en vs 5-] Dit is nu niet zoo te verftaan, als of de in de Asfijrifche Ballingfchap gevoerde tien Hammen niet na Palaestïna te ruggekeerd waren: deze ftonden thans ook onder Cijrus gehoorzaamheid; zijn hevel fchonk dan ook aan hun, nadien zij tot het volk Gods hehoorden, vrijheid, om na hun vaderland weder te keeren. Het is zeker, dat zij er zich van bediend hebben, en i Makkab. V, 9—45. vinden wij Galiieë, en Gi!eHd,van Jooden bewoond. Landen, op welken de Hammen Juda en Levi geen recht hadden, maar die, gan andere (lammen behoorden. Ons boek befchrijft alleenlijk de gefchiedenis der wederkeering na Jerufalem , en het omliggende Judeë, en derwaards konden geene anderen dan die van den ftam Juda, Benjamin, en Leyi trekken, want het land aan de NoordA 3 zij-  $ ESRA. en Leviten op, allen, wier geest God verwekt hadt, om na Jerufalem te trekken, en aldaar den Tempel van God te bouwen: 6 maar hunne nabuuren kwamen hun met Zilver vaatwerk, goud, goederen, vee, en rijke gefchenken te hulp, nog alles behalven de vrijwillige gaven (voor den Tempel.) Ook liet de Koning Cijrus de gereed- j fchappen van den Tempel van Jehova, die Nebukadnezar weggevoerd en in den Tempel van zijnen God gelegd hadt, weder overgeven. Cijrus liet ze uit den 8 Tempel in de hand van Mithridath, den Schatmeester,geven, en deze telde ze toe aan Eijde behoorde aan den ftam van Benjamin, en dat aan de zuidzijde aan den ftam Juda, en de Godsdienst eisch%e, dat er Priesters en Leviten te Jerufalem waren. Indien iemand van het geen ik hier kort zegge, ee. ne breedere uithaaling met gronden verlangde, dien verzende ik tot mijne Verhandeling de exfilio decent tribuum, de derde van mijne commentattones in focietate fcientiarum Goettingens; per annos 1758—1762. praelectae. VS. 8. Sesbazar.~] Dat de Jooden in Babijlon voor een gedeelte, behalven hunne Hebreeuwfche naamen, ook Chaldeeuwfehe gekregen hebben, zal men zich uit Dan. I. 7. herinneren: zulk een Chaldeeuwfehe naam is nu Sesbazar kennelijk , gelijk als men uit den uitgang tzar, die in 't Chaldeeuwsch gewoon is, ziet. Naar het gewoon gevoelen zal Sesbazar Sorobabel zijn: doch dit wordt mij zeer onwaarfchijnlijk, wanneer ik Cap. V. 14 16. leze, en bedenke dat Sorobabel daar fpreekt.  Cap. I. f aan Sesbazar, het hoofd vandenftam Juda. Dit was derzelver getal: gouden fchaalen, dertig; zilveren fchaalen, duizend; vaten om vs. 9—ii. 3 Ik moet bekennen, dat ik, voor denaaimen fchaalen, vaten om te fchtnken, dekzsls van fchaalen, geene eigenlijke zekerheid heb, maar alleen eene verkiezing deed, naar waarfchijnlijkheid: want hier ftaan woorden , die in de ouder Bijbelboeken geheel niet voorkomen. Het Hebreeuwsch in het Boek Esra is geheel anders, dan in Mofes: en zoo onaangenaam dit voor den Overzetter is, zoo gewigtig zou het toch voor den onderzoeker van den Godsdienst kunnen worden, en hem overtuigen, dat'niets ongegronder, ja niets laffer is, dan het Zeggen van bun, die voorwenden, dat Esra de Boeken van Mofes gefchreven, of ten minden uit oude ooirkonden faamgefteld, en ze de tegenwoordige vorm en ftijl ge. geven heeft. Maar het geen in deze verzen den Lezer het meest bevreemden kan, is, dat uit de getallen. 30 iooo 30 410 iooo 2499 2499 uitkomt, en geenszins de fom 5400 vs. 11. genoemd. Het is klaar, dat hier in de getallen, gelijk pok zoo ligt gefchieden kan, veel misfchreven is. Om te verftaan, het geen ik hier, en over het tweede Hoofdftuk zeggen zal, moet men weten, dat eenige lijsten van ons boek meer voorkomen: 1) in ons boek, 2) voor de tweede keer in het Boek Nehemia, en dan 3) in een Apokrijf boek Esra, of de Priester A 4 8e"  8 ESRA. om uit te fchenken, negen en twintig; gouden dekzels voor fchaalen, dertig zil- 10 veren dekzels van de tweede foort, vier honderd en tien; andere vaten, duizend. Alle de vaten, gouden en zilveren, vijfciui. u zend vierhonderd. Deze allen bracht Sesbazar, met de wederkeerende ballingen van Babel, na Jerufalem. Cap. genoemd, hetwelk wij enkel in hetGrieksch hebben, maar dat zeker uit het Hebreeuwsch vertaald is welk meermaalen eenen beteren Tekst heeft, en te'gelijk van eenen, der zaak vrij kundigen, Overzetter is? Ik zal het, in '( vervolg, kortheids halven, enkel het Apokrijfe Boek noemen, In het zelve vindt men nu Cap IJ. 12. 13. deze lijst dus: gouden fchalen . . icoo zilveren fchaalen . . 1000 vaten om uit te fchenken . 29 gouden dekzels van fchaalen 30 zilveren dekzels . . 2410 andere vaten . . . 1000 fomma 5469 Dit ziet er waarlijk wat waarfchijiilijker uit.  9 Cap. II. Lijst der genen, die het eerst na Jerufalem en Juda terug gingen, volgends hunne huisgezinnen en getal, II. Deze zijn de in het landfchap gebore. i nen, die van de genen, welke in balling- fchap " De hier volgende lijst vindt men ook nog op twee plaatzen in het Boek Nehemia Cap. VII. 6—69 en in het Apokrijfe Boek Esra, Cap. V. 8 enz., van welke gelijkluidende plaatfen ik ibmtijds zal moeten Ibreken. Namen en getallen zijn in deze drie berichten dikwijls zeer verfchillende, het welk ik niet altijd aanmerk, om den Lezer niet tot een last te worden : maar de Som 42360 is in allen dezelfde. Docht deze fom komt niet uit, Avanneer men de bijzondere getallen addeert, want die in het Boek Esra, geeft Hechts 29818, die in het Boek Nehemia 31101, en die in het Apokrijfe Boek, 33934. Het is derhalven klaar, dat er eenige getallen van de Affchrijvers , uitgelaten, of verkeerd gezet zijn, en wel in alle drie de Boeken, doch op onderfcheiden wijze, zoals ik fomtijds dit in de aanmerkingen bij eenige voorbeelden aanwijzen, waar de zaak zoo klaar is, dat ik ze mijnen Lezeren, zonder veel omflags en zonder hun geduld te vermoeijen, begrijpelijk kan maaken. vs li In het landfchap.] Dus fchijnt hier Baiijlonië genoemd te worden. Na Jerufalem en het Joodfche land.] Dus,, gelijk ik reeds over Cap. I. 5. aangemerkt heb, enkel van den ftam Juda, Benjamin en Levi, want de overige Hammen hadden daar hun vaderland niet. Doch deze aanmerking maakt mij nog eenige ande. re aanmerkingen noodzaaklijk: want, wanneer in het A 5 vo1*  io ESRA. fchap gevoerd waren, welke Nebukadnezar, de Koning van Babel, na Babel weggevoerd hadt, en na Jerufalem, en het Joodfche land, elk naar zijne vaderftad, terug keerden, en met Sorobabel, Jefu, Nehe- mi- volgende fomtijds zulke lieden voorkomen, of fchijnen voortekomcn, die tot andere Hammen behooren, zal ik den Lezoren, die de gefchiedenis verftaan, en weten willen wat zij lezen, daar van.reden en antwoord geven moeten. vs. 2.. Sorobabel.'} Uit den Stam Juda, want hij is een nakomeling van David. Jeju.] of, Jofua, de Hoogenpriester, dus dezen uit den Stam Levi. Jofua en Jefu, of, zoo als de Hebreen ze uitfpreken. Jehofchuah, en Jefchu, zijn dezelfde naam, met dit onderfcheid dat de iaatfte in laater tijden meer gewoon is geworden, waarom dan in de Bijbelboeken, in welken denaam Jofua voorkomt, rooit Jefu, en in welken Jefu gebruiklijk is, nooit Jofua gevonden wordt. Nehemia."] Niet de bekende Nehemia, wiens boek op het onze volgt, en die 92 jaar na het eerfte van Cijrus, als een wakker rustig man na Palasstina gaat,om het Stadhouderfchap op zich te nemen, maar een ander, die ons niet verder bekend is. ] Waar ik deze Hippen ter plaats vulling gezet heb, ftaat, in de beide andere berichten,, nog een naam, Nahamani, dien ik alszins voor echt, en hier, door fchuld der affchrijveren, weggevallen houde. Als men dezen Nahamani medetelt, dan zijn er twaalf leidslieden der Israèliten, die hen na Jerufalem voeren: denklijk, de twaalf ftamvorften des volks. De twaalf ftammen zeiven konden wel niet na Jerufalem gaan, omdat hun erfdeel daar niet gelegen was; maar hunne hoofden gaan derwaard, denklijk, om voor de opbouwing des Tempels, en andere gemeen, fchappelijke belangen des gantfchen volks te zorgen, en een opperfte Raad des volks te zijn. Met  Cap. II. n mia, Seraja, Regalia, .... Mordochai, Bilfan, Misfar, Bigvai, Rehum, en Baana, aankwamen. Lijst der mannen van het Israëlitifche volk. De nakomelingen van Paros, twee dui- 3 zend een honderd twee en zeventig. De nakomelingen van Sefatia, drie hon- 4 derd twee en zeventig. De nakomelingen van Arach, zeven hon- 5 derd vijf en zeventig. De nakomelingen van Pahat. Moab, uit 6 het geflacht van Jefu- Joa'bs, twee duizend acht honderd en twaalf. De nakomelingen van Elam, duizend 7 twee honderd vier en vijftig. De nakomelingen van Sattu, negen hon- 8 derd vijf en veertig. De nakomelingen van Sacchai, zeven 9 honderd en zestig. De nakomelingen van Bani, zes honderd io twee en veertig. De nakomelingen van Bebai, zeshonderd H drie en twintig. De Met de kleinigheden, hoe deze of gene naam bii Nehemia, of m het Apokrijfe boek anders heet, val ik mijnen Lezer niet lastig, dewijl men hier toch de waarheid niet kan duidlijk maaken, en hem aan den waaren klank der naamen van onbekende lieden toch Weinig gelegen zal zijn. vs. 6. yefu-{Joab.] naar de beide andere boeken. jtelu en yoab. *.  De nakomelingen van Asgad, duizend I2 twee honderd twee en twintig. De nakomelingen van Adonikam, zes ,„ honderd zes en zestig. ^ De nakomelingen van Bigvai, twee duizend zes en vijftig. * De nakomelingen van Aadin, vier hon- 1 foi Loofhuttenfeest van het eerfte jaar word de Altaar weder opgericht, en in Mei van het tweede jaar de grondslag des tempels gelegd. Als de Israëliten reeds in hunne ftedenlll. Woonden, en de zevende maand aannader. I de, kwam het gantfche volk als een eenig man te'Jerufalem famen. Jefu, de zoon van Jozadak, en zijne broeders, de Priesters, % Sorobabel de zoon van Seaithiël en zijne broeders, maakten zich op, en bouwden den altaar Gods, op dat, naar het voorfchnft der wet van.Mofes, den knecht Gods, de brandoffers daar op geofferd konden worden. Zij g yichten hem dan weder op zijne voorigeplaats op, PCh' :' gffl&b lia asw 4- vs. i. de zevende maand.-] Omtrent onze Oftofcer, op welker eerden dag het Nieuwjaar, en op den 15 tot den 22ftèn het'Loofhuttenfeest invalt. vs. 3. -als er van de nabuurige .volken veelen lot hen kïoame.] De 'zin is: zij hadden veèle, vreemde aanfehouwers van de tegenwoordige inwoonérs van'PalaïSiina, die de plegtigheden van een volk, dat uit de Ballingfchap wederkeerde, wilden aanfohouwen, en hij flot'nijdig en vijandig werden. Ik ben eene andere lezing gevolgd: de gedrukte zou Wat afgebroken moeten vertaald worden, want tn vreeze voor de'' nabuurige volken , waar ondejf men dan nog verftaat: waren zij.  C A P. III. 23 op, terwijl veelen van de. nabuurige volken tot hen kwamen, en brachten Jehova op denzelven des morgens en des avonds brandpiferen, ook hielden zij het Loofhutten. 4. feest naar het voorfchrift der Wet, en, brachten naar het bepaald getal de op eiken dag van het zelve voorgeschreven brand-ofFe-; ren: vervolgends ook het daagiijkfcheoffer, 5 en die voor de Nieuwe Maanden en heiT lige Feesten van God verordend waren, behalven het geen nog verders elk aan God ten vrijwilligen offer bracht. Met den 6 eerften dag der zevende maand begon» nen zij brand- offeren te offeren, maar de grond van den Tempel was nog niet gelegd. Nu gaven zij dengenen, die 7 het hout vellen zouden, en den timmerlieden, geld, maar aan de Tijriers en Sidoniërs köorn, wijn, en olie, om daar voor Cederenhout van den berg Libanon, volgends het verlof van Cijrus, den Koning van ierfie, ter zee na JafFa te brengen. u vs. 4. naar het bepaald getal."] 4 B. Mos. XXIX. 12—38. vs. 7. koorn, wijn, en olie.] Letterlijk:fpijze, drank, en olie. Tijrus en Sidon hadden geen akkerbouw, en kregen tarwe, wijn en olie, het welk de voornaamlte natuurgefchenken van Paljeftina zijn, uit PalEeftina. In deze waaren betaalden de Tijriërs en Sidoniërs het Cederenhout, dat van den Libanon ge» bracht werdt. vs. 8. in de -tweede maand-] in Meïj. B 4  24 ESRA. In het tweede jaar van hunne wederkomst § na den Tempel Gods te Jerufalem, in de tweede maand: maakte Sorobabel, de zoon van Sealthiël, Jefu, de zoon van Jozadak, en hunne overige broeders, de Priesters, Leviten, en allen, die uit de flavernij te Je. rufalem te rug gekomen waren , den aanvang: en beitelden de Leviten van twintig jaaren af en daarboven, tot opzicht over den arbeid aan den tempel van Jehova. 9. Jefu zijne zoonen en broederen , Kadmiël, en zijne zoonen, de zoonen van Juda, verëenigden zich^ om over de arbeiders in den Tempel Gods het opzicht te hebben, insgelijks het huisgezin van Henadad, zijne zoonen en broederen, insgelijks Leviten. '■ En nu legden de "bouwlieden den grond IQ tot den Tempel van God: men ïlelde de Priesteren in hunne Ambts kleederen met Trompetten daarbij", en de Leviten van Afafs geflacht met Cijmbalen, om Jehova met Pfalmen van David, den Koning van Israël, te looven. Zij zongen, bij 13 Chooren, Jehova lof en dank, dat hij goed is, en dat zijne goedertierenheid duurt tot het opzicht over den arbeid aan den Tempel. ] Tot opzieners over den bouw des Tempels, dien men voorbadt, zodra het hout van den Libanon .zou aangekomen zijn, maar die ras (teken bleef. vs* ii.] Denkelijk zongen zij, onder anderen, den pXXXVIften Pfalm, in welken de hier aangehaalde woorden: hij is goed, en zijne goedertierenheid geduurt in eeuwigheid, in elk vérs herhaald worden,,  Nab? CAP. III. toorCli. 212- 535- J duurt tot in eeuwigheid, en het volk verhief een luid vreugdegejuich , omdat de grond tot den Tempel van Jehova gelegd werdt. Maar veelen van de Priesteren, Leviten en hoofden der huisgezinnen , die oud waren, en den eerften Tempel gezien hadden, weenden overluid, toen. de grond van dezen tweeden Tempel voor hunne oogen gelegd werdt, en weder veeIe anderen juichten even zoo luid van vreugde : het volk kon het vreugdege- *3 juich en treurgeroep niet van eikanderen pnderfcheiden , maar verre op eenen grooten afftand hoorde men het vermengd geluid. Cap. IV. D.e vijanden der Jooden zoeken den voortgang des Tempelbouws te verhinderen, eerst, dewijl zij het volk door allerlei redenen zuim* achtig maa\en, vervolgens ook door omkoping der bedienden en door voor(leHingen aan het Perfifche Hof. Dit gelukt hun in delaatft.ejaaren van Cijrus, en den gantfchen tijd der regeering van Cambijfes en Smerdis. Toen de vijanden van Juda en Benjamin ^f' hoorden , dat de wedergekeerden uit de bal- vs. i. De vijanden der Jooden^ Uit het volgende ziet men ligt, dat dit vijanden waren, die eenen B y g».  26 E S H A. ballingfchap , den Tempel van Jehova, den God van Israël, bouwden, kwamen 2 zij bij Sorobabel, en de hoofden der huisgezinnen , en zeiden : wij willen gemeenschappelijk met ulieden bouwen, want wij wilien, gelijk gijlieden, het orakel van uwen God vraagen, en zederd den tijd van Asfarhaddon, den gemeenfchappelijken God met de Jooden hadden, dat is Samaritaanen. vs. 2. Wij willen het orakel van uwen God vra? gen."] Dit is heel iet anders, dan het geen Dr. Luther (en onze Nederlandfche Staatenbijbel) heeft, wij willen, uwen God zoeken ; het welk in de daad veel godvruchtiger luidt, zoodat men bijna de parti| dezer lieden kiest, wien dit zoeken van God moeilijk gemaakt fchijnt te worden : doch , het geen Luthe r hier zegt, ftaat in het Hebreeuwsch niet. De 'Samaritaanen zien een orakel als het wezenlijklle ftuk van den Godsdienst aan , zij gclooven aan Jehova , als aan eenen waaren God, misfchien ook als aan den «enigen God , en willen gemeenfchappclijk met de Jooden van zijn orakel gebruik maaken. Doch, bif ingeluk, hadt de tweede Tempel dit aanhangzel van den Godsdienst, (dat men zeer wel misfen kon, en dat tot den tijd der kindsheit van betmenschdom behoorde 0 ditorakel, geheel niet; geen Licht en Recfit, zoo als het onder den eerden Tempel heette. jisfarhaddonï] Een Aslijrisch Koning, die in den Kanon van Ptolemeus onder den naam van *dsfaraddin voorkomt, en 13 jaaren, te weten vari 67 tot 80 'van het jaartal van Nabonasfar, geregeerd heeft, dat is met andere woorden hetzelfde, als van 'het jaar 142 tot 129 voor het jaar, in bet welk Cijrus Babel'Veroverde, en waarmede het eigenlijke licht in de Gefchiedkunde opgaat, of van het jaar 681 tot 668 voor Chrisrus. Hebben wij geene offers.] Hier is zelfs in de gedrukte Hebreeuwfche Bijbels, eene wel Hechtsj»  Cap. IV, a* den Koning van Asfijrie, die ons in dit land ëéne Jetter verfchillehde leeswijze, maar diedengantfehen zin verandert : ik ben onzeker, welke ik volgen zal, en geve derhalven de verklaring van beiden. Volgens die , welke ik vertaald heb, fpreken de. Samaritanen naar de leerwijze van den Israèlitifchen Godsdienst, en zeggen, zij hadden tot hier toe geheel niet geofferd, dewijl zij -geene van God bepaalde plaats om te offeren gehad hadden; de Tempel was* verwoest geweest, en dus hadden zij niet kunnen offeren , maar waren begeerig, om in 't vervolg ook weder eene offerplaats te hebben. — — Dit kunnen zij heel wel gezegd hebben; maar of het waar is , dat zij zedert Asfarhaddons tijd niet geofferd hebben ? die ïs'eene andere vraag, want het is toch in de wereld geene ongehoorde zaak, dat iemand liegt. Ook dit zou geene doeltreffende tegenwerping zijn: dat zij van Asfarhaddons tijd, tot den tijd, dat de Tempel door Nebukadnezar verwoest werdt , inden Tempel hadden kunnen offeren! want de leugenaar is niet op alle historifche om Handigheden bedacht, en liegt dikwijls zoo, dat men hem betrappen , en foorrgelijke tegenwerping , zelfs nog wel eene ergere, maaken kan. Derhalven, dit zou een* heel goeden zin geven, alleen dat het, volgends de gefchiedenis, dit eenige hier geheel verfcboonlijk gebrek zou hebben, van eene groote leugen der Samaritanen te zijn. Doch naar eene andere, insgelijks in de.gedrukteBijbels óp den kant- (taande, ieeswijze, zou ik moeten vertaaien : en wij offeren hem zedert As/ar* haddons tijd enz. Dit zou misfehien meer waarheid in deze bedrieglijke verzoekers om deelgenootfebnp aan den Tempel wezen; zij konden heel wel, zedert Asfarhaddons tijd, den waaren God geofferd hebben, misfehien niet hem alleen, niet hem ais den feenigen waaren God, maar naar de heidenfche denkwijze, als den God des Israèlitifchen lands, in het welk Asfarhaddon ben gebracht hadt»  aS E S R A. 'gebracht heeft, hebben wij geene offers. Maar 3* Sorobabel, Jefu , en de overige hoofden der huisgezinnen van de Israè'liten gaven hun ten antwoord: dit gaat niet aan, dat Ik kan niet ontkennen, dat deze laatfte leeswijze •mij, wat den zin betreft, de waarfchijnlijkfte is : doch ik wii hier niets beflisfen, ook zal dit in't vervolg voor eiken befcheiden man moeilijk zijn om de feéne of andere de voorkeuze te geven, dewijl beide de leeswijzen eenen goeden zin opleveren, en beiden in veel oudere handfchriften gedaan hebben, dan die zijn, welke wij raadpleegen kunnen. vs. 3.] Men heeft de Jooden , uit hoofde van dit Weigerend antwoord, zomtijds zeer berispt: maar ik kan nogthans in de daad niet zien , wat er in te berispen valt ?x Zij willen eenen Tempel bouwen , om hunnen Godsdienst daar in te oefenen , en zulka' nog bovendien in hun oude land, het welk de Perfen riun wedergegeven hadden: anderen, gefteld het waren niet regelrecht hunne vijanden, maar evenwel in den Godsdienst anders denkenden, willen mede bou» wen. Wordt hun dit vergund, zoo hebben zij immers in dezen Tempel' iet te zeggen, en bij den Godsdienst of gebruiken, dia geleerd of waargenomen'zullen worden, ook eene ftem te geven. Is het met de billijkheid beilaanbaar, en van de Jooden té vergen, dat zij hun dit recht toeftaan ? Mogen zif óan hunnen Godsdienst niet zoo voortzetten en behouden, gelijk zij dien tot hier toe gehad hebben r Szonder eenen nabuur dat wonderbare recht te geven, om voor het geld, d»t hij mede tot den Tempelbouw opbrengt, eene ftem daar bij te hebben, en Godsdienst en kerkgebaaren te kunnen veranderen ? Hoer indien ik voor" niij, op mijn grcind en bodem, een huis bouwde, en een ander boodt mij aan geld daar toeop te fchieten, doch zoo, dat hij daar dooreen recht van mede - eigendom verwierf, en om mij in het veryplg in mijn huis wetten voor te fchrijven, ja dat h;j het  C A P. JV. gij met ons den Tempel onzes Gods bouwt, wij zullen hem , met vereenigde krachten, voor . jehova, Israëls God, opbouwen, gelijk ons 'Cijrus de Koning van Perfie bevolen heeft. Hier op zochten de inwoners des lands « óe Jooden traag te maaken, en het daar toe te brengen, dat er niet meer zoo ijverig gebouwd wierdt: teverts kochten zij eenige JS.aaden des Konings om, om de zaak achter uit te zetten, en dit duurde van den tijd van den Koning Cijrus, tot op Darius r den Koning van Perfie. On- het zich bij flot zeiven wel kon toeëigenen , zou het mij kwalijk te nemen zijn, indien ik zijn aanbod ai> iloeg ? 5. Ifan den tijd van Cijrus tot op Darius, den Koning van Perfie.-] Dat is omtrent 14 jaar. Cijrus regeerde, volgends den kanon van Ptolemeus,' 9 jaar; doch dit is, naar den Bijbel , die zijne regeenngsjaaren met den dood van den Opper- Ko. ning Kijaxares begint , zeven jaar. Wij zijn ge. komen tot m het tweede jaar van Cijrus, dus zijn er van zijn regeering nog vijf jaaren over, in welken het wegens, de onëindige bezigheden van de. zen grooten Koning en zijne veldtogten, den Raaden, aan welken het Departement van Palaestina opgedragen was, niet moeilijk kon vallen, de zaak te> .vertraagen, inzonderheid wanneer het volk niet allen ijver betoonde. Op hem volgde Kambijfes, die torf in bet achtfte jaar regeerde, aan wien Ptolomeus (de regeering van Smerdes gedurende zeven maanden medegerekend O acht volle jaaren geeft. Hier bij komt nog het eerfte jaar van Darius, in het welk de Tempelbouw insgelijks nog ftilftondt, en dus hebben wij 14 jaaren, of iet meer. M.  •30 Nab; ESRA. voorChr.' 318. 529. Onder Ahasveros, terftond in 't begin £ Zijner regeering, fchreven .zij eenen brief, vol befchuldigingen tegen de inwooners van Judea en Jerufalem. On- vs.Ji. 7.] Nademaal deze beide Koningen tusfclien Cijrus en Darius (wiens gefchiedenis in het vijfde "Hoofdftuk begint,) inkomen, zoo kan niemand, die deze Perfifche gefchiedenis geleerd heeft, twijfelen, dat de eerfte Ahasveros , Kambijfes is, en de tweede Arthachfast, de opgeworpen Magus , Smerdes> die niet meer dan zeven maanden geregeerd heeft. Dat deeze naamen anders zijn, dan wij ze bij de Grieken vinden , behoeft men zich niet te laten bevreemden. In 't gemeen hadden de Perfifche Koningen twee naamen, en de Grieken waren in het verkiezen der uitheemfche naamen doorgaands niet gelukkig: maar tevens fchijnt het, dat de Perfifche Koningen, nog bovendien, bij het aanvaarden hunner regeering eenen nieuwen naam aannamen. Als Ik nu ons kanoniek boek volg, dan is de brief, die vs. 7. volgt, aan Smerdes, geduurende zijne korte regeering, gefchreven. Maar het Apokrijfe Boek, het welk Jofefus hier en gemeenlijk volgt, (het kan dus wel, in zijnen tijd, boven ons kanonijke -gefteld zijn,) laat het zesde vers uit, en dan is Arthachfast , aan wien de brief gefchreeven wordt, ongetwijfeld, Kambijzes, dien Jofefus hier ook •heeft. Beflisfen kan ik hier geheel niet, want denklijk is het in 't Grieksch overgezette Apokrijfe en het Hehreeuwsche en Chaldeeuwfehe boek een en het zelfde , maar in hec welk fchrijftbuten ingeflopen zijn, waarom het in den ons bewaard gebleven Hebreeuwfchen Tekst. dien wij hebben , en in de Griekfche Overzetting van het Hebreeuwfche boek naar eenen Tekst , dien wij niet meer hebben, zeer onderfcheiden luidt. Het geen ik thans ééns voor al gezegd heb, zal nog dikwijls voorkomen j maar ik ma-  »«*• CAP. IV. foorChf. 2I *2ö. sar. * Onder Arthachfast fchreven Mithridaat, 7 Tabeal, en zijne Ambtgenoten, met voorafgaande begroetingen, eenen brief aan Arthachfast, den Koning van Perfie: deze was in 't Arameisch gefchreven, met eene bijgevoegde overzetting. Rehum, Beel. 8 teem, matig mij als dan geheel niet aan , om teoordeelen, dewijl ik hier toch de gronden daar van niet zou kungen uitnaaien. Ik vertaal enkel voor den naarfpporer der Gefchiedenis getrouw, en laat'e aan herh over , om dan , als hij de kundigheden daar toe heeft, te kiezen, welke leeswijze de waare zijn mag. vs. 7. Met voorafgaande groetenisfin."] De Oosterlingen zijn gewoon, in hunne brieven aan Koningen, eene onverdraaglijke menigte van begroetingen, half wenfchen die nooit vervuld zullen worden, en half vlijërijén, bij te brengen. Deze begroetingen (misfehien zouden zij bij ons Curialiën heeten,) laat de Schrijver weg , dewijl er niemand belang bij heeft, en zij een groote plaats beflaan zouden. Het zelfde zal in 't vervolg meer gefchieden, zomtijds met verfchillende bewoordingen. In 't arameisch gejehreveni] Eene taal, die met de Hebreeuwfche en Arabifehe vermaagdfehapt is , en in het noordlijk Palaestina, Damaskus, Sijrië , Mefopotamte en Asfijrië gefproken wordt. Wtf noemen ze gemeenlijk, alhoewel wat onvoegzaam, Chaldeeuwsch of Sijrisch. Van hier af nu is ons' boek , tot Cap. VII: 26. niet meer HebreeuWsch, maar Arameisch, of, gelijk men gemeenlijk zegt, Chaldeeuwsch. Met eene bijgevoegde overzetting.'} Hier ben ifc van den gedrukten tekst afgegaan, die, met belediging van alle gezond menfehenverftand, heeft, in t Arameisch gefchreven , en in 't Arameisch tiertaaid; en ik heb eene oude leeswijze- uitgedrukt. <  t>Z E S R A. teem, én Simfai, de Schrijver, fchreven eenen brief, betreffende Jerufalem , aari den Koning Arthachfast, die dus luidde: Dit zenden Rehum, Beelteem, en Simfai 9 de Schrijver, benevens hunne overige Ambtge. drukt. Niemand , denk ik, zal geloven, dat een in *t Arameisch gefchreven brief ook nog eene ovefzetting in dezelfde taal, Qn de Arameifche, taal,) zou gehad hebben, want anders zou toch de grondtekst en de vertaling hetzelfde geweest zijn. De mening , zoo veel ik de plaats verfta, is: zij fchreven eenen brief in de Arameifehe taal, zoo als bij hier volgen zal, en voegden er eene vertaling ift 't Perfisch, die de Koning of zijne Staatsdienaars zeiven lezen konden, bij. vs. 9. 10.] Dit fchijnt hét buiteriopfchrift van dea brief te zijn. Dit zenden^ Ik ben van de Joodfche punten afgegaan , volgends welken het zou moeten zijn : toen. Men zette dit toen, voor dit zenden, en zie, of er een zin uit komt! Van hier af volgen eeüe menigte Volksnaamen , van welken Volkplantelingen in Samarie wonen. Eenigen van dezelven vallen, als vrij wel bekend, in 'toog, b. v. Babel, Sufan, Elam; anderen zijn gei heel onbekend; en dit kan ten deele daar van komen , dat de Samaritaanen aan veele volken en iledefl andere naamen geven, dan zij in de overige Oosterfche taaien hebben. Van dezen zeg ik billijk: niets, omdat ik er niets Waarfchijnlijks van weet ; bij anderen komt er nog de zonderlinge omftandighéid bij, dat men twee Volken van denzelfden naam, en wet eene derzelven aan de oostzijde van de zwarte zeevindt. Dit komt denklijk daar van, dat dit gewekt het oorfpronglijk moederland van zeer vcele volken is, uit het welk zich Volkplantingen naar alle wereld- oorden verbreid hebben. Maar "i dit geval zal ik  'Cap. IV. S3 genoten: de Volkplantelingen uit Din, Afarï fittakene , Tarfal, Af ars, Ar ach, Babel, Sufan, Daha, en Elam, en de overige vol- JO ken, aan welken de glorierijke Asnappar de groote ftad Samarie ter woninge gegeven heeft, en verders allen aan deze zijde van den Eu. fraat. (Hier volgde nu de wijdlopige groe- H tenisfe.) Dit is het affchrift des briefs, dien ik niet wangen te beftemmen, welk van deze belde volken gemeend zij. Voor het overige wordt hier niet gefproken van de Volkplantelingen, d'e Salmanasfar, welke het Israëlitifche rijk verwoestte, in dit verwoeste land verplant heeft, maar van zulken, welke Asfarhaddon na Samarie overgebracht heeft (vs. 2.) waarom men ïich niet behoeft te verwonderen , als men hiér gedeeltlijk geheel andere naamen vindt, dan 2 Kon. XVII. Afar - Sistakene.] Wij kennen twee landfchappen, die Sistakene héeten, één aan de oostzijde des Meotifcben meirs, of zoo ais wij het noemen , de zee van Azof; en het ander, de zuidtijkfte provincie van Asfijrië, omtrent te^en over Bdbel, aan de oostzijde van den Tiger. Naar het'fchijnt, is' het Afar er voorgezet, om het ééne van het andere te onderfcheiden, maar welk van beiden Afar - Sistakene is, weet ik niet. Ar ach.'] Zoo heette Edesfa eertijdseer het den naam Edesfa, van de Grieken kreeg, en onder'dezen ouden naam komt het 1 E. Mof. X: 10. reeds voor. Doch, of dit, gemeend zij, dan een insgelijks, omftreeks het meir van Azof bij dc Sistakeners volk ,.Arrich, kan ik niet'zeggen. Sufan -—— Elam.] Zie aanmerk, o^er Dan. VIII: 2. J vs. 11. Osnappar.] Dit fchiint de eerfte verövenar des Israëlitiichen land's', 'Salmanasfer , te zjn. C Maar  ,34 E.VS R A. .dien zij-aan-den-Koning Arthahfast zonden: uwe knechten aan deze zijde van den Eufraath: (nu de'groetenis:) Den Koning I2r zij-bekend, dat de jooden, die uit uwe ge» westen in de. onzen overgegaan zijn, te jerufakm zijn' aangekomen., - en deze oproerige en Jhoode. ftad opbouwen , er muur en- omtrek, ken, en daadlijk den grond daar toe, reeds .rondom de ftad gelegd hebben. Tevens moet 13 de Koning weten, dat, wanneer deze ftad ge. bouwd, en met muren omgeven wordt, zij als dan geene lasten; accijnjen, of fchatting meer betaalen, en, zelfs voor de geheele Mogendheid van den Koning gevaarlijk zal worden. Na- 14 demaal wij nu des Konings zout eten , en de Jchade, die de Koning lijdt, niet langer gé. rust kunnen aanzien, zoo fdrijven wij dezen brief y Maar de volken, die deze herwaards gevoerd heeft, de eerfte Kolonisten, worden niet genoemd, maar heeten fleehts de overige volken , dewijl zij reeds Jang in het Samaritaanfche land gewoond hebben. vs. 11. 12.] De wijdlopige formulieren van groètenisfen, en andere Curialien, dikwijls vol armhirtïge vlijerijën en loftuitingen , die in de Afiatifche brieven veel plaats beflaan , dat eeuwig eenzelvige, laat de Schrijver weg. Daarmededoethij, denk ik, zijnen Lezerendienst. vs. 14. 's Konings zout eeten.~] Letterlijk : niet ■zout van het Paleis zouten: d. i. van 's Konings foldij leeven. Ik heb dus niet omfchreven, mater ': liever de Oosterfche bewoording willen behouden, dewijl zij zelfs in Reisbefchrijvingen behaagt', b. V. ■ wanneer bij Chardin een Nafir des Konings'van Perfie zegt: zou ik het, zout des Konings, als-e'sn^m- •'■getrouw dienaar eten? *'••• 3; « ,üb:::: -io •••• ..:t 2sr> ue» * ld O  Cap. IV. 35 brief, en maak en het dm Koning lékend, op 15 dat hij in de Gefchiedenisfen zijner' voorvaderen laten nazoeken. Hier zal men vinden , dat deze ftad eene oproerige ftad, eene voor Koningen en landen gevaarlijke ftad geweest is, en dat men van oudsher in haar oproer gefmeed heeft, en. daarom is deze ftad verwoest geworden. Wij zeggen het derhalven den i$ Koning voor uit,, dat, wanneer deze ftad we. der. opgebouwd, en. met muur en omgeven wordt y hij aan deze- zijde van'den Eufraat verder niet te gebieden .zal hebben. ■ iHier op : gaf de Koning aan hun, if Rebura, Beelteem., Simfai den Schrijver , benevens hunne overige ambtgenoten, aan die in het Samaritaanfche land , en den overigen aan deze zijde van den Eufraat, hec . vol- vs. 15. Zijner voorvaderen^ Niet Perfifche Ko. ringen, want onder dezen heeft [erulalem ,nooit ge-, rebelleert, ja Hechts één Perüsch Koning, Cijrus, kon als een voorvader van een thans regeerenden Koning, -hij zij dan Kambijfes. ofSmerdis, aangezien worden ; maar Medifche Koningen , want Cijrus hadt de dochter van den laatften Medifchen Kcning getrouwd. Dezen hebben ook wel, eigenlijk niet met de Jooden te doen gehad, maar de Babijlonifche Koningen , en inzonderheid Nebukadnezar, van Wien , onzes wetens, de zoons van Cijrus, op geenerleie wijze, afftammen. Indien de Gefchiedboeken ,van dezen gemeend waren, dan begingen de Schrijvers of eenen historifchen misfrag, of zij noemden ze, gefchiedhoeken zijner voorvaderen, dewijl de buitgemaakte Babijlonifche Archiven , bij de Archiven der Koningen van Medie eu Perflë gelegd Waren. C 2  |6 E. S R A. WarCto; volgende antwoord : (met voorafgaande begroeting, en wat daar gemeenlijk meer op volgt.) Ulieder fchrijven, dat gij aan ons 18 gezonden hebt, is mij in de overzetting voorgelezen. Ik heb daarop bevelen gegeven, om na 19 te zoeken, en men heeft gevonden, dat deze ftad reeds in voorleden tijden de Koningen wederfpannig geweest is, en dat wederfpanniglieid en oproer in haar gefmeed is; verders, dat 29 Jerufalem magtige Koningen gehad heeft, die over het gantfche land aan geene zijde van den Eufraat geheerscht hebben, en die zich lasten, tollen en fchattingen betaalen lieten. Veror- 21 dent derhalven, dat deze lieden1 van den bouw dezes ftad aflaten, tot dat van mij deswegens verder befchikt wordt, en weest in ditftuk ten 22 niterften zorgvuldig , op dat het rijk niet nog meer nadeels toegevoegd worde. Zoo dra deze brief van den Koning Ar- 23 thahfast, Rehum, en Simfai den Schrijver, en hunnen Ambtgenoten voorgelezen was, gingen zij, met den grootften fpoed na Jerufalem, en verhinderden den Jooden met geweld den verderen opbouw: dus werdt 2a de bouwing des Tempels te Jerufalem geHaakt, en dit duurde tot in het tweedejaar van Darius, den Koning van Perfie. Cap. vs. 20. Die over het gantfche land aan geene ■ ztjde van den Eufraat heerschtén.1 Dav'd en Salojnon.  Cap. V. i. — VI. 21. De Tempelbouw wordt weder begonnen, en Darius, de zoon van Hijstasper, geeft, op gedaan verzoek, zijn verlof tot voortzetting van denzelven. v Toen voorzeiden Haggai de Profeet, l isn Zacharia, de zoon van Iddo, de Pro- feet, Tusfchen dit en de voorgaande Hoofdftukken heefc het Apokrijfe boek Esra eene lange gefchiedenis , van de aanleidende gelegenheid tot den weder aangevangen Tempelbouw : welke, in de hoofdzaak, hier op uitkomt. Darius richt, op de Oosterfché wijze, een groot gastmaal voor alle zijne Magnaten en Hofbedienden aan, kan den volgenden nacht niet wél flaapen, zijne drie lijfwachten, onder welken Serobabel één is, beginnen een (vrij Schoolvosfigen} kamp in fpreuken , de één heeft deze fpreuk : da wijn is het magtigfle} de tweede, de Koning is de magtigfle; en de derde, de wijze en gelukkige Sorobabel, de vrouwen zijn de magtigfle ; en da, waarheid overwint alles! Over deze fpreuken zal de Koning, wien zij ze des morgens overgeven willen, (misfehien naar eene ardere uitgave van deze fabel, nog dien zelfden nacht tot tijdverdrijf voorbabbelen,) met alle zijne Magnaten richter zijn , en den genen, die het best gefproken hadt, eene groote premie geven, hij zal het purper dtagen, uit gouden bekers drinken , op goud zitten, een' gouden tcom hebben, eenen chitzen tulband, een halsketen, de naaste plaats na Darius, en wegens zijne wijsheid van hem Neef genoemd worden (als bij ons Schooljongens zulken droom hadden, dan zouden wij het hun wel vergeven, en denken, zij kennen de weC 3  3* ESRA. feet, en fpraken in den naam des Gods van Israël tot de Jooden in Jerufalem en Ju- j-eld niet, hun leermeester is misfehien een volmaakt Pedant ! maar wij zouden hen evenwel zoo uitlagchen . dat1 zij in 't vervolg zeer zeker van zulke droomen bevrijd zouden blijven. Maar zulke Schoolgangers zouden wij , ten minden in het noordelijk Duitschland, vergeefs zoeken.) De Koning Darius is fchoolvosfig-,genoeg, om deze vraagen, voor den troon, met opöntbod van alle voorname Perfianen van allerleien ftand en waardigheid, te laten onderzoeken: de drie lijfwachten verdeedigen hunne zaak, en wanneer elk uit gefproken heeft, is alles met hem ingenomen, aileen de laatfte, Sorobabel, zegt wegens de vrouwen dingen , daar zij alle malkanderen veruomd over aan zien, b. v dat de Jchooné Apame, dochter van den wonderbaren JBartak, Darius oorvijgen geeft , hem de diadeem van het hoofd fcheurt, dat hij alles duldt, haar eens toelagcht, vrolijk is, wanneer zij lagcht, en goede Woorden geeftals zij boos is. Maar nu voegt hij 'er bij, wijn, Koningen, vrouwen zijn onrechtvaardig, de waarheid gaat boven alles, en over deze houdt hij eene loffpraak, in welke God mede in komt die nog magtiger zij dan alles. Aan dezen kent nu dé Koning den prijs toe, belooft, aan hem alles, wat te voren bedongen was, te zullen vervullen, en biedt hèm nog andere gunstbewijzen aan, die hij zelf verkiezen zal. Sorobabel neemt niets met allen aan van bet geen bedongen is, maar herinnert enkel den Koning aan God, en de waarheid; hoe hij 0p den dag, toen li n de regeering kwam , belopfd hadt, den Tempq Góds te houwen, en hoe hij dit thans behoorde tei ;e Darius bewilligt hier geernin, ennii gaat Sorobabe, na J?iuf,.lem, om opzijn bevel en kosten den Tempel ie beuwen. . Ik heb van mijne. lezers die goede gedachten, van te geiooven, dat niemand van hun zulk tuig gelooven zal; daarenboven ftrijdt het nog met de gefchiedenis van  C A P. V. Judea: en thans maakten zich Sorobabel, % de zoon van Sealthici, en de zoon van Jo- van het Hoofdftuk, dat hier begint, en dat even zoo goed in het Apokrijfe boek ftaat, als in het onze: want, indien Sorobabel van Darius bevel had gehad, om den Tempel te bouwen, dan zou hij zich immers bij de genen, die hem deswegens vraagden, op dezen, en niet op het reeds half verdelen bevel van Cijrus beroepen hebben; ook zou Darius , om wegensr die zaak antwoord te geven, niet-nodig gehad hebben, inde Archiven te Ekbntana te laten nazoeken, alwaar eindelijk het bevel van Cijrus gevonden werdt, -maar hij hadt, zonder veel zoeken in de Archiven, kunnen antwoorden: ik heb het bevolen. Dit anders vereeringswaardige , heel we! vertaalde, Apokrijfe boek, wordt hier ten uiterfteri verachtelijk, waarfchijnlijk , niet door de fchuid van der. Schrijver, maar door eene jongere inlasfcning. Ik zou niéi nódig gevonden hebben , er iet van te zeggen, indien met Jofefus deze geheele laffe gefchiedenis in het derdeHoofdftuk van het elfde boek zijner oudheden hadt overgenomen, en nog wel met menige verflimmeringen. Hier van is het gevolg geweest , dat ook anderen ze in den geloove aan Jofefus hebben nagepraat, en in gefchiedboeken aangenomen, niet zeer tot eerc van hun zeiven en van de gefchiedenis. Als er nog iet meer nodig was te zeggen, zoo oordeels men van Jofefus uit deze getalen der wedergekeerden, enkel van de beide Hammen Juda en Benjamin, de Leviten niet ééns mede onder dit getal begrepen : vier duizend maai duizend zes honderd acht en twintig duizend (4628000) mansperfoonen van twaalf jaaren en daar boven, (ongelooflijk veel, en meer dan twee nullen te veel,) en 40742 vrouwen en kinderen, (geheël geene evenredigheid tot het voorgaande verbaazend getal, zoo dat het een of liet ander openlijk blijkt verkeerd te zijn) ons in den Bijbel te vinden boek Esra geeft ons, niettegenftaande alle fchrijtfeuten, welkede Affchrijvers, inzonderheid in degei G.4 taJ  (40 Nab. ESRA. voor-Chr. 227' 520. Jozadak, op, en maakten een begin, om den Tempel Gods te Jerufalem te 'bou. wen, waar in deze Profeeten van God hun de hand boden. Om dien tijd kwamen Thathnai, de landvoogd aan deze zijde van den Eufraat, Schtar- tallen mogen begaan hebben, nogthans famenhancen. de, en niet zoo in het ongelooflijk vallende bertchten, naar welke , en niet naar fofefus zich die geen rechten moet, die eene waare gefchiedenisbefchrijven vs. 1. 2.] Zie Haggai I: 1. of liever dezen eetcelen Profeet, en Zach. I; 1—7. 5 Deze Profeeten venmanen het volk niet, zoo als men misfehien, bij den eerften overhaasten opflag denken zou mogen, tot ongehoorzaamheid aan deKo! mnglijke bevelen: het verbod van den Tempelbouw Was van eenen onrechtmatigen bezitter van den troon Smcrdis, gegeven, men kon des dus, met zijn dood * voor krachteloos houden, en weder in de rechten tre-* den, die Cijrus aan de Jooden door zijn bevel eeeeven hadt. s B vs. 3.] Dit zijn niet meer die hevige wederpartij, ders der Jooden, van welken wij in het vierde Hoofdftuk gelezen hebben, maar vrij billijke overheden Zii verhinderden den Tempelbouw niet met geweld maar haaien eerst nieuwe bevelen van Darius, (denklijk, omdat het verbod van Smcrdis niet meer van kracht kon gehouden worden,) ook is hun brief aan Danus gematigd opgefteld, een verhaal der zaak, 200 als zij was, en niet eene aanklagt. vs. 3. Deszelfs overblijfzelen^ De nog overige POuwftofTen van het voormalige gebouw. Met een' muur te omringen^ Hier wordt niet gefproken van de muuren van Jerufalem, maar van den Tempel, welks voorhoven met meer dan eenen fterken muur omringd werden. In laater tijden is de Tempel door deeze muuren tot eene gewigtige vest/ng ge-  C A P. V. 4<( Schtar - Bofenai, en hunne ambtgenöoten, en zeiden dus tot hen : wie heeft ulieden verlof gegeeven, om dezen Tempel op te bou~ wen, en deszelfs overblijfzelen weder met eenen muur te omgeven ? Daar na vraagden zij 4 nog verder dus: welke zijn de naamen der mannen, die dezen bouw ondernomen hebben ? Maar het oog van God zag genadig neder 5 op de oudften der Jooden, zoodat geenen de voortzetting des werks niet verhin. derden, tot dat aan den Koning Darius gefchreven werdt, en zij deswegens antwoord ontvingen. Dit is het affchrift des briefs, dien 6 Thathnai, de Landvoogd aan deze zijde van den Eufraat, Schtar Bofenai en zijne ambtgenoten, de Afarfacenen, aan deze zijde van den Eufraat aan den Koning Darius afzonden, en hem bericht gaven. In dezen brief 7 ftondt dus gefchreven : den Koning Darius al. geworden: zno vinden wij hem in de Gefchiedenis der M-ikkabeën, en als Jerufalem door Titus Vespafianus veroverd wordt. vs. 6. De Afarfacenen] Wat d't woord betekent, weet men nog niet: ik gis, dat het hooger Perfifche bedienden zijn, van Pcifi'che afkomst. vs. 8. Van den God, die Heer heet.] Ik heb hier ter vermijding van alle dubbelzinnigheid, eene omfchrijving gebruikt, letterlijk Haat er : des Gods, des Heer en. De Jooden noemen hunnen God, in plaats van Jehova, gemeenlijk Adonai, d. i. de Heer, en met dezen onderfcheidenden naam worde hij hier benoemd. CS  4* E S R A. /iet/.' wij laten den Koning weten, dat wij in de Provintie Judea na den Tempel van God, die heer heet, gereisd zijn. Deeze 8 Tempel wordt met groote fieenen gebouwd, het hout naar de muuten gefchikt, de zaak wordt met ijver voortgezet., en gaat gelukkig voort. Wij hebben de Oudjien gevraagd, en dus tot 9 hun gezegd: wie heeft ulieden verlof gegeven om dezen Tempel te bouwen, en deszelfs over • Hijfzelen met eenen muur te omringen ? Ook IO vraagden wij naar hunne naamen, om ze u te kennen te geven, en de naamen der mannen te fchrijven,^ die hunne aanvoerers zijn. Hier 11 op gaven zij ons ten antwoord : wij verëeren, den God des Hemels en der aarde, en bouwen 7 zijnen Tempel, die reeds vóór veele jaaren ge. bouwd is geweest, en dien een groot Koning 8 van Israël gebouwd , en met muuren omringd heeft. Maar, als onze vaders den God des 12 Hemels tot toorn verwekten, gaf hij hun over in de magt van den Chaldeeuwfchen Koning van Babel, Nebukadnezar, welke dezen Tempel verwoest, en het volk na Babijlon weggevoerd heeft. vs. 9. Deszelfs overblijfzelen.'] De bouwvalJen van den ouden Tempel , de nog hier en daar ftaande gebleeven pilaaren, of andere gedenkflukken der oudheid. Met eenen muur te omringen?] Om de voorhoven des Tempels waren, gelijk gezegd is, fterke muuren opgehaald, dit toe te laten , kon bedenklijker zijn , dan de opbouwing van den Tempel zeiven, dewijl hij daar door tot eene vesting kon worden. Dit is hij, onder de Perfifche regeering , nooit geworden , Waar naderhand, van den tijd der Makkabcën af.  "C K V. V. heeft.- Doch, in het eerfte jaar der regeering 13 van Cijrus over Babel, heeft de Koning Cijrus een bevel gegeven, om dezen Tempel van God pp te bouwen: bovendien heeft Cijrus de gou. 1% den en zilveren huisfieraaden des Tempels van God , die Nebukadnezar uit den Tempel te Jerufalem weggenomen , en in den Tempel te Babi]Ion neder gelegd hadt, weder uit den BaMjlonifchen Tempel lazen nemen, en ze aan iemand, met naame Schetbazar, dien hij tot Landvoogd aangejield hadt, ter hand ftellen9 ig, en hem tevens bevolen, om deze huisfieraaden over te nemen, en in den Tempel te Jerufalem te brengen , en den Tempel van God op zijne oude plaats weder op te bouwen. Deze 16 Schetbazar kwam derhalven , en leide den grond des Tempels van God-te Jerufalem, en van dien tijd af tot nu toe bouwen wij, maar de bouw is nog niet voltooid. Indien het nu iy den Koning behaagde, behoefde fechts daar te Ba* vs. 17.] Deze, misfehien eerst onlangs zedert de regeering van Darius, aan deze zijde van den Eufraat aangekomen Perfifche bedienden, weten van de omHandigheden dezes lands nog niet veel, en zijn der*, halven twijfelachtig , of het voorgeven der Jooden waar zij, dat hunne vijanden en befchuldigers'zullen tegengefproken hebben. De zaak was wel niet langer, dan 15 jaaren geleden, gebeurd, maar in een ■zoo groot, of liever uitgebreid rijk, als het Perfifche was, weet men , na 15 jaaren, niet, wat nopens 40000 mansperfonen , een , tegen het geheel gerekend , onSanmerklijk volk, of liever eigenlijk flechts nopens eenen Tempel in een afgelegen g©r deelte des rijks verordend is.  4* E SRA. Sabel in de Koninglijke archiven nagezocht te worden, of men daar een zoodanig van den, Koning Cijrus gegeven bevel, om den Tempel van dezen God te Jerufalem op te bouwen, vindt: en de Koning late ons deswegens zijne wilsmening weten. VI. Hier op gaf de Koning Darius bevel, I om in de fchriften, die in de archiven te Babel nedergelegd wareri , na te zoeken : eindelijk vond men te Ekbatana, in de 2 hoofd- vs- t. Ekbatana.] De voormalige Hofdftad van Mediè. De groote Afiatifcne Koningen hebben veelal eene dubbele Hofplaats gehad , ééne in den winter . en de andere in den zomer .• doch vcornaamlijk de Perfifche Koningen , wier rijk uit twee hoofdvolken. ;de Meden en Perfen, beftondt. Hunne zuidlijke hoofdftad was te Sufa of Sufan, en de noordlijke te Ekbatana. Men heeft gemeenlijk geloofd, dat Ekbatana de itad is, die thans Tebria of Tauris heet, in de Provmtie Adorbigan, die in de daad tot het oude Medie behoorde, tusfchen de Kaspifche zee en het meir Urmia, op de kaart van Aiie door d'Anvil i b onder a{ vs. &.] Van hier af volgen openlijk woorden van Darius, en 'niet meer van Cijrus. Alles, wat de Schrijver in de vijf eerfte verzen verhaalt, ftondt , naar het fchijnt, in het antwoord van Darius, en is er letterlijk uit afgefchreven. Dit zou nu de Schrijver eigenlijk tweemaal hebben moeten zetten , eerst, als zijn eigen verhaal, dan, als het begin van Darius antwoord , maar hij zet het flec/rts eenmaal. Over ■ het geheel is fraaiheid van ftijl in dit en andere boeken na de wederkomst uit de Babijlonifche ballingfchap niet te zoeken, en ook, als zij echt zullen wezen, niet te verwachten, wam bij een overwonnen volk, dat onder vreemdelingen verftrooid is , verdwijnt aüe fraaiheid van-taal en ftijl, en het leert fchrijven, zoq als de gemeene man.  *ïab- CAP. VI. voorChr. n? 515. *f. dig hebben tot de offeranden , die den God des Hemels gebracht worden, runderen , rammen , fchaapen , tarwe,, zout, wijn, olie, zal zoo als de Priesters te Jerufalem het begeren , hun dag voor dag zonder verzuim behandigd worden, -opdat iq zij den God des hemels offeranden offeren, en ook voor heL leven van den Koning en zijne nakomelingen bidden. Ook ver-u ordene ik ; wanneer iemand hier in iets .onderftondt te veranderen , dan zal een balk uit zijn huis .genomen , en hij daar aan gekruist worden, en zijn huis aan den .heiligen fchat vervallen zijn. Doch, de .God, die aldaar woont, werpe alle Koningen en Volken ter aarde, die de hand uititeken, om dit te veranderen, of het Godshuis te Jerufalem te verwoesten. Ik Darius,bevele dit, om het met allen ijver .ilk'te voeren." Hier op en uit hoofde van dezen brief van iq Darius deeden ' rhathnai, de landvoogd aan „te zijde van den Eufraat, Schtar ..Bofenai, en hunne.Ambtgenoten, hun best-tot deze -zaak. De oudften der Jooden zetteden den I± wam ■ t\ tns gas* , bouw" P't kpmt W hard voor.' maar is .volkomen gaarde Per(ilch»e zeden; want de Perfianen haddendc ijslyke ftraf vanjkrmfi^ing, die zij bij ongehoorzaamheid tegen den Koning, oefenden. Darius'Códomannus liet zelfs, eenen Gnek kruiligpn, die hem tegengeïproken erf met het beste hart, éerien té 'vrijmoedf. .gen goeden, raad gegeven hadt. «4Wii8iffl?t^ Ik "oude. deze w«orm niet voor echt, maar voor een infchuLfeel der ub ' ' ■ • " aC  48 E S R A. bouw gelukkig voort, waartoe de Profeet Haggaï en Zacharia,de zoon van Iddo, hen aanfpoorden, en z'rj voleinden den bouw,naar het bevel des Gods van Israël, en de bevelen der Perfifche Koningen, Cijrus, Da< rius en Arthafist. En dus werdt de Tem- 15 pel in het zesde jaar van den Koning Darius, op den derden dag der maand Adar (Maart) geëindigd. De Israëliten, Priesters , Le'. 16 viten , en overige wedergekeerden uit de ballingfchap , wijdden den Tempel met büidfchap in, en brachten honderd runderen, ij twee honderd rammen, vier honderd fchaapen, ten brandoffer, en twaalf geitenhokken ten zondoffer voor Israël, naar hetgetal der ftammen Israëls. Tevens ftelden zij 18 Priesters en Leviten naar hunne klasfen aan tot den Godsdienst te Jerufalem , zoo als in het boek van Mofes verordend was. Ver- Vui' ' -ccvL i'"- « " id^ftili- rtshaoh stunsCT affchrijveren, of van den bezitter van het boeit, die tót het volgende zoo veel wisten van de gunst van den Koning Arthafast jegens de Jooden : de Tempelbouw is ten minden lang voor hem geëindigd; want Darius, in wiens zesde jaar die voltooid wierdt , heeft 36 jaaren geregeerd. I!c bekommer mij 'et daarom' ook niet mede, of Arttaafest, £erxes, of Arthaxerxes Longimanus is. vs.-16. In het zesde jaar van Darius."] Dus in het 21 jaar van het eerfte jaar van Cijrus alleenbeerfching af te rekenen, in het welk den Israëliten dé wederkeering na hun Vaderland en de Tempelbouw' vergund werdt. vs. 18. Zoo als in het boek van Mofes verorderti laas?] Een Lezer, die zich aan de' gefch'edenis vajj Mofes boeken gelegen laat leggen, moet opmerken, dat  Cap. VI. 49 Vervolgends hielden de wedergekèerden ig uit vreemde landen het Pafcha op den veertienden dag der eerfte maand. Priesters zo en Leviten hadden zich allen, zonder uitzondering, gereinigd , waren allen rein, en ilachtten het Pafcha- vóór de te rug gekeerden uit de ballingfchap, voor hunns broederen de Priesteren, en voor zich, zelvcn. Hierop vierden zij zeven dagen lang het feest der ongezuurde broeden met vreugde, want God hadt hen verblijd, nademaal hij het hart des Konings van Asüjrië tot hen geneigd gemaakt hadt^' 2ï om. dat de boeken van'Mofes hier reeds bekend zijn, lang voor dat Esra aankomt. Waarom ik dit zeg , zat men uit de aanmerking over Horfdfl VII 6. zien. vs. li. Des Konings van As/ijrie.] Dus wordt hier de Koning van Perfie genoemd, dewijl Paledina als een gedeelte van het hem toebehborende Asfijnfeher Rijk aangezien wordt: even ;;elijk een Hongaar den. Keizer wel'eens niet Keizer , maar • naar de betrekking, in welke hij eigenlijk met hem (laat, Koning' van Hongarijën zou -kunnen noemen-, of gelijk ik hem1 Van Zevenbergers wel den Grootvorst heb hoorers noemen. . ' - 1 ■ ■- ; '. •' ' ■ ,1 Denklijk behoort achter dit'vérs, of ten.minden totdit Pafcha. eene plaats, die Jus'tiNusde Martelaar in. zijn gefprek riiet Trijphon biadz. 207. aanhaalt, de Jooden befchuld;gcnde, dat zij dié uit boosheid hebben uitge-' wisent: En Esra Jprak tot het volk: dit Pafcha is onze Heiland en onze toevlucht. Waaneer gif. lieden daar op let , eh dat in uw' hart op/tuit, dat wij hem aan een teken-'(?a&0 vernederen , en naderhand op h«m hoopeh zullen, dan zal deze plaats in ade eeuwigheid niet verwoest worden. Maar gelooft gij hem niet, en hoort gij D niet  «O Nntf. ESRA. voorChr. 3 269. 478. om hunnen arbeid aan den Tempel Gods, des Gods van Israël, te onderfteunen. Cap. VIL In het zevende jaar van Xerxes komt Esra, een Wetgeleerde, met volmagt van den Koning te Jerufalem. VIL Na dezen toog, onder de regeering van j Arthafast den Koning van Perfië, Esra , de niet naar zijne prediking , dan zult gij den Heidenen ten fchimp zijn. De fooden zijn zeker onfchuldig, en de plaats is blijkbaar eene inlasfching. Geen een eenig handfchrift heeft ze, ook geene overzetting, die tot ons gekomen is; Jofefus, die uit her Apokrijfe boek, dat bovendat nog zoo veele bijvoegsels heeft, zoo wijdlopige uittrekzels geeft, heeft er geen woord van, en bovendien ziet men uit de zaak *zelve, dat zij onëcht is; want Esra was immers bij dit Pafcha nog niet te Jerufalem , maar komt eerst naderhand derwaards, gelijk wij uit het zevende Hoofdftuk zien zullen. Justinus haalde ze wel als een eerlijk, maar tevens als een in alle oordeelkunde onërvaren ligtgeloovig man aan, en zij heeft volmaakt het voorkomen van een bijvoegzel van een' Christen bij het Griekfche boek van Esra. Ik moest er van fpreken, om dat toch ook wel menig ongeleerd Lezer van dit bijvoegzel kan gehoord hebben. vs. 1. Arthafast of Arthachjasta.] Want. beiden vindt men, naar eene verfchillende leeswijze, in het Hebreeuwsch. De naam zou in het Grieksch Artaxerxes moeten heeten : onder de. Perfiaanfche Monarchen zijner meer dan één, die dezen naam gedragera hebben: ik volg hier de oudfte verklaring,  Ca*. VII. $t dfe. van jofëfus, en verfta Xerxes, die In het zevende ■ jaar van 'zijne regeering van zijnen ongelukkigen togt ha Griekenland terug was gekomen, en dus Esra deze begunftiging zelve kon fchenken, van welke in dit Kapittel gefproken wordt. De volgreeks der ge» fchiedenis leidt ons ook tot hem, want hij was Darius zoon en opvolger: ook nvas het Joodfche volk bij hem niet ongezien, nademaal hij zelfs, (eene anders in die tijden zeldzame zaak,) op zijnen veldtogt na Griekenland Joodfche Soldaaten had medegenomen. Xerxes en Artaxerxes is dezelfde naam, de ïaatfie met voorzetting van Artd, dat in meer Perfifche naamen gebruiklijk is; de eerfte de kortfte: dezen noeftlen de Grieken met den vergekorten naam, misfehien omdat deze door zijnen veldtogtj daar zij hem van de Soldaaten dus hoordennoeme^ bij hun inheemsch géworden is ; de anderen , die men in Griekenland uit boeken kende, heeteri Artaxerxes. Als ik nu in mijne uitlegging gelijk heb, dan valt deze gefchiedenis in het jaar, dat ik boven de Bladzijde gezet heb, (onder het welk men ze echtergemeenlijk bij de nieuwer Schrijvers niet vinden zal,) en m het £8fte jaar na de wederkomst der Jooden. De rekening ftaat dus: in het eëffte jaar van Cijrus kWameri de Jooden te rug, Cijrus regeerde, als Alleenheerfcher van Afië , Van den. jaafëri dood van Kijaxarus af i 7 Kambijfes , de korte regeeriug van Smerdes medegerekend, volgends deri Kanon van Ptolemeus 8 Darius» zoon van Hijftaspes s . . 36" Hier bij nog zeven jaaren vanXer.ies . . . , * 7" Men geeft gemeenlijk voor, dat Ësra reeds in hét eerfte jaar van Cijrus na Jerufalem getogen , en dat hij dezelfde Esra is, die NeH. XII. 1. gehield Wordt. Dit is nu wel reeds op zich zelven hoogst D s eft-  54 E Ó ft. A. de zoon van Seraja, de zoon van Afa. % ria, onwaarschijnlijk, nademaal ons boek van zijne eerfte voorgewende reize zwijgt, en het in ons Hoofdftuk volkomen zoo voorkomt, als of hij tot hier toe enkel te Babijlon geweest ware , en thans eerst naa Jerufalem kwam. Men zie dit boek met eigene oogen in, en oordeele! Doch, Volgends de Tijdrekening, is, het vrij onwaarfchijnlijk: als hij, reeds in het eerfte jaar van Cijrus, als een foort van hoofdperfoon na Jerufalem getogen, en toen flechts 30 jaar oud geweest was, dan moest hij nu 88 jaar oud Zijn, een grijsaard, dien men bezwaarlijk met zulke volmagt naar eene afgelegene Provintie zenden zal, en die ook dat niet uitvoeren, of die levendigheid hebben zal, die wij bij £sra in het vervolg dergefchie. denis vinden. Deze twijfeling wordt nog grooter, wanneer men de gewoone verklaring aanneemt, en door Ai tafast Artaxerxes Longimanus verftaat, want deszelfs zevende jaar is al het 79fte na het eerfte jaar van Cijrus. De gewoone verklaaring der nieuwere Schrijveren maakt Arthafast ook Artaxerxes Longimanus; men kan kiezen, zoo als men wil, doch dan zou in dese Jaarboeken der Jooden niet alleen de geheele voor'hun zoo gunftige regeering van Xerxes ovcrgeflagen jsijn , maar er zou ook een fchielyke fprong gefchieden van het zesde jaar van Darius tot het zevende van Artaxerxes Longimanus, die niet min dan 58 j uren bedraagt, en van welken dezé Jaarboeken geheel zwijgen. Esra de zoon van Seraid-'] De Jooden hebben van Esra zoo veel verdicht, en de Christenen zulks nagepraat, dat het hier nodig is, wat wïjdlopiger te wezen: want de van hem nagepraate dwaalingen hebben niet alleen de gefchiedkunde ten uiterften ontfteld, (en zeKs in de beste boeken, die wij hebben,) maar deze zelfde Joodfche overleveringen zijn de parrijen van den ^openbaarden godsdienst gewoon, met «ene heel groote partijdige ligtgeloovigheid aan fe ne-  Ca». VIF, sj ria, de zoon van Hilkia, de zoon van Sal- nemen, en ze zoo ftout neder te zetten, als of er volftrektniets tegen in te brengen ware, en dan uit dezelven tegenwerpingen tegen Mofes te maaken, wiens fchriften Esra verdicht, ofwel vervalscht zou hebben. Eerst dan van zijn va^er en gellaehtregister. Zijn vader heette Seraïa: dit was onder de Jooden een zeer gewoone naam, welken, ik weet rfii t hoe veel perfopnen in het Oude Testament dragen. Waar* fchijnl'jk is deze een Seraïa, dien wij verder geheel niet kennen, want Esra komt van Babijlon, alwaar derhalven zijn vader zal geleefd hébben, en geftorven zijn: én van de Jooden, re Babijlon levende, kunnen "wij £>ewoonIijfc in de hiftorifche Boeken van den Bijbel, en bij de Profeeten Haggai en Znchara, die te Jerufalem profeeteerden , geen bericht verwachten. Doch, in plaats van hier te bekennen , dat men den man niet verder kent, of in allen gevalle, daar ik nog wel een' voorflag toe zou kunnen doen, in plaats van gelukkiger te gisfen, neemt men gemeenlijk aan, dat hij die Seraïa is, die i Chron. V. 40. 41. voorkomt, de vader van Jozadak , en dus de grootvader van den Hoogenpriester Jofua (Haggai ll 1 ) gefteld nu, dat deze gemeend ware, dan hadt men bebooren te zeggen, dat Esra niet zijn onmidlijke zoon was, en dat er een paar geflachtleden waren uitgelaten, gelijk dit in de Hebreeuwfche geflachtregisters gewoon is :doch dit doet men gemeenlijk mede niet, maar men maakt Esra tot vaders broeder of oom van den Hoogenpriester Jofua, dien men meer dan een halve eeuw vroeger in de gefchiedenis ontmoet, en. itelt het geflachtregister dus: Seraïa jozadak E^ra I  ESRA. Sallum , de zoon van Zadok, de zoon van Ahitub , de zoon van Amaria , de 3 zoon van Afaria, de zoon van Merajoth, de zoon van Serachia, de zoon van 4 üsfi, Dit wordt nu de weg tot Fabelen, welke ook geleerde Lieden napraten, tot zij eindelijk bij de laatfte Fabel te rug treden, die waailijk zoo is, dat ook de ernftigfte man naauwlijks zich van lagchen onthouder} kan. Uit 1 Chron. V. 40- 41. ziet men, dat Seraïa voor de verwoesting des Tempels geftorven is. want niet hij, maar zijn zoon Jozadak wordt in ballingfchap gevoerd: de verovering van Jerufalem valt in het 52fte jaar voor Cijrus, en nu merkt men op, dat Esra op deze wijze al een redelijk oud man geweest moet zijn. Alszins naar mijne rekening, meer dan 52 jaaren voor Cijrus geboren, en in het S8ftejaar na hem Landvoogd, dit zou toch al een heel fraaie ouderdom zijn van 110 jaaren. Naar de gewoone verklaaring, die het zevende jaar van Artaxerxes Longimanus aanneemt, is hij zelfs, toen hij naa Jerufalem reisde, 131 jaaren, en,om toch alle dwaasheden vol te maaken, naar eene derde, die Artaxerxes Mnemon daar door verllaat, zou hij 1 yi jaar oud moeten zijn. Hierop bouwden nu eindelijk de Joodfche overleveringen baazen van Fabelen , d;e óp zeer menigvuldige wijzen verteld worden. De eene overlevering is deze: Esra reedt op zijnen ezel voorbij het verwoest Jerufalem, en hadt eene twijfeling, of God deze ftad, volgends zijne belofte, weder herftellen, en de dooden opwekken kon. God liet hem en zijn» ezel aanftonds fterven, en beiden bleven op de plaats liggen, maar, gelijk men ligt begrijpt, voor alle andere ftcrvelingen onzichtbaar; na honderd jaaren werdt hij weder wakker, en meende , gellapen te hebben. ' God vraagde hem: wat hij gedaan hadt? geflapen! zeide- hij: hoelang? hij meende, een uur of wat. God zeide tegen hem, dat hij dood geweest was, en dat, honderd jaaren lang! ook zag hij Jerufalem weder opgebouwd. MaW Èfl dien Uid was de wet van  Cap. VII; s$ Usfi, de zoon van Bukki , de zoon van Abifua , de zoon van Pinehas , de zoon van Eleafar, de zoon van Aaron, den S Hoo« Mos es verloren geraakt, de.wrjl alle derzelver affchriften van de Babjjloniërs verbrand waren, doen, Esra kendeze van bulten, en herftelde ze weder uit zijn geheugen, en daarbij gebeurde nog een wonder. De Jooden gaven hem vijf pennen in de hand, en met alle vijf fchreef hij zoo fehielijk, als ooit een mensch doen kan, exemplaren van de wet af» en vermenigvuldigde ze verbaazend. Nu begon men te twijfelen, of dit de echte wet wel ware: doet» het eenige oude, van den brand nog overige Exemplaar werdt gevonden, en ditftemde met«ijne exemplaren, tot eene letter toe, overeen. Hier wil nu zeker zelden een laater Schrijver geheel volgen, en in de daad het mu ook naauwlljks te> begrijpen zijn, dewijl Esra in zijn boek van deze. wpnderbare gefchiedenis van zijn dood en opftaading niets heeft; het is derhalven onbegrijpelijk, van wien men ze zou kunnen hebben, dan van zijnen getrouwen honderdjaarigen Slaapmakker in den dood, maar die niet fpreken, en, wanneer het natuurlijk: toegaat, ook geen boeken fchrijven kan. Dit is dan evenwel bij flot de gefchiedenis, welke. alleen met weglating en verzwijging der belagchljjke bijvoegzelen, die genen ten grond leggen, die voorgeven, dat Esra de boeken van Mofes of in derzelver tegenwoordige orde hervormd , of zelfs, verdicht heeft. vs. i—5 ] Van Aarons 83&e jaar tot op den tijd, dat Esra hier het eerst te voorfchijn komt, zijn, naar de gemeene rekening, 1024 (naar de mijne, en dl» door Paulus en Jofefus gebruikt is, zelfs 1136) jaaren verlopen, en toch zijn er tusfehen hem en Aaron niet meer dan 15 leden in het geflachtregister, in plaats dat men, naar den gewoonen loop der din. gen , ten minften 30 of meer verwachten moest: D 4 wanfc  56 E S R A. Hoogenpriester, van Babel na Jerufalem: deze Esra was e,en groote geleerde in de 6 wet van Mofes, die Jehova de God vari Is. want men pleegt gemeenlijk drie geflachten door eikander op eene eeuw te rekenen. Doch dit is ^reene tegenwerping tegen onzen Schrijver, maar hier is alleen gebeurd , het geen wij menigmaal in dè Oosterfche geflachtregisters vinden, dat er yerfchei' den leden in het midden weggelaten worden'. Zie de aanmerking over Ruxh IV. 2,0. of, indien iemand nog iet meer verlangde , 'mijn Brief aan den Meer Hofraad Schlözsr, betreffende de tijdrekening van den zondvloed tot op Salomon, dié in het Gottingfche Magazijn iiie Jaargang, 5de liuk gedrukt is- Het eerfte Boek der Chronïeken voegt daadlijk Cap. V. 34. tusfehen Zadok en Sa'llum de volgende zeven gedachten in 1) Ahiniaah, 2) Afaria, 3) Jofcanan, 4) Afaria, 5) Amaria, 6) Ahitub, 7) Zadok. Dit is derhalven geene tegenftrijdigheid, maar alleen eene vollediger geflachtlijst : en ik houde ze ioch nog niet voor geheel volledig ,, maar ik geloove, dat er tusfehen Aaron en Esra meer dan 30 en misfehien 40 geflachten geweest zijn. vs 6. Peze Esra. was een groote geleerde in de . Wet van Mofesx die jehova God van Israël. ■ gegeven heeft."] Hier hebben wij derhalven het karakter van Esra,.en dat in een boek, het welk hij van het 27fte'vers van ons Kapittel af zelf vervolgd heeft:, want dit geloove ik waarlijk niet, dat hij de voorgaande Kapittels gefchreven heeft, ook niet het geen wij hier lezen, daar Esra zoo geroemd wordt, maar tot hier tog js-dit bock enkel èene Chroniek van voorgaande Schrijvers, die Esra op het einde van het Ka- . pittel vervolgt. Dewijl er ons ,veel aangelegen ligt, wat Esra werklijk geweest is,, en aan zijn karakter, moet ik nog, . 'eer ik verder voortga, herinneren, dat, het geen ïk groote geleerde vertaald heb, heel eerlijk, en in d:.  C a p. VIL 67 Israël gegeven hadt: en door de genadige hand van Jehova zijnen God gebeurde het, dat de fchool-taal overgezet heeten zou, vaardige ge¬ leerde , of wel, vaardige Schrijver. Wie He- breeuwsch en Mjrrsch veritaat, zaï ait zonaer venuaa.- ring begrijpen. Mi'ar nu tot üsras Karakter. Van Esra hebben de Jooden ongemeen veel verdicht b, v. 1) HÖ heefteen authentiek affchrift van Mofes Wet nagelaten, dat nog voor icoo jaaren voor banden was, ja nog heden voor handen is. De Jooden , bijna had ik gefchreven, toonen het op meer dan ééne,ik geloove op meer dan tien plaatlen, maar dan zou ik, uit overhaasting, onwaarheid gezegd hebben: zij toonen het niet, maar wenden het voor, alleen niemand mag dat heiligdom zien. Dit Handfchrift nu zal Esra gemaakt hebben, opdat het voor alle volgende tijden tot een origineel zonder fouten' verftrekken zou kunnen. 2) Hij fchreef vreeslijk fchielijk, met vijf pen,, nen in de hand,' op ééns vijf Exemplaaren. 'Dit is eene verdichting, welke in de letterlijke vertaaling, een vaardig Schrijver, haarèn grond heeft, en daar uit ontftaan is. 3) Hij heeft de verloren geraakte Wet van Mos fes, van welke fleChts nog maar één exemplaar overig was, uit het geheugen herfteld. Zie boven bladz. 55. ' _ 4) Hij was het hoofd der groote Sijnagoge, een verdicht Collegie, dat bijna of geheel als geinfpireerd yoórgefteld wordt, en het welk de Kanonieke boeken des Ouden Testamshts zal vastge- fteld hebben. Doch, in plaats van deze vastftelling van dezen Canon aan Esra toetefchrijven, Iaat eene oudere overlevering'van hetTwee- ' de Boek der Makkabeën, een buitengemeen fabelachtig Boek Cap II. 13. eerst deszelfs opvolc^r ' D 5 Ne-  5& E S R A. dat de Koning hem alle zijne verzoeken in* willigde. Ook togen eenigen van de Israë- 7 li- NebemiSde tot hier toe verftrooide heilige Boeken verzamelen. Dus, het getuigenis dezer overle» veringen, van welken Esra en Nehemia niets* weten, ftemt niet overéén. 5) Hij heeft de Hebreeuwfche letters veranderd: tot hier toe hadt men Samaritaanfche gehad, en daar ook de Wet mede gefchreven; hij fchreef ze met de tegenwoordige letters, die hij uit Asijjrië medebracht. (Bij deze laatfte overlevering ligt nog de meefte waarheid ten grond, maar toch niet veel. Te weten, het is zeker , dat het Samaritaanfche Schrift in eenige tetters de oudfte Figuur behouden heeft, en zeker, dat ons tegenwoordig Hebreeuwsch Schrift ten tijde van Mofes niet in gebruik was: doch even zoo zeker is het ook, dat zij niet Asfijrisch, maar een Fractuurfchrift is, en dat niet eenszco oud, als Esra. Doch dit zijn alle dingen, dieik hier niet uitnaaien kan, maar daar ik in eenen vollediger Commentarius over de Hebr. Spraakkunde van handelen zal.) Deze overleveringen te famen zouden veel te ver» achtlijk, veel te zeer onder het gezichtpunt zijn van iemand , die niet alle overleveringen gelooft, en zelf denken kan, indien zij niet op de beftrijding van den Godsdienst eenen zeer ernftigen invloed gehad hadden. Joden hadden dit gezegd, zonder eenigen ouden getuige, zonder eenig boek voor zich te hebben, dat voor de tweede verwoesting van Jerufalem gefchreven was : Christenen, welka indedaad, tegen alle gezonde redeneerkunde aan, zeer geloovig omtrent Joodfche overleveringen waren, zeiden het hun na, en grondden zelfs de Godlijïe Ingeving van de boeken des Ouden Testaments op het getuignis van Esra en zijne groots Sijnagoge, van welke gexn niet geheel ligtgeloovig mensen iet weet.  C a p, VII, ss> Jiten, Priesteren, Leviten, Zangers, Deurwachters , en Knechten des heiligdoms met hem en dat wij veel meer op het getuigenis van Christus en zijne Apostelen gronden konden. Nu werdt er een nieuwe ftap gedaan. Christenen , die aan deze dwaasheden der Jooden geloofden, dachten: Esra kon wel de boeken van Mofes hervormd , eene nieuwe uitgave befchikt , en daar aan eene geheel andere gedaante gegeven hebben, Mofes zou enkel korte aantekeningen (Mentonen) nagelaten , maar Esra die in eene hiftorifche vorm gebracht hebben. Dit is nu weder niet alleen geheel zonder eenig oud hiftorisch getuigenis, maar ook tegen alle waarfchijnlijkheid: want niet alleen is de geheele ftijl van Mofes Boeken van dien van Esra geheel verfchillende, maar Mofes heeft ook in veele ftukken eene andere Spraakkunde , dan in de laatere Boeken, bijzonder ook in Esra gewoon is. Doch dit van den éénen Joodsch-geloovigen tot den anderen voortgeplante hiftorietjen, maakten zich de wederpartijders van den Godsdienst te nutte, en geiden: Esra kan wel de boeken van Mo&s geheel verdicht hebben- Alle deze vermoedens zullen verdwijnen, wanneer men deze overleveringen , op welke zij gebouwd zijn, tot den grond nafpoort. Men vrage flechfs den man, die of deze tegenwerpingen.tegen den Godsdienst maakt, of die Joodfche fprookjens met kwalijk begrepen ijver voor den Godsdienst navertelt: wie zegt dit, van waar hebt gij deze gefchiedenis? of aisfingen? Bij alle die gefchiedenisfen zal hij Jooden noemen, die na de tweede verwoesting van Jerufalem geleefd hebben, en tusfehen het jaar, waar in Esra na |erufalem komt, en het jaar der verovering van Jerufalem doorTitus Vespaftanus, zijn even, wel bijna zesdehalfhonderd jaaren verlopen. Van waar konden nu de Jooden, die ver over de zesdehalfhonderd jaaren na Esra leefden, 700,1000,1200, 1*00 jaaren. dit alles van Esra weten, wat zjj zeg•* genï  6o ESRA; hem naa Jerufalem. Dit gebeurde in het zevende jaar van den Koning Arthafast. In gen? Uit boeken, die voor de verwoesting van Jerufalem, gefchreven 2011? dit wenden zij zeiven niet ééns voor, maar beroepen zich blootlijk op mondelinge ov-vieveringen , dié eerst lang na de tweede verwoefting y'ati Jerufalem fchriftetijfc zullen'Opgetekend zijn, h'jtwel in deze fchriftelijke optekeningen nog boven dien. het meefte ontbreekt, van het geen ttee-is laatérefl laateïéri er nog bijvoegen. Maar Wij hebben toch een geiijkMjdigboek, ons boek Esra, ih handen, een Jaarboek , op dien tijd gefchreven, töen E^-i na Jerufalem kwam, en dat van hem z~ en yran het'einde van ons Kapittel af vervolgd wordt: dit kunnen wil lezen. Vindt men daar van. alle die groote verdienden, welke de jonger Jooden aan Esra toefchrijven, van zijne herdelling der verloren boeken van M H'es, of van eene nieuwe uitgave, of ook van een verbeterd affchrift, van een veranderd A^ph'aber, ééi woord? Z u het moogüjk zijn, dat, iödieo Esra dit alles gedaan hadt, er in èen gelijktijdig boek geen woord van gezegd zon Worden ? Nog meer, dit boek weèerfpreekt een gedeelte der overlevering, want de wet van Mofes wordt, niet alleen van den G-efebiedfchi ijver, maar Ook in het Edict van den PerfifëBeU Koning als een bekend b"ck genoemd- en Esra heet, ee'i rechtsgeleerde in Mofes wet. Wannier iemand, denk ik, Profesfor jn Pa ïaecien neet, dan moeten de Pandecten toch vóó. hem', en bek.Td geweest zijn. Doch, Wij willen zien, of men reeds in oude boeken iet van zulke berichten vindt. "Wij hebben een Apokrijf boek van Esra, dat ik ibmtijds heb moeten aannaaien: in hetzelve ftaat ook van dit alles niets, alleen heei Esra daar in Cap VIII. 3. wanneer ik zoo letterlijk zou vertaaien, ais mij mooglijk is, een genie volgeleerde in Mofes wet, d. i. een geleerde van Uicinuntenue gaven, die zich op de wet van Mofes toegelegd hadt. —— Jofephus, die den Tweeden Tem-  C A *t VII. 61 In de vijfde maand van dit zevende jaar des 8 Konings kwamen zij te Jérufalem aan': wanc op ien eerften dag der eerfte maand was het begin van den op'tógt van Babel gemaakt,' en op den eerften dag der vijfde maand, 9 kwam . UTt:. m j ;. ■ J .ftj •■ . i ' ■ I) to 1 Tempel nog hadt .zien. {ban, die er Prester in geweest was, en verders een mtnVónterid geleerde on«' der de Jooden , weet ook van alle dez-'e Jo..i'fche fprookjcns nog niets, 'niet eens een woord van het meest geloofbaarfte, de verwisfeling der voorgaande Samaritaanfche letteren met Asiijrifche, (juist de' eenige Joodfche overlevering, die allen bijna voor zeker aanne-, men, zonder te eraf er., wie? in welken tijd? uit weke oudere ooirkonden hQ dit gezegd beeft?) en -bij hem heet Esra, wanneer hij dezegefchiedems verhaalt, een ervaarcn man in de wet van Mofes Derhalven •vóór den Tweeden Tempél wist men van alles, wat laatere Jooden, deels Ta'1 mudifche Rabbijnen, deels nog veel laatere, van Esra meer verhaald hebben ,• dan in zijn boek ftaat, niets; dus alle deze fprookjens zijn' zeker, wanneer men zesdehaifhonderd jaaren na Esra er niets van wist, en ook niemand zegt, dat hij ze uit oude boeken heeft,'niets anders, dan, met verlof te fpreken, leugens, nog boven dien zoo verachtlijke leugens, dat de wederpartijders van den Godsdienst of hunne onwetendheid in gebeurtenisfen, of hunne zonderlinge wijze van beoordeeien . klaar aan den dag leggen, wanneer zij zulk iet aanneemen, en Esra tot' eenen verdichter der Mofaïfche Boeken maaken. vs. 8. 9] Zij brachten dus vier volle maanden op hunnen togt van Babijlon na Jerufalem door. Dit kon misfehien iemand, die enkel gewend is, opzichzel•ven, en met goede posten, te reizen, zeer lang voorkomen; maar groote reisgezelfchappen, Karavaanen, g.00 als men ze in het Oosten noemt, moeten langza-mer gaan. Om flechts twee reizen van Hella (digt bTj Babel0 na Aleppo, (werwaards men over minder om»  61 E S R A. twam hij onder de goede over hem waalcende hand van God te Jerufalem. Want Esra 10 hadt zijnen gantfchen zin daar op gericht, om de wet van God te onderzoeken, en te handhaaven, en de Israëliten in de wet en het recht te onderwijzen. Dit is het affchrift des briefs, dien Ar* 11 thafast den Priester en Geleerden, Esra, den rechtsgeleerden in de wetten Gods voof de Israëliten, mede gaf. Arthafafta, de Koning der Koningen, doet 14 aan Esra, den Priester, en volkomen rechtsgeleerden des Gods van den hemel zijne genadig fte groetenis vooraf, f Hier volgde de wijd- 13 lopiger groetenis.) Ik heb verordend, dat, wie van het volk Tsraëls, Priester en en Leviten, in mijn gantfche rijk, lust heeft, om met u nd Jerufalem te trekken, zulks onverhinderd doen kan: terwijl gij van den Koning en zijne zeven *4 Raa- ofhwegen komt, dan na Jerufalem j te vergelijken, ftiebuhr bracht op de reize van Hella na Aleppo door, van den 5 Januarij tot den ófunij, en dus vijf volle niet maanen maar maanden, en Iwes, van den 16 Meij tot den 5 Augustus , en dus derdehalve maanen. Esra's togt daat tusfehen beiden. vs. 14. En zijne zeven Raadeni] Hier ontbreekt ons iet nodigs uit de Staatkunde van het Perfifche Rijk echter kan ik uit Juftinus en Herodotus zo veel famenftellen. De Magiër, Smerdes, die zich op den troon gezet hadt, werdt van zeven voorname Perfianen, die met eikanderen tegen den Bedrieger faamgefpannen hadden , vermoord, en daar op kwam Darius Hiftas. pes zoon, één van hun, aan de regeering. Of deze zeven nu reeds te voren de hoogde Rijksraaden geweest« dan of zij alleen door de famenzweering faamgekomen zijn,  jm». Cap. VII. voorchft 53 «69. 478. * Raaden heengezonden wordt, om over Judea en Jerufalem volgends de wet uwesGods, die gij in handen hebt, te regeeren. Ook om het goud 15 en zilver daar heen te brengen, dat de Koning en zijne Raaden den God der Israëliten, die te Jerufalem woont, gewijd hebben: ook wat gij r.6" verders aan goud en zilver in de Provintie Ba•bijion bekomt, en wat het volk en de Priesters als eene vrijwillige gift tot den bouw deS Tempels van hunnen God te Jerufalem, geeven. Koop naarftig voor dit geld, runderen, rammen, 17 fchaapen, benevens de daar toe behoorende meeU m drank ■ offeren , en offer die op den altaar van den Tempel Gods te Jerufalem. Het ove- l g rige goud en zilver kunt gij, naar uw en uwer broederen goedvinden, zoo als het uwen God welbehaaglijk zijn kan, befieeden. Maar de 19., huisfieraaden, die aan u ten dienjle van God in den Tempelzuilen overgegeven worden, plaats die te Jerufalem voor uwen God. Het geen 20 nog zijn, is in de gefchiedenis niet heel klaarï alleen dit zegt ons Herodotus, dat zij, eer zij tot de keuze var» eenen nieuwen Koning overgingen, yastgefteld had. den, dat deze zeven altijd den vrijen toegang tot het paleis en kabinet des Konings hébben zouden, alleen het geval uitgezonderd, als hij bij zijné vrouvien jiiep, en dat de Koning tot echte gemaalinnen geene andere zou nemen, dan eene dochter Van éénen van die zeven. Dit Kollegie van zeven fchijnt, toen één van hun Koning werdt, weder doop eene nieuwe verkiezing uit zeven aangevuld, en onder den naam der zeven Raaden, die wat meer dan bloote Raaden, en eenigermaten mederegenten kunnen geweest zijn, aangebleven te. wezen. W. 22,  64 E S R A,: tlög verder tot de behoeften des Tempels vereischt wordt, kunt gij uit den Koninglijken fchat nemen, en ik, de Koning Arthahfafta, geve bevel, 21 aan alle Schatting * Raaden aan gene zijde van den Eufraat, dat alles, wat Esra, de Priester en Rechtsgeleerde van den God des hemels van hun verlangen zal, zonder vertoef zal uitgekeerd worde?i, tot de fomme van honderd talenten zil- ai ver, honderd Kor tarwe, honderd Bath wijns, en even zoo veel olie, maar zout zonder bepaaling. Alles, wat niet de wetten van den God 2g des hemels overeenkomt, zal zonder verzuim, tot den Tempel van God uitgereikt worden , om niet den toorn van God over het rijk des Konings en zijner nakomelingen te haaien. Daar- vs. 22. Honderd talenten zilver t.] Nadien dit woorden van een Periisch bevel zijn, zoo kan ik niet zeggen, van .wélke Talenten gefproken wordt, want een Koning van Perfië zal wel,' in eën bevel aan zijné eigen Schatbedienden, niet naar Mofaifche Talenten , maar veelligt eerder volgens Phenicifche rekenen. Honderd Kor?] Een Kor maakte tien Epha; maar of niet volgens Joodfche , den Phenicifche fchepels .gerekend worde, kan ik niet zeggen. Dit zelfde geldt mede, van het geen volgt, honderd Bath. Een Bath was eene maat voor vloeibaare dingen, bevattende juist zo veel als het Kor. De Jooden pleegen het Bath (te weten het Israëlitifche) tot 432 cijerfchalen vol te berekenen, en zij fchijnen hierin tamelijk gelijk te hebben. • Zout?] Dit werj , zo als uit de vergelijking van eenige andere berichten blijkt , vermoedelijk van  Cap. VII, ' jbcÊrbij word u wk nog te kennen gegeeven, 24 dat van het Zout des Sodorhitifchën meirs , den Koning toebehorende , genomen; zo veel ten minften is zeker» dat, ofider den tweeden Tempel, Sodomitisch zout tot de offerhanden is genomen. Dit ilemde met de Jetter der Mofaifche wet Wel niet volkomen in; want die eischte zuiver Zout, dat is, Salpeter, LeVit.II. 13. doch ,, dewijl plegtigheden niet om haar zelve, maar onji de Gemeente tot den algemeenen Eerdienst ie verpligten, jngeiteld zijn, zo is hier een misflag niet vdri dezelfde natuur en fchadelijkheid, als wanneer hij bij eene zedelijke wet begaari Wierd. TJiC dien hoofde moet het ons niet vreemd voorkomen» dat de Apostels, (Handel. XXI.) ja vermoedelijk Christus zelf, welke ook wel tot offermaalen zal genoodigd zijn, deel namen aan offerhanden, die niet ten eenemaal naar het voorfchrift der Mofaifche wetten geofferd wierden. Wie ook de juiftere verklaa» ring der wet weet, die zal zig , daarom, van de Gemeente niét afzonderen : de verëeniging der Gemeente is het wezenlijkè, het hoofddoelwit der plegn'gheid, en daarentegen, of gemeen Zout, dan Salpeter, of bij het Avondmaal ongezuurd, dan gezuurd brood genomen, het brood gebroken of niet gebroken worde, is iets, dat tot de zaak niets doet. Voor 't overige fchijnt hier Esra, welken eenige wederpartijders van den Godsdienst de verdigting van Mofes boeken te last leggen , deze boeken van, Mofes zelf niet eens regt verftaan te hebben ; want anders hadde hjj, waarfchijnlijk, den Koning niet om. Zout verzogt, en daar door aanleiding gegeeven, dat, tot op de verwoesting van den tweeden Tempel , enkel Sodomitisch zeezout bij de offerhanden gébruikt is. vs.24—26.] Men iteld zig Esra, gemeenlijk, als Landvoogd of Gouverneur van Judea voor, en daaruit ontitaan, in het vervolg der gefchiedenisfe, ee. nige zwaarigheden, inzonderheid wanneer NeheM. V. 15—18. de Landvoogden , wegens hunne kneveE la».  CS E ~S R A. dat geen' Priester, Levit,. Zanger, Deurwagter, Bedienaar des Heiligdoms, en den overigen Dienaar en van den Tempel Gods, eenige fchatt'ng of impost opgelegd zal worden. \ Èn gij, Esra, fiel, naar. de kennis, welke gij 2 5 van Gods wil hebt, rechters van een hoogere en laagere rechtbank aan, die het volk aan de overzijde van den Euphrat recht doen, en kies daartoe zodanigen, die in de wetten uwes Gods ledreeven zijn, en, die daaromtrent nog on- 26 kundig zijn , onderregt ze daarin. Wie de ivetten uwes Gods en des Konings niet opvolgt, tegen dien zal prompt recht geoefend, en een vonnis geveld worden, naar bevindinge van zaaken, ter dood, of ter uitbanninge, of tot geldboete, of tot gevangenis. Gelooft zij Jehova, de God onzer Vade- 27 ren, welke den Koning in het hart heeft gegeeven, om den Tempel"Gods te Jerufalem zo te verlieren, en die de genade des 28 Konings, zijner Raaden, Vorften en Legerhoofden tot mij geneigd heeft. Ik voer. de laarijen, gelaakt worden; maar leest men des Konings open brief, dan vind men niets daarvan, dat hij tot Landvoogd, maar eeniglijk, dat hij tot rechtsleeraar en verbeteraar des rechts , en in deze hoedanigheid tot Opperrechter word aangefteld. Let men hierop, dan krijgt de volgende gefchiedenis merklijk licht. vs. 26. Uitbanninge.'] Letterlijk, uitrooijing. Zie liet Mofaisch recht.§. 237. Gevangenis^ Zie het Mofaisch recht §. 238. vs- 27. 28.] Het is blijkbaar, dat Esra hier begint te fchrijven, en de oudere jaarboeken te aster»  «tob. C a p. VIII... voófChr. 6> 269. 478. " de dit werk, onder Gods genadige leiding, naar mijn uiterfte best uit, en verzamelde de Hoofden der Israëliten, om met mij na Jerufalem. te trekken. Cap. VIII. Reis van Esra, en die met hem gingen,'na Paleftina. VIII. Dit z'rjn de Hoofden der Familien, en de 1 bij hun geftelden, welke, onder de regeering van Koning Arthahfafta, met hem van Babel wegtogen: Van de nakomelingen Pinehas, Gerfchom. a» Van de nakomelingen Ithamars, Daniël. Van de nakomelingen Davids,Chattusch. Van de nakomelingen .... Schechanja. 3 Van de nakomelingen Fargosch, Zacha. ria, en met hem tot de Familie behoorende mansperzoonen, honderd en vijftig. Van de nakomelingen Fachat - Moabs , 4 Eljehoenei, de zoon van Sarachia, en met hem twee honderd van hec mannelijk geflacht. Van de nakomelingen .... Schafania, 5. de ttt.3- • • • .] Waar. deze flippen ftaan, is blijkbaar een naam weggelaaten, doch zo vroeg, en zo algemeen, dst ik hem niet weete te herftellen. ,vs. 5—10.] Ook hier zijn naamen uitgelaaten , E 3 doch  «& £ S & A. de zoon van Jachafiel, en mer. hem drie honderd van het mannelijk geflacht. Van de nakomelingen Adins, Ebed, de 6 zoon Jonathans, en met hem vijftig van het mannelijk geflacht. Van de nakomelingen Elams, Jefaja, de 7 zoon van Athalia, en met hem zeventig van het mannelijk geflacht. Van de nakomelingen Schafatia, Zebad- % ja, de zóón Michaëls, en met hem tachentig van het mannelijk geflacht. 1 Van de nakomelingen Joabs, Obadja, de 0 zoon Jechiëls, en met hem twee honderd en agctien van het mannelijk geflacht. Van de nakomelingen .... Schelomith, Im de zoon van Jofafia, en met hem honderd en zestig van het niannelijk geflacht. Van de zoonen Bebai, Zacharia, de zoon tJ van Bebai , en met hem agt en twintig van het mannelijk geflaeht. Van de nakomelingen Asgad, Jochanan, T, de zoon van Hakkatan, en met hem honderd en tien van het mannelijk geflacht. Van de nakomelingen Adonikam nog een i* tweede togt, en dit zijn hunne naamen: Ehphelet, Jeguel, Schemaja, en met hem zestig van het mannelijk geflacht. • - . .. . Vaa cfóch welke in het Apocrijphe boek gevonden worden: vs. 5. van de nakomelingen Saiu, Sckafa. van de nakomeltn^ mfténfeit \T%e. t0gt^ InteSe"ftel^gvande»  C a p. VJII. s.. 19- Chafchabia?] Ik heb eene andere leezing gevolgd: naar de gedrukte ftaat er, en Scherebia, £0 dat Schet'ebia van den vooral" genoemden verftandigen man , (dewelke alsdan heel naamloos bleef) onderfcheïden ware. vs. 22. Vijanden?] De togt van Babel na Jerufalem gaat door gswesten, welke wegens de roofzugtige volken, in de, nabuurige woeftijnen of gebergten woonende, onveilig zyn,. en dit reeds in de vroegfte lyden waren.  Cap. Vllfc ?% is tegen de geenen, die hem verlasten. Zo 23 vastten wij, en verzogten zulks van onzen God, en.hij verhoorde ons. Hierop zonderde ik twaalf van de vöor< 24 naamïta Priesteren af, Scherebia, Chafchabia, en tien van hunne broederen met hen; woog hen het zilver, goud, en vaten töè., 25 dé gefchenken , welke de Koning, zijne Raadsheereri , Veldöver'ften,, en alle van Israël, die nabij waren, den Tempel onzes Gods gedaan, hadden. Ik woog hen in l:un- 2g ne handen toe: aan zilver, zes honderden vijftig "talenten; zilveren vaten, honderd^ naar talenten bepaald ; aan goud, honderd talenten; goudcne bekers,twintig, tot dui* 27 zend Adarcon ; vaten van Tombak , E r ' Jfty. ••'» ia '•:'-:r ït op den tijd der Machabeën, (dezen mede ingefiooten) zo zeer niet alleen gebrekkig, maar ook fiegt, agteloos, alles verkeerd verftaande, zo dat men zig op hem in het geheel niet kan verlaaten. Hij houdt, bij voorbeeld, onzen Arthachfchascht voor Xerxes, welke flegts 21 jaar geregeerd heeft, enfpreekt nogthans(OuDHEn.XI.5—7.) van hetvijf'en dertigftë jaar van deszelfs regeering t waarvan niet eens iets in het boek van Nehemia ftaat, maar eeniglijk van het %ifte. Zo d£t hij dus hier gansch geen ge.hoor verdient, en hij heeft werklijk zo goed, als fiets gefchreeven. Q a  *w NEHEM ÏA. om ziet gij er zo bedrukt uit, daar gij toch niet ziek zijt? dit is niets anders, dan iiartfeer. Ik was zeer bevreesd, en zeide tot den Koning: de Koning leeve nog lange * Jfare" !hoe zoude ik niet bedroefd zijn, daar de ftad, waar mijne voorvaders begraaven liggen, verwoest is, en haare poorten verbrand zijn? De Koning zeide: en wat A begeert gij dan ? Ik bad tot den God des Hemels, en antwoordde den Koning: be- naauwkeurig genoeg kennen ? Wij weeten niet eens den omtrek van \erufa/em ten tijde van Nehemia; deze is in het geheel met die geen welken die ftad had ten tijde van Christus, oi toen Tttus ze innam: op eenen heuvel. wel. ke ten tijde van Christus, binnen de ftadsmuuren van vSïïta^n? g' d6n DOg de Machal>eë» groote vs 14.Bornpoort.-] Dit heb ik behouden, om dat er geen twijfel weezen kan, maar Fonteinpoort moet ze met heeten. Zij is bijna zeker aan den voet van den berg Z,on ten Zuiden te zoeken, alwaar de wel Siloa geieia was. Aan deze zijde mogten de vijanden de muuren va„ Jerufalem inzonderheid geflopt hebben, om dat hst daar fterkst of onverwinlijkst was.  C a P. II. «joj ons de muuren van Jerufalem weder opbouwen , op dat wij anderen niet langer ten fpot zijn mogen. Hierop maakte ik hen i? Gods voorzienigheid, welke zo goed over mij geweest was, en het mij gegeeven bevel des Konings bekend: zij zeiden, wij willen de hand aan het werk flaan, en bouwen! en zij fchepten moed ten goede. Dit hoorde Sanballat, van Haran geboor- i$> tig, Tobia de Ammoniter, de knegt, en Gefchem de Arabier ,?dreeven den fpot met ons, veragtten onze Voornaamen, en zeiden: wat begint gij? wilt gij tegen den Koning op ftaan ? Maar ik antwoordde hen: de 2o God des Hemels zal ons werk doen gelukken, wij, zijne knegten, willen nu bouwen : maar gij hebt aan Jerufalem geen deel, geen recht, geene gedagtenis daarin. G 5 Cap.  ioS NEHEMIA. Cap. III. De muur van Jerufalem word, op kosten van eenige gegoede paramen, of genootfchappen weder herjteld. En nu begaf zig Eljafchib deHoogepries- tera DAi!?r0Ud de,Zes CaP;ffels zal menig een' zeer onverfchilhg voorkomen, en, die het zo bcgrifpt kan het gerust overflaan, dewijl het zeker niets behelst; dat de zahgheid onzer zielen raakt, maar wel eene gefchiedenis omtrent het bouwen, welke wii daarenboven, wegens onkunde nopens de leggine der poorten van Jerufalem , en bijkans van aSf 7eMemde plaatzen niet dan weinig kunnen verftafn. Wie inm,ddels zijn oog op de gefchiedenis ve tigt d e zal «e nogthans met eenig genoegen leezen. De ra Judea terug gevoerde Joodfche volkplanting: was nu 92 jaar oud, en de vraag ontftaat naLurlüb hoe ftond hei daar mede ? welke hanteeringen wier^ Jer?falem gedaan? Hier worden die vermogende menfchen genoemd, welke, op hunne kosten zekere plaatzen der muuren en póórten Ztèr her.' «ellen, onder welken wij vinden, w 8, ,i ,2 ee rien Goudfmit, eenen Kruidenier en gegoede Koon. heden. Des moeten 'er toen reeds hantferingen, X eenige Koophandel, en de akkerbouw moet niet meer het eenige beftaan te Jerufalem geweest zijn. r»r 1' r ElJ*M*-\ De Neef van den Hoogenpries. ter Jofua, welke vóór 92 jaaren na Jerufalem xe rug gekomen was, Cap. XII. I0. indien naamlök daar geen geflacht overgeflagen, of door de Uitfchrif vers weggelaaten is: want volgens de tijdrekening konde men zeker eer een' agterneef verwagten. \n middels 1S het gansch niet onmogelijk, dat 92 jaar uaa Jofua deszej/s neef Hoogepriester is.  Cap. III. ïo* ter, hij, en.zijne broederen, de Priesters, aan het werk, en bouwde de fchaapspoort, zij wijden het,hingen de deuren in, tot aan. de poort Meach wijden zij het, en tot aan den toren Hananaël. Naast hem bouwden % de lieden van Jericho , en aan de andere zijde. Sakkur, de zoon van Imri. De visch- 3 poort bouwden de zoonen van Hasfenaa a regtten ze op, hingen de deuren in , met floten en grendelen. Naast hen bouwde 4 Meremoth, de zoon van Uria, zoon vaa> Hakkotz , alsmede Mefchullam , de zoon van Barachia, zoon van Mefchababel, naast hen Zadok, de zoon van Baana; naast hen 5 de bewooners van Thekoa, (doch de Voor» naamen in die ftad leiden zig den last van den dienst hunnes Heeren niet op.) De £ oude poort bouwden Jojada, de zoon van Fafeach, en Mefchullam, de zoon van Be* fodia, zij regtten ze op, en hingen de deu* rem Wijden het] Ik heb letterlijk overgezet, om dat ik met geene zekerheid weet, wat dit woord hierzeggen wii: of zij werklijk het bouwen met zekere heilige plegtigheden, bijvoorbeeld, offerhanden, hebben begonnen? dan of de meeninge flegts is; de Priesters maakten een begin, en wijden, door hen voor te» gaan, al het bouwen? Helden het als een heilig werk voor? Met de daad twijfele ik, of wij hier de egte leezing hebben, en vermoede, dat er, met verandering van eene enkele letter, ftaan moet, herfletden het, bouwden het op nieuw; maar, dewijl ik dit in geen handfchrift heb gevonden, zo mogt ik mijne gisiïng «n den text niet Hellen.  N N E H E M I A; ren in , met floten en grendelen. Naast her» bouwde Malatia van Gibenn i„7 7 Merathan ,n' en Jad°n van en IVfiin? ' b^effens anderen van Gibeon Pï' WGlke tot het rechtsgebied des xendh NÏ? r ieZez^de rivier behoo- van TT l .C ^ b°llWde UszieI > de ZOOn 8 Hananfarhaja V66", Goud^it, naast hem laaten S hT5dden de vPnden Jerufalem ^Toon^^ van Terufalern at lfte des halven ^ ovïr, SuwS SCh/n' teSe" ^jn huis «, „„f' oouwde Jedaja, de zoon van Ham gaf, en naast hem Hattusch, de zoon van Hafchabma. Het tweede deel'bouwSe Maï n chia, ftonden evenwel nietondèt a% «wooners hadden, den algemeenen S adhoüder S T"* °"der deze zijde des Euphrat• maar P^c.he lande" aa" door hen tot het brm«Tn„ \T d,t "lette™ wierd hulpe belezer^b'™1''''? ™3*»Jiïm til», noe niet 5>PkPr «.„ ' raake"d die overzet, ren'ronduit '* en dlt zeSSe ik *8wn leeze- «ïï:^l?^*^w*r*J Wat dit hier, dereplaatzen^^vSK' weeteik"i«= ta^ van zodanigen, SS'"'a1-,24' 27" ftaat hec Sebouudhfddênren '6ent ftl'k aa" den ™ur ramen te bouwen Za"he\\ ftuk °nder" Ler n,efrS^g7^£kc b—  Cap. III. ffy chia, de zoon van Charum, en Cafchub, de zoon van Fachat-Moab, daarbij ook den bakovens-toren. Naast hem bouwde Schal • ü lum, de zoon van Hallochesch, amptman over de ééne helft van den omtrek van Jerufalem, hij en zijne dochteren. De poort 13 Gai bouwden Hanon, en de inwoonersvan Sanoch , bouwden ze, hingen de deuren in, met floten en grendelen, en nog duizend ellen tot aan de poort Aschfot. De 14 poort Aschfoc bouwde Malchija, de zoon van Recab, amptman van den omtrek van Beth - Hakkerem, bouwde ze, en hing de deuren in, met floten en grendelen. De Bornpoort bouwde Schallum, de zoon 15 van Colchofe, amptman van den omtrek van Mizpa, bouwde ze, gaf ze een dak, hing de deuren in, met floten en grendelen, desgelijks den muur des vijvers Siloa om des Konings tuin tot aan de trappen, die van de ftad Davids afgaan. Naast hem 16 bouw- vs. 15. Dit vers kan men eenigzins beter volgens de legging der plaatzen verdaan , dan liet overige. Beneden aan den berg Zion ontfpringt uit den berg zelv' de born Siloa, deze loopt in een vijver, welken men reeds ten tijde van Jefaia met een' muur had omvangen, ten einde zig de vijanden niet van het water meester konden maaken; in den omtrek lagen jookde, met muuren insgelijks omringde en verfterktö tuinen der voormaalige Koningen, en van de, op den berg Zion liggende ftad Davids ging een trap van gehouwen of metzei • fteenen na dezelven omlaag. vs. 16. tegen over Davids graf] Dit was in de trots gehouwen. Letterlijk ftaat er; de graven Da- vids;  nehemia. bouwde Nehemia, de zoon van Asbuck amptman der eéne helft van den omtrek Beth zur, tot tegen over Davids graf, en den pmaakten vijver,en hetreuzengraf. Naast t-, hem bouwden de Leviten, ReVum , de nakomelingen ^ dfs zoons van Henadad, en zo ware 'er evenwel non een Wam uitgeiaaten, dien ife niet invullen kan S "  Cap. III. ||| van den omtrek Kegila; naast hem bouwde 19 Efer, de zoon van Jefu, amptman van Mizpa, de tweede helft, tegen over den opgang na de hoekvoege. Naast hem ftreèd als met 20 ijver Baruch , de zoon van Zacchai, en bouwde een tweede deel, van den hoek af tot aan de deur van het huis des Hoogenpriesters Eljafchib. Naast hém bouwdë 21 Merimoth, de zoon van Uria, zoon van Hakkotz, het tweede deel van de deur Eljafchibs af tot aan het einde van Eljafchibs huis. Naast hem bouwden de Priesters, die in den omtrek der Jordaan woonden. Naast hen bouwden Benjamin en Chafchub 23 tegen over hunne huizen, naast hem bouwde~Afaria, de zoon van Maafejah, de zoon van Anania,bij zijn huis. Naast hem bouw- 2± de Binnui, de zoon van Henadad, een tweede deel van het huis Afaria af tot aan den 2? hoek; en tot aan het punt Falal, de zoon van Usfai, tegen over den hoek, alsmede den toren , die van het boven - paleis der Koningen uitftak, en tot een wagthuis diende; naast hem bouwden Fedaja, de zoon 2<5; van vs.zg. hoekvoege?] Waar twee muuren zig zamenroegen, en eenen uit fteekenden hoek maaken. vs 7.1. het tweede deel?] Naa dat naamlijk zijne eerfle bouwing voltooid was. Zie vs.4. w.24. Binnui, de zoon van Henadad?] Ik ge. loof, zo als ik reeds bij vers 18. heb gezegd, dat 'er moet ftaan: de nakomelingen — des zoons Hena. dad. Zij beginnen deze tweede bouwing, naa dat de eerfte, vers 18. geëindigd was.  ff* NEfiElvïtiT: van Farosch,en de knegten des heiligdoms, die op den heuvel woonden, tot aan de waterpoort ten oosten,en den uit fteekenden toren.Naasthem bouwden dievanThekoaeen tweede deel, van den grooten uit fteekenden 7 toren tot aan de muuren des heuvels. Over oR de paardepoort bouwden de priesters, elk tegen over zijn huis; naast hen Zadok, de zoon van Immer, tegen over zijn huis; naast hem Schemaja, de zoon van Schecha. 20 Bia.de wagtmeester der oost.poorte; naast 30 IremHanania, de zoon van Schelemia, en Hanun, de zesde van Zelefs zoonen, een tweede deel; naast hem bouwde Mefchul. Jam, de zoon van Barachia, tegen over zijjie kamer. Naast hem bouwde Malchia, de 31 goudfmit, tot aan het huis der knegten des Heiligdoms en der Kooplieden, tegenover den wagttoren, tot aan de hoekzaal; rus- 32 rfchen de hoekzaal en de Ichaapspoortbouw«den de Goudfmeden en Kooplieden. Cap. vs. 27.] Hunne eerfte bouwing ftaat vers 5. ■iZ% 3lV HfJV ^ien te heiligdoms en dirJ00pAede,^ H'e^ weeteikmij niets anders, dan gemeenfchaphjke huizen te verbeelden, welke den fcnegten des heiligdoms, en het ganfche genootfchap der kooplieden hebben toebehoord. P vs. 32. hoekzaal] Het fchijnt, dat hier in den iioefc van een gebouw een groote zaal was, en die gaf 3*n dezen oord der ftad of ftraat den naam, S  112 Cap. HL 33. — IV. 17, Hoe zig de naluurige vijanden der Jooden, in* zonderheid de Samaritaanen, hij dit houwen der muuren gedraagen. Schikkingen , dis Nehemia tegen eenen overval van hen maakt. Toen Sanballat hoorde, dat wij de muü- 33 ren bouwden, zo wierd hij zeer toornig en grimmig, fpottede met de Jooden, en zei- 34 de voor zijne broederen, en het Samaritaanfche krijgsvolk: wat beginnen deze elendigë JoodenV zaï men ze laaten geworden? zullen zij offeren?zullen zij heden het werk voleinden? zullen ze met de fteenen uit den puinhoop weder bouwen , die verbrand zijn ? De Ammonit Tobia , die bij hem 35 Hond, zeide: wat zij bouwen, hunnefteene muuren, zal een vos om verre werpen, wanneer hij tegen dezelven komt. Hoor 3 Giddel, Schefatia , Chattel , Fochereth, 57 Hatzebaim, Amon, alle knegten des Hei- 58 ïigdoms , en nakomelingen van Salomons 59 llaaven, drie honderd tweeën negentig. 60 „ Deze zijn zij,welke van Thel Melach, 61 Thel-Charfcha, Cherub, Addan, en Immer, na Jerufalem togen, maar hunne afkomst, en of zij uit Israël waren, niet konden bewijzen: de nakomelingen van Dela- 62 ja, Tobia, Nakuda, zeshonderd twee en veertig: en van Piesterlijke afkomst, de na» 63 komelingen van Chabbaja , Hakkotz , en Barfillai, ("welke eene dochter van den Gileaditer Barfillai getrouwd, en zig naar den naam der Familie, met welke hij zig verzwagerde , s-enoemd had.) Deze zogten hun 64. geffcachtregïster, maar konden het niet vin. den, weshalven zij voor het Priesterampt onbekwaam verklaard wierden, en de landvoogd  Cap. VII. ï3|» troogd gelastte hunnentwege, dat zij van 6$ het Heilige niet zouden eeten, tot dat we. der een Priester met het licht en recht opftond. „ Al dat volk maakte zamen twee en 66 veertig duizend , drie honderd en zestig , hunne knegten en maagden niet mede gere- 67 kend, waarvan er zeven duizend, driehonderd zeven en dertig waren. Ook hadden zij twee honderd vijf en veertig zangers en zangeresfen, zeven honderd zes en dertig f58 paarden, twee honderd vijf en veertig muil- 69 ezels, vier honderd vijf en dertig kamee» Ien, zes duizend, zeven honderd en twintig ezels. ,, Eenigen van de Hoofden derFamilien 70 gaven eenen onderftand tot het werk : de Landvoogd gaf in den algemeenen fchat, duizend darkemon gouds, vijftig fchaalen, dertig priester-rokken , en vijf honderd .. . . Van de Hoofden der Familien wierd, 71 tot goedmaakinge van het werk, gegeeven twintigduizend darkemon gouds, entwee duizend twee honderd Mijnen zilvers. Wat 7% het overige volk gaf, waren twintig duizend darkemon gouds , en twee duizend twee honderd Mijnen , en zeven en zestig Priesterrokken. En nu woonden Priesters, 73 Le- vs 70 ] Waar deze flippen ftaan, is denaam der gefchonken zaak weggevallen, welken men door raaden wel niet weder herftellen zal. VS. 73.] Dit vers komt met eene kleine verandering I 4 drie-  i3ö N E H E M I A. jLeviten, Dsurwagters, Zangers, die van het volk, de knegten des Heiligdoms, en geheel Israè'1 in hunne rieden. Cap. VIII. i 19. Esra leest het volk de wet in het openbaar voor. VIII. „ De zevende maand naderde, en de Is- i raè'. örlemaal, en in geheel verfcheide tijden voor: i) Esra. J1I. 70, behoorende tot het jaar van Nabonasfar 211.. 2) in het Apocrijphe boek Esra IX. 37. in het begin desjaars 270, en 3) hier volgens het jaar 303. Ik heb bladz. 85 reeds aangemerkt, dat de twaalf eerfte verzen van het agtfte Capittel, welke, met het geen, wat tot het einde van het tiende Capittel volgt, zeer ftipt.zamenhangen, in het Apocrijphe boek, Esra. ruim 30 jaaren vroeper ftaan: in het boek Esra behooren zij tot het 3707?,? jaar van Nabonasfar, en hier zouden zij te ftaan komen agter het jaar 303, wanneer men alles op zijn vroegst rekent, :n het met'de zevende maand beginnende jaar 304, dus ten minften 34 jaar laater. Du.ir ftelde ik reeds de gisfing, of liever mijn gevoelen voor, dat die gefchiedenis aan de verkeerde, plaats ftaat Wie nu in eene hiftorifche zaak uit zijne eigen oogen zien wil, die overweege de volgende reden, 1) Het Apocrijphe boek Esra, het welke tog zeker veele geloofwaardigheid heeft, al is het, dat de Hebreeuwfche text daarvan niet meer in wezen is. ftek ze in den volkomenften en besten zamenbang, 34 jaaren vroeger, en evenwel kan ze, met zo bijkans volkomen eenerlei woorden verhaald, wel eens flegts zijn gefchied. =0  C a h VIII. i37 xac'Iiten woonden in hunne fteden: en nu % ver- 2) Jofephus zegt, 'Esra zij geftorven, vóór dat Nehemia Stadhouder van Judea is geworden; des kan hij, in het tweede of een nog Jaater jaar van iVMetfz/iwStadhouderfchap, al dat geen niet hebben gedaan, wat hier van hem verhaald word. 3) Wilde men dit alles verwerpen, en zeggen, ik hoor noch na het Apocrijphe boek Esra, noch na Jofephus; dan is het vreemd, dat wij, tot dus verre, in het boek van Nehemia niets in het geheel van Esra hebben gehoord, een' man, •welke niet met ltilzwiigen voorbij gegaan konde worden, indien hij leefde; weshalven dit ftilzwijgen in de 7 eerfte Capittelen alreeds bewijs genoeg fchijnt te zijn, dat Esra niet meer leefde, toen Nehemia aankwam. 4) Maar, wat nog meer is, wie kan gelooven, dat Esra, welke in het jaar 269 als Wetgeleerde in Paleftina kwam , eigenlijk met bevel des Konings van Perfie , om de wet te leeraaren, eerst in het jaar 304 de wet het volk, op deszelfs begeerte , voorgeleezen heeft, welker inhoud voor het groot gedeelte des volks, het welk begon te weenen , nieuw fchijnt geweest te zijn.? Had die man, geduureude volle 35 jaaren , zijn' pligt zo zeer verwaarloosd ? en wierd hij eerst in een ouderdom, welken ik niet minder, dan 70 jaaren kan Hellen, zulk een openbaare en vlugge voorleezer der wet? 5) Het is blijkbaar, dat het begin van het elfde Capittel niet met het tiende , maar met Cap. VII. 4. 5. zamenhangt, alwaar Nehemia het gebrek van inwooners en huizen te Jer u/a. lem bemerktdeshalven de oude registers na« flaat, en nu Cap. XI. den tienden man van het land in de ftad laat trekken. 6) In die Capittelen ziet men Nehemias wijze van fchrijven in het geheel niet, dewelke 1 S nooit  138 N E II E M I A.' nooit van zig in den derden perzoon pleegt te* fpreeken, maar regelregt ik te zeggen. 7) Daarenboven leveren de aanmerkingen op het tiende Capittel nog bijzondere reden op, om deze gefchiedenis vroeger te plaatzen. Uit hoofde van deze reden kan ik niet anders denken, dan dat deze Capittels agter het boek Esra in het jaar 270 behooren. Maar hoe zijn die hier in het boek Nehemia gekomen ? Ik denk, dat het daaromtrent dus is toegegaan: Nehemia vond, bij het nazoeken der vroegere berigten, hier, wat voordezen reeds onder Esra nopens de vreemde huwelijken gedaan was, en hoe men die verboden had; en dit is eene voorbereiding, tot het geen hij , vervolgens , tegen de nog fchadelijker en gevaarlijker geworden vreemde huwelijken, ten zijnen tijde, doen wil. Esras voorgang gaf hem het voorbeeld. De eenige, en, ik ontken het niet, fterke tegenwerping, welke hiertegen gemaakt kan worden, is, dat Cap. VIII 9. en X. 2. van Nehemia als Landvoogd gewag gemaakt word. Is die leczing egt; dan is de tegenwerping onoverwinnelijk, en men moet dus gelooven, dat Esra, tegen alle andere hiftorifche berigten, ten tijde van Nehemia geleeft, en onder hem eerst begonnen heeft te doen, wat hij 35 jaaren vroeger had moeten doen, de wet voor te leezen. Maar ik kan mij niet anders verbeelden, dan dat deze naam in beide plaatzen onëgt, en eene inlasfing is van eene laatere hand, welke meende, dat Nehemia hier fchreef, en zo konde hij, als Landvoogd, toch wel bij dit alles geene zo ftomme perzoon geweest zijn, dewelke dus of het geheele, de Landvoogd Nehemia, inlaste, of, ingeval zij, mogelijk, in vroegere handfchriften vond, de Landvoogd, den naam Nehemia daarbij voegde, om dat de TJitfchrijver dagt,'dat die immers op dien tijd Landvoogd geweest ware. Deze inlasfing is wel zeer oud, en word in alle handfchriften gevonden , ja ik meen 2 Machab. 11. 13. een fpoor daarvan te vinden, dat de fchiijver van het tweede boek  Cap. VIII. ,s9 verzamelde zig het volk als een eenig man op de marktplaats voor de waterpoort, en hegeerde van Esra, den Schriftgeleerden, dat hij het boek der wet van Mofes mogte brengen, welke Jehova aan Israël had gegeeven. „ De Priester Esra bragt de wet, 3 op den eerften dag der zevende maand, voor de ganfche verzameling, mannen , vrouwen , en alle Leeraaren , en las ze op de 4. markt. boek der Machabeën hier of Nehemlas naam geleezen, of wel ten minften de door Esra gedaane voorlcezing der wet, in gedagten, onder Nehemia gefield heeft, om dat die in zijn boek (laat. Doch ik houde beide reizen den naam Nehemia enkel voor eene inlasfing: voor eerst las hem ten minden de Griekfche overzetter van het Apocrijphe boek Esra niet, (zie voor bladz 89.) en ten anderen kan hij, wat de zaak betreft, gansch geene plaats hebben, zoals ik bij Nehem. X. 2. aanmerken zal. Daarbij heeft ook Nehemia nooit dien Titel, welke hier beide reizen van hem zoude voorkomen, maar een anderen: ik heb getragt, het onderfcheid in onze taal kenbaar te maaken, in welke ik ook daar een onderfcheiden woord verkoos, te weeten voor Nehemias Titel QFecha) Stadhouder, en voor den hier voorkomenden Clirfchathd) Landvoogd. Dat deze Capittels met andere, ten deele nog groffere, maar over het algemeen behouden fchrijffouten tot ons zijn gekomen, zal men uit de aantekeningen op Cap. VIII. 17. IX. 23. zien. vs. 3. Leeraaren] Uit het volgende za! men zien, dat dit Leviten waren, welke zelfs eenig werk bi) dit voorleezen der wet moeiten waarneemen: vs. 8—10. Waren er deze verzen niet, dan had ik overgezet: en allen, die ze kondenverflaan, dat is, ook kinderen, zo veele als er van hen in ftaat waren, om eene voorgeleezen wet te verftaan.  rao NEHEMI A; marktplaats voor de waterpoort, van dat de dag aanbrak, tot op den middag, voor de mannen, vrouwenen Leeraaren, en alle luifterden na het wetboek. „ Esra, de 5 Schriftgeleerde ftond op een hoogen houten ftoel, welken men tot dat einde opgeregt had, en naast hem ftonden Mattathia, Schama, Anaja, Uria, Hilkia en Maafeja, aan zijne regtehand, en Fedaja, Mifchaël, Malchia, Chafchum , Chaschbaddana , Zacharia en Mefchullam, aan zijne linke hand. „ De Schriftgeleerde Esra opende het 6 boek voor de oogen des geheelen volks; want hij ftond verheven, zo dat alle hem konden zien; bij het open doen van datzelve ftond al het volk. Esra loofde en 7 dankte Jehova, den grooten God, en al het volk, antwoordde, met opheffinge zijner handen, Amen! Amen! neigde zig hierop, en wierp zig voor Jehova, op hetaangezigt, ter aarde neder. Jefu, Bani, Scherebia, 8 Ja- zy.5.3 Tot welk einde deze 13 mannen (naar het getal der (lammen Israëls) bij Esra ftaan, is niet beilist: maar het gewoon en niet onwaarfchijnlijk gevoelen is, dat zij Esra met leezen hebben afgelost; want waarlijk, van het aanbreeken des dags af tot den middag toe, volflagen zes uuren aan malkander kan wel, bezwaarlijk, iemand, en daarbij nog een man tusfehen zestig en zeventig jaaren, aanhoudend zoluid leezen, dat een groot, rondomftaande volk hem verftaat. vs. 8. maakten de wet voor het volk verftaan* baar] Waarfchijnlijk gefchiedde zulks van denzelfden hoogen houten ftoel, van welken de wet wierd voorgeleezen,maar meerderen hadden dit werk onder zig  Cap. VIII. 1At jamin, Achub, Schabthai, Hodia, Maafeja, Kalita, Afaria, Jofabad, Hanan en Felaja,en de Leviten,maakten de wet voor het volk verftaanbaar , en het volk bleef ftaan. Zij lazen het wetboek Gods, met 9 bijgevoegde overzetting en verklaaring, en maakten het voorgeleezene verftaanbaar. „ Nehemia, welke Land voogd was, Esra 10 de Priester en Schriftgeleerde, en de Leviten, die het volk onderweezen, zeiden tot al het volk: deze dag is Jehova uwen God heilig, gij moet niet treuren en weenen! want al het volk weende, toen het den inhoud zig verdeeld, dewijl ze zig daartoe moeiten voorbereiden, wat zij als overzetting der Hebreeuwfche wet en ter verklaaringe wilden zeggen. vs. 9. met bijgevoegde overzetting] Het He•breeuwsch bad nu bij veelen opgehouden, hunne moedertaal te zijn, en het Chaldeeuwsch had reeds in de Babijlonifche ballingfchap begonnen , het te verdringen: dienvolgens was het, om des gemeenen volks en der ongeleerden wille, noodig, bij den Hebreeuwfchen text eene Chaldeeuwfehe overzetting te voegen. Doch ook dit deed Esra niet zelf, alhoewel hij er het opzigt over had, en behulpzaam mag geweest zijn, maar de vooraf genoemde 13 mannen, en de Leviten- es. 10. Nehemia, welke Landvoogd was] Hier fchijnt allereerst flegts geftaan te hebben, de Landvoogd, en denaam, Nehemia, door eene laatere hand te zijn ingelast: zie bladz.89 en het geen wij zo eva» hebben aangemerkt. Al het volk weende] Des fchijnt het begin van voorleezen niet met Mofes eerfte boek, maar met eene plaats midden uit de wet, welke tot dus verre over-jrceden geboden behelsde , gemaakt te z(jn : want over  14* NEHEMI A. houd der wet hoorde. Des zeide hij tot n hen: eet van het beste, dat gij hebt, drinkt zoeten wijn, zendt den geenen, die niets hebben, van uwe tafel, want deze dag is onzen Heere heilig: zijt niet bedroefd, de blijdfchap over God zij uw roem. Ook zog. 12 ten de Leviten het klaagen des volks te {tillen , en zeiden, houd op met weenen! de. ze dag is heilig , zijt niet bedroefd. Zo 13 ging nu al het volk tot zijne maaltijden, van dewelken ook geregten in andere huizen gezonden wierden, en tot vreugdebedrijven, want zij hadden verftaan, het geen hen was verklaard. Op den tweeden dag kwamen de Hoofden 14 der Familien van al het volk, de Priesters en Leviten tot Esra den Schriftgeleerden, om zig nog nader nopens eenige dingen in de wet te onderregten. Zij vonden nu in 15 de wet gefchreeven , Jehova hadde door Mofes geboden, dat de Israëliten, in de ze. vende maand, geduurende dit Feest, in Loof. over den inhoud van Mofes eerfte boek zoude het volk bezwaarlijk zo bedroefd zijn geworden. vs. II. deze dag is heilig] De eerfte dag der zevende maanu >s de Nieuwejairsdag, het van Mofes zo genoemde Feest der hazuine, Lev it. XXIII 24. 25. Nümer. XXIX 1. Geene ondeugden, geene moedwillige zonden, maar enkel uit onkunde onftaane overtreedingen van Mofes wetten waren het, die de algemeene droefheid des volks veroorzaakten. Esra wil niet, dit om dezelve het vreugdefeest in een openbaareu treurdag zou. de veranderd worden.  Cap. VIII. I43, Loofhutten zouden woonen, zij dus in alle 16 hunne fteden en te Jerufalem moeften laaten uitroepen : gaat op het gebergte , en brengt takken van olijf boomen, wilde olijfboomen, mijrteboomen, palmboomen, en andere loofrijke boomen, om naar hetvoor-fchrift loofhutten te maaken.. Het volk 17 ging uit, haalde dit alles, en maakte loofhutten, de één op zijn dak, een ander in z'rjn' hof, en wéér anderen in de voorhoven van Gods huis, en op de marktplaatzender waterpoort, en der poorte Efraim. De ig ganfche gemeente, alle, uit de dienstbaarheid vs. 17. op zijn dak] Men moet zig hier te binnen brengen , dat in het zuidelijk Afién de daken vlak Zlïn. vs. 18. Sedert den tijd van Jefu, den zoon van Nuri] Hier moet men wél letten, dat Jefu en Jofua éenerlei naamen zijn, Jofua de oude, en Jefu, de ten tijde van Esra meer gemeene naam. Dit is de rede, waarom in die boeken, waarin men den naam fofua vinö, niet Jefu, en waarin Jefu ftaat, niet Jofua voorkomt. Maar nu kan het den leezer in de daad vreemd voortomen, dat van Jofuas tijd af geen zulk Loofhuttenfeest, zelfs niet eens onder David, Salomo, Hiskia, Jofia gevierd zoude zijn. Het komt mij gansch niet waarfchijnlijk voor, dat de Schrijver ook dit flegts heeft willen zeggen ; want waarvan daan konde hij berigten tot op den tijd van Jofua hebben ? In den Bijbel ftaat werklijk niets nopens deze zo verre gaande nalaating , en, behalven de Bijbelboeken, fchijnen weinige, of gansch geene fchriften, van den tijd vóór dc Babijlonifche ballingfchap te zijn behouden. Ik vermoede, dat de woorden, den zoon van Nun, een bijvoegzel z'yn van eene laatere hand, en dat Esra zelf eenig-  U* NEHEMI AV1 heid wedergekomen, maakten loofhutten; en woonden daarin. Sedert den tijd van Jefu, den zoon van Nun, was dergelijk iets niet gefchied onder de Israëliten. Zii hadden eene groote vreugde; daarbij wierd 19 dag voor dag, van den eerften dag tot den laatften, het wetboek Gods voorgeleezen; zy hielden het Feest zeven dagen lang, en op der, agtften het nafeest, zo als belast Cap. IX. Bededag der Israëliten naa het geëindigde Loof. huttenfeest, wegens de bemerkte overtreedin. gen van Mofes wet, inzonderheid ten opzigte van huwelijken met vreemdelingen. IX „ Op den vier en twintigften dag der- j * zelf. niglljk gefchreeven hebbe, federt den tild van %fu; alsdan is het Jefu , of Jofua de Hoogepriester. vs. 19. het nafeest] De agtfte dag, welke naa het Lootnuttenieest wierd toegegeeven. Levit XXIII 36. Numer. XXIX. 35. ' Wat in het iX en X Capittel ftaat, is vóóraan met „ getekend, om daardoor dat geen, wat Nehemia aanhaalt, als in de Archief gevonden, van deszelfs eigen woorden vervolgens te onderfcheiden. os. 1.3 Met den 2i/?«* dagging het eiaenlijke Loofhuttenfeest ten einde, de aayfe dag was het Nafeest, naa dat zelve laaten zij nog een' dag voorbij gaan, en bepaalen den bededag op den 24/ien dag  Cap. IX. 145 zelfde maand kwamen de Israëliten vastend zamen , in treurgewaaden , en afche op hunne hoofden, zonderden het zaad Israëls $ van alle nakomelingen uit vreemde volken af, en beleeden hunne zonden, en de zonden hunner Vaderen. Het eerfte vierendeel 3 des dags ftonden zij, en lieten zig het wetboek van Jehova voorleezen , en in het tweede vierendeel beleeden zij, voor hunnen God op den grond liggende , hunne zonden. : Hier traden op het geftoelte der 4 Leviten, Jefu, Bani, Kadmiel, Schebania, Bunni, Scherebia, Bani, Chanani, en rie-. pen luid :tot Jehova hunnen God. De Le- 5 viten, Jefu, Kadmieï, Bani, Chafchabnia, Scherebia, Hodia, Schehania, Petachia,zei« den: „ Staat op, looft Jehova uwen God-, van het ééne geflacht tot het andere! men loove uwen heerlijken naam, die boven allen lof en roem verheven is! Gij Jehova zijt al- Ö leen! Gij hebt den Hemel, en den Hemel boven den Hemel, en al zijn heir gemaakt, de aarde, en wat op haar is, dezeën, en wat in dezelven is, allen dezen geeft gij het Leeven, en u bidt het heir des Hemels aan. ;Gij »J-3-] Daar wij den dag in uuren verdeden, zo verdcelen hem de Oosterfchen in vier deelen van 3, •of zes deelen van 2 uuren: het eerde vierde deel is van zonne-opgnng tot 's morgens ten .9 uuren bij ons, en het tweede - vierde deel gaat van daar tos op den middag, K  T4<5 NEHEMIA. Gij zijt Jehova, de God, die Abram verko- 7 ren, uit Ur der Chaldeê'n uitgevoerd, en hém den nieuwen naam, Abraham, hebt gegeeven. Gij vondt zijn hart oprecht 8 voor u, en maakte met hem en zijnen nakomelingen het verbond, om hem het land der Cananiten, Hethiten, Amoriten, Pherifiten, Jebuftten , en Gergefenen te geeven , en vervulde uwe belofte , want gij zijt waaragtig. Gij aanfchouwde de elende 9 onzer vaderen irt Egijpten; gij hoorde haar geroep aan den Arabifchen zeeboezem. Gij 10 deedt tekenen en wonderen aan Farao, zijnen Bedienden, en al het volk in zijn land; want gij wist, dat zij Israël met trotsheid hadden onderdrukt, en maakte u eenen grooten naam tot op den tegenwoordigen dag. Gij kliefde de zee voor hen, op dat zij, irj 11 het midden, op den vasten grond doorgingen, en, die hen vervolgden, wierpt gij in de vloeden, als een' fteen in diepe wate. ren. Des dags leidde hen eene .geftadige 12 wolk, en des nachts een geltadig vuur, het welke hen den weg verlichtte, op welken zij gingen. Op den berg Sinai kwaamc gij 13 na beneden, om van den Hemel met hen te fpreeken, gaaft hen rechtmaatige rechten, waare leer, goede geboden en wetten. U-' 14 wen heiligen Sabbath maakte gij hen bekend, en gaaft hen, door uwen knegt Mofes, geboden, wetten en leeringen. Spijs 15 gaaft gij hen van den Hemel, toen zij honger hadden , en liet water uit de rotfen vloei.  C A F. IX. 14? vloeijen , wanneer zij dorst hadden , en gelastte hen, om in het land te gaan, en het in te neemen, het welk gij hen gezwooren hadt. Maar zij (en) onze Vaderen 16 zondigden moedwillig, waren hardnekkig, en gehoorzaamden uwe geboden niet, wei- 17 gerden, u te gehoorzaamen, en dagten niet aan uwe wonderen, die gij voor hen gedaan hadt, waren weêripannig, en wierpen eenen aanvoerder op, welke hen in de flaavernij van Egijpten terug zoude brengen ; maar gij, o God, zijt enkel vergeeving, genadig, barmhartig, langmoedig, liefderijk, en verliet ze niet. Ook toen zij zig 18 een gegooten rund maakten, en zeiden, dit is uw God, die u uit Egijpten heeft geleid, en vs. 16. en] Dat dit tusfehen twee haakjes ingeflooten en overtollig is , ziet een ieder : ik liet het ftaan , zo wel volgens mijn verdrag met mijne leezers, dat ik, in de overzetting, den Text niet naar'gistingen wil veranderen , als ook daarom , om dat ik gaarne de blijkbaare bewijzen wiide behouden , dat onze Capittels gebrekkig afgefebreeven , en met inlasfingen tot ons zijn gekomen. Een enkel handfchrift laat dit en uit. vs. 17. Egijpten'] Hier ben ik van de gedrukte leezing afgegaan-, naar welke dit heet: in hunne wederfpannigheid- Ditmaal waren er zo vee je getuigen voor üe egte leezing, dat het eenzijdigheid tegen deze Capittels zoude geweest zijn , dezelve in de overzetting niet aan te neemen. vs.\l. groote lasteringen te werk .fielden] Een rund als God aan te-bidden, als dien Gud , welke hen uit Egijpten geleid had, word als lastering aangemerkt. K 3  148 NEHEMIA. en groote lasteringen te werkitelden, vér- ƒ * liet gij hen nogthans niet in de woestijn , naar uwe groote barmhartigheid , gij, de geftadige wolk, weekt niet van hen, maar wees hen over dag den weg,en uw aanhoudend vuur hield des nachst niet op, om hen op den weg te lichten, welken zij moeiten gaan; uwen goeden geest gaaft gij, om ze 2c verltandig te maaken; uw Manna onctrokt gij hunnen mond niet, en water gaaft gij hen, wanneer zij dorst leeden. Veertig jaa. 2i ren voedde gij hen in de woeftijne, en zij leeden geen gebrek; hunne kleederen vielen niet veröud van het lijf, en hunne voeten zwollen niet. Gij gaaft hen Koningrijken 22 en . vs.ig. gij. Je geftadige wolk\ Dat is, die wolk. welke geitadig voor hen heen trok, welke evenwel geene enkele wolk was, maar gij zelf, en zij het teken uwer tegenwoordigheid Ik ben hier van de foodiche punten afgegaan , welke men , zonder de Spraakkunst geweld aan te doen, niet kan over-Zetten. £ÜÜi 2v.°' "'^"JoeJen geest gaaft gij] Mogelijk word hier op Nu MER. XI 17. 25. 26. gedoeld. vs 22. het land van Sichon, en het land des Konings van Hesbon] Hadden de Leviten zulk een gebed werklijk voor gefproken; dan moeiten zij, en oeszelfs opllellcr, zeer onkundig geweest zijn: wanr hier worden van één Rijk, Sichon des Ko. mngs van Hesbon , twee gemaakt. Ik ben bijna verzekerd , dat zij baden , het land van Sichon, Koning te Hesbon ; maar, om dat zelfs geen één handfchrift zo heeft, ik bleef bij de blijkbaar gebrekkige leezing van den gedrukten text, en dit'deze reis met üügts wegens mijne belofte, om geene gis-  Cap. IX. 149 en volken, en verdeelde die onder hen van het ééne einde tot het andere, het land van Sichon, en het land des Konings van Hesbon, en het land van Og, Koning van Bafan. Hunne zoonen vermeerderde gij als 23 de Harren aan den Hemel, en bragt hen in het land, dat gij hunnen Vaderen beloofd hadt, om het in te neemen. De zoonen 24 gingen in het land, en namen het in; de> Cananiten, daarin woonende, vernederde gij voor hen, en gaaft ze in hunne magt, hunne Koningen en de volken des lands, om met hen te doen naar hun welgevallen. Vaste fteden veroverden zij, en een fchoon 25 land, huizen , vol goederen van allerlei foort, gegraaven regenbakken, wijnbergen, olijfgaarden, vrugtbaare boomen in menigte; zij aten, wierden verzadigd en vet, en leefden , door uwe groote goedheid , in weelde en overvloed. Maar nu wierden 26 zij ongehoorzaam,en vielen van u af; uwe wet wierpen zij agter den rug; uwe Pro. phee- gisfingen in den text der overzettinge in te lasffen, maar ook, om dat men uit dit, en nog een tweede klaarblijklijk voorbeeld zien kan , hoe flegt afgefchreeven deze Capittels tot ons zijn gekomen, en hoe het heel wel mogelijk zij, dat ook de daarin ftaande, de geheele gefchiedenis verwarrende naam, Nehemia, onëgt is. vs. 26. daaden, die lasteringen waren] Hunne fchandelijke afgoderijei. Geene ergere godslastering kan er wel zijn, dan wanneer ik een wangedrogt, het welke ik voor een' God houde, eenen Moloch, 3ienschJijke offerhanden brenge.  i5o NEHEMIA. pheeten, welke hen vermaanden, om zig tot u te bekeeren, doodden zij, en voerden veele daaden uit, die lasteringen waren. Gij gaaft hen in de magt hunner vijan- 27 den, op dat zij hen benaauwdcn; wanneer zein nood waren, riepen zij tot u, gij hoorde het ui den Hemel, en gaaft hen, naar uwe groote barmhartigheid, verlosfers, die ze van de onderwerping hunner vijanden weêr bevrijden. Maar, toen zij rust had- 28 den, deeden zij op nieuw kwaad voor u; dan gaaft gij hen over in de handen hunner vijanden, op dat die over hen heerschten; zij nepen weder tot u, en gij hoorde het in den Hemel, en verloste ze menigmaal naar uwe groote barmhartigheid. Gij vermaan. 29 de hen ernftig, om tot uwe wet weder te keeren, maar zij waren vermetel, hoorden na uwe geboden niet, zondigden tegen uwe wetten, door welke hij gelukkig word die ze waarneemt, keerden u afvallig den rug toe, waren halftarrig,en hoorden niet. Gij Helde uwe ftraffen veele jaaren uit, en 30 het uwen geest hen door de Propheeten waarfchouwen; maar zij hoorden niet, en nu gaaft gij hen eindelijk over in de handen van de volken der landen: doch naar uwe 31 groote barmhartigheid vernielde en verliet gij ze niet, want gij zijt een genadig en barmhartig God. En nu onze God, gij groote 32 gij magtige, gij gedugte God, die het verbond houdt, en wiens vaderlijke liefde blijft agt het menigvuldig ongeluk niet gering \ het  Cap. IX. 151 het welke ons, onzen Koningen, Vorften, Priesteren, Propheeten, Vaderen, en uw geheel volk , van den tijd der Asfijrifche Koningen tot heden toe heeft getroffen. Gij zijt rechtvaardig in alles, wat gij over 33 ons hebt toegelaaten, gij hebt recht gedaan, en wij hebben ons fchuldig gemaakt, wij, 34 met onze Koningen, Vorften, Priesteren, Vaderen, naar uwe wet hebben zij niet gedaan, en na uwe gebodenen bevelen, die gii henernftig aanbevolen hadt, niet gelutfterd Toen zij de kroon nog droegen, en 35 bii het menigvuldige goed, het welk gij hen geseeven hadt, en in het groot en heerlijk land, dat gij hen liet veroveren, dienden zij u niet, en bekeerden zig niet van hunne kwaade bedrijven. Thans zijn wij knegten, 36 en dienstbaar in het land, het welk gij onzen vaderen gegeeven hadt, om de vrugten en het goede daarvan te genieten: zijne in- 37 komften brengt het rijklijk op voor de Ko- mn- vs. 3 so drachmen voor een' ram ; ook ging Bagqjès'm den Tempel, en antwoordde den Jooden, welke hem wilden weeren, dat hij heiliger was, dan zij, want dat hij geenen broedermoord begaan hadde. Dit zoude onder Artaxerxes den tweeden zijn voorgevallen. (O u o. hbd. B.Xl. cap. 7. 5.1.) De Jaargetallen zijn dus. Het laatfte jaar van Ne* fiemtas ftadhouderfchap is, van Nabonasfar 315, en dan moet, indien anders onze plaats volkomen egt is, Johannes reeds een' zoon gehad hebben, dus ■wel omtrent 20 jaar of meer oud zijn geweest, in Jietjaar 343 van Nabonasfar, dus 28 jaar daarnaa, kwam Artaxerxes II. tot de regeering, toen ware hij dus 50 jaar, zoo niet meer, oud geweest. Zal -nu dit onze Johannes zijn, waaraan ik egter eenig2ins twijfel, dan moet het in H begin der regeéringe van Artaxerxes II. vallen: ware het daarentegen, zo als ik vervolgens toonen "zal, een andere Johannes , een Neef van dezen; dan zoude het in *t midden of het einde van de regeering dezes Konings vallen, welke van het jaar Nabonasfars 343 tot 389, dus tusfehen 28 en 72 jaar naa Nehemia geregeerd heeft. Want beide Priesters konden nog jong, en in het bioeiieo hunner jeugd geweest zijn. Jaddu] Ook dezen heeft Jofephus t maar die zegt ieu>a  C A p. XII. iCV iets, het welk hij moet vergeeten hebben, met de tijdrekening te vergelijken: die hebbe naamlijk onder Darius Codomannus geleeft, nog ten tijde, dat Alexander de Groote in Paleftina inviel, en de Jooden zig aan hem onderwierpen, ja deze Jaddu zij Alexander te gemoet gegaan , en erkend geweest voordien, welke hem in den droom de heerfchappij van Afie voorfpeld had. (Oudhed. B, XI. cap. 7. § i. en cap. 8. geheel.) Ontegenzeggelijk fchijnt het wel te zijn , dat de Hoogepriester in Alexanders tijd Jaddu heette; dien konde en moest Jofephus uit de Joodfche gefchiedenis weeten , en hij • verhaalt te omftandig van hem, als mede van deszelfs broeder Manasfe, welke tot de Samaritaanen overging, dan dat dit allés louter dwaaling zijn, en-geen Jaddu op dien tijd konde geleeft heóben. Maar een Jaddu, onder Ne* /temia gebooren , kan het bezwaarlijk weezen; want omtrent honderd jaaren naa het (geëindigd) ftadhouderfchap van Nehemia is Alexander ,na Paleftina gekomen, en voor een meer dan honderdjaarigen man fchikt zig dat geen niet, wat Jofephus van zijnen Jaddu verhaalt. Hij kan onze Jaddu niet zijn, ten ware die beide naamen, Jonathan en Jaddu, eerst: door een laatere hand in' het boek van Nehemia i lang naa Nehemias dood, gezet waren : doch ook •alsdan kwam alles, hetgeheele verhaal van Jofephus, evenwel nog onwaarfchijnlijk voor, want in 206 jaaren kwamen dus flegts vijf geflachten, daar men zes öf zeven moest verwagten, en Jaddu leeft nog taamMjk lang, naa dat hij zig aan Alexander heeft onderworpen. Veeleer geloove ik, dat Jofephus, welke naa de ■verwoofting des Tempels leefde, en de verbrande geIlaehtregisters niet meer konde inzien , maar ze uit zijn geheugen en het boek van Nehemia weêr herftelde, hier twee Johannes en twee Jaddu, vader, zoon, neef en agterneef, onderling verwisfele, als mede Darius Nothus, onder welken de eerfte Jaddu leeven mogt^, met Darius Codomannus. Onze Jaddu had weêr een' zoon, johannes den tweeden, «a die weêr een' aoon, Jaddu den tweeden. h 9 Ik  j/o NEHEMIA. Ik (tel mij het geflachtregister dus voor' Josua of Jeso, Hoogepriester in Sorobabeh tijd, van het jaar au af. I Jojakim, Hoogepriester in Esras tijd, dus nogon» het jaar 269. I Eljaschib, toen Nehemia aankwam, om het jaar 304. I Jojada, ook nog geduurende het ftadhouderfchar* van Nehemia. I Jonathan, of Jochanan, dat is, Johanne* de eerfte , naa Nehemia, mogelijk onder Darius Nothus. I Jaddu de eer/Ie, gebooren onder Nehemia, maar mogelijk ten tijde van Artaxerxes II, Hoogepriester. I  C A P. XII. ï?I In Jojakims tijd waren Hoofden derpries- 12 terlijke Familien Meraja, van het huis Se- — raja, Chanania van het huis Jeremia, Me- 13 fchullam van het huis Esra, Jochanan van. het Jochanan of j ohannes de tweede, die zijnen broeder dood floeg, omtrent het einde der lange regeering van Artaxerxes II. I Jap du de tweede, onder den laatden Perfifchen Koning, en nog toen Alexander een* inval deed, in het jaar 415. vs 12—21.] Vergelijkt men deze verfen met het begin van ons Capittel, dan zal men aandonds gewaar worden, dat eenige naamen hier anders luiden, dan daar, bij voorbeeld Charim, Rechum, 1 ■ Merajoth, Meremoth, Ginthon, Ginthai. Ik heb dit niet veranderen, of overal eenerlei fchrijfwijze willen invoeren, dewijl ik een verdrag met mijne leezers heb gemaakt, om niets naar gisfingen te veranderen: en, wanneer zij mij al van dit verdrag ontfloegen, zo wilde ik het toch niet doen, deels, .pm dat ik onmogelijk kan weeten, welke van beide fchrijfwijzen de egte zij, deels, om dat mijn werklijk oogmerk is, hen deze Haamlijden zo voor te Hellen , als ze zijn, ten einde zij daaruit met eigen oogen zien, dat er, gelijk zulks bijna onvermijdelijk is, in dezelve menige fchrijffout moge ingefloopen zijn, en ook menige, welke men niet, op eene blijkbaare wijze , kan ontdekken, doch wel mag vermoeden. Hoe deze fchrijffouten of verfcheide fchrijfwijzen van een naam ontdaan zijn, zullen mijne leezers hier niet verlangen , bij mij te leezen; wie Hebreeuwfche letters kent, en Hebreeuwsch verdaat, ziet het , zondejr, mijne hulp, doorgaande in'den eerften opflag*  ï?i NEHEMIA. het huis Amaria , Jonathan van het huis 14 Malluchi, Jofeph van het huis Schechania, 15 Adnai van het huis Charim, Chelkai van, het huis Merajoth, Zacharia van het huis 16* Iddo, Mefchullam van het huis Ginthon, Sichri van het huis Abia, van het 17 huis Minjamin, Filtai van het huis Miadia, Schannu van het huis Bilga, Jonathan van 18 het huis Schemaja, Matthanai van het huis 19 Jojarib, Uszi van het huis Jedaja, Kallai van het huis Sallai, Eber van het huis A. 20 mok, Chafchabia van het huis Hilkia, Na- 21 thanaël van het huis Jedaja. De Leviten ten tijde van Eljafchib, Jo- 2ü ja- vs.ï6. Zacharia van het huis Iddo] Eene zeer waarfchijnlijke en gewoone gisfing is, dat dit Zacharia, de elfde onder de kleine Prcpheeten mogte zijn, welke zig zelf Zacharia, den zoon van Barachia, zoon van Iddo noemt. (Z ach ar. f. i.) De Priester Iddo kwam met Sorobabel, in het jaar van Nabonasfar 211, na Jerufalem terug, vs. 4. die konde toen heel wel reeds een volwasfen zoon, Barachia, hebben, wiens zoon, Zacharia, in het tweede jaar van Darius, (Nabon. 227.) zestien jaaren daarna als Propheet verfcheen; en deze zelfde Zacharia konde nu, in jojakims tijd, heelwel Hoofd zijner Familie zijn. Dat hier niet daarbij ftaat, de Propheet, is geene tegenwerping; want zulks behoort in eene lijst van de Hoofden der Familien niet. Inmiddels kan men niets met zekerheid zeggen, en ik heb zelfs van de ftamlijst van den Propheet Zacharia allerlei gisfingen, welke hiermede niet kunnen beftaan. Zie de aanmerking op Z a q h a r. I. 1. vs. 22.] Volgens het geen bij vers 10. ir. nopens de volgreeks der Priesteren gezegd is, kan dit vers.  C A p. XII. 173 jada, Jochanan, en Jaddu, zijn op de lijst van de Hoofden der Familien opgetekend, en de Priesters, onder de regeering van den Ko- bezwaarlijk, van Nehemias eigen hand zijn, welke ten minften Jochanan en Jaddu niet in Paleftina als Priesters heeft beleeft, al is het, dat ze ten zijnen tijde reeds mogen gebooren zijn; het fchijnt dus eenelaatere, hiftorifche of geflachtkundige aanmerking op den rand te zijn, welke mede in het boek is gékomen. Het kan heel wel weezen, dat ook de naamen der Leviten en Priesteren volgden, en dit flegts de titel was, welke na eene laatere hiftorisch.genealogifche bijlage wees. Jochanan] Dezelfde , welke vooraf Jonathan genoemd wierd. Zie de aantekening bij vs. 1. Onder de regeering van Darius] Daar dóór verftaa ik Darius II, of, zo als men hem gemeenlijk noemd, Darius Nothus, welke van het jaar van Nabonasfar 324 tot 343 geregeerd heeft, en in wiens regeering, naar mijne gedagten Jaddu I valt. Anderen verftaan daar door Darius Coda' mannus; doch waarom ik dit niet doe, zal men uit de aanmerking op vs 1. zien. Ook hier, geloove ik, volgden in de laatere bijlage, van welke dit de Titel zijn kan, naamen, welke verlooren geraakt zijn: wij zullen ons, daar wij enkele naamen niet gaarne zonder gefchiedenis leezen , en te veel daarvan reeds in dit Capittel voor ons vinden, over het gemis niet kwellen: van Ne/te* tnias hand kunnen ze buiten dat niet zijn; want die was toen niet meer in Paleftina, ja leefde wel niet meer, en fchrijffouten in dezelve zouden, even als in de overige naamen, voorgekomen zijn, en ons afgemat hebben. 'T is waar, indien wij ze hadden, dat een onderzoeker der hiftorien nog wel iets uit dezelve, even als uit de voorafgaande, konde ontleenen, maar die zijn nu eensklaps onherltelbaar verlooren gegaan.  i?4 NEHEMIA. Koning van Perfie, Darius. De Hoofden 23 van de Familien der Leviten zijn in de Jaarboeken opgetekend, tot den tijd van Jochanan , den zoon van Eljafchib. De Hoofden 24 der Leviten: Chafchabia, Scherebia, Jefu, de zoon van Kadmiel, en hunne broederen hen ter zijde, naar de befchikking van David, den man Gods, om lofzangen en dankliederen te zingen, de ééne nachtwaake tegen de andere nachtwaake. Matthania, 25 Bakbukia, Obadia, Mefchullam, Talman, Akkub, waren wagters, poortiers, en de wagt, welke tot den drempel der poort ingingen. Deze zijn het dus , welke ten tijde van 26 Jo- vs. 24. de ééne nachtwaake tegen de andere nachtwaake] Bij gebrek van andere berigten is het onzeker, of dit zeggen wille : „ zo dat de ééne nachtwaak de andere afloste, en, zo lang als zij „ ftond,geftadigPfalmen zong," (PsalmCXXXIV.) dan, „ dat de ééne nachtwaake de andere toe- „ riep, in lofzangen toeriep, en deze in lofzangen antwoordde." (Jesaia LX1I. 6.) Daar ik dit riet weet, heb ik onbepaald, en juist zo onduidelijk, als er in het Hebreeuwsch ftaat, overgezet. vs. 25. welke tot den drempel der poort ino-'tn* gen."] Dat is, welke bij nacht den vrijen in- eiAiitgang in de poorten des Tempels hadden, bij welke . j <}© tenten zijn, om dat ze gebouwd worden , maar voor een korten tijd opgeflagen houten wooningen. vs. zo. reinigden zig] Waarichijnlijk, door voor zig geofferde zondoffers. Bespoorten en de muuren] Ook deze konden met het bloed der zondöfferen befprengd worden even als op den inwijingsdag de Tabernakel, en od den grooten verzoendag het altaar en de Taberna kei ontzondigd wierd, Levit. VIII. 15 XVI 16 Tempel en muuren kunnen wel zelve niet zondigen' maar om de zonde des volks worden zij voor onrein gehouden. vs.15. 36.] Dit zijn enkel in Nehemias tijd leevende jonge Priesters, (zoonen der Priesteren) weshalven het ons gansch niet vreemd moet voorkomen wanneer men hunne naamen op de vroegere lijften der Priesteren , ten tijde van Sorobabel en W'J Tec'ds veele blijken daarvan gezien heb~ \ / bena  Cap. XIII. 183 thachfchast, Koning van Babel, kwam .ik bij den Koning, en naa één jaar kreeg ik, op verzoek, verlof van den Koning, cn ging na Jerufalem. Hier zag ik nu al het 7 Kwaad, dat Eljafchib gedaan had, zelfs om in de voorhoven van den Tempel Gods voor Tobia eene kamer te befchikken. Dit mis- 8 haagde mij zeer, ik wierp alles, wat Tobia had, buiten de kamer, beval, de kamers te reinigen , en liet er de vaten van den 9 Tempel Gods, het meelöffer en den wierook weder inleggen. Ook vernam ik,dat, ip het geen den Leviten toekwam, niet naar behooren wierd gegeeven, weshalven zij dan alle na hunne akkers gingen, Leviten, zanders en andere arbeiders. Nu tastte ik 11 de Overheden aan, en zeide: waarom zal de Tempel Gods verhaten zijn? verzamel- . de ben zo goed niet afgefchreeven tot ons tè zijn gekomen, als andere boeken, in dewelken wij zulke zwaarigheden in het geheel niet vinden, bij voorbeeld, die van Mofes. . Konino- van Babel] Zo word hier de Koning van Perfie genoemd, om dat Paleftina tot de, door Ciirus veroverde Babijlonifche Monarchie behoorde, dus van Artaxerxes eigenlijk , voor zo verre hij Koning van Babel was, beheerscht wierd. Komt dit eenigen wat hard en onwaarfchijnlijk voor, dan moet ik hen zeggen, dat men volgens eene andere, doch flegts weinig geftaafde leezing, overzetten konde : want in het twee en dertig/le 'aar van Koning ArtHachjehast kwam tk te Babel bij den Koning. Dan had zig Artaxerxes,m dit jaar, te Babel opgehouden , en njj Neliemw daarheen geroepen.  184 NaV N E-H E M I A. voor chr. 431. de de Leviten weder , en herftelde ze in hunnen dienst. Nu bragten alle in het jood- 12, fche land de Tienden van vrugt, wijn en olie in de voorraadshuizen , en ik ftelde 13 Schelemia, den Priester, Zadok den fchrij. ver, en Fedaja van de Leviten tot opzieners over den voorraad, en ik voegde bij hen Hanan, den zoon van Sackur , zoon van Matthania ; want men hield ze voor oprechte lieden, en hun pligt was, de verdeding onder hunne broederen te maaken. Mijn God, gedenk aan mij deswegen, en 14 laat het goede, dat ik aan het huis mijnes Gods en deszelfs wagters en dienaaren héb gedaan, niet vergeeten zijn! Cap. XIII. 15 3i. dffchaffing der oyertreedinge der Sabbaths-weU ten, en der verboden huwelijken. Op dien tijd zag ik Jooden op den Sab- 15 bath wijn perfen, garven na huis brengen, en op hunne ezels laaden , als mede wijn , druiven, vijgen, en andere lasten, op den Sabbath , na Jerufalem brengen ; ik verweet hen dit aanftonds, töen zij hunne eetwaaren verkogten. Ook woonden Tijriërs 16 te Tijriërs-] Het kan heel wel weezen, dat Jtjrters te Jerufalem woonden, en die handteerin- gen  Ca?. XIII. 185 te Jerufalem, die bragten vifchen en andqre zaaken na Jerufalem, en verkogten die, ' op den Sabbath, te Jerufalem aan de Jooden. Hier tastte ik de Edelen van Juda aan, en 17 zeide: wat is dat voor eene kwaade zaak, die gij doet, en denSabbathdag ontheiligt? Deedendit niet onze Vaders? en toen liet 18 God al dit ongeluk over ons, en over deze ftad komen! en gij wilt, door de ontheiligingdes Sabbathsi op nieuw, toorn over Israël brengen? Zo dra nu als het, vóór den Sabbath, in 19 de poorten van Jerufalem donker wierd, beval ik de poorten te fluiten, en ze niet te operten, tot naa den Sabbath; ook ftelde ik eenigen van mijne Bedienden bij de poorten, ten einde geen last, op den Sabbath, binnen gebragt konde worden. De markt- 20 kramers, en anderen, die allerlei dingen te verkoopen hadden -.bleeven eens of tweemaal 's nachts voor de poorten van Jerufalem, maar ik liet hen ernftig zeggen: waar- 21 om gen dèeden , en ik heb zo overgezet , als ik de woorden vond: doch ik vermoede, dat het'met verandering van eene bijkans onzigtbaare fchreef betekenen moge, verkoopers van eetwaaren. vs. 20. marktkramers!, Die eetwaaren m de ftad brengen, gefield tegen over andere kramejs, die verder volgen. Spijsverkoopers mogt ik niet zetten ; 'weshalven ik een woord koos, dat bij ons die betekenis heeft, iemand, die eetwaaren op den markta[ag indeftad-brengt. Zo, en niet anders, worde hèt hier verftaan. ¥ s  i86 NEHEMIA. om blijft gij 's nachts voorden muur?Doet gij dit nog eens, dan zende ik manfchap te. gen u uit. Van dien tijd af kwamen zij niet weder op den Sabbath. Maar den Leviten 22 beval ik, zig te reinigen, en op den Sabbath de poorten te betrekken, ten einde hij heilig wierd gehouden. Wees ook hieraan indagtig, mijn God, en verfchoon mij naar uwe groote genade. Ook zag ik op dien tijd, dat Jooden vrou- 23 wen uit Aschdod, en van Ammonitifcheen Moabitifche afkomst hadden. De kinderen 24 hadden, voor de helft, de uitfpraak van Aschdod, en fpraken niet zuiver Joodsch, en zo mede volgens de overige volken. De. 25 ze tastte ik aan, fchold ze, lloeg eenigen, en plukte hen hairen en baard uit; ook liet ik de Jooden eenen eed bij God zweeren, dat zij hunne dochters niet aan de zoonen van die volken geeven, noch de dochters dezer volken voor zig en hunne zoonen tot vrouwen wilden neemen. Heeft niet, zei- 26 de ik, Salomo, de Koning Israëls, daarin gezondigd? Onder zo veele volken was anders zijns gelijke niet; God had hem lief, en had hem tot Koning over gansch Israël aangefteld , maar ook dien verleidden de uit- vs.25. plukte hen hairen en baard uit] Komt dit den leezer ftrijdig met onze zeden voor; dan moet. men bedenken , dat de zeden in AJie, vooral bij zekere misdaaden, die her volk haat, alsmede de rechtsoe» fening heel anders zijn, dau bij ons.  Ca*. XIII. 187 uitlandfche vrouwen tot zónde. Wie kan 27 u hieromtrent zijne toeftemming geeven, wanneer gij zo groot kwaad en zonde tegen God doet, om uitlandfche vrouwen in uwe huizen te brengen? Ook één der zoonen van Jojada, zoon 28 van vs. 28.] Men moet zig wagten, dit voor eenerlei' gefchiedenis te houden met de geene, die Josep hus, iOudh. B.XI. Cap.7. § 2.) verhaalt, hoe veele overëenkomst beide ook hebben. 'Hier en bij Jofephus trouwt wel een zoon van Jojada (pi Jaddu) eene Samaritaanfche vrouw, daarbij nog Sanballats dochter, en word deshalve van het Priesterfchap ontzet: maar Nehemia heeft deze onze gefchiedenis beleeft en opgetekend, daar die van Jofephus bij de honderd jaaren voorvalt naa Nehemia, onder Darius Codomannus ; ook is hier Sanballat een vijand der Jooden, en bij Jofephus een Landvoogd. : Maar mogelijk vergist zig Jofephus in de tijdrekening en andere dingen, verwisfeit Jaddu den eerflen «n Jaddu den tweeden, en ftelr. deze gebeurdtenis bijna honderd jaaren te laat. Ware dit zo, dan zoude de gefchiedeniffdus weezen: de zoon van Jojada, welke Sanballats dochter trouwde, wierd genoemd, zo als Jofephus hem noemt, Manasfe, wierd door Nehemia van het Priesterfchap afgezet, en weggejaagd, voor hem bouwde zijn Schoonvader, nu niet onder Darius Codomannus, maar onder Darius Nothus, den Tempel op den berg Garifim , en ftelde zijn' zoon tot Priester in denzelven aan, doch dit gefchiedde naa den dood van Nehemia ; want hadde Nehemia zulks beleeft, dan zoude die niet nagelaaten hebben, dit bouwen des Tempels te verhaalen. Jofephus, die werklijk van de wederkeering uit Babel'af, tot den tijd der Machabeën toe, een flegt en ongeloofwaardig Schrijver, vol oogfchijnlijke misflagen is, moet men de fchuld geeven, dat wij met geene zekerheid weeten, of het twee gelijkaartige gebeurd-  i88j nehemia. ca*, xiii. van Eljafchib, den Hoogenpriester , was een fchoonzoon van Sanballat van Horon maar ik dreef hem weg,zo dat hij hndvZl SlrTr ï Tde13- Gedenk aan hen, 20 mijn God , dat zij het Priesterdom, en 9 het verbond der Priesteren en Leviten zo verontreinigd hebben! ^icen zo Jrpinigdeikze/an alle Vreemden, en q0 ftelde Priesters en Leviten elk tot zijn werk 3 aan, bragt het ook weder zo verre, dat SI het hout, ten beftemden tijde, gebraï wierd desgeips de eerftelingen. Gedeïk aan mij, mijn God, deswegen ten goede1 beurdtenisfen zijn, Vasti, om dat ze bij deij maaltijd der mansperzoonen niet wil verfclnjnen. volgende gebeurde onder de regee- i ring tv. i. onder de regeering van Achaschveroschl Men heeft natuurlijker wijze gevraagd, onder weiken Perfifchcn Koning dit alies zij gebeurd • deon gewijde gefchiedenis bewijst ons daaromtrent geene de minfte hulp; want die heeft onder geen Per ClMen Koning eene Vasti, Esther, Mardochai. Haman, zelfs met eens dergelijke karacters, niets van de beflooten verdelging des Joodfchen volks, en deszelfs wraak aan de Per/en. De uitleggers ziin hier zeer verdeeld geweest, en hebben veelen Koningen , zonder zig juist daarover te bekreunen, of ze ooit den naam Achaschverosch (AhasverusS droegen, Esther tot eene Gemaalin gegeeven • veele Eer gaat er wel niet mede gepaard; want dieAhasverus van ons boek handelt z0 zonderling om trent Gemaalinnen, Staatsdienaaren, Jooden en ziin eigen volk dat hij, ten laatften, het doodflaan der Jooden gedoogt, op welke lijst ten minfteugeen der thans regeerende Koningen op die wijze wenfcherï zal opgetekend te ftaan. Zonder deze nergens or> gegronde gevoelens te verhaalen, blijve ik feniglijfc bij de Perfifche Koningen, welke den, in het boek ftaanden naam werklijk hebben gedraagen: doch daar ziet men aanftonds in den eerften opflag, dat hef Hebreeuwfche en Griekfche boek in de hoofdzaakonderling verfchillen , en het Griekfche een ande. ren Koning noemt, als het Hebreeuwfche.  «04 E S T H E R; ring van Achaschverosch, welke Achascn..: ve- Volgens het Hebreeuwfche is Achaschverosch de Koning, en naar het boek Esra, Cap. IV. 6. zal men zig te binnen brengen, dat Cambijfes dezen naam droeg. Voor dien, indien hij van dat flag was, als de Griekfche gefchiedfchrijvers hem (mogelijk ten onrechte) afbeelden, voegden die daaden nog best, welke het boek Esther befchrijft: Doch op eene andere wijze zoude zijn naam de fterkite tegenwerping tegen de waarheid der verhaalde gefchiedenis zijn : want in het zevende jaar zijner re.geeringe, in het welke Esther, naar alle omftandigfieden, tot Achaschverosch word gebragt, (Cap. II. iö.) was Cambijfes als een woede overwinnaar in Egijpten, en het jaar daarnaa ftterf hij aan eene Jkwetfuur, die zijn eigen, uit de fchede vallende degen hem had toegebragt, buiten Perfie , op de terugreis , Achaschverosch daarentegen heeft twaalf 'jaar en meer geregeerd, Cap. 111. 7. Het Griekfche boek heeft Artaxerxes; (dje ware in net Hebreeuwsch, AkthachSch ascht) waarin hem evenwel de van Hieronijmus verbeterde Latijnfche overzetting in dit boek zelf niet volgt, maar Asfuerus, dat is, Ahasverus heeft; doch in de bijvoegzels heeft deze ook Artaxerxes. want die liet Hieronijmus, zo als hij ze vond. Hier nu zal zig elk een , uit het boek Esra en Nehemia, twee Perfifche Koningen te binnenbrengen , die den naam van Artaxerxes droegen, en aan beide word door de uitleggers gedagt. 1) Xerxes. Doch die kan, bezwaarlijk} Esther $ Gemaal zijn. Hij was wel, in het derde en zevende jaar zijner regeering, in Perfie, dus konde hij, in het derde jaar, het groote gastmaal gehouden, en in het zevende jaar Esther getrouwd hebben. : ^Cap. I. 1. II. 16. maar tusfehen deze jaaren, in het 'vierde, vijfde en zesde, valt Xerxes togt na Griekenland , en zijne vlugt: ware het mogelijk , dat een gefchiedfehrijver dit ze ten evemaal uitliet? met  verosch van Indië af tot aan Ethiopië over' » - .. i [I / niet de verftooting van Va/li, en de verkiezing van Esther zo zamen voegde: hierop trok de Koning *ia Griekenland, maar terug gekomen zijnde. 20 ■ zogt hij eene nieuwe Gemaalin uit ? Nog meer: in het zevende jaar van Xerxes gaat Esra na Jerufalem, brengt van den Koning een zeer gunftigen, open brief mede, en blijft daar verfcheide jaaren; in datzelfde zevende jaar trouwt onze Artaxerxes de joodin Esther. Ware hij Xerxes; hoe is hst mogelijk, dat wij in het boek Esra in het geheet niets vat] Esther, niets nopens den ondergang, wel* Sen de' Jooden, in het 12de jaar dezes Konings, te' «iugten hadden, en van da hen toegeftaane wraak; aan hunne vijanden leezen? Want dit alles moest toch wel in de tijden van Esra vallen. Tekend» Jiij andere kleinigheden op, en vergat iets zo ge* •wigtigs ? Ook niets van Mordechai, welke Cap. X 3- eerfte Staatsdienaar wierd, en het beste der Jooden zogt? 2) Artaxerxes Longimanus, onder welken Ne-'hernia leefde. Onder de regeering van dezen, den Jooden gunftigen Koning, ftellen de meesten de gefchiedenis; inzonderheid Jofephus, welke dus in de hoofdzaak met het Griekfche boek inftemt. Moet ik eene keuze doen, dan moet ik werklifk mijne ftem aan het Apocrijphe boek geeven en op Artaxerxes Longimanus vallen. Kortom, 'ik WCec niet, wie Achaschverosch of Artaxerxes''is - want dehiftorie verlaat mij. En dit is ook de rede, waarom er, op den rand, bij dit boek geene jaargetallen gevoegd zijn. Van Indtë af tot aan Ethiopië] Dus ftond Egijpten toen onder de Koningen van Perfie, en dit komt alleszins met de gefchiedenis overeen. Cambij. fes had het aller eerst veroverd,, onder Dartus, Hij. fiaspes zoon, viel het weder' af, Xerxes veroverde het op nieuw, met weinig moeite, in het tweedejaar Zijner regeeringe, (geftejd derhalven, dat die onze. Ai\  io6 É S T H Ë R. over honderd en zeven en twintig Proviricien héersehte. Op dieri tijd gaf de Koning 2 Achaschverosch , naa dat hij den Throon in de verblijfplaats Sufa had beklommen , in het derde jaar zijner regeeringe, zijnen 3 geheel Adel en allen zijnen Bedienden een groot gastmaal; de krijgslieden der Perferi en Meden, de Voornaamften, en de Óverften der Provinciën waren alle aan zijne tafel. Dit deed hij, om den onmeetbaaren 4 rijkdom zijnes Rijks, en alle zijne pragt te toonen, honderd en tachentig dagen lang. ■■ Naa het einde dezer dagen regtte de Ko- 5 hing nog een gastmaal aan van zeven dagen , ' voor 'Artaxemes ware, dan hadde het, in liet derdejaar 2ijner regeeringe, reeds onder hem gedaan,) en liet het zijn' zoon Artaxerxes na, van 'welken liet eerst in het vijfde jaar van deszelfs regeeritig afviel. Honderd zeven en twintig] Dit is zeer waar, fchijnlijk. Ten tijde van Cijaxares enCijras was het Perftsch- Medisch Rijk in 120 Provinciën verdeeld; (Dan. VI. 2.) hierbij waren nog federt groote veröve. ringen gekomen, zo dat men wel eer meer dan minder 127 mogte rekenen. Doch de Zeven nieuwe Provinciën Iconden groot geweest zijn; en zeker is het, dat bij Herodotus hetgehecle Egijpten ilegts voor ééne Pro. vincie des Perftfchen Rijks word gerekend. vs. 2—5.] Wat hier van het groote gastmaal des Perfifchen Konings word verhaald, daarin is, voU gens de AJiatifche gebruiken, niets onwaarschijnlijk: de Mogoljche gefchiedenis meldt nog van zulke Koninglijke gastmaalen. Dus moet meii hieruit geene bedenking tegen dit boek maaken: de zwaarigheden , welke gegrond zijn, zal ik mede openhartig aanwijzen, en gaarne bekennen, indien ik ze niet oplosten kan.  vooï allen, die in de Refidentie Süfa woon» den, van den Voornaamften tot den Geringften,in het binnenhof van des Konings tuinen. Defijnfte gordijnen van boomwol, 6 wit en blaauw, hingen, aan purperkleuri. ge koorden van boomwol, van zilveren gordijnroeden en marmere pijlaaren na beneden , op gouden en zilveren fchabellen lagen de gasten, en de vloer was met Bahat, marmer en paarlemoerfteen belegd, en op dezelfde wijze bekleed. De drank wierd in 7 gouden en zilveren bekeren gebragt, en dit met geftadige verwisfeling van drinkvaten, de' vs.6. Bahat"] Een kostelijke fteen, zo als de samenhang uitwijst, maar van welken ik volftrekt verder niets weet, en daarom zijnen naam heb behouden* Men zet hem gemeenlijk over door Smaragd, docfi Zonder voldoende rede; ook fchijnt Smaragd hier niet Wél te voegen, want dit zoude het verhaal flegts ongelooflijk maaken. Paarlemoer/leen] Ik heb een woord gebezigd, het welk ten minden in Duitschland'niet vreemd is, alhoewel het de geleerde Natuurkundigen niet hebben: doch zonder deswegen ftaande te houden, dat de hier voorkomende fteen met dien, welke in Thuringen bij Steijerthal uit de fteen groeven gehaald word, éért en dezelfde is. Parlemoerfteen is de letterlijke overzetting van het woord, dat in het Griekfche boek gebruikt word, en zal waarfchijnlijk een'fteen te kennen geeven, welke, wegens de verfcheidenheid van kleuren en zijnen glans, met het paarlemoer eenire overeenkomst heeft, mogelijk den Albasterfteeo welke in de landen, tot de Perfifche Monarchie bel hoorende, Opper-Egijpten, Het Damasceenfche ■Sijne en JQrman, uit de groeven fraaüst gehaald Word. 0 , "  208 E S THE RV de KonirigHjke wijn was er in menigte, zo als de Koning hem konde geeven. Ook 8 was belast, dat niemand tot drinken geperst wierd , maar de Hofbedienden hadden bevel, om elk een' zijnen vrijen wil te laaten. Ook regtte de Koningin Vasti in 9 het Koninglijk Paleis van Koning Achaschverosch een gastmaal aan voor die van haare Sexe. Op den zevenden dag, toen 10 de Koning vrolijk was van den wijn, be. val hij zijnen zeven Gefneedenen, Mehuman, Bistha, Charbona, Bigtha, Abagtha^ Se- vs. 8.j De Ouden befchrijven ons de Perjijche maaltijden ais zodanige, waarop men zig met wijn overlaadde, en het volk als gewoon, zig dronken te drinken: dus kan men begrijpen, dat ook tot drinken geperst, of gedwongen wierd, en men zekere pofcaalen moeite ledigen. Dit eenige redelijke vinden wij in de hiftorie dezes Konings, dat tegen de gewoonte elk een zijne vrijheid hebben, en niemand tot drinken geperst zoude worden. vs. 9. Vasti] Eigenlijk heette zij wel FVaschthi: maar, om dat zij den naam Vasti, welke uit de Griekfche en Latijnfche overzetting in onze taal gekomen is, zo lang heeft gedraagen, en onder dien bekend is , zo mag zij hem behouden. Aan den wezenlijken klank haares naams legt ons buiten dat niets gelegen. vs. 10—12] Dat de Koning, befchonken zijnde, zulk een bevel geeft, en de Koningin hem niet involgen , niet tegen de zede haares volks zig , bij eene gasterij van dronken mansperzoonen (want gemeenlijk, waren de Perfen bij hunne maaltijden dronken ,) ten toon wil .ftellen, zal niemand vreemd voorkomen. Wij zouden denken, zodra de Koning weder nugteren geworden waxè, dat hij dit haar zeer Wél zoude afgenomen hebben: rrlaar wat nu  Cap. I.' Setar en Charkas, welke bij hem de opwagting hadden, om de Koningin Vasti met deri Koninglijke kroon op het hoofd bij den Koning te brengen, op dat hij haar aan alle volken en den geheelen Adel konde vertoonen, hoe fchoon zij ware; want zij was zeer fchoon: maar de Koningin Vasti wei- lsi gerde, overëenkomftig met des Konings bevel, het welk haar de Gefneedenen bragten, tot den Koning te komen ; en daarover wierd de Koning zeer toornig. De Koning vraagde hierop de Geleer- ja dert, welke het gebruik verftonden , want des Konings zaaken plagten te gaan door de handen der geenen , die in de wet en het gebruik kundig zijn. Zo kwamen tot 14 hem vs. 13. — volgt, is zeer zonderling. De Koning gaat nog geftadig als een befchonken man te werk, en zijne zeven Rechtsgeleerden evenaaren hem. Dit kan wel tegen de waarheid der gefchiedenisfe eene bedenking maaken , welke ik niet verder weet te beantwoorden, dan dat ons de gefchiedenis van de Perfifche Koningen, naa den tijd van Darius Htstaspes, zeer veele uitfpoorigheden verhaalt. Het Griekfche boek heeft hier een bijvoegzel het Welk den Koning eenigzins ontfchuldigt ■ in datzelve ftaat m het 11 de vers: om de Koningin Vasti tij den Koning te brengen, op dat hij haar tot Koningin verklaarde , en haar de kroon opzettede, en haar aan alle volken en den ganfche» Adel vertoonde, hoe fchoon zij ware. Alsdan zag men toch eenigzins nog, waarin Vasti zig tnisgreepen hadde, alhoewel die misflag, om op1 een dronken gastmaal niet gekroond-te willen worden, by ons loiwaardig zoude zijn. O  EST H. J£ R. hem Barschna, Schetar, Admata, Tarfchisch, Meres, Marfchena, Memuchan, de zeven Vorften der Perfen en Meden, die den vrijen toegang tot den Koning1, én den hoögften rang in het Koningrijk hadden, om te overleggen, hoe men, inftemmend met het recht, omtrent de Ko- 15 ningin Vasti te werk moest gaan, om dat zij des Konings bevel, haar door de Gefneedenen gebragt, niet nagekomen ware. 1'ier^ zeide Memuchan tot den Koningen 16 de Vorften: de belediging der Koningin Vasti raakt niet alleen den Koning, maar allen Vorften en allen van burgerlijken ftaat in alle Provinciën des Konings Achaschve- I7 r'osch ; want wat de Koningin Vasti gedaan ' heeft, zal onder alle vrouwen bekend-worden, en zij zullen haare mannen vera'gten, want men zal zeggen: de Koning beval, de Koningin Vasti binnen te brengen, en zij kwam niet. Zo nu zullen de Vorftinnen iS der Perfen en Meden, die hooren, wat de Koningin Vasti heeft gedaan, het haaren mannen voorleggen, en zo zal er geen ein. dè van veragting en twist weezen. Behaag- 19 de het den Koning, dan mogt een Koninglijk bevel uitgaan, en bij de wetten der Meden én Pérfen gefchreeven worden, ten einde het onherroepelijk zij; dat.de Koningin Vasti niet meer voor den Koning Achaschverosch komenzal;en haare Kroon geeve de Koning aan eene andere, die de 2© Kroon waardiger is. Wanneer deze uit- fpraak 1  Ca?. II; at*, . fpraak des Konings in zijn geheel groot Rijk bekend word, dan zuilen alle vrou* wen, van de voornaamfte tot de.geringfte^ haaren mannen de behoorlijke Eere bewijzen. Dit beliefde den Koning en den Vorften ; 21 en hij zond opene brieven na alle Provinci- 22 en, onder zijne .'gehoorzaamheid ïtaandc, in de taal van elke Provincie en elk volk overgezet, dat de man Heer in zijn huis zoude zijn, en zijne landtaal fpreeken. Cap. II. i—20. Ésther, eene Zustersdochter van den Jood Mordochai, welke door hem is opgevoed ,wordKoningin. U* Maar vervolgens dagt de Koning Achasch- i verosch, toen zijn toorn over was, aan: Vas- vs. i. 2.] Het fchijnt, de Koning hebbe berouw gehad van zijn bedrijf; (ééne van twee verftandige gedagten, welke wij van hem in de geheele gefchiedenis vinden,) maar zijne Hovelingen zogten te beletten, dat dit berouw niet verder ging: of, omdat het volftrekt onmogelijk , was, het geen eens in het wetboek der Meden en Perfen was opgefchreeven, te veranderen; of om, dat zij van de weer tot Ko ningin aangenomen Vasti eene wreed u wraak moeflon duchten, welke wij zo heel bijzonder, en ongemeen fel bij de Perftfche Koninginnen in de gs-' ichiedenis vinden. O 2  ar* ESTHER. Vasti, hoe hij omtrent haar gehandeld hadde, en welk een vonnis over haar geveld ware. Nu deeden hem zijne Bedienden, 2 wel» 'vs. 2—4.] De voorflag, welke den Koning gedaan word, en dien hij volvoert, om de fchoonfte dochters van alle Provinciën voor zig ter proeve in Zijn Haram te laaten verzamelen , is wel zeer wreed en tijrannig, en Europa zoude dergelijk eene flaavernij naauwlijks dulden, maar denken, als Brutus te Rome, en zulks met des te grooter recht, als die ongelukkige Schoonen, wien alle vrije wil en keuze wierd benomen, indien zij juist het geluk niet ïiadden, onder veele honderden of duizenden de eenige te zijn, welke den grilliger) Achaschverosch of Artaxerxes (hoe hij ook genoemd worde,) in den eerften nacht geviel, te wagten hadden, om voor al haar leeven in een Haram opgeflooten, en •van alle voldoening der natuurlijke neigingen uitgeIlooten te worden. Doch dit is geene tegenwerping tegen de gefchiedenis; want zo laat het geduldige, laage gedeeite der menlchen, in Afie woorende, met zig handelen. Maar eene andere zwaarigheid weet ik niet op te losfen. Een Koning van Perfte konde bijflaapfters nebben, zoo veel als hij wilde; maar het fchijnt, dat, bij de (regtmaatige) vermoording van den onwettigen Throonbezitter, Smerdes, te vooren, dooide zeven medevloekverwandten, welke voornaame Waardigheden in het Perfifche Rijk bekleedden en behielden, bepaald was, dat des Konings wettige Gemaalin, de eigenlijke Koningin, uit het geflacht dezer zeven Vloekverwandten, dat is, van Darius tijd af. opperde Raadsheeren, en in een zeker opzigt Mederegenten des Per/tfchen Rijks,zijn zoude. üerodotus Boek III. Cap 84 Is dit zo, dan zoude het met de grondwetten des Rijks flrijden, voor den Koning zo algemeen eene, niet bijflaapfter, maar Gemaalin - Koningin, onder alle dochteren des  Cap. II. aij welke de opwagting bij hem hadden, den voorflag: men zoude voor den Koning de fchoonfte jonge dochters, welke nog maagden waren, uitzoeken, en de Koning aan men- 3 fchen in alle Provinciën zijnes Rijks last geeven, om de fchoonfte dochters, welke nog maagden waren, na de Refidentie Schufchan in des Konings Haram zamen te brengen, alwaar zij, onder het opzigt van des Konings Gefneedenen, Hega, over het Haram gefteld, blijven, en met de gewoone fpecerijën tot des Konins bed zouden toebereid worden: wie dan onder 4 haar den Koning best beviel, die zoude Koningin in Vasti plaats worden. Dit behaagde den Koning, en hij deed het. Nu was in de Refidentie Schufchan een 5 jood, des Perfïfehen Rijks uit te zoeken. Doch de plaats van Herodotus, waaruit de grondwet is genomen, lijdt ook eece uitlegging, welke eeniglijk op den eerften gekoozen Koning, en niet op deszelfs opvolgers ziet, en daarbij heeft Herodotus menige onwaarheden. Dit zegge ik niet uit eenzijdigheid voor het boek Esther, maar ik wil flegts geene tegenwerping tegen datzelve hooger gcfchat hebben, dan zij verdient. vs. 5- Mordechai) Volgens Esra II2. kwam, in het jaar 211 van Nabonasfar, een Mordochai na Jerufalem terug, dien eenigen voor onzen Mordochai houden, en gelooven, dat hij weder na Perfie te rug gekeerd is. Onderftelde men, dat de Koning, onder welken dit alles voorvalt, Cambijfes is; dan ware zulks niet onmogelijk, want die kwam in het jaar 218 tot de regeering: maar behoort de gefchiedenis tot de regeering van Artaxerxes, welke in O 3 heft  2ï4 ESTHER. jood, met naame Mordochai, een zoon, van Jair, zoon van Simei', zoon van Kisch, het jaar 283 den Throon beklom, dan moet het een, ander Mordochai weezen. Een zoon van Jair, zoon van Simei, zoon van Kifch] Dit verftaat men doorgaande zo, als ware Kisch met 'fechonia na Babel in ballingfchap gezonden. Steld men de gefchiedenis, volgens het Hebreeuwfche boek, onder Achaschverosch, dat is,' Cambijjes ; dan is "er, wat de tijdrekening betreft, niets tegen in te brengen ; want die kwam 83 jaar naa de wegvoering van Jechoni.a., (die in het 143 ■oï 144/fe jaar. van Nabonasfar valt,) aan de regeèririg: maar is Artaxerxes de Koniag, die Esther tot zijne GemaalhV neemt, dan komt'liet zeef onwaarfchijnlijk voor, dat van den tijd der wegvoeringe van Jeclwiia tot den-tijd, dat Mordechai. leeft, flegts drie gefl.ichten zouden zijn. Men rekend anders drie' geflachten in eene eeuw; maar van de wegvoering van jfechonia tot op den aanvang der regeeringe van Artaxerxes zijn J40, gevolglijk totiop het 12de jaar van deszelis regeering, waarin de hoofdzaak der gebeurdtenisfe valt, 152 jaar. Dat nu gaat niet. zondér te onderftellen, het welk wel niet onmogelijk, maar evenwel onwaarfchijnlijk is, dat alle hier genoemden eerst omtrent het sq/?a jaar van het leeven hunnes Vaders zijn geteeld. Uit dien hoofde geloove ik, dat hier flegts de hoofdgeflac'men genoemd worden: 'Jair zij de vader van' Mordochai, Simei, met het overflaan van de daar tusfehen zijndé geflaenteri, de verder af zijnde voor-, zaat van hem, (mogelijk bet - over-grootvader) die qnder Neb 'ucadnezar na Babel gevoerd wierd , en Kisch de" eerfte beroemde Stamvader der Familie, Kisch, de Vader van Koning Saul. Ten mindenJ.osephus wil, Qud/ied. XI 6. i. dat Esther, (gevolglijk ook Haman) van Koninglijken bloede' geweest zij, uit Davids geflacht zeker niet, want die was, immers\geen "Benjamtnit, dienvolgens moest hij  Cap. II. 215 Kisch, uit den ftam Benjamin, wel'ei dood zullen worden. Naa dien tijd verhefte de Koning Achasch- 1^' Verosch, Haman, den zoon van Hamme- da- vt.t. uit het geflacht van Agag] De oude en gemeende verklaaring dezer woorden is , Haman zij een nakomeling van den Amalekitifchen Koning Agag geweest, welken Saul 1 Sam. XV. gevangen kreeg, en dien Samuel doodde, jofephus verftaat dit reeds zo , en maakt nog de aanmerking, Haman hebbe , als een Amalekit, eene geflagen vijandfchap tegen de Jooden gehad. Dit komt mij toch wat onwaarfchijnlijk voor. Had men, ten tijde van Artaxerxes, nog geflachtlijden, van Agag tot Haman toe, en konde men weeten, dat deze deszelfs nakomeling was? De Israëliten hadden ze, wegens eene bijzondere inrigting, door Mofes gemaakt, op dat de akkers voor eeuwig bij de Familie zouden blijven: maar hadden die ook de meestal omzwervende Nomadifche Amalekiten? Lieten de Perfifche grondwetten toe, eenen uitlander tot eerden Staatsdienaar te maaken? Stonden dit de Esra. VII. 14. gemeldezeven Raadsheeren toe , welke niet enkel Geheime Raaden in onzen zin des woords, maar in een zeker opzigt »ok Mederegenten, Raadsheeren des Rijks, en te ge-  as* E S T H E H. datha, uit het geflacht van Agag, tot de hoogfte waardigheid, en gaf hem den rang boven alle Vorften, welke bij den Koning waren: alie Bedienden des Konings aan het 2 Hof boogen de kniën voor Haman ; want dit had de Koning bevolen, maar Mordochai boog de kniën niet. Andere Bedien- 3 den gelijk magtige Vorften warefi? Had mogelijk déze Raad opgehouden, en was die alleen onder Darius Hijlaspes Zoon geweest? Dit fchijnt toch met Cap I. 14. niet te ftrooken. Deze zwaarigheden, ontgaat men daar door, wanneer men met anderen fteld, dat Agag niet de Koning der Amalekiten was , welken Saul gevangen nam, maar een Perfiaan. Maar of men daardoor des Schrijvers -meening treflt k kan ik hier niet bellisfen, Het Griekfche Boek noemt hem weder, zo als reeds in het tweede bijvoegzel, Mardochai den Bugaër. Watdit betekenen zal, of, van de nakomehngjchap eenes mans, die Bug genoemd wierd, of, mt een land Bug ofBoga, weete ik volftrekt met te zeggen; vervolgens zal naar de bijvoegzels. blijken, datHaman een Macedoniër van afkomst is. Welke bij den Koning waren] Waarfchijnlijk de zeven Rijksraaden , welke, volgens de aanmerking op Esra VII. 14, den vrijen toegang tot den Koning hadden. vs. 2. boogen de kniën] Letterlijk: boogen zig± en wierpen zig neder. Dit is de Aliatifche eerbied, daarin beftaande, dat men zig eerst op de kniën ne^ derwerpt, maar dan met het voorhoofd den grond aanroerd, , vs. 3. 4 ] Volgens de zeden van dien tijd is het moejelijk om te begrijpen, waarom Mordochai, een Jood, een Afiër, Haman de kniebuiging (de Perfilëhe Reverentie mogt ik ze noemen, even als wij Spaan-  C a t. III, aj3 den des Konings aan het Hof vraagden hem, waar- Spaanjche Reverentie zeggen , welke de buiging van ééne knie Is,) zo (lijf weigert, en zijn voik daardoor tot aan den rand des verderfs gebragt heeft. Afgoderij was het zeker niet, maar burger'ij!:e Eere, welke in den Bijbel zelf niet alleen, ontelbaare maa. len, den joodfchen Koningen beweezen word, maar' die zelfs Abraham, Gen es. XXIIi. 7. 12. zijns gelijken bewijst, en van hen weder verkrijgt. Dit Weeten wij wel, dat de Grieken den Perfifchen Koningen deze Eere (aanbidding noemd men ze alsdan gemeenlijk)m'et wilden bewijzen, en om die rede mijdden zij, de Koningen te fpreeken, tot wien zij hunne toevlugt hadden genomen , en in wier dienst zij waren; doch dit was geene geweetens-zwaarigheid_, (die kwelde de Griekfche, na Perfie vliedende Generaals niet zeer, al zeiden zij, dat men de Goden alleen moest aanbidden,) maar volks-hoogmoed , bijkans zo, als het iemand in het noordelijk Duitschland zeer wonderlijk zoude voorkomen, vooreen' Koning, ja voor den Paus te knielen : maar welke zwaarigheideen Jood, in het Perftsch Rijk gebooren, die dit knielen voor menfchen ten minften wel vijftig maal inden Bijbel had geleezen , daar bij konde vinden, wanneer de Koning het beval, weete ik niet. Dit is, in de daad, geene geringe tegenwerping tegen ons boek en de gefchiedenis; want men kan zeggen, dat het te jong uitzage, volgens de Griekfche zeden en denkwijze, welke eerst, naa Alexanders tijd, van de Grieken tot de Jooden gekomen waren. ' Dit is zeker eene tegenwerping, welke ik niet in ftaat ben, om op te losfen. Wilde men zeggen, het ware eeniglijk hoogmoed van eenen Staatsdienaar tei gen eenen, boven hem verheven Staatsdienaar welke Mordochai bewoog zo te denken, ais mogelijk de Grieken in zijn tijd dagten, en den Godsdienst voor te wenden, die hem (dit deed die niet) verbood, voor menfchen op de kniën te vallen; dan zoude zulks de geheele gefchiedenis in een zeer onaangenaam dag- lica  224 E $ T H E R, waarom hij dit gebod des Konings overtrad? Toen zij dit dagelijks gedaan hadden , en 4 Mordochai er niet na luifterde , gaven zij het Hamante kennen, om te zien, of de reden van Mordochai beftaan zouden, want hij had hen gezegd, dat hij een Jood was. Toen Haman zag, dat Mordochai de kniën 5 voor hem niet boog, voedde hij een grooten toorn tegen hem, doch hield het voor 6 te gering, om zig alleen aan hem te wreeken, maar zogt, toen zij hem gezegd hadden, van welk volk Mordochai ware , al deszelfs volk, alle Jooden in het geheele Rijk licht voordellen, waarbij men zig verwonderen moeste, hoe God de kabaal der Staatsministers zo ookfchijnlijk te hulpe kome. vs. 4- of da reden van Mordochai beftaan zou. den] Hij moest hen dus iets daarvan gezegd hebben< dat hij hoopte, God zoude hem, bij de weigeriug des voetvals, tegen een' fterveling befchermen, en hem niet laaten bezwijken. Hij had hen gezegd, dat hij een jood was] Hier ontflaat weder eene nieuwe zwaarigheid, hoe de aankomst der Koningin Esther, welke toch uit zijn huis genomen, en zijne Nabedaande geweest was, langer een Geheim had kunnen blijven. vs. 6. aïle Jooden] Zo noemt, van hu af, dit boek .geftadig die van alle twaalf dammen, welke in oudere boeken nog altoos Israëliten genoemd worden. Die naam maakt mede eene tegenwerping tegen de oudheid des boeks; want het fchijnt, dat eerst, federt den tijd der Machabeën, het ganfche volk den naam, jooden, heeft gekreegen. Zie de aanmerking op 1 Maciiab. VIII. 21.  Cap. Ut 42- it'rjk van Achaschverosch te verdelgen. In t het twaalfde Jaar der regeringe van Koning Achaschverosch, in de eerfte maand, Nifart genaamd, liet Haman voor zig, Fur, dat is, lot werpen, en dit dagelijks tot de twaalf, de maand toe, welke Adar genoemd word, agtervolgen. En Haman zeide tot 8 den vs. 7. Fur'] Dit zal, zo als men onzen Schrijve-1 moet verftaan, de Perfifche naam van Lot zijn, naaf welken vervolgens het Feest den naam Furim of Purim krijgt. Tot nu toe heeft men zulk een woord, Pur of Fur, onder die betekenis, in de Perjifch'a taal niet kunnen ontdekken, des moest het alleszins' Één van de federt meer, dan 2000 jaaren verlooren gegaane woorden zijn. In de Duitfche taal, de eenige tot dus verre bekende, welke eenige overeenkomst met het Pe'rftscli heeft, kennen wij ook geenen eerigen, zo luidenden naam van het lot. ltt.8. ; ] Waar déze ftreepen ftaan, fchijnt ..ets te Ontbreeken, de dag, welken het lot als gelukkig _ heeft aangeweezen. Het Griekfche boek heeft hier: en het lot viel op den veertienden de. zer maand, naamlijk Adar. De gefchiedenis, vanhier af volgende, is zeer zonderling, en Achaschverosch of Artaxerxes, hoe hij ook gënoemd worde, (want niemand zal hem die plaats benijden,) moet niet alleen de affchuwelijkfte Tijran, welken men zig kan verbeelden , maar ook een alle menfchelijke domheid nog Vérre té bovengaande Eenvouwdige geweest zijn. Een geheel in zijn land overal woonend volk, te Sufa zelfs in menigte woonend, wiens land de fleutel tot Egijpten is, het Welk insgelijks onder zijne heerfchappij ftaat j kent hij volftrekt niet, dat volk, het welk Cijrus en andere Perfifche Koningen zo zeer begunftigd heb-» ben, uit het welke Zijne Geniaalin, én een toch wefkÜjk Hofbediende van aanzien ,Mordochai was! ZotiP dei  A26 E S THE R. den Koning, daar is een eenig, onder alle volken verftrooid, en van hen afgezonderd volk, wiens wetten verfcheiden zijn van de Wetten aller andere volken, en dat de wetten des Konings niet houdt. Het voegt den Koning niet, dit volk langer te dulden: be- 9 haagde het den Koning; danmogt een fchriftelijk bevel gegeeven worden, om het uit te rooijen, en ik wil tien duizend talenten zilver ter Koninglijke Schatkamer in handen der beftierderen opweegen. DeKoning trok 1 zijnen ring van de hand, gaf hem den vijand der der onderzoek geeft hij het zijneci eerften Staatsdie. maar ten ondergang over! Het bevel word daarbij niet mondeling gegeeven, •maar, op dat het, naar de wetten der Meden en Perfen onherroepelijk zij, fchriftelijk, doch ditmaal zijn niet, als Cap. I. 14.15. Rechtsgeleerden daarbij, ook niet de zeven opperfte Raadsheeren des Perfifeheh Rijks, maar Geheimfchrijvers moeften fchrijven, wat Haman beveelt , en het afgedrukte Zegel des Konings geeft het Edict de kragt van eene, voor den Koning zelv' onherroepelijke Perfifche en Medifche wet, of, zo als wij het zouden noemen eene pragmatike Sanftie, vs.g. tien duizend talenten zilver'] Hoe veel dit bedraagc, kan ik volftrekt niet zeggen, om dat nien niet weet, van welke Talenten gefproken worde. Volgens de Attifche waren het dertien of veertien , en volgens anderen twee of drie en twintig millioenen gulden. De Koning moet zeker zeer eenvouwdig geweest zijn, dewijl hij, bij een zo groot gefchenk, het welk zijn eerfte Staatsdienaar hem aanbiedt, niet wantrouwig word , en niet vraagt, waarvan daan hij zo veele millioenen overig hebfce, om ze a!s een enkel gefchenk te kunnen weggeven ?  C A I*. III. 22> der Jooden, Haman", een zoon van Hammedatha,uit het geflacht van Agag, en zei- ri de: dat geld is u gefchonken, en met dat -volk.kunt gij doen naar uw welgevallen. Hierop wierdeh, op dén dertienden dag dei- li eerlle maand, des Konings Schrijvers ge.roepen; en,een bevel, zo als Haman het belastte , wierd aan de Landvoogden des Konings', Stadhouders in de Provinciën, en Vorften der volken , fchriftelijk opgefteld, in den naam des Konings Achaschverosch was het gefchreeven, 'en met des Koïiings zegel bekragtigd. Defchriftelijke be- 13 velen wierden door 1'oopers na alle landen des Konings gezonden, om alle Jooden, jong en oud, kinderen en vrouwen, op cétien dag te verdelgen, te dooden, en om te brengen, te weeten op den dertienden der twaalf. . vs. 13. hopers] ik heb deze letterlijke overzetting van het Hebreeuwfche woord behouden. Eigenlijk zijn het, naar het geen wij van de Perfifche gebruiken weeten, geene ioopers in dien zin, als Wij dit woord, gemeenlijk, in onze taal neemen, maar het zijn Couriers, voor welken overal wisfelpaarden klaar moeiten ftaan : maar het woord Couriers willen de meeften in eene Bijbel, överzetzetting niet gedoogen, al is het, dat zij het daar* Waar ik zelf fpreeke, zonder aanftoot zullen leezen; het van eenigen gemaakte woord, Expresfe, komt mij, daar het nog niet genoeg in gebruik is gekomen, te kunftigvoor, en konde wel het ongeluk hebben* dat het, even als andere woorden van datflag, geheel buiten gebruik raakte. Op den dertienden der twadifde maand] Waartorn de verdelging der Jooden eerst over elf maanderi P 2 ie*  ESTHER. twaalfde maand, die Adar heet, en hunne goederen te pionderen. DERD j bepaald, en hen zo Jangen tijd gelaaten worde, oni te vlieden, en uit het land te gaan, weete ik niet te verklaaren. De verre afgelegenheid der uiterfte Perfifche Provinciën kan, met recht, niet als eene rede voor de bepaaling van eenen zo verre afzijnden dag gefield worden; want bij de gemaakte fchikkingen in riet Perfifche Rijk, daar overal, op pleifterplaatzen, paarden klaar gehouden wierden, om Koninglijke bevelen fchielijk over te órengen, was toch wel geen Uiterst einde van het Perfifche Rijk zo verre van de Hoofdftad af, dat de Courier het niet binnen ééne, of gemaklijk binnen twee maanden bereiken konde. Daarbij gebruikt Haman niet eens de voorzigtigheid, om teffeHs tegelasten, dat men de fooden in de vlugt zal hinderen; en waarom zij, daar zij den ondergang hadden te wagten, zig niet aanftonds met de vlugt gered, maar flegts treurend hun lotgeval af. gewagc hebben , weete ik insgelijks niet te zeg. gen. . . DERDtf  DERDE ' BIJVOEGZEL VAN HET GRIEKSCH» BÜEK, IN DE LATIJNSCHE OVERZETTING, Cap. XIII. Het gebod des Konings, waarin de verdelging der Jooden word gelast. YTTT „ Dit is het affchrift des Briefs." j Dit fchrijft de groote Koning Artaxerxes aaa Dit in het Hebreeuwfche boek ontbreekend Edict heeft Josephos AXI. 6, 6. en volgt dus weder het Griekfche boek. vs. r.j Egijpten was wel reeds in het vijfde jaar der regeennge van Artaxerxes afgevallen, (Algem. Htftorie, Deel IV. §.315. 316.) hij had dus fhans niet 127 maar iaó Provinciën, en heerschte mede. niet tot Ethiopië toe. Doch dit houde ik voor geene gewigtige tegenwerping tegen dit bijvoegzel; want groote R.jken pleegen, in hunne Ediftent de oude taal nog te behouden, en de reeds verlooren Provinciën ais hen toebehoorende aan te merken zo lane als de eisch op dezelve, en de hoop, van ze weder -te veroveren, niet opgegeeven is. . Doch daarbij is zeker, dat deze brief den looden m Egijpten, alwaar wij ze, voort in het begin ten tijde der Grieken, zeer talrijk vinden, geen nadeel konde doen: ja hen m Paleftina ware het gemaklijlc gevallen, om in het zo nabij gelegen Egijpten te ontvlieden. ö 'r De groote Koning] Dit is de gewoone Titel welken ook de Grieken den Koningen van Perfie gecN yen. Het is bijkans zo iets, als wij door het woord. Keizer, uitdrukken. 1 ^» P 3  %3? E S T H E R. aan de, onder zijne gehoorzaamheid Haande Vorften en Landvoogden der honderd ?even en twintig Provinciën van Indie tot Ethiopië toe. Daar ik Koning over veele volken, en a. Heer des aardbodems ben, zo is mijn vast voorneemen , mij van mijne magt niet te önfheffen, maar met goed- en zagtzinnigheid te regeeren, mijnen onderdaanen een gerust lecven te verfchaffen, mijn Rijk tot aan deszelfs uiterfte grenzen rust en veilige landwegen te geeven, en den gewenschten vrede onder allen en een ieder weder te herftellen. Toen ik nu mijne Raaden nopens 3 de beste middelen tot dit einde raadpleegde, maakte Haman, de tweede in het Rijk, die wegens zijne fchranderheid zo bijzonder beleend, en in zijne toegenegenheid onveranderlijk is, en de grootfte blijken van trouw heeft gegeeven, ons een onder alle valken 4 der aarde vermengd, vijandig volk bekend, wiens vs.2. Heer des Aardbodems"] Juist de denkwijze der Perfifche Koningen : die . dagten óver eene nlgemeene AHeenheerfching , waagden deswegen zomtijds, geheel vreemden volken bevelen toe te zenden, (bij voorbeeld den Carthaginenjèren het ecten van hondenvleesch en andeie dingen te verbieden,) j* zelfs van hen , naar >.ene Perfifche fpreekwljze, zonder verdere oorzaake, vuur en water, dat is, onderwerping en erkendtenis hunner opperheerfchappij te vorderen. ■ vs. 3. de tweede in het Rijk] Wat wij eerfêer* Staatsdienaar zouden noemen.  III. Bijvoegzel. Cap. XIII. 23? wiens wetten het tegendeel van alle andere volken zijn, het welk de bevelen der Koningen geftadig uit de oogen ftelt, en zig niet fchikt naar de, van ons ingevoerde, algemeene regeering en gefteldheid. Daar < wij nu verneeraen, dat dit volk geheel al- ' leen ftrijdig te werk gaat met alle overige menfchen, heel andere en vreemde gebruiken heeft, ons ongenegen is, de fnoodfte euveldaaden pleegt, en het welzijn des Rijks ftoort; zo beveelen wij u, dit volk, het $ welke u de over alle zaakengefteldeHaman, onze tweede Vader , nader te kénnen zal gce-' rs. 6. het welke u Haman -1-— nader te kennen zal geeven] Deze uitdrnkking fchijnt dc zwaarighejd tc zullen opruimen, welke ik Cap. Hl. 10. gemaakt heb; waarom de Jooden niet ontvlieden, daar zij het aanftaandc gevaar weeten. De brief noemt het vólk niet, het welk uitgerooid zoude worden, en Haman zal het (mogelijk in eene tot hier toe verzegeld blijvende bjlage) bekend maaken. Is de brief niet echt; dan moet men hem, welke dien verdigtto, ten minden het recht doen, dat hij eene voornaame tegenwerping tegen de waarfchijnlijkheid der gefchiedenisfe tragt voor te komen; zo als dan ock anders het Edict goed, en naar de gebruiken en betiteling der Oosterfchen is opgefteld. Niet dan het overige gehe'cle boek zegt te duidelijk, dat het den Jooden naakend ongeluk geen Geheim, maar openlijk bekend Wits ; en daar kan het eerder eene tegenwerping tegen het Edict worden, dat in hetzelve het volk; hetwelk uitgerooid zal Worden, nergens genoemd, en de zaak als een Geneim behandeld word. Onze tweede leader] Een Titel, welken vervol- fens de Sijrifche Koningen hunnen voornaamften Be-, ïenden gegeeven hebben. Zie i Mac ha b. XI. 32.. P' 4 eft  • \%% E S T H E R. geeven, met vrouwen en kinderen ten eenemaal uit te rooijen, het welke dan, door het zwaard hunner vijanden, zonder verfehooning en barmhartigheid, op den veertienden dag der twaalfde maand, Adar, in .het aanftaande Jaar gefchieden moet, op dat 7 deze, van oudsher en thans nog kwalijkgezinden, op éénen dag, door een geweldigen dood, ter helle vaaren, en wij dan in 't toekomende gerust en veilig mogen kerven." Cap. III. 14. III Dit is de Copij des briefs, welke open 14 gezonden wierd in alle Provinciën en aan alle volken , en hen beval, om op dien dag gereed te zijn. De loopers gingen 15 uit, en de aanmerking aldaar. Qok heeft Jofephus dezen titel behouden, en hjj volgt het Griekfche boek ftipt. Op den veertienden dag] Het Hebreeuwfche boek had vs. 13. den dertienden. Jofephus komt weder met het Griekfche boek overéén, en heeft in het Edict den veertienden. • «r. 14.. Dit is de Copij des briefs] Hier fchijnt in het Hebreeuwfche boek iets verlooren gegaan te zijnwant op deze woorden moet wel, blijkbaar, een af! fchriftdes Edicts gevolgd, of vooraf gegaan zijn. vs. 15. Schufchan was in groote verftagenheid] De foóden moesten dus in die Refidentie niet alleen vrienden gehad hebben , maar over het algemeen ook geliefj geweest zijn ; in dezelfde ftad, waarin zij Volgens Cap. IX, een groot bloedbad aanregtten. "  Cap. III. IV. %S3 uit, en hen was van den Koning gelast, zig, zo veel mogelijk was, te haaften: in de Refidentie Schufchan wierd dit gebod aangeplakt; de Koning en Haman gingen neder zitten , om te drinken , en de ftad bchufchan was in groote verflagenheid. Cap, IV, Mordochai klaagt luid in treurgewaad, op de ftraaten; Esther bejluit* met gevaar van haar Leeven, hij den Koning voor de Jooden te bidden. IV Toen Mordochai hoorde, wat er ge- 1 fchied was, verfcheurde hij zijne kleederen, trok rouwgewaad aan, beftrooijde zig met asfche, ging op de ftraat, midden door de ftad, en maakte een luid jammerlijk gefchreij: zo kwam hij tot voor de $ poort des Konings, want binnen de poort wierd • niemand ingelaaten, die rouwgewaad aan had. Ook in alle Provinciën waarheen des Konings bevel en wet ^ kwam, was onder de jooden groote treurigheid, zij vastten, weenden en klaag. den vs. 3. veele» trokken treurgewaad aan] Dr» treurigheid zelve was algemeen, maar alle gaven ze ook, door her aantrekken van treurgewaadT niet ra pTelen' ^ deede"' Z° 3'S de Schriiver z?ëh P 5  E S T H B fa den, veelen trokken treurgewaad aari; en lagen in asfche. De Kamerjuffers en 4 Gefneedenen van Esther kwamen, en zeiden haar zulks; de Koningin ontftelde zeer daar over, zond Mordochai kleederen, om ze met het treurgewaad te verwisfelen, maar hij nam ze niet aan. Es- 5 ther riepHatach, éénen van de Gefneedenen des Konings, welken hij tot haaren dienst had aangefteld, en zond hem na Mordochai, om te-vernoemen, wat de zaak, en waarom hij zo bedroefd ware. Hatach ging na hem op de groote open ^ plaats der ftad voor de poort van het paleis : Mordochai gaf hem alles te kennen , 7 was gebeurd was, en dat Haman zi<* verklaard had, voor den ondergang der3 Jooden eene fomme gelds in des Konings fchaè te betaalen, gaf hem ook het affchrift vanhet te Schufchan uitgekomen hevel nopens 8 ' hb -i< ■' I '•.."•:;;{ o>: l{ ; n*ö vs. 5. Hatach') In het Griekfche boek Archatk of Archataeus, en zo noemt hem ook de, hie?' weder het Griekfche boek volgende jofephus.' vs. 7. en dat Haman zig verfraai d had, eene fomme gelds in des Konings fchat te betaalen) Waarom juist ook dit moeste gezegd worden daar die fomme gelds niet aangenomen was; dusfnu* verder tot de zaak niet meer behoorde, ziet men, aanftonds niet: doch er kunnen ook zijdömftandigheden gemeld worden, die den grooten haat vao Haman tegen de jooden aanwijzen. vs. 8. Het Griekfcheboekheeft, bij het flot van dit vers, nog het volgende bijvoegzel; „ breng u uwe laage „ omftandigheden te binnen, toen gij van. mij wierd  Cap. IV. 13$ do verdelginge der Jooden, om het Esther te toonen, en haar alles bekend te maaken j daarbij liet hij haar zeggen, dat ze na den Koning zoude gaan, en bij hem voor haar volk een ootmoedig verzoek doen. Ha- 9 tach zeide tot Esther, wat Mordochai hem had belast. Zij gaf hem tot antwoord aan 10 Mordochai: alle Koninglijke Bedienden,en *t al- „ opgevoed; want Haman, de tweede naa den „ Koning, heeft tegen ons gefproken, en den dood „ voor ons bewerkt. Roep den Heere aan, fpreek „ voor ons tot den Koning, en red ons van den „ dood." Van dit bijvoegzel vind men ook eenige) Uitdrukkingen bij Jofephus. vs, 11. Ook de inhoud van dit vers, en het ftren-» ge verbod, om op leevensftraf niet ongeroepen tot den Koning te komen, komt eenigzfns^vreemd voor. De Oosterfche Monarchen fluiten zig wel, menigmaal, iri hunnen Haram op, en zijn voor het volfc onzigtbaar; doch er zoude, volgens de grondwetten des Perfifchen Rijks,, ten minften voor de zeven, Raadsheeren des Rijks eene uitzondering gemaakt moeten worden, als welke den vrijen toegang tot den Koning hadden. cZie de aanmerking op Esra VII. 14) Maar,, al mogt Esther niet ongeroepen toé. den Koning komen, zo blijft evenwel de vraag nog; overig, die ik niet in ftaat ben, om te beantwoorden: konde zij niet doen, zo als ran onze Hoven, gebruiklijk is, dat ze door Bedienden, welke de opwagting bij den Koning hebben, gehoor liet verzoeken ? en waarom neemt zij hier de proef niet van ? Ook dit is zonderling, dat de Koning zijn' gouden Scepter altijd bij zig heeft liggen, en dien uitfteekt na hem, welke niet fterven zal. Uit de Per-, ftjlhe. gefchiedenis weeten wij niets van dit allqs, ^a,n wat in het boek Esther ilaat; dus kan ik ook niejtfj  23^ E S T H E Rt alle volken in alle landen weeten, dat"^ wie ongeroepen in het binnenhof des Konings gaat, het zij man of vrouw, volgens" eene algemeene wet moet fterven, ten ware de Koning zijnen gouden Scepter na hem uitfteekt, in welk geval hij het leeven behoudt: en nu ben ik federt dertig dagen niet tot den Koning geroepen. Toen zij I2f dit antwoord aan Mordochai overbragten, liet hij Esther weder zeggen: verbeeld u J3 niet, dat gij alleen van al het joodfche*völk m des Konings Paleis veilig zijn zult. -Zwijgt gij op dezen tijd, danzal den jooden, 14 van eene andere zijde, hulp en verlosfing verfchijnen, en.gij zult met uwes vaders' Huis omkomen. Wie weet, of gij niet 1 meenen helper van allen, wiens Voorzienigheid over allen gaat, aan, nam twee Kamerjuffers mede; op de ééne leunde zij, als o uit gemak, de andere volgde, en droeg haar den fleep na. Zij had een' blos, die haare j fchoonheiddegrootfte bevalligheid bijzectede, haar aangezigt was helder, en verwek- $ te liefde, maar het hart was van vrees beklemd. Zo ging zij door de Voorpoorten, $ en ftelde zig voor den Koning. Deze zat op Dit bijvoegzel maakt de gefchiedenis rog eenigains waarfchijnlijker, dan zij in het Hebreeuwrche bock is : inmiddels heeft het eenigen ;ook zeer aan. gedaan, die het gebruiken, om de bevreesde nadedering der geloovige ziele tot Christus af te beelden. Gok dit bijvoegzel heeft Josephos &XJ. 6,jn volgenden morgen den Koning zeggen, dat men Mordochai daar aan mogt hangen, en dan vrolijk met den Koning aan tafel gaan. Die voorllag geviel Haman, en het kruis wierd opgeregt. Cap, vs. 11. hoe veele zoonen hij hadde'] Dit is zeker een eenige vs zonderling verhaal .waar mede Haman zijne eigen vrouw onderhoudt: en om de zaak nog onwaarfch jnlijker tc maaken, zo voegt er*de Chaldeeü 'ficheoverzetting bij, 208 zoonen, welke voof hem heen liepen, 10 die Legerhoofden, en één, ioelke Gehetmfchrijver was. . Doch 'leze tegenwerping'vervalt, wanneer men het Brtekj'che boek volgt, het welk deze woorden uit» laat. •  2JI Cap. VI. De Koning 'denkt aan Mordochais verdienfle en deszelfs ontdekking eener zamenzwe-eringe; ter helooninge daarvan moet Haman. • hem op des Konings paard, en in een Koninglijk kleed door de pad leiden. VI pj . - . ' r a q -r In den volgenden nacht kon de Koning L niet flaapen, beval de gefchiedboeken te 1 brengen, èn liet ze zig voorleezen , en daar vond hij opgetekend, dat de twee Gefneedenen en Deurwagters des Konings, Begthana en Theresch, voorhadden, de hand aan den Koning Achaschverosch te Haan, en dat Mordochai dit ontdekt hadde. De 3 Ko. Vs. i 2.] Menig een mogt het wel wat onwaarfchiiniiik voorkomen, dat de Koning, welke met flaapen kan, zig, voor tijdkorting, de gefchiedboeken ziiner eigen regeeringe laat voorleezen: leerzaam konde het wel voor menige Vorften zijn, en nagedagten bh'hen veröorzaaken, indiende gefchiedenis vrijmoedis;, trouw en volledig opgetekend ware; maar tot een gefprek bij een llaapeloozen nacht fchijnt de eigen gefchiedenis, geen goed leesboek te zijn, D& is eene tegenwerping tegen het boek Esther: wat ïK er mogelijk op wist te antwoorden , is dit: in een zo trroot Rijk, als het Perfifche, weet de Koning ze ft niet degehêele gefchiedenis, vooral wanneer hij, als, de onze, door Staatsdienaaren regeert; daar konden hem dus, in eene voorgelaezen gefchiedenis zijner eiiren regeering, veele dingen nieuw zijn. j, . ■ «f Deze vraag des Konings is het verftandigfte 0 woord,  252 E S T H E R. Koning vraagde: wat voor belooning erf Eere heeft Mordochai daarvoor gekreegen? Zijne Bedienden antwoordden,er ware niets 4 gedaan ! De Koning vraagde : wie in het, voorhof ware? juist trad Haman in het buiten voorhof van het Paleis, om den Koning voor te draagen, dat Mordochai aan het kruis zoude gehangen worden, het welke bij had laaten opregten, De Bedienden zei- 5 den den Koning, dat Haman in het voorhof wagtte \ de Koning gelastte , dat hij binnen zoude komen. Haman kwam, en 6* de Koning zeide tot hem: indien de Koning lust hadde, iemand Eere aan te doen, wat moeite men dien man doen? Haman dagt, de Koning zoude niemand meerder Eere willen bewijzen, dan hem, en zeide: in- 7 dien de Koning iemand, gaarne, heel groote Eer bewijzen wildet dan brenge men het g Ko» woord, dat uit zijn mond kwam; en daarbij nog een ■woord, bet welk zelden in den mond der Koningen komt. Hier ziet toch Achaschverosch beter uit, dan veele Koningen, in welken zulk eene gedagte niet op. komt. vs,4. wie in het voorhof 'ware?] Dat is, of niet iemand van zijne Bedienden in het buiten voorhof ware, welken hij konde binnen laateu roepen, en na iets vraagen. ts.5. in het voorhof wagtte] Het fchijnt; dat ook Haman niet ongeroepen uit het buiten- in het binnenvoorhof mogte gaan. vs 8-] Om dit vers beter te verftaan, moet men Weeten, dat de Perfifche Koningen, bij het aanvaarden hunner regeeringe, te paard verfche^nes, endaa de Kroon opaetteden.  Cap. VI. *sg Koninglijke kleed, bet welk de Koning aan. gehad heeft, en het paard, waarop hij was gezeeten, toen hij gekroond wierd, geeve 9 kleed en paard aan éénen van des Konings voornaamfte Vorften, om het dien man aan te trekken, welken de Koning gaarne wileeren, en hem op dat paard te zetten, op dat hij door dehoofdftraaten der ftad rijde ; daar bij worde voor hem uitgeroepen: zo word dien man gedaan, welken de Koning Eere bewijzen wil. De Koning zeide 10 tot Haman: neem fchielijk kleed en paard, zo als gij gezegd hebt, en doe dit alles den Jood Mordochai, die aan mijn Hof is, zonder iets daarvan na te laaten. Haman nam 11 kleed en paard, deed Mordochai het kleed aan, en leide hem, op het paard, door de hoofdftraaten der ftad, met de uitroeping voor vs. io. den Jood Mordochai] Een heel onbegrijpelijk woord in den mond des Konings, doch het welke niet flegts in alle Hebreeuwfchehandfchriften, maar ook in het Griekfche boek ftaat. Wat denkt dan de JKoning daarbij? Weet hij, dat Mordochai een Jood is? Heeft hij vergeeten, dat alle Jooden ten ondergang beftemd zijn ? dat hij ze daarënboven aan Haman zonder onderzoek heeft overgegeeven ? Is hij zo zwak van geheugen, daar hij zijnen lieveling en zeermagtigen Staatsdienaar voor zig ziet, dat hij er niet eens aan denkt, dat hij de Jooden aan hem ter plonderinge en tot den dood had overgegeeven ? en dat hij, hem daarbij nog in hetaangezigt zegt.de man, welken hij zo rond moet leiden, zij een Jood? Zeer, zeer 2wak en een vouw dig moet Achaschverosch ireest zijn.  254 ESTHER. voor hem heen: zo word dien man gedaan, welken de Koning Eere bewijzen wil; bragt 13 hem weder tot de poort van het Koninglijk Paleis terug, haastte zig, bedroefd en met ei.n bedekt aangezigt, na zijn huis, en verhaalde alles, wat hem wedervaren was, aan Seresch zijne vrouw, en aan alle zijne vertrouwde vrienden. Zijne fchranderfte raadgeevers, en Seresch zijne vrouw, zeiden: is Mordochai, voor welken gij begonnen hebt te vallen, van Joodfche afkomst, dan zult gij niets tegen hem uitregten, maar ten eenemaal vallen. Toen zij nog fpraken , ï4 kwamen de Gefneedenen des Konings, en zeiden, Haman moeste zig haasten, en tot den , door Esther bereiden maaltijd komen. Cap. vs. 13.] Het fchijnt, dat zij zig de Jooden voordellen als een volk, het welk de Godheid onder haare bijzondere befcherming had genomen, en niet Iaat bezwijken.  25* Cap. VIL ' De Koning is, voor de tweede maal, hij Esther te gast, zij draagt haare geheele lede voor, en Haman word ten dood veroordeeld. VII. De Koning en Haman kwamen dan op het i gastmaal van de Koningin Esther. De Ko 2 ning zeide, op dien tweeden dag, nog eens tot Esther : wat is uwe bede , Koningin Esther? zij zal u gegeeven worden! wat is uw wensch ? hij zal vervuld worden, al ware het de helft des Rijks. De Koningin Es- 3 ther antwoordde : indien ik des Konings gunst hebbe , en het den Koning gelieft, zo worde mij, op mijne bede, mijn leeven, en op mijn' wensch mijn volk het leeven gefchonken ! Want wij alle, ik en mijn volk, 4 ziin verkogt, alle om te llerven, des doods J te vs 3—6.] De verhaaler heeft.hier ten minften iets. uitgelaaten, zonder het welke de Koning niets van dit alles konde verftaan. Est her moet hem gezégd hebben, wat hij voorheen n et wist, dat zij eene Joodin was. Daarbij is het toch iets zonderling, dat de Koning z"g in het geheel niet te binnen brengt , welk volk hij, zoMer-eenig onderzoek, ten verderve overgegeevcn heeft, ja zelfs niet weet, wie de. vijand zij, tot dat Haman genoemd word. vs. 4. zo deed de vijand den Koning geen fchade] Om hem een geheel volk onderdaanen, het welk wel uit millioenen mogt beftaan , te beneemen. De  25$ E S T H E R. te zijn, en geheel verdelgd te worden. Waren wij flegts tot lijféigenfchap verkogt, dan wilde ik zwijgen; want zo deed toch de vijand den Koning geen fchade. De 5 Koning Achaschverosch zeide tot de Koningin Esther: en wie is het? en waar is hij, die zo iets zelfs maar in de gedagten durfde neemen? Esther zeide: die vijand en 6 tegenpartij is deze booze Haman ! Haman verfchrikte voor den Koning en de Koningin. De Koning ftond, in toorn, 7 Van den wijn op, ging in den binnen-hof, en Haman bleef voor de Koningin Esther ftaan, en bad om zijn Leeven ; want hij zag, dat iets hards door den Koning over hem befiooten was. Toen de Koning uit 8 den De woorden van Ësthèr zeggen zeer veel van trouw en onderdaanigheid aan den Koning, bijkans iets meer, dan bij den besten onderdaan waarheid zijn kan: want de eigen behoudenis gaat toch boven alle andere pligten, en het volk, de millioenen, die het uitmaakt; zijn niet om des Konings wille, maar de Koning om des volks wille. Maar mogten de ftukken in Esther egt zijn, haar gebed, waarin haar het bed des Konings, de Kroon, en elk vreemdeling een grouwel is; dan kan, het geen zij hier zegt, onmogelijk , haare waare meening des harte zijn , maar zfj is — eene fchoone huichelaarfter. vs- 7. van den wi]ri) Het fchijnt, dat hij dien, naar de wijze der Perfen, rijklijk had gedronken, ■en die vermeerderde zijnen toorn. vs.S. op dat bed] De Perfen zaten, bij het eeteh; nietop ftoelen, maar lagen op kleine bedden: wanneer nu Haman een voetval voor de Koningin deed, zo Jagt dit de beichonken, en toornig binnen komende Ko.  C a Pi VIL, 257 den binnen-hof in de eetzaal terug kwam, lag Haman op dat bed , waarop de Koningin zat; de Koning zeidë: wil hij zelfs de Koningin in mijn huis onteeren ? Naauwlijks was dit woord uit des Konings mond gegaan,of de omftaanders bedekten Hamans aangezigt, en Harbona, één der Gefneede. 9 nenj welke bij den Koning de opwagting hadden, zeide: daar ftaat reeds een kruis, vijftig ellen hoog, bij Hamans huis , aan het welke Mordochai, die ten besten des Konings had gefproken , gehangen zoude worden. De Koning beval, Haman zelf daaraan te hangen. Haman wierd dus aan 16 het kruis gehangen, hec welke hij voor Mordochai had laaten maaken, en des Konings toorn wierd geftild. Cap. Koning op eene wonderlijke wijze uit; velt, zonder1 eenig onderzoek , en in zijne befchonkenheid, eert. doodvonnis, en het word aanftonds voltrokken. Gode zij dank! dat wij geene Achaschverofche of Artaxerxen hebben, die ons, op deze wijze, aanftonds, van een gastmaal tot het kruis kunnen veröordeelen ^ zonder dat iemand onderzoekt, of wij fchuldig zijn. Hoe veel kwaad Haman ook gedaan moge hebben; (alhoewel de Koning aan het hoofdbedrijf, het bevel • de*- uitrooijingfe des ganfehen Joodfcheh volks, een zelfd aandeel met hem had,) hij fterft evenwel zonder onderzoek, naa een glas wijn, en dat ware toch. onregtmaatig: en Esther moest ten minften gezegd hebben, dat Haman haar alleen om zijn leeveit gebeden hadde. r  *Ü Ë S $ H E TL Ca*. VIII. i-rS. Mordochai word eerfte Staatsdienaar des Ko* nings in Hamans plaats, en vaardigt, onder des Konings zegel, een bevel af, dat de Jooden, op den, tot hunnen ondergang befiemden dag , zig niet alleen verweer en, maar ook hunne vijanden met vrouw en kinderen dooden enplondeten mogen. VIII. Op dien dag fchonk de Koning Achasch- i verosch de Koningin Esther het Paleis van Haman, den vijand der Jooden; en Mordochai kwam voor den Koning, om dat Esther den Koning gezegd had , hoe na hij haar bellond. De Koning trok zijnen ring 2 met het zegel af, welken hij van Haman terug genomen had, en gaf hem Mordochai: maar Esther ftelde Mordochai over Hamans paleis. Maar nu agtervolgde Esther haare 3 voorfpraak bij den Koning, naa dat zij hem te voet gevallen was, weende en bad, om het vs. 1. Mordochai kwam voor den Koning] Tot dus verre was hij wel in 's Konings dienst geweest, doch zonder den Koning ooit te hebben gefproken, tot welken de voornaamfte Bedienden eeniglijk den toegang hadden. vs. 3. Esther (lelde Mordochai over Hamans Paleis] Betrok Esther zelve dit Paleis; dan kreeg Mordochai hierdoor eene voornaame Heftedtening, tij de Koningin.  Cap. VIII. het ongeluk, het welk Haman, uit het geflacht van Agag, voor de Jooden bereid had, af te wenden. De Koning ftrekte den 4 gouden fcepter na Esther uit; toen ftond Esther op, en zeide, nu ftaande, tot den Koning: indien het den Koning behaagt, 5 en ik bij hem in gunfte ftaa; indien de voorflag hem regt dunkt, en hij mij lief heeftj dan worde het Ediéi fchriftelijk herroepen» het welk toch eeniglijk de gedagte van Haman , den zoon van Hammedatha, uit het geflacht van Agag behelst, waarin hij beval, alle Jooden in alle Provinciën des Konings te verdelgen. Want hoe kan ik het 6 ongeluk, het welk mijn volk zal treffen, als den ondergang mijnes geflachts aanzien? Hierop zeide de Koning Achaschverosch j tot de Koningin Esther, en tot den Jood Mordochai: Hamans Paleis heb ik aan Esther gefchonken ■> en hem zelv' aan het kruis laaten hangen, om dat hij de hand tegen de Jooden heeft uitgeftrekt: fchrijft gij nu zei- g ven nopens de Jooden, in den naam des Konings, wat u belieft, en verzegelt het met het Koninglijke zegel, want, wat in den naam des Konings gefchreevenj en met zijn vs. 5. dan worde het Edi& fchriftelijk [herroepen] Dit ware de redelijkfte eisch; maar, dewijl Edicten, volgens de wetten der Meden en Perfen. onherroepelijk waren , zo word, vervolgens, door Mordochai een veel ftrenger middel tot veiligheid der; Jooden gekoozen. ü 3  26V E S T H E R. zijn zegel verzegeld is, dat kan niet herroem pen worden. Nu wierden de Schrijvers des 9 Konings geroepen , op den drie en twintigften der derde maand, welke Sivan genoemd word , en zij fchreeven, wat Mordochai beval, aan de Jooden, Stadhouders, Landvoogden , en Beftierders der Provinciën, in de honderd zeven en twintig Provinciën van Indie af tot aan Ethiopië, inde fchrift en taal van elk land en elke Provincie , als mede aan de Jooden in hunne fchrift en taal. Dit fchreef hij in den naam des Ko- 1 nings Achaschverosch, verzegelde het met het Koninglijke zegel, en zond door loopers, te paard, en op muilezels, vanmer- rijën vs. io. te paard] Hier ftaan twee naamen van paarden, als van 'elkander onderfcheiden; maar, om dat men het onderfcheid niet bepaald weet, zo heb ik het ook niet kenbaar kunnen maaken, en flegts éénen algemeenen naam gezet. Muilezels , va» merrijën geteeld] Zonder mij in het ongegrond bevonden zeggen der Ouden in te laaten, het welke men, gemeenlijk, bij de Uitleggers dezer plaatze, zelfs de beste, leest, ik wil eeniglijk dat geen zeggen, wat ik van kenners der muilezel-fokkerij, die in Italië geweest zijn, heb gehoord. Is de moeder des muilezels eene ezelin; dan valt hij veel kleiner: is zij eene merrije; dan valt hij grooter, kan daarom ook grootere fchreden doen , en loopt fneller. Men ziet we!, dat de Schrijver heeft willen zeggen; het bevel zij zo fchielijk, als mogelijk was, door de Couriers afgezonden, ten einde het ook aan de uiterfte grenzen des Perftfchen Rijks vóór den beflisfendendag mogte aankomen. Maar dan ontftaat weder de vraag , vooreerst , of hiertoe zulk een haast noodig was? want  Cap. VIII. &6*r rijen geteeld, het Edict, van dezen inhoud, dat de Koning den Jooden in alle fteden ÏJ5 toe- want de uiterfte grens des Perfifchen Rijks legt van de Hoofdflad, ja ik wil nog wel meer zeggen, van da andere uiterfte grens, niet zo verre af, dat een Courier eenigen haast moest maaken, om in negen maanden daar aan te komen: (waarlijk elk middelmaatig Bode te voet zoude dezen weg, met gemak, in nv'nder, dan liegen maanden afleggen) i ten anderen, waarom bij den grooten haast iri het afzenden van het bevel, deszelfs afvaardiging zo lang als tot op den 2%/len dag der derde maand is uitgefteld, daar toch Haman reeds in het midden der eerfte maand van kant was > Ook is dit zonderling, dat juist alles bijna op den ï^den der eerfte, derde en twaalfde maand valt : op den i$den der twaalfde maand zullen de Jooden uitgerooid worden, of, naar het .tweede Edict, zig mogen verweeren; op den i iden der eerfte maand word Hamans Edict afgevaardigd, op den drie en twintigften der derde maand het daar tegen overftaande van Mordochai. vs. n. dat de Koning —- toe ftond, zig te vergaderen, hun leeven te verdedigen] Hier ontftaat nu weder de vraag: waren zij fterk genoeg hiertoe» dan zouden zij het immers, natuurlijker'wijze, zelfs zonder gegeeven verlof gedaan hebben! maar waren zijniet fterk genoeg, waren de handen hunner vijanden, die het eerfte Edict nakwamen, de meeste, wat •baat hen het Koninglijk verlof van de, buiten dat elk* mensch. die vuiften heeft, en niet door de Overheid befchermd word, volgens het recht der natuur toegeflaane zelfverdediging? — Eerder zoude men hier verwagt hebben, dat hen de vlugt voor een tijd lang aangeraaden, of naar de gebruiken der oude volken eene Vrijplaats aangeweezen, en den beampten bevel gegeeven zijn, om ze in het vlieden buiten het land pf tot vrijplaatzen niet te hinderen. Wanneer zij dan toch'ook flegts in het land uit meerdere fteden in ééne R ? niet  i6z ESTHER. toeftond, zig te vergaderen, hun Leeven te verdedigen, en allen van alle Volken en Provinciën, die zig vrjandlijk tegen hen gedroegen, te dooden, te vermoorden, te verdelgen, met vrouwen en kinderen, en hunne huizen te pionderen : dit zoude in 1 alle Provinciën des Konings Achaschverosch op éénen daggefchieden,op den dertienden der niet vijandig tegen hen gezind waren. Maar niets van dit alles, wat wij konden verwagten, gefchiedt. allen, die zig vijandlijk tegen hem gedroegen! Doch dit moesten immers volgens het eerfte,niet herroepen, Eüct van Haman, alle onderdaanen des Konings doen, zij moesten ze dooden en van kant hellen! Beide onherroepelijke Edicten belasten dus het ijslijkfte, wat ooit gehoord is, (doch niet eens onder het gebied van eenigen Tijran!) dat alle getrouwe onderdaanen een onder hen woonend volk aanvallen, en nitrooijen zullen, en dat dit volk zig niet alleen verweeren, maar ook aan hen, die het eerfte Edict nakomen, wraak oefenen zal, ja niet alleen aan hen, maar ook aan hunne vrouwen en kinderen: kortom, een algemeen bloedbad, een werklijk wild dierengevecht van menfchen. —- Heeft Mordochai des Konings zegel zo gebruikt? Zekerlijk hadde Achaschverosch zijn zegel en met hetzelve geheele volken, niet zo volftrekt aan de magt en willekeur van een Staatsdienaar moeten overgeeven; hij is de uiterst zwakke en geregeerde Koning, voor de onderdaanen even zo flegt, als eenTijran; maarden het zegel misbruikende Mor doehas, hoe zal ik dien ontfchuldigen? Dit is de tegenwerping, vooral daar Mordochai, in deze geheele gefchiedenis, de Gunfteling der Voorzienigheid fchijnt te weezen. Tot een antwoord weete ik niets te zeggen, ten ware dit onvoldoende: dat ook gelukkige Ondeugenden en Tijrannen, volgens voor ons verborgene oorzaaken, als Gunftelingen der Voorzienigheid verfebijnen.  Cap. VIII. téj der twaalfde maand, die Adar heet. Kopij, lS des briefs, waardoor het bevel in alle Provinciën bekend gemaakt wierd, open aan alle volken gezonden , en dat de Jooden, op dien dag gereed moesten zijn, om wraak aan hunne vijanden te oefenen. zeven* vs. 13. Kopij des briefs enz.} Hier moest men nu, «aar het geen men in het boek van Esra gewoon is, Wanneer dit woord voorafgaat, het geheele Edict verwagten: doch dit ftaat niet in het Hebreeuwfche boek, maar eeniglijk in het Griekfche, uit het welke ik het ■vervolgens plaatze.' Zeker moet, voor dezen, ook in het Hebreeuwfche een Edict geftaan hebben; maar of het *t zelfde was, dat wij in het Griekfche vinden, kan ik ao veel te minder zeggen, als de Griekfche fchrijfwij•se hier van de geene, waaraan men andersin dengnefcfchen Bijbel'gewoon is, ja Zelfs van de, in die Capittelen van het boek Esther, die het Griekfche boek uit Set Hebreeuwfche heeft, zo zeer en oogfchijnlijk verfchilt. Dit gaat zo verre, dat ik voor de vuist bekerjlie, dat iemand, die het Grieksch niet eeniglijk volgens liet Nieuwe Testament, maar volgens de 70 Overzet«ers geleerd hadde, en het prompt laze, maar anders inet de ongewijde Schrijveren der Grieken niet bekend ware, hier geftadig een woordenboek zoude moeten cpfiaan, en dan nog eenige moeite in de samenvoeging der woorden vinden: ja zo zelfs word hij, die de 70 Overzetters en ongewijde Schrijvers heeft geleezen, gomwijlen gedrongen , om een woordenboek op te flaan, en vindt erhethem onbekende, gezogre woord in het geheel niet in. Dit is ten minften driemaal mijn geval geweest. Ook ziet men u't dit geheel Edict «iet, dat het uit het Hebreeuwsch overgezet is. Dit $jles z(Jn aeker zonderlinge verfchijnzels. R4  %H Esther. ZEVENDE BIJVOEGZEL VAN HET GRIEKSCH2 BOEI-;, IN DE LATIJNSCHE OVERZETTING, C*p.. XVI. Koninglijk Edict ten beste der Jooden door Mordochai opgefteld. „ ue rvopij des tdiêts is, als volgt; i De groote Koning Artaxerxes' laat den je- Nopens de groote'verfcheidenheid van het Grieksch dat wij hier vinden, van al het andere in den erieE fchen Bijbel heb ik reeds gewag gemaakt. Dit kon alleszins het bijvoegzel verdagt maaken hoe zeer men, zelfs naar de woorden van het Hebreeuwfche boek , hier eene Kopij van het KonirXiik Pdici moeste verwagtsn. ° J Jofephus, op welken het bij de geheele Vraajr 2o veel aankomt, las het zeker , en hield het voor H&ï ™et ,dan m eenigzins verftaanbaarer. en gemak» ]ijker Grieksch zer hij het over. Het Ediö, zo als het hier wordopgegeeven, komt . ^J%tTr Z°-V00r' 3lS °fr,het " vaden Koning van Per/u, niet van een Perfiaa», maar van Mort 4ochai opgefteld ware. Zeer veel gezond verftand SS SJSi* :n' «wpraan Vorften en Koningen wel bil i,k moesten denken; maakt nog de aanmerking by éen vers, dat de Markgraaf Van Metsfn bijsans zo iets gezegd hebbe.) het ipreekt mede van God, den eenigen waaren God, volkomen in den toon van den joodfehen Godsdienst, of de wpe, verftandige Wijsgeerte; gansch geen heidensch woord of dwaasheid i« 'er in gemengd* maar het is iets meerder biecht, demoedige berouw Mebbende biecht en belijdenis, dan voor een Edict W, ??n zo grooten Monarch kmogte voegen, (ten min.  VIL Bijvoegzel. Cap. XVI. a5| ■minden naar onze denkwijze,) ja wel meer, dan nuttig ware; want zo veel biecht en belijdenis der misdagen kan bij de onderdaanen eene nadeelige Werking hebben. Wij zouden de belijdenis liever zq opgefteld hebben: „ Haman heeft ons misleid, en „ het hem toe betrouwde zegel tot iets misbruikt, „ het welke wij ten uiterfien afkeuren. „ Dan had het meerder verdienfte, en minder gevaar van nadeelige gevolgen. Maar eene andere zaak loopt in dit Edict van Mordochai, het welke hij, buiten verdere kennis des .Konings, enkel naar de hem daartoe gegeeven volmagt, wat hij ook moge fchrijven, onder het hem toebetrouwde zegel des Konings afvaardigt, fterkstin het oog. Hamank niet alleen een boos mensoh, de . ergfte onreebtvaardigfte vijand der jooden, (daartegen ware wel niets in te brengen,) maar ook een volftrekt verraader omtrent den Koning; die aan het vloekge* lpan dér Gefueedenen deel nam, en de Kroon op de Macedoniërs naar het fchijnt, op zijn eigen hoofil zogt te brengen. Hier moet nu een denkend leezer alleszins de vraag doen: hoe konde Mordochai Weeten, want hij in des Konings naam en onder deszelfs zegel zo duidelijk zegt ? Geheel iets anders is het, als een privaat perzoon, als gefchiedfehrijver, eene gedagte of een argwaan omtrent iemands oogmerken uiten, en, in een Koninglijk Edift van iemand, die geftraft, gekruizigd is, fpreeken. Dit laafte mag niet zonder Acten of verhoor gefchieden. Haman nu was, zonder verder verhoor, aanftonds van de tafel, op bevel van den niet volkomen nugteren, en -fcijkans in geen verhaald bedrijf middelmaatig verftandigen Koning, na het kruis gevoerd: de twee vloek- • verwandten, aan v/elker vloekgefpan hij deel gehad zoude hebben, waren reeds veele jaaren dood, konden dus thans niet verhoord worden, en niets tegen hem getuigen, en hadden ook voorheen niets tegen hem getuigd, want hij was eerst eerfte Staatsdienaar geworden, Waar komt nu de jood Mordochai aan alle die berigten, welke hij, niet als privaat perzoon, dien men tegenfpreeken, en in allen gevalle fconde aanklaagen, maar in een Edift opdej Konings R S. naam.  $66 ESTHER. jegens hem wel gezinden Vorften der Landfehappen en Landvoogden der honderd zeven en twintig Landvoogdijen van Indie af tot aan Ethiopië vriendelijk groeten, Veelen, die de meesre gunst hunner wel- & doeneren hebben genooten, laaten zig verleiden , om verdere inzigten te befchieten, dan hen toekomt, drukken niet ajleen onze 3 Onderdaanen , maar kunnen zelfs hun geluk niet draagen, zo dat zij aanflagen tegen hunne eigen weldoeners beraamen; ïooyen niet fleges alle menschlijk dankbaar- 4 beid naam en onder deszelfs zegel fchrijft? Kunftig genoeg is het Edict zamen gefield , maar zwarter konde men Haman niet afbeelden, (den Koning niet magteloozer en afhanglijker van zijne Staatsdienaaren,) dan wanneer dit Eiict waar en egt is. vs. I. Vergelijkt men dit vers mót het begin van Hamans Edict, in Cap. III. of het derde Bijvoeg' Tel, dan zal men zelf, in onze taal, het onderfcheid' der fchrijfwiizc knr.nen merken. den jegens hem welgezinden) Dit is hier zo veel als, die aan de muiterij van Haman geen deelhebben. Wie het eerfte Edict in agt wilde neemen, en niet be* lïvc-de, dien word reeds te kennen gegeeven , 'd»t hij van eene verftandhouding met Haman tegen den Koning verdagt gehouden, en gerehtelijk ondervraagd konde worden. Dit was alleszins een zeer kragtig middel, om het eerfte Edict, hoe onherroepen het volgens de wetten moefte blijven, zijne we»king te beneemen: want uit Hamans voorbeeld ziet men wel, dat de onderzoekingen onder. Achaschverosch niet langzaam toegingen, en dat er met dezelve den gek met was te fcheeren. vs, 2. verdere tnzigten tc iefchieien} Ztli aa den Throon te ftaan.  VII. Bijvoegzel. Cap. XVI. z6? heid uit hun hart, maar verheffen zig ook, bij bedwelming van hun overmaatig geluk, zo verre, dat zij denken, zij kunnen Gods wraak ontvlieden, onder wiens opzigt en regeering alles ftaat, en die het booze haat. Menigmaal maakt ook vleijerij en overre- <. ding van de vrienden der Koningen , die gewigtige ampten bekleeden, en wien de zaaken toebetrouwd zijn, hen zelfs tot medepligtigen van onfchuldig bloedvergieten, en ftort ze in het grootfte ongeluk, wan- 6 neer kwalijk gezinde lieden, door leugens en kunftig valfche voorftellingen, welmeenende en niemand bedroeven willende Heeren misleiden. Doch om niet bij oude gefchie- ^ denisfen van voorleden tijden te blijven ftaan, wij moeten op dat geen letten, wat; aan onze voeten en aan den voet onzes Throons vs. 6. Dit vers luidt in de Latijnfche Overzetting merklijk anders, dan in het ons overgebleeven Griekfche boek: hunne verstandeloosheid gaat zelfs zo verre, dat zij Bedienden, welke de hen toebe'j trouwde ampten vlijtig waarneemen, en welker *, handelingen allen lof verdienen, door leugens lis', tig tragten te ondermijnen." Wie de trouwe en goede Bedienden zijn, van welken Mordochai in des Konings naam fpreekt, hon zelfs, vers 5. ziet men ligt. vs. 7. en aan den voet onzes throons} Deze woorden ftaan in het Griekfche boek niet, maar zijn enkel eene van mij ingelaste verklaaring van het vooraf gaande, aan onze voeten: het welke, op zig zelf ftaande, onverstaanbaar mogte geweest zijn, om dat onze Regenten dergelijke trgife Afiauïehp taal Biet meer gewend zijn,.  *6*& E S T H E Rj Throons gefchiedt, en de godlooze bedrijven onderzoeken, dieeerlooze en ontaarte menfchen te v/erk Helden, toen zij tot de anagt zijn gekomen, en in het toekomende 8 voorzigtigzijn, ten einde in het Rijk, voor allen en elk een' algemeene veiligheid zij, den lasteraarsn geen gehoor geeven, en , 9 wanneer iets voor ons komt, het met naauwkeurig'heid, befcheidenheid en genade nagaan. Haman, de zoon van Hammedatha, n naar vs. o. tasteraann) Hier gaa ik van de gewoone leezing van den Griekfchen text af, en volge de in Jqfiphus bewaarde. VoIge:>s de gewoone heeft Lathor, in de ftukken opEstlier, Cap. VI. 7. «verreet, zo rr.oeten ivij, naar gelegenheid van zaaken.,, zamtijds de gebeden veranderen: maar volgens de leer van Est her s boek kunnen de wet■ten der i Perfen niet veranderd worden, en ook zelfs de van Haman gegeeven wet word niet veranderd, niet afgefchaft, maar eene andere wet, welke tegen de eerfte zoude werken, gegeeven. vs. io.3 Reeds meermaalen heeft het Griekfche tboek Haman, van een Amalekit en nakomeling van Agag , tot een Macedoniër gemaakt, maar hier is de hoofdplaats. Hier is de plaats niet, om te onderzoeken, wat de Griekfche Overzetter daar tij gedagt heeft, of hij de Macedoniërs voor Amalekiten houdt? of hij Wil, dat een Agag, of, zo als - de Grieken hem noemen , Ogijges, de ftigter zij van het Macedonifche Rijk? of wie het anders is? Slsgts zo veel merke 'men'aan: ten tijde der PerJifche Monarchie vlooden veele Grieken na Perfie, en wierden daar zeer wél ontvangen; zo zoude nu ook, volgens hét Griekfche boek, te Macedoniër, Haman, ik wéét niet waarom, na Perfie gekomen, en daar gunftig ontvangen , ja eindelijk tot de waardigheid van eerften Staatsdienaar zijn geklommen. — Dis  VII. Bijvoegzel." Cap. XVt i6$ naar waarheid een Macedoniër, en geenszins van Perfisch bloed, ook verre af van die gunftige gedagten , welke wij hebben, kwam als een Vreemde bij ons, wierd als een gast ontvangen, en ondervond die n menschlievendheid, welke wij allen volken toedraagen, in zo een hoogen graad, dat wij hem onzen Vader noemden, hij met kniebuiging van allen geëerd wierd,en de tweede plaats in het Rijk regelregt na den Throon had. Maar, toen hij zo veel Eere en geluk 11 niet konde verdraagen, was zijn toeleg, om ons van het Rijk en het leeven te berooven, en begeerde van ons, onder allerlei listig 13 verzonnen begochelingen, den dood en ondergang van den behouder onzes leevens, die (leeds ons bestgezogt heeft,Mardochai, en van de onberispelijke deelgenoot onzes Troons, Esther, en van al haar volk. Door deze kunftenaarijen zogt hij, ons van 14 alle Dit is wel juist geene voordeel)ge z"ijde van het Griekfche boek, en Jofephus, welke)het anders volgt, tragt het toch hier te ontgaan, zettende in het Ediét: een Amalekit van afkomst, en niet van PerJisch bloed. vs. 13.] Een zeer groot Compliment, het welk zig Mordochai zelf onder des Konings zegel maakt, zonder dat de Koning het heeft gezien. 't is waar, de Koning begeerde verder niet te zien, wat Mordochai en Esther fchreeven ; maar voegelijker ware nogthans de lof, indien die van den Koning zelv', of eenig ander ontwerper des briefs, flegts niet van Moriechai kwam. vs. 14. De Macedoniërs komen hier reeds, volgens  ±7® ï S T H E R. alle hulp te ontblooten, en dan het Rijkder Perfen aan de Macedoniërs te brengen. Wij vinden nu de, door dezen zeerfchade- 15 lijken mensch tot den ondergang befremde Jooden, in het geheel niet als kwaade lieden , maar als zodanigen , die volgens de rechtvaardigfte wetten leeven, en kinderen 16 des hoogften , grootften , en leevendigen God zijn,die ons en onze Voorvaderen het Rijk in den besten wellland gegeeven en behouden heeft. Gij wilt dus den inhoud des 17 briefs van Haman, zoon vanHammedatha, niet opvolgen; want hij, die zulks bewerk- 18 te, is voor de poort van Sufa met alle zijne nakomelingen gekruist, en de rechtvaar- di- gens het Edi£t, voor, wat zij in Aleüanders tijd zijn geworden, de hoofdvijanden, en, zo als wij het zouden noemen , erfvijanden der Perfen ■: voor het overige is evenwel de meening niet, dat Haman de Perfifche kroon op het hoofd eenes Konings van Ma. cedonie , maar , dat hij zig dezelve op zijn eigen hoofd heeft willen zetten, De rede voor deze befchuldiging vind men in het geheel niet, en het was ook niet wel mogelijk, om ze te vinden, gemerkt Haman, zonder eenig onderzoek, aanftonds, van het gastmaal', op bevel van den niet nugteren Koning en te gelijk Rechter, na het kruis gebragt is. vs. 15. dezen zeer Jchadeiijken mensch'] Hier ftaat in het Edict een fchimpwoord, (driemaal pestiientiaal mogt het in onze taal luiden,) zo ijverig zanten gefield, dat het (een vreemd verfchijnzeO in de rijkfte woordenboeken pleegt te ontbreeken. Dit ziet men wel, dat de Schrijver van het Ediól, Mordochai, zeer boos op de vijanden der Jooden moet geweest zijn, dewijl hij zig niet eens van het, in ee» EdiÊt onhebbelijk fenimpen kan onthouden.  VII. Bijvoegzel. Cap. XVI. dige ftraf van den albeftierenden God is fchielijk over hem gekomen. Daarentegen i£ zult gij dit Edict, aan alle plaatzen openlijk aanplakken, de Jooden niet hinderen, om 20 volgens hunne wetten te leeven', en hen bijftaan, op dat zij zig, op den dertienden dag der twaalfde maand , Adar, aan hen wreeken, welke ten tijde des ongeluks hun» ne vijanden waren; want dezen, ten onder- 21 gang van het uitverkoren geflacht beftemden dag heeft God, die over alles heerscht» voor hen in eenen dag van vreugde veranderd. Gij zult daarom, onder uwe overige 2a heilige Feesten, ook dezen dag, als ongemeen merkwaardig, met vreugde en blijd- fchap vs. 22. Gih g'J Jooden. Dus ftelt Mordochai hier, in den naam en in het Edict van een Perjifchen Koning, het Feest Purim in. üj.23,] De leezing, en de zin, welken zij geeft, is zeer verfcheiden: ik koos eene, maar niet om dat ik ze juist uitfteekend vinde, en in der daad kan men volgens reden hier naauwlijks kiezen, om dat bij de» ze ftukken in Esther, tot dusverre, nog te weinig handfchriften vergeleeken zijn. Naar de gegeeven overzetting is de meening: God wille in dit Feest gunftig genoegen neemen, den Koning en het Rijk dec. Perfen voortaan onder zijne befcherming neemen» en ze tegen zulke trouwlooze Macedoniërs befcher-. men, als Haman was. Volgens eene andere leezing wilde het zeggen ^ „ op dat thans en in de volgende tijden u en den je„ gens de Perfen welgezinden hulp en verlosfing „ beweezen worde, en het denken aan den onder„ gang der geenen, die u den ondergang bereidden» „ blijve en behouden worde." -—■ En nog volgens eene  E S T H E R. fchap vieren, ten einde nu en vervolgens è3 ons, en den jegens de Perfen welgezinden hulpe en verlosfing gefchiede, en de gedagtenis van den ondergang der geenen, die ons na het leeven ftonden, blijve en onderhouden worde. Maar alle fteden en lan- 524 den, hier tegen aan gaande, zullen, zonder ontferming, te vuur en te zwaard verwoest worden, en wel zo, dat niet flegts menfchen daarin niet gaan en zig beweegen, maar zij ook voor dieren en vogelen een walg een afkeer zijn. Dit Ediél zal in het 25 ganfche Rijk voor aller oogen aangeplakt worden, en de Jooden zullen op dezen dag tot den aanval op hunne vijanden gereed Cap. eene andere leezing, welke mij meest behaagt: ■, 0p „ dat het voor u en anderen, jegens de Perfen wel„ gezinden een dank- en vreugdefeest wegens de ,- verlosfing zij, en teffens eene gedagtenis aan den „ ondergang der geenen, die ons na het leevenftonm den.'!  375 CAP. VIII. I4-I7- groote Eere, die Mordochai geniet, waarl j)ver zig de geheele Refidentie Schufchan verblijdt. Vreugde , die dit Editt bij dei Jooden in de Provinciën veroorzaakt. Pro. j'elijten. vim ï)e ioopers vertrokken op paarden en 14 muilezels, en in des Konings naam wierd de grootfte haast belast, en te Schufchan dit Edift aangeflagen. Mordochai ging in een konmghjk kleed 1$ van den Koning, donkerblaauw van de fijnIte boomwollen ftoffen, met eene gouden kroon, en een tulband van purperkleurig "fits: de ganfche ftad Schufchan juichte en was vs. 13. donkerblaauw-] Dit was, ten tijde van Mofes, onder de Israëliten de voornaame kleur, welke ook de Hoogepriester droeg. . . . . met eene gouden kroon] Dit is voor een eer. ften Staatsdienaar zeer veel. De ganfche ftad Schufchan jutchte en was vro. Hik] Dit is zeker ook zeer onverwagt: bij ons zoude welseene vreugde in de Refidentie zijn. wanneer een jood tot eerften Staatsdienaar, en dat wel jot een 2» magtiKen eerften Staatsdienaar wierd aangefteld. hemen van dezelfde Natie wenscht gemeenlijk het volk, en verheugt zig over hem; maar het word aan eenige piaatzen zeer mismoedig en denkt op wraak, en word aan andere plaatzen bedroefd, wanneer de Koning al den besten man kiest, doch die het gebrek heeft, dat hij niet van hetzelfde volk is. ^  m ESTHER, Was vrolijk. Bij de Jooden was verlichting, 16" vreugde, blijdfchap en eere. In alle fteden en landen hadden de Joo- i? den , bij de aankomst van het Koninglijk Edia, vreugde en blijdfchap; zij regtten gastmaalen aan,en hielden vreugdefeesten: ook gingen veelen Van 's lands inwooneren tot Des te zonderlinger is het, dat de iooden vervolgens, in deze jegens hen zo ongem-en vriandelijkgezinde Refidentie. een zo wreed bloedbad aanregten. Bijna kan men dit boek van hier af niet leezen, zonder de jooden te haaten, en wanneer, het geen hier van hen verhaald word, werklijk de gedagten des volks waren, dan verdienden zij het. vs. 16. verlichting] dat is, vreugde. Ik behield dit woord, om dat het toch, in Oosterfche reisbefchnjvingen, ook in deze betekenis gebruikt word. vs. 17. ook gingen veelen van 's lands inw'oofteren tot het joodendom over, want de vreei voor de jooden was op hen gevallen] Eene eenigzins vreemd voorkomende rede voor den overgang tot de Jooden en hunnen Godsdienst. Over het algemeen moet men nooit uit vrees eenen Godsdienst aanneemen, maar eeniglijk uit overtuiging: en het bewijst van den éénen kant redeiooze fel- en wreedheid, en Van de andere zijde geweetenloosheid en Ilaaffche laagheid, wanneer meerderen uit vrees tot een Godsdienst, en ditmaal nog daarenboven niet van het heerfchend, maar geduld volk, overgaan. Doch hier komt nog meer bij: tot het joodendom overgaan, of, zo als het letterlijk luidt, zig tot een 'jood maaken, betekent niet alleen de leer van den eenigen waaren God aanteneemen; dit toch konde men doen, zonder daarom een Jood te worden, maar zig ook te laaten belhijden, en de geheele Mofaifche wet te omhelzen. Dit nu begeert de waare joodfche Godsdienst v«m niema-nd, die geen nakomeling van Abra* ham, of Lijfeigen is; en de Mofaifche wet te onder. hou- ,  C a ?• IX, 17 j tot het joodendora over , want de vree» voor de Jooden was op hen gevallen. Cap. IX. 1—16. Groot bloedbad, dat. de "Jooden op bevel des Konings, het welk Mordochai heeft opgefield , in de Refidentie en alle Provinciën aanregten , en waarbij zig de overigen zo weinig verweer en, dat zelfs niet een eenig Jood omkomt. In de twaalfde maand , die Adar word r genoemd, op den dertienden dag dezer 8 maand, houden, van niemand, die geen gebooren Israëliet is- (zie Mofaisch recht %. 184.) zelfs de tegenwoordige jooden begeeren , gemeenlijk, geene Christenen tot de bel'niidenis en den overgang tot het J005 dendom te be weegen : ja, zelfs ten tijde van Christus hield het verftandiger gedeelte, niet flegts der jooden in het algemeen, maar ook der Pharifeen.de befnijdenis der vreemdelingen ter zaligheid niet voor noodigi en keurde ze zelfs wel af; niét dan de ttrengere fefte der Pharifeen, tegen welken Paulus zo menigmaalfpreekt, drong op de befttjdenis, en omreisde, zo als Christus zegt, (matth. XXIII: ISO zee én land, om één' joodengenoot te maaken, die, tweemaal meer, dan zij, een kind der helle Wierd. —— Hoe komt het nu, dat, bij deze leerftellingen vart den eeten joodfehen Godsdienst, veelen, m andere landen", mogeüjk niet uit liefde tot den waaren Godsdienst en overtuiginge van dien, niet om tijdelijk voordeel . bij voorbeeld, om het burgerrecht der jooden te wmS 2 mtti  E S T H E R. Jnaand, op welken het bevel en Ediér. des Konings vervuld zoude worden ; op dezen dag, toen de vijanden der jooden dagten op dezen aan te vallen, keerde de zaak zo om, dat de jooden op hunne vijanden aanvielen. Jn alle fteden der landen des Ko. a Jiings Achaschverosch, alwaar jooden Woonden , vergaderden zig de jooden, om hen aan te tasten, die hen leet wilden doen, en niemand konde hen wederftaan, want een fchrik voor hen overviel alle volken. Alle Vorften in de Provinciën,Stad- 3 houders, Landvoogden, en die het werk des Konings deeden, hielpen de jooden om dat ze voor Mordochai bevreesd waren; want Mordochai was aan des Konings Hof 4 zeer groot; zijn gèrugt ging door alle Provinciën, en dagelijks nam hij in magt en aanzien toe. De jooden verlloegen hunne 5 Vijanden, doodden ze, vermoordden ze tot de volkomen verdelging toe, en deeden aan hen, wat zij wilden. In de Refi. 6 dennen , of door Mordochai bevorderd te worden, maar vit vreeze vóór de jooden, jooden worden? In dit boek ziet tog der jooden godsdienst wezenlijk heel anders uit, dan hij volgens Gods wet, volgens Mofes, Christus, Paulus, ja zelfs volgens josephüs en het betere deel der jooden is. De zo even genoemde josephus verftaat deze plaats zo: „ zij hadden zig laaten befnijden, om, op ,, den dertienden dag der twaalfde maand, van de „ jooden niet gedood te worden." Dan ware er nog eene nieuwe zwartere trek van de wreedheid des joodXchen bloedbads.  Cap. IX. %77 dcntie Schufchan dooden en vermoordden zij vijf honderd man, — — en den 7, Farfchandata, — en d/n Dalion, — — — - —- ^ den Asfatha, — — — — en den Forarcha, — — — — en den & AdaKa, — — — en den Aridatha, — — — en den Farmaschtha, — , — en den 9 Arifai, — - - — — en den Aridai, — — — — ™ den Waifatha; de tien zoonen van Haman, iq zoon van Hammadatha, den vijand der jooden, doodden zij, maar floegen geene hand aan den buit. , ' _ Op dien dag kwam de lijst der, in de Ke- 11 fidentie Schufchan,gedooden voor den Koning; hij zeide tot de Koningin Esther: in i*. de Refidentie Schufchan hebben de jooden vijf honderd man gedood en omgebragt, ook de tien zoonen van Haman! wat zullen z& vs ?_p. Dit tienmaal zo wonderlijk gezette, en den, is enkele navolging van het boek, zo als het de jooden fchrijvefi en leezen: zij zetten dit, en den, afgezonderd aan het einde van den regel, en geeven aan het en een anders ongewoon teken, zodat een fterkere klank daarbij gehoord moest worden. Het fchijnt, dat zij zig, bij het leezen, over die tienmaal gezette en verheugen, en dat, geftadig, de ééne zoon van Haman naa den anderen, volftrekt tegen Mofes wet, het offer voor de zonde zijnes vaders word. Vreemd is het, dat de zoonen van Haman zo lang; zijn gebleeven, daar zij toch konden zien, wat loR zij hadden te wagten. S i  *?S ESTHER. zij in de overige Provinciën gedaan hebben ? Wat is nu uwe bede ? zii zal toege-' •ftaan worden! wat uw verzoek ? alles zal gefcbieden. Esther zeide: behaagde het 13 te uiten; want tegen zijne Zedenleer is hetzelve'meest aangekant. Ik wenschte werklijk, hier meer te weeten maar ik vind niets, en dit is des te zonderlinger' als het juist in de laatde maand vóór het Pafcha' valt, en ons al het geen Jefus vóór zijn laatfte Pafcha gedaan en gefproken heeft, zeer omftandig word befchreeven. ' Zonderling is ook nog in het verhaal van het boek 'Esther, dat men eeniglijk van Mordochai en Esther fpreekt, welke dit Feest uitfchrijven, zo dat het, vers 26, evenwel ook den jooden gevoegelijk toefchilnt • en geen één woord van een Hoogenpriester. Men zoude toch denken, bij een nieuw Feest ware de Priester de gevoegelijkfte perzoon geweest, na welken Mordochai zig hadde moeten wenden; maar van dien hoord men zo weinig, dat . men mag twijfelen, of er een Hoogepriester m de waereld geweest zij.  fc'8£ È g T H E R; jaar den inhoud dezes briefs, naar het geëri hen zelv' gevoegelijk toefcheen, en wat iien zelv' overkwam, fielden de jooden if vast, en namen op zig, voor zig, hunne nakomelingen, en alle joodengenooten, on. veranderlijk elk jaar, ten gezetten tijde, tieze twee dagen volgens dien brief te Houden. Deze dagen zullen fleeds, van 28 gellacht tot geflacht, in gedagtenis gehouden en gevierd worden, in alle Familien, Provinciën en Steden, en de dagen Purim zouden bij de jooden nooit uit het geheugen gaan, en bij de nakomelingen nimmer in vergeetelhéid geraaken. Hierop fchreef Esther, Abichails doch- 29 ter, en de jood Mordochai, eene bekragtiging van het Feest Purim, dezen tweeden brief, en zij zonden brieven aan alle 30 jooden in de honderd zeven en twintig Provinciën van Achaschverosch Rijk, op de vriendelijkfle en redelijkfte wijze, om 3! deze dagen Purim te bevestigen, dat ze ten gezetten tijde gehouden wierden, zo als de jood Mordochai en de Koningin Esther het had vast gefield, en zij zeiven zig en hunnen nakomelingen opgelegd hadden, ook dat zij vasten enfchreeuwen Zou» VS. 31. fchreeuw