J. D. MICHAELIS NIEUWE OVERZETTING DES OUDEN TESTAMENTS, MET Aanmerkingen voor ongelserden. In het Nederduitsch overgebragt. XVII. DEEL, v STUK. Behelzende het eerfte gedeelte der Voorzeg* gingen van Jesaia , benevens eene Voorreden over dit geheele boek. TE DORDRECHT, Bij A. BLUSSÉ & ZOON, E N DE LEEUW & KRAP. MDCCXCIK   VOORREDEN. De Godlijkheid van den geopenbaarden Godsdienst moet op tweeërleije foortcn van bewijzen rusten: op wonderen, die tot deszelfs bevestiging gefchied zijn, en op vervulde voorzeggingen; en de laatfte moeten, zulJen zij kragt van bewijs hebben, zo omftan* dig zijn , dat zij niet door een louter toeval hebben kunnen plaats grijpen; daar te boven ook van zodanig eenen inhoud, dat geen menfchelijk verftand, naar ftaatkundigefchrander ■ heid, het voorzegde vooruit heeft kunnen zienVan dien aart zijn immers in de daad Jefaia's voorzeggingen wegens den ondergang van het Babylonifche rijk, en de lang daarna gevolgde: verwoesting der ftad Babel; zo als ook die van de nederwerping der Afgoderij en de invoering van den dienst des eenigen waaren Gods in Europa en het Noord- en Oostlijk deel van Afia. Ik heb daar van iets in mijne aanmerkingen op het XII. Hoofdftuk gezegd: ik ben echter werklijk aangezocht, om daarvan hier ter plaatfe nog meer te zeggen, en eene berekening, van de grootte der onwaarfchijnlijkheid onder het oog mijner lezers te brengen ; doch dit zou te wijdlopig worden. Als eens, na mijn' * a dood  rv VOORREDEN. dood, mijn Collegie over de Dogmatiek het licht ziet, dat ik tot zulk een oogmerk volledig tracht uit te werken, zal men daar in deze berekening vinden. Thans heb ik in deze Voorrede nog wat anders te doen. In den Profeet Jefaia koomt zo veel van de Asfyrifche Gefchiedenis voor, dat ik voor rioodzaaklijk houde, het een en ander van dezelve, dat eigentlijk fragmenten uit den Bijbel en grootendeels uit de Profeeten zelve, zullen zijn , bij een te zamelen, het welk men met een oogopflag zal kunnen overzien, en dan tot beter verftand van enkele plaatfen aanwenden; en dit zo veel te meer, om dat de meesten uit hun fehool-onderwijs zulke verkeerde Begrippen van het Asfyrifche rijk hebben, waaraan eigentlijk de Griekfche en Latijnfche fchrijvers fchuldig zijn. De Grieken waren in de daad de beste Historiefchrij. vers van andere volken niet; zij verachteden andere Natiën, hielden dezelve voor Barbaa. ren, leerden hunne taal niet, fchepten niet Uit de eigen oorfpronglijke bronnen van vreemde volken , mismaakten uitlandfche namen wegens de gebreklijkheid van hun eigen Alfa. beth en de fpitsvindige fijnheid hunner taal; beminden het wonderbaare, ja zelfs hetonwaare; en het. tijdperk, waar hunne uitlandfche ge_ fchie-  VOORREDEN. v fchiedenis eenigzins geloofwaardig wordt, begint eerst met Cyrus. Het geen de Grieken derhal ven van de Asfyrifche gefchiedenis zeggen, gaat mij nier aan: zij wederfpreken elkander derwijze, dat men tot hun zou mogen zeggen: vergelijkt u zeiven eerst onderling, eer ge begeert dat'anderen ualsgetuigen zullen aannemen; en men zou bijna denken , dat zij van geheel onderfcheidene rijken van Afia fpraken, de een van dit, de ander van dat, als zij Asfyrifche gefchiedenisfen verhalen; en elk noemt zijn kleiner rijk, waar van hij de gefchiedenis gehoord, doch van het welk hij Hechts zelden inlandfche papieren gelezen heeft, Asfyriën. Daar te boven verhalen deze zelfde Gefchiedfchrijvers regtftreeks van Asfyriën zo veel ongelooflijks, dat 'er menig, denkend lezer twijfelmoedig door geworden is: en dit ongelooflijke ftrijdt met de inlandfche, gelijktijdige, of voor 't minst oudegetuigfehriften van het Oosten, die voor ons nog overgebleven zijn; en welker geloofwaardigheid in de hoofdzaak zelve, door eén vijand van den Godsdienst, die ze gelezen heeft, niet ligtlijk ontkend zal worden. Ten deele vernaaien zij ons van ontzachlijke Armeeën , welke eene bijna over geheel Afia heer» fchende Koningin Semiramis in de vroegfte* * 3 tij!  VOORREDEN. tijden der waereld te velde zou gevoerd hebben: en daardoor is menig verftandig naarfpoorder der Gefchiedenis in bekommering geraakt, of de waereld destijds wel zo bevolkt heeft Kunnen zijn? — Anderen komen deze overgroote legers over 't geheel verdacht voor, wijl zij in de nieuwere tijden zien, hoe moeilijk het is, bij veel uitgeftrekter bebouwing van den aardbodem, groote legers, die in getal nog op verre na niet aan het bovengemelde gelijk ftaan, van levensmiddelen te verzorgen. Lijnregt tegen dat geen, het welk wij anders in de Gefchiedenis gewoon zijn, vinden wij bij de Grieken, het Asfyrifche rijk, veele menschlijke leeftijden en eeuwen na elTcarider, bijna in eene gelijke verbazende magt en grootte: en dit is immers , den eenigen Romeinfchen Staat [uitgezonderd, anders het ïot van andere groote rijken niet; maar deze groeijen aan, nemen weder af, verliezen land. fchappen, herhaalen zich weder; en deze af. Wisfelingen gebeuren zo menig werf, dat een groot rijk zelden langer dan een menfchelijken leeftijd bij dezelfde magt en in de eigen grenzen blijft. Als dit nu bij Asfyriën gansch anders is, tot dat het eensklaps onder eenen Sardanapal valt, die bij herhaling min of meer tegenftrijdig wordt afgebeeld, dan heeft zulks in 't  VOORREDEN. vn 't geheel het aanzien der befchrijvinge van eenen kundigen , naauwkeurigen en getrouwen Gefchiedfchrijver niet. En nu wil nog daar te boven , deze Gefchiedenis, tot onge» luk der Waereldhistorie, zich in geenen deele met den Bijbel, het eenigfte oorfpronglijk ftuk der inlandfche Afiatifche oudheid, verdragen: want daar vinden wij tot op den tijd van Jefaia bijna niets van de heerfchappij, welke Asfyriën genoegzaam over geheel Afia zou gevoerd hebben. Cellarius, een der grootfte kenners van de Griekfche fchrijvers, maakte reeds in zijne algemeene Historie deze aanmerking : j, als de Asfyriërs zo magtig geweest waren, gelijk de Griekfche Gefchiedfchrijvers voorgeven, dan is het on begrijp lijk, dat zij met David, die zijne grenzen zo verre uitbreidde, niet in oorlog geraakt zijn, ett den aanwas van eenen nabuurigen Staat zo gerust aangezien hebben." Nu dwaalt Cellarius wel in zeker ftuk: de Asfyriërs zijn in de daad tegen David ( Pf. LXXXII: g.) in het groote bondgenootfchap geweest; maarzij zijn daar flechts zulke van ter zijde voorkomende vijanden, dat Cellarius hen onder de andere magtiger volken naauwlijks gewaar wierd; en dus blijft de hoofdzaak van zijne tegenwerping tegen de onwaarfchijnlijke berichten der * 4 Grie-  via VOORREDE N. Grieken haarekragt behouden, en wordt nog meer gefterkt. Het geen de Grieken van de oude Gefchiedenis der Asfyriërs met elkander te vergelijken hebben, is derhal ven hier mijne zaak niet; ik laat zulks den zodanigen over,diedc Gefchiedkunde als hoofditudie beoefenen, en ik wenschte, dat een Geleerde, die een Critisch oog in de Gefchiedenis Haat, en daarbenevens tot de bronnen zelve, zo wel van de Grieken als de Hebreen , toegang geeft, dezen arbeid, welke tot hiertoe nog niet, ter toereikende bevrediging van den Bijbelonderzoeker volvoerd is, eens ondername. Ik wil den man, dien ik hier bedoele, gaarne noemen: het is de Hoogleeraar Schlötzer. Misfchien fpreken de Grieken in de daad onder den naam van Asfyriën van onder* fcheiden rijken; voor het minst van de zulken, die in zekére tijdperken onderfcheiden zijn geweest. Niet eerder, dan van Sanheribs tijd af aan, vinden wij bij hun het een of ander, waarop wij vertrouwen kunnen. Het geen zg vervolgens van den ondergang des Asfyrifchen rijks verhaalen, heeft, zelfs bij veele onwaarhe.' den , nogthans reeds meer overblijffel van waarheid, doch dit Jaatfte behoort niet hier ter plaatfe, maar tot den Profeet Nahum, en tot  VOORREDEN. r* tot daartoe bewaare ik zulks. Hier is mijn enkel oogmerk , uit den Bijbel, het eenige oude, gelijktijdige, oosterfche boek, dat ons overig is, Fragmenten te verzamelen. Wil men deze verftaan, dan moet men , wijl het hier zeer veel op Aardrijkskunde aankoomt, eene goede kaart van Afia bij de hand hebben; de beste is die van d'Anville, en volgens deze zal ik de plaatfen waar over gefproken wordt aanwijzen. Daar ik van verfcheiden Gefchiedkundige Hellingen , welke fommigen nieuw zouden kunnen voorkomen, de bewijzen elders aangevoerd hebbe, zal ik, hier, om herhaling te vermijden , tot de fchriften, in welke die Hellingen en bewijze» voorkomen, verwijzen. Deze zijn , hoofdzaaklij k, het Spicilegium geographiee Hebree» trum exterce T. I , benevens de twee Verhandelingen de Syria Sobea, quam Davides fub jugum mi/et Nefibi , en de Hiftoria belli Mfibeni, welke in mijne Commentation. Societati fcientiarum Goittingenfis, per annos 1763—ijóü.-prcelectis, de 12. en 13. plaats bekleeden. Asfyriën zelfs is,buiten zijne latere verove» ringen , een land van eene zeer matige uitgeftrektheid, gelegen aan die zijde van den Tiger, waar men thans Kurdistan vindt. Men zoeke * 5 in  * VOORREDEN. in de Kaart van d'Anville, of in eene andere goede landkaarten Tigör of £>2ge/,dan zal men tusfchen de.; 3 5 ften en 3ó ften graad breedte (•) tweeftroomen, den grooten en kleinen Zab, vinden; hunnen naam, die ben om hunnen fnel. Jen loop gegeven is, betekend zo veel als de wolfi de Syriërs veranderen hem in Dib, Chaddib, of ook Chadjab (de fnelle of razende' wolf; en de Grieken zetten hem door Lykos over. In deze ftreek nu ligt Asfyriën. De Ouden verdeden het in zeven landfchappen, waar van 'er echter flechts vier tot het rijk behoord zullen hebben, en welke men, voor iemand, dien het juist om geene wiskundige mauwkeurigheid te doen is, nog het best in Köhlers Atlante major e gcographia antiqué Vlïiden za!. Deze zeven landfchappen hee. ten: Jrrapachitis, 'Caldthène, Adiabene, Ar. bciitis, Apolloniatis, Sittacene en Chalonitis: en dit Asfyriën in den uitgeftrektften zin, kan,zelfg volgens de kaart van Köhler , alwaar hetnog wel te groot konde opgegeven zijn , niet bo. C) Ih Niebuhrs reiskaart, (de 45fte p!aat van het tweede deel zijner Reisbefchrijving; valt de kleine Zab op 3sgraden, n. minuten, en de groote op 35 graden 5, n,in. dus haauwlijks ii mijl var, elkander, in den Tiger.  VOORREDEN. xi boven de 90 Duitfche mijlen lengte uitmaken. In het engfte begrip, echter, is Adiabene, of, zo als het deSyriërs noemen, Chadjab, dattusfchen den Tiger en de beide Zabs ligt, alleen Asfyriën, (Spicilegium, bladz. 243) tot welk Adiabene fommige dan nog Ninivé en Arbela rekenen, maar ook dan is het een zeer klein land, en niet boven de 15 mijlen lang, dat men op de boven aangehaalde reiskaart van Niebuhr het beste overzien kan. Het oudfte bericht van Asfyriën wordt ons doorMofes, Gen. X: 11. gegeven, maar daar uit kunnen wij, wegens eene taalkundige dub. belzinnigheidderHebreeuwfche woorden (SpU cilegium, bladz. 235.) met zekerheid niets verder opmaken , dan dat Asfyriën reeds in Nimrods tijd vier hoofdlieden hadt: Ninivé, Rechobath, de hoofdflad van Adiabene, (waarvan in'tvervoigmeergezêgdzal worden) en Refen. Of nu Asfyriën onder Nimrod geftaan, of hij 'er zelfs eene volkplanting gebragthebbe, zo als men gemeenlijk gelooft, of dat de Asfyriërs misnoegden en vlugtelingen waren, die zich aan'zijne heerfchappije onttrokken, en uit Mefopotamiën oostwaards over den Tiger geweken zijn, is, wegens de dubbelzinnigheid der woorden van Mofes , en de onzekerheid van andere Oosterfche getuig-  XII VOORREDEN. tuigfchriften, die anders voor hetlaatfte zoui den zijn, niet te bepalen, Als men de gefchiedenis van Abraham en Jakob leest, ziet men wel, dat de Asfyriërs destijds in Afia niet vermogend, en gewisfeiijk niets minder dan Heeren van Afia geweest moeten zijn; want men hoort van hun geen enkel woord, zelfs niet toen Abraham en Jakob in Mefopotamiën waren. Nog meer verdwijnen bij den Gefchied-onderzoeker de groote denkbeelden van de Asfyrifche Monarchie, als men het XIV. Hoofdituk van Mofes eerfte boek leest; want het verhaal van denkleinen, met de kindschheid der waereld ftrookenden oorlog van het Oosten tegen het Westen, waarin vier Oosterfche Koningen, zelfs een of twee van de eene zijde des Tigers, tegen vijf Koningen te velde trekken, wier gezamentlijke rijken zich niet verder uitftrekten dan over de doode zee, destijds een dal, — in dit verhaal, zegge ik, vindt men geen Woord van Asfyriën : zelfs Elasfar of Thelas. far, het geen de Asfyriërs kort voor Jefaia's tijd veroverden, hadt destijds nog zijn eigen Koning; of, zo wij dezen Kedor Laomer voor eenen Koning van Asfyriën willen houden, dan was Asfyriën zeer klein, daar Abraham met 318 knegten en zijne drie verbonden Ca-  VOORREDEN, XIIÏ Canaanitifche ftammen, dezen Koning, nevens drie andere Koningen , zodanig op de vlugt flaat, dat hij aan ;geen wederkomen denkt. In den ganfchen tijd van Jofua, de Richteren , Samuël en Saul vinden wij wederom geen woord van Asfyriën; zij laten Jofua geheel Palsestina gerust innemen , en moeten derhalven daar ten minften niet te bevelen gehad hebben, en geen Heeren van Afia geweest zijn; onder de volken, die de Israelliten ten tyde der Richteren benaauwden of onderdrukten, zijn zij ook niet; en als, onder Saul, de derdehalve ftammen aan geene zijde der Jordaan met eenige Arabifche volken in oorlog geraaken, en de velden tot aan den oever van den Eufraat bemachtigen (i Chron.lV: 9. 10. Hijioria bellie Nejibeni §. 9.) komen 'er geene Asfyriërs ter baane. Mefopotamien hadt in den tijd der Richteren zijn' eigen Koning , die de Israelliten een'rijd lang onderdrukte, Richt. III: 8.9. en dit behoorde derhalven destijds zeker niet tot Asfyriën. Zelfs ten tijde van David hadt dit Mefopotamien verfcheiden kleine Koningen, welke den Koning van Nefibis als een'Opperkoning hulde deden, en hem tegens David bijltonden, maar welke door diens overwinning gedwongen wierden, vrede met hem te maken. 2 Sam. XI: 16, 19. Eerst  VOORREDEN. Eerst onder David kwamen de Asfyriërs ten voorfchijn ' maar zeer klein, P/ LXXXIII6. In de Historifche boeken heten zij' niet eens Asfyriërs, maar Arameërs uit bet landfchap Rechob, 2 Sam. X: 6. Dit Rechob, of Rechoboth, iseeneftad op een eiland van den eénen Zal ^ welk naderhand van dien vloed den naam Chadjab, of in 't Grieksch Adiabene verkregen heeft (Spidlegium, bladz. 243. 244. Hiftoria belli Nefibeni, bladz. 9S 96. 99—102;. Thans heet zij (het welk ik nu met taamlijke zekerheid gelove , daar ik het voorheen fiechts vermoedde) Altunkupri: fflen vmdt ze op de kaart van d'Anville aan den kleinen Zab, en nog beter op Niebuhr's aangehaalde reiskaart (N. 45.). Het fchijnt dus, dat Asfyriën destijds nog niet geheelonder eenen enkelen Koning geftaan heeft; het welk ook overeenftemd met dat geen. het welk zo aanftonds van Arbela, Ctefiphon en lhelasfar gezegd zal worden.- en de Ko mng van Adiabene, datis van Asfyriën in het allerengfte begrip , zondt tegen den van zijn njkzo ver verwijderden, en reeds tot aan den ligergeduchtenDavidhulp: deze bijftand was gee venredigd aan de enge grenzen van zijn land; by , en de Koning van Nefibis te zamen, gaven 20,000 man in Ammonnitifche bezolding. Hier  VOORREDEN. Hier op is het wederom, tot op Jefaia's leeftijd, van de Asfyriërs ftille: alleenlijk hebben wij fpooren,dat,in dezen tusfchentijd, geheet Asfyriën eerst door veroveringen tot één rijk gebragt is, en dat 'er vervolgens , bij eenen zamenloop van overwinningen , veroveringen op veroveringen gevolgd zijn , tot wij Asfyriën eindlijk onder Sanherib in deszelfs hoogfte magt, (welke de Griekfche Gefchi.cd. fchrijvers aan veel vroeger Koningen in gelijke maat al te milddadig mededeelen) en met een ontelbaar leger aan de Egyptifche grenzen zien. Het eerfte bericht, dat wij voorts wederom van Asfyriën vinden, ftaat in geen Historisch boek, maar bij den Profeet Jona, Hoofdft^ III: 3. 4. IV: 11. Dit bericht betreft wel eu gentlijk Hechts de groote toenmalige Refiden, tieftad Ninivé , doch van deze kan men eeni» germate tot de grootte van het rijk befluiten; ten minften zulk een klein Koning, als ten tijde van David de Koning van Rechob was^ is hier de Koning van Asfyriën niet meer, daar hij alleen in zijne Refidentie naar gisfing een, paar millioenen inwoonders heeft. En hier is het de eerfte maal, dat de Griekfche en Bijbelfche berichten van Asfyriën overeentfemmen. Diodorus Sicuxus befchrijft Ni-, ni-  xvi VOORREDEN. nivé, B. II. Cap. 3. als 150 ftadien lang, 90breed en 480 in omtrek, dus als eene vierkant gebouwde Had: als ik de maaten volgens een middental in 't Duitsch brenge, dan is de Had ongeveer 4 Duitfche mijlen lang, 2§ breed en 13 in omtrek. Nu begaat dees fchrijver daarin wel blijkbaare feilen, als hij zegt, dat Ninus ze zo groot gebouwd heeft; want zulk eene ftad ftrookt, even min als het verbazend groote, waarmede Diodoor zijnen Ninus en Semiramis als verdichte perfoonen uitdoscht, met de toenmalige kindschheid der volken niet, en valt in het ongelooflijke. Zo groot intusfchen als Diodoor de ftad befchrijft, vondt zejonain zijnen tijd. Drie dagreizen, dat is, de dagreizen naar de Oosterfche wijze ongeveer op vier Duitfche mijlen gerekend, 12 mijlen in omtrek ; en in dezelve 120,000 kinderen, die nog geen onderfcheid tusfchen hunne rechter- en linkerhand wisten. Als dit eene befchrijving van driejaarige kinderen is, dan moeten 'er (daar 'er zo veel kinderen beneden de drie jaaren fterven) jaarlijksch verre over de 40,000 kinderen geboren zijn; dat is derdehalf maal zo veel als in Londen; — moeten het echter kinderen van zeven jaaren wezen, dan zou het getal der jaarlijksch geborenen , piet zo als men het naar de gewoone verdeeling  VOORREDEN. xvu ling uitbrengt, 17,000, maar als men het fterven beneden de zeven jaaren mede in aanmerking neemd, over de 2ó,oco, en dus veel meer dan in Londen, geweest zijn. Dit getal der geboorenen , zelfs het grootfte, derdehalf maal zo veel als te Londen, fchijntin deneerften opllag naar de grootte der ftad veel te kleinte zijn; doch men moet mede in acht nemen, dat in de Afiatifche Refidentiefteden veele en groote tuinen bij de huizen zijn; fomt'rjds zulke als onze vorsten en voornaamen bij de lustfloten hebben; dat zij derhalven. zo volkrijk niet zijn, als onze, door fabrieken en kóopmanfchap groot geworden, dichtbebouwde hoofdlieden. Als ik nu de kinderen op drie of vier jaaren rekene, zal het getal der inwoonders iets over de twee millioenen be* loopen, en zelfs dit laatfte blijft nog weinig voor eene ftad van die grootte, en dus altoos het waarfchijnlijkfte. Van deze grootte der hoofdftad moet men natuurlijkerwijze totdea aanwas van het rijk befluiten. Het geen nu terftond van veroveringen zat volgen, welke meestendeels reeds voor den tijd der prediking van Jona behaald zijn, zal ons in de verklaring van dezen grooten aan. was der hoofdftad helpen. Groeit een rijk aan, dan groeit ook de hoofdftad aan, en ** wel  xviii VOORREDEN, wel naar evenredigheid fterker,dan hetrijk in 't gemeen; (Berlyn zij een voorbeeld) want uit de andere gedeelten des lands trekken'er veele voornaame lieden naar toe, de hofbedienden vermeerderen, en beide hebben groote huisgezinnen; de handwerkslieden en kooplieden vermenigvuldigen nu ook; daar bij kwam nog in oude tijden, dat menig overwinnaar beval, het volk in zijne Refidentie te trekken, om dezelve te bevolken, waar door dus de grootheid en bloei der hoofdftad eenigzins met geweld bevoorderd wierdt. Bij Ninivé had inzonderheid veel gelegenheid tot zulk eenen aanwas plaats, daar hetzelve zeer gelukkig voor den koophandel te land geleden was; want over den Tiger, die anders moei. lijk over te trekken is, lag hier eene brug Cwaarvan nog heden ten dage de tegen over het oude Ninivé gelegene ftad den naam foh dat is brug, draagt) en dus ging natuurlij, ker wijze de handel der Asfyriërs en van andere Afiatifche volken naar Mefopotamien en Sy. riën over Ninivé. Intusfchen is de aanwas* der ftad verbazend; want van den tijd af, dat de Koning van Asfyriën hulptroepen tegen David in Ammonnitifche bezolding gaf, tot «op Jona, die onder den Isracllitifchen Koning Jeroboam den tweeden fchijnt gekeft te heb- ben  VOORREDEN. ben (2 Kon. XIV: 15.) en een tijdgenoot van Jefaia geweest kan zijn, is 'er iets over de 200 jaaren verlopen. Of, voor 'c overige, deze Gefchiedenis van Jona eene ■ware Historie of een Profetisch verdichtfel is, dat iets toekoomfligs betekenen moet? —• deze vraag, welke ik hier niet beflisfchenkao, gaat mij ditmaal niet aan: want, gefteld, zij ware een Profetisch verdichtfel, welke iets toekoomftigs (bij voorbeeld, het driedaagfche verblijf van den in het graf liggenden Mesfias, die de Heidenen bekeeren zou) door eene afbeelding moest voordragen, dan moetennogthans de , met de Griekfche verhaalen zo overeenftemmende befchrij vingen van Ninivé, als vereischten vaneen goed verdichtfel, uit den waaren toeftand van Ninivé ten tijde van den Profeet genomen zijn. Deze veroveringen, welke het rijk en de hoofdftad van Asfyriën derwijze vergroot hebben, worden ons wel door geene Gefchie« denis befchreven, maar zij komen, voor het minst ten deele, in de trotfche gezegden voor, welke de Asfyriërs of werklijk voeren, of die hun immers door Jefaia in den mond gelegd worden, en dczeftaan, Hoofdft. X: 8. 9. en XXXVII: 12. 13. in de volgende orde: ** a Jes,;  VOORREDEN. Jes. X. jEs. XL VIL Gofan Haran Rezef Tel Athur. Carchemisch Ctefiphon Arfad . . Hamath Hamath . . Arfad Sefarvaim misfchienookAnajenAvva Damaskus Samaria. Ik zal ze doorlopen, maar ik moet vooraf herinneren, dat'er vóór dezelven nog eene vroegere binnenlandfche verovering, die van Arbela , fclnjnt behaald te zijn. Een ons uit de gebrekkige Asfyrifche Gefchiedenis niet bekende Koning, Schalman, moet het ver. overd, en bij de inneming groote gruwelen gepleegd hebben: Hofea, tijdgenootvan Je! fa», zegt, Hoofd/I. X: 14. Maar over dit volk zal verwoesting komen, en deszelfs vestingenzuU len verwoest worden, zo als Schalman de ftad SLrbela ten dage des ftorms yerwoestede, toen de lijken der kinderen en moeders op elkander gelia. pehl lagen. Het fchijnt derhalven (en met de overige Gefchiedenis zou het zeer wel flroo. ken)-  VOORREDEN. rtx leen) dat het, door de overwinning van Alexanderden grooten,zo beroemde Arbela, de hoofdftad van een Asfyrisch landfehap , daar en boven tusfehen den grooten en kleinen Zab gelegen, niet lang voor den tijd van Hofea nog vrij was, van de onderwerping aan de Asfyrifche Koningen , en eerst door Schalman, wie hij ook zij , en hoe hij bij de Grieken , onder welker naamen geen' goed' gefchiedkundigen te vinden is, ook heten moog, onder het juk gebragt is. Dit befluit heeft het aanzien van veel waarfchijnlijkheid; maar ik zondere het nogthans uit van andere Gefchiedenisfen, waarop meer te vertrouwen is , om dat 'er eene dubbele foort van twijfeling tegen opkoomt. Voor eerst, bijna alle uitleggers zeggen: Schalman is de Koning Schalmanasfar , en Arbela het in Galilea gelegen Arbela, waarover men de aanm. op i Maccab. IX: 2. kan nazien. Dit is mij in de daad niet waarfchijnlijk; want, om te zwijgen, dat de fpelling van den naam Arbela op beide plaatfen in 't Hebreeuwsch onderfcheiden fchijnt geweest te zijn, en men anders voor de wederkoomsc uit de Babylonifche ballingfchap. geen Arbela in Palsestina vindt, zo heet het daar te boven bij Hofea eigentlijk Beth-Arbela, en Beth is. 3 het  VOORREDEN. het woord,dat niet voor denamen derlandeft en fteden van Palasstina, maar voor die, welkeaanden Eufraat en Tiger lagen, gep'laatst wierdt. Schalman » toch ook niet regt uit Schalmajfar. Het zou dus waarfchijnlijk blij. ven dat een Asfyrifch Koning, Schalman, het beroemde Arbela ftorraenderhand vero vert heeft. Maar, ik moet het bekennen, nog eene andere oorzaak tot twijfeling, die de lezing betreft, koomt hier ter baane: van «dik echter hier niet handelen, maar zulks tot de vierde afdeeling van het eerstvolgend deel der Oosterjche Bibliotheek befpaa- Ik wil echter deze daadzaak, die als ze waar is, van zeer veel gewigtmoet zijn, niet als een H1Storisch verhaal, maar alleen als eene waarfchijnlijke uitlegging van een Histo! Fragment aangemerkt hebben. Dan nu tot het geen zekerder is. De tusfchen Davids en Jefaia's tijd verover, de landen zijn derhalven: HO Gojim , een landfchap in Mefopota. mien, aan den vloed Chaboras, over welken naammen Clericus, bij %Kon. AV1I. 6. nazien kan. Denaamisniet meer overig; men heeft dien dus in de kaarten van d'Anville niet te zoeken; maar  VOORREDEN. xxni maar men zal wel den vloed.Cbaboras, of, zo als d'Anville fchrijft, Kakir, die bij Kafain oncfpringt, en bij Kerkifien in den Éufraat valt, onder den 59ften graad lengte en 36 gr. breedte, bij dezen Aardrijkskundigen vinden. 2. ) Haran(Carrae der Romeinen) dat, door Het verblijf van Abraham ter dezer plaatfe, (Gen. XI: 31.) en door de groote nederlaag der Romeinen, in de gefchiedenis een onvergeetlijk aandenken heeft} en zijnen ouden naam thans nog draagt, zal men niet verre van daar, onder 57 gr. lengte , en 37 breedte vinden.' . 3. ) Rezcf. 'Er zijn verfcheide lieden van dezen naam; hier verlla ik die ftad, welke , volgens het getuigenis van Abulfeda, niet verre van Bagdad lag, maar in de landkaarten niet uitgedrukt is: de plaats van Abulfeda zal ik in het derde deel van mijn Spicikgium aanvoeren. De Asfyriërs hadden zich dus- reeds zuidwaards uitgebreid. 4. ) Tel-Jthur, eene weleer aanzienlijke ftad, die ook aan eene Provintie den naam gegeven heeft, ten Zuiden van Ninivé, of Mofol, waar de eene Zal ** 4 in  rm VOORREDEN. in den Tiger valt. Deze ftad aan de Zab had dus, tot hier toe, niet aan de Asfyriërs behoord; maar eene volk. planting uit Eden (een gedeelte van het tegenwoordige Diarbeker) hadt zich aldaar nedergezet. Deredenen, waarom ik den Hebreeuwfchen naam Te. lasfar, of juister gezegd, Tel-Afchur, van deze ftad verfta, zal men in 't vervolg in mijn derde deel van het Spicilegium vinden. 50 Charchemisch , eene beroemde ftad , die men bij d'Anville, aan den Éufraat, waar de Chaboras (Kabur) invalt, iets boven den 35ften graad breedte vindt. De Asfyriërs hadden derhalven tot dus verre den Eufraat bereikt. 60 Ctefiphon, in 't Hebreeuwsch ChaU mo of Chalanna, (Spicilegium pag. 228—231) eene ftad aan den Tiger, in de zuidlijkfte Pro vin tien van Asfyriën, welke van dit rijk den naam Chalonitis heeft, (Die derhalven tot hier toe niet aan het Asfyrifche rijk behoord kan hebben, wijl zij thans eerst veroverd wierdt.) Zij heeft,naderhand,ver. eemgt met het tegen over haar lig. gend  VOORREDEN. gend Saleucia, den geraeenfchaplijken naam Modein(twee Heden) verkregen, onder welken men haar in d'Anvjlle's kaarc, op 32* graad breedte ten zuiden van Bagdad vindt. Alles wat men van Asfyriën noemd, was dus eerst van nu af aan onder eene en dezelfde heerfchappij. 7. ) Arfad, welks ligging, zo als ik in de aanm. op Jer. XLIX: 23. zal aanwijzen, onbekend is. Die dezelve voor hec eiland Arvad of Arades houden, d waaien grovelijk, zo als in het tweede deel van het Spicilegiumzal aangetoond worden. 8. ) Hamath, de beroemde hoofdftad van een middenmatig vermogend Syrisch Koningrijk , waarmede David weleer in bondgenoodfchap ftond. (Hijioria lelli Nefibeni §. 7. 8. 2 Sam. VIII.) Men zal haar in de kaart van d'Anville onder den naam Hama, aan den Orontes, op 34J gr. lengte, en 55 gr. breedte vinden Van nu af aan ftrekte zich het gebied der Asfyriërs waarfchijnlijk reeds tot de middellandfche zee uit: de haven Baruth hadt weleer tot het Ko** 5 ning^  SXVT VOORREDE N. Dingrijk Hamath behoord ; deszelfs grenzen ftrekten zich dus tot aan de mi ideilandfche zee uit. o.) Sefarvairn , eene weleer beroemde ftad aan den Eufraat, alwaar deze rivier door eenen,arm uitvlict, en bij Modein (N. 6.) wederom in den Tiger valt. Zij lag omtrent 15 mijlen (*) boven -het oude Babel; men kan haare ligging echter nietnader bepalen, om dat men haaren tegenwoordigen naam, of haare ruïnen niet kent; bij de Grieken heet Zij Sipphara. Ik meen fpooren te hebben , langs welke ik haar als eene ftad, die voorheen grooten handel over den Perfifcben zeeboezem gedreven heeft, aantrefte, waartoe haar de Eufraat, en ook de Tiger, in welken , zo als gezegd is, van hier een fterken arm uit den Eufraat liep, van veel dienst was. Meer hier van in het tweede of derde deel van mijn Spicilegium. Van (*) Volgens Stephano ligt Sipphara 40 minuten (dat ïijn reeds 10 Duitfche mijlen) noordlijker dan Babel, en i gr. 20 min. westlijker. Hieruit zouden (de berekening moet ik hier niet maken) onder de breedte dezer ftad ongeveer 15 Duitfche mijlen uitkomen.  VOORREDE N. xxvjr Van nu af aan waren derhalven de Asfyriërs, zo het fchijnt, Heeren van geheel Mefopotamien, of, zo als het in de kaarten van d'Anville heet, Al' gezira. Van dit Asfyrifche gebied was ten hoogften Nefibis of Edesfa eenigzins uitgezondert , welke plaatfen dikwerf tot het Armenifche rijk behoord hebben; want Armeniën fchijnt door Asfyriën niet onder 't juk gebragt te zijn , Jef. XXXVII: 38. Babyion en Babyioniën , daartegen , welke nog eenigzins zuidlijker lagen, komen nimmer onder de Asfyrifche veroveringen voor, en uit het XXXIX. Hoofdftuk van onzen Profeet is het zeker dat Babyion destijds zijnen eigen' , van Asfyriën onafhanglijken Koning gehad heeft, die daar te boven een vriend van de vijanden der Asfyriërs was. ïo. 11.) Waar ik Jef. XXXVII: 13. dus overzette; verdreven, en te gronde ge worpen, is mij de lezing twijfelachtig, en ik vermoede bijna, dat het Ana en Avva moet heeten. Ana is eene be- roem- (*) In 't volgend ftuk van dit deel.  xxvm VOORREDEN. roemde ftad aan den Eufraat, maar ligt aan deze zijde van den vloed, en wordt reeds tot Arabien gerekend. Avva is mij onbekend ; ik vermoede echter , dat het ook in Arabiè'n gelegen hebbe. Dus verre gingen de westlijke en zuidlijke veroveringen der Asfyriërs , ten tijde dat zij het eerfte in de Israëllitifche en Joodfciie Gefchiedenis, tot groot ongeluk dezer volken, ten toneele treden; inzonderheid na dat zij door Achas, Koning van Juda, met eene ongelooflijke ftaatkundige kortzichtigheid en laagheid, ondanks alle waarfchuwingen van den Profeet Jefaia, tegen den Koning van Israël en van Damaskus te hulpe geroepen wierden, en Achas zich aan dit volk volftrekt als een' onder hunne befcherming ftaanden en fchattingfchuldigen Koning, onderwierp. Dit was het gevolg : De Asfyriërs veroverden nu ook het Damaskeenfche rijk, en van het Israëllitifche de eene provintie na de andere , maakten den Koning van Israël, welke nu in enge grenzen beperkt was, cijnsbaar ; en toen hij zich desniettemin met de "Egyptenaaren verbondt, (die destijds ten uiterften zwak waren) haalden zij het overige tot zich, en veroverden Samaria zelfs, in het zes-,  VOORREDEN. xxi^ zesde jaar der regeering van Hiskia. Dit werk ik niet verder uit, want gedeeltlijk is reeds het noodzaaklijkfte in mijne aanmerkingen over het VII. en in die over het volgende XXX. Hoofdftuk gezegd ; waar de Gefchiedenis wijders eenige inlichting nodig heeft, en ik in Haat ben dezelve te geven, zal men die in mijne aanmerkingen over het 14, 15, 16 en 17de Hoofdftuk van het tweede boek der Ko« ningen vinden. Alleenlijk merke ik dit aan, dat de Asfyriërs ook in dezen tijd ten NoordOosten veroveringen moeten gemaakt hebben , en hunne grenzen zich tot aan de Caspifche zee, ja zelfs tot aan de van 't Westen aldaar invallende rivier Kur , hebben moeten uitftrekken; wantin de fteden der Meden, en aan den vloed Kur wierden de overwonnen Damaskeeners (2 Kon. XVI: 9.) in ballingfchap gevoerd. De van 't Noorden komende rivier Kur vermengt zich met den Araxes, en loopt dan in de Cafpifche zee; deszelfs uitwatering zal men in de kaarten van d'Anville, onder den 39 gr. breedte{op den naam van BoachesduKur)vinden, en hem van daar Jigtlijk tot zijnen noordlijken loop en oorfprong volgen. Nu zetten de Asfyriërs hunne overwinningen nog verder voort, en hebben het oogmerk, Afrika in te dringen. Men weet niec Ofi>  XXX VOORREDEN. onder welken Asfytifchen Koning, eninwelk jaar zulks gefchied zij; maar een Asfyrisch Koning verovert de destijds zeer gewigtige vesting Aschdod , en voert daar benevens' drie jaaren een zeer gelukkigen oorlog tegen de Feyptenaaren en de met hun verbondene ^Ethiopiers, JeJ. XX. De fleutel van Afrika was dus nu ook in de handen der Asfyriërs. Jntusfchen waagde het Hiskia echter, dezen oppermagtigen Koning de gehoorzaamheid op te zeggen, en zich zeiven weder vrij te verklaren; en, wat nog meer is, de Koning van Asfyriën laat zulks tot in het veertiende jaar van Hiskia ongewroken. Hoe dit toegegaan is, kan ik niet zeggen: hier is eene gaaping in de Gefchiedenis. De Asfyriërs verwijten hem (Jef. XXXVI: 6.), dat hij zich op Egyptifche hulp verlaten zou hebben; dit kan zijn, maar zulks verklaart de zaak in haar geheel niet; want waarom hebben de Asfy. riers, daar Egypten zo zwak was, deze verbindtenisdus lange ongewroken gelaten ? Misfchien waren de Asfyriërs met oorlogen, welke ons onbekend zijn, in andere ftreken onledig. Dan, in het 14de jaar der regeering van Hiskia, kwamSanherib, meteen ontelbaar leger, aan de grootte van zijn rijk en zijne nieuwe veroverings-ontwerpen geëvenredigd, naar Paljes. ti-  VOORREDEN. sx*ï tina. Zijn tocht ging(vo]gcns Herodoót eh Jef X: 24.) niet eigentlijk tegen Hiskia, "maar tegen Egypten. De plaats van Htuod00t over dezen veldtocht kan in de aanmer> kingover Hoofdft. XIX: 18. 19. (bladz. 178.) alwaar bij dezelve nog eenige ophelderingen gevoegd zijn, nagelezen worden. Detocftand van Afrika was destijds dezë: Egypten was, door fchuld van deszelfs Koning Sethos, zeer verzwakt, en in de uiterfte verwarring. Maar Cusch, dat is Abysfinien, had een zeer magtig Koning, dien men onder dè grootfte helden rekent, Tirhaka, of-, zo alè de Grieken en Latijnen hem noemen, Tkarko, Tarako. Het fchijnt dat deze te gelijk dat deel van gelukkig Arabien bebeerscht hebbe, het welk van de Cuschiten bewoondt wierdt; zo als ook de Cuschiten in Arabieh en Abysfinien dikwerf onder éénen Koning geftaan en één rijk uitgemaakt hebben. (Spidlegium , bladz. 149—151.) De hoofdplaatfen, in welke Strabo , een van de geloof, waardigfte fchrijvers der oudheid, van dezen Tarako melding maakt, zijn deze: bladz. 106. zegt hij: van de reistochten der Tyriërs, én Tcul. zers — —- desgelijks van den Mhïópifchen. Tearko, kan ik zulk een volledig nariclk niet geven. Hij moet dus in vreemde landen, ver-  XXXII VOORREDEN. vermoedelijk naar Fez , volkplantingen gevoerd hebben. En bladz. 1005: Sefostris» Koning van Egypten, en Tearko van JEthiopiën, is tot aan de zuilen van Herkules (tot naar Ceuta) doorgedrongen; en kort daarop: Nebukadnezar, die bij de Chaldeen beroemder is d m Herkules, is tot aan de zuilen gekomen, en tot daartoe ook Tearko. Om dit niet voor al te onwaarschijnlijk te houden , moet men weten, dat 'er een Karavaanen - weg van Abysfinien naar Fez en Marokko midden door Afrikagaat, welke langs de bronnen loopt, die hier en daar, in de groote, op dezen weg liggende woestijnen, ontfpringen. De tocht ging, zo als bij Hoofdft. X: 28—34. aangemerkt is, niet over Jerufalem, maar langs de middellandfche zee; dat is: de Asfyriërs gingen niet, zo als men gemeenlijk gelooft, bij Jericho over de Jordaan, en vervolgens over Jerufalem op Pelufium en Egypten los, want door deze marschroute moesten zij vroeger bij Jerufalem dan bij Lachis zijn; van welke laatfte plaats Rabfakenogthans eerst naar Jerufalem afgezonden wierdt; maar zo zij de Jordaan overgetrokken zijn , gefchiedde zulks noordlijker , onder het meir Genezareth;of zij kwamen uit Syriën, trokken op de kust aan, en zoo naar Egypten-? welks eene fleu-  VOORREDEN. xxxni fleutel, Aschdod, reeds in hunne magt was. Bij deze gelegenheid zal misfchien de voorzegging Hoofdft. XIV: 31. vervuld zijn. Hiskia onder wierp zich terftond, keeflde tot z'ijneleenplichtigheid (als ik deze uitdrukking van nieuwere tijden hier gebruiken mag) weder terug, badt om vergiffenis wegens zijnen afval, en verkreeg die, 2 Kon. XVIII: 14. Maar weldra bedacht zich de Koning van Asfyriën anders, hieldt het voor onveilig, bij eenen zo gevaarlijken tocht, Jerufalem, eene wegens haare ligging ten uiterfte gewigtige ftad, benevens de Jooden in den rug te laten, en nam het befluit, om vooraf aan 't Joodfche rijk een einde te maken , en de inwoonders, volgens de toenmalige gruwzame menfchenëeten* deftaatkunde, in een ander land te verplaat, fen. Hier gebeurde nu, het geen wij 'in het 36. en 37fte Hoofdftukuitvoerig lezen: Sanherib veroverde alle de fteden van Juda, die hem voorkwamen, zo dat Jerufalem en Lachis alleen overig bleven; hij belegerde Lachis, en zondt Rabfake naar Jerufalem af, met eene bedreigende opeifching. Ter volmaking van het onheil was nog de Pest in 't land (Hoofdft. XXII: 2.), want de ziekte van Hiskia is hoogst* -waarfchijnlijk niet anders dan Pest geweest. Het is waar, fommige andere ziekten hebben *** ook  XXXIV VOORREDEN. ook in derzei ver crifis eene buil, maar de fcbie. lijk doodende ziekte, bij welke gewoonlijk een buil koomt, als zij den lijder niet voor het uitbersten dezer, buil wegraapt, en waarvan niemand zonder buil geneest, is alleen de Pest. En dus koomt ook de ziekte van Hiskia, bij Jef. XXXVIII: 21., voor. Hij zegt niet, dat Hiskia eene buil gekregen heeft, maar hij vooronderfleld zulks als een bekend verfchijnfel der ziekte. Hoofdft. XXXVIII: 21. Ook de fpoedigedood, dien Hiskia te gemoete ziet, Hoofdft. XXXVIII: 13. en de fpoedige genezing, daar hij op den derden dag in den tempel gaat, ftrooken met den aart dezer ziekte. Hier uit laat zich nu begrijpen, hoe Rabfake tegen Hiskia (volgens Hoofdft. XXXVIII: 8.) zeggen kan, dat hij hem 2000 paarden wilde fchenken, als dc Koning 'er ruiters voor vin. den.konde; voor hetminst vooronderfleld dit hoe veel grootfpraak men 'er ook moge afrekenen, eer/e zeer groote vermindering des volks,eneenebuitengewoone oorzaak tot dezelve. Bij deze omftandigheden veroorzaakte een gerucht, en wel, volgens het geen uit J£ XXXVIf: 7. af te nemen is, een valsch gerucht, een'zeer grooten ommekeer: Sanherib hoorde dat de Koning van Asfyriën tegen hem  VOORREDEN. XXXV hem in aantocht zoude zijn, en op dit gerucht befloot hij terflond, naar zijn ]and terug te keeren , na alvorens Hiskia veele bedreigingen gedaan te hebben: hij liet hem naamlijk zeggen, dat Hiskia niet behoefde te geloven, dat zijn God hem gered hadde of konde redden (waarbij hij de Asfyrifche zegepraal nog eens herhaalde) en dat hij eerlang weder zoude komen , namelijk als hij Tarako geflagen zou hebben. Dit gedeelte der Gefchiedenis fieldt men zich gemeenlijk zeer verkeerd voor, en men meend, dat Sanherib geloofde dat Tarako door Egypten langs den Nyl op hem afkwam. Zo hij dit gerucht gehoord hebbe, en hij het, ondanks deszelfs valschheid, zo vast geloofde, dat hij de belegering van Lachis opbreekt, die van Jerufalem niet begint, en in zijn land terug vliedt, dan moet 'er, zints de tijden der oorlogen, geen dommer en lafhartiger veldheer in de waereld geweest zijn, dan de in de Gefchiedenis veelal hooggeroemde Sanherib. Van iEthiopiën totPalasstina zijn ten minften 14 graaden breedte, dat is, zo men regt uit van het Zuiden naar het Noorden trekken konde, 210 Duitfche mijlen; welke echter, door de kromte der wegen, inzonderheid in de tusfehen Egypten en iEthio* pkën gelegen woestijnen , alwaar men zich *** 2- aaja  xxxvi VOORREDEN. aan de waterbronnen houden moet, ligtlijk 300 Duitfche mijlen zullen worden. Egypten zelfs, heeft van Asfevan tot Palaestina, regt uit, van 't Zuiden naar 't Noorden, over de 9 graaden, dat is 135 Duitfche mijlen in de lengte, Of'er eene Armée in het flerk bewoonde Egypten trekt, kan iemand, die aan de grenzen van Egypten ftaat, altoos weten, en vliegen kon de Armée niet, maar de tocht vorderde, van deiEthiopifche grenzen af, ten minften drie of vier maanden , en van Asfevan tot aan Palcestina anderhalve of twee maanden. Als Sanherib zich nu zulk eene vertelling heeft laten diets maken, dan koomt mij zulks nagenoeg zodanig voor? als of de Rusfen ijlings uit Poolen terug trokken, op het gerucht, dat de Spanjaarden tegen hun in aantocht waren. Dan vooronderfleld, Sanherib geloofde, dat Tarako tegen hem aanrukte, wat had hrj, die eene groote zegepraaiende Armée geleidde, de meeste lieden van Juda bereids veroverd en de hoofdvestingAschdod in zijne magt had, nu beter kunnen doen, dan in Paleestina, daar hij was, ftaan te blij ven,den vijand van zijne grenzen af te hou. den, en voor de koomst van Tarako, die toch niet vliegen konde, Lachis en Jerufalem te veroveren? Allevoordeelen waren op zijne zij.  VOORREDEN. XXXVII zijde: in weerwil van dezelve terug te gaan» ware den vijand op de belachlijkfte wijze den weg in zijn land teopenen, en Afia totaan den Eufraat prijs te geven. Ook naar Asfyriën zou Tarako Sanherib vervolgd hebben, en zulks immer verder , hoe verder hij terug week. De bedreigingen, Hoofdft. XXXVII: 10—13,. zouden, bij een'op deze wijze vlugtenden veldheer,niet Hechts grootfpraak zijn, maar ook in 't onnozele vallen; want wie zou onnozel genoeg geweest zijn, om ze te geloven? Hiskia Zou, mijns bedunkens, in ftede van het be. naauwde gebed vs. 14—20., God reeds voor de vlugt des vijands hebben moeten danken, en over het gezwets hebben kunnen lachen. De zaak fchijnt veeleer dus te zamen te hangen : Het gerucht zeide, dat Tarako int gelukkig door woest Arabiën naar de zuidlijkfle landen der Asfyriërs aan den Eufraat en Tiger trok, om in het binnenfte des rijks te vallen. Dit was alles, wat men, in allen gevalle, den man konde toebetrouwen, die, volgens het eerfte denkbeeld, nog een veel verderen tocht door de Afrikaanfche woestiinen van Abysfiniën tot aan Ceuta zou hebben moeten doen: en wat in de Arabifche woestijn voorviel of niet voorviel, konde Sanherib niet weten; hij handelde dus raadzaam, ook de ge*** 3 ruch.  txxvm VOORREDEN. fuchten niet te verachten, en toen was ge. wislijk de veiligfte keuze, dat hij zo fpoedig mogelijk terug trok , om zijn eigen land te dekken, en niet geheel van den Eufraat afge. fneden te worden. Dan, nu volgde'er in den nacht iets veel Vreeslijkers; eene fterfte raapt in éénennacht 185,000 man van de Asfyrifche Armée weg. Jefaia en de overige bijbelfche Gefchiedfchrijvers fchijnen, zo wel als Herodoot, zich in de befchrijving van dezén nacht van figuurlij. ke fpreekwijzen te bedienen; doch in de volgende zaaken komen zij overeen: ié) De groote zaak, die aan den ganfchen veldtocht een einde maakte ,is in éénen nacht gebeurd, s.) Het was geen veldflag, maar eene zeer buitengewoone, bijna zichtbaa- re hulp van de aangeroepene God- heid. Sommigen hebben, wel is waar, den Engel bij Jefaia, die 185,000 man in éénen nacht verflaat, van Tarako willen verklaaren , die de Asfyriërs in denzelfden nacht zou overrompeld hebben: en dan zouden Jefaia en Herodoot in gefchil zijn. Maar welk eenen uiterftcn dwang zou men Jefaianietmoe. ten  VOORREDEN. xxxTgg ten aandoen, om hem met den Griek in een' tweeftrijd te brengen? Dat de Hebreen Engelen van God voor eenen over winnendenKoningplaatfen, wordt, zonder dat men voorbeelden aanvoerd, erkend. Maar, als men toegeeft, dat een Dichter deze figuur gebruikt, is zij dan daarom in den geichiedkundigen ftijl van een' verftandig' man te wachten? En nogthans noemen de drie Bijbelfche getu^gfchriften : Jef. XXXVII; 36, a Kon. XIX: 35. en 2 Chrtm. XXXII: ai. gelijkluidend, een' Engel. Maar, de onvoegzaamheid van deze figuur in eene Historiiche fchri'fwijze, cn daar benevens den eenvoudigen en onopgefierden bijbelftijl ter zijde gefield zijnde, dan leze men flechts de beide verfen, Jef. XXXVII: 36. 37. tezamen, en men vrage dan zich zeiven, of 'er aldaar van eenen veldflag gefproken kan worden? Toen het morgen was, zie! daar was alles enkel lijken! of, zo als ik het volgens onze fpreekwijze uitdrukke: de morgen ontdekte de menigte der over ge' bleven lijken; is dit de befchrijving van een' veldflag, die in den nacht is voorgevallen ? De o verwonaenen ftaan zelfs *** 4 bi|  grr. VOORREDEN. bij het opkomen van den dageraad niet meer op den uitkijk, maar zijn weggelopen , en zien de lijken niet; bij den dag zien zij de overgeblevenen nog om zich heen, en ftaan wel zeer verwonderd dat deze'er nog zijn, want de vlugtende Poltronverbeeldt zich bijna, dat alles dood, dat hij alleen ontkomen is, en de vijand de dooden op het flagtveld teld. Sanherib brak op, ging terug, bleef, zonder eenen nieuwen veldtocht te doen,in Ninivé; hoe ftrookt zulks met eenen in den nacht verloren veldflag, waarin 185,000 man gebleven waren? Hij was immers reeds in den nacht gevloden, en brak met den morgenftond geregeld op; ook zou hem de vijand na eene zo groote nederlaag vervolgd hebben. Daar te boven heb ik reeds opgemerkt, dat Jefaia het gerucht wegens den aantocht van Tarako als een valsch gerucht befchrijft , en Hoofdft, XXXI: 8. zegt hij uitdrukkelijk: dat Asfyriën zonder een menschlijk zwaard zoude vallen. 3.) Volgens de beide Gefchiedfchrijvers neemt een Koning zijn' toevlugt tot de Godheid, en gaat in haaren tempel: Hechts  VOORREDEN. XLl flechts met dit onderfcheid ,, dat Je* faia zulks aan Hiskia, en Herodoot dit aan Sethos (misfchien door misleiding van de berichten der Egyptifche Priesters) toefchrijft. 4.) De Godheid, welke de zichtbaare hulp geeft, is bij beiden dezelfde, flechts met dit verfchil, dat de Griek dezelve naar Egyptifche denkbeelden noemt. Zie de aanmerkingen bladz. 178. en 179. , als mede mijne Verhandeling de Jehova ab JEgyptiis culto, et pro de. trtiurgo habitOy welke ik wederom, van nieuws uitgewerkt, in 't licht wenschte te kunnen geven. Hier in verfchillen deze twee fchrijvers: Jefaia noemt eene fterfte van 185,000 man: in de daadiets zeer buitengewoons,maar dat niet te groot voorde Godheid was, en het welk nog niet eens een wonderwerk, maar alleen een door de Voorzienigheid befchikte zamenloop van omftandigheden vorderde. Herodoot heeft daartegen eene ongeloof baare oorzaak van den terugtocht, namelijk veldmuifen, welke depijlkokers, bogen en fchildriemen der Asfyriërs invéénen na^ht doorknagen. Gefield, de muifen hadden dit dus algemeen in het ganfche leger gedaan, het welk te gelooven 5 ira»  nti VOORREDEN. immers redds meer moeite kost, dan dat eene Pest 185,000 man'wegfteept; dan hadt echter dit ongedierte de degens der Asfyriërs nog niet doorknaagt, en met deze zouden zij zich immers wel tegeneen te zamen geloopen hoop, waar ond'er in 't gehéél geen foldaaten waren» Zoals Herodoot de Egyptenaaren befchrij ft, ge • waagd hebben. Hoe de dwaling, uitmisverftatid van de beeldfpraak ten aanziene van de mtn's ('welke ondergang en vernieling betekende) ontftaan konde, is bladz. 179. aangewezen. Mén zal nu echter ook niet gereedlijk geloven , dat een Engel de Asfyriërs volftrekt onffiiddeliïk doodgeflagen heeft i maar gefield, God bediende zich hiertoe van een' Engel, en de naam zij niet figuurlijk te verflaan, dan kon dees Engel nogr hans een gewoon natuurlijk middel tot den dood gebruikt, en deszelfs werking Hechts verfterkt en verhaast hebben. Daar juist ter dezer tijd de Pest in Judea woedde , en de Hebreen anders deze ziekte, Zelfs in eenen Historifchen flijl, aan eenen Engel toefchrijven , moet men natuurlijker wijze op de gedachte komen, dat de 185,000 Asfyriërs waarfqhijnlijk aan de Pest geflorven zijn. Ik verzoek dat men hierbij de aanmerking over 2 Sam. XXIV: 16. bladz. naleee, waar even dezelfde fpreekwijze van de Pest, en zelfs veel  VOORREDEN. XLIII veel ftèrkef, voorkoomt, en waar ik beleden hebbe, dat ik onzeker ben, of'er in de daad een Engel gewerkt en of de aanftekende ftof zich meer dan anders uitgebreid heeft, dan of de ziekte, wier oorzaak men niet ziet, flechts figuurlijk aan een Engel Gods wordt toegev. fchreven. Doch deze geheele vraag gaat mij hier niet aan: zij is meer godgeleerd dan gefchiedkundig; en daar ik alleen van de gefchiedenis der Asfyriërs handele, is het mij om 't even, of een Engel, of de ganfche Natuur, die God ten dienfte ftaat en ook zijn bode is, bij deze Pest gewerkt hebbe. De van de nederlaag der Asfyriërs fprekende Profeet fchijnt in allen gevalle eene Pest te befchrijven. (Hoofdft. X: 16.) Hoe waarfchijnlijk deze, rtiet geheel nieuwe, verklaring van de nederlaag der Asfyriërs door eene Pest zij, zo ontftaan tegen dezelve nogthans eenige twijfelingen: Voor eerst, of de Pest zo fpoedig in éénen nacht dooden kon; ten tweeden, of zij een zo verbazend aantal menfchen in" éénen nacht konde wegfleepen; en -— het derde wil ik 'er mede bijvoegen — hoe zij zo eensklaps konde uitbre» ken, en zulk eene verwoesting aanrichten, daar oogfchijnlijk de Asfyrifche Armée te vooren volkomen gezond was? De  li.rv VOORREDEN. De eerfte twijfeling zal geen' geneesheer, die de Pest kend, invallen. Maar onze bijbel-uitleggers kunnen geleerdePhilologen, doch daarom nog geene Artzen zijn. Toen de groote Pest in Marfeille woedde, deelden de Geneeskundigen dezelve in vijfderieije trappen, ondi;r welke 'er Hechts een, die zo lang duurde tot de builen konden uitbreken, geneeslijk was. De hevigfte veroorzaakte in een half uur, eri dikwerf fpoediger, den dood, en zulks fomtijds zonder andere toevallen. Dus vertoonde zij zich in haare eerfte uitberfting, bij de opening derj befmette deelen; eenige omftanders vielen neder, en waren dood; doch men dacht ïriet eens aan de Pest, maar aan iets anders, juist de onkunde aan de Pest, als eene fpoedig doodende ziekte, was het ongeluk van Marfeille. Somtijds wordt het nedervallen nog door eene walging en braaking voorafge* gaan. Eenigzins langzamer, maar nogthans zeer fpoedig werkt zij in Konftantinopoolen, als dikwerf lieden, die nog over de ftraatgaan, en aan welke men niets befpeurd, (doch die aan zich zelve gewaar worden dat zij de Pest hebben,) plotslijk nedervallen, en^dood zijn. Anderen zijn in éénen nacht gezond en dood; bijvoorbeeld, als zij in befmette bedden lig! gen. Juist bij de eerfte uitberfting der Pest, en bijjde opening van de befmette deelen, pleeg de dood het fnelfte te zijn, terwijl de ziekte daar-  VOORREDEN. XLV daarna langzamer werkt, en ook, zo als de Ruïfifche geneesheeren opgemerkt hebben, eerst verfcheiden dagen, onder andere gedaanten,in het lighaam omzwerft; in welken toeHand zij nog door tamelijk zekere middelen kan voorgekomen worden, als men maar niet uit eigenliefde de fchriklijke waarheid, dat het de Pest is, verborgen houdt. Ik zal nu terftond tot de derde vraag overgaan : kon de Pest zich zo fnel, zo eensklaps onder eene tot nogtoegezonde Armée uitbreiden? Ik denk , zeer wel! In een tot hiertoe gezond leger behoefde flechts in eens de menigte van buit, inzonderheid die opgepakt en in kisten gefloten was, van eene met pest bezochte plaats aangebragt , en vervolgens door het ganfche leger verfpreid te worden; dan zou dit oorzaak genoeg zijn voor eene plotslinge uitberfting der Pest door geheel het leger. Daar bij kunnen nog andere omftandigheden komen, die de uitbreiding zeer vermeerderen; of welke eene tot hiertoe genoegzaamflapende Pest, wier zaad reeds fints langen tijd daar is, eensklaps opwekken. Het weder heeft een zeer grooten invloed in de Pest; zelfs zodanig, dat zij fomtij ds bij zeer droog weder en een helderen hemel geheel ophoudt; als wanneer men zich verkeerdlijk vleid, 'er van verlost te zijn, en zij nogthans, na verandering van weder, wederom uitbreekt: eene vochtige en tevens warme lucht is haarer uitbersting en verfprei- ding  xlvi VOORREDEN. ding zeer bevoorderlijk. Zodanig een weder kan nu in den voor de Asfyriërs zo doodlijken nacht plaats gehad hebben, en zulks kan'daar te boven door twee zeer waarfchijnlijke om. Handigheden veel werkzamer geworden zijn. Zuiver en zonder kwaden reuk (ten minflen van eene zijdej kan een leger van eenige bonderd duizend manfehappen onmooglijk zijn, en het koomt Hechts daarop aan, of de wind den flank naar het leger toe voerd , of 'er dien van af drijft, als eene uitberflende Pest minder of meer befmettend zal worden. Ook is een leger des nachts nooit zonderlegervuuren, en deze kunnen bij eene Pest eene geduchte uitwerking hebben. Mead, fchrijft in zijne Verhandeling over de Pest (I. D. bladz. 8589. Hoogd^) veel van de fchadelijkheid der vuuren in de legers, inzonderheid verhaalt hij uit hodges van de Londenfche Pest onder Karei den II. wanneer de Overheid , die Hipppcrates tot Raadsman meende te Rebben, tegen den raad der Artzen, tot reiniging vuuren begon te onderhouden, dat 'er toen in éénen nacht 4000 menfehen zijn geflorven (*). Gefield, in deze legervuuren waren enkel befmette brandflofien, dan moet zulks eene allervreeslijklle werking gedaan heb- (*) Peftis mipera defcr-iptio CLond. 1672.) bladz. 24 £5. Te vooren waren 'er in eene week ten hoqgfïen flechts 12000, eu dus in dag en nacht nog beneden de 2000 geflorven.  VOORREDEN. klv« hebben; want dezelfe Mead merkt aan ,.datbet verbranden van door Pest befmette goederen de aanfteking naar de plaats waarheen de wind waaid zeer fpoedig verbreiden kan ; zoals men zulks insgelijks bij het verbranden der klederen van een' aan de kinderpokken geftorvej» bedelaar waargenomen heeft. En nu is ook de tweede vraag beantwoord. Als door de befchikking van God deze en weiligt nog andere ons onbekende oorzaaken , welke de Pest verbreiden kunnen, tezamen gaan, dan is het in 't geheel niets onmooglijks, en het behoeft geen wonderwerk, dat in éénen nacht 185,000 menfehen in een leger fterven, Hoe voordeclig anders fomtijds bij aanftekende ziekten het legeren in 't veld zijn kan , zo moet nogthans, onder zulke omftandigheden, de Pest zich in een leger veel fpoediger verbreiden, dan in eene ftad, waar de muure.n en venfters de vochtige, dampige en befmette buitenlucht eenigzins kunnen afkeeren; inzonderheid heeft dit gevaar in het leger plaats-, waarveele foldaaten in één.e tent, ja bijna in één bednaauw tezamen geperst zijn, en als de Armée groot is, tent aan tent raakt. Ik fta het toe; wij hebben in de geheele ge. fehiedenis geen volledig gelijk voorbeeld van zulk eene fterfte: dan, de zaak wordt ook als zeer buitengewoon voorgefteld, en zo zij het gewoone niet verre te boven ging, dan verdiende zij niet, dat 'er de Profeet zo veel op- hef»  XLV1I1 VOORREDEN. hefsvan maakte, als in zijne voorzeggingen gefchied. Men brengt fomtijds een voorbeeld bij, dat aan het onze het naaste zou komen, namelijk de Pest van de Karthaagfche Armée in Siciliën onder Hamilcar of Imilco, door welke dezelve in korten tijd 150,000 man verloor Quftinus XIX: 2. Diod. Siculus XIV: 70. 76.). Dit voorbeeld hoort eigentlijk wel" niet hier, want deze 150,000 ftierven niet op éénen dag, zelfs duurde de ziekte gemeenlijk tot den zevenden dag: ook was het, zo als men uit Diodoor ziet, geen Pest in den engften zin, maar een roode loop, bij welke, door den ftankder omgeworpen graven, zich eene rotkoorts gevoegd fchijnt te hebben, die door de moerasfige ligging der plaats nogwoe. dender wierdt; want dat deze de legerziekten, inzonderheid den loop, nog veel befmette. lijker en gevaarlijker maakt, heeft Pringle opgemerkt. Intusfchen gerechtigd ons deze zoraschdoodendeloop,tot een befluit nopens de fpoedigstdoodende en befmettelijkfte pest, ter ftaving van de door ons vooronderftelde foort van fterfte in het Asfyrifche leger. Het verdere lot van Sanherib meldt jefaia zooduidlijk, dat het geene verklaring nodig heeft. * Oöttingen den 30 Sept 1779. Johann David MicHAëLis. D E  D E PROFEET J E S A I A. C A Pi XXVIII. Eene voorzegging van den aanftaanden rampfpoed, welke eerst het toen bloeijende koningrijk der Jlammen treffen, en daarbij de Jooden verfclioonen, maar vervolgens, dewijl de Jooden zig aan de zelfde zonden fchuldig maaken, ook dezen overkomen zal. God wil nogthans het gejlacht van David, en om des. €elf$ wille den Joodfchen Jiaat behouden; en naarmaate het jlechtere gedeelte des volks te grond gegaan is, het betere weder gelukkig laat en opkomen. Daarbij zal zoodanige verandering in de werken der voorzienigheid plaats hebben, dat God heden als fchijnt te breeken, het geen hij gisteren heeft opgebouwd, even eens als 'er in den landbouw een geftadige ommeloop en verwisfeling gevonden wordt, Wxxviu. ee de hovaardige kroon der dronken i Efraïmiten, enden pragtigen, der verwelking vs. i.] Dat fteden, op bergen gelegen, metkroo* nen vcrgeleckeu worden, is bij Pf. I.;a. reeds aan. A ge-  9 DE PROFEET J ESA IA. king nabij zijnden bloemkrans op het hoofd van een vrugtbaar dal, daar zij van den wijn bedwelmd zijn. | De magt en Irerkte des z Heere is als eene koudelijk neêrfiaande hagelbui: gelijk eene overftrooming zal de rampfpoed aankomen, en alles neder werpen. Met de hand zult gij afgefcheurd, f en ■gemerkt. Hier, daar van Samariën gefproken wordt, pasr dit beeld bij uitftek: Samariën legt op een eijrondeo heuvel, welke midden uit een fraai en zeer vrugtbaar dal opklimt, en moet derhalven met deszelfs torens, muuren en paleizen als eene kroon van 't iand gelijken. Bijna op de zelfde wijze heet ook een berg in de Lausnits de landskroon. daar zij van den wtjn bedwelmd zijn] Ik wil geene eigenlijke dronkenfchap geheel uitfluiten, inzonderheid daar de tijdgenoot van onzen Profeet ulmos, zelfs de voornaame vrouwsperfoonen van Samariën van deze, voor haar geflacht zoo wanvoegeiilke ondeugd befchuldigt C^mos IV: r>: maar de Profeet fchijnt egter bijzonderlijk van eene otëigenlijke dronkerfchap te fpreeken, welke dr.arin beftond, dat de Efraïmiten zo dwaazeraadflagen namen , als men ze ooit van een dronken mensen verwagten konde, en zig zelfs met verlaating van den waaren God aan 't bijgeloof overgaven. Dat om dezen tijd, waarin de Profeet dit voorfpelde, Samariën, zo nabij deszelfs ondergang zijnde, nog moet gebloeid, en zeer groote uitzigten op het toekomende gehad hebben, ziet men uit den inhoud dezer j-redikatie. vs. a. De magt enfterkte] Ik ben van de punten afgegaan, volgens welke het luidt: de Heere heeft tenen magtigen en //erken; alwaardan de ais raadzelachtig genoemde magtige en fterke den Koning van Asfyriën betekenen moet, dien God tot het uityowcb zijner raadtbefluiten gebruiken zal.  C Ar. XXVIII. 3 en met de voeten vertreden worden, gij 3 hovaardige kroonen der dronken Gfra'ïmiten.| De pragtige, der verwelking nabij 4 zijnde bloemkrans op het hoofd van een vrugtbaar dal, zal zijn als eene vroegrijpe vrugt vóór den fruittijd; terwijl men ze ziet, en nog in de hand heeft, is zij reeds verflonden. [ Ten dien tijde zal Jehova Zebaoth voor 5 de nog overig zijnde van zijn volk de fraaifte kroon en de pragtigfte krans zijn, j hen, g die in 't gerecht zitten , met ijver voor het recht bezielen, en den llrijderen, die den krijg vs. 3.] Het beeld is van een' fraaijen krans ontleend, welke de overwinnaar van het hoofd eener juffer rukt, op den grond werpt, en met de voeten vertrapt. vs. 4.] De meening is, dat de ftVden der Efraïmiten door de vijanden met de grooifte hevigheid zouden belegerd worden, en fpoedig in hunne banden vallen. Het zinnebeeld is hier van ontleend, dat meu eene vrugt, die vroeg rijp is, ten tijde als het ooft nog raar is, met den grootften trek van den boom fcheurt, en zo aanftonds opeet. Samariën zelf hield het wel tot in het derde jaar, II. Kon. XVII: 5, 6. doch in dien tijd, toen men de kunst van belegeren nog niet verdond, en bij voorb: Aschkalon na 29 jaaren eerst veroverd wierd , kan dit, de vastigheid der ftad en de verdediging der belegerden opgemerkt zijnde, egter nog eene ipoedige verovering geweest zijn. vs. 6. aan de grenzen des lands~] Letterlyk, aan de poort: doch zoo noemen de Oosterlingen. vooral in Syriën, ook de grenzen des lands. Hiskias heeft dit, II Kon. XVIII: 8. vervuld, • A 2  4 DE PROFEET JESAIA. krijg aan de grenzen des lands te rug drijven, moed geeven. j Doch ook dezen dwaalen van den wijn, f en zijn bedwelmd van Herken drank; de priesters, de profeeten dwaalen van'tbier, hebben een flag van den wijn, dwaalen van 't bier, kunnen niet regt meêr zien, de rechters zijn bedwelmd; | want alle tafels % zijn zo vol uitfpuwzel en flank, dat'er geen plaats meêr over is. [ Wien zal Hij nu ver- 9 fland leeren ? Wie zal acht kunnen geeven op 't geen hij hoort? van de melk zijn zij gefpeend, te oud om de borst te zuigen! | Daar is flank bij flank, flank bij flank, uit- 10 fpuw- vs. 7, 8.] De Jooden maaken zig ook aan eene dergelijke zedelijke dronkenichap fchuldig, als de tien (lammen Israëls, en haaien, ten deele door hun bijgeloof goddelijke ftrarfen, ten deele door dwaaze raadflagen, welke zij neemen, op eene natuurlyke wijze ramfpoed op hunnen hals. vs. Q.J Op een gastmaal van dronken lieden zoir hij zeer vergeefsch werk verrigten, die regelen van gezond verftand wilde verkondigen, niemand hoort na hem: even eens gaat het Gode en zijnen Propheeten, niemand (laat acht op de heilzaamfte lesfën ea waarfchouwingen. Melk fchijnt hier, gelijk meêrmaalen in den Bijbel, een zinnebeeld der zuivere en gezonde leer te zijn. Melk is gewoonlijk des dronkaarts zaak niet, dewijl zë op den wijn niet past, en kwaaltjkheid. veröorzaakt. vs. 10.] Ik ben hier van de Joodfche punten afge* gaan, volgens welke men overzet: gebod op gebod gebod op gebod, regel op regel, regel op regel.  C A Pa XXVIII. « fpuwzel bij uitfpuwzel, uitfpuwzel bij uitfpuwzel, hier een vlak, daar een vlak. J Toe dit volk zal hij met vreemde woorden II en eene vreemde taal fpreeken, | tot wien 1 z Hij voorheen gezegd heeft: dit is de rust, gun ze den moede! dit is de weg tot voorfpoed! maar zij wilden niet hooren. | Daar- 13 om zal Jehova nu tot hun zeggen: fpuwt alles ps. 11.] Het zinnebeeld, van een gastmaal van zeer dronken lieden ontleend, wordt hier nog voortgezet. Die met de zelve den fpot wilde drijven, zou mogelijk in eene vreemde taal tot hun fpreeken ; dewijl zij niet meer bij hunne zinnen zijn, zo verbeelden zij zie, dat het woorden van hunne eigen fpraak gijn , maaken uit de onbekende klanken een wonderlijken zin. antwoorden ongerijmd, bedanken zeer hoffelijk als zij befehimpt worden, en doen den nugteren, die met hen den fpot drijft, fchateren. Die fpreeken in vreemde taaien zal mogelijk daarop zijne betrekking hebben, dat God vijanden in het land zenden zal, wier taal de Jooden niet verftaan : doch mogelijk is het flegts in h algemeen eene afbeelding der befpotting. Het geen in 't Hebreeuwscb ftaat, laat zig in onze taal niet volkomen uitdrukken; want, vreemde taal, bevat door een dubbelzinnigheid van net woord, welke wij niet hebben, ook het Hameien daarmede onder. Die met een dronken mensen den fpot wilde drijven, zou hem misfehien naftameien: en het Hameien van dronken lieden is in het zevende vers door liet méérmaals herhaalen van eenerlei zaak in 't He- . breeuwsch fchilderachtig, en bijna zo klinkend als een dronken mensen fpreekt, nagebootst. vs. 13. vallen] Dit is ook van dronken lieden ontleend, die op hunne voeten niet ftaan kunnen. De meening is, dat de Jooden zig zelf in ongeluk zouden krengen. A3  G DE PROFEET JESAIA. alles vol vuiligheid en flank, flank bij flank, ltank bij flank, uitfpuwzel bij uitfpuwzel uitfpuwzel bij uitfpuwzel, hier een vlak! daar een vlak! en zal ze laaten henen gaan, dat ze agterwaarts vallen, zig wonden, en in den flrik geraaken. | Daarom hoort, gij fpotters! wat Jehova 14 zegt, gij beheerfchers van het volk te Jerufalem. | Gij zegt: wij hebben met den dood 15 een verbond gemaakt, en met de helle een verdrag getroffen: als 'er een vloed aankomt, en overflroomt, zo zal de zelve ons niet tref fen, want wij hebben voor ons eene toevluit (ze is bedrieglijk) gereed gemaakt, en verbergen ons (agter niets!) j Daarom fpreekt 16 Je- bs. '%&t w/'f hebben met den dood een verbond gemaakt} Wij zijn voor den dood verzekerd deze is, gelijk men fchertzend zeggen moet, een 'goede vriend van ons. De fpotters te Jerufalem meenen voor alle ongeluk, dat de Profeeren hun dreigen, verzekerd te zijn, en het door hunne fchranderheid te kunnen ontwijken. vs.\6. ik leg te Zion eenen fteen~\ Eenigen verflaan hierdoor Christus, anderen den koning Hiskia: ik geloof, dat deze fteen, waartoe men vlieden, eri waarbij men bel'cherminjr vinden zal, hel geflacht van David zij, het welk God midden onder alle deze rampen bewaaren wil. Dezen voorrang heeft het zekerlijk niet wegens deszelfs eigen waardigheid, maar uit hoofoe van den Mesfias, die daar uit zal worden gebooren. Het ganfche zinnebeeld is dit. De Oosterlingen hadden gelijk reeds Hoofdft. VHI: 14. is aangemerkt, heilige (keren, welke men tot hoekfteenen der tempels gebruikte, en welke te gelijk het recht dgr vrij.  C A p. XXVIII. t Jehova, de Heere: ik leg te Zion eenen lleen, eenen uitgezogten fleen , eenen zwaaren vastgegronden hoekfteen; die gelooft, behoeft niet te vreezen! | ik maak het recht 17 tot een meetfnoer, en de gerechtigheid tot een paslood, maar de hagel zal de bedrieglijke toevlugt om verre werpen, en de vloed de plaats overflroomen, daar gij u verborgen hebt, | Uw verbond met den 18 dood zal herroepen worden, en uw verdrag met de helle niet gehouden worden : als 'er een vloed komt en overflroomt, zo zal de zelve over u heen gaan. | Zo dikwerf als 19 de viij(leden hadden. Zulk een heilige (leen zal nu te Zion gelegd worden , waarroe een ieder zijn toevlugt neemen, en bij den zeiven zeker zijn kan; daarenboven zo groot cn zwaar zijnde, dat geen vloed die kan wegfpoelen: en op dezen Heen zal een beter llaatsgebouw opgeregt worden. Dit laatlle wordt vs. 17. voorgefteld, als of daarop een gebouw gevestigd wierd, waarbij het recht het meetfnoer, en gerechtigheid het paslood is. Als men *t zinnebeeld wegneemt, wordt 'er eigenlijk gezegd: het huis van David zal ook in het vreezelijke veertiende jaar van Hiskia, wanneer alles verlooren fcheen, behouden, en tegen de Asfjriërs befchermd worden: Hiskia ral daarop den (laat verbeteren, en recht en gerechtigheid weder herftellen. vs. 19. en die maar iets hoort ruisfchen, zal beeven.] De Profeet gaat in het begonnen en van een vloed ontleende zinnebeeld voort. Wie aan eene gevaarlijke en voor plotzelijke overftroomingen blnotgeüelde plaats woonde, daar hij fchielijk rsaa elkander, eenige keeren, bij dag en bij nacht in gevaar geweest was van te verdrinken, of een gedeelte van zijn vermogen verlooren had, die zal bij elk geA 4 ruisen,  s DE PROFEET JESAIA. de zelve komt, zal hij u treffen, den éénen morgen naa den anderen komen, nu eens bij dag komen dan eens bij nacht, en die maar iets hoort ruisfchen, zal beeven. I 20 Het bed is te kort, om zig op uit te ftrekken, en de tent te klein , om 'er in te krui. pen. J Want Jehova zal opftaan, gelijk op 21 den ruisch, dat maar eenigzins na liet geruisen van water gelijkt, verfchrlkken: hoort hij 's nachts de bladeren van een boom, die van den wind bewogen worden, ruisfchen, zo ontwaakt hij mctfchrik uit zijnen flaap, en meent, dat het weder het ruisfchen van eene doorbreekende rivier is. Doch zo gaat het ook den geenen , die aan lijdingen van rampfpoed geWoon is: zo hij die hoort of merkt, dat men wat nieuws heeft, fchrikt hij reeds, en denkt, dat hef. Iigtelijk weêr iets kwaads zal zijn; om hem in onzen tijd te (tellen, en daarna af te maaien, hij mag de nieuwspapieren niet leezen, en fchuwt ze zelfs te zien, dewijl hij denkt, dat 'er weder eene kwaade tijding in mogt (laan. vs., ai. Frazzim] Op dezen berg doeg David de Philiilijnen; 11 Sam. V: 20. in het dal Gibeori] Hier floeg Jofua de Canaaniten. Jof. X: 12. Met deze vorige overwinningen wordt de verlosfing van den Joodfchen (laat van de Asfyriërs, en de groote nederlaag van deze vijanden van Gods volk vergeleeken. van het geen hij met ijver vérrigt, zal hij Ichie/ijk het tegendeel verrigten, en zijn werk vernietigen, als ware het een vreemd werk.] Letterlijk: hij verr/gt zijn werk met ijver, zijn werk ts vreemd, en zijne bezigheid, zijne bezigheid is vreemd. Het geen ik voor den zin dezer woorden houde, heb ik getragt door eene omfchrijving uit te drukken; en tor, dezen zin brengt mij het volgende zin-  "CA*. XXVIII. 9 den berg Frazzim, en toornig zijn, gelijk in het dal Gibeon: van het geen hij mee ijver zinnebeeld, daar van den beftendigen ommeloop en verwisfeling des landbou ws gei'proken wordt, welke op den ommeloop der werken der vooizienigheid wordt toegepast. Deze fchijnt heden te vernietigen, het geen zij gisteren gedaan heeft: een Rijk ftijgt tot den hoogften top aijner magt, maar flegts om zeer diep vernederd te worden: liet wordt vernederd, en is nabij zijn ondergang, doch wederom, om ras uit dezen rampfpoed magtiger en glansrijker, den het immer te vooren was, in de hoogte te klimmen. M»>n (laa flegts een waarneemend oog op de gefchiedenis van Europa in onze eeuw, welke aan een ieder het meest bekend is, zo zal men dezen ommeloop der dingen in groote voorbeelden gewaar worden. Engeland was in de jaaren 1755 en 1756 bij het uitbarsten van den Franfchen oorlog in 't grootfte gevaar, en het begin was ongelukkig: doch van geenen oorlog kwam het met meerder roem af, dan van dezen, en floot den voordeelk'ften vreede, dien het mogelijk ooit gefloten heeft. Deze vreede leide den grond tot den afval van America, en bragt het weder in zeer gevaarlijke omftandigheden: wat van deze het gevolg zijn zal, wat de Voorzienigheid daarbij voor heeft, weeten wij in dit jaar, waarin ik dit fchrijve, (1779) niet, God weet het. Volgens de zelfde ondoorgrondelijke regelen ging God ook toen ter tijd met de Jooden te werk. Onder Usfia waren zij zeer magtig, onder Achas zo nabij aan hunnen ondergang, dat alles wanhoopte, Achas de Asfyriërs te hulp riep, en zig aan hun onderwierp: zijn zoon Hiskia wierd weder magtig, ont» zeide de Asfyriërs zijne gehoorzaamheid, zegepraal, de over de Philiftijnen, doch was in 't veertiende jaar zijner regeering in nog grooter gevaar, dan zijn vader. Alles fcheeu verlooren, daar de Asfyriërs met een ontelbaar leger in 't land waren, en te A 5 gelijk  ié DE PROPEET JESAIA. ijver verrigt, zal hij fchielijk het tegendeel verrigten, en zijn werk vernietigen, als ware het een vreemd werk. | Spot niet, op 22 dat uwe ftraffen niet zwaarder worden: ik heb iets van Jehova Zebaoth gehoord, dat fchielijk in 't land vervuld zal worden, j Verneemt en hoort, het geen ik zeg, 23 geeft op mijne reden acht. j Ploegt de land- 24 man ook dag voor dag? Hij maakt het land open voor het zaad, dat hij zaaijenwil, en egt het dan weder toe; | nadat hij het ge- rold 3 gelijk de pest; Hiskia, die nog geen erfgenaam van zijnen kroon had, lag aan de zelve ziek, en zag niets dan den dood voor oogen. Alle goddelijke beloften fcheenen onvervuld te zullen blijven, en dit fchrikkeüjk tooneel is in den 88 en Soften Pfalm afgefchilderd. Alle deze fchrikkelijke uirzigten veranderden op éénmaal, en de laatfte vijftien jaaren der regeering van Hiskia waren zeer gelukkig en roemrijk. vs. 23—29.] De hoofdzaak ter verklaaring dezer verfen heb ik reeds bijgebragt. De landbouw is in eene geftadige verwisfeling; heden egt men dwars over, dat men gisteren in de langte geploegd heefteven eens gaat ook de Voorzienigheid te werk. ' vs. 24.] Volgens de Joodfche punten luidt het: ploegt de landman ook dag voor dag, om te zaaijenï Hij maakt het land open, en egt dan voeder. De landman ploegt eerst het land, en maakt voeren naar de langte des akkers, om 'er het zaad in te kunnen ftrooijen : als dit gefchied is , maakt hij de vooren weder toe, en trekt 'er bij het einde de egge dwars over. vs. 25. nadat hij het gerold heeft] Letterli.'k: na-  [C a p. XXVIII. tl rold heeft, ftrooit hij 'er eenige zwarte komijn of wilde komijn op , of vervormt zijne gan. nadat hij deszelfs oppervlakte gelijk gemaakt heeft. Hier wordt van iets gelproken, dat niet overal in den landbouw gebruikelijk is, en opheldering noodig heeft: want zonder deeze moet bij den Leezer de zwaarigheid opkomen, dat dit gelijk maaken der akkers op het zaaijen volgt, en daar niet, gelijk hier gezegd wordt, vooraf gaat. Men egt in de daad op eenige plaatzen tweemaal, vóór en naa het zaaijen, en dit geeft aan onze plaats reeds eenig iicht. Het eerde eggen gefehiedt terHond naa het ploegen, deels om de nog overig zijnde kluiten in (lukken te breeken, deels om de (lekken te dooden: dan zaait men, en naa het zaaijen egt men nog eens, om het koorn onder de aarde te brengen. Op andere plaatzen gebruikt men in plaats van het eerde eggen de rol, welke de (lekken nog beter doodt, en deze was bij de Ouden in gebruik: daar de landbouw in meerdere volmaaktheid geoefend wordt (bij voorb. in Engeland,) bedient men zig van deenen rollen: haar oogmerk is, de nog overig zijnde kluiten te verpletteren, de (lekken te dooden, en, daar het land zancig of fponsachtig is, het vaster zamen te drukken. Op het alzoo gerolde land, drooit men het zaad uit, en egt het dan onder. Dit rollen moet in Palestina ten tijde des Profeets in gebruik zijn geweest. tanu, rijst, garst, gterst, /pelt] De vijf foorten van koorn, welke inlandfche voortbrengzels van Palestina zijn : want onze rogge heeft men in de zuidelijkere landen niet, en de haver is aan de oudheid onbekend. Rijst was 'er weinig in Palestina, dewijl zij een zeer vogtigtn grond vordert, waarom ze ook ilegts deze eenige keer in den Bijbel voorkomt: intusrehen zou de zelve nogthans op eenige plaatzen willen gebouwd worden; bij voorb. de landftrcek aan 't water Merom fchijnt daar bekwam toe. Gierst  10, DE PROFEET JESAIA. ganfche vlakte in tanv, rijst, garst, gierst, fpelt, | en gaat daarmede te werk volgens 26 de regels, welke God hem geleerd heeft. | Want over de zwarte komijn voert men gee- 27 nen Gierst wierd in Afiën en Egypten nog meêr dan bij ons gebouwd, inzorderbeid ééne foort daar van, welke men doerra noemt. Spelt hebben wij in onze noordelijke (treeken niet, men vindt ze egterin dat gedeelte van Duitschland, dat meêr in 't midden, en zuidelijk ligt, en het meel daarvan wordt boven het tarwenmeel verkoozen. Die in Neder-Saxen heel goed gebak wil hebben, laat van Frankfort of Neurenberg fpeltemeel komen. Hier is ook het oogmerk van den Profeet, de groote verwisfeling en verfcheidenheid van den landhouw te befchrijven. Die veel land heeft, bearbeidt het niet met een en het zelfde, maar legt dit veld tot zwarte komijn, het andere tot wilde komijn, weder een ander tot tarwe, garst, fpelt, gierst, en de moerasfige ftreeken tot rijst aan: ook verwisfeit hij jaarlijks met de zeiven. vs. 26. volgens de regels, welke God hem ge* leerd heeft] niet onmiddelijk, maar door de rede en ondervinding. God wordt als de leeraar des landbouws voorgefteld; eene gedagte, welke bij de oude volken zeer gewoon was, zodat de Latynen en Grieken zekere bijzondere Godheden over den landbouw fielden, en ze ten deele tot uitvinders van den landbouw in't algemeen, ten deele van zekereenkele ilukken of werktuigen van den landbouw of het tuinwerk maakten. vs. 27.] De Oosterling dorseht doorgaans met dorschwagens, welke men bij Paulfen over den landbouw der Oosterlingen befchreeven en afgebeeld ken vinden: maar deze dorschwagens zouden voor komijn niet pasfen; deze wordt derhalven met (lokken uitgelegen. Du behoort cok tot het menigvuldig»  Cap. XXVIII. 13 nen dorschwagen, en over wilde komijn geene raden, maar ilaac beiden met (lokken uit. | Men maalt de tarw, en dorschtzeniet 28 eeuwig, men laat 'er wagenraden op omrollen, en paarden daarover jaagen, maar nogthans niet zodanig, dat ze verbrijzeld wordt. | Jehova Zebaoth heefc ook dit be- 29 floten: zijn raad is onnafpeurlijk, en zijne hulp groot. | Cap. dige der huishouding op 't land, het geen de Profeet befchrijven wil. vs. 28. en paarden] Men dorscht het koorn niet alleen met osfen uit, maar jaagt ook op veele plaatzen (zelfs in Hon^aryën) paarden over het opgehoopte koorn, die het met de voeten uittrappen. Die daar wat meêr van weeten wil, zal het in mij. ne verhandeling over de oudfle gefchiedenis derpaarden en paardenteek in Palestina, welke bij het derde deel van het Mofaïsch Recht gevoegd is, bladz. (Hoogd.) 337, 338 vinden; ai waar ook de tegenwerping beantwoord is, dat ait dorfchsn met paarden niet pasfe op Palestina, daar men geene paarden had. In oude tijden ontbraken zij zekerlijk aan dit land geheel, en nog onder de regeering van Salomon, die ze uit Egypten kogt, zullen zij zeldzaam geweest zijn: doch onder Ufiienjotham was het land, gelijk de Profeet Cap. II: 7. ze^t, vol van paarden en aan de ruiterij geen einde; men kan derhalven de paarden ook zeer wél, gelijk in Hongaryën en Barbaryën, tot het dorfehen ge. bruikt hebben, het geen bijzonderlijk voor de paarden der Cavallerie nuttig is.  H DE PROFEET JESAIA. Cap. XXIX. Voorzegging van den onverwagten fchrik, wel» ken Jerufalem bij het invallen der Asfyriërs ondervinden zal, en dieven zo fpoedig'e hulp van God. Dé Profeet beftraft hierbij dé zonden des volks, waardoor het zig de Goddelijke oor deelen op den hals haalt, befchrijft . deszelfs over groote blindheid, waardoor het van alles, wat hij het zelve zoo duidelijk voorzegt, niets verflaat; doch belooft betere tijden, waarin zig alles omkeer en, de blinde zien, de onverjiandige de voorzegging verft aan, het onrecht uit de gerechten verbannen worden, en het Joodfche volk wederom bloeijen zal. XXIX. Wee u, gij haardftede Gods, Had, daar i David zijn leger nederlloeg! Laat bij dit jaar vs\ T- g*j haardjlede Gods] Dat is: gij ftad, waarin God zijn tempel en altaar heeft. Jlad, daar David zijn (eger neder/Joeg] ik heb overgezet, gelijk ik in het gedrukte ieeze, hoewel ik bijna verzekerd ben, dat de leezing onwettig is. Wat de woorden , zo als zij hier luiden, betekenen moeten, daarover is men het nog zeer oneens: de meesten gelooven . dat het betekene: Jlad, welke David eertijds, vóór eenige honderd jaaren, wan. neer zij nog aan de Jebufiten toebehoorde, bele. gerd en veroverd heeft, (.11 Sam. V: 6—io;) anderen : Jlad, waarin David zijne tent opgeflagen dat is, gewoond heeft.  Cap. XXIX. 15 jaar nog een jaar komen, en de feesten hun. nen omloop beiluiten, j zo zal ik de ftad, * welke Hoe zeker ik ook geloof, dat geen van beiden de eigenlijke meening van het Hebreeuwsch zijn kan, zo heb ik nogthans overgezet, gelijk men gewoon is over te zetten, dewijl ik mij verbonden heb, om in den text der overzetting niet op bloote glsfingen, noch zonder getuigen, eene andere leezing aan re' neemen, wanneer mij de uiterfte nood daar niet toe drong. Doch hier in de aanmerkingen durf ik het vrij zeggen, dat ik in mijn hart anders overzet, en geen woord^van David vinde: gij ftad, daar brandende houtftapels rondom de offers liggen: dat is: daar Gods altaar is, waarop veeie vuuren branden, en de offers verteeren. Het derde vers bevat de toepasfing dezer befchrijving: de ftad zal, gelijk aan haaren altaar, en even eens met vijandelijke legervuuren omringd worden, als op denzei ven de offers. Laat bij dit jaar nog een jaar komen, en de feesten hunnen omloop bejluite/i.] De meening is : b:nnen twee jaaren, en wel dan, als in het tweede" jaar alle drie de hooge feesten der Jooden reeds zullen voorbij zijn, zal gefchieden, het geen ik nu voor. zegge; Deze voorzegging fchijnt derhalven' een tot twee jaar vóór de vervulling, welke in het 36 en 37de hoofdftuk verhaald wordt, bekend gemaakt, en de yeldtogt der Asfyriërs in de laatde maanden Van het Jaar naa Odober voorgevallen te zijn. Deze is onder onze luchtftreek geen bekwaame tijd tot den krijg maar wel in Egypten, waarop Sanheribs oo»merken voornamelijk gingen. De maanden April, Mey ru ny en July zijn daar te warm; in Augustus, September en October is Egypten van den Nyl overdroomd en eene foort van zee, zo dat een vijandelijk leger niet kan voortkomen, ten minsten geene belegeringen onderneemen. November is de fchoonffe maand van 't ganfche jaar, en de daaröp volgende winter een' aangenaame lente. vs, », 3.] Wanneer rondöm Jerufalem delleden van  15 DE PROFEET JESAI A. welke Gods haardflede is., benaauwen; dat zal nood en ramp zijn! en zij zal 'eruitzien, gelijk eene haardltede Gods 'er moet uitzien. | Ik zal een kring van vuuren om u maaken, 3 u door legers, die rondom u liggen, benaauwen, en in den grootften nood laaten komen. | Dan zult gij demoedig zijn, uit de 4 aarde fpreeken, en uit het ft@f zugten: uw geluid zal zijn, als of een toveraar de geesten van afgeftorvenen uit de aarde laat fpreeken, en uit het ftof zult gij uwe woorden fluisteren. | Doch de menigte uwer vijanden zal als 5 dunne ftof, en het ongetelde leger uwer tegenftanders als voorbijvliegende kaf zijn. Piotzelijk en onverwagt zal dit | van Jeho- 6 * va van 't Joodfche land verbrand worden, en men uit jerufalem op de bergen en in de dalen de legervuuren der ontelbaare Asfyrifche armee ziet, zo gelijkt erufalem na den altaar, waarop veeie ottemiuren randen. vs. 4- als of een toveraar de geesten van afgeftorvenen uit de aarde laat fpreeken] Zie de aanmerk, tp I Sam. XXV1I1: 8 —19. vs. 6. met donder, aardbeving enz.] God wordt voorgefteld , als of hij in een onweder te hulp kwam. Dit moet men wel niet eigenlijk opneemen, maar is een gelijk beeld, als wij in den iSJen Pfa/m, vs. 8—17. nog vollediger met alle dichterlijke kleuren vinden uitgetekend. Eenigen hebben uit deze plaats wel willen befluiten, dat de 1850X> Asfyriërs door een onweder zouden kunnen verflagen zijn : doch dit fchijnt op het verhaal, Jef. XXXVII: 36. niet te paslcn; de gefchiedfehrijvers zouden eene zo in 't oog loopende en verfchrikke- lijkt  Cap. XXIX- va Zebaoth befchikt worden: en met donder, aardbeeving, gekraak, onweder, flormwind, en doodenden blikzem zal u geholpen worden, j De ontelbaare legers van alle vol- -f ken , die tegen Gods haardflede ftrijden, die haar overvallen, haare vijanden, en die haar benaauwen, zullen als een droom, als een nachtgezigt worden. | Gelijk een hon- 8 gerige droomt, dat hij als at, en wanneer hij ontwaakt, zijne maag nog ledig is, of een dorstige, dat hij drinkt, en wanneer hij ontwaakt, hij nog flaauw van den dorst is: alzo zullen de ontelbaare legers van alle volken zijn, die tegen den berg Zion flrijden.| Zijt traag en flaaperig! laat u de oogen 9 toe- lijke oorzaak dezer nederlaag bezwaarlijk verzwegen hebben, en de blikzem pleegt altoos zo weinigen te treffen, dat men niet wel aan denzelven denken kan, als men van 185000 dooden hoort. Men verklaart ten minsten den agttienden Pfalm toch zo niet : waarom wil men het juist bij deze plaats doen? vs, 7. die haar overva'len, haare vijanden,, en die haar\benaauwen\ Ik heb dit zo goed overgezet, als ik kon, wanneer 'er van de overvaUing door de Asfyriërs zal gefproken worden , waarbij da ftad blootelijk bedreigd, maar geen pijl tegen dezelve gefchoton wierd. Was de reden daar niet over^ maar over eene wezenlijke belegering, dan zou ik het overgezet hebben : de Jiormdaken (waaronder men de muurbreekers aanvoerde) de werken, tot de belegering hehoorende, en de belegeraars. vs. g—12.] De meening is: al wat ik voorzegge, zal niet verftaan worden, vóórdat het vervuld is. B  13 DE PROFEET JESAIA. toepïakken, en plakt ze aan anderen toe! zijt dronken zonder wiin! waggelt zonder iterken drank ! | want Jehova heeft over u 10 eene diepe flaapzucht laaten vallen, uwe oogen toegebonden, over uwe Profeeten en uwe Hoofden, die zien moesten, een dekzel gehangen. | Dit ganfche gezigt zal u II als een verzegelde brief voorkomen, welken men geeft aan een, dieleezen geleerd heeft, zeggende: lees dien! maar hij antwoordt: de zelve is immers verzegeld, ik kan dien nietleezen:| of, als of men aan een, die 12 nooit leezen geleerd heeft, iets gaf, dat gefchreeven was, zeggende: lees het. Hij zou antwoorden : ik kan niet leezen. | Want T3 Jehova zegt: dewijl dit volk met den monde tot mij nadert, en mij met de lippen eert, doch een hart heeft, dat ver van mij verwijderd is, en zijne ganfche godsvrugt in geleerde geboden van menfchen ftelt, f zo wil ik nog geftadig duister, en onbegrij. *4 pel'rjk, en onnafpeurlijk met het zelve te werk gaan, zo dat de fchranderften en verftandigften niets bemerken, en alle verftand verliezen zullen. | Hoort dit, gij, die uwe aanflagen diep 15 voor God verbergt, alles in het duistere verrigt, en denkt, dat niemand u zie en kenne. | Uwe dwaasheid, als men ze in een 16 verdigtzel aan het leem toefchrijven wilde, ziet 'er bijna zo uit, als of het werk van den werkmeester zeide, hij heeft mij niet gemaakt, en de pot van den pottenbakker, hij kent mij niet. [ Maar  Cap. XXrX: ip Maar het zal niet lang meêr duufen, dat 17 de Libanon tot een tuin zal worden, en men de tuinen, die 'er thans zijn, flegts onder de bosfchen zal rekenen. | Dan zullen 18 de dooven hooren, het geen hun uit het boek voorgeleezen wordt, en de oogen der blinden zullen zig uit de duisternis en den nacht verheffen en zien; | de onderdrukten r9 zullen zig over Jehova verheugen, en de armften over den God Israël juichen. | Want 20 de vijand zal verdweenen, en de fpotter niet meêr zijn: zij zullen weg zijn, die op en¬ er. 17.] Van hier af wordt de zeer gelukkige verandering ten besten befchreeven, welke In de laatfte vijftien jaaren van Hiskia gevolgd is. Zij wordt voorgedraagen, als of de ganfche Natuur zig omkeerde. De berg Libanon is wel met fchoone bosfehen bedekt, maar nogthans boven niets dan bosch, dewijl op eene zekere hoogte de bergen tot den wijnoogst en het tuinwerk te koud worden. Dit bosch zal nu een tuin worden, en een zo volmaakt fchoone, dat men, het geen men voorheen tuinen heette, in 't geheel niet meêr voor tuinen, ma3r voor een bosch houden zal. Om deze uitdrukking duidelijker te bevatten , denke men flegts aan een goeden boomgaard , die op het land of°biJ eene middelmaat!^e Had lig:: men noemt dien daar wel een fraajen tuin, en fchept 'er genoegen in ; doch men verplaatze zulk een tuin na eene voornamere ftad, in wier nabuurfchap men pragtige tuinen vindt, zo zal bezelve iemand flegts als een bosch met vrugtboomen voorkomen. vs. 18.] Dan zult gij mijne voorzeggingen yerftaan, die nu zo duister voor u zijn. B 2  te DE PROFEET JESAIA. enkel ïchaade waakten, | de krakkeelers, ai die anderen om niet* aanklaagden, den rechter ftrikken leiden, en den onfchuldigen in een dwaaling wisten te brengen, | Daarom zegt Jehova, die Abraham verlost 22 heeft, vs. at. de krakkeelers, die anderen om niets aanklaagden] Ik heb dit door eene omfchryving zo uitgedrukt, als ik dagt, dat Jefaia verdaan moet worden. Letterlijk betekent het: die den mensch door woorden tot een zondaar maakten. Dat hier niet van verleiders tot allerlei zonden, maar van vaifche aanklaagers gefproken wordt, die zig jn het gerecht van allerlei looze dreeken en bedriegerijen bedienen, toont het volgende. vs. 22. die Abraham verlost heeft] Ik heb dit overgezet, zo als ik het in 't Hebreeuwscli voor mij vond, doch moet bekennen , dat ik de meening der overzetting op geene wijze verklaaren kan, die mij zeiven voldoet. God heeft de Israëliten uit Egijpten verlost, dit weet een ieder: maar waarom moesten die Abraham genoemd worden, daar Abraham buiten hun zo veele andere nakomelingen gehad heeft? Waarvan is Abraham, voor zijn perfoon, verlost? Van den afgodendienst? Dat is waar, maar niemand, die Hebreeuwseh verftaat, zal gelooven, dat daarvan gefproken wordt, hoewel men het bij eene overzet, ting in onze taal zou kunnen denken. Zo het waar was, het geen de Jooden en Arabiërs voorgeeven, dat Abraham eens wegens zijn geloof in den eenigen waaren God heeft verbrand moeten worden, en door een wonder verlost is, dan had onze plaats al het licht, dat men begeeren konde: doch dit zeggen, waarvan Mofes geen woord heeft, is zekerlijk geene gefchiedenis, maar eene fabel, en daarenboven nog eene fabel, welke uit enkele Joodfche woordenvitterij en taalkundige aanmerkingen Blijkbaar ontdaan is. Ik vermoede, dat 'er iets is uhvelaaten, en Jefaia mogelijk zo iets zou kunnen gefchjeeven hebben; daar*  Cap. XXIX. heeft, tot het volk van Jacob: nu zal Jacob niet befchaamd worden, en z'rjn gezigt niet meêr verbleeken. | Wanneer zij hunne zoo. 23 nen, en de daaden, welke ik onder hen verrigte, zien, zo zullen zij mijnen naam prijzen, den God Jacobs voor 't geen hij is, die zijns gelijken niet heeft, erkennen en hem ontzien: | die van hun verftand geraakt 24 •waren, zullen verftandig worden, en lieden van een zwak verftand de leereaanneemen. | Cap. daarom /preekt Jehova tot het volk Jacobs, dat hij verlost heeft, en tot de nakomelingen van Abraham, dien hij beminde, enz. Doch ik mag geene gisfingcn in de overzetting brengen; en deze is daarenboven nog zeer onzeker, want daar konden ook andere woorden van den Profeet gefchreeven, en van de uitfchrijvers zijn uttgelaaten. verbleeken] Dit is iets meêr, dan het voorgaande, befchaamd worden. De misdaadiger verbleekt, wanneer bem zijn misdrijf in 't gezigt gezegd wordt, B 3  *2- DE PROFEET JESAIA. Cap. XXX. De Profeet beftraft de tien (lammen, die zig tegen de Asfyriërs verzetten, enbijdeEgyptenaars hulp zoeken. Zij zullen zig in hunne hoop bedrogenvinden: daarentegen zal God zig aan de Jooden, die bij hem hulp zoeken, laaten gelegen zijn, hen van de Asfyriërs verlosfen, en hun gelukkige tijden geeven. (*) „ . •• xxx Hoort, gij ontaarte kinderen, fpreekc i Jehova, die voorneemens vormt, doch zon- der (*> De gefchiedenis, waartoe dit Capittel behcort, vindt men in het tweede Boek der Koningen, XV: 30, 31. XVII: 1—6. Hofea, de laatfte iWng der tien ftammen, had zig aan den Koning van AsfyHën onderworpen, en hem fchatting beiooid; maar wilde ras daarna van hem afvallen, en zond een gezandfchap na Egypten, om met SoofSeve (want de rechte uitfpraak van dezen naam weet ik niet,) den Koning van Egypten een verbond te maaken. Ter gelegenheid van dit gezantfchap voorzeidc Jefaia, hetgeen wij in het 30de tot aan het 33fte Hoofdftuk leezen. Het gevolg van het gezantfchap, waar tegen fe/aid fpreekt, was, dat Samariën naa eene belegering van drie jaaren veroverd, de ftaat der tien ftammen vernietigd , en het volk in ballingfchap gevoerd wierd. De Koning zelf wierd in eene gevangenis geworpen, waarin hij voor zijn leeven fchijnt gebleeven te zijn. vs. 1. kunstige weef zeis] Eene zeer gewoone fpreekwijs der Oosterlingen, welke de raadflagen, zelfs ook de raadflagen van God met een weefzel pleegen te vergelijken. Zij zeggen bij vcorb. God, vol-  Caï. XXX. n der mij, en kunstige weefzels, dochzonder mijnen geest, om zonden op zonden tehoopen; | die, zonder mij gevraagd te hebhen, * na Egypten gaat, bij Farao toevlugt, en onder de vleugelen van Egypten zekerheid zoekt. | Maar de toevlugt van Farao zal u 3 tot befchaaming, en de befcherming van Egypten tot hoon verftrekken. | Wanneer 4 hunne volgens wiens wil, en op wiens weefgetouw alle dingen in de waereld geweeven voorden, zonder mijnen geest] Dat is, gelijk het vervol» gens verklaard wordt, zender mij gevraagd te heb» ben, en zonder op dat acht te geeven, het geen de Profeeten, door Gods geest gedreeven, zeggen, Het Israëlitisch volk, dat onder Gods bijzondere regeering ftond, en van hem Profeeten had, moest ook ia (taalkundige dingen niets, dat gewigtig en bedenkelijk was, voorneemen, zonder God te vraagen. (Zia het Mqfatsch Recht, § 35. inzonderheid Nom. 5) Hier kwam nog bij, dat de zaak, welke Hofea verrigtte, op en in zig zelve onrechtvaardig was: hij had zig eens aan de Asfyriërs onderworpen, en nu maakte hij een verbond" met hunne vijanden, en toeftel tot wederfpannigheid. 'vs. 4- na Tams] Zie de aanmerking op Cap* XIX: 11. zig te vergeefs vermoeid hebben] Dat is: te vergeefs eene moejelijke reis door de woestijnen gedaan hebben, die tusfehen Afiën en Egypten liggen, en nog werkelijk tegenwoordig wegens de bezwaarlijkheid der wegen Dfchofar, en DJchefar. dat is: de vermoejende heeten: of ook, wanneer zij zig te vergeefs vermoeid hebben, om de Egyptenaars tot eene daadelijke hulp te beweegen. Drie jaaren wierd Samariën belegerd, zonder dat da Egyptenaais het waagden, het zelve te ontzetten. B4 Ilt  DE PROFEET JESAIA. hunne vorsten na Tunis komen, en hunne gezanten zig te vergeefs vermoeid hebben ,| zo zullen zij zig allen over een volk fchaa- 5 men, dat geene hulp verleenen kan, waarvan men geene bcfcherming en bijftand, maar fpot en fchande heeft. ■Ben' uitfpraak over de lastdieren, die na het 5 Zui. Ik ben hier van de gewoone leezing afgegaan, volgens welke het luidt: "en hunne vorsten na Hanes komen. Eene Egyptifche ftid van dezen n»am vinden wij nergens anders, waardoor men onzeker is, Wat men van Hanes maaken moet. Volgens eenigen, Wier meening mij het best bevalt, is het de naam der pyramiden : en dan zou men kunnen overzetten: tot de Pyramiden komen. Deze ftonden in de nabijheid van Memphis, de hoofdftad van Egypten. ' vs. 5. zullen zij zig allen over een volk Jchaamen,} of, volgens de leezing van den text, zullen zij allen over een volk bedroefd zijn, over het zelve klaagen. De zaak blijft het zelfde. vs. 6, 7.] Deze beide verfen zijn een opfchrift, het welk de Profeet niet enkel in zijn boek fchrijven, maar ook tot eene gedagtenis der zaak, volgens het 8fte vers, in fteen zal laaien graveercn, gelijk Cap. VIIJ; 1. de woorden : de roof haast zig, het plunderen koomt fpoedig. Wanneer men dit aanmerkt, dan vallen 'er veele zwarigheden weg, welke men' bij dezelve gemaakt heeft. Opdat het duidelijker in 't oog zou vallen, heb ik deze woorden met eene andere letter laatén drukken. Een' uitfpraak over de lastdieren, die na het Zuiden gaan] Verachtelijk gefproken. — Deze lastdieren zijn de ezels en kameelen, welke het fezantfchapbijzighad, om degefchenken te dragen, ie na E >ypten gingen , en waardoor een verbond en de hulp tegen de Asfyriërs gekogt moesten worden. Dat wij van het 81te vers af, in de ganfche ver-  Cap. XXX. if Zuiden gaan, ln een beklemd en beangst land brengen die, -waarvan leeuwinnen en leeuwen, flan- verdere voorzegging niets meêr van de lastdieren vinden, behoeft men zig niet te verwonderen: de titel , een' uitfpraak over de lastdieren, behoort alleen tot dit in fteen gehouwen opfchrift. In een beklemd enz] De meening is: een volk, dat altoos dapper was, en anders helden te toonen had, begaat de dwaasheid, om bij een laf volk, dat zelf in de uiterfte vrees is, hulp te zoeken, en deze met verkwisting van kostöaare gefchenken, welke opeen ganfchen koppel van ezels en kameelen uit het land gefleept worden, te willen koopen. Het is een zonderling en toch in 't oog loopend verfchijnzel in de gefchiedenis, dat het anderszins zo magtige koningrijk Egypten zig zelden in den oorlog groot getoond heeft. Waarfchijnelijk is 'er eene natuurlijke oorzaak te vinden , welke te wege brengt, dat de gebooren inwooners van Egypten zelden dapper zijn. Omtrent den tijd egter, waarop de tien ftammen Israëls hunne gezanten na Egypten zonden, moet het 'er ongemeen bedroefd in dit land uitgezien hebben: want anders zouden de Egyptenaars toch het, tot in 't derde jaar belegerde Samariën hebben tragten te ontzetten, en ten minsten de eer genoten, om als braave lieden een flag te verliezen. Over den elendigen toeftand van Egypten, eenige jaaren daarna, onderden Koning Sethos, zie men de aanmerkingen op Capittel XIX- En mogelijk is wel de Koning So, aan wien Hofea' de gezanten zond , reeds die Sethos, want zijn naam kan ook Seve, volgens eene andere leezing Se uitgefproken worden. Doch de Egyptifche gefchiedenis vóór den veldtogt van Sanherib in 't 14de jaar van Hiskia is zo duister dat 'er niets van gezegd kan worden. die, waarvan leeuwinnen en leetiwen zijn- af geflamd] de Israëliten, die van oudsher zo menigon held in hun volk hebben kunnen aantoonen, B 5 ao-  sö DE PROFEET JESAIA. Jlangen en vogelvangende hoornjlangen zijn afgeftamd, op den rug der ezelen hunne goederen, en op de bulten der kameelen hunne fchatten, tot een volk, dat niet helpen kan. \ Egypten ? is eene bedriegelijke hoop, en van hulp ledig. Jk noeme dit land: de helper vreest. \ Kom, graveer dit voor hunne oogen in g een' voge'tiangende hoornjlangen] Zie de aanmerking op Cap. XIV: 29. De hoornllang (de Cerast of Bafïliskus) ééne der verfchrikkelijkfte Hangen, wordt hier voor eenen, in den oorlog vreezelijken held gefield, gelijk op de aangehaalde plaats, en Gen. XLIX; 17. "Wij hebben dit zinnebeeld niet, want onze Hangen kunnen niet vee! fchade toebrengen, en zijn verachtelijk, maar hij andere volken is het nogthans in gebruik; bij voorb. in Japan, daar zelfs de flang het zinnebeeld der koninglijke magt en van het Rijk is. Nog onlangs, en in onze dagen hebben de van Engeland afgevallen Americaanen hunne inlandfche verfchrikkelijke ratelflang tot een zinnebeeld van zig gebruikt, met het opfchrift: trap mij'met, dewijl het zo goed als de zekere dood is, eene ratelflang te trappen. vs. 7. de helper vreest] Letterlijk, de moedmaaker vreest, of, vliedt: dans, de Egijpienaars, op wier hulp de Israëliten vertrouwen, zijn zelf vol vrees. Ik heb dit door eene omfchrijving uitgedrukt, dewijl ik geloofde, dat het in onze taal het best luiden zou, want moedmaaker kwam mij, als een nieuwbakken woord, onvoegelijk voor. Ik ben hier egter van de punten afgegaan, volgens welke ik zou overzetten: zij zijn vrees om jjil te zitten, dat is, zij zijn zo. bevreesd, dat zij (til zitten , en geenen veldtogt wagen. Beide zou een goeden zin geeven, -doch het zijn andere reden, die mij noodzaaken, om van de punten af te gaan. I vs. 8. graveer dit] de even voorafgegaane korte voorzegging, of het opfchrift. , tot  Cap. XXX. 27 een' tafel, en fchrijf het in een boek, opdat het voor de toekomende tijden, en tot eene gedagtenis voor de nakomelingfchap blij. ve. | Want die is een ongehoorzaam volk, p leugenagtige kinderen, kinderen, die Gods voorfchrifc niet hooren willen; j tot de io zienders zegt het, ziet niet, en tot de Pro» feeten, ziet het rechte niet voor ons, fpreekt vleierijen, en ziet begochelingen, | wijkt n van den weg af, en leidt anderen met u op den dwaaling, laat den Godlsraëls voor onze oogen weg. | Daarom zegt jehova de God Israëls, de. 12 wijl gij dit woord verfmaadt, uwe toevlugt bij een volk zoekt, dat zelfs onderdrukt is, en u op zulk een bijftand verlaat, j zo zal 13 de- tot eene gedagtenis"] of, volgens de punten, voor altoos. vs 10.] De Israè'Iiten verdeden de waare Profee. ten om in hun land het Euyfitifuhe veibond af te raaden, en geciven aan de vallcne Profeeten gehoor, die hun bij hunnen afval van de Asfydërs heil belooven. vs. 11. uioe toevlugt bij een volk zoekt, dat zelfs onderdrukt is~) Letterlijk: op onderdrukte en toevlugt vertrouzvt. Onderdrukte en toevlugt, zijn , een toevlugt, welke zelfs onderdrukt is, dat is: het hard verdrukte Egyptifche volk. Ik ben hier egter van de punten afgedaan, volgens welke men overzet, op onderdrukker en verkeerde. Anderen veranderen de leezing: en ik beken, dat Ik zo wegens de leezing > als omtrent de betekenis der woorden nog zeer twijfelachtig ben. vs 13. deze hulp] de hulp der Egyptenaars. Volgens de Joodfche punten luidt het, dezefchuld.  *8 DE PROFEET JESAIA. deze hulp u als een bouwvallig werk worden, als eene hooge muur, welke zedert lang een buik had, en plotzeling breekt, j zo breekt, *4 als wanneer men een aarden vat zonder verfchooning in ftukken fmijt, zo dat'er onder de gebroken ftukken geen fcherf is, waarin men flegts kooien van den haard, of water uit eene gragt zou kunnen haaien. | Want dus fpreekt de Heere, Jehova, de 15 heilige Israëls: wanneer gij omgekeerd en rustig waart, zo zou u geholpen worden, door ftilte en vertrouwen op mij zoudt gij fterk zijn: doch dit wilt gij niet, maar | op paarden, zegt gij, willen wij vlieden, ïo" alzo zult gij dan ook vlieden! en op wedloopers rijden, daarom zullen uwe vervolgers nogfneller zijn! | Vlieden zult gij, één duizend voor het fchelden van één, en als 'er vijf vloeken, gij allen; tot dat die van u nog overig zijn, na een enkel veldteken op een berg, en na eene bannier op de heuvels gelijken. J Jehova wenscht, u genadig te kunnen zijn, x g en zoekt zig over u te ontfermen: hij is een rechtvaardig God, en zij hebben het wél, die op hemhoopen.| Want het volk te Zion, en ^ %, vs. Zie eene dergelijke befchrijving der grootfte bevreesdheid, Levit. XXVI: 8. Deut. XXXIU 30. vs. 19. het volk te Zion, en de inwoon-ers van Jerufalem hebben geweend, Gij zult niei meêri  C a p. XXX* 19 en de inwooners van Jerufalem hebben geweend Gij zult niet meer vveenen! hij zal genadig tot u overhellen, zo dra gij tot hem roept, en wanneer hij u hoort, u verhooren. | Op uwe belegering en benaauwd- 20 heid zal hij overvloed aan fpijs en drank laaten volgen. Van uwe leeraars zal hij u niet meêr berooven, maar gij zult ze voor uwe oogen zien, | en met uwe ooren hooren, 21 dat agter u geroepen wordt: deze is de weg, dien moet gij gaan! gij hier, komt te ver ter regter hand, en gij daar, ter linker hand.\ Het zilver en goud, waarmede uwe gefne- 22 den en gegooten beelden overtrokken waren, zult gij voor onrein aanzien, en u daarvoor mijden, als eene vrouw in haare ongefteldheid. Weg! zult gij daar tegen zeggen. | Dan zal Jehova op uw zaad, waarmede 23 S'j meêr weenen."] Ik ben hier van de punten afeeweeken. volgens welke het betekenen zou_: het volk te Zion zal te Jerufalem woonen. Gij zult. niet meêr we enen. De gelukkige tijden In de laatfte jaaren van Hiskia worden hier in de volgende verfen befchreeven. vs- 22] De grooifte afkeer van den afgodendienst wordt afgemaald, welke zo ver gaat, dat men niet eens het geld in huis wil dulden dat voorheen tot afgodsbeelden gebruikt was. Dit is met de Mofaïfche wet wezenlijk overeenkomstig. Zie Deut. VII: 25, a6. en het Mofaïsch Recht, § 248. Notyi. 3. daar deze wet en onze plaats verder verklaard is. vs. 33.] De landbouw, welke tot bier toe door  30 DE PR.0FSET JE3AIA. gij uw veld bezaaid hebt, regen geeven, en de vrugten laaten gelukken j de airen zullen vol en meelig zijn, in ruime dreeven zullen uwe kudden weiden: | de osfen en ezels, 21 die bn den landbouw gebruikt worden, zulJen fmaakelijlc voeder eeten, ook koorn,dat tweemaal verfchopt is: { op allehoogeber- 25 gen» vijandelijke invallen vrehinderd was, zal in de ie Jaatfte vreedzaamc jaaren van Hiskia's regeering weder opkomen, en God zal daar zijn zegfn ove?geeven. Zie Cap. VII: r5l 21-25. XXXVII: 3o.g P,ïi\,?4'J Het„«ewoo"e voüdzeI van het rundvee in Palestina was ftroo, en dat menden dorfchenden os met mogt muilbanden , iDsut. XXV: 4.) zo dat hii «evens het ftroo ook koorn eeten kon, wferd(reeds als eene weldaad aangemerkt. Doch nu ZuHe de oogden zo rijkelijk zijn, dat men het rundvee eigenm op onze wijze mesten, het zeUe fmaakelijke Kruioen, ja zelfs zuiver koorn tot voedze) geeven zal Urn de zaak nog meêr te verheffen, wordt 'er gezegj ' dat het koorn tweemaal zal verfchopt zijn. In >tHe. breeuwsch (laat eigenlijk wel niet, tweemaal- maar in de plaats daarvan worden 'er twee verfchillenda Werktmgen van het verfchoppen genoemd, waanS de het tweemaal naa eikanderen verfchopt is 2. gelijk defcAop en wan, welke Luther zeer gelukiig en waarfchijnlijk raadt: doch dewijl ik het onderfcheid der beide werktuigen niet met zekerheid weet op te geeven, zo heb ik flegts de zaak in 'r algemeen uitgedrukt. C vs. 25.] In het Zuidelijk Afiën is het z^er gewoon, het water te verzamelen, en door buizen of canaalen fpaarzaam onder de gebouwde velden en tuinen te verdeelen. Dat men bijzonder op bergen vogtige, ook wel moerasfige plaatzen vindt, welker water zo aangewend kan worden, weet een ieder die zijne oogen gebruikt, en op de gefteldheid des aard-  Gap. XXX. Si gen, op alle verheven heuvels, zullen wa. terrijke plaatzen zijn, waarvan het water door canaalen en buizen verdeeld wordt. Dit ten tijde, als 'er een groote nederlaag voorvalt, en de grootfpreekers vallen !j Dan . zal de Maan zo helder fchijnen als nu de Zon, en de Zon zevenmaal zo helder als nu, zo dat zij het licht van zeven dagen op één dag zal geeven, wanneer Jehova de wond zijnes volks verbinden en heelen zal. | De naam 27 van Jehova klinkt van verre, zijn toorn brandt, en is onverdraagelijk; zijn mond is vol van toornig dreigen, en zijne uitfpraaken zijn verteerend vuur; | zijn adem is als 28 eene aardbodems heeft acht gegeeven. De meening is" wederom , dat de landbouw op 't fterkst zal geoefend Worden. de grootfpreekers] de Asfyriërs. Zie Cap. XXXVI: 4—20. XXXVII: 8—13. Volgens de punten heet het: en de torens vallen. vs. 26".] Eene dichterlijke befchrijving van een zeer gelukkigen tijd, gelijk ons de fabel zomwijlen den gulden tijd afïchilderr. Letterlijk moet dit niet opgenomen worden, want het zou zeer lastig voor ons zijn, wanneer het des nachts zo helder was, als nu over dag bij zonnefchijn; en wanneer deZon zevenmaal zo helder fcheen als nu, zo zouden wij blind moeten worden. vs. 28 zifn\ adem voert volken weg, zo dat 'er niets over blijft^ Het zinnebeeld is van een wind ontleend, wel se bij het verfchoppen het kaf moest wegvoeren, maar wanneer de zelve te fterfc en een ftormwind wordt, ook de koornen wegdrijft, en niets over laat. Ik heb dit in de overzetting niet zo  3a DE PROFEET JESAIA. eene doorbreekende beek, welke tot aan den hals gaat, en voert volken weg, zo dat'er niets over blijft. Hij lege de volken verkeerd een toom aan, welke hen in de war brengt. | Hierover zult gij een lied zingen, als dat op 2$ den zo duidelijk kunnen uitdrukken, als het in den grondtext in 't oog loopr. Bij legt de volken verkeerd een toom aan, wel' ke hen in de war brengt. De meening is, d t zijne regeering zelfs de vijandelijke volken beftuurt, maar tot hun eigen nadeel. Het zinnebeeld is van een verkeerd getoomd paard genomen, dat zig telkens, bij elke beweeging van den toom, na de verkeerde zijden wenden zal. De Asfyriêrs wierden door een valsch gerugt in hun land terug gedreeven. vs. 29. op den avond, wanneer 'er een feest begint t\ De dag der Jooden begint met den ondetgang der Zonne; van daar is het, dat zo wel hunne fabbathen als hooge feesten hunnen aanvang met den avond neemen. Het fchijnt, dat men toen ter tijd op den eerden avond van een feest vrolijke liederen placht te zingen, gelijk over 't algemeen de feesten der Israë.iiten aan de vreugde moesten toogewijd zijn. Zie het Mofaïsch Hecht, §. 397. wanneer men met mujijk tot den berg Gods gaat] Dewijl de Israëliten uit geheel Palestina na ae hooge feesten optrokken, zo kon het kwaalijk anders zijn, of zij moesten den weg in reisgezelfchappen, of gelijk wij ze noemen, caravanen, afleggen, welke zig van zelf zaamen voegden: deze plechtige reisgezelfchappen nu fchijnen mulijk voor haar uitgaande gehad te hebben, gelijk nog tegenwoordig dikwerf de Caravanen van Afiën. Daar ik mvfijk gezet heb, ftaat eigenlijk pijpen; maar dewijl dit woord in onze taal niet genoeg naar waarde luidt, en een verachtelijk denkbeeld, dat tot de zaak niet regelregt behoort, verwekken kan, zo verkoos ik liever een ander, waarbij de zaak toch de zelfde blijft.  Gap. XXX. 31 den avond, wanneer 'er een feest begint; dit zA een vermaakelijk werk zijn, als wan. neer men met mufijk tot den berg Gods gaat, om God, die Israëlsrotsfteen is, aan te bidden | Maar Jehova zal zijnen pragtigen don- 3° der klinken, en zijnen van den Hemel uitgeftrekten arm laaten zien, toorn, verteerende vuurvlammen, verpletterend ijs en hagelfteenen: | voor zijne ftem zal Asfyri- 31 ën verfchrikken , en van zijnen ftaf getroffen worden, j zo dat'er geen deel des lig- 3* naams VS. 30.] God wordt verbeeld ( zijn volk als in een onweder te hulp te komen; een zinnebeeld, dat bij de Hebieeuwlche dichters zeer gebruikelijk is, en niet eigenlijk opgenomen moet worden. Zi» Pf XVIII: S-r7". vs. 32. flrctffende flaf~) Ik ben hier eene andere leezing gevolgd; volgens de gewoone zou ik moeten overzetten, zijn gegronden /laf. Hier zal gegrond het zelfde zijn als, heel ftijf ei flerk op den rug gelegd: gelijk wij mogelijk zeiden, iemand grondig Jlaan. met keteltrommen en cithers] Wat hier keteltrommen of jldufen zijn, een bij de Oosterlingen gebruikelijk mufijk - inftrument, moet men in de aanmerking op Pf. LXVHI: 26. nazien. Aan krijgsmufijk moet men hier in 't geheel niet denken, want de Adufe past bij de Hebreeuwen meêr in de handen der jonge vrouwlieden, dan der mannen, en op cithers zal ook ligt niemand bijeen Ilag willen fpeelen: in den oorlog gebruikt men de trompetten. Het zinnebeeld is veel eêr van een flag ontleend, waarheen men, uit een groote verSchting van den vijand, met een vrolijk mufijk en vermaak optrekt; mogelijk wel van de II Chron. XX: 21, 2a. befchreven gefchiedenis, daar Jofaphat niet C  34 DE PROFEET JESA1A. haams is, waarop hij zijnen ftraffenden ftaf niet legt: met keteltrommen en cithers zal de krijg van boven af tegen hen gevoerd worden. | Zijn kerkhof is reeds van langen 3; tijd noodig heeft, tegen zijne vijanden te vegten, maar hun met mufijk te gemoet gaat, en zij door COa beduuring van eene groote hinderlaag overvallen wórden. Bijna op deze wijze giflg het den Asfvrlërs. Zonder wapenen van Hiskia wierden zij door een valsch gerügt van den inval van Faraco, en door eene flegts al te waare en zeer ernstige pest, te rug gedreeven: van den Hemel wierd tegen hen geftreeden, en de verlosten hadden daar bij niets te doen, dan liederen van vreugde te zingen. vs. 33. Zijn kerkhof is reeds van langen tijd af beftema] Ik ben de gesvoone verklaaring tier Woorden gevolgd, van welke ik egter niet verzwijgen moet, dar zij van de punten afgaat. Letterlijk zou het heeten: zijn Tophet is reeds van langen tijd afbeftemd. Tophet was een' plaats in het dal Hinnom aan de zuidzijde van Jerufalem, die nu eens tot den afgodendienst, en dan eens, om ze te ontreinigen tot eene begraafplaats beftemd was. Mogelijk is een groot gedeelte der in één nacht gevallen 185000 Asfyriërs wezenlijk in Tophet begr.iaven, en dan zou deze naam een profetelijke wenk zijn, welke vóór de vervulling niet volkomen verdaan Jcon worden : doch dit is onzeker, want uit Cap. XXXVH: 8, 9, 36. is met geene zekerheid te bepaalen, of de Asfyriërs nog bij jerufalem ftonden, wanneer zij die groote neerlaag feeden. Dit dan in twijfel gelaaten zijnde, zo is in 'c algemeen de meening, dat God reeds overlang vooruit bedemd heeft, waar het Asfyrifche leger zal begraaven worden. Volgens de punten zou ik moeten overzetten: reeds van langen tijd af is het bejlemd, (of, ah les daartoe ingerigt,) dat gij zult bedrogen wyré«n. De Asfyiü'ïs wierden bedrogen, dewijl zij, op een  Cap. XXX. 35 tijd af beftemd, ook voor den Koning het zijné; diep en wijd is de kuil ter begraaving; veel hout en veel vuur is de hoUtftapel, waarop de lijken verbrand zullen worden; de adem van Jehova zal dien als een zwa* Vélftroöm aanfteeken. | Cap. XXXI. P'ervolg dezer voorzegging. De dwaasheid h.' geenen, die bij Egypten hulp zoeken: 2s lefcherming der gaoden onder Hiskia. . ■ < XXI, Hoort dito, gij, die na Egypten gaat, era x hulp te zoeken, en óp ruiterij vertroüw";3 op de menigte der krijgswapens, opdefterkte der ruiters, doch op den heiligen Isrf'ils niet ziet, Jehova niet zoekt. | Hij is nog- ï thans ook wijs, om het ongeluk aan te brengen, en laat zijne bedreigingen niet onvervuld ; hij zal tegen het volk, dat verdragen Zoekt, en tegen de helpers der boosdoeü- ders een valsch gerugt van den veldtogt van Fancotc^en hiin land terug trokken. Dit geeft dus ook een goeden zin. vs. 2. Hij is nogthans ook wijs'] Spottender wijze tegen de Egyptehaars t w;er wijsheid men zeer zou willen verheffen, en zig op de wijsheid hunntr {taalkundige maatregelen, Cdie toen wezenlijk z"c,r dwaas waren,) verlaaten. De Egyptenaars, zegt de Profeet, zullen toch niet alleen alle fehranderïieid der ftaatkunde bezitten! God is ook wijs! C a  ,|6 DE PROFEET JESAIA. ders als vijand opftaan. | De Egyptenaars 3 zijnmenfchsn en geen God, hunne paarden lighaamen en geen geest: wanneer Jehova zijne hand uitftrekt, zal de helper, met hem die hulp zoekt, vallen, en zij zullen zaamen verteerd worden. | Want zo fprcekt Jehova tot mij: gelijk 4 een leeuw, gelijk een jonge leeuw over zij nen buit brult, en, wanneer de menigte der herders tegen hem fchreeuwt, voor hun gefchreeuw niet vreest, en voor hunne menigte niet lafhartig wordt, zo zal Jehova Zebaoth nederkomen, om den berg Zion en den heuvel der ftad te verdedigen. | Gelijk e de vogels, die om hun nest vliegen, alzo zal Jehova Zebaoth Jerufalem befchermen: befchermen! verlosfen 1 bevrijden 1 en verzekeren. | Keert weder daar heen, van waar ^ vs. 4- wanneer de menigte der herders tegen hem fchreeuwt Wanneer een leeuw in de kudden inbreekt, zo zullen de herders niet ligt den moed hebben; om hem van nabij aan te randen, en hem zijn buit af te neemen: zij (taan van verre, en willen hem met hun gefchreeuw verfchrikken; maar de Jeeuw is het Dier niet, dat zig vervaard kat maaken. Ik ben hier van de punten afgegaan, volgens welke het luidt: wanneer eene menigte herders tegen hem te zaamsn geroepen ivordt. Dit klinkt mij wat ijdel: want als zij eerst bij één geroepen moeten worden, dan is de leeuw met zijn buit lang weg, «ér zij bij malkanderen komen. vs. 6. keert weder daarheen, van -waar gij gekomen zijt.'J Gaat weder na Samanën terug, gij Israëlitifehe gezanten, zet uwen weg niet na Egypl«i voort. - Ik  Cap. XXXX gij gekomen zijt. De Israëliten zijn diep gezonken, zij zijn verre afgeweeken. | Want omtrent dien tijd, als dit vervuld f wordt, zal een ieder zijne gouden en zilveren afgoden verachten , die uwe handen gemaakt hehben, om u te bezondigen. ) Dan ^ zal Asfyrien.zonder een menfchelijk zwaard vallen, het zwaard , niet der menfchen, zal ze verteeren: de Asfyriërs zullen vlieden als voor het zwaard, en hunne jonge manfchap zal lafhartig worden. | De vaste toe- 9 vlugt zal verdwenen, wanneer deverfchrik» kingkojnt; ©ntfteld zullen hunne legerhoofden de banier verlaaten: dit zegt Jehova, die een vuur te Zion, en eene haardftede te Jerufalem heeft, j Cap. ïk ben van de punten afgeweeken, volgens welk* ik iou moeten overzetten: keert weder tot het geen de Israëliten van afwijking diep gemaakt heb» ben. Wat deonverftaanbaare woorden betekenen moet,, weet ik niet, en kan ik derhalyen ook anderen niet verklaaren. De Israèliten zijn diep gezonken, zij zijn ver* re afgeweeken] Letterlijk: de Israêliten hebben de ajwijking diep gemaakt. Dewijl dit te onduidelijk klinkt, zo heb ik het door eene omfchrijvjng uitgedrukt, zo goed als ik kon; doch ik ben egfer in twijfej, of de leezing dezer plaats echt is. C3  |8 de profeet jesaia. Cap. xxxii. Men verder vervolg dezer voorzegging. De rechtvaardige en gelukkige regeering van IJiskia> en het ongeluk van Samariën. » . xxxiï. Een .koning zal tot handhaaving van het l recht regeerenden overheden zullen geloo. ven, dat zij 'er zijn, om 't recht te handhaaven. j Men zal een man hebben, die als * een toevlugt voor ftorm en hagel is, gelijk waterleidingen, welke een fchraal land beyogtigen, gelijk de fchaduw eener groote row in een verfmagtend land. [ Dan zullen 3 de Mf\> gelooven, dat zij 'er zijn, om V recht te handhaavcnT] Letterlijk: en overheden tot het gerecht overheden zijn. Hiervoor zette ik de fpreekwiji, ^eike wij in onze taal gebruiken zouaen, 1* inrieêrwij, op ons zelf gelaaten, deze zaak wilden uitrukken. Volgens eene andere leezing zou ik kunnen overzetten: en oprechten zullen ovenheden zijn, om 't recht te handkaaven. vs. a. een man] den koning fiiskia. vs. 3. niet meêr toegeplakt zijn] Ik ben van de punten afgegaan, volgens welke het betekent: geen *cht geeven; hoewel men het gemeenlijk, dewyl dit in den zaamenhang niet voegt, anders pleegt te verklaaren. De meening is: dan zullen de Jooden voor een tijd lang van hunne geestelijke blindheid en doofheid ge•jaeezen zrjn, zij zullen de voorzeggingen van den Profeet oplettend aanhooren, verftaan, haare vervulling voor zig zien, en de relvf n gelooven.  C a p. XXXII. 3* de oogen der zienden niet meêr toegeplakt zijn, en de ooren der hoorenden zullen opmerken: | de haastigen zullen overleggen 4 en naauwkeurig oordeelen, en de ftamelenden regt fpreeken. | Een gek zal niet meêr 5 waardige overheid, noch een bedrieger de onbeweegelijke man genoemd worden, | want een' zot fpreekt dwaasheid, en bedenkt 6 in zijn hart leugens, om vrijgeesterij in te voeren, en dwaalingen omtrent Jehova te verbreiden, waardoor hij den hongeriger! de fpijs, en den dorstigen den drank ont- neemt# vs. 4. de (lamelenden regt fpreeken] Stamelende, of gelijk men het ook zou kunnen overzetten, vreemd en barbaarsch fpreekende, zijn zodanigen, die m, den Godsdienst of eene valfche leer hebben, of nogthans de waare leer flegts twijfelende, met een ondergemengd heidensch bijgeloof, en alsftamelende belijden. Dezen zullen regt, eigenlijk, duidelijk en verftaanbaar fpreeken; dat is: de grondleer van den [oodfehen Godsdienst omtrent een eenlgen waaien God zeker gelooven en belijden. vs. 5.) De overheids ambten zullen in de laatCïs l^jaaren van Hiskia aan betere mannen vergeeven worden, en de overheden geen titel voeren,_weUca met hunne zeden en gemoedsgefteltenis ftrijdlg is. vs. 6. waardoor hij den hongertgen ds/pijs, en den dorstigen den drank ontneemt^ De vijarö van den waaren Godsdienst, het zij hij allen Godsdienst in "t algemeen loochene, of in deszelts plaats een dwaas en vreezelijk bügeloof invoere, beneemt ons allen troost van leeven en dood. Deze grocte misdaad omtrent het menfcheiyk gedacht words vóoigefteld, als of een boosSartig en wreed menach den hongerigen de fplis, die hij voor zig zjet,e» dea dotstigen den drank ontnam. C 4  DE PROFEET JESA1A. neemt, | en de bedrieger gebruikt gevaarlii- • ke wapenen, en bedenkt kunstenarijën, om 7 den armen door leugens ftrikken te leggen, hoewel deze een zeer klaar recht verdedigt I Maar eene oprechte Overheid bedenkt, het 8 geen haar waardig is, gn heeft den moed, om het te verdedigen. | Gij geruste vnouwen ftaat op, en hoort, n het geen rk zeg; gij zekere dogters merkt 9 daarop. | Laat 'er één jaar, en dan nog één IQ jaar voorbij gaan, zo zal u geruster, eene vert. vs. 7 de bedrieger) De vitter, de pleitbezorger of hier liever rèctiter, welke door allerlei vitterijen het klaarfte recht weet te niet te doen. vs. 9.] Hier fchijnt eene nieuwe voorzetreinjr te beginnen, waarin de Profeet twee jaaren vóór de vervulling herhaalt, het geen hij reeds voorheen den ee= zanten voorzegd had: ik ben nogthans van de zaak niet geheel verzekerd, want de gezanten kunnen ook juut twee jaaren vóór den inval der Asfyriërs in het land der tien Hammen te Jerufalem geweest zijn, en de Profeet kan nog ten laatften bij »t flot zijner voorzegging den tijd der vervulling nader bepaaien Gjj geruste vrouwen, - gij zekere dogtersl De aanfpraak fchijnt tot de hovaardige vrouwtieden van Samanèn gengt te zijn. Daar zijn zomwijlen tijden. Waarin het vrouwelijk geflachtde heerfchappij in den ftaat bijna aan zig trekt, en daarbij van zeer bedorven ïeden is, Cby yoorb. in de laatfte helft der zestiende eeuw in Frankryk;) uit Amos, den tijdgenoot van onzen Profet t, leeren wij de zeer bedorven zeden der voorpaame vrouwen van Samarièn kennen welke zelfs van den drank befchuldigd worden, en hunne mannen tot onrecht in het gerecht dwingen, om door gefchenken het geld tot hunne dartelheid te bekomea  caï. xxxn. m vertfaagdheid overvallen, want de wijnöogst zal voorbij zijn, en de fruittijd niet meêr komen. | Ziddert gij geruste, beeft gij ze- n kere, trekt u uit, ontbloot u, en gordt u hoog op. | Wegens de fchoone velden en 12 zo zal gerechtigheid daarin woonen;| de gebouwen, maar gedeel'elijk en voor het meest van de nog ftaande keiders onder de huizen. vs. 15. tot dat over ons de geest uit de hoogte uuaegooteti wordt'] Deze woorden zijn duister voor mij. Aan de uitftorting van den heiligen geest op den eerften dag van het Pinxterfeest durf ik niet di-nken, deels dewijl de zamenhang van het overige ons op den tijd van Hiskia fchijnt te leiden; en deels dewijl Samsriën lang vóór deze uitftorting weder opgebouwd , nog ééns van fohannes Hyrkanus verwoest, en van Herodes den Giooten, voor de tweede maal herbouwd is. ijofephus, Oudheden, XIII: 10. %. XV: 8 , 5 ) * Men zou, als men flegts de punten veranderde, cok kunnen overzetten : over ons zal nog de geest uit de hoogte uitgegooten worden, (alwaar dan twijfelachtig bleef, of 'er van de uitftorting des heiligen gtestes op den eerften Piraterdag, of van de verbete-ing der zeden en gemoedsgefteldheid van het volk onder Hiskia gefproken wordt,) of, over ons zal nog uit de hoogte (van den Hemel, van God,) een tijd rat) verkwikking komen. Maar dewijl ik nog te veel in twijfel was, so waagde ik het niet, eene verkiesing te maaken, maar bleef bij de punten en de ge. wcone overzetting.  ca», xxmi 41 de vrugt der gerechtigheid zal vóorfpoed, 17 en haar loon beftendige ftilte en zekerheid zijn. | Vreedzaam en zeker zal mijn volk 18 woonen, in grootfche rust:) maar bene- 19 den, vs. 18.] Op dat mij niemand van eenige ontrouw of nalaatightid befchuldigen moge, zo verklaar ik vrijwillig, dat dit vers in het Hebreeuwsch meêr leden heeft, dan in mijn overzetiing, en letterlijk overgezet dus zou luiden : mijn voik zal in vreedzaamt wooningen ivoonen, tn zekere woomngen, en in geruste rustplaatzen. Dit klinkt in onze taal inde daad niet wél dewijl het ors aan eene genoegzaame al'wisfeling van woorden ontbreekt, die hetzelfde betekenen, zonder in klank met eikanderen overeen te komen: dit heeft het Hebreeuwfche, (eene taal, die zekerlijk niet arm is, gelijk onkundigen gelooven, wart zij is zq rijk, dat eene overzetting In onze taal haar zomwijlen niet getrouw geuoeg vol. ftn kan, zonder docr de herhaaling der zelfde wooren en klanken kragteloos te worden; en dat, hoe* wel onze (Hoogd.) taal de rijkfte van die in Euro» pa is.) Hier dagt ik nu, dat de Leezers niets aan de bijzondere woorden, die onze taal kwalyk luiden, maar alleen aan de zaak zou gelegen zijn. vs. 19] Ik moet mijne Leezers oprecht verklaafen, dat ik dit vers niet verftaa, en dit zelfde heb» ben meêr uitleggers bekend. Daar is mij wel te binnen gekomen, of het laage land hier het land der Philiftijnen zün zal, en de ftad in 't laage land, Gaza. Onder Achas hadden de Phililtijnen een groot gedeelte van het, aan haar grenzend laage land van de ftam Juda (een vierde gedeelte van dezen ftam, het geen Jof. XV: 34—47 befchreeven wordt,) versierd, II Chron. XXVIII: 18, 19- Hiskia floeg daarëntegen da Philistijnen, en verwoeste hun land -lot aa» Gaza toe, II Kon. XVItl: 8. Maar dit alles geeft mg nog geene voldoening.  <4 DE PROFEET JESAIA. den, daar het bosch eindigt, zal een hagel.' bui zijn , en de ftad in 't laage land verne. derd worden. J Gelukkig zijt gij, die over- 20 al, vs. 20.] De landbouw zal onder Hiskia wederom om hoog komen. overal daar water is.) Letterlijk: bij alle of allerlei water. Om deze uitdrukking te verdaan behoort men te weeten, dat de Oosterlingen bi} voorb. de Arabifche aardrijksbefchrijvers, wanneer zt.i van Palestina, Egypten, Arabien, en anderelanden van de zelfde luchtfrreek fpreeken, de zelve in drie foorten pleegen te verdeelen. i.j" van die, welke door den regen des Hemels bevogtigd worden, bij voorb. Palestina, en deze zijn de vrugtbaarfte; if fchepels tarw geeven in de ze vezo veel, en daarbjj voedzaam meel. alsaofche. ppls uit een land van de tweede foort. 2.] van zodanige, welke door eene overloopende rivier nat gemaakt worden, bij voorb. Egypten in de ftreek van den Eufraat rondom Babyion. ' 3-3 die men door waterwerktuigen uitjlroomen, bteken, of kunstig binnen dijken opgehouden waterverzamelingen, bevogtigen moet. Dezelaatften "vcrëischten eertijds, wanneer men in de werktuig. Jtunde nog niet zo ver gevorderd was, als men •daarna gekomen is, veel moeite. Zie Deut. XII: 30, 11. en de aanmerkingen aldaar. Midden in dé dorre Arabiiche woestijnen zijn ftreeken, als eilanden in de zandzee, welke op deze wijze bearbeid wor. den; want daar het zand flegts geen gebrek aan water heeft, daar brengt het in die warme luchtftreek op, het zij als veld of zaailand: daarentegen is alles onvrugtbaar, daar het geen water heeft. De meening is, dat de landbouw zo fterk zal geoefend worden, dat men zig eiken voetbreed aarde zal ten nutte maaken, die flegts eenig water heeft, of bekomen kan, het zij door regen, door het over- loo.  Cap. XXXII. 4? al, daar water is, den landbouw oefent, en oslen en ezels laat arbeidea. C a r. XXXIII. Het flot dezer voorzegging. Eem herhaalde befchrijving der goddelijke) bcfchcrming van Jerufalem tegen de Asfyri'êrsy en van den indruk, welken de zelve van nabij en van verre maakt. XXXIII. Maar wee u, gij verwoester, die niet i verwoest z'rjt, gij verachter, dien niemand verachten mogt: wanneer gij uw verwoesten geëindigd hebt, zult gij ook verwoest worden, wanneer gij anderen genoeg veracht hebt, zullen zij u ook verachten. | Jehova, zijt ons genadig, op u hoopen 2 wij, zijt onze hulp alle morgen, en onze verlosfer in den tijd van nood. | Voor een 3 ge- loopen der rivieren, of door kunst; niets van 't geen gebouwd kan worden , za! ongebouwd liggen. vs. i. wanneer gij anderen genoeg veracht hebt] Letterlijk: wanneer gij moede zijt geworden, te verachten. Doch ik gaa hier van de gedrukte lee. zing af, welke of geenen, of door middel eener harde onregelmaargheid den zelfden zin geeft. vs. a. onze hulp] Ik ben van de gedrukte leezing afgegaan, hunne hulp, het welk men zo verfchei. den verklaart, dat ik'er voor mijne Leezers, weika geene geleerde gevoelens onderzoeksn willen, ni« vaa weet te zeggen.  45 DE PROFEET JESAIA* geruisch vlieden de volken, voor uwe majefteit worden zij verftrooid. | Dan zal uw 4 buit verzameld worden, gelijk men het ge. broed der krekels verzameld, en gelijk de fpringhaanen eeten, zal men op den buit vallen. | Jehova is verheven, hij woont in 5 de hoogte, en vervult Zion met recht en gerechtigheid. | De fchat uwes tijds zal 6 dapperheid, overwinning, wijsheid en kennis zijn: de vreeze des Heere zal zijn fchat zijn. | Daar buiten roepen de vijanden als röer- f dompen, de gezanten, die om vreede vraagen, weenen bitterlijk, | De openbaare 3 we- vs. 4. uio buil] Hier fchijnen do vijanden van het Joodfche Volk, de A.sfyriërs, aangefpr'öken te worden. krekels"] Zie de aanmerking op Pf. LXXVIII: 4r5. vs. 7. Daar buiten roepen de vijanden als roerdompen) Letterlijk: daarbuiten roepen de roerdompen, of, als men de Joodfche punten volgen wil* daar buiten roepen hunne roerdompen. De roerdomp, een vogel, die wegens zijn moed juist niet beroemd is, (want als hij vervolgd wordt, fteekt hij aijn kop zo diep in den poel, als hij kan, en geeft het agterfte gedeelte, dat boven het Water uitfteektj ten prooi,) heeft een ongemeen luide en fchrikkelijké ftem: met hem worden de vlugtende en pog-chende Asfyriërs vergeleken Cap. XXXVI- 4—20 XXXVIIj 9—13. fpreeken zij zo, dat, wieden roerdomp kent, het met zijn fchrikkelijk, en egter niets beduidend brullen vergeleeken wordt. de gezanten, die om vreede vraagen] De van Hiskia aan de As.fyriërs afgevaardigden, Cap. XXXVI: 3 , *3» vs. 8. fiij breekt het verdrag] Hiskia had xlg reeds  Cap. XXXI1L 47 wegen zijn woest, op de paden gaat niemand, hij breekt het verdrag, veracht fte. den, acht de menfchen niets, | het land 9 treurt en verdort, de Libanon ftaat be. fchaamd en verfmagt, Saron is eene woestijn, reeds bij den aanvang van den veldtogt aan den Ko. ning van Asryriën onderworpen, en hem groote gefchenken, of, gelijk ik het beter zou noemen, boeten, fchatting gezonden, welke Sanherib ook aannam. II Kon. X VIII: 14. Doch fpoedig daarna behaagt het den Koning van Asfyriën, bij dit verdrag niet te blijven, maar Jerufalem weg te necmen, en aan den ganfehen Joodfchen ftaat een einde te maken. veracht /leden] Een befchrijving van een wreeden overwinnaar, gelijk de Koning van Asfyriën was, die flegts landen veroveren wil, zonder zig 'er over te bekommeren, of zij bewoond en bloeijende blijven, of tot woestijnen worden. Hij verwoest de (leden, welke een verftandige overwinnaar met goedheid en de grootfte zorgvuldigheid behouden zou; hij vmgc niet na de inwooners des lands, zij mogen te gronde gaan, als hij üegts het woeste land, tot een treurig gedenkteken zijner overwinning, kan in bezit neemen. vs» 9- Saron] Eene zeer vrugtbaare landftreek tusfehen Joppc, LyJda, en Cefarea. zwermen van vijandelijke legers] Het woord betekent eigenlijk, het geluid, dat voor de kudden zo vreezelijk is, en dat de wesp (ajilus') van zig geeft, welke haare eijeren in de huici der herten, koeijen enz. legt, en waarvoor de kudden met eene foort van woede van eikanderen loopen. Met zodanige zwerm van wespen worden de vijandelijke legers vergeleeken. Zie Cap. VIII: 18. Bij de Oosterfche dichters is dit een gewoon zinnebeeld, hoewel w(j het ook in oize taal, doch meêr in de dagelykfche elan in dje der dichters gebruiken.  4* DE PROFEET JESAIA. tijn, Bafan en Carmel zwermen van vilandelijke legers. | Nu wil ik opftaan, fpreekc Jehova, nu 10 wil ik mij in mijne magt en hoogheid too, nen. | Gaat zwanger met hooi, baart flop. 11 pelen, en uw adem zij het vuur dat u ver teert! | Volken worden tot kalk verbrand! 12 en afgehouwen doornen worden aangeftoien! J ö Hoort, gij die verre zijt, wat ik gedaan 12 heb, en gij, die nabij ziit, erkent mijne magt! | De zondaars te Zion beeven, de 14 ver- vs. 11. u:o adem zij het vuur, dat uw verteert] Wanneer het verfche hooi op malkanderen gehoopt Wordt, zo fteekt het zig aan door zijn elften broeijerï en uitdampen. De Asfyrièrs zullen zonder een vijand van buiten, als door hun zeiven .vernield worden, dewijl de pest onder hun komt, en de één den anderen aanfteckt. De verfchrikkelijke nederlaatoenin eén nacht 185000 Asfyriërs omkwamen , kan naauwlijks beter afgebeeld worden, dan of een groote hooiftapel eerst ongemerkt begint te broeijen, maar dan op éénmaal in eene vlam geraakt, welke niet te dempen is, en plotfcliug een einde van hem maakt: zo eindigden de gedagten en aanflagen der Asfyners. vs. ii. worden tot kalk verbrand] Ten tijde van Jefaïa was het verbranden der dooden in de gewoonte, en waarl'chijnelijk is dit met de Asfyrièrs, die aan de pest ftierven, gefchied, hoe bedenkelijk het volgens meêr naauwkeurige geneeskundige (tellingen ook zijn moge. Hier wierd dus op éénmaal een geheel volk verbrand. vs. 14] Het is ligt te begrijpen, dat dit groote ftratgcrlcht van God over de Asfyrièrs, en zijne zi?tbaare hulp, welke van den Prtfeet voorfpeld, en aan  Cap. XXXUI. 49 verachters van God en heidcnsgezinden worden van fchrik overvallen: wie onder ons kan bij een verteerend vuur woonens bij den eeuwigen gloed? | Hij, die regt I5 handelt, en de waarheid fpreekt! die onrechtvaardig gewin verfmaadt, en zijne handen uitfchudt, dat 'er geen gefchenk aan hegte, zijne ooren toeftopt, wanneer men over het vergieten van onfchuldig bloed fpreekt, en zijne oogen toefluit, om den boozen niet aan te zien! | Die zal op de 10 hoogte woonen, de burg van fteenrotzen zal zijne vesting zijn, aan brood zal het hem, niet ontbreeken , en zijn bron niet opdroogen. I Uwe oogen zullen den koning in zij- J7 nen den Koning Hiskia aangekondigd was, een diepen indruk op de inwooners van Jerufalem gemaakt heeft, en wel een fchrikkelijken indruk op die geenen , welke tot dus verre heldenfche grondftellingen ln 't hart gekoesterd, in *t verborgen andere Goden geëerd , of zig aan grove gebreken overgegeven hadden. Gcd die zijne vijanden zo ftxaft, kon ook aan de boozen, die rondöm zijnen tempel en altaar woo» pen, ftraffen oefenen. vs. 17.3 Van dit vers af tot aan het einde van het Capittel lchijnen 'er veele fpreekwijzen uitden48/?e» Pfalm ontleend te zijn, wiens vergelijkingderhalven mogelijk ter opheldering van eenige duistere, of dubbelzinnige plaatzen dienen kan. den Koning] Ik geloof niet, dat hierdoor Hiskia, maar God verflaan moet worden, die Koning van het Joodfche Volk, en inzonderheid van Jerufalem was. ZiePf. XLVIJI: 3. n. De meening is, dat God zig dan als Koning van zijn volk in zijnenvollen luister zal vertoonen, en zijne groote daaden niet D ellMo  5« DE PROFEET JESAIA. nen luister zien, verre landen zullen hem ook zien. | Dan zult gij het fchrikbeeld ] g weder overdenken: waar is de Veldoverlte? waar de Vestingbouwer? waar hij, cie alleen den Jooden, maar ook aan afgelegen volken zullen bekend worden. Zie Cap. XVIII: 1—3. en de aanmerkingen aldaar. vs. 18. 19.] Eene leevendige afbeelding van hef fchielijk verdweenen gevaar, waarin Jerufalem was, wanneer de Asfyrifche Veldheer Rabi'chake met een yreezelijk leger voor de ftad verfcheen, en ze op. ëischte. Van zulk een fchrik blijven de indrukken veele dagen in de verbeeldirigkragr; zij verwagt nog op de zelfde plaats die vreezelijke beelden en perfoonen, wij verwonderen en verheugen ons, dat wij ae niet meêr zien. Het is omtrent, gelijk Virgilius in het tweede boek der jfeneïs vs. 27— 30. het verloste Trojen befchrijft, alleenlijk dat daar de vreugde flegts éénen dag duurde. de J^eldSver/Ie] Rabfchake, welke Jerufalem zo trotsch opeischte, en alle oog-en tot zig trok. Letterlijk heet het: de Schrijver, dat is, de meester der monsterrollen. Zie Jerem. Lil: 25. en het Mofeiïsch Recht, %. 176. de Vestingbouwer] Of, volgens de Franfche taal, de Ingenieur. Letterlijk heet liet, de weeger, dat is, de wiskundige, welke bij gefchut, en andere werktuigen of toebereidzelen der belegering gebruikt wierd. die de torens telde en aftekende] Dat is : van nabij gelegen bergen eene tekening van de vestingWerken der ftad nam, om de belegering daarna in te rigten. Torens aan de muuren, welke de gordijn der muuren verdedigen moesten, waren eertijds het geen nu de bolwerken zijn: en onze bolwerken zijn allensXens uit de torens der ouden ontftaan, alleenlijk dat men ze grooter maakt, en om aan het tegenwoordig ge-  ! Ca p. XXXIlL 51 die de torens telde en aftekende? | Gij zult I? het volk, dat daar voorheen was, niet meêr zien, het vreemd volk, van eene wonderlijke buitenlandfche* fpraak, dat gij niet kondet verftaan. | Zie Zion de ftad onzer Jo bijeenkomsten! uwe oogen zien Jerufalem, eene verzekerde wooning, geene tent, die van de ééne plaats na de andere gedraagen, welker nagelen uitgetrokken, en welker zeelen verfeheurd worden» I Hier betoont 21 Je- gefchut tegenftand te bieden, niet meêr van fteenen , die voor kanonkogels ipringen zouden, maar van aarde optrekt. Men vergelijke nog P/"XLVU1: 134 vs. xg. het volk, dat daar voorheenwas] De Asfyrièrs. Mag ik wel aanmerken, dat ik hier (lipt bij de gewoone leezing gebleeven ben, volgens welke het woord onmogelijk betekenen kan, het fierke volk. Ik ben daarbij egter wegens de leezing in twijfel, en vermoede, dat het betekenen moet, het barbaarfche, het vreemde volk: doch ik wilde geene vermoedens in den text der overzetting brengen. vs. 21.] Dit vers is één der duisterde in geheel Jefaia, inzonderheid -wegens het aangevoerde zinnebeeld. Ik heb het overgezet, zo goed als ik konde : mijne letterkundige bewijzen voor het geen, Waarin ik van anderen afgaa, behooren niet in deze aanmerkingen, maar alleen de verklaaring van het zinnebeeld. Hier ontftaat nu deze dubbelde twijfeling, i.J waarom zal op die breede llroomen geen fchlp kunnen voortgaan ? want de meiren, die nog veel breeder zijn, worden wel van fchepen bevaaren. Men beeft gezegd , dewijl ze te diep zijn, of te fnel loopen! het eerfte is zeer ongepast, want op een diep water vaart men veel beter, dan op een ondiep: en het tweede is niet alleen onnatuurlijk, want waar D % yifldt  DE PROFEET JESAIA. Jehova, dat hij magtig is: wij hebben eene plaats, daar breede ftroomen bij één komen, ■vindt men eene fbd, die rondom «et zulke fbelInopende fl/oomen omringd is? maar de gelukkige ftad zou ook in eene wezenlijke gevangenis veranderen. Kan men over de fnelloopende (hoornen niet tot haar overvaaren, zo kan men 'er ook niet uitkomen: en men mogt liever misdaadigers in haar in baUinsfchap verzenden, als zij 'er flegts overgebragt konden worden, a.] Jerufalem heeft geene ftroomea of beeken, waarvan het zinnebeeld ontleend zou kunnen worden. Mijne gedagte, hoewel ik ze met ("chroom waa« ge, is, dat het zinnebeeld van Egypten of eene bij. zoudere, toen voor onverwinnende gehouden vesting in Egypten ontleend is, en dat Jerufalem, het geen midden inlietiand gelegen was, alsdoorGodsbcfcherming Cven zo onver winnelijfc wordt voorgefteld. Het woord, dat ik doorgragttnovergezet heb, betekent in de daad niet alleen snoten, niaar wordt flegts van den Nyl, en zijne veelvuldige gragten gebruikt, waarin hij, bij ëfjtl invloeijen in de zee, verdeeld is. Deze gezamentlijke uitwateringen van den Nyl zijn ten uite; (ten gevaarlijk, en vóór den tijd van Alexander, welke Aicxandriën bouwde, had Egypten geene haven , waarin men met zekerheid landen kon. In de uitwareringen van den Nyl zijn de Bogas, dat is» ondiepe plaatzen, waaröver de Nyl zomwijlenbruisfehenïi ftroomt. Homerus befchrijft ze reeds als ten uiterften vreezelijk, en een Engelsman, die aan de gevaaren der zee gewoon was, Wood, befluit uit het fchilderachtige van zijn verhaal, dat Homerus in Egypten moet geweest zijn, en befchrijft ze even eens. [k geloof het beste te doen, als ik de woorden van Wood hier invoege: aan de gan/èhe kusten van de Delta is geene haven; daarom moeten da fchepen op de open reede ankeren, tot dat hun werk verrigt is, niet zonder groot gevaar, wan. nttr fret oj/ dsze, van eene /tavea oatbloote kus. ten  Cap. XXXIII. (ft men, cn in gragten verdeeld z'rjn, maargeeo ligt fcbip kan daarop voortgaan , g«en oorlog- ten ftormt. (tt. 141. der Proeve over fiüWftó^ Daaaop befchrijfr. bij, bl. 142. hoe hij met fton»aChtig we.ier voor de Bogas kwam» zijn fciieepscapttein weder in Zee te rug ging, dewijl bet fc'üip te groot was, om 'er zonder gevaar over te komen; doch Wood huurde een Germa, dat is, een jfboft van zeer_ duurzaam gebouwde bootent dte 'er geheel na ingerigt zijn, om de bogas door te Jlaitn. Men kan zig, vaart bij voort, geen vreczeiij''sr gczigt voorjlellen dan deze Bogas, wanneer men ze bij fiormachiig meder n.weri. De modderen zaf.de anke tt, waarop de golven Ireeksn, én die men reeds op eenigen af/land zien en hoorsn kan, vertoonden nu als eene rij van wajervdtien, waardoor wij omtrent eene kal e mijl itaa* ren moesten. Wanneer de trejjendfte en kfagtigfte gelijkheid eener afbeelding met het voorwerp in de Natuur, dat de zelve ons voor ft elf, bewijs genoeg is, dat de tiiaaker het oorfproïigelijke gezien heeft, dan- durven wij vit drié vv>jen der Ilias zeker bcjlsnten. dat Homerus in Egypten geweest, en door deze Bogas gekomen is. Eén onzer bootsgezellen klom 'bovén op den mast, en moetf, dewijl men zijn fiembentden niet hooren kon, ons den weg, dien wij neemeh moesten, daardoor aanduiden, dat hij defeinin herhaalde, welke hij van eene koot in ds Bogas kreeg, die daar was, om bij fiorvieifihtig w'eêr die Germen den weg door de zand en moddtrbanken aan te wijzen. Wijf ie ten driemaal, ter wij in dieper water kwamen, en hadden hetdroe* tig gezigt, van onzenongelukkigenReguJoanJchtn reisgezel, welke zig van ae kast niet had kannen verwijderen, met al het volk op deze zandbanken gefirand te zien. De Schippers van jlrabtën hebben een jprsekwoord, het geen dn Freflfcheif, P 3 «fc  54 DE PROFEET JESATA. logfchip daarin vaaren. [ Jehova is onze' 2a rechter, Jehova is onze wetgeever, Jehova is . die in deze meiren handel drijven, van kun ook aangenomen hebben ; dat die' voor de Bogas niet vreest, ook voor den duivel niet bang is. De tegenwoordige gefleldheid dezer kust billijkt in de daad nog de vrees en den grooten tegenzin van flfenelaus, om dien togt voor de tweede maal te pnderneemen; enz. Juist in deze gefteltenis van de uitwateringen des Nyls ftelden de ou ie Egyptenaars de zekerheid van hun land, en befchouwden de van de Natuur gevormde haven bij het tegenwoordig Alexandriën als de zwakke zijde van het Rijk, dewijl het den buitenlanders in den zin zou kunnen komen, om daar te landen; waarom zij'er niet alleen geene koopftad aanleiden, maar ook ineen kasteel eene bezetting tegen zodanigen hielden, die zouden willen landen: ja nog in laatere tijden, wanneer Alexandriën reeds gebouwd, en de Nyl door kunst daarheen geleid was, heeft men nogthans Egypten, dewijl "er van den zeekant op de meeste plaatzen niet wel was bij te komen, voor eene veilige toevlugt aangezien, waarvan men in mijne aösfte aanmerking op udbulfeda's Geögraphie van Egypten iets vinden zal. Zou nu mogelijk Jerufalem als een Egypten af. pebeeld worden, bij het welk breede ftroo'men bijéén komen, zig in ontelbaare gragten verdeelen, en eene, voor vijandelijke en der kust onkundige fchippers zeer gevaarlijke uitwatering hebben, waaröver geen groot fchip, want daar zijn zij te vlak toe, maar ook zelfs geen boot komen kan? Dat ierufalem geene ftroomen heeft, is waar; doch de 'rofeeten pleegen zomwijlen in befchrijvingen van deszelfs welvaart te verdigten, die daar komen zulJen, bij voorb. Joel NI: 18. Ezechièl XLVII: I—12. Onderftaat nu jjejaïa, wanneer hij de zekerheid van  Ca». XXXIII. 55 is onze koning: hij helpt ons. | Uwetou- 23 wen gaan los, zij houden den maastboom niet meêr, geene vlaggen zullen zij laaten wapperen: dan zal 'er overvloedige buit verdeeld worden, en de lammen zullen buit maaken. | Geen inwooner zal zeggen: ik «4 ben zwak; want aan het volk, dat daar woont, is de zonde vergeeven. Cap. XXXIV. XXXV. Eene voorzegging van vreezelijke nederlaagen van vijandige volken, welke met de volkomen verwoesting van het Edomitifche land eindigen zullen» en eene daarop volgende uitneemende welvaart en bloei van het hraèlitifche Und. C*) XXXIV. Komt herwaarts, gij heidenen I om dit te 1 hoo- van Terufalem wil affchetzen, Jets dergelijks? Ik bepaal niets, maar beproeve flegts, eene zeer_distere plaats, die ik hier ontmoete, op te heldere.i. Het beeltenis moet van iets ontleend zijn, en neryens kon ik in de Natuur daartoe een oorfprongeS vinden, dan in Egypten bij de uitwateringen Ta%)6Die dit Capittel leest, kan zig in 't begin verwonderen, dat eene voorzegging tegen het kleine Edomitifche volk in zulke hoogdravende woorden wordt uitgefproken, en bijkans Hemel -en Aarde bij den ondergang van een, zo weinig betekenenden, Lat in beweeging gebragt worden. Doch deze D 4 vq-  t6 DE PROFEET JESAIA. hooren, merkt op, gij volken! de Aardt hoore het, en haare invvooners, het bewoon. de verwondering zal ophouden, wanneer men de voorzegging met wat meêr oplettendheids ieest: zij it eigenlijk niet tegen Edom gerigt, maar vt 2 3 4- tegen meerdere grootere volken; en het in den Hemel dronken gemaakte zwaard Gods, dat is dronken van het bioed van grootere volken, die om hunne magt in den Hemel verplaatst worden, zal nog ten laatften op Edom nederdaalen, en daar wraak oefenen. ' Voor vervuld kan ik deze voorzegging niet houden, maar plaatze de zelve, gelijk die van een eelijken inhoud in het 3ófte Capittel, in den tijd. die nog aanftaande is. De gefchiedenis toont ons wei is waar, 129 jaaren voor de geboorte van Christus eene onderbrenging van Idumea, welke iemand op het eerfte gezigt als eene vervulling dezer voorzee ging kon voorkomen: maar bij eene meêr naauwkeurige vergelijking is zij het niet. De Jooden hadden onder Judas de Machabeër en zijne broeders verbaazende overwinningen tegen de Syriërs en an. dere kleine volken in Arabiën bevogten, daarvan zou men de eerfte vier verfen van ons Capittel kun nen verklaaren; Simon, de oudere broeder van ludas de Machabeër, wierd eindelijk een tamelijk on afhangelijke Vorst der Jooden, en deszelfs zoon Johannes Hyrkanus, bragt in één eenigen veldtoet de Edomiten ten onder. Zou dat hier niet voorzegd zijn? Ik geloof, neen! het ganfche tooneel verfchilt} de voorzegging en de gefchiedenis bieden dit aan. 1.] Als eene kleinigheid, bij het overige gerekend, maar egter niet voor niets te achten, is, dat Bozra, de oude wezenlijke hoofdftad der Edomiten, hier zo wel als Cap. LX1II: 1. heel uitdrukkelijk voorkomt, en wij in de gefchiedenis der verovering door Hyrkanus zelfs geen fpoor van haar ont«  Cap. XXXIV. $7 de land, en alle des zelfs kinderen, | wint ft Jehova heeft een grooten toorn tegen alle hei- ontmoeten, 20.dat men met rede twijfelen kan, of Bozra toen nog geftaan; of tot het Edomitifche landfchap behoord hebbe. Hier zijn de woorden van Jofephus, waarin hij den ganfehen veldtogt befchnjft. Welke ik hierna nog verder gebruiken zal: Hyrkanus veroverde de Edomitifche fleden jldoret en Matris fa, en maakte alle Edomiten aan zig onderworpen. Hierop gaf hij het hun in de vrij. heid, of zij in 't land blijven, zig naar de Jood. fche wijze befnijden laaten, en Joodjche wetten ' aa/meemen, of verhuizen wilden. Uit liefde tot hun vaderland lieten zij zig de befhijding en dis Joodfche zeden gevallen, en van dien ti jd af zijn zij Jooden geweest.Qofephus ,Oudh. B. XIII, q, 1.) 2.] Uit het even afgefchreeven verhaal blijkt, dat het Edomitifche land toen niets minder dan verwoest is, maar veel eêr zijne oude inwooners zeer vreedzaam behouden heeft, welke met de Jooden cén volk wierden. De zaak is zelfs nog verder gegaan, en gelukkiger voor de Edomiten dan voor de Jooden uitgevallen; want een uit het Edomit'fche bloed afgedamde, Herodes de Groote, bemagtigde den throon der Edomiten en Jooden, welke in ge meenfehap was, en wierd eindelijk Koning over ge* heel Palestina. Onder hem wierd Christus geboo* ren, en hij, de Edomitifche Koning, liet zijn Rijk, het Iuiitem'jkfte, dat toen Aflën onder Rotnelnfcha leendienst kende, ziinen nakomelingen gedeeld na. Nog bij den laatften opftand der Jooden tegen de Romeinen, maakten de Edomiten eene zeer voornaame partij uit: kan dit eene vervulling der voor» zegging van dit of van het 63fte Capittel zijn ? Men leeze toch inzonderheid het tiende vers, en vergelijke het met het verfchijnzel, dat de Edomiten den Jooden, en aau gansch Palestina een Koning geer ven. D 5 Vee,  5* DE PROFEET JESAIA. heidenen, en rechtvaardigen ijver tegen al hun heir, hij zondert ze af tot den dood, hy Veelen hunner die de voorzegging voor nog onvervuld aanzien, willen onder Edom Romen verftaan, en hebben daarin Joodfche uitleggers tot hunne voorgangers. Dit kotnt mij ten uiterften or> waarfchijnlijk voor. De beweering der Jooden, dat Edom Romen zij, rust op gronden, welke geen Christen hun zal inwilligen: door eene verplaatzing der Hebreeuwfche letters, waaruit de naam Je/ut beftaat, verkrijgen zij den naam Efau, en noemen onzen Verlosfér fchimpender wijze Efau: daar nu Romen een langen tijd de hoofdftad der Christelijke Kerk geweest, en nog tegenwoordig de hoofdftad van de grootfte helft der Christelijke Kerk is, zo verklaaren zij de voorzeggingen tegen Edom, van Romen. Op deze wijze zal zekerlijk geen uitlegger onder de Christenen willen te werk gaan ^daarom hebben die uitleggers onder de Protestanten, welke hier Romen verfiaan , de zaak eenigszins veranderd, en gezegd, dat Edom voor toekomende vijanden van Gods Kerk gefield worde. Ik Item toe, dat een Profeet aan toekomende vijanden, die nog geen naam hebben, de naamen der ten zijnen tijde bekende vijanden kan geeven : maar deze moeien dan groote naamen van magtïge vijanden, van Babel, Egypten, Asfyrien zijn, en naauwlijks zou ik gelooven, dat hij een zeer magtig Rijk met den naam van een zo klein volk, gelijk de Edomiten zijn, Intekenen zou. De Engelfchen en Franfchen, de Pruisfen en Oostenrijkers, hebben in den oorlog, welken zij onder malkanderen voerden, zomwijlen, fik volk, zig zeiven Romen, en den vijand Carthago genoemd, en deze benaming komt ons deftig voor: wanneer zij in tegendeel hunnen vijand, welken zij nog daarenboven als groot wilden voorftellen, den B/>«m van een kleinen Staat gaven, zo zou het ten uiteiften onvoeglijk, ijdel, en tegenftrijdig zijn. Vóór  Cap. XXXIV. 50 hij geeft ze tot de flagtbank over. | Hunne 3 verflagenen zullen weggeworpen worden, zo dat de flank der lijken de lucht zal vervullen , en de bergen van hun bloed zullen doorweekt worden. | Al het heir des He- 4 mels zal verbleeken, en de Hemel als een boek Vóór de voorzegging is het beter, geene verklaa» ring van den naam Edom, ten minsten geene geestelijke en kunstige, te onderneemen. Het is immers mogelijk, dat de zelve heel eigenlijk gefield was, en dat in de zelfde ftreek, daar eertijds de Edomiten woonden, in het toekomende wederom een volk, dat omtrent de Kerk en Gods volk vijandig genegen was, zijn Rijk had; en dat het ganfchc tooneel niet tot Europa, maar tot Afiën behoorde. Hier is de befcheidenheid, en de belijdenis onzer onkunde het veiligfte : en uitleggingen van dat geen, wat zo hard tegen Edom voorzegd is, op Romen, zekerlijk niet het heidenfche, maar op de Roomfche Kerk, bevatten iets' liefdeloos in zig, dat ik ten minsten niet gaarne in aanmerkingen op den Bijbel plaatzen zou. De vs. 13 en 14 genoemde Dieren, Struisvogels en Bosckduivel Ceene foort van groote aapen) voegen nog daarenboven m 't geheel niet voor een verwoest Romen, dat daar veel te noordelijk voor ligt, en van het vaderland dezer Dieren door de wijde middellandfche zee afgefcheiden is; doch zeer wel voegen zij voor een woest Idumca. vs. 4. zal verbleeken] Ik heb een woord gezet, dat in onze taal paste, inzonderheid, daar het nog onzeker is, wat het Hebreeuwfche eigenlijk betekent. Volgens de Joodfche punten luidde het letterlijk : zij zullen de teering krijgen ; een zinnebeeld, dat ten minsten in onze taal niet voegen zou: doch mogelijk zou men van de punten moeten afgaan, en dan zou het betekenen: uitgetvischt worden, «aamelijk zo, gelijk het fchrift van een boek uftge- wischt  <& DE PROFEET JESAIA. boek zamen gerold worden; deszelfsfïarren zullen afvallen, gelijk verwelkte bladen van den wijnftok of vijgenboom, j Wannear c dan het zwaard van Jehova in den Hemel dronken geworden is, zo zal het opEdom, op wischt wordt. Dan wierd de Hemel met ee» boek vergeleeken, wiens fchrift de Harren zijn ; hm fchrift wordt uit^ewischt, en daarna bet boek zamen ge. rold; dat is, de ganfche Hemel wordt droevig, z» aat men de darren niet meêr zien kan, en voort aaarna rollen 'er dikkere donderwolken over malkanoer , zo dat de zelve 'er ais een zaamengerold boek uitziet. Dit is een geheel Oosterseh,- maar in onze taal ongewoon beeldtenis. Een groot ongeluk, dat veele volken treft, Wordt ais esn onweder, dat den ganfchen Hemel betrekt, en waarbii nop: eene aardbeeving komt, afgvfchetiu Zie Cap. XXIV: 18, 19, 20. deszelfs ftarren zullen afvallen, gelijk venvelk. te bladen] Hier fchijnt eene aardbeeving befchree. ven te worden, gelijk zij in den nacht aan 'toog zou voorkomen ; de aarde, waarop wij daan , is in eene kookende beweeging, en wij met haar; doch het komt aan ons oog voor, als of wij rusten, en de darren boven ons, die wij in beweeging zien, zig bewogen, en wilden afvallen. Aan een wezenlijk vallen der darren, en aan den jongsten dag, moet men hier niet denken: het geen er van het 6de vers tot aan het einde van het séfto hoofdftuk volgt, past toch zekerlijk niet op den Jongsten dag ; en die eenig denkbeeld van de grootte der darren heeft, zal zig niet verbeelden, dat zij; ten jongden dage op de Aarde zullen vallen» . vs. s- Wanneer dan het zwaard van Jehova tn den Hemel dronken geworden is] De grootere en magtigere koningrijken worden als darren aan den Hemel voorgedekt, een beeldtenis, dat wij bij oases  Cap. XXXIV. St¬ op het van mij verbannen volk, nederdaaJen, om recht te oefenen. | Het zwaard van 6* Jehova is vol van bloed, en in het vet om» gekeerd, het bloed der fchaapen en der bokken, het niervet der rammen; want Jehova heeft een flagtfeest te Bozra, en een groot gastmaal in't land van Edom.| Wilde buf- f felösfen, runderen, en wilde osfen zullen ook zen Profeet reeds Cap. XXIV'; at, 23. 'XXVII: t. ontmoet hebben: wanneer dezen dóór bloedige nederlaagen verwoest worden , dan wondt Gods zwaard de zalven, Cge,ijte Cap. XXVII: t.) en wordt van hun bloed dronken. Tegen de zeiven wordt het laagere en zwakkere Edom gefield, waarop Gods zwaard bedwelmd nederdaalt, daar nog zijne laatfte wraak oefenende. , vs.fi. een groot gastmaal] Een zinnebeeld, dst men Ezech. XXXIX: 16—20. en Openb.Joan.XW: 17, 18. verder veriierd vindt. Vogels en vleescheetende Dieren, inzonderheid Hyëjnen en Jakhalzen, Zijn bij dit O-igtfeest van God de gasten. vs. 7. ffitde Bt/ffehsfen, Runderen en wilde OfJen) Deze grootere Dieren fchijnen een zinnebeeld van magtigere voiken te zijn , gelijk fchaapen, bokken, rammen ';s. 6. dat vin het Edomitifche en andere middel maatlge volken. Wanneer onae os in ten (laat der wildheid leeft, dan wordt hij een wilde os genoemd: de buffelös, welke men in de zuidelijke landen, ja zelfs in da zuidelijke ft-eeken van Duirschland vindt, verfchilt van onzen niet alleen in het maakzel van het ljghaatii en de hoornen, maar is ook veel fterkeren fheller. In den ftaat der wildheid heeft hij in o'ize taal geen eigen naam, maar wel in het Hebreeuwsch, waarom ik door eene omfchrijving wilde buffè/os/èn moest zettan. Het is een. zeer vreezelijk Dier. di  ) zijn. Die op dezen weg gaat, zelfs onv erft andi gen zullen met kunnen dwaalen. £ 3  f» DE PROFEST JESAIA. Cap. XXXVI. Sanherib bmrloogt het Joodfche land; zijn veldoverfte Rabjakc verfchijnt met een groot leger voor Jerufalem, en eischt de ftad met veele Jmaadredenen tegen Hiskia, jaa zelfs tegen God, tot de overgaaf op. (*). XXXVI In het veertiende jaar der regeerin<* van 1 Ö His- (♦) Wij vinden de zelfde gefchiedenis bijna met de zelfde woordenen letters in het 18de en 19de Capittel van het tweede Boek der koningen: en daarover moet men zig in 't gehe l niet verwonderen, want dat gedeelte van de Boeken der koningen het welk de gefchiedenis van Hiskia verha dt is' van Jefaïa 's hand, Zie II Chron. XXXII: 32 liTtusrchen vindt men egter , zomwijlen, afwijkingen van den text in Jejata en in het Boek der koningen, zelfs zulken, die den zin veranderen. Jk begeer wel ntet, dat beide texten, letter voor letter, woord voorwoord, gelijkluidend zullen zijn, want wanneer een fchrijver zig zeiven affchrijft, zo neemt hij de vrijheid voor zig, om, als meester over zijn eigendom, ook wel een woord te veranderen : doch waar de zin verfchilt. daar kan egter wel flegts de ééne de egte, van Jefaia 's hand voortgekomen leezing zijn Welke zij is, wil ik hier niet beoordeelen, maar het verfchil, dat ik vinde den Leezer voorleggen, en dus ieder text het 'zijne laaten; dit zal onder anderen daartoe dienen dat een ieder, fchoon ook het Hebreeuwsch niet'vergaande, met eigen oogen zie, dat de Hebreeuwfche text niet zonder alle fouten der overfchrijvers tot onzen tijd gekomen zij, en ik, door op" andere plaatzeti van den gedrukte text af te gaan geene zonde bedrijve. vs. 1. 2.] Men zal zig mt. de aanmerkingen op de Hoofd-  Cap. XXXVI. Hiskia trok Sanherib, de koning van Asfy. riën, op tegen Judea, veroverde alle vaste lieden, | en zond Rabfake met een groot 2 leger van Lachis na Jerufalem: deze Helde zig bij de waterleiding des bovenflen vijvers op de ftraat van het veld des wasfchers;) Eljakim, de zoon vanHilkia, de flochoofd- 3 man, Sebna, de monsterrol-houder, en Joah, de zoon van Afaf, de optekenaar, gingen tot hem uit,J en Rabfake fprak ze ^ aldus aan: voert bij Hiskia den last van den grooten koning, den koning"van' Asfyriën, uit. Hoe komt gij tot die trotschheid en overmoed? | Ik denk, dat het wel eenijdel 5 woord 'Hoofdrukken, waarin Jefaia omtrent deze overvalling voorfpelt, herinneren, dutdetogt van Sanherib eigenlijk niet na Judea , maar na Egijpten gerigt was : Hiskia had zig ook in het begin onderworpen, en Sanherib de onderwerping aangenomen, II Kon. XXVIII: 14; doch kort daarr.a veranderde deze zijne beliuiten, vond het bedenkelijk, om Jerufalem agter z'g te laaten, als hij na Egypten ging, en tragtte het in te neemen eêr hij zijnen togt verder voortzettede. Hieruit kan men nu begnjpen, hoe de Asfyrièrs niet van het Noorden of Oosten na Jerufalem kwamen, maar van Lachis, dat is, van de Zuidwestelijke zijde. Sanherih fchijnt met zijn leger aan de middel» landfche zee na Egijpten getrokken te zijn: roei Lachis belegerd, en van daar Rabfake voor Jerufalem gezonden te hebben. Omtrent de overige aanmerkingen, welke ik oordeelde bij deze twee Capittels te moeten maaken, wijze ik denLeezer, opdat ik niet tweemaal één en liet zelfde zegge , na de Boeken der koningen^ d;.ar zij toch eigenlijk behooren. E 4  7* DE PROFEET JESAIA. woord is als gij voorgeeft, dat gij magtf had, welke gij tegen mij zoudt kunnen ftellen, en raad wist tot den oorlog. Op wien verlaat gij u, dat gij tegen mij opgeftaan ï&LZïer- °P E^Pten> dien gebroken 6 rietftaf, die iemand in de hand gaat, en ze doorboort, wanneer men 'er op leunt! Dus JS Pharaö de koning van Egypten, allen, ?Ó12VP •l?em ver,aaten-1 7,o gij tot mij 7 zegt, dat gij u verliet op uwen God Jeho. va, zo is die immers de zelfde God, wiens hoogten en altaaren Hiskia verftoord, en Juda en Jerufalem geboden heeft, om enkel bij den altaar te Jerufalem aan te bidden. I Craa eene weddenfchap aan met mijnen Heer , 8 den koning van Asfyriën: ik zal u twee duizend paarden leveren, als gij 'er de ruiters op zetten kunt. | Hoe wilt gij toch g ilegts eenen eenigen van de onderbevelhebberen van mijnen Heer tegenftand bieden? ■Doch, omdewagenen en ruiteren verlaat gij u op Egypten. | En heb ik dan dezen veld- 10 togt, zonder voorkennis van Jehova, on. dernomen, om dit land te verwoesten? Jehova heeft mij het antwoord gegeeven: trek op tegen dit land, en verwoest het I Toen zeide Eljakim, Sebna, en Joah tot 11 Rabfake: wij bidden ü, fpreek Asfyrisch met uwe knegten, want wij verftaan het maar fpreek geen Joodsch met ons, zo dat het volk op den muur het hoort. I Maar t2 Rabfake antwoordde: heeft mijn Heer mij dan gezonden aan u en uwen Heer, om dit alles uit te voeren ? Neen! aan het volk, dat  Cap. XXXVI. 73 dat op den muur is, om met u zijnen drek te eeten, en zijn eigen water te drinken! | En nu trad Rabfake toe, en riep zo luid 13 hij kon in'tjoodsch: hoort den last van Jen grooten koning, den koning van Asfyriën. | De koning zegt het u: laat u door Hiskia 4 niet bedriegen, hij kan u niet behouden. 1 Laat u niec met Jehova vertroosten, en 15 daardoor gerust ftellen, dat hij zegt, deze zal u behouden, en de ftad zal niet in do magt des konings van Asfyriën komen. | Hoort niet na zijne redenen. De koning 16" van Asfyriën doet u hetvoorftel: onderwerpt u aan mij, en geeft u over, dan zal elk nog vertier de vrugten van zijnen wijn- ftok en vijgenboom eeten, en het water uit zijnen regenbak drinken, | tot dat ik u in 17 een ander land voere, dat aan het uwe gelijk is, dat koorn en wijn, vrugtbaare akkers en wijnbergen heeft. | Laat Hiskia u 18 niet opruiden, als hij zegt: Jehova zal ons verlosfen! Hebben dan de Goden van andere volken hun land tegen den koning van Asfyriën kunnen befchermen ? | Waar z'rjn 19, de Goden van Hamath en Arfad? Waar die van Sefarvaïm? en hebben zij dan Samariën tegen mij kunnen befchermen? |' Wie is 'er onder alle de Goden dezer landen, ao die zijn land tegen mij befchermd heeft? Hoe zou dan Jehova Jerufalem tegen mij kunnen befchermen? | Dit hoorden zij met ftilzwijgen aan, zon- % 1 der te antwoorden , want de koning had hun gebooden, niet te antwoorden: J en dus kwam 23 E 5 de  H DE PROFEST JESAIA. de Slothoofdman Eljakim, de zoon van Hil. Jtia,SebnadeRoI meester, enjoah, de zoon van Afar, de optekenaar, tot den koning Hiskia te rug, hebbende hunne klederen geicneurd, en bragten hem berigt van 'c geen Rabfaite gezegd had. | Cap. XXXVII. Hiskia bidt God, welke hem door JefaU be> Jcherming belooft. De Asfyrièrs haasten zig wegens een valsch gtrugt, van eenen inval des Abysfinifchen konings Faraco in hun land te rug: de koning zendt egter nog een godslasterlijken brief aan Hiskia. Eene groote fterfte in het Asfyrifche leger, welke 185000 man wegneemt. XXXVII. Op het hooren van dit berigt, fcheurde 1 Hiskia zijne klederen, deed een rouwkleed aan, en ging in den tempel van God: j ook 2 zond hij den Slothoofdman Eljakim, den Monsterrol houder Sebna, en de oudften der Pnesteren in treurgewaad tot den Profeet Jefaïa, den zoon van Amoz, | en liet 3 hem zeggen: Dit is een dag van angst, op welken men fmaad en fchimpredenen moet hooren; de kinderen zijn tot de geboorte gekomen, maar daar is geene kragt, om te baaren. | Misfchien gevoelt Jehova uw God 4 de lasterwoorden, die Rabfake, op bevel van zijnen Heer, den koning van Asfyriën, tegen den leevenden God uitgefproken, en hem  Cap. XXXVII. 75 hem met de woorden geimaad heeft, die Jehova uw God gehoord heeft! Maar bid gij voor dit overblijfzel des volks, dat nog voor handen is. | De bedienden van den koningHiskiakwa 5 men dan tot Jefaïa, | die hun antwoordde: 6 Dit zult gij uwen Heer zeggen. Jehova fpreekt: vrees niet voor de woorden, die gij gehoord hebt, waarmede de flaaven van den koning van Asfyriën mij gelasterd hebben. | Ik zal hem eene lucht laaten aanwna 7 jen, hij zal een gerucht hooren, na zijn land te rug keeren, en in zijn land zal ik hem door het zwaard doen vallen. | Rabfake keerde tot den koning van Asfy 8 riën te rug, dien hij bij Libna vond, het welk hij belegerde, want hij had gehoord, dat hij van Lachis weggetrokken was. | Hier 9 hoorde hij, dat Tirhaka, de koning van Abysfiniën, tegen hem in aantogt was, zond te gelijk boden aan Hiskia, hem doende aanzeggen: | Laat uw God u niet bedriegen, 10 op wien gij u verlaat, wanneer hij belooft: Jerufalem zal niet in de magt des konings "van Asfyriën komen. | Gij hebt immers gehoord, ii wat de koningen van Asfyriën aan alle andere landen gedaan, en hoe zij die verwoest hebben: en wilt gij op redding hoopen? } Hebben de Goden der volken, door mijne 12. Vaderen verftoord, hen kunnen befchermen? Gofan? en Haran? en Rezef? en die uit het land Eden, die te Thel-athur woonden ?| Waar is de koning van Hamath ? 13 en de koning der ftad Sefarvaim ? verdree- ven!  76 DE PROPEET JESAIA. ven! en te gronde geworpen! | Dezen brief nam Hiskia uit de hand der gezanten aan, * ging, hem geleezen hebbende in den Tempel, breidde hem voor Jehova uit,| en bad tot Jehova: | Jehova, God der Goden, \56 God van Israël, die op den Donderwagen zit, gij alleen zijt God in alle koningrijken van den Aardbodem. gij hebt Hemel en Aarde gefchapen. | Neig, o Jehova, uw \j oor, en hoor, Jehova, doe uwe oogen open, en zie! hoor alle de woorden van Sanherib, die hij mij heeft laaten zeggen, om eenen leevenden God te hoonen. | Het jg is waar, Jehova, de koningen van Asfyriën hebben alle landen verwoest, en tegelijk hun eigen land; | hunne Goden hebben zij Ig in het vuur geworpen, want zij waren gee ne Goden, maar door menfchen handen gevormd, hout en fteen, en daar maakten zij een einde aan. | Jehova, onze God, red en 2© help ons tegen hen, opdat alle koningrijken op airde erkennen, dat gij Jehova hetalleen zijt. | Daarop zond Jefaïa, de zoon van Amoz, at tot Hiskia, en, liet hem zeggen: zo fpreekt Jehova, de God van Israël, tot u, die gebeden hebt, wegens Sanherib, den koning van Asfyriën. | Dit is de uitfpraak, die Je. 2a hova over hem doet: Zion, dat nog maagd blijft, veracht u moedig, en fpot metu; de dogter van Jerufalem fchudt agter u het hoofd. | Wien hebt gij gehoond? wien ge- 2ï lasterd ? tegen wien uwe ftem verheven ? en uwe trotfche oogen uit de hoogte op den God  Cap. XXXVII. 77 God van Israël laaten nederzien? | Door 24 uwe flaaven hebt gij den Heere gehoond, en gezegd: met mijne ontelbaare wagens heb ik de hoogte der bergen, den uiterften Libanon, beklommen, zijne hooge cederen en zijne uitgeleezen dennen omgehouwen, ben op zijnen hoogften top gekomen, en verder daar, waar zijne wouden een lusthof worden. | Ik heb water gegraaven en gedronken , 2 ^ en met de voetzooien van mijn heir zal ik alle ftroomen van Egypten droog maaken. | Hebt gij niet gehoord, dat ik dit alles van 20verre befchikt, dat ik het vóór langen tijd voorbereid heb ? Thans heb ik het doen ko. men, dat vaste Heden, in woeste puin. hoopen veranderd zijn. | Haare onmagtige 2j inwooncrs verfchrikten, en wierden te fchande: zij wierden als het gras op het veld, als het voortfpruitende groen, als gras op de daken, en als een zaad, dat zwart verbrand ftaat, eêr het nog gefchoten heeft. |' Ik weet uw zitcen, uw uitgaan, uwen te- 2g rugtogt, en ook uw raazen tegen mij. | Dewijl gij zo tegen mij raast, en uw ftout 2Q gefchreeuw voor mijne ooren gekomen is, ^ zal ik mijnen ring in uwen neus, en mijn gebit in uwen mond leggen, en u langs dien weg weder te rug voeren, dien gij gekomen zijt. j Doch dit diene u tot een 30 teken: in dit jaar eet men, het geen zonder bebouwing van het land van de uitgevallen koornen gewasfen is, en in het volgende het geen weder van de uitgevallen koornen van dit jaar wast i maar zaait in  78 DE PROFEET JESAIA. en ïenie^H?' °°gSt' /Cgt aan, en geniet de vru°ten u» nm„„ ,, ' o sïï zzvr ïeivoik 3 onderzig wo, telen fchieten, en boven vrugten dmagen: want van [erufaiem zuilen o, de overgeblevenen zig ui brè d 'n" 3* verlosten van den berg Zion. De ijVe van Jehova Zebaoth zal dit tot vervulling bren mng van Asfynen: hij zal in deze ftad niet komen, geen, pij! tegen haaraffchieten, geen fchild tegen haar aanvoeren, en geenen wal tegen haar opwerpen; | langs den weg „ dien hg gekomen is, zal hij weder te rug U keeren, en m deze ftad niet komen, fpreek? Jehova:, ^zaldezeftadbefchermenenver. kne^ Hierop ging Gods Engel uit, en floeg in o6 het Aslynsch leger honderd vijf en tanig 3 duizend man: de morgen ontdekte aan°de overgebleevenen de menigte der lijken. | Sanherib, de koning van Asfyriën, brak op „ ging te rug, en bleef, zondereen nieuwen 37 veldstee doen, teNinive;| enalshijin o8 den Tempel van zijnen God Nisroch aanbad, 3 verfloegen hem zijne zoonen Adrammelech enSarezer, en ontvlugtten na Armeniën maar zijn zoon Efarhaddon volgde hem in de' regeering op. | ^ ft. 36 ] Waarfcbijnelijk bediende God zie tor de «ederlaag der Asfyrièrs van eene pest: zie da Lel de aanmerkingen op het Boek der koningen '  79 Cap. XXXVIII. Hiskia ligt in het zelfde jaar ziek; jfefaiS moet hem op Gods bevel aanzeggen, dat hij zal (lerven; doch op het gebed van Iiiskiti belooft hem God door den zelfden Jefaia, dat hij nog 15 jaaren zal leeven. Een wonder aan den zonnewijzer van Achas, en een danklied van Hiskia. XXXVIII. Om dien tijd wierd Hiskia doodlijk krank, \ en de Profeet Jefaia, de zoon van Amoz, ging tot hem, zeggende: maak uwen uiterften wil, want gij zult fterven, en van deze ziekte niet opkomen, | Hiskia keerde het aan- 2 gezigt naden wind, en bad Jehova met veeIe traanen, | zeggende: 0Jehova, gedenk, 3 dat ik u oprecht en van ganfcher harte gediend, en gedaan heb, dat u welbehaaglijk is! Tevens weende hij zeer. | Hierop ging het bevel van God uit aan Je- 4. faïa: | gaa en zeg tot Hiskia, zo fpreekt Je- 5 hova, de God van uwen vader David; ik heb uw gebed gehoord, en uwe traanen gezien. Ik voege nog vijftien jaaren bij uw leeven, | en zal u en deze ftad tegen den 6 koning van Asfyriën beveiligen, en deze ftad befchermen. | En dat Jehova werk- vs» 1. doodtij k krank] Waarfchijnlijk ook aan de pest De overige aanmerkinjen op dit en het volgende Hoofdftuk, alleen het led van Hiskia uitgezonderd, zie men in het, Boek der koningen. vs. 7. »i «m ] Daar deze ftreepen zijn, fchijnt  8o DE PROFEET /ESAlA. werkhjk doen zal, hetgeen hij beloofd heeft, daarvan geeft hij u dit teken: | ik zal de 8 lchaduvv der Zonne op den wijzer van Achas tien graaden te rug trekken, welke de zeiye heeft doorgeloopen. Dit gefchiedde, de Zon ging tien graaden te rug, welke zij reeds had doorgeloopen. | Een gedenkfchrijt van Hiskia, den ko. o ning van Juda, na de gencezing van zijne ziekte. \ Ik zeide: op den middag mijnes leevens moet j 0 ik tot de poorten des grafs gaan: en zal in de jaaren, die mij nog overig waren, verkoren worden! \ Ik zeide: ik zal God niet meêr zien» n God in het land der leevendigen: geene men- jchen fchijnt het 21 en 22fb Vers te behooren, welke aan het einde van dit Hoofdftuk zeer afgebroken Haan. Men vergelijke II Kon. XX: 7, 8. vs. 9.] Dit gedicht van Hiskia wordt als een gefehiedkundig gedenkteken voor ons bewaard: of het uit eenegoddelijkeingeevinggefchreeven zij', kunnen wij niet zeggen, dewijl de Profeet daarvan zwi>r. Over het dichtkundige zal elk naar zijn fmaak oordcelen; mij behaagt het, en anderen laaken het. gedenkfchrijt'] Waarfchijnlijk is dit gedicht', gelijk ee.ng^- Pialmen van Davidin fteen gehouwen. vs. 10. op den middag mijnes leevens.) Hiskia was juist in zijn besten ouderdom, in het 39de jaar. Ik ben hier van de punten afgegaan: wat het woord volgens de zelve betekenen zal, is onzeker. zal tk verhoren worden] Mijne onderdaanen zullen mij verliezen. Of. 11. Godin het land der leevendigen] Mogelijk, moet dit bijvoegzel de hardheid van het voorsi*  Cap. XXXVIII. 8 a fthen meêr zien, de inwooners der onbeflendige Waereld. \ Mijne wooning wordt weggerukt ,12 en boven mij weggenomen, gelijk de tent van een reizenden herder; mijn leeven rol ik nuzaamen, gelijk een weever zijn volbragt ftuk, van den drom worde ik afgefneden, en tusfchen den dag en den avond maakt gij aan mij een einde. | Eêr de morgen komt moet ik jierven; gelijk een 13 leeuw afgaande verzagten. Hiskia klaagt, dat hij God en menfchen niet meêr zien zal: maar hij zal God •ogthans in het Rijk der dooden zien, en daarom bepaalt hij zijne gedagte: ik zal God ten minsten in dit land der leevendigen niet meêr zien. Verkiest men dit'niet, dan fchildert Hiskia het Rijk der dooden ais in den toeftand van een diepen fJaap af, zonder eenige bewustheid; waaromtrent men de' aanmerkingen op Pf. VU 6. LXXXVFH: 6 kan nazién. de inwooners der onbeflendige Waereld] Letterlijk, het volk der inwooners der onbeflendige tVaerèld. ' Ik ben' hier van de punten afgegaan, volgens welke men gewoon is over te zetten: met de inwooners enz. Ik zie niet wel, hoe de menfchen van de inwooners der onbeflendige waereld. zouden onderfcbeiclen zijn, zo dat men kon zeggen : menfchen met de inwooners der onbeflendige waereld. Doch deze plaats laat ook nog andere verklaaringen toe; bij voorb-eene voornaame verfcbillende leezing heeft oók : ik zal geene menfchen meêr zien, wanneer ik bij de inwooners des grafs ben. Mijne wooning] Het lighaam, de woonplaats der ziel, wordt met de tent van een omtrekkenden herdér vergeleeken: een beeldtenis, dat bij de He. breeuwen en Egijptenaaren zeer gebruikelijk, en van dezen ook tot de Grieken gekomen is. ps. 13. moet ik Jierven] Ik gaa hier van de F Jood-  fo' BE PROFEET JESAIA. lilliw "verbreekt de dood»alle mijne beenderen, tusfchen den dag en den avond maakt gij aan mij een einde. \ Ik klaagde gelijk de zwaluw, 14 wanneer die wil wegtrekken, en kirde als een' duif: mijne oogen waag den nog ter fluip een op» flag in de hoogte, het ééne weende, het andere ftortte traanen. | Wat zal ik zeggen! hij deed JS mij eetjfr belofte, hij vervulde ze ook. Maar mijn ganfche leeven zal ik met huivering aan dit bitter uur denken, j Heere, hun leeven hangt 16 ■fan. joodfche punten af, volgens welke Ik het woord, met geene zekerheid weet te verklaaren. verbreekt de dood] Letterlijk: verbreekt .hij Dit noemen eenigen betrekkelijk tot God, anderen tot de ziekte of den dood. vs. 14. gelijk de zwaluw, wanneer dïe wil wegtrekken] Een zeer aartig beeldtenis van den dood, welke met den aftogt der zwaluw na warmere ftreeken vergeleeken wordt, wanneer de koude hun noodzaakt, om hun vaderland, dat het tot dus verre was, te verlaaten. het andere ftortte traanen] {k ben van de punten afgegaan, volgens welke men overzet: ik lij de geweld, zijt borg voor mij. vs. 15. Maar mijn ganfche leeven zal ik met hutvering aan dit bitter uur denken.] Ik gaa iri eene kleinigheid van de Joodfche punten af, wier zin te onzeker is, en worde met genoegen gewaar, dat ik hier in de hoofdzaak met de overzetting van Luther overeenkome, waarvan de meeste nieuwere Schrijvers zijn afgeweeken. Mijne luterkundige be« weegreden kon Luther in zijn tijd onmogelijk weeten , maar hij ried uit den zamenhang, en ried zeer gelukkig. vs. 16.] In dit vers ben ik gedeeltelijk van de pun-  Cap. XXXVIII. ï| van het mijne af, en mijn leeven hoort aan deze allen toe! gij fchenkt mij degezondheidwedert gijfchenkt mij een langer leeven. \ Mijn bitter j* verdriet is in vreede en gerustheid verkeerd$ uwe liefde trok mij uit ramp en graf, want aiZe mijne zonden werpt gij agter u te rug. | De i| beneden waereld prijst u niet, de dood dankt u niet, die in 'f graf daalen, hoopen niet tip uwe waarheid. \ De leevendige, de leevendigeprijst 19 u, Jehova, gelijk ik heden: de vader zal nog aan zoonen de waarheid uwer beloften, 0 God, melden. | Verfchijn tot mijne hulp, Jehova, dan zullen wij, ons ganfche leeven, ons fnaarenfpel in den Tempel van Jehova laaten klitt» ken. J Jefaia verordende, men zou vijgen nee. men, en op de buile leggen, dan zou His- ai Icia gezond worden: j maar deze zeide; wat teken geeft gij mij tot verzekering, dat ik 2% in den tempel van Jehova gaan zal. J Cap. .4 punten, gedeeltelik van de gedrukte leezing afgei gaan, wier zin ten uiterften duister is. vs. 19. ,aan zoonen] Hiskia bad toen nog geer» jfoon: hij hoopt, dat God hem een erfgenaam van de kroon zal geeven. vs. 21. 32.] Zie de aanmerking op vs. 7. F a  U DE PROFEET JESAIA. *'• Cap. XXXIX. Hiskia toont aan de Babylonifehe gezanten zij. nefchatten: Jefaia maakt hem bekend, dat alle deze fchatten ten eenigen tijde na Babel zullen gebragt worden. XXXIX. Om dien tijd liet de Koning van Babel, i Merodach Baladan, een zoon van Baladan, een brief van gelukwenfching, verzeld met gefchenken, aan Hiskia afgaan, dewijl hij van zijne ziekte en geneezing gehoord had. | Hiskia verblijdde zig zeer over dit gezant- z fchap, en toonde den gezanten zijn fchathuis, al het zilver, goud, reukwerk, kostbaare zalfolie, zijn ganfche tuighuis, met één woord, alles wat hij had: niets was 'er in zijne fchatten, zo wel in, het paleis zelf, als in het overige land, dat hij hun niet toonde, f Maar de Profeet Jefaia ging tot den j koning, en vraagde hem, wat de boodfchap van deze lieden was? en van waar zij kwamen? Hiskia antwoordde: uit een vergelegen land, uit Babel! | De Profeet vervolg 4 de: wat hebben zij in uw paleis gezien ? AU les, antwoordde de koning, wat daar in is: daar is niets Van mijne fchatten, dat ik hun niet getoond heb. | Hierop fprak Jefaia tot $ Hiskia: hoor het woord van Jehova Zebaoth. | De tijd komt, dat het geen in uw pa- 5" leis is, en alles, wat uwe Voorvaders tot op dezen dag verzameld hebben, na Babel zal  Cap. XXXIX. zal weggevoerd worden, zonder 'er iet van agter te laaten. | Ook zullen zij onder uwe 7 lijflijke nakomelingen, die gij hebben zult, eenigen tot Hofbedienden uitzoeken, om in het paleis van den koning van Babel hofdiensten te doen. | HiskiaantwoorddeaanJefaia: 8 de uitfpraak van God, die gij mij aangekondigd hebt, is nog goedertieren, want zo lang ik leeve, zal het toch vreede zijn en het verbond gehouden worden. | Cap. XL: I-U, Inleiding tot de van hier tot aan het einde van liet boek voortloopende voorzegging van toe* lomend geluk, de terugkomst uit Babel, be~ keering der heidenen» Christus, en een bloe* jenden toejland van het Joodfche volk, welke in den laatften tijd aanftaande was (*). Troost, (*)De lange, van hieraf totaan het einde van het Boek, of ten minsten tot aan het ssfte Hoofdftuk (want daar zou mogelijk eene nieuwe afdeeling kunnen gemaakt worden,) doorloopende voorzegging gaat duidelijk niet over eenerlei onderwerp, (en wie kon dat ook verwagten, als zij niet in delamfte herhaalingen van het zelfde vervallen zoude?) maar bindt meerdere groote en op eikanderen volgende voorvallen te zaamen. Gelijk zij iemand op het eerfte gezigt voorkomen, zijn 'er drie, waarvan elk zig egter wederom in veele mindere voorvallen laat verdeelen. ij De verwoesting van het Babiyionifche Ryk T 3 d«g£  83 DE PROFEET JESAIA. door Cyrus. Dat daarvan in veele Capittels gefproken wordt, kan niet in twijfel getrokken worden: de naam zeifs van Cyrus wordt genoemd. 2-J »ene zeer groote bekeering der heidenen, fu nederftorting van den afgodendienst, welke aan een dienaar van God worden toegefchreeven. Deze bekeering der heidenen van de afgoderij is !? di? raad Sevo'gd, en wel in die landen, welke de Profeet befchrijft, Europa, het noordel tik gedeelte van Afiën, Arabiën enz. en als wij vraagen, op wien deze, ten tijde van Jefaia zo ongelooflijke nedervelling van den afgodendienst ais op eene eerfte oorzaak uitloopt ? dan is het [efus van Nazareth: want de zodanigen, welken zig ▼oor zijne afgezanten uitgaven, hebben de zelve bewerkt. 3.] Een toekomende gelukkige toeftand van het Israëiitifche volk, welke eerst naa de bekeerinz der heidenen volgen zal. Tot deze lange reeks van voorzeggingen zijn nu de elf eerfte verfen van ons Capittel de inleiding, en wel eene zeer leevendige, daar vier groote tooneelen fchielijk op eikanderen volgen. t.j" Eerst zegt de Profeet, welke tot hiertoe zo veel ongeluk en ftraffen van God gedreigd had, dat God voor het toekomende aan zijne dienaaren troostelijker bevelen geeft, om die aan zijn volk te brengen vs 1. 2. 2.] Hij hoort eene ftem klinken, welke beveelt, om voor God, die tot zijn volk komt, den weg in de woestijn te bereiden, vs. 3—5. 3.] Hij hoort nogmaals eene ftem, zonder den roependen te zien, welke gebiedt, Pre/iik! eene andere onbekende ftem vraagt, wat zat ik prediken f De eerfte welke ongetwijfeld de ftem van God is, draagt aan' den vraagenden op, wat hij prediken moet. vs. 6. 7. 8. 4.3 God komt zelf; chooren van maagden klimmen op de bergen en heuvels, en roepen dit met vreugdezangen uit. Wanneer men opmerkt, dat dit flegts eene inlei» fins der lange voorzegging is, zo zal men zien, 4*1  Cap. XL. »7 XL. Troost, troost mijn volk! zal uw God i zeggen: | fpreek vriendelijk met Jerufalem, % en roep haar toe, dat haar ongeluk ten einde, dat haare zonde voldaan is, want zij heeft dat het niet fioodïg is, de zelve juist van het eerfté ituk der voorzegging, van de wederkomst uit Babel , waarop zij niet bijzonder past, te verklaaren: het geen in deze verfen ftaat, is daarom volgens den tijd der voorzegging niet het eerfte; maar de opgetogen Profeet, kan zeer wél tooneelen voor zig zien Uit het midden der gelukkige tijden, die hij vooraf verkondigen moet; ën zo Wordt zij in het Nieuwe Testament verklaard. vs. t. zal uw God zeggen] In plaats dat ik meestendeels ongeluk en ftraffen voorfpïld heb, Zal God in het toekomende zijnen dienaaren beveelen, Jerufalem te troosten, en haar goed te verkondigen. . vs. 2. dat haare zonde voldaan, is] niet door de verdienste van Christus, want daarvan wordt hier niet gefproken, maar door de ftraf, welke jerufalem geleden heeft, en welke van God als toereikende voor haare zonden befchouwd wordt. Wien dit vreemd, en als ftrijdig met de grondftellingen, welke h;j bij het onderwijs in het Christelijk geloof geleerd heeft, mogt voorkomen, die flaa mij nog eene aanmerking toe. Alle firaffen, Welke God aan geheele volken oefent, zijn ftraffen, van dit leeven, en kunnen niet eens ftraffen van de andere waereld zijn, want in de zelve zijn de volken niet meêr als volken te zaamen, en kun» nen dus ook niet als zodanigen geftraft worden; de volken zijn, als ik zo fpreeken mag, een ftaatslighaam, dat bij de opwekking der dooden met me« de wordt opgewekt: de verdienste van Christus maakt, noch dat de ftraffen dezes leevens, {welke voorden gUoovigen eene weldaad worden,) noch ook dat de F 4 to-fc  88 DE PROFEET JESAIA. ftraffen van geheele volken, 'er niet zijn. en 'er Iele".SSST^V ZU,,en: m™™*™£ üeze laatlten, oorlog, honger, pest, en gelooft in 't geheel niet, dat derzelver verfchïjnmg zeffsdan wanneer zij mede de geloovigen treffen', wien hunne zonden om Christus wille vergeeve * z«n te^n de leer der voldoening van Christus ftri di^zij. g Deze tijdelijke ftraffen dan, welke Godover seheele volken toelaat, hebben haare maat,en wanner die vol ,s, ziet God de zonde deTvo kl aKlt als betaald aan Dit betekent nu wederom et k de zonde zo betaald is , dat God van allen n -'t bü zonder, die onbekeerd i„ de eeuwigheid overéaan mets te vorderen heeft; dezen ft,aft hij darr voo^ hunne e!ge„ zonde maar het volk nie w nt hef volk is dan met meêr. Waarna deze mar t van ft affen, welke over geheele volken gaan, zig fchikke kunnen wi, niet bepaalen, maar moeten he , geiHlÉ alle voorvallen m de waereld , aan de voorzienifheid overlasten: wanneer in tasfehen deze maat vervüfd is dan is de zonde des volks voldaan * Geeven wij op de Gefchiedenis acht', en od het ongeluk van geheele. v0iken, het welk zifon? ver haalt, zo vinden wij van de fchepping der waere d af geene ftrafgerichten van God, dat ereens am?óie in gelijkheid kwam, welke God' aan hef lsralkfché volfe volbragt heelt. Zelden vinden Wij ftrafge ichten van God ever volken, welke eene ganfeteeeïw duuren ; het hardfte, dat ooit over Duifschland wlérd toegeaaten, it de wreed gevoerde dertigjaarige óorJog jtn Prankryk toont de Gefchiedenis ongelfkkige ujden, welke van eene langere duuring, maar gefta! d,g door iets afgebroken waren. Doch nu bedenke men, wat God zedert het jaar na Christus gebooS ?Lfanhhek-?°lk g6Jf" heelt' dat hijverkoozen had : eerst de btj na ongehoorde rampen van den zeveniaa rigen oorlog, m welks midden Titus VespafianK. rulalem verwoeste, en dan de daarop gevo gde reeds over de 1700 jaaren duurende verftroojing van du volk in alle landen, zonder burgerrecht zonder vast eigendom, meestendeels zonder het recht Tm Mandwerken te oefenen, «onder eer, in de daad ook  Cap. XL. 89 heeft eene dubbelde maat van ftraffen voor alle haare zonden van Jehova ontfangen. | Daar klinkt eene ftem: bereidt in de woej. 3 tijn zonder recht, (want bij voorb. In Duitschland, daar met de Jooden nog op het gunstigfte wordt te werk: gegaan , hebben zij in 't geheel geene rechten, zijn , gelijk de rechtsgeleerde het noemt, een enkel eigendom van den Vorst, en moeten het eene gunst, doch geen recht noemen, als hij zo goed met hun omgaat, als in het noordelijk gedeelte van Duitschland gel'chiedt;) dikwerf uitgezogen, dan eens van het gemeene volk overvallen, bij duizenden dood gefl -.gen ; ik zal dit beeldtenis niet verder aftekenen , maar het voor den. kenner der gefchiedenis overlaiten. Wanneer de Profeet gezegd had, dat dit volk tienvoudige ftraffen voor alle zijne zonden had bekomen, naamelijk tienvoudig, naar de maate, als God anders gewoon is volken te ftraffen, zo had ik daar niets tegen in te brengen: derhalven zekerlijk nog minder tegen de uitdrukking, welke voor zo veele Leezers aanftootelijk geweest is, en nu volgt. want zij heeft eene dubbelde maat van ftraffen voor alle haarè zonden van Jehova ontfangen~\ Men vergelijke intusfchen nog de piaats Zaehar. I: if. hoewel die eigenlijk van de Babijlonifche gevangenis gewaagt. vt- 3. daar klinkt eene flem] De vertooning is, dat Jefaia in eene piofeetifche verrukking eene ftem hoort, die uitroept het geen volgt, zonder den perJbon te zien, die het uitroept. De inhoud der uit. roeping is, dat God tot zijn volk en na Jerufalem wil komen , en men voor hem den weg moer berei. den: het zinnebeeld is van de aankomst eenes grooten konings ontleend, voor wien de wegen overal verbeterd worden. Van de terugkomst der Israëliten uit de Babijlonifche gevangenis kan dit bezwaarlijk melding maaken, hoewel anders de togt der Israëliten door de woes* 5 MHïjj  9© DE PROFEET JESAIA. tijn den weg voor Jehova, maakt in de wilder. nis tijn, voor welke God in de zogenoemde woik en vuurkolom ging, zomwijlen op eene gelijke wiize befchreeven word,: PJ. LXVlU: a-s. Maar het onderfcheid van deze plaats met onze ls, dat God hier niet als voor zijn volk uittrekkend, maar als öt het zelve na Jerufalem komend wordt vooreefteld vs. 9. wanneer het dus de wegen voor hein bereiden móet, zo zal ditmaal wel de meening ziin dat het zig gereed moet maaken, om hem op eene waardige wijze te ontfangen, en alle hindernisfen zijner genadekomst uit den weg te ruimen. De Euangelisten verklaaren deze plaats van lohannes den Dooper, Matth. III: 3. Mare. I: 3. Luc. •W: 4' 5- Het zelfde doet Johannes de Dooper zelf, wanneer hy wegens zijn ambt en recht om te doopen ondervraagd wierd , Joh. I: 23. en zij heeft, zo dra men aan Johannes den Dooper denkt, licht en zamenhang met het volgende. God kwam toen op eene bijzondere wijze tot zijn volk, men zag hem in zijne werken, en het was onder alle zogenaamde genadekomsten (dat is, wanneer God zig door zijne daaden oi hulp tegenwoordig toont) de erootfteriog meer gelijk Paulus het I Tim III: ,6. uit' drukt. God wterd geopenbaard in het vleesch. Voor hem trad een Prediker op, dien Jefus voer den grootften onder alle Profeeten verklaart, en die ook wegens de goedkeuring, waarmede de Jooden zijnen doop aannamen, in hunne gefchiedenis eene zeer groote plaats vervult, om het volk tot boete en verbetering te vermaanen, en Gode als den wes te bereiden. 0 in de woestijn, — inde wildernis] Dit fchijnt te betekenen, dat God zulke ongebaande wegen voor zig zal vinden , als men in de woestijnen te verwas, ten heeft; met eigenlijke woorden, dat het volk. het welk door deze ftem vermaand wordt, om hem op eene waardige wijze te ontfangen, vooraf zeer bedorven, en tot zijne ontfangst flegt gefchikt zal  Cap. XL. 91 nis eene regte baan voor onzen God; | laat alle 4 dalen opgevuld, alle bergen en heuvels geflegt worden, woeste rotzen tot effen wegen worden! en fteile plaatzen tot vlakke dalen! | want Je- 5 hova zelf zal zig aan u tegenwoordig toonen, en alle Vervelingen zullen het zien: want zij nmond heeft dit gefproken. \ Een' ftem zegt: predik! en een' andere $ ant- vs. 4. woeste rotzen] Het geen in de grondtaal Üaat, kan ik met één woord in onze taal niet uit- . drukken, daarom zette ik llegts eenige omfchrijving. Eigenlijk zijn het rotzen, daar laagen van fteenea ' over elkander liggen, en als trappen maaken : ?,omWijlen liggen praaien van fteenen de ééne al boven de andere, alwaar het rijden reeds gevaarlijk is; maar zomwijlen kunnen de fteenen nog hooger zijn en enkel liggen, en dan is'er meteen rijtuig of voor een ruiter in 't geheel niet voort te komen. In Nie'mhrs Reisbefckrtjving (D. I) zal men op de 63 en ósfte plaat eene afbeelding van zulk een trapgebergte vinden, hoewel niet juist zo, als ik het voorheen befchreeven heb. Trapgebergte is een woord, dat ik op dit oegenblik onder het fchrijven maake: nadien ik de zaak befchreeven heb, zo verftaat men het, maar ik waag het niet, om ditnieuwgebakken woord in de overzetting van den Bijbel te plaatzen. vs. 6 ] Op de prediking van Johannes volgde de prediking der Apostelen, wier inhoud was, dat alle menfchelijke verdienste niets geldt voor God, en van den dood niet kan verlosfen, dat alleen de aanneeming der goddelijke belofte, en het geloof aan dezelve, in ftaat is, om leeven en zaligheid te geeven. Van deze prediking verklaart Petras onze plaats in den eerften brief, Cap. f: 25. Dit kan ter minsten de inhoud van eene prediking, die dus van God zelf ^bevolen wordt, daar de gezant vraagt, wat hij pre» «liken. zal? en daarop antwoord van God krijgt, bezwaar;  9* DÈ PROFEET JESAIA. antwoordt: vat zal ik prediken? Alle Stervelingen zijn als gras, en alle hunne heilig, beid is als een' bloem op 't veld: | het gras ver. ? dort, de bloem verwelkt, wanneer 'er een wind van God over waait. Waarlijk, dit volk is fiegtsgras;\ het gras verdort, dcbloemverwelkt, „ maar het woord onzes Gods blijft in de eeuwig, heid. | Gij dogters van Zion, klimt op hooge 0 ber- * zwaarlijk zijn i alle menfchen zijn flerfetijk! Dat weet een ieder zelfs zonder eene goddelijke ingeeving. Maar deeze bekende ftelling, dat alle men. Jchen Jterjfelijk zijn, met eene andere verëenigd, en dat niemand een recht heeft op de op/landing, opeen toekomend leeven, zelfs niet het Joodfche volk, zelfs niet de heiligde, maar dat alle onze heiligheid voor God als niets is, bevat iets, dat zulk een bevel van den Hemel waardig is, en zo nieuw zo onbekend, gelijk het hier gefchiedt, kan Worden voorgefieid. alle hunne heiligheid is als een' bloem op 't vetaj Het zinnebeeld fchijnt van de fraaije bloemen, inzonderheid de leliën en keizerskroonen ontleend te zijn, welke in Palestina op het weiland wasfen, Klaar zo wel als het gemeene gras door den brandenden oostenwind verdorren, en in hooi veranderd Worden. vs. 7. een wind van God! Zie Pf CIII: 15 .16 en de aanmerkingen aldaar. vs. 8. het woord onzes Gods] zijn woord der belofte. J vs. 9.3 Dat ganfche chooren van maagden in vro. lljke liederen ter eere van overwinningen of van ee. nig ander geluk zongen, met verlaating van haare anders gewuone bepaaling, zal men zig uit I Sam. XVI1J: 6 7-U Sam. h 20. Pf LXVIII: 22. Exod. AV; 20, 21. heitoneren. Uiet verrigten zij neg meêr, klim-  Cap. XL. bergen, om deze blijde tij ding uit te roepen; gij dochters van Jerufalem, verheft uwe Hemmen uit alle magt, om deze blijde boodfchap te brengen, roept luid, vreest niet» zegt tot de fteden Juda: hier is uw God!\ Jehova, de Heere, komt met magt, en zijn 10 arm heerscht: ziet, zijn loon is bij ta« en zijne vergelding gaat voor hem heen. | Alt . X een herder zal hij zijne kudde weiden, de hutmeren in zijne armen vatten, en in zijn buztm draagen, en de fchaapen, die lammerenhebbm* zagtjes leiden, j * Cap. klimmen op de bergen, houden daar haaren dans, en roepen de daarbeneden liggende fteden de ge. wenschte nieuwigheid toe Men fchijnt ook wel in Palestina door een op de bergen opgeheven vreugdegeroep, dat op andere bergen herhaald wierd, en zo gedujjrig voortging, blijde tijdingen fpoedig verfpreid te hebben, dergelijken Caelar iets van de oude Gal* Jiërs verhaalt. (B. VII. van den Gallifchen oorlog, H 3.) Van zulk eene gewoonte dan wordt het zinnebeeld ontleend. vs. 10. zijn loon ——• zijne vergelding] tk ben onzeker, of hier van het loon gebroken wordt, dat hij uitdeelen zal, of van 'tgeen hij verkrijgt, Cap. XLIX: 4. in 't laatfte geval waren het de volken, welkede Mesfias in eigendom bekomt, of om het met de woorden van het minnebeeld uit het volgende vers uit te drukken, de kudde, welke hij verkrijgt, en hem tot vergefding gegeeven wordt.  94 DE PROFEET JESALA; Ca?. XL: 12,-31. Nadere inleiding tot het eerfte gedeelte der voor-, zegging Gods onna/peuriijke wijsheid, web le bejluit en voorzegt, wat geen menfchelijk verjtand raaden konde, en zijne onmeetelijke grootheid worden gepreezen, de beelden- en afgodendienst verachtelijk befchreeven, en Israël vermaand, zelfs in het zwaarjieongeval niet moedeloos te worden, maar op Gods hulp te. hoopen. XL. Wie meet het water met de hand, den 12 Hemel met een fpan, het ftof der aarde met een derde deel van een fchepel? Wie weegt bergen op de fchaal? en legt heuvels in de weegfchaal?| en wie meet den geest van ja Jehova? wie leert hem als raadgeever? Met vt. 13. wte meet den geest van Jehova f\ De geest van Jehova is hier niet' de heilige geest, de derde perfoon in de Godheid, maar moet even eens genomen worden, als wanneer wij van een mensch zeggen, dat hij een grooten, een onmeetbaar en geest beztt. De meening is: wie meet Gods onëindig verftand en deszelfs raadflagen af? zo min als Iemand het water met zijne hand, den Hemel met een fpan kan afmeeten, zo min zal hij ook dit verrigten; niemand zal vooruit kunnen raaden, het geen Jefaia voorzeggen, en waaruit hij voor de nakome» jingfohap de gevolgtrekking haaien wil, dat die God, in wiens naam hij gefproken heeft, alleen de waare God is-  Ca». XL. * 55 Met wien overlegt hij, om wijzer te werk 14 te gaan, en den regten weg te treffen ? wie leert hem weetenfchap, wie verftand ? (Wie heeft hem iets gegeeven, waarvoor God hem zou kunnen wedergeeven l) | De volken zijn ge. 1$ acht als een droppel, die van een emmer afvalt, als een fiofje op eene weegfchaal; hij beurt de landen op als ligt ftof, | De Liba- jtf non vs. 14- (.Wie heeft hem iets gegeeven, waarvoor God hem zou kunnen wedergeeven ?) Deze met kleinere letters en tusfchen twee haakjes gedrukte woorden ftaan niet in het Hebreeuwsch, gelijk wij nu den text leezen, maar in de Griekfche overzetting; de Griekfche overzetter moet ze derhalven in zijn exemplaar van den Hebreeuwl'chen text gevonden hebben. De meening zoude zijn: wie heeft hem overtroffen ? wie heeft zelfs maar iets van de toekomst uitgeweezen? welke heidenfche godfpraak heeft het bekend gemaakt ? zo dat Jehova daar ook weder iets tegen zou kunnen bekend maaken, en'gelijk tegen gelijk verrigten ? Zouden'er meêr Goden buiten Jehova zijn, zijnde Godfpraaken der Heidenen geen bedrog, maar wezenlijke godfpraaken, dan moet de voorzegging van het toekomende tusfchen de Israëliten en heidenen verdeeld zijn; zo zal nu eens eene heidenfche godfpraak een gedeelte der waarheid zeggen, dan eens de God der Israëliten een ander. Doch zo is het niet gefteld; alle heidenfche godfpraaken, al het verfhnd der menfchen heeft niets vooruit weeten te zeggen, van 't geen Jefaia van het begin des 4iften Capittels af verkondigen zal. Of deze woorden, welke een zeer goeden zin opleveren, egt zijn of niet, ben ik niet in ftaat tebefüsfen: ik heb ze daarom üegrs uitgedrukt, dewijl Paulus de zelve Rom. XI: 35. van onzen Profeet fchijnt te ontleenen. vs. 15. landen] Ik moet ééns voor al aanmerken, dat  J6 DE PROFEET JESAIA. non heeft geen hout genoeg tot vuur, ën geene Dieren genoeg tot het offer. | Alle 17 volken zijn als niets voor hem, voor nog minder dan eene woestijn en eene wildernis gerekend. | Bij wien wilt gij God dan ver- 18 gelijken? wat beeldtenis voor hem verkiezen? | De kunstenaar giet het van hout 19 gemaakte beeld in metaal af, de goudfmit verdat van hier af, daar ik landen overzet,een woord ftaat, dat zekerlijk landen betekent, maar no»than« niet van alle landen in 't algemeen gebruikelijk is, maar van die, welke de Gen. X: 1—5. gemelde nakomelingen van Jafet bewonen , Eurapa. Klein, ufjten, die tusfehen de zwarte en Caspifche zee leggen, verder die op de zuidzijde aan de Cpsptfche zee grenzen, en die aan de Oostzijde van de Caspifche zee rijn. ik had in *t begin in de' daad overgezet, Europa en Noord j/lfiën i doch eene vrees, dat het mijnen Leezeren niet be-' haagen mogt, wanneer ik eene verklaaring bij eene wezenlijk zo gcw'gt'ge zaak in den text der overzetting bragt, heeft mij bewoogen, in den text de onbepaalde uitdrukking landen te behouden, en telkens in de aanmerkingen ter verklaaring Europa en Koord ^4Ji°n te zetten, dit laatfte zo te verftaan, dat het Klein-Afien en de landen aan beide de zijden yan de Caspifche zee mede influit. Dewijl het hierop in 't volgende veel am zal komen , dewh'I deze juist de landen zijn, wa-rin de Christelijke Godsdienst zig het meest verfpreld, en den afgodendienst heeft nedergeveld, en menigeen, die van kinds af gewoon was, hier iets van eilanden te leezen, verlangen zal de bewijzen voor mijne overzetting te weeten, zonoem ik hetgefchrift, daar ik deze bewijzen heb bijgebragt: Spicilegium ge. ographia Hebrteorum extern, D I. bl. 132—142. vs. 19. giet het van hout gemaakte beeld in metaal af) Hij maakt eerst een houten model van des  Cap. XL. 97 verguldt het, of overtrekt het met plaaten van zilver, f Die armer is, zoekt tot eene 20 gaave hout uit, dat niet wormachtig wordt, en zoekt een bekwaamen meester, om een beeld te maaken, da: niet omvalt, | Weet 21 gij den afgod, en volgt dit in eene goot van metaal na. Van hout, (laat eigenlijk niet in't Hebreenwsch, doch is in de uitdrukking, gemaakt of gefneeaen beeld opgelloten : en ik was bekommerd , dat de reden zonder dit bijvoegsel in onze taal onduidelijk ziin zou. J de gouifmit verguldt het, of overtrekt het met plaaten van zilver] Het afgodsbeeld is niet volilrekt van eenig edel metaal, (dat zou te veel kosten) maar van binnen is het van koper: rre.i verfiert het van buit.-n, verguldt het of dun, of overtrekt het dikker met plaaten van zilver. vs. 20. Die armer is, zoekt tot een gaave hout Uit] Ik ben hier van de Joodfche punten afgegaan volgens welke ik zou overzetten: een die van zij* ne gaave gewond wordt, zoekt hout uit, enz. dat is, de arme bijgeloovige man gaat in het bosch, om , een boom uit te zoeken en om te houwen, waaruit een God worden moet, maar is zo ongelukkig, dat hem zijn aanftaande God door fplinters van het hout of bij het omvallen bezeert. Beide keeren moet faal ve zo veel zijn als de boom, dien men tot een afgodsbeeld heiligt. Ik beken, dat geene van beide overzettingen mij Wél bevalt, en de leezing van den -Hebreeuwfchen rext zelfs verdagt is: mogelijk heeft 'er in de plaats yan gaave de naam van een boom geftaan, die den (mastboom , of wat bet anders is) omhouwt zoekt een boom uit, die niet wormachtig of' niet verrot is. ' niet wormachtig wordt, —. niet omva/n 'tls beipottelijk, als men een God maaien wil, en G tas  >8 DE PROFEET JESAIA. gij niets? hebt gij daar niets van gehoord? ia 'er van oude tijden geen zeggen overig? of hebt gij daar niet op gedagt, wie de Aarde zoude gegrondvest hebben ? | aan hem, die boven 22 den aardkloot zit, voor wien deszelfs in wooners als fpringhaanen zijn ? die den hemel als een fijn laken uitrekt, en als eene tent tot een wooning uitfpant? | die de 23 Raaden in niets verkeert, en de rechters der volken aan vuilnis gelijk maakt? | geen tak 2<, van tegen dergelijke ongevallen bij den zeiven zorgen moet. vs. 23. de Raaden] DehoogeRaad vaneenvo'k, dat in een vrij Gemeenebest leeft, zodanigen, om een groot en aan elk Leezer bekend voorbeeld te noemen, maar waaraan Jefat'a zekerlijk hier niet denkt, als de Raadsheeren te Rom^n. de rechters der volken] De hoogfte overheden in een Republikeinfchen Staat, omtrent zo als da Burgemeesters te Romen, of die Rechters, wier ge fehiedenis wij in 't boek der Rechteren leezen. Zie het Mofaïfche Recht, § 53. vs. 24O De meening is, dat deze magtige en heerfchende familiën te gronde gaan , dat men niet eens weet, waar ze gebleeven zijn, en niemand hunner meêr tot de regeering komt, of anderszins in de waereld bekend wordt. In de daad, dit is het lot der groote en heerfchende familien. 't Is met al de Staaten, die ten tijde van Jefaïa bloeiden, zo gegaan: geen verftandig mensen zal het geflacht van iemand der tegenwoordige regeerders van eenigen regeerder van dien tijd afle den. Het is eene groote vernedering voot alle manfchelijke grootheid, dat wij van de trotfche konmgen van het oude Egypten ■, Asfyriën, Babyion, Perfiën , Macedoniën, en zoals za "erder heeten, volftrekt geen nakomeling weeten te noemen. Om  Cap. XL. 5p Van de zei ven worde weder geolant, geen an de aarde gevallen zaad komt op, hun ftam heeft geen wortel gefchoten, die op nieuw uitfloeg; zo dra 'er een wind over de zeiven waait, verwelken zij, en een ftorm drijft ze als Om het zinnebeeld te begrijpen, moet noe öDee. merkt worden, dat de Natuur op v'eele wijzen volr gefcZdt mlng b°°men êeZ°rgd heeft : de zel" i ] door het zaad, of de kern, dat weder geplanr wordt, of BC 2.] afvalt, door allerlei toevallen onder de aarden™*' e" d3ar Weder ee" nieUWen boom °P- Zl Door een tak, dien men van een boom affmjdi en verplant. Van eenigc boomen nadert noe een rank van zelfs tot de aarde, wikkelt zig in de zelve in, en wordt een boom. w™3 2^' ee" Ui£,den worteI van ee" a „'g u tgedrukt, den overwinnaar, zo ik niet ^evrees? erklaaien her'16"' ^ de P'aatS ™ AbrS ^'SSS 00^ e" ee»ziidi£beid zou. ia eene kleinigheid ben ik van de Joodfche pun- G 5 ten  itS" DE PROFEET JESAIA. riep hem, om zijne voetftappen te volgen ? gaf hem volken ten prooi, en dreef konin. gen op de vlngt? maakte ze tot itof voor zijn zwaard, en tot weggewaaide ftoppels voor zijnen boog? j dat hij ze vervolgde, 3 zijne togten veilig voortzettede, en wegen betrad, die hij nooit weder te rug behoefde te trekken? | Wie heeft dit werkltellig ge- 4 maakt en uitgevoerd? hij, die toekomende gedachten roept, eêrze waren! Ik Jehova ben de eerfte, en bij de laatfte nakomelingschap zal ik de zelfde zijn. |' De ten afgegaan: als Ik ze naauwkeurig moest volgen, zou ik overzetten: wie verwekte de geregtigheid Van 't Oosten ? dat is: wie bewerkte, dat 'er van 't Oosten een verdediger der rechtvaardige zaak opftond? een, die zelf een rechtvaardigen en van God goedgckeurden oorlog voerde, en het onderdrukte Israël iiifche Volk recht verfchafte? dreef koningen op de vlugt] Hier ben Ik ook van de Joodfche punten afgegaan, over wier zin zeer getwist kan worden , waarom ik het niet onderneem, van de zelve eene overzetting te geeven. rs. 3. wegen betrad, die hij nooit weder behoefde te rug te trekken] De meening is, dat hij nooit te rug tiok, maar zijne overwinningen al verder VOortztt'ede. Ik wil voor mijne Leezers niet verbergen , dat ik hier nog vt einig zekerheid voor mijne overzetting, en wezenlijk tegenweipingen tegen de zelve heb: maar ik rrogt dezen regel niet onvertaald laaten, en tegen alie andere, tot hiertoe bekende ver. kiaaringen had ik nog fterkere tegenwerpingen. vs. 4. Ik jehova ben de eerfie, en bij de iaat/ie tiakomeittigjchitp zal ik de zeljae zijn ] Deze woordun, welke bij Jejaia meêimaaien, hoewel met  C*p. XLI. ^ De landen zagen het en vreesden, de ein- s den met eenige verandering voorkomen, fchijnen hef volgende n Z)g te bevatten. De waare God is niet rif l0lTS Zijne natuur de ee^, en leeft van eeuwigheid tot eeuwigheid, maar heeft zig ook iang te vooren aan het menfchelijk gedacht geopenbaard! eer „ie nieuw uitgevonden Goden van het bijgeloof gtediehd zijii, tDeut. XXXII: 17.) zal ook verder als God erkend worden, wanneer zij reeds Tanï dT Waere-f CdTVerdVVee"en ^ Men beicho wf tle Waereld, gelijk ze thans is, geen der Goden welken de Babijloniërs, Asfyrièrs, Egijprenaaren' Koemeiers, Ly diers, Grieken , Romeinen aaSebedën iïSnCft2 "h* te^°°r<% aangebeden^ r is ten hoogften, hoewel maar eenigen daarvan in de oudheidskunde (hier de gefchiedenis der men febeniuke dwaasheid) overig; de zelfde waare God." in z.jne vroege voorzeggingen en beloftens GodIbï Je voorvaders de zelfde", welke hij ,n der zei ver vulling bijde nakomelingfchap zijn zal Men1 li« d^aanmerkmg van den kamWw in W fff? helt'va'n AMn****3 EUr°pa e" de n°orde'i*e deztLnde^Ser^^^ AJ»aham ■•«« S!^t L "órlo;eva„d°eer„' & TnPa" met een goeden Duitfehen Graaf! die land e"ge* heeft vergelijken: doch oP den urtflag desoorïc van Cyrus was alles opmerkzaam ; S alleen deS fpraaken van Afiën, maar ook dié J?fi ropl^Tet den  io8 DE PROFEET JESAIA. den der Aarde beefden, zij naderden en kwa^ men bij. | De één hielp den ander, en zeide 6 tot zijnen broeder: heb moed. | De grof. 7 fmit moedigde den goudfmitaan, hij, die den hamer voert, den waggelenden blaasbalgtrapper. Hier deze befchikking, zegt bij, is reeds geraaden, en maakt zijnen God met groote nagelen vast, opdat hij niet om valle. | Maar gij, Israël, mijn knegt, gij 8 volk Jacobs, dat ik verkooren heb, gij na- ko- den geraadpleegd ; Croefus in Klein Afiën was wezenlijk met hem in oorlog, en Europa had rede, om voorden nieuwen overwinnaar te beeven. Het duurde niet lang, of de Perfers vielen reeds, hoewel met geen gelukkig gevolg, in Scythiën en Griekenland tot Europa behoorende Alle dezen landen worden befchreeven, ten deele gelijk zij voor de bedrijven van Cyrus verfchrikken, ren deele zig tot nieuwen ijver in hunnen vaderlijken Godsdienst verëenigen, bij de godfpraaken Taad, en bij de goden befcherming zoeken , en daardoor juist gelegenheid geeven, dat de groote pleitzaak tusfchen den God van Israël en de Goden van alle de overige volken uitgeweezen konde worden. vs. 7. den waggelenden blaasbalgtrapper] Letterlijk: hem, die met de tree de waggelt. Deze nu kan, wanneer 'er vanhetfmeeden eenesafgodsbeelds gefproken wordt, niet wel een ander zijn , dan die den blaasbalg trapt, en te waggelen of te hinken fchijnt, dewijl hij geftadig met den eenen voet nederzakt, en dan den anderen in de hoogte heft. Het geheel is eene fpottende befchrijving van den heidenfehen Godsdienst, tot wiens inftandhouding en fchepping van Goden ,groffmit, goudfmit, blaasbalgtrapper , en die den hamer gebruikt, z.ulke gewigtige mannen zijn.  Cap. XLI. io; komelingfchap van Abraham mijnen vriend | volle, dat ik van hec einde der Aarde leid' o fnM6? v™,hmir\en gezigtëinder opriep, tot hec welk ik zeide: gij zijt mijn knegt, k verk.es u, en verwerp u niet: | vreesnièt, TO wantik ben met u, zijt niet bezorgJ, wan 10 nï^ S°d' ^g^^fterktefikhehp u, ik onderfteiin u met mijne rechten, wier beloften waarheid zijn J Befcbaarad en te n fchande zullen allen worden, die met u ftriiden, als niets worden, en omkomen, de uwe vijanden zijn; | gij zu|t ze zoeken en T9 niet vinden, die met u twistten; als niets 2 zullen ze worden, die met u oorlog "oer! den:| want ik Jehova ben uw God, die t, uwe rechten verlterkt, en tot u zegt: vrees 3 met, ik help u. | Vrees niet, gij als een worm vertrapt volk Jacobs, gij lieden van U Israël Ik help u, fpreekt Jehova, en uw verlosler is de God Isïaëls, die zijnsgeüiken niet heeft. Ik heb u tot eennieuwSch hout met fneeden gemaakt; gij zZ trgln 5 af- foort van fieê, die drie houtenS^^ftSlS ronde yzers vastgemaakt zijn, wd/rtM'£t Sf P over het koorn , het koorn zodanig, « ït . "jdera dat het bijna als grof haSelfvoS1, BeÏÏmS fmjde°' ieuri,re befenrijving zal men in hef eerfte A™?11 de daarbij behoorende XVIfde plaat onZf ^r" °P afbeelding vinden. er A A een«»  lio DE PROFEET JESAIA. afflaan en vermorfelen, en heuvels als kaf maaken :| bij het verfchoppen zal de wind 16 ze uit elkander drijven, en een ftorm ze wegvoeren: maar gij zult u over Jehova verheugen, en op den Godlsraëls, die zijns gelijken niet heeft, roemen. | De armen en 17 elendigen zoeken water, en het is 'er niet, hunne tong verfmagt van dorst: ik Jehova wil ze verhooren, ik de God Israëls wil ze niet verlaaten ; [ ik wil rivieren op de heu- 18 veis, en beeken in de dalen laaten opkomen, de woestijn wil ik in eene zee, en het dorre land in welrijke plaatzen veranderen; [ ik io> wil in de woestijn cederen, gomboomen, mijrten, en olijf boomen laaten wasfen, en op VS. 17- De armen en elendigen zoeken wat;r, en het is 'er nier enz.] Dit moet noch in een eigenlijken , noch in eer, mystieken en verborgen zin opgenomen worden, maar is eene Oosteri'che bei'chrijving van een zeer grooten nood , en eener nog groeier goddeliike verlosfing. Zie de aanmerkingen op Cap. XXXV: 6. en Jop VI: 15 20. vs. 19. cederen, gomboomen, olijfboomen . denmboomen) Deze foorten van boomen zijn van den dichter met opzet uitgekoozen , om eene regt ongemeene, al het gewoone te boven gaande verandering af te fchilderen der woeftijn in een paradijs, dat al de veelvuldige verwisfeüngen en rijkdommen der Natuur in eene enge ruimte verëenigt. Men vindt ze niet ligt bij malkander Gomboomen (acaciae) wasfen wezenlijk op zommige plaatzen in de Arabifche woeftijn; denneboomen gemeenlijk op hooge bergen, en begeeren reeds meêr koude en vogtigheid, als zij goed zullen voortkomen; cederen als een gefchenk der Natuur alleen op het westelijk gedeelte van  Cap. XLI, m op de dorre vlakten denneboomen, Tidhar en Teafchur bij malkander, | opdat ieder 29 zie en erkenne, en daarop merke, en het gewaar worde, dat de hand van Jehova dit gedaan, en de Heilige van Israël h?c peichapen heeft. Brengt uwe twistzaak voor het gerecht, 21 fpreekt *an,Jd?n b2rS Libanon, dat zig na de kusten der te, mijnen gaarne aan den oever der zee • oliE men >„ niet al te vogtige, en ook wel in t eliik drooge plaatzen, bij voorb. op den olijtW ii e a d>mm Maar,de rijkeIijk geP,«mkre woeftijïfi al diemenigvuldige pragt bij malkander hebben lidhar en Teafchur] Van deze boomen heeft men tot nog toe mets dan «sflnge,,, die de meeste goedkeur ng gevonden hebben, rusten op zulke Hechte ten deele door list verkreegen bewijzen , daik ï n 't geheel niet mag navertellen. Drwijl „u oJ terfche naamen van boomen anders in onze taal nier Afif,,J„klinkeD' en wjJ mMiS gewas of o!e v rï AUen alleen met zijn Arabifchen naam noemen en dat m de natuurlijke gefchiedenis, mTeiShrijvin" vSfeeSn? gzonhebkUtndet,ehn he d te zel^en rhV °°k h'er- °'n Seene on"™Hebreeuwjche naamen behouden*. die zeus oosteiiifeehedt, onder welk defordannontfnrin^ te bezoeken, mogelijk ook iemand, die den 2' omftreeks Damascus beklom, zou niogeliS bi\ 2 ZSt^^1^'" °"S ' kunnen^ fch inten hefSp 5 'J" 5 Z° 'ang dit ni« gebiedt icnijnt euibefeheidenenvoor onwaarheid vreesachtig «ulegger ntets van de zei ven te moeren willen wee én vs.zi uwemstzaak) 0f de Gjden XrTeidé. «en, Goden zijn pf niet. e  1X2 DE PROFEET JESAIA. fpreekt Jehova, brengt uwe bewijzen bij, fpreekt de koning Jacobs. | l aaten ze ons 22 het tegenwoordige voorfttllen en aantoonen, dat in het toekomende gefchiedenza!! Welke zijn de eerfte voorzeggingen ? toont ze aan, opdat wij daarop letten, en acht geeven, hoe ze vervuld zijn! of verkondigt ons iets, dat toekomend is! | zegt ons, wat 23 in het toekomende gefchieden zal, dan zullen wij daaraan merken, dat gij Goden zijt! LVerrigt maar iets, goed of kwaad, dan zullen vs. 23.] De Profeet (laat tweederlei bewijzen van de Godheid der heidenfche Goden voor: 1.] of, oude reeds vervulde voorzeggingen, van welke men egter eene genoegzaame gefehiedkundigc waarheid hebben moest, dat ze reeds vóór de vervulling voor handen en bekend geweest zijn. Of, als 'er zodanige voorzeggingen uit oude tijden niet voorhanden waren, 3.] dat de godfpraaken toch nu iets op nieuw voorzeggen zouden dat in 't vervolg vervuld wierd. Stelt men zig met de gt dagten in de groote Handplaats, waarvan ue Profeet fpreekt, den tijd van Cyrus, dan is nog de ééne noch de andere eisch voldaan. Omtrent Cyrus heeft geen orakel voorfpeld, en niet eens den "uiiflig zijner oorlogen- met ja of neen kunnen beantwoorden: en van dien tijd af vinden wij de godfpraaken geftadig Hommer en Hommer, tot dat zij eindelijk onder het gelach der wijsgeeren en der denken leerende waereld, hunne fpraak geheel verliezen vs. 23. Verrigt maariets,goea'of'kwaad] Wanneer de godfpraaken iets voorzeggen, dat vervuld wordt, zo fchijnt het een werk der Goden te zijn, waar aan de Godfpraaken worden toegefchreven; men kan gelooven, dat zij de Waereld regeeren en voorleggen, wat zij doen willen. De God der Israëliten beeft  Ca?. XLL Ï13 * len wij onzen aandagt daarop wenden, en acht geeven. | Maar gij zijt minder dan niets, en 24 uw werk minder dan een adem: hij isaffchuwelijk, dieu verkiest. | Ik heb dien van het 25 Noorden verwekt, daar komt hij; en dien van 't Oosten, hij roept mijnen naam aan, en konit: heeft bij voorb. lang vooruit de overwinningen van Cyrus met naam en oinftandigheden Jaaten voorzeggen ; dit had hij niet kunnen doen, zo hij het niet was die dat alles als fchepper en regeerder der Waereld had werkftellig gemaakt. Dit moeten nu de Goden der heidenen ook doen, flegts iets, het z{] goed of kwaad, inde Waereld verrigten , en opdat men bemerke, dat zij het verrigten, het vooraf bekend maaken, om hun beftaan en hunne Godheid te bewijzen. vs. 25. dien van het Noordèn] Kyaxares, of gelijk hij in den Bijbel genoemd wordt, Darius, den koning der Meden. van 't Oosten] Cyrus, den koning der Perfers. Beiden voerden den oorlog tegen Baby ion en deszelfs bondgenooten gemeenfcbappelijk. Hij roept mijnen naam aan , en komt] Het beeld is van iemand ontleend, die een roependen antwoord, en komt. Cyrus, van wien hier gefproken wordt, deed meêr dan Darius: hij erkende den eenigen waaren God, en bekende in eene openbaare uitfchrijving, dat Jehova hem alle zijne overwinningen verleend, en alle veroverde landen gegeven had, en beval deszefs tempel te bouwen. II Chron: XXXVI: 23- Ik ben van de Joodfche accenten afgegaan , volgens welke, en hij komt, tot het volgende behoort: en hij komt de prtesters als leem; dit zal, zegt men, zo veel betekenen als: hij komt over de friesterf als over leem. H  IM DE PROFEET JESATA, tornt: de priesters zijn als leem, en als een' pot- mftn^De ^odenpr^ters, ftonden gemeenÏ«l5i p0rerTiD8en der Perfers het flegV deIn ,r a ^S fleets in éélie» Gjd geloofden' en den afgodendienst met eene groote verachu, gaa'nza "mi^> in Egypten den God Apts Sn OS wiens feest gevierd Wierd,) dat de zelve?»n de priensdtetrfiZernde daar^ met ^ortnfg o «L^J: , domkoppen . zulke Goden van v/eesch en bloed hebt gij, die men tvontenkanz.jpasfenvoor Egyptenaar*, en liet aan de Dries' ters deze, waarlijk verftandlge, les met eene Si liug bevestigen. Herodoius, die dit B. Il[ H 2p 30. verhaalt, voegt 'er bij, dat Cambyfes tot fttff terftondmet krankzinnigheid gedagen Is: ik v nde zekerlijk zijne handelwijs niet |unstTgcnverrchoonerd omtrent overwonnenen, maar wie van beiden dol b^dl^ zenden ' de ^wondeu os Apis dolheid kon toeffn J Z,°a VOor den recbterftoel der wijsgeerte wel ten nadeele van den laatften beflist worden : Cambyfes; was ten minsten geen verachter van God, maar alleen van afgoden, en een vervolger der eéenen the mogelijk geen bedriegers, maar*bedrogenen waren Wanneer de Perfers onder Xerxes in Grieken- ETrlen' g'ngen 2Ü met veele ^«ampels zeer liegt om; waarvoor Grieken en veele fchoolleeraars hen wederom Godverloochenaars, ongodsdienstige^ tempelfchenders, noemden, en Xerxls zelTR' oiter zijn gouden mantel afneemen, onder deze fporternij.dat de zelve in den zomer te zwaar, en in den winter te koud was. Van Cyrus meldt ons de Gefthieden.s zekerlijk niets dergelijks; hij Was in 't al. ™J1 g°edg"nst,ger' * goedgunstigheid ishetniet, Wanneer men de overwonnenen aan eene zo gevoeli ge zijde als de Godsdienst is, met fpotternij on teert; ook was hij om dien tijd, waarin hij Babvlon winZafV«t0£reie i6W fo^en van ieh over winnaar te oud: mtusfchen kan men toch altoos de»-  Cap. XLI. pottebakker treedt hij de klei. | Wie heeft 26 dit vooraf bekend gemaakt? wij zullen het bekennen! wie in de oude tijden? wij zullen zeggen: het is waar? Doch daar is niemand, die iets verkondigde, niemand, die het open-j lijk liet uitroepen, niemand, die een geluid van u hoorde! | Aan Zion wierd het eerst 27 bekend gemaakt! zie, zie, daar ftaat het vervuld voor u, en aan Jerufalem zond ik den blijden boode | Ik zie om, maar 'er is nie- 28 mand, en onder dezen is 'er geen één, die iets vooruit zeide: ik vraag ze, dat ze toch antwoordden ! | Zij zijn allen bedrog, hun- 2j ne daaden een niets, hunne beelden winden niets. I Cap. denken, dat voor de onder hem zegepraalende Perfers de afgodspriesters zeer lastig moeten geweest zijn, inzonderheid zodanigen, wier voorzeggingen, godfpraaken en ftarrenwichgelarij door de daaden van Cyrus zo kragtig wederlegd, en als een bedrog ten toon gefield wierden. Men vergelijke nog het 46 Gff, 47de Capittel. vs. 28. onder dezen] de Goden der heidenen.» H 2  iïö DE PROFEET JESAIA. Cap. XL II: 1-17. Van eengrooten dienaar Gods, die den waar en Godsdienst op den aardbodem zal bekendmaaken: de val van den afgodendienst. Ziet mijnen knegt, dien ik de handreike; I mijnen uitverkooren, in welken ik een wel' behaagen heb! Ik heb mijnen geest op hem gelegd, hij zal het recht den heidenen bekend maaken. | Hij zal niet roepen, noch fchreeu- , wen, noch zijne ftem op de ftraaten laaten hooren; | een gebroken riet zal hij niet ver breeken, noch een brandende lemmet uit- ? blusfchen, overeenkomstig de waarheid zal hij vs 1. ziet mijnen knegt] Dit blijkt uit den inhoud van het ganfche Hoofdftuk,.dat 'er omtrent een knegt van God gefproken wordt, die een leeraar zal ziin en de heidenen bekeeren: en als men het 40de'daar bij neemt, dan kan met) niet nalaaten te gelooven dat in de beide Hoofdrtukken de Zelfde kiWt van God befchreeven wordt. D Cyrus heet alleszins bij Jefaia meermaalen. en dit met recht een knegt van God: doch hier kan hij onmogelijk bedoeld zijn. Men leeze de voorzegging flegts verder. fa vs. 1. Ik hei mijnen geest op hem geleed. Wie za gelooven, dat Cyrus goddelijke ingeevingen gehad heeft, ei een Profeet geweest is' ' ss. 2. 3-] Was Cyrus zulk een zagt man, als de knegt van God hier befchreeven wordt ? Ik dagt, een bedwinger der waereld, een onweêr,  Cap. XLII. 117 hij het recht hakend maaken. | Hij zal niet ^ moede worden, noch zig laaten affchrikkeri, maar het recht op den aardbodem bevestigen, en op zijne leer zullen delanden hoopen. | Dus 5 fpreekt vs. 4. op zijne her zullen de landen hoopen] Waar hebben dit de voiken bij Cyrus gedaan ? Niemand zal het buiten dat waagen, om hèt 49fte Hoofdftuk van Cyrus te verklaaren, en nogthans is de overeenftemming der beiden Capittels, niet alleen in de zaak, maar ook in uitdrukkingen, zo groot, dat men zig kwaalijk onthouden kan, om ze van den zelfden knegt Gods te verftaan. Even zo min kan ik Jejaia voor den hier en in het 49(le Capittel befchreeven knegt van God houden. 1.] De bekeering der heidenen heeft hij wel vooruit verkondigd, doch zekerlijk de heidenen niet bekeerd, maar is veele eeuwen vóór de vervulling zijner voorzegging geftorven. Mijne Leezers zullep mij mogelijk herinneren, dat ik bij Jerem. 1: 10. gezegd heb, dat de Profeeten dikwijls voorgefteld worden, als of zij deeden, het geen zij vooraf verkondigden , dewijl de zaak onfeilbaar op de gedaane verkondiging volgt. Dit is waar; maar dan is het eene enkele uitdrukking, die niet zo lang, als hier, vervolgd wordt: men pleegt toch eene fpreekwijs niet zo te rek» kén; en een ieder leeze flegts dit en het 49(10 Capittel, zo zal hij het onderfcheid ligtelijk bemerken, en niet wel loochenen kunnen, dat 'er van iemand gefproken wordt^ die de heidenen Wezenlijk bekeeren zal, 3..] Schoon het prijzelijke, dat in ons Capittel van den grooten knegt Gods ftaat, voor Jefaia niet te groot was, zo paste het egter ten minsten beter, dat God het door een ander omtrent hem had laaten zeggeH, dan door Jefaia zelf: ten minsten alle welvoegendheid is overtreeden, wanneer Jefaia hier van zig zei ven fpreekt, Maar »oo H 3 3-3  118 DE PROFEET JESAIA. 3-3 Jefaia zelfs de onbefchaamdheid had, om van zig zeiven te zegoen: daarom ben ik in de ge. dagten van Jehova groot, en om zig dan in den naam van God de p/tgtpleeging te maaken: dat is een veel te gering werk, dan dat ik u daar. bij tot knegt gebruikeu zoude: om de /Jammen Jacobs op te regten, en de takken Israèls weder te brenge». Ik heb u tot een licht der heidenen ge/lefd. opdat gij mijn heilzoudt zijn, tot aan het einde der fpaereld, zo was het niet enkel eene openbaare onwaarheid, maar de man, die zig zeiven dus in den rraam van God aanfprak verdiende beter eene plaats in 't dolhuis, dan cnder de Profeeten. Dewijl de voorzegging duidelijk vervuld, de afgodendienst in de landen, waarin Jefaia fpreekt, nedergeveld, en de dienst van den waaren God in deszelfs plaats getreden Is, zo zullen wij het best doen, met de Gefchiedenis te ondervraagen, door «vlen dat gefchied zij ? en met den geene dien zij ons noemt, voor den hier en in het ^fte Capittel beloofden knegt Gods te houden. Hier doen zig nu twee mogelijke verklaaringen op, die wij tegen inalkanderen moeten weegen. i.] Zonder een Christen te zijn, zal elk kenner der Gefchiedenis, zelfs een Naturalist, zelfs een Jood, moeten toeftemmen, dat 'er zedert zeventien tot agttiendehalf honderd jaaren in den Godsdienst des aardbodems, inzonderheid van Europa en van het noordelijk gedeelte van Afiën eene verbaazende verandering, die (dit durf ik 'er wel bijvoegen) niemand in Jefaia's tijd verwagten kon, is voorgevallen. Toen hij leefde, was de dienst van den éénigen waaren God flegts onder één volk ingevoerd, en zukkelde onder het zelve; zo dat men eêr vreezen kon, dat hij eens geheel op den aardbodem zou verlooren gaan, want dit volk viel van tijd tot tijd tot den afgodendienst te rug, en had Profeeten en wonderen noodig, om van den zeiven af, en tot den dienst van den waaren pad geroepen te worden: het veelgodendom en de beeldendienst in t tegendeel was. de Godsdienst van  Cap. XLII. 119 van het overig menfchelijk gedacht. Wie kon iig laaten voorftaan , dat de Godsdienst der Jooden eens in zijne voornaamfle leeiftelling van zo veele volken aangenomen , en hun eenige God de God van geheel Europa en van de groote noordelijke helft van Afiën worden zoude ? Gefteld zijnde, dat de volken door den tijd verftandiger wierden, en het bedrog der afgoderij leerden kennen, zo was het eer te verwagten, dat zij twijfelaars of verachters van den Godsdienst wierden, dan den God der Jooden, en nog daarenboven hunne heilige fchriften en geheele openbaaring zouden aahneemen. In de laatfte eeuw vdórdie groote verandering van den Godsdienst, ten tijde van Cicero, zag het 'er in de daad zeer na zulk een overgang van het bijgeloof tot de verloochening van den Godsdienst uit: deze groote man nam als redenaar, als Raadsheer. en als een openbaar per* foon, nog de ganfche leer van de Godheden der Romeinen aan ; doch niet enkel in het hart, maar ook openlijk in zijne wijsgeerige fchriften twijfelde hij aan haar, en daarbij viel hém in zijne boeken, die hij over de natuur der Goden gefchreeven heeft, niet eens de voorflag onder verbetering in^ Om de vraag te veranderen, en 'vo plaats van deze, zijn 'er Godent deze meêr verftandige, en zo ligt te beantwoorden vraag op te werpen, is 'er een Godf Nog meêr, hij kende Jooden, die toen onderdaanen der Romeinen waren, en zeer talrijk te Romen woonden, en daar, gelijk men uit hem zei ven ziet, eenig vermógen padden; zijn eigen vriend, Pompejus, had dit volk eerst onder de Romeinfche gehoorzaamheid gebragt, was zelfs als overwinnaar in het heilige der heiligen gegaan, en had, overeenkomstig de waarheid, den Romeinen beleeden, dat daar in 't geheel geene ftandbeelden waren, maar alleen een ledige throon der Godheid. Dan zo ver was de twijfelende wijsgeer Cicero 'er van af, om voor de veelvuldige dwaaze Godheden der Romeinen, voor eenen jupiter, Mars, Quirinus, en zo als ze verder heeten, eenen éémgen onzigtbaaren God aanteneemen, dien H 4 de  lao DE PROFEET JESAIA. de rede erkent, dien de Natuur verkondigt, en de Jooden geloofden, dat hij dit zonderlinge oordeel over den Joodfchen Godsdienst velt: wanneer PomteïüSSerrU,fa/em verov^dhad, raakte hit niets van de fchatten des Tempels aan. Dit was overeenkomstig met de voorzigtigheid ; in eene zo agterdugtige en kwatdfpreekende f ad gaf hij toch niemand aanleiding om kwaad êan hem te fpreeken: want dit geloof ik niet, dat eene geweetenszwaarigheid dezen grooten veld. heer te rug gehouden heeft, maar alleen eerlievendlteid en zorgvuldigheid, om zig voor geen verwijt bloot te feilen. Dezvijl Jerufd lem nog (lond, en de Jooden vreedzaam leef den, paste toch hun Godsdienst niet op den luister van ons Rijk, op de waardigheid van onzen naam, op de zeden onzer voorouders, fin züne redenvoering voor Flaccus, H. 28.) Men moet zig wel verwonderen, hoe een Wijsgeer zo fpreken, een eenigen onzigtbaaren God zo onvo gelijk voorden luister en de waardigheid der Romeinen ▼inden kan ; daar de wijsgeer niets treffelijker weet 11, 11 a^drlde"nGod dei'J00den. en niets, dat het menfchehjk verftand meêr oneêr aandoet, dart de Goden der Romeinenen Grieken : maar dit blijkt nogthans uit de woorden van dezen grooten man, dat ten zijnen tijde de joodfche leer van eenen éénigen onzigtbaaren God nog weinige hoop had. om de algemeene leer van Europa te worden Ennuhetgevolg , dat alle verwagting'te boven ging De afgodendienst wierd nedergelegr, deeenigeorfz.gtbaare God der Jooden, en met hem alle de godsd.enfbge boeken der Jooden als zijne openbaaring en Gods woord aangenomen; en dat allengsiens inde volgende landen -.geheel Europa, Eglel en Barbaryen, het dieper in ^frtca eeleien ^bysfiniën. Klein ^jJi, Syrienfeen gedtitl van Jrabièn, de landen aan de Caspifche zee Tartanën, dat tot s.fien behoort, en in dn nog daarènboven zeer vroeg, en het heeft zelfs een bloejend Christelijk koningrijk gehad. Vraagt men, hoe ditgelchiedis, zo is het antwoord: in de ge! woon»  CAf, XLII. iar woone taal der gefchiedenis: deze landen hebben den Christeiijken Godsdienst aangenomen; of met andere woorden: verkondigers van dezen Godsdienst, die zig voor afgezanten van Jefus van Nazareth nitgaaven, hebben deze graote verandering bewerkt, en onder het gezag van Jefus van Nazareth den dienst van den éénigen waaren God ingevoerd. Of nu Jefus van Nazareth de anders beloofde Christus zij of een tot dit oogmerk beflem»' de dienstknegt van God, (want de naam Christus komt in onze beide Capittels niet voor.) of zelfs, gelijk de naturalist of Jood denken zal, een geestdrijver of bedrieger, dat dost tot deze gefchiedkundige vraag niets: de Christen, naturalist, en Jood moeten het Gebeurde toeftaan, dat de heidenen in deze landen tot den dienst van den waaren God bekeerd zijn, en Jefus de aanleider van deze groote verandering der waereld geweest is. De eerfte en natuurlijke gedagte derhalven , welke naa de vervulling dezer voorzegging in ons moet opkomen, is, dat de groote knegt, van wien hier voorzegd wordt, Jefus is; en «lus verftond Marthaeus ze ook Cap. XII: 17—21. 't Is waar, dat Jefus de bekeering dezer volken niet onmiddelijk bewerkt noch zelf in Europa en het het. densch Afiën gepredikt heeft, maar dat zijne Apostelen dat gedaan hebben : doch dezen geeven zig flegts voor zijn afgezanten uit, fchrijven de zaak niet aan zig zeiven, maar aan hem toe, en zeggen, dat ze van hem zijn aangedreeven, en dat de door zijne kragt verrigte wonderwerken de bewijzen hunner leer geweest zijn, welke zo fpoedig de goedkeuring verwierven. 1.] A'le deze afgezanten zijn zekerlijk ih het begin uit het Joodfche volk geweest; men zou dus ook den voorflag eener verklaaring kunnen WBagen: is niet dit voik zelf de groote dienstknegt van God , die de heidenen bekeeren zal ? In de daad,' dezelve is oud , en de oudfte overzetters, die lang vóór de vervulling leefden , hebben aan j|Sra#l gedagt; de zogenoemde hXX Overzetters  123 DE PROFEET JESAlA. voegen er zelfs dezen naam msfchen, en zetten het eerfte vers van 0ns Capittel over: Jacob is mijn knegt, ,k help hem, Israël mijn uitverkoren: het zij nu, dat ze deze naamen 'er llegts als eene verklaaring bijvoegden, of, dat ze de zelve in hun Hebreeuwsch exemplaar vonden, daar zij mogelijk in het begin als eene kanttekening bij gefcheeven, en van kwaalijk onderregte affcbrijvers , gelijk dikwerf gefehiedt, van den kant l" d.e-n-r?Xt 0Ve,rSebragt waren. Dewijl God het Israehtifche volk verkooren had, om door het zelve den waaren Godsdienst geduurende veele eeuwen op den aardbodem tebewa«ren, inwclke de veelgoderij en beeldendienst de Godsdienst der overige volken was, (zie de aanmerking op Gen. *VUi: 19.3 zo kon het iemand zeer waarfchijnlijk voorkomen, dat wanneer de afgodendienst ten eenigen tijde onder de heidenen moet afgelchaft, en de waare Godsdienst ingevoerd worden , God zig van dit zelfde volk tot een werktuig zal li6"6,"* ? Is ook niet ongewoon, dat een gansch volk als één perfoon word voorgefteld, en een knegt van God genoemd: zelfs immers in het 19de Vers van ons Hoofdftuk wordt Israël met de daad, de knegt van God, genoemd. Vóór dat men derhalven deze vervulling zag, en uit dezelve een enkelen perfoon leerde kennen , die de bekeering der heidenen bewerkt heeft, kon men vermoeden, dat de dienstknegt waarvan Jejaïa voorzegt, niet een enkele perfoon, maar het ganfche volk is. Om nu deze verklaaringen met malkanderen te vergelijken, zo dunkt mij, 1.] dat de eerfte veel gemakkelijker is, en men, van eenen knegt hoorende, dien God van 'smoeders hghaam af geroepen, en wiens naam hij vóór zijne ontjangenis genoemd had, eerder aan een enkelen perfoon, dan aan een volk zal denken. Doch dit beflist nog niet, want ook aan geheele volken kan een ouderdom, eene geboorte, jaa zelfs een ftaat in 's moeders ligbaam op eene oneigenlijke wijze worden toegefchreeven. Z,je Cap. &Li\: 2. ALVI: 3,4.  Cap. XLII. 1*3 a.J Reeds gewigtiger is. dat het Israëlitifche volk geenszins als volk deze groote verandering der waereld bewerkt, maar veel meêr als volk de afgezanten van Jefus gehaat, verbannen, en vervolgd heeft, welke den afgodendienst onder de heidenen tot zijn val bragten ; en den geenen. in wiens naam en gezag zij de leer van den eenigen waaren God onder de heidenen verkondigden, Jefus van Nazareth, verworpen en gekruizigd heeft, hem, mi reeds 1700 jaaren lang naa zijnen dood, als den ergften bedrieger lasterende. Kan dat geen, wat tegen den wil des volks van twaalf lieden uit het volk, die het verbant en verkettert, gefchied is, aan het volk zelf als één perfoon befchouwd zijnde, worden toegefchreeven ? Was het niet even eens, .of men de kerkhervorming aan de Roomfche Kerk wilde toefehrijven, dewijl Luther, Fvielanchton, Zwinglius, Calvyn, uit de Roomfche Kerk waren. 3.] Volkomen befl'sfend zijn de plaatzen, daar deze groote knegt uitdrukkelijk van Israël onderfcheiden wordt. Ik zal ze niet affchrijven, men kan ze zelf vs. 6. en Cap XLIX: 5.6, 8. naleezen, en dan oordeelen, of de groote dienstknegt, voor wien het te gering is, om de Hammen Jacobs op te regten, en de takken Israels weder ie brengen, het Israëlitifche volk zelf zijn kan. Daar blijft dan voor mij niets anders over, dan om deeze Capittels van Jefus van Nazareth te verftaan. vs. 1. dien ik de hand reike~\ Letterlijk: dien ik aanvat, Deze fpreekwijs fcheen mij in onze taal te laag te klinken, ik meende daarom deze, welke het zelfde betekent, maar treffelijker is. voor haar te mogen kiezen. Ik heb mijnen geest op hem gelegd) De dienstknegt , die de heidenen bekeeren moet, wordt als een Profeet, als van God aangeblaazen, befchreeven. vs. 2.] Hij zal met geen geweid van beeldftorming den Godsdienst verbeteren, noch onder het volk oproer verwekken. vs. 3.] Eene zinnebeeldige of bijfpreukige fpreekwijs: hij zal zo rekkelyk en zagt te werk gaan, in  «4 DE PROFEET JESAIA. t geheel net onrustig, dat hij zeifs een brandende lemmet met uitblusfchen, noch een ingebogen riet verbreeken zou. Het is eene dergelijke zinnebeetdige fpreek wijs, als dat wij in onze taal zeggen, dat iemand zo zsgt gaat, dat hij geen eij verpotten zou. Zo min als men hier aan een geestelijk eij denkt, noch vraagt, wat dat zou willen betekenen, even. zo min moet men ook magen, wat in een geestelijken zin het brandende lemmet en het gebogen net zij? of het mogelijk de zwakken van geloof zijn ? Het moet in 't geheel niets geestelijks betekenen, maar flegts eene afbeelding van een hervormer ^ijn, die op de zagtfte wijze te werk gaat, en toch zijn oogmerk bereikt, niet met woede komt, maar alles zonder geweidenaarijen uitvoert vs. 4. noch zig laaten ajfchrikken] Ik gaa van de punten af, volgens welke het luidt: niet loo. pen. \ de landen] Wederom eigenlijk , Noordelijk-A'fien CKlein-Afiën mede ingefloten) en Europa, waarin de Christelijke leer het meest verbreid, en eindelijk heerfchend is geworden. Zij zullen op zijne leer hoopen, is, zij zullen zijne leer begeerig aanneemen, in haar gelooven, en op haar alle hunne verwagtingen gronden. Hier zou mogelijk bij menig een de twijfeling kunnen opkomen, dat de Christelijke leer in eenige van die landen niet meêr de heerfchende Godsdienst is: doch de Profeet zegt ook niet, dat het juist de heerfchende Godsdienst zijn zal, en nog minder, dat zij het voor alle tijden blijven zal. De Christelijke leer is nogthans in de Turkfche en Perfifche landen van het noordelijk Afiën niet te gronde gegaan; nog minder is de heidenfche leer in haare plaats getreeden, maar de afgodendienst blijft nedergeveld, eiw de Mahomedaanfche Godsdienst neemt uit den Jood* fchen en Christelijken den éénigen waaien God aan. , Volgens eene andere leezing, welke ook Matthaus Cap. XII: 21. volgt, luidt dit: en in rijnen naam zullen de heidenen hoopen: dat is: de heidenen zullen in dezen grooten dienstknegt van God gelooven.  'Cap. XLII. u% fpreekt God, Jehova, die den Hemel heeft gefcbapen en uitgebreid, die de aardeen haa- , re gewasfen heeft toegefteld, die haar volk den adem, en hun, die op de zelve gaan, den geest heeft gegeeven: | ik Jehova heb u ge- 6 roepen, en waarheid van u voorzegd, ik vat u bij uwe regte hand, ik onderregte u, en beftem u tot een, die het volk reinigt, tot vs- 6. tot een, die het volk reinigt] Letterlijk: tot alkali (of potasch) voor het volk. Bij Cap. I: 25. is reeds aangemerkt, dat men tot het fmelten en zuiveren van het metaal potasch gebruikt, door wier medehulp het Hechtere metaal (bij voorb. het met zilver vermengde lood) of ook het aard- en fteenachtig gedeelte der erts, verglaast en fchuim wordt. In onze fpraak zou potasch of alkali van het volk, te vreemd geklonken hebben, en voor de geenen, die in het fmelterswerk onkundig zijn, onverftaanbaar geweest zijn: ik gebruikte daarom eene uitdrukking, die in onze taal beter past. De groote knegt van God zal dan ond»r anderen daartoe dienen, dat in het Israëlitifche volk het betere gedeelte, dat a's zilver is, en het grootere, zig van malkander afzonderen, en het laatfte een verwerpelijk fchuim wordt. Dat is bij Christus vervuld: veele duizende Jooden geloofden in hem (zelfs in Palestina kon men ze niet flegts bij duizenden, maar bij tien duizenden tellen, Handel. XXI: 20;) en traden tot de Christelijke kerk toe: het ongelijk grootere gedeelte bleef ongeloovig, wierd van dien tijd af van God verworpen, en nu 1700 jaaren lang in 't geheel niet als zijn volk, maar als een verwerpelijk fchuim van geene waarde behandeld. Zelfs in een burgerlijken zin is het fchuim, en aan andere volken gansch niet gelijk geacht. Ik ben nier van de punten afgegaan: tot een verbond des volks. Wat dit betekenen moet, en hoe  li. XLIIï. arle volken zamen komen! Wie onder u heeft dit voorzegd ? Laaten ze de eerfte voorzeggingen bekend maaken, en hunne getuigen daarvan voorftellen, dan zal hun recht gefchieden; men zal het hooren, en zeggen: dat is waarheid! |. Gij zijt mijne ge- *ö tuigen, zegt Jehova, en mijne knegten, daartoe van mij verkooren, dat gij weet, en mij gelooft en ziet, dat ik het alleen ben ï vóór mij is geen God gevormd, en naa mij zal 'er geen zijn. | Ik, Ik ben Jehova, en n buiten mij is geen helper. J fkhebhetvoor- I» zegd, geholpen, en het openlijk laaten be. kend maaken; geen vreemde God is onder u, en gij zijt mijne getuigen, fpreekt Jeho. va, en ik ben God. | Van alle tijden af ben 13 ik de zelfde, niemand kan van mijne hand redden; wat ik verrigte, wie kan dat beletten? j Alzo fpreekt Jehova, uw verlosfer, de H Ood Israëls: om uwen wille heb ik na Ba- bel ^Sll?'^"e getuiSen^ d,'e weeten en betuigen, dat het boek, waarin deze voorzeggingen vervat zijn, lang vóór derzelver vervul/infonder hunne voorouders voor handen geweest zijn en mijm knegten] of volgens de gewoone leezing der punten, en mijn knen. gevormd] Verachtelijk tegen de Goden der hei. denen, want God, het eerfte Weezen aller dingen moet toch ligt met gevormd worden. De meeniné r l ,n "Jet al,een geweest, maar ook van menfchen erkend geworden , en heb mij aan hun geo* tt«nl,^eêr^gfnsi'én der tegenwoorc.ige afgodsbeelden onder de hand des kunstenaars oinftaan wfr  i4o DE PROFEET JESAIA. bel gezonden, en alle grendels nedergeworpen, ook de Chaldeën, die in hunne fchepen plachten te juichen. | Ik Jehova ben 15 uw God zonder gelijk, die Israël gefchapen heeft, uw koning. | Alzo fpreekt Jehova, die in de zee een j6weg, en in het groote water eene baan maakte, | die wagens, paarden, heir en 17 krijgsmagt uitvoerde, dat ze daar lagen, en niet opftonden, dat ze uitgingen, gelijk een lemmet uitgaat: | denkt niet aan het voori- 1% ge, vs. 14. die in hunne fchepen plachten te juichen] Onder alle verklaaricgen dezer duistere plaats komt mij deze nog de waarfchijnelijkfte voor, welke beweert, dat Babylon eertijds eene vloot gehad, en ter zee handel heeft gedreeven. De groote handel tusfchen Europa en Indien ging in oude tijden over de Perfifche en Arabifche zeeboezems; en zo kan Babylon in zijn bloei zeer wél aan de zelve deel gehad hebben. Met de verovering van Babyion hebben intusfchen deze fchepen niets gemeens: de Babyloniërs zijn niet, gelijk eenigen willen, op de zeiven met een klaaglied gevlooden, want juist door den afgetapten Eufraat brak Cyrus in de ftad; ook hebben de Babyloniërs niet, gelijk anderen zeggen, op hunne fchepen vreugdefeesten gehouden, want anders moesten ze immers bemerkt hebben, dat de fchepen bij het aftappen van den Eufraat aan den grond begonnen te zitten, Cyrus zou dan niet, gelijk hij deed, door de onbewaakte en niet eens gefloten poorten aan den Eufraat in de ftad hebben kunnen indringen. vs. 16. 17.] Dat is: Jehova, die de Israêliten eertijds door de roode zee leidde, en Faraö met zijn leger deed verdrinken.  Cap. XL 117. ,4r ge, vergeet de oude daaden, | want ik wil 19 nieuws verrigten; het is nu reeds in zijn beginzel, bemerkt gij het niet? Ik zal in de woestijn eene baan maaken, en in de wildernis rivieren laaten opkomen. | De wilde 20 Dieren zullen mij prijzen, de draaken en uruiszen,* wanneer ik in de woestijn water, en rivieren in het dorre land geeve, om mijn uitverkooren volk te drenken. | Dit 21 volk heb ik mij gevormd, het zal mijn roem vertellen. | Niet als of gij mij geroepen had, 22 Jacob, en u over mij bemoeid had, Israël :| g^hebt mij geene fchaapen tot een brand- 23 offer gebragt, noch mij met uwe offers ge. ëerd; zwaare diensten en gaaven heb ik u niet opgelegd, noeh u met het branden van wierook vermoeid; | voor geld hebt gij mij 21 geen kaneel gekogt, noch mij van het vet uwer offers rijke maaltijden toegerigt: Hoor uwe vs. 19.] Zie dc aanmerking op Cap. XXXV: 6* Het zinnebeeld is ditmaal van den eertijds volbragtep togt der Israëliten door de Arabifche woestijn ontleend, op welken God bronnen liet onteringen om ze te drenken. Even zo klaarblijkelijk wil God nu andermaal zijn volk te bulpe komen. vs- 20] Zie de aanmerking op PfLXVlll: 11. vs. 22. 23.] De meening is niet, dat de Israëliten Gode nimmer offers gebragt hadden; (dit wederlpreekt de Gefchiedenis, en fefaia zalf Cap. 1- 11 ) maar in de Babylonifche balfingfchap hebben zij geene offers gebragt, en derhalven noch door offers noch ^oor andere duure diensten aan God, vergeevmg van zonden en wederkeering in bun vaderland  142 DE PROFEET JESA1A. uwe zonden hebt gij mij tot toorn gewekt, en door herhaald onrecht moede .gemaakt. | Ik, Ik wisch de gedagtenis van uwen afval 25 om mijnen wille uit, en gedenk niet aan uwe zonden. | Breng het mij in geheugenis, 26 als ik iets uitlaate, wij zullen zamen rechten! vertel, het geen gij tot uwe rechtvaardiging te zeggen hebt. | Uw eerfte ftamva- 27 der heeft gezondigd, en uwe voorfpraaken zijn van mij afgeweeken: | ik verklaarde de 28 Vorsten des heiligdoms voor onrein , deed Jacob in den ban, en gaf Israël der fchande over. j Cap. vs. 26. als tk iets uitlaate'] naamelijk iets, dat tot uwen lof of verdediging gezegd, dat u a!s eene verdienste zou kunnen toegerekend worden. vs. 27. Uw eerfte flamvader] Abraham, van Wien de Israëiiteu al hun roem en aanfpraak op God afleiden. In de eerfte helft van zijn leeven fchijnt bij zelfs, volgens den algemeegen joop der waereld ten dien tijde, een afgodendienaar geweest te zijn. uwe voorjpraaken] Of deze de twaalf ftamvaders der Israëliten zijn, (Patriarchen noemen wij ze,} van wier verdiensten de laatere Jooden veel, zelfs vergeeving van zonden, verwagt hebben, hoewel de helft dezer twaalf Patriarchen volgens onze wijze van denken ten minsten het tugthuis verdiend had, of de Priesters, die de beden des volks voor God brengen moesten, kan Ik niet beflisfén, en melde dus de beide meeningen. vs. 28. de Vorsten des keitigdoms] De Priesters-  M3 Cap. XL, IV. Vervolg der voorzegging van de terugkomst uit de Babylonijche ballingfihap, en voer (lel der dwaasheid van den afgodendie w. Cyrus wordt met naam als de verlos/er der Israëliten genoemd. Maar hoor nu, Jacob, mijn dienaar, en^' Israël, dat ik verkooren heb. J Dus fpreekt % Jehova, die u tot een volk gemaakt en ge. vormd heeft, die u van 's moeders lighaam af hielp: vrees niet, mijn dienaar Jacob, be- ■ vs. 2, van 's moeders hghaam af] Aan volken kan een ouderdom toegefchreeven worden; bij voorb Rorus verdeelt zijne gefchiedenis der Romeinen in oW hk,ndS£eid' jeu?d,'8en en mannelijk"' ouder" dom; h,er kan men nu nog een flap verderrW volkVe°' in"," ^°ederS 'W""» ^nne'emen; /a S volken in dien tijd, waarop zij nog in 't worden 7iin In dezen, als ik zo fpreeken mag, ongebooren Sr Waren de [sraëliten in Egypten ; zi S ?„? !„ ? eene familie, niet als efn\olk 'iefrSen daaf Wen tot een groot en magtig volk van derdehalf millioenen menfchen, doch waren nog geenbSn der volk, maar altoos onderdaanen, eenaanhan-zel flaaven der Egyptenaar*: hun uittog'tE™f^i als de geboorte des volks, te voore Twaren /J Z  144 DE PROFEET JESAIA. bemind Israël, dat ik verkooren heb» | ]k zal water op den dorstigen uitgieten , en 3 ftroomen op het drooge land ; ik zal mijnen geest over uwe nakomelingen uitgieten, en mij. vs. a- bemind Israël] Ik gaa hier van dé joodfche punten af, welke een woord hebben, wiens zin zeer ftrijdig is, waarom ik bier flegts den weerklank zet, en die is ook wel genoeg, dewijl men liet daar toch over ééns is, dat het een naam van het Israëlitifche volk moet zijn: jfefchurun, dat ik verkooren heb. vs 3. water —-— ftroomen] Zie de aanmerking op Cap. XXXV: 6. water op den dorstigen uitgieten) Hier kan bij den Leezer de zwaarigheid opkomen, dat men op dorstigen geen water moet uitgieten, maar het hem te drinken geeven; en watrfchijnlijk zou hij liever Jeezen : water op het dorstigelanduitgieten. Doch zo'kon ik niet overzetten, dewijl het niet in 't Hebreeuwsch ftaat, hoewel mij meêr dan ééns is te binnengekomen, dat dit de zin zou kunnen zijn, als men een kleine verandering der leezing waagde. Maar zoo de gewoone egt is, geüjk ik geloof, dan moet ik ze aldus verklaaren: dat het zinnebeeld van een verdwaalden reiziger ontleend is, die in eene Waterlooze woestijn verfmagten moet, dewijl hij geene bronnen vindt; dat wolken zig te zamen pakken, een overvloedigen regen op hem uitftorten, en hij nu water heeft, om zijn dorst te lesfchen. mijnen geest) Dit zou mogelijk op de profeetifche gaaven van den heiligen geest kunnen zien, welke God naa de wederkeering uit Babel weder op eepigen van het Joodfche volk heeft uitgeftort. Ik ben jntusfchen twijfelachtig, of het woord _ niet anders moet overgezet worden; mogelijk, mijne verkwikking, mijne genade, of, de van den windgedraagen, vritgtbaare regenwolken; doch dit kan ifc in deze aanmerkingen voor ongeleerden niet onderzoo-  Cap. XLIV. '45 mijnen zegen over uwe kinderen; | zïj zul- ^ len wasfen, als op groene weiden, als de wilgen in waterrijke ftreeken. | Hier zal ^ de één zeggen: Ik behoor Jehova toe, en daar weder één zig naar den naam van Jacob noemen; deze zal in zijne hand branden: van Jehova, en die den naam van Israël aanneemen. | Dus ioeken, en blijve, daar ik zelf twijfelachtig befij bij hét gewoone. vs. 5.] 'Er zullen Veele Profeliten tot de Israëliten overkomen; en dit is in den tijd naa de wederkomst uit Babel tot op Christus rijkelijk vervuld. in zijne hand branden-, van Jehova] Een zinnebeeld, wel niet van de Mofaïfche wetien, (want daarmede zou dit bedrijf firijdig zijn,) maar nog-» thans van de Oosterfche gebruiken ontleend. Men brandt merktekenen, naamen, ook wel af beeldingen van heilige plaatzen, die men bczogt heeft; met alhenna [rood Egyptisch verfhoutj op den arm of op de hand; en dit is nog tegenwoordig bij bedevaartgangers gebruikelijk; jaa ik héb zelfs armen gezien, waarop het heilige graf, en andere plaatzen van bet beloofde land, blaauW met alhenna ingebrand ftonden. Op deze wijze wijdde men zig ook aan de afgoden toe; en Philo ijvert in zijn eerfte boek dé monarchia, pag. 221. tegen de zulken, die zig zodanig aan den afgodendienst overgaven, dat dë ernstiglte boete niet eens het gedenkteken daarvan kon uitwisfchén, want zi) beleëden hunnen afgodendienst met fchriften, niet op papier, gelijk men zomwijlen een knegt den naam van zijn heer aanhing, maar die onuitwischbaar in het vel gebrand wierden. Het geen wij Openb. Joan. VII: 3—8. XIII: 16, 17. XIV: 14. van een zegel des leevendigen Gods, of van het beest op voorhoofd en hand ontmoeten, is van dit zelfde gebruik ontleend. Zo K m  I4S DE PROFEET JESAIA. Dus fpreekt Jehova, de koning Israels, 5 en zijn verlosfer Jehova Zebaoth: Ik ben de eerfte, Ik de laatfte, en buiten mij is geen God. | Wie kan, gelijk ik, iets oproepen , f bekend maaken, en toeftellen, van dien tijd af, dat ik een eeuwig volk heb gevestigd? of laaten ze liet toekomende, en 'tgeen van nuafgefchiedenmoet,voorzeggen !j Vreest 8 niet, fteltnude Profeet Jen geenen, die tot den Israëlitlfchen Godsdienst overgaat, voor, als of hij in zijne hand liet branden: van Jehova. Men ergere zig niet aan de kortheid der uitdrukking, en dat het niet luidt: ik ben van Jehova: opfchriften, die men in de hand brand, zullen toch wel niet lang zijn; da Romeinen, die op de fo'daa:en den naam van het legioen brandden, waartoe ze behoorden, verkortten dien nog meêr, en fchreeven het woord niet eens geheel uit. Dit alles moet niet letterlijk opgenomen worden, Want nergens vinden wij eenig berigt, dat Profeliten, die tot den Joodfchen Godsdienst overgingen, wezenlijk een merkteken in hun vel gebrand hebhen; 't is daarom ook onwiarfchijnlijk, dewijl de Mofaïfche wet alle mismaaking van het lighaam door tekenen verbood. (MofaïS'.h Recht §. 225.) vs. 7. van dien tijd af, dat ik een eeuwig volk heb gevestigd) Da eeuwig 'olkis, zo ver ik Je. Jaia verdaan kan , het Israël t fehe, het welk God , zo vroeg heeft uitgezonderd , en lot aan het einde der Waereld wii behoujen. Zie Jertn. XXXI: 35—37. en de aanmerkingen daarop. Eèt het nog een volk: Was, en fcnielük nan deszeü's beftaan, heeft Gd ,-eeds veele van deszelfs lotgevallen, die nog ver afwezig waren, voorzegd; (Gen. XVIII: 19. (aanmerkt XXV: 25. XXVII. XUX. Num. XXIV: 17—19) en her daarna vin tij.i tot tijd Pfofeeteo gegecven, die h.t toekomende vooruit zeiden.  Cap. XLIV. 14? niet, en wankelt niet! heb ik het u niet lang vooraf laaten uitroepen, en bekend maaken ? Gij zijt mijne getuigen! is 'er een God buiten mij? Neen! geen rotsfteen! ik weet 'er immers geen! | Alle maakers van gefne- 9 den beelden zijn ijdel, hunne zo hoog geroemde Goden kunnen niet helpen: zij moe- -• ten zelfs tot hunne fchande getuigen, dat deze Godeniets zien , en nietsweeten. | Wie 1» fniidt een God, of giet een beeld, dat in t geheel niet helpen kan? | Alle zijne bijge- I? loovige Wijzen moeten tot fchande worden; de kunstenaars, die het vervaardigen, zijn niet waardig, menfchen te heeten: wanneer zij daar allen te zamen Haan, dan beeven zij, en worden allen te zamen tot fchande. | De 12 fmit buigt het ijzer, verwerkt het bq'tkooien vuur, en vormt het met den hamer; hij werkt daaraan met zijn fterken arm, lijdt honger, tot dat hij magteloosmogt worden , en vcrfmagt van dorst. | De beeldhouwer 13 trekt het fnoer, tekent met roodaarde, gebruikt winkelhaak en pasfer, en maakt het tot 't beeld van een man, van een regt fchoón mensch, dat in het huis moet opgerecht worden, en daar blijven. | Hij velt cederen x^ neder, thirfa, en eiken, en zoekt voor zig het >.,.. :„,.,,„■.„ fraor, 11 ahp mankers van eeine- o giét een beeld] Letterlijk: giet een gejneden beeld: dat is: giet een houten beeld in metaal af. Zie de aanmerking op Cap. XL: 19. vi. 14. thirfa) Ik heb hier weder, gelijk Cap.  I4« DE PROFEET JESAIA. het fterkfle in 't woud uit. Zelfs heeft hij een aran-boom geplant, en die is van den regen gewasfen ; | de zelve dient den men- 15 fchen tot brand, men houwt 'er takken af, warmt zig, of fteekt ze aan, om 'er brood bij te bakken, nogthans maakt hij 'er een beeld uit, waarvoor hij neder valt, een beeld, dat hij aanbidt. | De helft heeft hij verbrand, 16 daarbij gekookt en gebraaden, zigzatgegeeten en gewarmd, vergenoegd uitroepende: ik heb mij degelijk gewarmd! | het overige 17 maakt hij tot een God, tot een beeld, waarvoor hij zig neder werpt, knielt, en tot het zelve bidt: red mij, want gij zijt mijn God!\ Zij weeten niets, zij verftaan niets, want ,« Hij heeft hunne oogen toegeplakt, zo dat ze XLI: 10. den naam van een boom behouden, die ons geheel onbekend is. aran-boom'] Een boom, die wel niet ten eeneit maal onbekend is, want de Arabifche kruidkundi. gen befchrijven hem als doornachtig, en eene groeae bittere bezie draagende, enz. voor welke ik eg. ter geen naam in onze taa! heb. vs. 18. Bij] God d-en de Hebreeuwen zomwifc len niet noemen, wanneer zij hem het harde toefchrijven. Zie de aanmerking op fob \\\- 20 De meening is voor het overige niet', dat God'eene bijzondere werking voorgenomen heelt, om de afgodendienaars zo blind te maaken, of dat hij hun eene, ter hunner verlichting noodige, bovennatuurlijke genade onttrokken heeft, want ik denk dat Wij zonder eene bovennatuurlijke hulp zien 'kunnen dat een ftuk hout, dat wij nog daarenboven Zelfs opmaaken , en waarvan wij de andere helft ^praudea, geen God is5 maar aües, w« in de was»  Ga». XLIV. H9 se niet zien, en hun hart voor verftandbewaard. | 'Er is geen nadenken, geen verftand, 19 geen overleg; dat ze toch dagten; de helft heb ik verbrand, bij de kooien gebakken, gebraaden, en mijn genoegen gegeeten, zou ik het overige tot een gruwel maaken, en den geest van denblok aanbidden? | Hij ftO wijdt zijn aandagt aan asch, zijn hart is betoverd, en brengt hem in de war; hij redt zijn leeven niet, en denkt niet, of het bedrog is, waaraan hij werkt. Denk hieraan, Jacob, herinner u, Isra- ax ël, daf gij mijn knegt zijt; ik heb u gevormd, ?ij zijt mijn knegt, Israël, vergeet mij niet | Jwe voorige ontrouw laat ik verdwijnen als z% eene wolk, en uwe zonden als een nevel; kom weder tot mij, want ik verlos u. | Juich, gij Hemel, want Jehova heeft het 23 geda; , roept luid gij diepten der Aarde, berst met een vreugdegeroep uit, gij bo$- fchenp ■waereld gefchiedt, wordt Gode toegefchreeven, dewijl Het toch in 't einde in de van God gefchapen «erfte (tof en eerfte inrigting der Waereld zijnen grondflig heeft. Zie de aanmerking op Exod. IV: 21. vs. 19. den geest van den biok] Eene verachtalijke, maar wezenlijk op de dwaasheid der afgodendienaars gepaste uitdrukking, welke zig verbeelden, dat de blok, dien zij aai bidden, een geest heeft^ toewel men van dien geest geene de minsten werking verneemen kan! vs. 20. aan asch\ Aan hout, dat door vuur ïn, asch veranderd wordt, en wiens ééne helft fey ree* wezsnljk tot asch verbrand had,  15» DE PROPEET JESAIA; fcheh, en gij boomen in de zeiven, want Jehova heeft Jacob verlost, en toont zig heerlijk aan Israël. | Zo fpreekt Jehova uw verlosfer, die u van 24 *s moeders lighaam af gevormd heeft: ik ben Jehova, die dit alles doet! ik fpanne den Hemel uit, ik alleen! ik heb de Aarde bereid, wieverrigttehetmetmij?| Ik maak de tekens 25 der kluizenaars te niet, en de waarzeggers uitzinnig, laat de gedagten der wijzen te rug gaan, en maak hun verltand tot zotheid t ÖÉ 26" vervul het woord mij nes knegts, en volbreng, het geen mijne booden voorzegd hebben: ik Zeg van Jerufalem: het worde weder bewoond! en van de fteden in Judea: dat ze opgebouwd worden! ik wil ze uit het puin op nieuw laaten opflaan!\ Ik zeg tot de diepte: word droog! 17 en uwe ftroomen zal ik laat en v er dr-oogen. | Van 28 Coresch zég ik: deze is de van mij beftemde koning! Hij zal al mijn welgevallen volbren* gen, vs. 25. der kluizenaars] Deze bedriegers van het Oosten pleegen zig doorgaans met waarzeggen op te honden. vs. 27.] Cyrus brak door den Eufraat, dien hij .afgeleid had in het belegerde Babyion. Zie de aanmerking op Jerem. L: 38. , VS, 28. de van mij beftemde koning) Letterlijk: mijn herder. Koningen worden van de Hebreeuwen en meêr oude volken herders genoemd: ik geloof, dat men het zinnebeeld zonder verdere verklaaring ligt verfhan zal, doch mogelijk kan tot deszelfs menigvuldig gebruik eene aanleiding gegeeven hebben, dat de ftamvader der Israëlitifche koningen, Davld, eerst een herder geweest was, en  Cap. XLIV. 151 gen, vnnjerufalemzeggen: het worde gebouvd! en tot den tempel: word gegrond! | Cap. XLV. Voorzegging van de overwinningen van Cyrul, die wedïrom met zijn naam genoemd wordt alles met toepasfing tegen den aj godendienst^ Dus fpreekt Jehova tot Coresch, zijn ge I zalfden, dien hij bij de regte handvat, om voSvoor hem op de vlugt te drijven,, ea konineen te ontwapenen, om ae poorten voThem te openen, datzevoorherr.ongefloten zijn. [ lk zal voor hem gaan, en^het en de voorzienigheid hem van de kudden, die hij weidde, afriep, om een volk 1te 'we ?e°'J« «» rpoeeren M-n leeze Pf- LXXVili. 7° 72- *" regeeren. «t - .. /erjer van een zo onze taal : mogt e^*'£ gebezigd, onvoeeelijk Cken dewfjl' bt on?d hJfderi laage en verachte ï dozijn hit geen zij bij ^ Hebre«w«, me waren- ik heb mi dus genoodzaakt gezien, nier zonder éen zinnebeeld te fpreeken, en alleen de n^ZWo£J?jZn-\*Wm. bu- ^n gor- «/,] J-^'ÏÏVSe fteden vSde^^ Pu , hetgeen men in de voorzeggingen van > K. 4 J  Ï5» DE PROFEET JESATA. tflfZr^n> k°peren *urenenij«. ren grendels zal ik verbreeken, | en ik zal u 3 de Babyion in da muuren omtrent den Eufrrir .. t « ne onbegrijpelijke gerustheid der belegerden enge* ™aM.Tr' hij, in den "ach£. die op hün felst ï^ de dro°kenDft:d0l8rfde' d°°r de" >ft«»^n EufiS on;p/edendS « «Mtzou verwagt hebben. Dié dit leest za ïchrï'ivin6" 'erfteQ °p,1:iK vo'* <*"e Pne genlnke be L J adug£had' Cn wel "°g "iet in ffiï? tijd, maar het van: Cyrus veroverde Rahni W ? cadnezar, de eerfte cL.deeuwsch.B bylo, i y,?^ nmg van dezen naam, en vader van hÏÜ Nebucadnezar, heeft,'gp. k tegast ei e? de ftad nog meêr verfterkr, en haar koperendS gegeeven ^Euftbius in Pr .parat. Zange^ft»n" a 4 mter wi-*uir de Gefchiedenis wee. &lnr," texmCêr Wint affcheta ng var» Babylons verövenng in naauvvkeurigheid, zelfs in Zülke dingen, daar een Profeet niet verligt was , zö, naauwkeurlg ,e zijn; en elk met eene IneTgen'. lijke verklaanng der zo zeer naauwkeuri-e en ken SS* H^^rt lfdrukki«fe »» te vreede geweest z«Jn. Het heeft het voorkomen eener fchilderii *ar de gemeen. mm vood jgaat,- met tï teg' gen;  Gap. XLV. 153 de fchatten geeven, die in *t duistere lagen, de rijkdommen, die in gewelven verborgen warengeweest, opdat gij erkent, dat Ik Jehova het ben, die u bij uwen naam noemde, de God van Israël! J Om Jacobs > mijnes die. 4 naars gen: ze is heel goed; maar waaraan de kenner nieuwe fraaiheden en waarheden ontdekt, wanneer in een, gelijk het fchijnt, zonder acht neêvgeworpen trek, de Zaak zo naauwkeurig naar de Natuur getekend is. vs. 3. de fchatten enz] De onmeetbaare fchatten, welke Cyrus zo'wel te Babyion als vanCroefus heeft buit gemaakt. De Griekfche en Latijnfche fehrijvers verhaalen ons zekerlijk van beiden wat meêr, dan ik gelooven kan; bij voorb. als men alleen het goud en zilver bij malkander rekend, dat hij bij Croefus, den rijken koning van Lydiën, moet verkreegen hebben, dan bedraagt het naar onze rekening 700 tot §00 millioenen daalders, (daarenboven nog op onzen Hanoverfchen voet van agttjen gulden,) en te Babyion moet hij volgens Herpdotus, (die nogthans zelfs tegen zijne gewoonte wat ongeloovig bij het navertellen wordt,) eeu ffandbeeld van Bel uit zuiver goud te rug gelaaten hebben, (dat Xerxes egter inhaalde) dat twialf éllen hoog was. (Herodotus L. I. C. 185.) Onder 32 millioenen daalders zou ik dit enkel llandbeeld niet wel kunnen rekenen. Wat zal hij weggenomen hebben, als hij zo veel kon laaten fiaan? Men mag van deze oude vertellingen van Grieken en Latynen, die nogthans zekerlijk niets van Jefaia wisten, noch, ten zijnen gevallen fpraken en vergrootten, zoveel afdingen, als men wil, in allen geval negen tiende, zo blijft 'er in 't einde d't over, dat mogelijk nog nimmer een overwinnaar, of het moest dan Alexander de Groote zijn, fchatten van goud en zilver heeft buit gemaakt, welke bij de buitgemaakte van Cyrus in gelijkheid komen. K5  l«-4 DE PROFEET JESAIA; naars, om Israëls, mij nes uitverkoorenen wille riep ik u bij uwen naam, en noemde u, eêr gij mij nog kende. | Ik Jehova ben het al- 5 leen, en anders geen , ikrustteutoe, wan neer gij mij nog niet kende, | opdat men van (5 den opgang der Zonne tot den ondergang weet, dat'er geen God buiten mij is; Ik Jehova ben het, en anders geen, | die het licht 7 vormt, en de duisternis fchept, die het geluk en het kwaade maakt: Ik Jehova ben deeerfie iligter van dit alles. | Druipt, tg. 7-] Met andere woorden: waarvan alles in de Waefeld, voor- en tegenfpoed, goed en kwaad voortkomt , tk het eerfte en eenige oorjprongehjk wezen aller dtngen, en regeerder der H^aereld, bidten wien geen ander onafhangelijk weezen en oorzaak der dingen is. Eere wederfpreeking van de eenige voornaamfte dwaaling van den Godsdienst der oude Perfen, welke hier in eene aanfpraak tot Cyrus gelukkig en op de regte plaats voorkomt. Zij geloofden flegts in éénen God, volkomen een dergelijkenonmeetbaaren, eeuwigen, wijzen, goeden, als wij, maar zij namen te gelijk een eeuwig, van hem onafhangelijk, kwaad, oorfprongelijk wezen aan, dat hem tegen, werkte , en waarvan al het kwaad in de Waereld ■voortkwam: zij gebruikten daarenboven nog de uitdrukking van licht en duisternis, voor goed en kwaad, welke zij mogelijk te letterlijk en eigenlijk namen, zo dat de goedeGod wezenlijk zuiverliehizi.in moest, en het zinnebeeld , waaronder hem eer beweezen wierd, het vuur was; gelijk in tegendeel het kwaad wezen vtrst der dui:ternis genoemd wierd: dwaalingen , welken in laatere tijden van Manes en zijne navolgers, de Manicheén, tot het Chrsendom z(jn cvergebtagt.  Cap. XLV. is$ Druipt, gij Hemelen, van boven, en gij 8 wolken, vloeit met waarheid over; de Aarde opene zig, zegen wasfe uit, en waarheid met den zei ven: ik Jehova fchep het. | Wee hem, die met zijn werkmeester twis- 9 ten wil! de fcherf doe betmetfchervenvan aarde gemaakt! Zal het leem tot den pottebakker zeggen: wat maakt gij ? uw werk isals of gij geen handen had. | Weehem, dietot i° den vader zegt: wat teelt gij ? en tot de moeder: wat baart gij ? [ Dus fpreekt Jehova, n de vs. 8.1 Voorzeggingen worden, dewijl zij van den Hemel komen, als een hemelfche regen vooreefteld, welke de Aarde vrugtbaar maakt: devrugt, welke uit de alzo bezwangerde Aarde opwast. is de vei valling der voorzeggingen, hier derhalven de overwinningen van Cyrus. vs q me hem, enz ] Er fchijnt van de Jooden gefproken te worden, welke met ongeduld klaagen, dat God aldus met hun te werk gaat, en hun zo veel ramfpoeds laat overkomen. vs: 10.] Deze klagten tegen God worden nog zwarter en haatelijker voorgefteld. Wat zou men van een zoon denken, die bij het ongeluk zijner ouders het verwijt deed, dat ze hem het beftaan gegeeven hadden? vs. 11.] Da toekomst en de uitflag zal het ganfche raadzel oplosfen, hoe God zodanig met zijn volk heeft kunnen te werk gaan; zij zullen toonen, dat hij het niet wezenlijk verlaaten, maar flegts tot deszelfs best en verbetering gétugtigd heeft: deze toekomst moet men, zouden wij zeggen, geduldig afwagten, en niet eêr over de werken der voorzienigheid oordeelen, dan als men het einde gezien heeft; God ftaat bier nogthans d?n Israëhten nog meêr toe; zü móeten hem na de toekomst vraagen, dat is, de. zelve  ÏS« DE PROFEET JE5AIA. de Heilige Israëls, die het gefchapen heeft: vraagt mij na de toekomst, zoekt bij mij de oplosfing wegens mijne kinderen en het werk mijner handen. | Ik heb de Aarde gemaakt, I» en de menfchen, die daarop woonen, gefchapen; mijne hand heeft den Hemel uitgebreid, enzijnganschheirgefehiktl Ik zal hem naar 13 mijne waarheid verwekken, en alle zijne wegen effen maaken; hij zal mijne ftad bouwen, en mijn, in ballingfchap gevoerd volk los laaten ! met voor geld, noch voor gefchenken! fpreekt Jehova Zebaoth. | Dus fpreekt Jehova: de arbeid van Egyp. 14 ten, de handel van Ethiopiën, de cijnsbaare Sazelve uit de voorzeggingen van Jefaia bij voorraad tot hun troost leeren. vs. 13. hem] den voorheen genoemden Cyrus. de handel van Ethiopiën] In den Bybel vindt men een dubbeld Ethiopiën, of, gelijk het in 't Hebreeuwsch luidt, Cusch : de oudfte verblijfplaats van dit volk was in gelukkig Arabiën, daar men het nog m de zes le eeuw naa Christus vindt woonen; doch zeer vroeg was 'er eene volkplanting van het zelve over den Arabifchen zeeboezem en door de Africaanfche zandwoestijnen na Abysfiniëa gedrongen , van welke de tegenwoordige Abysfiniërs afdammen. Het ééne zou men het Arabifche, en h?t andere, het Africaanfche Ethiop ën mogen noemen, of ook, als men wijde, de naamen, OostEthiopiën en West-Ethiopiën gebruiken. Die hier meêr van weeten wil, zal het in mijn Spicilegium geographia Hebr^eorum extera, pag. 143— icji vinden, Hier wordt wel bezwaarljk van het Africagnsch Ethjopiën gefproken, dat tot den handel niet gelegen is, maar van gelukkig Arabiën, waarover qp_ veele tijden de Jndifche handel gegaan is, In  Cap. XLV\ ksj Sabeën, zullen uw eigendom worden, C/erufalem! j u zullen ze navolgen, geboeid voor u In dit gelukkig Arnbiën is de Joodfche Godsdienst vóór den tijd van Christus zeer uitgebreid geweest, en zelfs ten throon geklommen; Joodfche koningen hebben daarin geregeerd, dat is, geene geboorën Jooden, maar Arabiërs, die den Joodfchen Godsdienst omhelsdeu. Sabeën) Ik ben onzeker, of dit Arabifche öf Africaanfche Sibeën zijn moeten : zie de aanmerking op Cap. XLIII: 3. In het Afric.anfche Saba, dat is, het Rijk Meroë, moet de Joodfche Godsdienst niet onbekend geweest zijn: de kamerling der ko« ningin Candice, dien Philippus doopte, Was voor. héén een profelict, van Meroë m Jerufalem gereisd, om den waaren God aan te bijJen, en las het boek van Jefaia. Handel VIII: 27—34- De Hebreeuwfche fpeiling van den naam is meêr voor het Africaanf.he Siba. vs. 14. Jerufalem) Dit tusfchen twee haakjes ingelloten woord ftaat niet In het Hebreeuwse!], en Was daar ook niet ro.id g, dewijl daar buiten dat uit het gedacht woord, dat zig in onze taal niet laat navolgen, duidelijk blijkt, dat Cyrus niet, maar Jerufalem aangefproken wordt: doch in onze taal moest ik het 'er ter opheldering tusfehen voegen, dewijl anders meng Leezer zou denken, dat Cyrus wordt aangefproken, waarop het egter'niet past, want Egypten heeft hij niet aan zig onderworpen, en nog minder Ethiopiën en Saba. De meening is, dat de foodfehe Godsdienst zig in Egypten, Ethiopiën en Siba z\ uitbreiden, en *er uit deze landen gefchenken na Jerufilem zullen gebragt worden. Van Egypten is dit genoeg bekend: in dit land, inzonderheid te Alexandriën , Zün de Jooden zedert den tijd van Alexander den dooien zeer talrijk, wél bemiddeld, en magtig geweest, zo dat men het ni>na hun tweede vaderland ,aau kunnen noemen. Daarenboven maakten zij nog over-  158 DE PROFEET JESAIA. u voorbijgaan, zig voor u nederwerpen, en biddende zeggen : alleen bij u is God, en anders geen God meêr. | Waarlijk gij zijt een j 5 onnafpeurlijke God, gij God van Israël, gij verlosfer. | Befchaamd en totfchandezijnze jö allen geworden, zij gaan nu met fmaad bedekt, die beelden maakten. | Maar Israël wordt van 17 Jehova verlost, duurzaam verlost, eeuwig, eeuwig zal het niet tot fchande, noch befchaamd worden, j Want dus fpreekt Jeho 18 va: die den Hemel gefchapen beeft, die is God; die de Aarde gevormd en volbragt heeft, die onderhoudt ze; tot geene woestijn heeft hij ze gefchapen, maar om bewoond te worden. Ik ben Jehova, en andersgeen. | Ik heb niet in 't verborgen gefproken, noch 19. ineen duisteren hoek der Aarde; ik heb tot de. overal, waar zij woonden, veele profelrjten mogelijk in Egypten de meesten. geboeid voor u voorbijgaan'] Het beeldenis is daarvan ontleend, als gevangenen geboeid voor den overwinnaar gebragt worden. jr vs- 19. in 't verborgen, —— in een duisteren Jioek der j4ardé) Men vindt verdichte voorzeggingen , welke zeer naauwkeurig vervuld worden. dewijl ze naamelijk eerst naa de gebeurde zaak verdicht zijn: en als een tegenftreever van den Godsdienst ergens iets tegen het bewijs, dat uit de naauwkeurige vervulling der voorzeggingen van Jefaia voor de waarheid der goddelijke openbaaring bijgebragt wordt, wilde inbrengen, zo zou het dit moeten zijn; dat zij mogelijk eerst naa de verovering van Babel verdicht was. (Zie de. eerfte aanmerking op C»p. XIII.) Wie voorzeggingen naa de gebeurde zaak wil fmeeden enj onderfchulven, ..die moet  C i !• XLV. «59 de nakomelingen van Jacob niet gezegd: zoekt mij in de woestijnen op; ik Jehova fpreek de waarheid, en geeve regt verftaanbaare voorzeggingen. | Verzamelt u, en 20 komt hier heen , gij gevlugten uit de landen der heidenen. Zij hebben geen verftand , die hun gefneden blok draagen, en tot een God bidden , die niet helpen kan-| Mnktdtbe- 21 kend, en roept ze hier heen, opdat Z3 zig beraaden: wie heeft dit van ouds af laaren uitroepen? wie in den tijd voorzegd? Ben ik het niet? ik Jehova? en buiten mij is geen God, geen waare God, geen verlosfer. J Wefidc u tot mij, om hulp en verlosfing te 21 bekomen, alle einden der Aarde, want ik ben God, en niemand meêr. 1 Jkzweerbij 23 mij most voorgeeven, Je zelve op eene vreemde plaats, mogelijk In een ouden muur, gebonden te hebben, of ten minften op eene afgelegen plaats, die zij niet kennen, welken hij vermaak heefc te bedriegen. £>e Godfpraaken der heidenen hadden ook grooten. deels hunne verblijfp**ts in eer.zaame, woeste eti vreezelijks ftreeken, daar het bedrog het best ge. fpeeld, en voorgewend kon worden, dat Apollo, of die het anders was , eertijds in deze afgelegen wildernis tot zijne Priesters gefprooken had, liet geen nu naa de vervulling meêr aand.igt tot zig getrokken had, en bekend was geworden. Van dit foort zijn de voorzeggingen van Jefaia niet, maar zijn lang vóór de Babylonifche ballmgfciap in de hoofdftad openlijk bekend gemaakt, en lang in de haiden der Jooden geweest, eêr ze vervuld wierden. vs. 23.] God verzekert hier bij eede, zonder Toorwaaxde, en onherroepelijk, dat 'er een tijd zal ka.  J6o DE PROFEET JESAÏA. mij zeiven, 'er gaat een woord uit den oiïfeilbaaren mond, dat ik niét te rug zal neemen: alle knieën zullen zig voor mij buigen, en alle mond bij mij zweeren, | en van mij 24 zeggen: alleen bij Jehova is waarheid en magt; voor hem zullen alle zijne tegenftanders komen, enbefchaamdftaan, | maaralle 2< kinderen van Israël zullen op Jeheva roemen, en het recht winnen. | Cap. komen,. waarin allen zonder uitzondering den waaren God erkennen zullen, Tot hier toe is de zelve nog niet gekomen; of die in het toekomende in deze waereld te verwagten zij, kan ik niet zeggeneen zo algemeene verbetering van Godsdienst bij het geheele menfchelijk geOacht is ondertusfchen niet waarfchijnelijk. Het Nieuwe Testament geeft van üeze woorden eene verklaaring, bij welke die twijfeling zekerlijk verdwijnt: Pauius verftaat ze (%ma XJVl I0" philPP- 11 •• I0' vyn ^n jongften dag ; op dezen zullen allen bekennen, dat'er liegts een God is , dat de afgodendienst een bedroe is, en dat de Godsdienst der Israëliten de waare geweest Is. v vs. 34. zijne tegenflanders) de verdedigers van den afgodendienst. Zie Cap. XLI: 1, ai, k Deze zijne tegenftreevers zullen nu zeiven voor zijnen recnterftoel befchaamd te voorfchijn gebragt wor*  l6i Cap. XLVI, jtffbeeldimr van Babels val, XLVL Ëel worde krom , Nebo veroudert, hun- i re beelden worden op wilde dieren en lastdieren gelegd, welke zig aan dien last moede draa- vs, i. Bel wordt krom, Nebo veroudert] Eene fpouernij over den Babylonifchen afgodendienst: de Goden worden voorgefteld , als of zij verouderden, nu niet meêr overeind konden ftaan, nog minder gaan, en in een wagen moesten rondgetrokken worden. Er kan mogelijk nog iets uit de Gefchiedenis tot een grondflag leggen, bij vooib. dat zwaare afgodsbeelden van Babyion, die oud wierden, wezeniijk inboogen, en dreigden om te vallen; omtrent beelden van louter goud* gelijk te Babel geweest zijn , was dit in die kindsheid der kunst van beeldgieten zetr wel mogelijk : Griekfche proeven van fchoonheid en volmaaktheid zijn deze waardigere, doorgaans van goud gemaakte Babylonifche Godheden wel niet geweest. Wij zijn ook anders zulke zeer naauwkeurig overeenkomende kleinigheden in de voorzeggingen van Jefaia gewoon; doch ditmaal zegt de Geschiedenis ons niets pader. Dat Bei en Nebo Babylonifche Goden waren, is bekend, en al ware het niet bekend, zo zag het een ieder uit deze plaats. Meêr van de zeiven te weeten, begeere men, ten minsten Van mij niet: want het geen ons bij voorb. de Grieken verhaalen, dat Nebo zij Jupiter, is eene Griekfche dwaasheid, welke de droomen van haar volk bij alle andere volken wilde weder vinden. Het is niet beter, dan dat men zeide: Vitzliputzli is Jupiter. borden op wilde dieren en lastdieren gelegd]  l6z DE PROFEET JESAIA. draagen. | Zij worden krom, zij verotide. % ren, en kunnen den hunopgelegden lascniet redden, zij gaan zeiven in de gevangenis. | Maar Eene fpotachti-e befcnrijving der heidenfche feesten • op welke de afgodsbeelden op wagens wierden rond' gevoerd. .Voor deze wagens fpmde man nier alleen tamme dieren, osfen, paarden enz. miaroofc wilde die daarop afgeregt Wiren, bij voorb. den wagen van Cybete trokken leeuwen. fa vs. 2 zij kunnen den hun opwiegden last met redden) De opgelegde last is de Babylonifcne ftaat, dien de Goden dra;ren moesten, maar niet bul. ten het gevaar konden brengen, noch redden. zij gaan zeiven in de gevangenis] Dit'Goden van overwinnaars volgens het recht des oorlogs weegevoerd wierden, dat zij gevmgen Goden heettm was zelfs bij de eigenlijke afgodendienaars niets on! gewoons; en des te meêr is het te verwagten, als Perfen de overwinnaars Z'jn, die den beeldend'enst niet genegen waren. Cyrus fchijnt zelfe in dit fcrjfc" wel zeer genadig en verfchoonend me-de Bihy'omërs ' te werk gegaan te zijn, want ten tijde van Herodotus was te Bibel nog een gouden (hndheel van B'l nevens een gouden tlroon en tafel, welke men op 800 talenten waarieerde: maar of hij am de Bahy'ontërs alle hunne Goden gelaaten, en Vr in *t o-eheel geen heeft we-gevoerd volgens het recht des oorkigs , kan bij gebrel; van berïgten niet gezegd worden. Doch het geen hij nalier, deedsn zijne opval?,ers zekerlijk, waartoe hen Sibylon door wederfpannigheden ook aanzettede: bij vwrb. de zelfdeHerodotus verha ilt, dat 'er eertijds te B ibylon ee» Öelus van louter goud, twa df ellen hoo^. geweest is, (hoewel hij wegens de grootte eenigsziis in twijfel was, hetgeen men hem juist ook niet kwaalijk kan neemenO dat Dirius, de zoon van Hystr.spes, dez»n had wülen wegneemen, f Cyrus had hern fderhalven laaten ftaan') ma.ir het niet ondernomen had; dat Xeises daarentegen hem had Weggenomen,. en  Cap. XLVI. 163 M, ar hoort gij «an het volk van Jacob en 3 al'e overbtrjfzel van Israël, die van'smoe'4 -rs lighaam af mij opgelegd, en van de geboorte af van mij ge draagen zijt :| tot inden 4 ouderdom ben ik de zelfde, en tot dat gij grijs wordt, wil ik u draagen; ik heb het gedaan, en ik wil nog verder beffen, draagen en redden. | Bij wien zoudt gij mij wil i ]en vergelijken, welk beeld mij geeven, dat wezenlijk aan mii gelijk was? | Zij verkwisten o uit korswiil goud uit de beurs, en weegen zilver op den unfter, huureneengoudfmit, die het tot een God maakt, werpen zig dan neder, en bidden aan. | Zij heffen hem op, l draagen hem op de fchouders, zetten hem dan neder, daar blijft hij ftaan, en beweegt zig niet van zijne plaats. Men roept hem aan, hij antwoordt niet, en redt uit geenen nood. I Denkt hieraan, en wanhoopt, neemt 0 het en den Priestpr 4 die zig- daar tegen (lelde, laaten dooden. Herodotus, L. I. Cap. «183. Arrianus voegt 'ernogbii. (5. VII M. 196.) dat Xerxes den tem. pel van Bel en andere heilige gebouwen verwoest heeft, het geen met de denkwijze van Xerxes ook overeenkomt. vs. 6. op den unfter"] Op dezen, en niet op eene gemeene fchaal pleegen de grootere lasten gewogen te worden, dewijl één fhik gewigtvan honderd ponden, naar maate het verder van het rustpunt desevenaars afgetrokken wordt , tien- of twintig-, jaa nog meêrmaaltn de zwaarte van honderd ponden kan opheffen. De Profeet geeft derhal ven te kennen, dat men veele honderden ponden van zilver, tot dit dwaaa «inde befteedde. L 3 . • >  töl DE PROFEET JESAIA. het ter harte, grj afvalligen; | denkt aan het ft oude uit voorlegden tijden j want ik ben 9 God, en niemand meer! niemand is als Ik, |. die van het begin af de toekomst bekend ïm maak, en vooruit zeg, het geen niet gelctned is, ói- zeg: mijn raadsbefluit moet vervuld worden! en al wat ik wil, moet ge. ichieden! | die van 't Oosten den arend roep, ï r en uit verre landen den vooraf beftemden en bekend gemaakten man; ik heb gefpro. *en, en vervulle het, ik bereide het van verre, en voleindige het. | Hoort na mij, gij verharden, gij die van T* Ter van de waarheid verwijderd zijt. I Hier rl heb ik mijne waarheid nabij gebragt, zij is 3 niet meer ver af, en mijne hulp is niet over den beftemden tijd uitgebleeven: aan Zion geeve ik redding en geluk, en aan Israël roem van mij, J * Gap. XLVIL Vervolg der befchrijving van Baleis val. Doch gij, daal neder, en zetuinhetfto^T* gij jongvrouw, gij dogter van Babel, zit op de Vs. t. jongvrouw, dogter Van Ba6er, D «r ngen pleegen zig fteden als vrouwlieden v^r te ftellen. en ze nu eens moeders, dan eens dogre ! *« noemen: en dit beeld is hun zó gewoon^ d« S ook  C a p. XLVII. 'ïff «Je aarde zonder throon, gij dogter der Chaldeën: want men zal u niet meêr de dartele en wellustige noemen. .] Neem den molen in a uwe hand, en maal meel, neem den iluiër af, laat de vliegende hairen zien, ontbloot - ' de ♦ok in hunne taal der dageüikfche verkeering isovergegaan: doch hier wordt het dichterlijk verfierd. De ftad is hier nu eene jongvrouw, zo lang zij nog niet veroverd is, maar daarna wordt ze, zekerlijk nadat de zaak het medebrengt, eene onteerdejongvrouw, of zelfs eene nederige flaavin, bij welke nu niemand meêr aan liefde denkt, dewijl ze zedert haare eerfte geweldige fcbending te laag gedaald is. Zo wordt Bibyion hier befchreeven : zo wierd het ook, niet bij zijne eèrfte verovering door Cyrus, (daar Wierd hét flegts de maagdelijke ftaat ontnomen) maar naa deszelfs tweeden opftancl en nieuwe verovering onder Darius en Xerxes, en dan nog meêr, wanneer het van het nabuurig, tot eene verblijfplaats gekoozen Seleucia en Oefiphon al meêr uitgeput, en «ene woeste ftad wierd. . vs. 2. Neem den molen in uwe hand, en maal meel] De gewoone bezigheid der laagfte flaavinnen bij de oude volken, welke het koorn nog met handmolens plachten te maaien. Zie het Mofaiscft Recht, § 150. No. 2- m Exod. XI: 5. neem denJluiër af] De iluiër was voorde voorgaarne vrouwsperfoonen, en llaavinnen hadden de gewoonte niet, om dien te draagen: dezelve was 20 zeer het teken van onderfcheiding, waardoor men vrije van flaavinnen onderkende, dat een Arabifche dichter, die de vhigt der vrouwlieden bij een onverwagte overvalling befchrijven wil, zegt; het gezigt der vrouwsperfoonen was ontbloot, zo dat men vrije voor flaavinnen, en flaavinnen voor. vrtje kon aanzien. Het geen verder nog van andere ontblootingen volgt, is «ene befchrijving der flaavinnen van de Jaagde foort, L 3 weUM  m' DE PROFEET JESAIA. de fchenkels, en waad door de rivieren, f Het geen men anders pleegt te bedekken, * ' worde ontbloot en gezien, wantikzal wraak neemen, en geene voorbidding laaten gelden.| ö De naam onzes verlosfers is, Jehova, de 4 Heilige van Israël, j Zit in eene treurige ftüte, en gaa in 't c duistere, gij dogter der Chaldeën, men zal u niet meêr de gebiedfter der koningrijken noemen. | Ik was toornig over mijn volk, é ik verklaarde mijn erfdeel voor onheilig, en gaf het u ten prooi: maar gij waart onbarmhartig, gij leide den grijsaart een zwaar ondraaglijk jok op, | en zeide: ik zal eeuwig 7 Zijn, eeuwig uwe gebiedfter. Hieraan dagt gij niet in uw hart, noch aan het einde daarvan. | Zo hoor dit dan, gij wellustige, die 8 zo zeker zijt, en bij u zelve denkt: ik ben Babel, en mijn's gelijk is 'er niet meêr! ik zal welke ook wel in hunne geftalte zo verminderd ziin dat ze door hunne ontblootingen niet veel ergernis zullen geeven. fa fgter der Chaide^ri] van de Chaldeën bewoonde ftad. Dat Babyion dit ten tijde van Jejaia nog niet ■was, maar de Cbaldeën eerst laater den zetels hun, nes Rijks daar opgeregt hebben, is reeds elders aangemerkt vs. 8. ik ben Babel, enz.] De gewoone dwaaling van magtige Rijken , hoe zeer ook de Gefchiedenis de zelve voor eene dwaaling, en bijna voor uitzinnigheid verklanrt, is. dat zij zig voor onvergangeluic houden. Wij zien, dat alle eertijds nog zo toioejende en magtige Staaten zijn te gronde gegaan; en  CA*. XLVII. *ö7 zal nooit als weduwe zitten, en «ooit het vtrlies mijner kinderen ondervinden!! Daar- 9 om zal dan dit beide, weduwfchap en kin- als Ik de gefchiedenis van het voorledene leeze, 2n tornt het mij ia de daad niet in de gedagte, aan .enigen der nu magr-g, Suaten van Europa eeuw.g. *«d, jaa fle ts ioor, murw. v;n ztjne magt voor een naar honderd jaaren te voorfpellen. Ades is daar Seene !e*.d.Ke verkering ; Koningrijken worden fterk «S*k* komen op, en gaan af of re gronde : en hoewel 'er in deze eeuw geen kon-ngrijk van EuïW is te gro de eegaan. zo zal nogthans een ieder. Afteer ten dit .teeJs wankelende kennen. Doch de Gefch edems en wijsbegeerte mogen daar zeggen, wat zij willen het blijft altoos zo, dat een zeer magt g ei overwin end v0lk dwaas genoeg Wordt, zig te Terbeeldl, dat zijn ftaatsgebouw van eene geheel andere onvergankelijke ftof is. ik zal nooit als weduwe »««».«» ' *J verdes mijner kinderen ondervinden) De ltaat Z Atalfeen moeder voorgefteld, wier zoonen d? STrgers of foldaten zijn, en de kon.ng haar man. Dus ▼orhaalen de reizegers van den naam, Dey,, dien he opperhoofd der roofgierige Africaanfcheftaaten draagt/dat de zelve moeders broeder betekent, dat dé ganfche roofzuchtige ftaat de moeder zij» dfe foldaten de zoonen, de Turkfche keizer de man Of vader , en het zigbaare tegenwoordige opperhoofd mDeemeS^: ft mijn koning nimmer ve. Hezen, nimmer ophouden een »«>« .^•j zal mij .immer aan dappere zoonen Cfcldaten}. ontbreeken, die mij verdedigen. »j al In den macht, waarin Babyion van uy* tuf veföverd wierd, verloor het op éénmaal zijne See?e° b nnen de'ftads muuren verzamelde armee 5 zijnen koning, weke gedood wierd. ?eide L 4  168 DE PROFEET JESAIA. derloosheid, u plotslijk overkomen, u in zijne volle grootheid overkomen! en dat bii alle uwe waarzeggerijen en toverijen. | Gij 10 ver- sKttên saw^ over, want het had dat dl ft-ng ed met het voorfeomen ge. eens 2 ft 011 veroverd worden, welke volSt meTT V3n, diCn "jd °"°verwmnelijk ve Sm, Sn f'1?61 Ie8er bezet. en van alles rukelyk voor veele .,aa,en voorzien was. In S telen T Cr ?as eee«e armee overig, die'zie tegen den overwinnaar verzetten kon, en 'er tfad Rijk had.op éénmaal een einde. vetniil vwrzeggerijen en toverijen] Ds- ontdekkenn,eR hT"'- %S Van het naakend onheil pn dekken. Babyion ,s de moeder van veele biïgeloovige kunsten, inzonderheid der tonlkiLr'i ZTeeteï t^™» Üfl de L^ynenS: SwLrfch™™^ ?m§ VsrZe^ ^ Babyloniërs if^évSiK . ' d-3£ 'iet feest aUer Goden voor -etamSen P f, Vi"' m Cy™ door den af ï£M Eufiaat 10 de ftad dringen, zo Zouden ztf toch de poorten aan de zijde van den Eufraat gefloten en bezet hebben, en dan had , gelijkHefo£UL'!elbt opgemerkt, Cyrus 'megt ijne Perfen een zeer flechten ftand gehad ; want zo dra de zee, waarin de Eufraat afgeleid wierd. vol was moest de E«fraat bij Babel weder toT zfc gewoo! ne hoogte klimmen. Zijne woorden zijn, (volgens tlZeTlTf Va" Goldhagei» fk de Babyloniërs tfii, aqgd of gehoord hadden, wat C^rus uitvoer. fo/fêM"f\ dfu Perfen niet uit OnachtzaamhjL i,te/a hebben laaten drinZen > »"*r ze flecht hebben toegerust. Want hadden ze enkel de foor ten, door -welke men uit de Had na de ri. vier gmg, toegefoien, en waren op de borst* T r^gf°mmmen' mlke «™ & oevers van den fiafaat opgtregt waren, dan hadden zij zè als  C a j?. xlvil i<5o verlaat u op uwe arglistigheid, en meent, dat niemand over u heen ziet: maar uwe kunsten en wijsheid hebben u bedrogen, wanneer gij zeide: ik ben Babel, en mijn's gelijken is 'er niet meêr. j Daarom zal u II een ongeluk overkomen | daar gij geene toverkunsten tegen hebt, een ongeval, dat gij met geene zoenoffers kunt afkeeren: plotsling zal 'er eene kraakende inftorting volgen, waarvan gij niets geweeten hebt. | Treed flegts op met alle uwe geheime kuns- i% ten en uwe veele waarzeggerijen , waarmede gij u van uwe jeugd af met zo veele moeite hebt bezig gehouden: mogelijk kunt gij nog helpen, mogelijk het onheil overkomen. | Gij vermoeit u in uwe menigvuldige raadfla- 13 gen: laat ze optreeden, en u helpen, die den Hemel verdeelen, het toekomende uit de ftarren zien, en uit elke Maan iets voorzeggen, van 't geen u zal ontmoeten. | Maar 14 zij els in een fuik hintten vangen Niets toonde fier. lier de nietigheid der Bahylonifche godfpraaken, waarzeggerijen, en ftarrekljkeri j, dan deze wijze der verovering van de volkomen geruste ftad. vs. 13. die den Hemel verdeelen] De ftarrenkif» kers verdeelen den Hemel in twaalf zo genoemde huizen, waarvan elk een planeet toteenhger heeft, bij voorbeeld de maagd, de planeet Venüs. Na dat rm eene planeet in haar eigen of eens anders huis, in een vriendelijk of afkeerig voorkomen met eene andere planeet ftaat, zijn de van da ftarren veroorzaakte lotgevallen onderfcheiden. tets, van't geen u zal ontmoeten] De uitvlugt der üarrenkijkers bij fcunne bednegeiijke kuns; fcnijnt L 5 ge-  jyo DE PROFEET JESAIA. zij zijn als ftoppels; het vuur verteert ze; zij kunnen zig zeiven voor de vlam niet befchermen : daar zijn geene kooien, waarbij men zig warmt, geen vuur, waarvoor men zit, | Zodanig zullen u de weetenfchappen 15 worden , waarmede gij u bezig hebt gehou. den. Uwe landloopers, die gij van uwe jeugd af gehad hebt, zullen weggaan, ieder zijn weg, en u hulploos laaten. | Cap. geweest te zijn, dat alle onze lotgevallen niet van de ftarren afhingen, maar eenige ook van andere oorzaaken of van het geval, dat ze derhaiven met regtftreeks alles, maar nogthans iets van het toekomende voorzeiden. Gefchiedde 'er nu iets, dat ze niet voorzegd hadden, zo heette het, dat dit niet van den loop der ftarren afhing. Uwe landloopers] De waarzeggers, die in 't land op de wijze der kwakzalvers omtrekken, en hun brood door bedrog verdienen. Zij blijven wezenlijk niet gaarne lang op ééne plaats , dewijl hun bedrog daar bij het agterblijven van het voorzegde openbaar zon kunnen worden, maar zoeken hunne vermogers nu eens hier dan eens daar te befteeden. Dus vinden wij in de eerfte eeuw de zo genoemde Chaidcën (ftarrenkijkers en planeetleezers) in Italiën, daar zij hun brood ver \an hun vaderland rijkelijk vonden: zo zijn of waren bij ons de heidens, en zulke heidens waren, flegts met een hooeeren titel, en meêr geloof van het voornaame,"ook Wel van Jconinglijk volk, de Chaldeën.  »7I C a p. XLVIII. J)e naauwkcurige vervulling dezer voorzegging ' moet inzonderheid den gcensn onder de Jooden, die voorheen afgodifche grondftellingen omhelsd hebben, ter overtuiging dienen, dat Jehova alleen God zij. XLVIII. Hoort dit, gij van 't volk Jacobs, gij, i die naar Israëls naam genoemd zijt, die uit het water Juda ge vlooden zijn, bij den naam van vs. I. Hoort dit, gij van 't volk Jacobs"] Ik ben nog eenigzjns onzeker, of de Profeet hier de Jooden van zijn tijd aanfpreekr, die fteeds eene neiging tot afgodendienst behielden, of de Joodfche nakomelingfchap dte de vervulling zijner voorzeggingen omtrent Cyrus zal beleefd hebben: en daarvan hangt nogthans voor een gedeelte de verklaaring van het volgende af. Heeft het eerde plaats, fpreekt hij zijne tijdgendotcn aan. dan zal vs. 3. het eerfte die voorzeggingen van Jefaia bedoelen, welke reeds in zijn tijd vervuld waren, bij voorb. die van den inval der Asfyrièrs en hunne nederlaag; en de nieuwe dingen vs. 6. de voorzeggingen omtrent Cyrus en de bekeering der heidenen. Heeft het tweede plaats, fpreekt hij de jooden aan , die uit de Babylonifche ballingfchap te rug komen, dan moet het eerfte en de nieuwe dtngen hier ook zo verklaard worden, als jn de aanmerking op Cap XLII: 9. die uit het water Juda gevhoden zijn] Volken worden als beeken of frroomen, en hunne fhmvaders als de bronnen voorgefteld. Num. XXIV: 7. Om de uitdrukking, het water Juda, welke in den eerfttn opflag op eene bron niet fchijnt te  m DE PROFEET JESAIA. van Jehova zweeren, en zig naar den God israëls noemen, maar op eeneleugenachtige en geveinsde wijze. \ Zij noemen zig van de 2 heilige ftad, en vertrouwen op den God Is. raêls, wiens naam Jehova Zebaoth is. j Het „ eerfte heb ik overlang vooraf bekend ge- ■ maakt; het kwam uit mijn mond, en ik heb openlijk laaten uitroepen; ik heb het onver wagt in't werkgefteld, en het kwam. I Dit a deedik, dewijl ik wist, dat gij hardgeloovig Zijt, dat gij ijzeren zenuwen in den onbuigzaamen nek, en een koperen voorhoofd bebt. | Daarom heb ik het u overlang voor ? zegd, en het u laaten hooren, vóór dat het kwam, opdat gij niet zoudt zeggen: mijn afgod heeft het gedaan, mijn gegooten of gefmeeden beeld heeft het bewerkt. J Gij 6* hebthetgehoord, ziet nu alles voor u! wilt m te pasfen, te verftaan, moet men zig herinneren, net geen men waarfehijnelijk dikwijls voor zijné oogen gezien beeft: bronnen ontfpringen zomvvif. len in een dal, aan den voet van een berg, daar zij een ftaand water maaken, uit deze vioeit eené beek, weike eindelijk een ftroom wordt. - vs. 4. — zenuwen—— m den nek~) Het beeld js van de zenuw des neks ontleend , of om meêr ontleedkundig te fpreeken , van den band aan het agterhoofdbeen, welke tot aan het tandachtig vitjieekzel van den tweeden rugwervel gaat, en het hoojd overeind houdt; deze wordt bil een onbmgzaamen en halsftarrigen als van ijzer voorgefteld. Het koperen vqorhoofd is een beeldenis der qnberchaamdheid, en hier wel de onbefchaamdheid in het gevoelloos ontkennen eener openbaare waarheld.  Cap. XLVIII. 173 gij het niet bekennen? Van nu aflaat ik u weder nieuwe dingen bekend maaken, en verborgen dingen, waarvan gij niets wist f Nu worden ze gefchapen > en ze waren voor 7 heen niet, nog vóór een dag had gij daar hiets van gehoord, niets geweeten, opdat gij niet zeggen zoudt: dat wist ik vooraf:) gij hebt het niet gehoord, noch geweeten, 8 en uw oor was niet geopend geweest, (om het te verftaan): want ik wist, dat gij een versi. 7. Ata worde» U gefchapen"] In heb de geWoone leezing overgezet, gelijk ik ze vond; docfi ik vermoede, dat het betekenen moet: nu worde» 'er geheel nieuwe dingen bekend gemaakt, die Voorheen niet bekend waren, vs. 8. en uw oor ivas niet geöpend geweest] De meening is: fchoon het u vooraf verkondigd wierd, zo wasdit egter zo goed. als of gij daar niets van gehoord IVid, want gij had uwe ooren niet open gedaan, het niet verftaan, en bij aile voorzeggingen altoos aan wat anders gedagt. Om het te verftaan, ftaat niet in 't Hebreeuwsch ; ik heb het 'er enkel ter verklaaring bijgevoegd, en daarom tusfehen haakjes ingeiloten. Zo mag het den tijdgenooten van Jejaia met de voorzeggingen van de Asfyriërs gegaan zijn; en hij kan hier zeer wel van deze reeds vervulde voorzeggingen fpreeken: doch het zelfde lot hebben ook zekeiiijk zijne voorzeggingen van Cyrus gehad, want anders hadden ze onmogelijk vervuld kunnen worden, noch Cyrus door den afgeleiden Eufraat in Babel kunnen dringen, wanneer de Jooden in Babel zijne voorzeggingen verdaan, en door hun onvcrmijdeli'k fnappan de Babvloniërs op den Eufraat opmerkzaam gemaakt hadden. Welk van beiden de Profeet hier Wil te kennen geeven, laat ik onbeflist; de Leezers moeten daar zelfs ovei pordeelen.  DE PROFEET JES AIA. verachter waart, en uw naam van's moeders hghaam af, een trouwloozey was. I Om *i mijnes naams wille was ik langmoedig, om mijnes roems wille hield ik mij fh, om u niette vernielen.) Ik fmolt u, doch daar i©was geen zilver, ik toostte u in den fmeltiroes der elende. f Om mijnen wille, om i i mijnen wille doe ik dit, want waarom moet mijn naam ontheilid gworden ? Mijn roem wil ik niet aan anderen laaten. I Hoor mij, Jacob, gij van mij geroepen 12 Israël: Ik ben de eerfte, en ik ben de laatfte, I mijne hand heeft de Aarde gegrond- 13 vest, en mijne regte hand het gewelf des Hemels voleindigd, ik roep dedingen, en can ftaan ze daar. | Verzamelt u, en hoort: 14 j . wie uw naam van V moeders li-haam af, een trott-jhoze,was) Eene zinfpeeiing op deu w^K Jacob, welke volgens het oogmerk der ouders weïjle-'ts betekenen noest, dat Jocobs hand bij de geboorte Efau's verfenen omvat heeft, maar 0ok een :listige en bednegelijken betekenen kan, die deh anderen Jsagen legt, welke hem o.n de verfenenvatten. Gen XXV: 26. XXVII: 3S. 36. vs. 9.] Bij alle de onvergelijkelijke hardnekkigheid en ontrouw van het Israëlitifche volk, was het nogthans in de hand der voorzienigheid een werktuig u-t een groot einde, en moest niet te gronde gaan; het onderhield omtrent anderhalf duizend jaaren lang' den dienst van den eenigen waaren God op den aardbodem , breidde den zeiven naa de wederkeering uit Ba. bel verder uit, en leverde eindeliik de afgezanten, die in Europa en andere deelen der Waereld den afgodendienst wezenlijk hebben nedergeveld. vs. li. niet aan anderen] niet aan de afgoden:  Ca?. XLVIII. i7f wie onder hun heeft dit alles voorzegd? Jehova is hem gunstig; hij zal zijn wil van Babel volbrengen, en zijn arm zal de Chaldeën! | Ik, ik heb het gefproken, en hem *5 geroepen: ik heb hem laaten komen, en het geluk zal he n op zijn weg verzeilen. | Nadert en hoort dit: ik heb van het bed:i 16 af vs- 14- onder hun\ de Goden der heidenen. kent] den koning Cyrus. en zijn arm zal de Chaldeën.'] Een ieder, dia onze taal verftaat, zal dir, gelijk ik hoop, verftaan. en niet lang vraagen, wat deze arm zal uitvoeren? Kwam intusfchen de verkorte woorden voeging iemand hard voor, zo zou men ook volgens eene andere ieezing kunnen overzetten: en zijn wensch aan d& Chaldeën. vs. i6.~\ Over den perfoon, die hier fpreekt, verfehillen de gevoelens. Vóór en naa fpreekt bj'ten twijfel Gol, en die kan ook alleen zeggen, dat hij het vooraf'heeft bekend'gemaakt, eêr Cyrus :vie-d. en 'er nu nog zij, en de vervulling j werkflellig maake; gihjk het anders betekent, dat hij de eerfte en de laatfte zij. Maar hoe kan God zeggen: Jehova en zijn geest heboen mij gezonden ? Het antwoord, dat men geeft, is, dat hier eigenlijk de tweede perfoon in de Godheid fpreekt, gelijk Cap. XLh'1: 14. Jehova volgens eene andere merkwaardige leezing zegt: om uwen wille ben ik na Babelgezonden, en Jehova in Zacharia eenige maaien zegt, dat Jehova hem gezonden heeft; bij voorb. Zachar. U: 12. 13. 15. Groote zwaanghe. den blijven hier intusfchen over; niet de leerftellige, dat Christus den heiligen geest heeft uitgezonden, maar zelf niet van den heiligen geest is gezonden! want die laat zig wegneemen, als men zegt, dat de heilige geest hem zendt, wiens handelingen voorzegd, en hein opgedraagen worden: maar dit weet  Ï75 DE PROFEET JESAfA. «fïwedrfi161 Ver^engefP>-oken; eer het geichiedde, was ,k 'er; en nu heeft mij Jehova en zijn geest gezonden, j Dus fpreekt I7 L3 ; fïen Jehova uw God, dU,e u leert wat nuttig ,s, en u den weg wijst, dien eif gaanrnoec.l Dat gij toch op mi négeboden ig merktet! dan zou uw geluk zijo als een ftroom, en weetik niette verklaaren, waarom de verwoed van het Babylonifche R.;k door Cyrns ui,t S werk van den tweeden perfoon in de Godheid zijn noeS men zou dan moeten zesgen, dat zij de befchermin* van het Israëlitifche volk in eigendom heeft oveS nomen. Dit is nogthans gemakkelijker gezegd, dan beweezen. of waarfchijnlijk gemaakt. fc ' Anderen gelooven, dat de Profeet Jefaia fbreekr Dan moet tnen dit vers, dat eene tusfbhen het geen God vooraf in eigen per-bon gL fproken heeft en daarna in eigen perfoon foree fa, zal, aldus verftaan: ik heb m.jn eerfieroorze^n gen van de Asfyrièrs, d,e reeds verZ?~t,7 lang voor de gebeurde zaak opentijk bekend'se', maakt : en nu Zendt God tüij andermaal, om iet voor den laaten toekomenden ttjd te voorzegen Ik wil het oordeel mijner Leezers niet voorïnne^ men, maar bun flegts, zonder ze tot de eene of andere zijde aan re zetten, de bellang overlaaten D,t moet .k nog flegts zeggen, dat men de 51' woorden b,j welke eene leerftellige twijfeling on ftond, ook overgezet heeft: en nu heeft 7ehova tntj en Zijnen geest gezonden; doch dat de"ze ovef zemng mij met de fpraakkunde en het taalgebruik der Hebreeuwen niet zo volledig fchijnt in ffEmen, als de gewoone, die in den text gegeeven i8' PatZ'j {oc/l °t> m'J»e geboden merkten Ik heb volgens de Joodfche punten overgezet zon-  G a p. XLVIII. in enuv loon als de-baaren der zee; J uwe na- 19 Jtomelingfchap zoude ontelbaar zijn als het zand, en gij zo vrugtbaar als de baarmoeder der zee, nooit zou de naam uwer nakomelingfchap voor mij uitgewischt worden. | Gaat uit van Babel, vliedt uit het land 20 der Chaldeën, maakt het met een luid gejuich bekend, en roept het uit, dat het aan het einde der Aarde klinke, zegt: Jehova heeft Jacob, het volk dat hem dient, verlost; | zij hebben geen dorst," wanneer hij ze door 21 de woestijn leidt, hij laat voor hun water uit de rotzen ftroomen, en opent de rotzen, dat'er bronnen ontftaan. | Maar voor 23 zegt Jehova. J Cajp. der de; zalven zou de enkele text luiden: gïj hebt op mijne geboden niet gemerkt, waardoor uw getuk zou geworden zijn als een ftroom, enz. vs. 19. ais de baarmoeder der zee] Deze wordt voor de grootfte vrugtbaarheid gezet, want de zeedieren, zo wel de visfchen als de fchelpdiereö, vermeerderen bijna ontelbaar. Men denke llegts aan den enkelen haring, de yan de natuur beftemde Ipijs van den walvisch, van wiens jaarlijkfche teelmg de walvisch ons telkens zo veel overlaat, en moet laaten, dat geheel Europa dit overfchot dage. lijk» tot fpijs kaq hebben. M  »78 DE PROFEET JESAIA.' Cap. XLIX. Vtn ten grooten dienstknegt Gods, voor wiens waarde het ambt, om Israël te verbeteren en te bekeer en, te gering zoude zijn. Hij zal niet flegts de Israëliten, maar ook de heidenen bekeeren, en den afgodendienst nedervellen. yt iv Hoort mij gij landen, luistert gij afgele. i gen volken! Jehova heeft mij van 's moeders lighaam af geroepen, vóór mijne ontfangenis heeft hij mijn naam genoemd; j hij heeft a mijn mond tot op een fcherp zwaard gemaakt, en mij onder zijne hand verborgen, ! en tot 3 mij <*) Zie de aanmerkingen op Cap. XLII 1. vs. 1. gij landen] Europa, Klein- en Noordeliifc Afiën. vóór mijne ontfangen is heeft hij mijn naam, ge'nonmd.] Omtrent Cyrus en Christus is ditgefchied uit hun beiden moet men derhal ven kiezen: want noch Israëls, noch Jefaia's naam is, zo ver wij weeten, van God vóór hunne geboorte genoemd. vs. a.] Eene befchrijving van een zeer wélfpreekenden prediker, wiéni woorden een diepen indruk maaken. en mij onder zijne hand verbórgen] ik verfha de uitdrukking wel niet volkomen, dewijl men een degen anders gewoonlijk niet pleegt te verbergen: doch zo veel kan ik tot eene halve opheldering' zeggen, dat de op bloedwraak uitgaande Arabiërs den degen onder den linker arm plachten te draagen, Is het beeld van een dolk ontleend, dien men verborgen in de hand draagt? en de meening, dat het  C A P. X L IX. jfp mij gezegd: gij zijt mijn knegt, (Israël) waarop ik rosme. j Mijne gedagten waren, 4 dat ik te vergeefs arbeidde, dat ik mijne kragten om niet en zonder vrugt verfpilde; maar Jehova zal het mij vergelden, en mijn loon ftaat bij mijnen God. | Maarnu fpreekt $ Jehova tot mij. Hij, die mij van 's moeders lighaam af tot zijn knegt vormde, om Jacob tot feet groote, Waartoe God dezen knegt beftemd heeft, in 't begin niemand * ingevallen, dat God hem heel onve'rwaut heeft te voorfchijn gebragt, en het werk volvoerd? Ik beflis niets, maar zeg het flegts mijnen Leezers oprecht, als ik iets zelf niet verftaa: «ene'eerlijkheid, welke zij mij niet kwaalijk mofi. ten neemen vs. 3. Israël] Dit woord ftaat in 't Hebreeuwsch , maar het is bij mij yerdagt, en daarom heb ik het tusfehen twee haakjes gezet: het zou hier mogelijk •en dergelijk bijvoegzel kunnen zijn, a's Cap. XLII: I. in den Griekfchen Bybel. Dit blijkt ten minsten uit vs. 5. 6. dat het volk Israëls de knegt niet zijn. kan. die hier aangefproken wordt. Christus zou mogelijk Israël genoemd kunnen worden, of, dewijl hij het ganfche volk vertegenwoordigt, of deszelfs koning is, of de groote zoon, die den oudvader Israël beloofd is, Gen. XXVIJI: 14.) doch de fpreekwijs blijft egter hard. Zoo men de punten wilde veranderen, zou het woord met eene zinfpeeling op den naam Israël, de rechtvaardige van God kunnen betekenen; maar dit is ook onwaarfchijnlijk. vs. 4.] Christus fcheen in 't begin te vergeeft te werken: de vrugt zijner leerreden was ten minsten, zo lang hij op de Aarde leefde, in 't geheel niet overcénkomstig met de hoogheid van zijn perfoon, en de verwagting, welke men van een Mes» Sas hebben kon. M 2  t8 aereld. | Dus fpreekt Jehova, de veslosferlsraëls, 7 zijn God zonder weêrgaa, tot den verachter desleevens, tot hem, dien een heidensch volk voor onrein houdt, tot den knegt, die vs. 7. tot den ver échter des leevens] Ik ben van cV joodfche punten afgegaan, die eigenlijk in 't geheel geen zin hebben, hoewel men ze gewoonlijk overzet: tot de verachte ziel. De verachter des leevens is, die zijn leeven niet acht, maar het gewillig in den dood overgeeft, gelijk het, Rechteren V: 17. heet, die zijn leeven voor niets houdt. Wien de fpreek wijs nog duister, of aanfiootelijk zijn mogt, die herinnere zig, in geval hij het Latijn verftaat, het geen Horatius van Paulus Aemilius zegt, animaque magna prodigum Paulum füperante Porno: maar verftaat hij geen Latijn, dan wil ik voor hem uit een paar Arabifche gedichten de befchrijving van een dapper volk in onze taal overzetten : ten dage des Jlags houden wij ons leeven gering, ——— en eene andere, wij zijn geene lieden , die het ft erven voor fchande houden, gelijk ylmir en Salul het aanzien. Als de groote knegt, die hier fpreekt, Christus is, dan is 'er niets gemakkelijker dan de toepasfing op hem : de Profeet zegt de zaak zelfs, Cap. LUI: 12, alleen met andere woorden. tot hem, dien een heidensch volk voor onrein houdt] Ik geloof, dat de Jooden, die Christus verwerpen, hier een heidensch volk genoemd worden. Ik ben van de Joodfche punten afgegaan, volgens welke het omgekeerd betekent: die een heidensch volk verfoeit, (juist geen beminnelijk charaöer, ten minsten, als 'er van een bekeerer der heidenen gefproken wordt,) Ik heb nog daarenboven beide keeM 3 re»  !& DE PROFEET JESAIA. die zig geheel aan hem overgeeft: koningen zullen zien en opftaan, en Vorsten zig met aanbidding nederwerpen, om Jehova's wil, die zijn woord houdt, en om den heiligen Jsraëls, die u verkooren heeft. | Dus fpreekt S Jehova: ten tijde van mijn genadig welbehagen heb ik u verhoord, ten dage der hulpe heb ik u geholpen, u bijgelraan, en u gefteld, om het fchuim des volks van *t zilver af te zonderen, het land weder op te regten, en verwoeste erfakkers op nieuw te verren de dudfte overzettingen, welke vddr den tïïd oer punten gemaakt zijn, tot voorgangers Jfm*1^™^ dit ^heel aan hem over* geefi] Hfer wijk ,k ook, doch ditmaal zonder voorgangers te hebben van de punten af, volgens Welke het heet: tot den knegt der divingelanden. Komngen zullen zien en opftaan, en forsten %Lm,Ct aa?'"idtn£ nederwerpen) Aan Christus, tmhh 16 ko,"ngen in aen Wijken zit, me aanbidding eeren en geëerd hebben is dit riikliik vervuld en die word? ook Cap. LH; ggg Wijze befchr even. ' h 1 Omtrent Jefaia Iaat zig dit vers in 't eehee! niet verklaaven; die het niet van Christus verftaat moet aan het ganfche liraelinTche v0!k denken dat van koningen moet hoog gefchat worden ' vs. 8. om het Jchuim des volks van 't zdver af te zonderen) Zie de aanmerking op Cap XLII- 6 r^HJ1, flfS"rt"*"g voege, dat juist het zelfde beeld Malach. Wh a. 3. van den grooten goddelijKen gezant gebruikt wordt, wiens aanftaaude komst Malachh hekend maakt ■ het land weder op te regten, en verwoeste erf. akkers op nieuw te verdeelen) Ais men die niet in een geestelijken zin wil opneemen, (\n dat komt dij hard voor) dan is dit gedeelte der voorzegging nojg  Cap. XLIX. 183 verdeelen, J om tot de gebondenen te zeg- 9 gen: gaat uit, en tot hen, die in duisternis zijn: komt in 't licht, Zij zullen op degroote wegen weiden, en op alle heuvels hunne weiden hebben: | Zij zullen noch hongeren, io noch dorsten; de Zon en de gloejende hette der woestijnen zal ze niet treffen, wanthun ontfermer zal ze leiden, en tot de water- bron- ïiog niet vervuld: de Jooden wierden veel eêr, fpoedig naa den tijd van Christus, uit hun land verdreeven. Volgens mijne gedagten verbindt de Profeet met malkander, het geen Christus op zeer verfchillende tijden omtrent het Joodfche volk. doen zal j en behoort ons gedeelte der voorzegging tot den zelfden tijd, waarvan Paulus kom. XI: 23—29; fpreekt. Als men dit niét verkiest, dan moet men ons vers van de wederkomst uit de Babylonilehe gevangenis vetklaaren, en dat doen eenigen: doch dan zou Cy. rus de groote knegt van God moeten zijn, die den Jooden hunne akkers weder laat verdeelen; en hoe op hem de befchrijvingen vs. 2. 4. 5. 6. 7. pasfen, mag één ieder voor zig 2elven beflisfen. vs. 9. tot de gebondenen —1— tot hen* die in ditisternis tijn'] Zie de aanmerking op Cap. XLII: 7. Hier fchijnt van de heidenen gefproken te worden, die zig tot den waaren God bekeeren. op de groote wegén] Zie eöne befchrijving van deze, bij ons onbekende zaak in de aanmerking op Gen XUI: 3. of vollediger en duidelijker in mijne verhandeling van de fchaapenteelt der Oosterlingen' (in het eerfte Deel der Mengelfchriften) 5-5. De bekeerden uit de heidenen worden van hier af a's eene kudde van God, voorgefteld : zie Cap. XL: 10, ir. vs. 10. de gloejende hette der woéjlijnen.] Zie de aanmerking op Cap. XXXV17. hun ontfermer] 't Kan zijn, dat deze naam eenU M 4 gen'  ï8* DE PROFEET JESAIA. bronnen brengen. J Ik zal alle mijne bergen 11 m wegen veranderen, en mijne landwegen zullen verheven zijn. f Ziet, dezen zuilerï 12 van verre komen, en geenen van 't Noorden en t Westen, en hier anderen van Asfevan. J Juicht, gen in onze taal niet zo wel behaagt. Wat tekeer na der, predikftoel, te aandagtig, tf pX^^f wat het anders zijn mag, luidt, en zij in deszeffs ï heb ^ ee"e om[ch»jving zouden willen eeS Ik heb egter gemeend, denzelven zo veel te meê> te moeten behouden, dewijl die biide ÓosteriE wezenhjk de gewoone naam van God gewÓrde K f iat ,?-?,wel bij de Arabiers, in den Alkorao en* de dagelijkfche verkeering, al, b« de Syriërs ln S opfchriften van Palmy ra ƒ welke van de*efte ëeuï naa Christus geboorte zijn. w J"'* Ui 12A De bekeer'ng der heidenen wordt 70 afgefchuderd , gelijk een dichter ze ten tijde van % Jata konde voordellen, als versaderden =11! J„A Benna Paieftina tot den heiligerf bïg Zie ^ ï: Ik zal alle mijne bergen in wegen veranderen! Niets zal de onte baare fchaaren van nieuwe Somelingen eemgszms verhinderen. Het beeld i, ^ de bergachtige ligging van Paieftina ontleend wien» lte.le rotzen dikwerf flegts fmalle voetp den ó veria" ten: maar alle deze bergen zullen voor de nieuwï aankpmelingen breede en bekwaame wegen ww. vs. 12. van j/tfevari] De zuidelijkfte ftad van Opper-Lgypten, met ver van den waterval des Nvis Zoo iemand zig verwonderen mogt, dat ik ni>, lijk bijna alle nieuwere Overzetters (want ondlr dê Oude doet het niemand; Peiufiom zette feene zeer nabij gelegen ftad van Egypten , niet aan de zuideS ke, maar aan de westelijke zijde van Paieftina? wet ierlilIewWhe,paSt, daarJhet mee£t ^gelegen ZuS moet befchreeven worden,) dien verzoek ik, geduld te  Cap. XLIX. i8g Juicht, hemelen, verheug u, Aarde, gij *3 bergen verheft een vreugdegeroep, want Jehova heeft zijn volk getroost, en zig over zijne elendigen ontfermd, j Maar Zion zegt: Jehova heeft mij verlaa- 14 ten, de Heere heeft mij vergeeten. | Kan 15 eene moeder haar kind vergeeten, en zig over haar eigen zoon niet ontfermen ? En fchoon zij hem vergat, zo zal Ik nogthans u niet vergeeten. | Zie, ik heb uw merkteken in de handen gegraveerd, ik heb uwe muu> te hebben, tot dat ik mijne bewijzen in het tweeie de«l van het Spicitegium geographite Hehraorum extera zeggen kan. vs. 14. ] Zion, het eigenlijke Zion, de plaats, die God eertijds zo onderfcheiden had, daar hij reeds ten tijde van Abraham gediend wierd, en Melchifedek Priester van den allerhoogften God was, daar David zijne verblijfplaast had, en de arke des Verbonds huisvestte, is dien ganichen tijd woest, en fchijnt van God verlaaten te zijn. Zal God zig ooit weder aan dit zijn oud heiligdom laaten gelegen «ijn? Door eene perfoonbootzing wordt het oord zelf, de woeste plaats, die eertijds zo heilig was, klaagende voorgefteld ; eene oneigenlijke fpreekmanier , welke bij onze dichters ook niet ongebruikelijk is. vs 16.] Men herinnere zig, het geen bij Cap. XLIV: 5. van het Oostersch gebruik gezegd is, om de afbeelding van zekere heilige of waarde plaatzen met alhenna op den arm of in de regte hand te branden, zo dat het onuitwischbaar was. Daarvan is hier het beeld ontleend : uwe muuren is het in de hand gebrande beeldenis uwer muuren, dat ik fteecs vjoe oogen zie. M s  186 DE PROFEET JESAIA. muuren altijd voor oogen. | Die u weder I7 zullen opbouwen, zullen zig baasten, en uwe verwoesters en verftoorders uit u weg. gaan. | ° Hef uwe oogen op, en zie in 't rond,.iS deze allen verzamelen zig, en komen totu: zo waar als ik leef, fpreekt Jehova, gij zult ze als een fieraad en bruidsverfierzel aandoen. | vs. 17. Die u weder zullen opbouwen] Ifc ben van de punten afgegaan, volgens welke het betekent' uwe zoonen. Het geeft beide een goeden zin. en in t volgende wordt volftrekt van zoonen van Zion gefproken. vs. 18.] Zion bekomt nieuwe zoonen uit de heide«en. gif zult ze a/s een fieraad en bruidsverfier-'el aandoen.] Dit beeld , ik kan het niet ontkennen "is wat zonderling, en wij zouden het niet ondernee. men, om het in onze taal te gebruiken, daar wij zelllpraaken, en niet flegts overzetteden. Hoe voegen zoonen als een fieraad, om ze aan te doen > De afbeelding zou 'er wonderlijk uitzien ! Maar nu nog daarenboven, zoonen tot een bruidsfieraad! Van de bruiden begeeren wij niet, dat zij zoonen medebrengen, ik zie zekerlijk wel, dat zoonen, inwooners', het fieraad en de eer eener ftad zijn : maar het beeld van eene bruid moest flegts niet bijgebragtzijn • deze naam van bruid is voor ons aanftootelijk: eri in den oorfprongelijken text klinkt het letterlijk nog wat erger: gij zult ze u ombinden als eene bruid. Ik kan mij fchier niet onthouden van te gelooven, dat hier of eene fchrijffout is, of dat wij een woord niet regt verftaan: doch gisfingen behooren niet in mijneoverzetting. In het aanhangzel tot het XlVde Deel der Oosterfche Bebliotheek zal men vinden wat mij als een hulp kbij deze zwaare plaats is te binnen gek©men.  Cap. XLIX. 187 doen. | Want waar hier het puin uwer ver. jrr» woeste huizen ligt, en uw land verwoest is, daar zal u de ruimte te naauw worden: uwe vijanden zullen zig verwijderen, | maar de 20 kinderen, die gij kinderlooze hebben zult, onophoudelijk voor uwe ooren zeggen: ik heb geen plaats, fchikt daar nader tezamen, opdat ik ook zitten kan. | Dan zult gij bij 21 u zeiven denken wie heeft mij dezen opgevoed? Ik was kinderloos, onvrugtbaar, in ballingfchap gevoerd, en veil geboden, wie heeft mij dezen groot gekweekt? Ik was eenzaam overig gebleeven, waar waren dezen dan? | Dus fpreekt de Heere, Jeho- 2* va: ik zal de heidenen wenken, en de volken een veldteken opregten, dat ze uwe zoo- VS. al. wie heeft mij dezen opgevoed? ] Ifc ga* van de pun en der Jooden af, volgens welke nee betekent: wie heeft mij dezen gebaard, of, als men Wil, getee/a? Het eerfte kan geene moeder vraagen , die wél bij haar verftand is; went ais het haare kinderen zijn dan moer zij ze zelve gebaard hebben. De tweede vraag: wie heeft mij dezen geteeldt zou ten uiterften onvoegelijk zijn, en flegts uit den mond van zodanige echtbreekfter of hoer kunnen komen, die zig allen niet wist te herinnen, met welken zij ontugt bedreeven had. Al de fchande van deze vraagen valt met recht niet op den By bel, maar alleen op de onbekende eerfte fchrijvers der punten welke den zeiven zomwijlen zo mismaakt hebbe.i' dat hij voor den Leezer in een zeer onaangenaam licht verfchijnen moest. Het ganfche beeld is van eene moeder ontleend Welke gelooft, dat zij haare kinderen ve: "ooren heef'' en ze nu groot en opgewasfen weder vindt,  188 DE PROFEET JESAIA. zoonen op de armen, en uwe dogters op de fchoudersaandraagen;| Koningen zullen de 23 opvoeders, en hunne Vorstinnen de zoogiters uwer kinderen zijn, zij zullen zig voor u op de Aarde nederwerpen , en voor nwe voeten in het ftof liggen; daaraan zult gij erkennen, dat ik Jehova ben, die hen niet tot fchande laat worden, welke op hem hoopen. | Maar wie zal den reus zijn roof ontnee- 24 neemen, en de gevangenen des geenen verlosfen, die altoos eene rechtvaardige zaak behoudt?j Dan Jehova zegt: de roof zal 2$ den vs, 24.] Er wordt een magtig en voor on verwinnelijk gehouden Rijk befchreeven, dat de kinderen' van Zion niet wil los laaten. Veelen hebben zelfs aan den duivel gedagt, dat die, onder het heiden, oom gediend wordende, zijne flaaven, de afgodendienaars, niet wil los laaten: maar de uitdrukkingen van het aófte Vers: ik zal ze hnn eigen vleesch laa. ten eeten, en ze met hun eigen bloed, als met most, dronken maaken, fchijnen op een vijand, die geen vleesch noch bloed heeft, niet te pasfen: doch al verfchoonde met zelf het onvoegelijke der fpreekWijs, zo zou ik evenwel niet weeten, wat de zaak was, die met zulk eene oneigenlijkefpreekwijswterd te kennen gëgeeven: zal 'er in de hel een burgerlijke oorlog ontitaan ? Als de voorzegging reeds vervuld is, dan kan ik aan geen ander Rijk denken, dan aan het Romeinfche, het welk in de drie eerfte eeuwen zo h -rhaalde keeren alles heeft aangewend, om zijne onderdaanen bij den afgodendienst te houden. Die altoos eene rechtvaardige zaak behoudt] Letterlijk: des rechtvaaraigen, dat is hwx, des overviinnaaru Zie de aanmerking op Cap. XLI:a.  Cap. XLIX. 18$ den reus ontnomen, en de gevangenen des gevreesden zullen bevrijd worden; tegen uwe tegenftanders zal Ik uwe zaak beleiden, en Ik uwe kinderen verlosfen. | Doch uwe 26 onderdrukkers zal ik hun eigen vleesch laaten eeten, en ze met hun eigen bloed, als met most, dronken maaken: ieder één zal bekennen, dat Ik Jehova het ben, die u hebt, en dat uw verlosfer de fterke God Jacobs is. | Cap. I. LI: 1-8, Als het Joodfche volk van God verlaaten, en aan zijne vijanden wordt overgegeeven, dan moet het dit aan niemand, dan aanzigzeiven en zijne zonden toeschrijven. Het gedrag der Jooden omtrent den grootften afgezant, dien God hun gezonden heeft: (den Mesfias) eene heftraffing der boozen, en een troost voor de beteren. L Dus fpreekt Jehova: waar is de fcheid- 1' brief uwer moeder, dien ik haar gegeeven heb? vs. 26.] Eene dichterlijke bafchrijving van bur. gerlijke oorlogen. ZleCap.IX: 19. en de aanmerking aldaar vs. 1.] Het ganfche Israëlitifche volk, of de kerk wordt als moeder, en de Israëliten alleen worden als zoonen voorgeleid. waar is de fcheidbrief] De zelve moet vertoord wor-  *0$ï DE PROFEET JESAIA. fcherS heb ,k u verkogt ? Om uwe zonden Jf g'J verkogt, en wegens uwe overtre- gieter»», maak k de zee droog, en ftroomen tot eene woestijn, zo dat hunne visfchen b"j gebrek van water de lucht met ftank vervullen, en t zwart, en hul Ie hem in den rouw. I De 4 «eere, Jehova, heeft mij de weifpreekend- heid zaakte, zig van zijn volk te fcheiden móest h.irl. » ^chuldenaar. d,e niet betaalen fe0„, moest bij de Hebreeuwen met het weggeeven ziine' kinderen ,n de dienstbaarheid, betaaleng8 Ve7Mofa onweêSofken'beSkkf ^ ^ JE$ 40 Yan ilier af fpreekt °P éénmaal, zonder eene voorafgaande aanwijzing van de verandering des fpreekenden perfoons. een groote dienstkneg! van God die van het grootfte gedeelte des foodfchen volks met wordt aangenomen. Het ii zo zeer eene kennelijke afbeelding van Jefus van Nazareth dat ik mij niet onthouden kan te gelooven. dat h,j fpreekende wordt ingevoerd; tefl minsten is kne-r^ %Jm\ V'mS dergei«ks bekend, als deze «iebt Pi. 6. 7. 8. van zig zeiven «egt. Of het geen in  C a p. L. 191 heid van een geleerden gegeeven, opdat ik door de menigvuldigheid der reden de vermoeiden in aandagt weete te houden; hij wekt mij des morgens, wekt des morgens mijn oor, en ik hoor nahem, gelijk de leerling na den leermeester. | DeHeere,Jehova, S heeft mij het oor geopend, ik ben hem niet ongehoorzaam, en wijk niet te rug: | ik 6 biede mijnen rug den geenen,. die mij flaan, en mijne wangen den geenen, die mij den baard uitplukken; ik verberg mijn gezigt niet voor fmaad en fpeekzel. | De Heere, t Jehova, helpt mij, daarom ben ik tegen fmaad gevoelloos, en maak mijn gezigt hart als een fteen, want ik weet, dat ik niet tot fchande zal worden. | Hij is nabij, die mij vrij fpreekt 8 wie zal ais tegenftander tegen mij op tree- den? jn >t tweede vers ftaat, waarom kwam ik, endaar was niemand ? waarom moest ik roepen, en niemand antwoordde ? mede op den tijd van Christus ziet, komt mij niet zo duidelijk voor, dat ik het waage, een gevoelen te openbaaren. opdat ik door de menigvuldigheid der reden de vermoeiden tn aandagt weete te houden] Letterlijk : opdat ik mijne reden voor de vermoeiden weete te veranderen. In de redenen van fefus is eene groote verfcheidenheid en afwisfeling van voordragt: den éénen keer zijn ze zeer leerzaam, gelijk de leerrede, op den berg gedaan; een anderen keer bij voorb. Matth. XIII. droeg hij gelijkenisfen voor" en hield daardoor het volk geheele dagen lang in aandagt. Marcus maakt Cap. IV: 3^. deze aanmerking daarbij: tn meêr zulke gelijkenisfen fprak Vefus tot het t olk, gelijk het volk het best in het tos. ooren en aandagt kon gehouden worden.  «9i DE PROFEET JESATA. den ? laat ons zamen voor 't gerecht gaan; wie is 'er, die eene zaak tegen mij heeft, die nadere! | De Heere, Jehova, helpt mij, 9 wie zal mij veröordeelen ? Dezen moeten allen als een kleed veröuden, dat van de motten verteerd wordt. | Wie is 'er onder 10 u, die Jehova vreest? wie luistert na de vermaaningen zijnes knegts, die door eene duisternis wandelt, daar hem geen dageraad opgaat, en daarbij zig op Jehova verlaat, en op zijnen God vertrouwt. | Gij flaat allen n vuur, vs. 10. Wie is 'er onder «] Dat is , hoe weinigen zijn 'er onder u, die God vreezen, en mijne vermaaningen gehoorzaanien ? die door eene duisternis wandeld, daar hem geen dageraad opgaat] Gevaaren óf rampen, waarvan wij geene uitkomst voorzien, worden als een nacht of dageraad voorgefteld. De meening is: die zig zonder een firaal van hoop te zien, alleen met yertrouwen op God aan het vreezelijkfte lijden waagt. Als Jefaia fpreekt, dan weet ik van deze woorden geen zin uit te denken: maar als Christus fpreekt, dan behoeven zij geene opheldering. vs. 11.] Een bij de Oosterlingen gewoon [zinnebeeld, dat wezenlijk verdiende,dat het ook in onze dichtkunst gebruikt wierd: iemand moet bij den duisteren nacht op fteile gevaarlijke, voetpaden gaan; hij flaat vuur aan, om b\| 't fchijnzel van een licht zijne öappen op te zoeken; de wind waait het uit, en nu is hij 'er in de ichrikkelijkfte duisternis nog erger aan, dan dat hij geen licht gehad had, want. deszelfs fchijnzel heeft zijne oogappels zo zamengetrokken, dat hij volftrekt niets zien kan: hij valt op het gevaarlijke voetpad, en bezeert zig aan fteenachtige rotzen. Mahomed gebruikt dit beeld één keer van tijdgeloovigen, die zonder bovennatuurlijke genade (want die houdt hij tot het geloof in zijnen Godsdienst  Cap. L. '93 vuur, om fakkels te ontfteeken: gaat heen bij het fchijnzel van uw vuur, en het licht uwer fakkels ! maar van mijne hand zal het u overkomen, dat gij valt, en u fmertelijk bezeert | u. Hoort na mij, die de waarheid najaagt, 1 enjehovazoekt; aanfchouwtderots, waar. uit gij gehouwen, en de edele ader der mijn, waaruit gij gegraaven zijt! J ziet op Abra- ^ ham dienst voor noodzaakelijk) enkel door menfchellike kragten geloovig worden, fchielijk daarop den Godsdienst weder verloochenen, en in nog grootere blindheid vervallen: Jejaia van Jooden, die door menichelijke voorzigtigheid het van God over hun befloten ongeval tragten te ontwijken, en 'er zig flegts al dieper in ftorten. Een treurig tafereel van de gefchiedenis der Jooden bij hunnen oplhnd tegen de Komeinen, en van Jerufalems verwoesting vs. i.] Het betere gedeelte des volks wordt aangefproken. Deze beteren zullen in 't begin weinig *,JnA d°£l\hu.n ^} zal Cgelijk ik het verftaa, en de Gefchiedenis te kernen geeft, door de bekeerin? der heidenen) zeer vermeerderd worden. Het zal hun gaan, als Abraham en Sara. de rots, waaruit gij gehouwen, en de edele ader der mijn, waaruit gij gegraaven zijt.) Een J , P08terllI>gen zeer gebruikelijk beeld: eene edele afkomst van groote, dappere, of beroemde ouders, kortom het geen wij mogelijk, wanneer wij met op het door 16 voorzaaten gegaane VaN maar op de verdiensten en roem der ouders zagen' adel van geboorte noemen mogten, vergelijken zij met eene rijke edele bergader in bergwerken. In . onze (Hoogd.) taal hebben wij dit beeld niet, en over 't algemeen worde ik bij 't overzetten van 't JI«bre«uwscli in onze taal gewaar, dat, hoewel N Duitser*  i?4 DE PROFEET JESAIA. ham uwen vader, en Sara uwe moeder: ik riep hem, alleen ziinde, zegende en ver. meerderde hem. | Want Jehova troost Zi. 3 on, hij troost zijne verbrijzelingen, maakt zijne woestijn als Eden, en zijne wildernis als een hof van God; vreugde en blijdfchap zullen in Zion plaats hebben, dankliederen en lofgezangen klinken. | Hoort na mij, gij volken, merkt op, gij 4 natiën: want 'er zal van mij eene leer uitgaan, en ik zal uitfpraaken geeven, die de volken verlichten. | Mijne waarheid is 5 nabij gekomen, mijne hulp en mijn arm zijn daar, Duitschland zo rijk in bergwerken is, en veele andere volken uit het zelve de bergwerkkunde haaien, zelfs onze berglieden aanwerven, nogthans zeer weiBig uit de bergkunde in de taal der dichters is overgenomen, mogelijk, dewijl onze goede dichters, die •befchaafd zijn geworden, niet op plaatzen leefden, daar bergwerken zijn, en de groote hoop der zeiven geheel niets van de bergwerken verlbat, maar flegts dichters op hunne kamers zijn, die tusfchen vier muuren liederen maaken, en eene natuur nabootzen, die zij niet anders, dan weder in gedichten gezien hebben. vs. 4.] De heidenen worden aangefproken, welke zig bij die geenen voegen zullen, welke uit de Joo. den geloovig zijn geworden, de zelfden, wier bekeering in het 42 en 49Üe Capittel voorzegd was. gij volken, — gij natiën] Ik gaa van de gewoone leezing af: mijn volk mijne natie. vs. 5.] Niet om den zin, want die blijft dezelfde, maar enkel om de fpraakkunde, ben ik van de Joodfche punten afgegaan, volgens welke het betekenen zuu: mijne hulp is daar, mijne armen zullen de volken rechten, de  Cap. LI. «95 daar, de volken zullen gerecht worden: op mij zullen de landen hoopen, en op mijn arm vertrouwen. | Heft uwe oogen op na 6 den Hemel, en werpt ze op de Aarde, die onder u ligt! want de Hemel zal als een rook verdwijnen, en de Aarde als een kleed veröuden, en haare inwooners als fluipwespen wegfterven, maar mijne hulp blijft eeuwig, en mijne waarheid zal niet tot fchande worden. | Hoort na mij, gij, die de waarheid kent, 7 S'j de landen) Europa, Klein- en Noordelijk Afiën. vs. 6- als fluipwespen wegfterven} Sluipwespen lee*en nimmer tot in het Volgende jaar, maar fterven in den herfst, of nog vroeger. Ik hen wegens mijne overzetting niet zeker, noch ook wegens de leezing ; van dit éénige ben ik verzekerd, dat de overzetting, welke van veele geleerden uit l/gtgeloovigheid tegen de Jooden is aangenomen, zullen als een luis wegfterven, niet alleen vuil en laag, maar ook van allen grond in de fpraakkunde ontbloot is. Als de Profeet, gelijk men gemeenlijk gelooft, en ik nog twijfel, van het infect fpreekt, dat Exod. VIII: ia—14 de Egyptenaars geplaagd heeft, dan zijn dat geene luizen , maar fluipwespen : het kan ook wel zijn, dat onder de Egyp. tifche fluipwespen eenigen een nog korter leeven hebben, en bijna ephemeriden zijn (infecten, die flegts één dag leeven): maar wij hebben nog te weinig berigten van de zeiven, want een reiziger kan kbrtleevende infeclen niet naauwkeurigleerenkennen, maar moet dit aan den natuurkundigen, die m dat gewest en die plaats leeft, overlaaten. vs. 7.] De waare Godsdienst wierd in 't begin onder veele vervolgingen en lasteringen der vijanden, Jooden en heidenen, gepredikt en geloovig aangeno» N 2 ma,  195 DE PROFEET JESA1A, gij volk, dat mijne leer in het hart heeft: vreest niet voor het fmaaden der menfchen, en ziet hunne lasteringen niet voor fmaad aan; | want de motten zullen ze eeten als 8 een kleed, en de wormen als wol, maar mijne waarheid blij ft in eeuwigheid, en mijn» hulp tot de verste geflachten. | Cap. LI: 9- Lil: 1-12. De hulp, die God aan Zion naa groote vooraf' gegaane ongevallen betoont. Waak op! waak op! gebruik uwe flerk- o*" te, gij arm van Jehova! waak op, gelijk in de oude dagen, gelijk in de voorleden eeuwen! Zijt gij het niet, die den fchrik op den grond leidet, endencrocodil verfloeg?| Zijt gij het niet, die dezeelietverdroogen, 10 het water der groote golvende vlakte? die den bodem der zee den verlosten tot een weg maakte? | Zo zullen ook de verlosten 11 van men. Tegen deze vervolgers geeft de Profeet moed. vs. 9. den fchrik] De Ecyptenaars, welke de Israëliten bij hunnen uittogt uit Egypten vervolgden , en aan de roode zee inhaalden. den crocodiï] Deze was anders een gewoon zin* nebeeld van het Egyptisch Rijk. Het is beide eene dichterlijke befchrijving van het Egyptisch leger, dat in de roode zee verdronken is.  C AT. LI. van Jehova na Zion wederkeeren; eeuwige vreugde zal boven hun hoofd zijn, blijdfchap en vermaak hen agtervolgen, kommer en zugten vlieden. | Ik, ik ben het, die u trooste. Wie zijt 12 gij, dat gij voor menfchen vreest, die fterven, en voor kinderen van Adam, die vergangelijk zijn als gras? | Jehova vergeeten- i$ de, die u gemaakt heeft? die den Hemel uitbreidt, en de Aarde grondvest? en voor de woede des verdrukkers vreezende, wanneer hij verderf bereidt? Waar blijft de woede des verdrukkers? | Ylings worden 14 de kromgeflotenen losgelaaten, en fterven niet in de gevangenis, ook ontbreekt hun geene fpijs. | Ik ben Jehova, die ten tijde 15 des vloeds de zee met bruisfchende golven te rug brengt; Jehova Zebaoth is mijn naam. | Ik leg mijne woorden in uwen mond, en i$ bedek vs. 15.] Wederom eene dichterlijke befchrljvfag van het verdrinken der Egyptenaars in de roode zee. Bij eene ebbe waren de Israëliten door de zee gegaan; de vloed kwam opgehoopt en met bruisfchende golven weder, en deed de Egijptenaars verdunken. Opdat men geen nadenken nebbe, dat ik, ten gevalle mijner gedagten, den vloed in den text gezet mogt hebben, daar een onkundige, en die het Hebreeuwsch enkel uit geloof aan een Lexicon kent, geen woord van den zei ven ziep zal, zo zij het mij geoorloofd te zeggen, dat in het Hebreeuwsch Juist de gewoone naam van den vloed ftaat, ten minsten die, welke het in andere Oos« terfche taaien Is, N3  Ip3 DE PROFEET JESAIA. bedek u met mijne hand; ik maak den Hemel vast, en gronde de Aarde, en zegge toe Zion : gij zijt mijn volk. \ Ontwaak, ontwaak, (taa op, Jerufalem, I7 dat den beker des coorns, dien Jehova u toe- 1 reikte, gedronken, en den grooten beker der bedwelming tot op de laatfte droppels gele- digd vs.16 ik maak den Hemel vast] Letterlijk- ik nagel den Hemel aan. De ftarren kunnen het oog ais nagels voorkomen, waarmede als de tapijten des Hemels aan een hooger gewelf zijn vast gemaakt I,> onze taal mogt deze uitdrukking niet benaagen, en daarom heb ik de zelve omfchreeven; intusfchen is de zelve fchilderachtig, en de beste Latijnfche dichter, Virgilius, heeft mogelijk even eens gefproken. Ik ben daarby nogthans met volkomen zeker, of de gewoone leezing, welke ik hier overzette, de rechte is, of eene andere. tk breide den Hemel uit, gelijk v. 13 vs. 17 den beker des toorns den beker der bedwelming) Deze is wel de voornaame plaats, bij welke ik eens voor al moet aanmerken, dat de Hebreeuwen" een zeer groot engeluk bij een beker met fterk bedvC'.elmenden wijn vergelijken die iemand tegen zijn wil wordt opgedrongen ' Men meent het gemeenlijk niet wél met hem, dien men met geweld en tegen zijn wil dronken maakt, maar heeft het oogmerk, om hem ten besten te geeven: men neemtdaarookjuistdenbestenwijnniettoe maar wijn, die zeer koppig is, Cgelijk ligtelijk in den Elfas de zo genoemde dolle hond om Colmar is,) eene booze en vreezelijke dronkenfchap aanbrengt en lang hoofdp.jn nalaat. Dan ligt de dronken gel maakte zinneloos, moet zig alle befchimpingen laaten gevallen, waarvan hij niet eens iets weet, en voor elks befpotting en gelach zijn bloot gefield: hij fpuwt, en men laat hem in zijn uitfpuwzel of in de gooten der ftraaten omwentelen, ook wel, de*  Cap. LI. 19J digd hebt.| Geen van alle uwe kinderen, r$ die gij gebaard hebt, bragt u een dronk water ; geen van allen, die gij groot gekweekt - hebt, dewijl bij niet gaan kan, door vallen wonden bekomen. Op djze dronkenfchap voigt bij het ontwaaken ongefteidheid, hevige hoofpijn, en wegens de koude des nachts, welke voor een dronken mensch neer fchaadelijk is, ernstige en doodeljke ziekten, dit Inzonderheid in zuidelijke landen , daar de koude des nachts gevaarlijker is, dan bij ons. Dit alles nu is bij de Hebreeuwen het c-eelJenis van een groot' ongeluk, dat met befpetting verbonden is. Hier is het daarenboven nog geen mansperfoon , die dronken gemaakt wordt, maar een vrouwsperfoon, (deergfte beipoiting) welke men daarna hulpeloos op de ftraat Iaat liggen. vs. 18. bragt u een dronk water] Dit is nog de eenige havenis voor een zeer dronken mensch, die ten uiterfien dorstig is, en eene fooit van verligting gevoelt, als hij water genoeg te drinken krijgt. Dit vermindert nog daarenboven zijne drun',rf, en daarn<* verfmaad O 5  fli8 DE PROFEET JESAIA. ken. | Want die u gemaakt heeft, is uw man, zijn naam is Jehova Zibaoth, en uw verlosfer, de heilige Israëls, zal de God van den ganfchen aardbodem genoemd worden. I Jehova roept u als eene verlaatene en diep be- 6 droefde weder, als eene, die haar man in haare jeugd bemind, en daarna verfmaad had: fpreekt uw God. | Eenkortoogenblikhebik 7 u verlaaten, maar met groote liefde omhelze iku weder. | In de hevigheid des toorns wilde 8 ik u een korten tijd niet zien, maar met eeuwige liefde ben ik u weder toegedaan, fpreekt Jehova uw verlosfer. | Ik zal hier handelen 9 als ten tijde vanNoSch, toenikzwoor, dat eededergelijkeoverftrooming, als die, welke Noach beleefd had, niet weder over den aardbodem zou komen: zo zweer ik ook nu, dat ik niet weder op u toornig zijn, noch fcheldenzal | Wanneer bergen wijken, en 10 heuvels wankelen, zo zal nogthans mijne liefde van u niet wijken, noch mijn vreedesverbond wankelen, fpreekt Jehova, die u bemint.| Gij ongelukkige, gij van alle onwe- n ders beftormde, gij troostelooze; alle uwe fteenen zal ik verfieren, uwen grond van lazuurfteenen leggen, | Uwe knoppen op de ia torens van glinsterende edelgefteenten, en uwe vs. 9. ah ten tijde van Noach'] Ik ben van d&' gewoone gedrukte leezing afgegaan, welke zou kunnen overgezet worden : dit zal mij het water van Noach zijn. De zin blijft de zelfde, want het water van Noach zal de zondvloed zijn.  C a i. LIV. ijp uwepoorten van kostbaar gewerkte fteenen maaken, en alle uwegrensfteenen zullen gee. negemeenefteenenzijn. | Alleuwebouw- 13 meesters zullen van God geleerd zijn, en hem gaahetwél, die u bouwt. | Gij zult door ge- 14 rechtigheid bevestigd worden: zijt ver van onderdrukking, want voor haar behoeft gij niet te vreezen, en van fchrik, want die zal u niet naaken. | Wil iemand geweiden on- *5 rechtdoen, dan is van mij befloten, dat het tot niets zal worden: die u geweld aandoet, zal over u vallen. | Ik heb den Smit gefchapen, I0" die een kooien vuur aanblaast, om wapenen tefmeeden: ik heb ook den roest gefchapen, om ze weder te verderven. | Alle wapenen, 17 die tegen u gefrneed worden, zullen onbekwaam zijn, en die tegen uin'tgerecht op. treedt, dien zult gij verdoemen: dit is het erfrecht der dienaars van Jehova, en dit hunne rechtvaardiging van mij, fpreekt Jehova. | Cap. vs. 13. uwe bouwmeesters) volgens de Joodfche punten, uwe zoonen.  2i§ DE, PROFEET JE S AI At Cap. LV. Êene vermaning, om Gods genade, welke om niet aangeboden wordt, aan te neemen; eene toezegging van den grooten Koning uit het ge (lacht van David, dien de heidenen eer en zullen; eene verzekering, dat God magtigis, om zijne beloften, die ongelooflijk fchijnen, gefland te doen. « LVHoort dit, alle dorstigen! komt ook gij i tot vvs- Dat het 3, 4 en 5de vers van on* Hoofdftuk van den grooten koning, en leeraar der heidenen , die uit Davids nakomelingen te verwagten was, den Mesfias fpreekt, is mijnes | bedunkens onloochenbaar. Alleen twee dingen zijn onzeker, of ten minlten voor mij duister. i.J of dit Hoofdftuk met het voorgaande zamen» hangt? of dat hier eene nieuwe en tot aan het einde van het boek voortloopende voorzegging begint. Tot hier toe bleek het altoos, van het 40/?» Capittel tot aan het 54/?* , dat 'er ééne voorzegging in éénen voortliep: elk Capittel heeft geftadig zo veel betrekking op het voorgaande, dat het voor een denkenden Leezer onmogelijk wordt, het van het voorige af te fcheuren, wat ook in allen geval naauwkeurige en gevoellooze uitleggers, die den Profeet in boeken of leerreden, volgens-, hunne eigen geleerde willekeur verdeelen , zeggen mogen. Het beeld en de fpreekmanier, die men voorbeen gevonden had, worden vervolgd, ook loopt anderszins de draad der ganfche reden duidelijk voort. Doch die breekt hier eensklaps af, ook houden andere beelden en fpreek manieren op, zelfs daar van den zelfden pDrfoon, den Mesfias, zou'  Cap. LV. ui tot het water, die geen geld hebt: komt koopt zou mogen gefprooken worden: voorheen is het de groote knegt van God, om Israël te verlos/en, en de heidenen te bekeeren, die voor ons iijdt, maar Is 'er geen woord van, of hij een zoon van Daviu.of hij een koning der Jooden is: hier is het op éénmaal de groote nakomeling, die aan David beloofd was, doch met deze bijvoeging, dat hij wetgeever der heidenen worden zal. Sa hoon de reden voorheen zelfs niet zo in éénen was voortgeloopen, 'er was nogthans geen teken, daar men de afdeeling zou maaken, en eene nieuwe voorzegging beginnen, zo dat een uitlegger, die Jefaia in boeken of leerredenen , of hoe deze willekeurig verkooren naa. men heeten, verdeelt, het altooos naar willekeur, en niet enkel zonder bewijs, maat ook zonder het minfte kenmerk verrigt. Maar hier zou z-jlk eene afdeeling kunnen plaatshebben, want het woord, dat ik bij gebrek van een beter en voegelijker in onze taal, door hoort overzet, (heus! zou ik 't Latijn gezet hebben) pleegt bij den Profeet meermaalen zonder een verderen titel het begin eener voorzegging te maaken. Daar ontbreekt mij derhalven bij dit Hoofdfhik een zameahang, of ten minsten eene zekerheid van den zamenbang: en dit trekt weder andere onzekerheden na zig. Want als het geheel zon. der eenigen zamenhang ftaat, dan is het 2.3 onzeker, wien de Profeet hier aanfpreekt? of eene toekomende nakomelingfcliap, welke ten tijde van den Mesfias leeven zal ? of zijne tijdgenooten ? en daar komt het bij de verklaaring van dit en het naastvolgende Huofdftuk veel op aan. Het is waar, dat vers 3. 4. en 5 duidelijk over Christus gaan, doch 'er wordt geen woord van gezegd, dat Christus in den tijd van die lieden welke de Profeet aanfpreekt, komen zal, of reeds moet gekomen zijn: maar God vernieuwt zijn verbond, om de aan koning David gedaane belofte  233 DE PROFEET JESAIA. koopt en eet, koopt zonder geld en zonder prijs wijn en melk. | Waarom geeft gij geld, 2 daar geen brood is, en moeite, daar gij niet verzadigd kunt worden ? Hoort na 'tgeen ik zeg, eet het goede, en eet u, regt met vermaak, op het rijk gastmaal verzadigd. | Neigt uw oor tot mij, en hoort, zo zult gij 3 gelukkig zijn: ik zal met u een eeuwig verbond maaken, een verbond over de genade welke ik aan David getrouwlijk zal geftand doen j lofte te vervullen; en dit kan hij zeer wél aan de tijdgenooten van den Proleet vernieuwen, daar net juist ten tijde van Hiskia volgens Pf.LXXXïX. het voorkomen hebben kon, dat deze belofte te met ging, daar men in de daarop volgende treurige tijden onder Manasfe, en bij de verwoesting van Jerufalem door Nebucadnezar, nog twijfel, achtiger aan de vervulling dezer voorzegging worden kon; en zig naa de wederkeering uit de Babylomfche ballingfchap, geduurende eenige honderd jaaren, geen koning uit het huis van David vertoonde, maar dit geflacht veel meêr trapswijze al laager daalce. Ik onderneem nog niet, hier iets regt uit te zeggen: doch willen mijne Leezers weeten, wat mij tegenwoordig, terwijl ik dit fchrijve, (want mijDe gedagte is onzeker) het waarfchijnlijkfte voorkomt ? het is dit, dat God door den Profeet hier de tijdgenooten van den Profeet aanfpreekt, en zijn verbond met hun vernieuwt. vs. 3. gelukkig zijn) Letterlijk: leeven. over de genade, welke ik aan David getrouwlijk zal gejiand doen) Dit is buiten twijfel de belofte van een eeuwigen koning, den Mesfias, die van David moest afftammen, II Sam. VII: 12—iöwelke belofte in den 8üfien PJalm uitvoeriger verklaard  Cai. LV. 233 doen.| Ziet, ik heb dezen tot een leeraar der 4 volken beftemd, tot een vorst en wetgeever der volken, j Gij zult heidenen roepen, die 5 gij nietkendet, en heidenen, die u niet kenden, zullen zig tot u haasten: dit alles om Jehova's, uwes Gods, wille, en wegens den heiligen Israëls, die u kroont. | Zoekt Jehova, terwijl hij te vinden is, 6 roept hem aan, terwijl hij nabij is r J de boo. 7 ze verlaate zijnen weg, en de bedrieglijke zijne aanflagen, en bekeere zig tot Jehova, zo zal hij zig zijner ontfermen, en tot onzen God, klaard wordt. Die nog iets meêr zou willen weeten, kon mogelijk mijn Critisch Coilegie over den noden Pfalm naleezen. De meeniag is: zijt ten uiterflen oplettend onder het geen ik nu door den Pr of set tot u fpreek want ik zal mijn verbond met u vernieuwen, om de groote belofte te vervullen, welke ik aan David gegeeven heb. Wat deze belofte in zig vervat, wat de Mesfias ten eenigen tijde aan het Ifraëlitifche volk bewijzen, en welk geluk hij. ook in het tijdelijke, zal aan brengen, zal beneden van het dofte Capittel af befchreeven worden vs 4] De groote nakomeling van David zal niet flegts een koning der Jooden, maar ook een leeraar en wetgeever der heidenen zijn. Als zodanig eenen hebben wij den grooten knegt, waarvan Jejaia voorzeide, uit het 42 en 49de Capittel leeren kennen. vs. 5-heidenen, die gij nietkendet'] DezefpreekWijs is uit Pf XVill: 44'. ontleend. Het geen David daar eertijds van zig zeiven zeide, zal Jn een nog veel ruimere maat bij zijnen grooten zoon plaats tl eb ben. r die u kroont] u tot koning ftelt.  424 DE PROFEET JESAIA. God, want hij zal hem veele zonden vergeeven. Want mijne gedagten zijn niet als uwe ge 8 dagten, en mijne wegen niet als uwe wegen , fpreekt Jehova j Gelijk de Hemel hooger 9 is dan de Aarde, zo zijn ook mijne gedagten hooger dan uwe gedagten, en mijne wegen hooger dan uwe wegen. | Want gelijk de 10 regen en de fneeuw van den Hemel nederdaalt, en derwaartt niet wederkeert, dan tot dat dezelve de Aardebevogtigd, vrugt- baar vs. 8. 9 ] Hoe ongelooflijk groot het is, '1 geen God door Jefaia zal laaten voorzeggen, hoe zécr het alle verwagtingen van dien tijd ove treft, zo zal nogthans niemand aan de vervulling twijfelen Gods raadflagen zijn oneindig verhevener dan die der menfchen, en hij zal dingen kunnen vervullen, welke hun onmogelijk fchijnen. vs. IO. 11.] Hier wordt niet van de bekeererde en verbeterende kragt van Gods woo;d gefproken, maar de vervulling der goddelijke voorzeggingen. Deze worden, reeds Cap. XLV: 8. met een regen des Hemels vergeleeken, en des zeiver vervulling met de vrugt, welke de Aarde voortbrengt. Niet fkgts de zamenhang van het voorgaande en volgenee, maar ook de zaak zelf, vordert deze vergaring: het gehoorde woord van God werkt immers niet altoos onze bekeering en verbetering uit maar een groot gedeelte der hoorders blijft onbekeerd en onverbeterd : maat de voorzeggingen van God worden zeker vervuld. derwaarts niet wederkeert, dan tot dat enz.] De Profeet onderftelt overeenkomftig de Natuurkunde , dat de fneeuw en regen eens weder tot eten Hemel keeren: dit gefchiedt naamelijk door de dampen , die uit de Aarde en uit da planten zeiven oprijzen.  Cap. LV. ,22§ baar en groen gemaakt, en den akkerman zaad om op nieuw te zaajen, en brood tot fpijsgegeeven heeft, J zo zal ook mijn woord zijn, 11 dat uit mijn mondgaat; het zal niet onvervuld tot mij wederkeeren, maar mijn welbehaagen uitvoeren, en dat geen volbrengen, waartoe ik het gezonden heb. J Want met vreugde ra zult rijzen. Men befchouwe, wanneer men de Natuurkunde niet verder verftaat, flegts het veld op een zomerfchen morgen wanneer de uitdampingen der Aarde zo wel als der planten het wijd en zijd met een neve bedekken; deze nevel befttat uit outere waterdeeltjes, welke voorheen als regen en fneeuw van den Hemel gevallen waren, om de Aarde vogtig en vrugtbaar te maaken: dezelve valt of nedef. o klimt voor onze oogen weder op, en wordt od nieuw tot wolken. Wanneer 'er niet flegts van den regen, maar ook van de fneeuw gewalgd wordt wek eerst de Aarde vrugtbaar maakt, en danWe- SierenT^r5 Z°Tmen~• dat0"*« rivieren en de beeken op de bergen meéstendeela van den fneeuw onderhouden worden, welke Sme rende m de bergen trekt, en dan door de Vellen opgegeven" 0rge" Waterve™ingen weder wórdt den akkerman zaad om op nieuw te zaaien en dei Aarde is zo groot, dat de landman niet flegts genoeg tot fpijs beeft, maar ook het nóód ge om op nieuw te zaajen, overhoudt. "uou,Be om vs. 12. Want] Dit koppelwoord toont dat te P  %%S DE PROFEET JESAIA. zult gij uittrekken, en met zekerheid geleld worden ; bergen en heuvels zullen yoor u «en vreugdegeroep verheffen, en alle boomen van genoegen klappen. | Voordoorn- *3 heggen zullen dennen, en voor fodomsappelen mijrtenboomen wasfen: dit zal voor Jeho. va een eeuwigen roem, en een onuitwischbaar teken zijn. J Cap. vs. 13. Sodomsappelen) Eene bekende vrugt iu de nabuurfchap der doode zee, welke, als men ze drukt, in asch wegftuift, dewijl ze gelijk men zegt, van een infeS gedoken is. Ik onderneem het niet, om ze nader te bepaalen, dewijl het mij nog aan toereikende zekere berigten ontbreekt. De betekenis zelf van het Hebreeuwfche woord is onzeker, deWijl het flegts dezen eenigen keer voorkomt: de reden, waarom ifc alle deszelfs andere overzettingen verwerpe, en deze nieuwe, niet als zeker maar als waarfchijnlijker verkieze, laaten zig hier volgens het doeleinde dezer aanmerkingen niet aantoonen. mijrtenboomen) Deze pleegen gaarne aan den oever der zee te wasfen. In plaats dat de oever der doode zee voorheen flegts de treurige Sodomsappelen droeg, zal het nu met het groen van mijrtenboomen verfierd zijn. Een beeldenis, dat den Profeet eigen is, als zij eene zeer gelukkige verandering van alle dingen befchrijven willen, is eena herfchepping der doode zee, het treurigfte voorwerp in geheel paieftina. Zi3 bij voorb. Ezeck» XLVII: 8- n.  Ui/ Cap. LVI, God wil ook aankomelingen uit andere volken onder zijn volk aanneemen. Eene reden van beftraffing tegen de boozen onder het Israëlitifche volk, bijzonderlijkin denregeeringsjiaat(*). LVI. Dus fpreekt Jehova: maak werK van het i recht, en handelt naar gerechtigheid, want mijne hulp zal ras komen, en mijnegerechtigheid geopenbaard worden. | Gelukkig is 2 de mensch, die dit doet, en aan de gerechtigheid vast houdt, diezigwagt, omdenSabbath te ontheiligen, en op zijne handen acht geeft, (*) Ik geloof, dat de Profeet hier voortgaat, met zijne tijdgenooten aan te fpreeken en te vermaanen. Als men dit aanneemt, het Capittel zedekundig verklaart, en daar geene aanfpraakvan maakt aan de nog ongebooren nakomelingfchap ten tijde van het Nieuwe Verbond; dan vallen 'er te gelijk allerlei moejelijke godgeleerde vraagen weg, wier beantwoording hier wei niet behoort, maar die nogtnans menig denkend Leezer kunnen ontrusten: bij voorb. hoe de waarneeming van den Sabbath vs. 2. 4. 6. tot éen beding van Gods welbehaagen en genegenheid gemaakt kan worden, daar toch het gebod van den Sabbath ons onder 't Nieuwe Verbond (ten minden volgens de leer en de Siimboiifche boeken onzer Lutherfche kerk) niet meêr ver^ bindt. Rom. XIV : 5. 6. Gal' IV: 10. Col. IV: 19. Jejaia fpreekt met geene lieden onder het Nieuwe, maar onder het Oude Verbond. P 2  aa8 DE PROPEET JESAIA. geeft, datzenietskwaadsbedrijven. J Want 3 zelfs de vreemde, die zig aan den dienst van Jehova houdt, moet niet zeggen: God zal mij van zijn volk afzonderen! nog de gefneedene klaagen: ik ben een dorre boom. | Want 4 zo fpreekt Jehova van de gefneedenen, die mijne fabbathen waarneemen, die verkiezen, het geen mij behaagt, en aan mijn verbond vasthouden: | ik zal hun in mijn huis en in 5 mijne muuren plaats en naam geeven, een naam, vr 3.] Het geen hier van vreemden ftaat, die God wil aanneemen, behoeft niet noodwendig op de bekeeringen der heidenen onder het Nieuwe Verbond geduid te worden, want onder het Oude zijn 'er reeds vreemden tot den Joodfchen Godj. dienst toegetreden, inzonderheid naa de weder» keering uit de Babylonifche ballingfchap, en het meest in de laatfte 130 jaaren vóór de geboorte van Christus. Zulke aankomelingen zal God nu even als de Ifraëiiten befchouwen, en ze zijne genegenheid waardig keuren. vs. 4 de gefneedenen] Deze konden volgens Deut. XXIII: nimmer onder de Ifraëiiten het burgerrecht verkrijgen: des niet tegenftaande wil God zezo hoog als zijn volk waardeeren, wanneer zij zijne geboden houden. vs. 5. plaats en naam) Mogelijk ook: rechten tn naam. Dewijl ik in twijfel ben, zo plaats ik hier beide. De Jooden zogten daarin de onfterfelijkheid des naams, dat hun naam in de gellachttafels ftond, welke in den Tempel bewaard wierden: in deze wierden geene andere naamen gevonden, danvanzodanigen, die nakomelingen hadden ; maar God wil den godvrugtigen gefneedenen een eeuwigen naam geeven, • die nog duurzaamer en loffelijker is, dan die door 'de gellachttafeic is verkreegen: hunne gedagtenis zé  Cap. LVI. aa9 naam, die beter is, dan die door zoonen en dogters verkreegen is, een eeuwigen naam, die nimmer uitgewischtzal worden : | en die ^ van het vreemde volk, die zig aan Jehova houden, hem dienen, hem beminnen, zijne knegten worden, zig wagten, denfabbathte ontheiligen, en aan zijn verbond vast houden , I die zal ik op mijn berg laaten komen, 1, en ze in mijn bedehuis verheugen; hunne gaaven en brandoffers zullen op mijn altaar aangenaam zijn; want mijn huis zal een bedehuis voor alle volken genoemd worden, j Dit fpreekt Jehova, die de verftrooidenlsraëls vergadert: ik zal bij deze zijne vergaderden nog zal onder het volk blijven. De Gefchiedenis verlaat ons hier; ik ben dus buiten ftaat, om onze plaats gefchiedkundg op te heideren, en gefneedenen uit die tijden te noemen, die eene z0 vereeuwigde gedagten^, of zelfs een plaats in den Tempel (naame-' Uik in het buitenfte voorhof) verkreegen hebben. De gefneedene der Koningin Candace, Handel. VIII: 27. mag intusfchen tot een voorbeeld dienenhij is in de Christelijke kerk z0 vereeuwigd, als door zoonen en dogters bezwaarlijk had kunnen gefchle» den, en dergelijke beroemde gefneedenen kan ook de kerk den O. V. gehad hebben vs. 7.] Zelfs van heidenen wierden 'er offers in den tempel te Jerufalem aangenomen, hoeveel meêr van aankomelingen ? vs. 8.] Die God , welke de [ooden ten eenigen tijde uit hunne verftroojing (waarfchijnlijk de BabTlonifche balhngfchap) vergadert, zai bij hun nogan. dere, aankomelingen uit heidenfche volken, verza. meleo. ' M < P 3  3» DE PROFEET JESA1A. Cap. LVII. Een vervolg der reden van befiraffing. Het verderf wordt algemeen, dewijl de weinige goeden ongemerkt en onbeweend uit deze waereld gaan, en de affchuwelijkfle afgodendienst Jluipt in. Dit is onder de Manasje vervuld, God dreigt den boozen ftraf, en zegt hun, die zig tot hem wenden, hulp, voorfpoed, en de wederkeering in hun land toe. De rechtvaardige fier ft intusfchen, en nie- i mand vs. 1.2,] Dit houde ik ook niet voor voorzeggingen op ver afwezige tijden, noch zelfs op den dood van Christus: maar ik geloof, dat de Profeet befchrijft het geen hij in de laatfte jaaren van zijn leeven voor oogen zag. De ééne oprechte en godvrugtige man ftierf naa den anderen; een groot verlies voor het geheel, maar dat niemand ter harte nam : en nu bleef 'er op het einde een affchuwelijk gebroedzel over dat zig onder de rampzalige regeering van Manasfe in zijne volle gedaante vertoonde, wanneer ongerechtigheid, het vergieten van onfchuldig bloed, bijgeloof , de onverftandige afgoderij, en menfchen óffers cte treungeat beelding van dien tijd uitmaakten. Zie fléo*» XXII: 2 -17. II Chron. XXXIII: 2 - 9. Of dit volkomen verderf no„' bij den leeftijd van den Profeet is ingefloopen, of eerst naa zijn dood, derhalven of het geen van het 3de Vers af volgt, eene gefchiedkundige beftraffing eener reeds voor handen zijnde, of eener voorzegde toekomende ondeugd is kan niet zeker gezegd worden, dewijl wij niet weeten. hoe lang Jefaia geleefd heeft. De Jooden zeggen wel idat hij de regeering van Manasfe beleefd heeft, en on« -  Cap. LVII. 333 * mand neemt het ter harte; degodvrugtigen. gaan in hunne herberg, zonder dat daar iemand op let; want voor het ongeluk wordt de rechtvaardige in zijne herberg opgenomen: j hij gaat in de Itille vreede in, en de 2 oprechte, die de regte wegen gegaan was, rust op zijn leger, f Maar -onder hem met eene houten zaag is in ftukken gezaagd : maar hunne vernaaien van alles, wat ouder is dan de wederkeenng uit de Babylonifche ballingfchap, en niet tn den Bybel gevonden wordt, het eenige boek, dat van dien tijd beftaat, is geen navertellen, jaa1 zelfs geen onderzoek waardig; dewijl het enkel gefnap zonder getuigen is. want vóór het ongeluk wordt de rechtvaardige fa ztjne herberg opgenomen] De dood des rechtvaardigen wordt als eene weldaad voor hem befchreeven: de treurige tijden onder Manasfe, het vergieten var1 onfchuldig bloed, dat in de plaats der gerecht.ghe.d treedt, en den van God tot ftraf toegelaaten mval van vreemde woeste volken, zal hij niet beleeven. Het graf ftrekt hem, gelijk het bij de Hebreeuwen gewoonlijk heet, tot eene herberg, waarin %j z,Jn intrek neemt, en tegen dat alles zl' fthiedV, J Pt' e" WeCt niet' war d«r buiten gevs. 2. de oprecht*, die de regte wegen gedaan was, rust op z,;n leger.) Ik bi van de glwoóne leezing van één woord, en nog bij een ander van de punten der Jooden afgegaan? volgens wefke Ik als een overzetteranders verfchuldigd was elkernw he.d der grondtaal, enhaare bijzontetedïndï^. kunst, ook m Zijne taal over tebrengen, nYd Een overzetten : zij rusten op hunne legers, diederef te wegen gegaan is- Schoon deze de êgte was; (en een Hebreeuwer kan zo fpreeken) zo zou ik het negens v4n mi-n pligt rekenen, of ten mi.™ f P 5 ten i  S34 - DE PROFEET JESAIA. Maar nadert gij nu, gij kinderen der waar- j zegfter, gij gebroedzel van den overfpeeler en de hoer. | Over wien maakt gij u vrolijk? 4 over ten voor mij zeiven de vrijheid neemen, om in een» overzetting in onze taal volgens deze, en niet volgens de Hebreeuwfche taal te fchrijven. vs. 3. gij kinderen der waarzegfter] Dat'er onder de regeering van Manasfe alle foorten van waarzeggerij infloopen, en niet van het volk, maar ook ■van den iigtgeloovigen koning bijgeloovig aangezet en geoefend wierden, zal men uit de boeken der koningen en Chroniken zien. Die in haar gelooven, worden kinderen der waarzegfter genoemd, dat is, kinderen eener bijgeloovige gemeente, welke de waarzeggerij is toegedaan. gebroedzel van den overfpeeler en de hoer] Dat de afgoderij, waarbij wij de liefde, welke wij God alleen verfchuldigd zijn, op de afgoden wenden, met het overspel vergeleeken wordt, is in het He* breeuwfeh zeer gebruikelijk, en is men reeds uit Exod. XX: 5 indagtig : kinderen van eene afgodifche keik worden daarom als hoerekinderen voorgefteld, welke de afgevallen kerk met vreemde Goden geteeld heeft. Men leeze de drie eerfte hoofdftukken van den tijdgenoot onzes Profeets, Hofea,'in welke het beeld geftadig bewaard, en veel langer gerekt is, dan hier. vs. 4,) De waare kerk heeft dikwerf het lot, dat in plaats van bewijzen, befpotting tegen haar tot wapenen gebezigd wordt. Van het ongeloof is men dit reeds gewend, en ziet in onzen tijd dagelijks dc voorbeelden van deze list: maar, zou men mogelijk vraagen, kan het domme onverftandige bijgeloof zig ook vsn zulke wapenen bedienen ? Ja ! dat ht.r. zij, want beipotting kemt het daarop aan, wie de rreesten op zijne zijde heeft, en het luiefte en orgemanierdfte lacht: wanneer bijgeloof, wanneer de erootfte gekheid, eens de gewoone denkwijs det b meests  C a ». LVII. *35 over wien trekt gij den mond 20 breed tot lachen, en fteektde tong ver uit? Zijt gij niet de uit overfpel getcelden, de onechte kinderen? | Gij, die onder alle groeneboo. 5 men in aandagt voor afgoden ontltoken zijt i die uwe kinderen in de dalen onder de top. pen der bergen flagt! | In fteile dalen hebt ® gij uw erfdeel, die, die zijn u toegevallen ! Voor deze ftort gij uwen offerwijn uit, en brengt gij uwe gaaven! Zal ik dit gelaaten aanzien ? | Gij fpreidt uw bed op hooge en ^ verheven bergen, die beklimt gij, om daar uwe offers tebrengen. j Agter deuren pos- 8 ten hebt gij uwe gedagten gefteld, want gij hebt mij verlaaten, hebt op eene hooge plaats meeste mentenen geworden is dan waagen zij de kans met eenig gevolg, om het gezond verftand uit de' waerel te lachen. vs. 5.] Dit onder Manasfe mersfchenöffers gebruikelijk geweest zijn, en hij zelfs eenigen zijner eigen zoonen geö.Terd heeft, ziet men uit II kon. XXI: 6. II Chfon: XXXflfc ö. in de dalen onder de toppen der bergen] Men fchijnt tot deze verfchrikkelijke offers diepe ijzelijke dalen verkozen te hebben, waarover de top van eene klipachtig afgefneden rots hing. Zelfs het dal Hinnoms dij" Jerufalem, dat wegens menfchen offers beroemd is, was van dezen aart; ik geloof egter niet dat het hier alleen verftaan moet worden. ' vs. 7. Gt; Spreidt »w bed,] Het zinnebeeld is van eene overlpeelfter ontleend, welke alle fchaamte vergeeten heeft, openlijk onder den vrijen Hemei haar bed fpreid . en elk één den toegang verent. Zonder een beeld is de meening: op alle hooge bergen pleegt gij openlijk afgoderij. 8. gij hebt mij verhaten] Ik ben hier van de  336 DE PROFEET JESAIA. plaats uw bed wijd gemaakt, en affpraak van liefde genomen; gij hebt trek tot ontugt met hun, waar gij flegts een wenk ziet. | Befprengd met kostbaare wateren, en wel- £ rie- de punten afgegaan: volgens de zelve zet men over: gij hebt u voor anderen buiten mij ontbloot. uw bed wijd gemaakt] Het onverftandig veelgodendom , waarbij de heidenen alle Goden , waarvan hij flegts naamen hoort, neffens eikanderen eert, wordt met de uiterfte onbeschaamdheid eener onverzadelijke hoer vergeleeken, welke haar bed zo wijd maakte , dat het meêr boeleerders kon bevatten. een wenk ziet) Letterlijk, eene hand ziet. Ik verftaa de hand van een toewenkenden ontugtigen. Deze afbeelding van de ongebondenfte afgoderij is ook van de openbaare hoeren ontleend, welke eiken wenk, die haar gegeeven wordt, zeker bemerken, verftaan en opvolgen. vs. o.] Eenigen verftaan hier vreemde koningen, met welken de Jooden verbonden flooten , (hoewel Wij in de gefchiedenis van Manasfe niets van zulke verbonden vinden, en de overige befchrijvingen der ongebondenfte afgoderij voor de tijden van Achas, welke met de Asfyrièrs een verbond floot, te erg zijn.) Daar nogthans het voorafgaande en volgende van afgoderij handelt, welke als een geestelijk overfpel befchreeven wordt, zo verftaa ik hier ook afgoden (zie Cap. XXXVII: 13O en inzonderheid den Moloch Ik had ook zonder ontrouw te begaan,tot den Moloch, kunnen overzetten, want de Hebreeuwfche letters betekenen beide, koning, en Moloch: doch ik wilde mijne Leezers, zo weinig als mogelijk was, in hun oordeel voorkomen, en de gewoone verklaaring, in geval zij zomtijds iemand beter bevallen mogt, niet verdringen. Het beeld is wederom van een, ten uiterften onkuiscb vrouwfperfoon ontleend welke zig van haare minnaars niet laat zoeken, maar hun naloopt, en om hun te behaagen, of  m, Cap. LVII. 337 riekende door eene menigte van kruiden, gaat gij tot den koning, zendt ver weg, en daalt zelfs tot de dooden. | Gij vermoeit 10 u op den verren weg, maar nimmer zegt gij, ik zal het opgeeven: zo lang gij uwe hand nog beweegen kunt, voelt gij geene ziekte. | Maar voor wien zijt gij zo bezorgd, voor I* wien vreest gij, dat gij zo liegt ? Gij denkt toch immers niet aan mij, ik kome u niet in degedagte, want ik zwijg, en doe, alsof ik het niet zag, voor mij vreest gij derhal ven niet. | or minder te mishaagen, zig met welriekende wateren befprengt. Om het volgende moet men weeten, dat Moloch een hemelfche God was, waarfchijnlijk Satumuswant dezen offerden de Tijriers, en den Moloch de Canamten, tot welken de Tijriers behooren, hunne kinderen; zo dat Satumus, niet anders dan de overzettingvan, Moloch, fchijnt te zijn. zendt ver weg] om de afgoden van ver afgelegen volken op te zoeken. Het geen Jefaia hier in 'tkort zegt, heeft Ezechiel in het VIII en XXIIIfte hoofdnuk breeder befchreeven. daalt tot de dooden) gaat op de bezweeringen der dooden, en den dienst van onderaardfche Go Jen. In den Hemel, in de verfte landen des aardbodems, onder de aarde, van Satumus aftotaande helle, zoekt gij uwe Goden bij malkander. vs. ii.] Waarom loochent gij uweafgoderij ? waarom verbergt gij ze zomwijlen nog? daargijvoor God toch geene vrees hebt. Eenige foorten van bijgeloof fchijnen in 't begin bedekt gepleegd te zijn welke men daarna bij den voortgang der regeering van Ma nasfe onbefchroomd in het dal Hinnoms, jaa zelfs in den tempel dreef. ik doe, als of ik het niet zag] Ik gaa hjer van de  a38 DE PROFEET JESAlA. niet, | Doch ik zal uwe deugden aan de wae ï2 reld voor oogen leggen, en uwe werken bekend maaken, dieu nies voordeelig zullen zijn. | Als gij dan roept, zo laaten uwe me- i» nigten u helpen! Maar de wind zal die allen wegvoeren, en zij zulien in een damp verdwijnen. Doch die tot mij vliedt zal een eigenaar des lands zijn, en mijn heiligen berg bewoonen. | Maakt baan, zai ikztggen, 14 maakt baan, ruimt den weg op, neemt alle hindernisfen uit den weg mijnes volks. ] Want zo fpreekt de hooge en verhevene, 15 wiens naam inwooner der eeuwigheid en des heiligdoms is, ik bewoon die heilige hoogte, en woon ook bij het dof en dennedergeila- gede gewoone leezing af, welke overgezet zou moeten worden, en dat reeds van langen tijd af. vs. 13 ] De eerfte helft van ons vers fchijnt op dd Wegvoering in de Babylonifche ballingfchap, en do tweede, nevens de volgende verfen , op de wederkeering uit de zelve te zien. Wanneer God alle hindernisfen van de terugkeering zijnes volks weet weg te nemen, zo wtrdrdit voorgedekt, als of bij beval, voor het zelve de wegen te verbeiden. vs. 14. zal ik zeggen"] Volgens de Joodfche punten; en hij zal zeggen. vs. 15- inwooner der eeuwigheid en a»s heilig' doms) Dat is, gelijk ik geloof: inwooners aeieeuwigen heiligdoms, van den onver gangelijken Hemel, welke tegen de vergangeiijke en bouwvallige tempels, weike van menfchen handen gemaakt zijn, wordt overgefteld, lij het ftqf] bij hun, die in 't flof liggen. Kjj r,oemt het ftof, om de tegenftelling tegen dv?n vaa God bewoonden Hemel duidelijker' uit te dr*ksi»i Zia PJ. CXI11: 5. 6.  Ca». LVir. S3? genen, om de nederigen te verkwikken, en het hart der bedroefden te verblijden. | Want ik zal niet eeuwig twisten , noch al- -6" toos toornig zijn, maar een leevendig maakende adem zal'er weder van mij, den Schepper des leevens, uitgaan. | Ik was toornig 17 wegens de opgehoopte fchuld des volks, floeg het, en verborg mijn aangezigtin den toorn, en zij gingen, van mij afgekeerd, de wegen, die hun hart verkoos. J Ik zag 18 deszelfs wegen: ik zal het weder geneezen, en leiden, en het zelve en deszelfs treurenden troost geeven. j In plaats der bedreigin- 19 gen zal ik weder gunstig met het zelve laaten fpreeken: vreede, vreede voor de geenen, die nabij, en verre zijn! zegt Jehova, en ik zal het geneezen! | Doch de boozen zijn als eene 20 onftuimige zee, die niet rusten kan, en wier baaren flijk en modder opwerpen: | deboo 21 zen zegt mijn God, hebben geen vreede | Cap< vs. 16. maar een leevendig w rakende adem za> 'er weder van mij, den fchepperdes leevens, uitgaan.) Letterlijk heet het: een adem zal 'er van mt] uttgaan, en (dan) ik heb u adem gefchapen. Waarom ik dit liever omfchreef, zal een ieder bemerken , die een gehoor van onze taai heefc. De meemng is: ik ben de eerfte ftigter en fchepper van het leeven, ik zal het derhaiven ook bewaaren en als op nieuw een leevendigen adem laaten uitgaa-i die mijn vo'k bezielt en verkwikt. ' ?ƒ. 17. opgehoopte fchuld) eigenlijk, verzamelde Jchuld. vs■ }9- In plaats der bedreigingen zal ik weder gunftig met het zelve laaten fpreeken] Letterlijktk zal verandering der lippen verfchaffen.  «4® DE PROFEET JESAIA. Cap. LVIII. Eene beftraffing der huichelaars, welke zig op de uiterlijke werken van denGodsdienst,vasten en der gelijken, verlaaten, en daarbij de zonde dienen. Eene beschrijving van den •waaren Godsdienst, met bijgevoegde goddelijke beloften (*). Roep zo luid, als gij kunt, houd u niet i te O Het blfjkt duidelijk, dat in dit Hoofdftuk de huichelaarij en het vertrouwen op een enkel uiterliiken, daarenboven nog wel een zelf verkoozen Godsdienst, dat geen, het welk wij eene Pharifeeuwfche gerechtigheid pleegen te noemen, beftraft wordt: en iemand zal het bezwaarlijk voorleezen, die daarbij niet aan de Pharifeen denkt, zo kennelijk is het beeld getekend. Daar wij nu aan het einde van het voorige Hoofdftuk bij de wederkeering ait de Babylonifche ballingfchap gebleeven waren, zo kan het iemand zeer waarfchijnlijk voorkomen, dat de Profeet niet tegen huichelaars van zijn tijd, maar tegen zulken, die naa de terugkomst uit Babel leeven zouden, predikt, en derhalven eigenlijk van de Pharifeen, die ten tijde van Christus het grootfte gedeelte van het volk tot aanhang hadden, verftaan moet worden De tegenftelling tusfchen de zondaars van zijn tijd, gelijk ze in het 57de Hoofdftuk befchreeven waren, en deze fchijnheilige zondaars , zou dan duidelijk in 't oog loopen, en op den zamenhang van het volgende pasten de Pharifeen treffelijk. Daar zijn ons in de daad ook anders ten tijde van Jefaia geene dergelijke characters bekend, maar openbaars zondaars, of heidensch gezindenen afgodendienaars.' doch het is niet onmogelijk, dat 'er ook zulken, als  Cap. LVIII. .41 terug, verhef uwe ftem als eene bazuin, toon mijn volk deszelfs af val, en Jacob zijne zonden aan. J Zij zoeken mij dagelijks, en 2 vinden hun vermaak in de kennis van den Godsdienst: als een vol k, dat recht te werk gegaan is, en de geboden van zijnen God niet overtreden heeft, vorderen zij van mij een rechtvaardig gerecht, en wenfehen flegts, dat God zig als tegenwoordig betoone. I Waarom vasten wij, en gij ziet het niet? waar- 3 om kastijden wij ons, en gij weet het niet? Maar als gij vast, zo hebt gij uw vermaak, en maant mij dan om het loon voor uwe droef- fthjoniefChreeVef WOrdên' ten f'ide van den Pronm nf jonden Zij„. Ik onderneem netdaar. om niet. te befllsfen. 0f deze leerreien voorzeggende is, en op de ons bekende PhirTeen ziet. of ÏteSf ' ^^ ^^ hu'chelaarU van 'zij tf-'i daK ^0d z'è als tegenwoordig betrtmi] Letterlijk: Gods nabijheid. Ter opheldering de^r fpreek vvMfs vergelijke men Ma/ach : U : ,7 I[r • j S', l «ebben zulk een vertrouwen op h-j'nrê gerechtigheid, dat ze verder niets ver!a„Z dat God een ieder zijn recht zal geeven. naar' ver Je;ste"t*n en bIi00»e". en jufst daardoo beHÏ zen, dat hij met m den Hemel van de Aarde 11 zonderd woont maar op de Aarde tegenwoordig Wanneer God dat deed, dan gelooven deze? "dié is geene ^^**FgF^"$* bidden ; even eens, als Luc. XVW • o - iT maak en maant mij dan om het loon Zoor u droefheid.] Het vasten ftrelu „ tot niets mi^ Q dan  i42 DE PROFEET JESAIA. droefheid. | Gij vast, om beter te kunnen 4 twisten en kijven, en op eene onrechtvaardige wijze te flaan: vast liever heden zodanig niet, dat men het gefchreeuw in de hoogte kan hooren. | Kunt gij dit een vas- 5 ten, dat ik verkies, een boetdag noemen, als dan tot moejelijkheid en vernedering; maar als g8 vast, hebt gij juist het geen gij wilt, de eer om van het volk als heiligen verheven te worden, en vindt regt uw vermaak: dit niet tegenftaande zijt gij zo onbefchaamd, om mij dit vasten als een groot verdienstelijk werk toe te rekenen, en mij om de belooning te maanen. w 4 ] Eene voortreffelijke en zeer gelukkig uitgedrukte zedenkundige aanmerking, dat 'erbij het vasten gemeenlijk twist is. Ik herinner mij zelf eene, door eene ganfche ftad bekende vrouw, welke ter gedagtenis van Christus lijden op Vrijdag een vastendag beloofd had, en haare gelofte onverbreekelijk hield : hoewel zij nu nimmer een zeer goeden luim plach te hebben, maar tot twisten geneigd was, zo (tak nogthans de Vrijdag onder de overige dagen der week bijzonder uit. Deze was gemeelijkde dag, waarop met het huisgezin twist ontftond; en als dit, gelijk meermaalen gefchiedde, plotslijk uit het huis gejaagd wierd, of wegliep, zo was het op Vrijdag. Ik geloof, wie kweezeis kent, welke vastendagen beloofd hebben, die zal zig dergelijke voorbeelden van twistaV.htige vastendagen kunnen erïnneren, en niet begeeren, dat ik de naamen van deze noeme. De geneesheer is gewoon bij deze zaak aan te merken , dat zij haaren natuurlijten grond in de fcherpte der Sappen van den vastenden heeft. Hieruit volgt alzins, dat het vasten , zonder verder oogmerk, (waarvan de Profeet hierna zal fpreeken,) en enkel als vasten bifehouvvci, een zeer wonderlijke Godsdienst is, daar het ons tegen anderen moejelijken twistae'atig, maakt.  Cap. LVI1I. 243 als men het hoofd laat hangen als een bies, op ruwe bedlakens, en in de asch ligt? zal dit een Gode welbehaagelijke vastendagheeten? | Dit is een vasten, gelijk ik het ver- 6 kieze, dat men te on rechtmaatig gebondenen los laat, hun het juk afneemt, de aan elkander vs. f>. dat men de onrechtmaatig gebondenen los iaat, enz.] Maat wie kan dat, zal menig een vraagen , een vasten noemen; Het is goed, loffelijk, en een pligt, maar geen vasten! Het antwoord is, dat de Profeet zulk een vasten als Gode welbehaagelijk befchrijft, dat ik aanneem, dewijl ik geen onrechtvaardig goed wil gemeten. Gefield, ik bezat lijfeigenen die met onrecht verkreegen waren, en leefde door hun arbeid rijke:ijk ; mijn geweeten ontwaakte en zeide mij: gij bezit ze met onrecht tot lijfeigenen, gij moet ze los laaten; ik volgde mijn geweeten, raakte daardoor in behoeftigheid ; en moest eens wezenlijk een dag honger lijden, zo was dat een vasten, dat God verkiest. Dit geval kan bij de Jooden dikwerf voorkomen, volgens welker wetten 'het onrechtvaardig was, ie« mand van zijn volk over her zevende jaar in lijfeigenfchap te houden, welke wet niet wierd in acht genomen. Maar ik zal het op onzen tijd , en hét geen wij ten minsten uit boeken en nieuwspapieren weeten, overbrengen. Men ftelle zig een rijken Engelsman of Hollander voor, die in America plantagien en negerfl-taven bezit, en daarvan rijkelijk en in overvloed leeft Genomen, dat het geweeten bij dien man ontwaakte, (een bij eigenaars vanplantagien en negenflaaven bijna ongehoord geval) dat hij dagt, gij hebt die lieden wel van een fl iavenhandelaar , en deze dezelven vaneen Africaner, voor geld gekogt, maar zij zijn uit hun land gefiolen, en geftolen goed mag men niet met zijn weeten, noch bij het tegenfpreeken van den rechtvaardigen bezitter koopen, aller minst een mensch, die ons 2 zegt  944 DE PROFEET JESAIA. der gefmeede Haaven vrij laat, en het juk verbreekt. | Dit is een vasten, als gij den 7 hon- zegt dat hij geroofd, en aan een fehandelijken opkooper van geroofd goed verkogt is, die na zijne vrijheid en zijn vaderland rijkhalst en beiden van ons te rug vordert; gij zijt fchuldig, hun hunne vrijheid weder te geeven, jaa zelfs zo veel in uw vermogen is, hunne voorige diensten te betaalen, en voor hunne zekere wederkeering in hun vaderland te zorgen: dat het antwoord bij hem opkwam, maar zo zijt gij op éénmaal van een vermogend man, die van de zugten van anderen alle dagen heerlijk en in vreugde leeft, het geen gij te vooren waart, een arm inan; gij moet, ik zal niet zeggen van honger fterven, (want dat zal bij een eerlijk mensch, die handen heeft, nimmer gebeuren) maar toch honger lijden , ten minsten veel greetiger toebijten: doch dat het geweeten en de gezonde rede bij hem de overhand verkreeg, dat hij ze los liet zelf inarmoede viel, zijn door gewoonte noodzaakelijk geworden overvloed moest affchaffen, zelfs wel eens een dag honger lijden : zo was dat een vasten, dat Gode welbehaagelijk was. Even eens is het, als iemand onrechtvaardig goed, waarover zijn geweeten hem benaauwt, herftelt, en deswege gebrek hebben, zelfs wel eens een dag wezenlijk moet honger lijden. vs. 7-3 Eene andere foort van een Gode behaagelijk vasten, waartoe in onze tijden en landen , wegens den overvloed, dien wij bezitten, flegts zeer zelden gelegenheid is. Wanneer ik alleen voor mij genoeg had, om op de aanftaande maaltijd verzadigd re worden, en een noodlijdenden zag, die mijn middagmaal meêr noodig had dan ik, mogelijk een .zieken, of een reiziger , of een vlugtenden, of wie'het is, de eenige dagen honger geleeden had, zo zou het geen gemeen aalmoes zijn, dezen behoeftigen te fpijzigen, en zelf honger te lijden. De armeen wilde woestijnen in de nabuurfchap van Paieftina geven aan  Cap. LVIII. *4S hongerigen uw brood geeft, uitgemergelde armen in uw huis neemt, den naakten ge. waar wordt, en hem kleedt, en uw oog van hem niet afkeert, die met u van één vleesch is- | Als gij dat doet, dan zal uw 8 Jicht voortbreeken als de dageraad, uwe wond zal fchielijk toeheelen, uwe gerechtigheid zal voor u heen gaan, en agterude heerlijkheid Gods:| dan zult gij roepen, 9 en aan de rondtrekkende herders dikwijls gelegenheid, een reiziger op deze e.iele wijze te onthaaien. Wij hebben zo veel ov'ervioed, dien wij gemeenlijk niet genoeg als eene weldaad erkennen, dat het ons moejelijk zou vallen, om e-^ne gelegenheid tot deze foortvan vasten te vinden : wij hebben doorgaans zo veel fpijs overig, of kunnen ze terftond voor geld, ook wel zonder geld te borg krijgen, dat wij den wezenlijken behoeftigen bezorgen, en nogthans ook zelf kunneneeten. Daar komen egter zomwijlen in tijden van grooten nood buitengewoone gevallen voor, welke ons het geluk aanbieden, om een aalmoes van dezen aart te geeven, en een vasten van dezen aart te houden die met u van êèn vleesch is"] uwen medemensch , die zo wél als gij van Adamafkomftig, endoor hem met u verwant is. vs. 8—12.] Als het voorheen gezegde geene zedenkundige leerreden is voor de tijdgenooten van Jefaia, maar voorzeggende voor die geenen, welke uit de Babylonifche ballingfchap te rug kwamen, dat zien deze beloften bijzonder op de overwinningen der Mac. habeën , de daarop volgende voorfpoed des volks en de fterketeeling deslands: doch andere gelukkige tijden van het lange tijdsgewrigt van Cyrus of totop Christus toe niet uitgefloten. vs. 8. agter u de heerlijkheid Gods] Dit beeld is vai) den uittogtuitEgi'ptenontleend, daarde wolk Q.3 zfc  245 DE PROFEET JESAIA. en Jehova antwoorden; als gij tot hem fchreeuwt, zal hij zeggen: hier ben ik! wan. neer gij naamelijk onderdrukking,'vingerwijzing, en onwaarheid van u iaat verwijderd zijn , | den hongerigen geeft, hetgeen 10 gij zelf begeerde te eeten, en den fmagtenden verzadigt. Dan zal u licht in de duisternis opgaan, uw middernacht tot een middag worden. | Jehova zal u beftendig lei- n den, u verzadigen in de droogte, en uwe beenderen onbedorven bewaaren; gij zult zijn als een gewaterde hof, als eene bron, wier water niet opdroogt. | Uwe nakome- ia lingen zullen weder fteden opbouwen , die lange jaaren in puinhoopen gelegen hadden, en bouwen, dat kind en kindskinderen het bewoonen: gij zult den naam krijgen: de herfteller der vernielde muuren, en die puinhoopen veder tot woningen opbouwt, j Dit zal 13 gezie agterde Israèliten plaatfte, om zo voor den aanval der vervolgende Egijptenaars te befchermen. Exod. XIV: 19. 20. vs 9. vingerwijzing] het fpotachtig, of verraaderiijk wijzen met de vingers. vs. 10. den hongerigen geeft, het geen hij zelf begeerd te eeten]' Het is maar een zeer klein aalmoes , dat men naauwlijks een goed werk noemen kan, dwijl het een volftrekte verpligting is, als ik van mijn overvloed den hongerigen te eeten geef: maar wanneer ik mijn zei ven iets onttrek , mijne eigen fpijs aan den hongerigen weggeef, en op de, In vs. 7. befchreeven wijze vaste, dan wordt de handelwüs meêr vatbaar voor belooning. vs. 12 puinhoopen weder tot wooningen opbouwt] dat  Cap. LVIII. 247 gefchieden, wanneer gij op den Sabbath uwe bezigheden niet meêr nagaat, en op mijn heiligen dag niet doet, het geen u gelieft; wanneer gij den Sabbath een vreugdendag noemt, en den dag, die Jehova heilig is, in eere houdt, zo in eere, dat gij uwe eigen' wegen niet gaat, niets aan dat geen verrigt, wat u gevalt, ook geene ij dele woorden fpreekt. | Dan zult gij uin Jehova ver- 14 lustigen, dan zal ik voor u de hoogte des lands beklimmen, en de vrugten van het erfdeel uwes vaders Jacobs laaten genieten: want Jehova heeft dit gefproken. | Cap. dat is, die de fteden , welke voorheen tot enkel puinhoopen ingeftort waren , of enkele plaatzen in de fteden, in welke men niets zag dan heuvels, welke uit de overblijfzels van verbrande huizen ontftaan waren, zo aanbouwt, dat ze bewoond worden. vs. 13. vreugdendag] Dit moets de Sabbath volgens zijne inftelling zijn. Zie het Mofa'isch Recht.] § 195. en 197. geene ij dele woorden/preekt] Gebeden, bij welke gij niets denkt, en uw hart niet met de woorden overeenftemt. Q4  i48 DE PROFEET JESAIA. Cap. LIX: 1-20. Hoogere trappen van het geftadig toeneemend verderf onder het Joodfche volk, om welks wille God hun zijne hulp onttrekt, en ze Paft O). 1 _. J , LIX. Ziet, de band van Jehova is zo niet ver I kort, dat zij niet zou kunnen helpen, zijne ooren zijn niet doof geworden, [ maar uwe 2 lchul (*) In dit hoofdftuk wordt een geheel nieuw tooneel van boosheden befchreeven, dat van de voorige verfchiit: geene huicheiaarij in't geheel meêr, maar de grootfte toomeloosheid, blocdvcrgieting, enz. en geen woord van huicheiaarij. Die de boeken van' jofephus geleezen heeft, zal tusfchen het geen hij van de laatftejaaren v óór de verwoesting van lerulem d«or Titus Vespafianus gefchicdkundig verhaalt, en de afbeelding, welke Jefaia m^akt, eene groote gelijkheid vinden. De hevigften onder de Pharifeen waren die van de nieuwe gezindheid van Judas de Galileer, welke in de kindsheid van Christus, geleerd had. Zij veranderden door den tijd in verraadelijke moordenaars, en waaren onderden naam van Sicarit bekend: van dezen bediende zig de gewelddaadige Ananiasj (de zelfde, van wien Handel: XXII: 2 gemeld wordt) en gebruikte ze tot moorden; zelfs in den Tempel was men voor een verraadelijke moord niet meêr zeker, alle gerechtigheid ging te niet; eindelijk ftortte dsze affchuwelijke gezindtedejooden in den Romeinfchen oorlog; deze verraaderlijke moordenaars bezetteden Mafadn, kreegen het bewind te Jerufalem en toen wierd deze ftad eene verblijfplaats van ongehoorde fnoodheden en ondeugden. vs. 1.2] Wannetrgij nu van mij verlaaten wordt, daar  Cap.'LIX. 249 fchulden fcheiden u van uwen God,en uwe zonden verbergen zijn aangezigt voor u, dat gij niet gehoord wordt. | Uwe handen 3 zijn met bloed bevlekt, uwe vingers met misdrijven, uw mond fpreekt leugens, uwe tong fpreekt bedrog. | Niemand fpreekt 4 voor de gerechtigheid, niemand laat zig getrouw aan het recht gelegen zijn : allen Hellen hun vertrouwen op een niets, fpreeken leugens, gaan met ongeluk zwanger, en brengen fmert ter waereld. | Zij broeden 5 bafiiisken eijëren, en maaken fpinnewebben; die van deze eijereo eet, fterft; en als zij in Hukken gedrukt worden, zo komt 'er eene daar ik voorheen uwe voorvaders zo klaaiblijkelijfc bijgeftaan, en hun wonderen van overwinningen geichonken heb, zo hebben uwe zonden daar de fchuld van. Het is ongelooflijk, welk een opgetogen vertrouwen de Jooden.n den oorlog met de Romeinen op God ftelden: z.j geloofden nog altoos, toen alles verlooren was, en bij alle hunne Hemeltergende zonden, welke van Jofephus befchreeven zijn, dat God hun zou befchermen, en ik weetniet van waar verfchijnen : zelfs nadat Jerufalem veroverd was, lieten z.j deze koop niet vaaren, maar wieden, bijna wapenloos, op nieuw in Africa wederfpannig. Het moest hun zekerlijk zonderling vorkomen **t ala zo vast verwagte hulp van God agterbleef. vs. 5. 6.] Naa de wegneeming van het b^eld is mdTagen.ë;Zij ""^ cnkeld"™° fchaadelijk? die van deze eij eren eet, fterft ; en als zii in ftukken gedrukt worden zo komteer eene ftanJul?l Zonder zinnebeeld: die aan hunne raadfhgen deel neemt, raakt in 't ongeluk; die ze ftoor!n wil Q 5 be-  DE PROFEET JESA1A. eene flang uit; | hun weefzel is onbekwaam ö tot een kleed, en met hun werk kunnen zij zig niet bedekken, hun arbeid is onnut; geweld en onrecht is 'er onder hunne handen. | Hunne voeten loopen tot het kwaa- 7 de, en haasten zig om onfchuldig bloed te vergieten, hunne gedagten denken op onge» luk, verwoesting en wonden zijn 'er op hunne wegen; | zij kennen den weg tot geluk 8 niet, het recht komt op hunne wegen niet, zij maaken kromme voetpaden voor zigzelven, en die ze betreedt, kent geen geluk. | Het recht is van ons verwijderd, wij vlie- 9 den zodanig voor de gerechtigheid, dat ze ons bereikt zijn oogmerk niet; het gaat hem, alsofiemand een flangenëij in ftukken trapte, met het oogmerk om dit gebroed te verftooren, maar dat dit niet alleen niet gefchiedde, maar'er door eene foort van een wonderwerk uit het vertreden eij, in plaats van eene kleine ofivolwasfene, eene groote volkomen flang voortkwam. Even eens ging het in het begin van de wederfpannigheid der Jooden tegen de Romeinen : die daaraan deel nam, liep zeker in zijn verderf, en die verftandige lieden, welke het uitgebroken vuur tragtten te dempen, voerden niets uit. vs. 6. hun weefzel is onbekwaam tot een kleed] Alle hunne aarjflagen zijn toch vergeefsch, en bereiken hun oogmerk niet. Raadflagen met een weefzel te vergelijken, is bij de Oosterlingen zeer gebrui- 'e»f^*7' verwoesting en wonden zijn 'er op hunne wegen] Dat is: zij loopen hun verderf en ondergang te gemoet, zij zetten het 'er regt na in, om hun land verwoesting, om zig zeiven wonden en den dood te berokkenen.  C i Pi LIX. 23*1 ons niet bereiken kan: wij hoopen oplicht, en daar komt duisternis aan; op een dage- Jö raad, en wandelen in den nacht | Wij tasten aan den wand als de blinden, en houden ons zo vast, als een die geene oogen heeft: wij ftruikelen op den helderen middag, als of het avond was, eene doodelijke duister- • nis is 'er rondom ons. | Wij brommen als de beeren, en zugten als de duiven, wij hoopen, dat ons recht zal verfchaft worden, maar het gefchiedt niet, op hulp, maarzij is ver van ons:| want onze fchulden zijn 2 te veel voor u, en onze zonden treeden tegen ons op, 'onze overtredingen zijn fteeds voor ons, en wij weeten onze zonden te wél: | afval en leugens tegen Jehova, te- *3 rugwijkingen van onzen God, overleggingen van geweld en euveldaaden, en een hart, zwanger van leugens, en ze verzinnende. | Het recht moet agterwaarts wij- r4 ken, de gerechtigheid van verre ftaan; op de gerechtsplaats valt de waarheid ter aarde, voor de vlakke oprechtheid is de ingang belet. | Men mist de waarheid; die eene zwaa. 15 righeid uit iets kwaads maakt, wordt voor uitzinnig gehouden. Jehova ziet dit, en het gezigt, dat 'er geen recht meêr beftaat, is bedroefd voor zijne oogen, J Hij ziet, J6 dat'er niemand is, verbaast zig daarover, dat vs. u,.op de gerechtsplaats'] Letterlijk ,de markt; doch op deze wierden bij de Hebreeuwen derechtspieegingen gehouden.  *5* DE PROFEET JESAIA. dat hem niemand te gemoet komt. Nu verfchaft hij zig recht door zijn arm, en zijne gerechtigheid onderfteunt hem. | Hij neemt T7 gerechtigheid tot een harnas, zet zijn zegerijken helm op, kleedt zig in wraak, en hult zig in ijver als in een mantel-1 Toorn lS is het joon, toorn zal hij vergelden; grimmigheid aan zijne vijanden, en 't geen ze verdienen, aan zijne tegenpartijders: aan de vreemdelingen zal hij vergelding uitdee-' len, | vs. 16. Nu verfchaft hij zig recht door zijn arm] Hij oefent ftraffen aan de voorheen befch.eeven zondaaren uit zijn volk. Ik verftaa dit omtrent de verwoesting van Jerufalem en de Joodfchen ftaatdoor de Romeinen. vs. 18. Toorn is fat loon, toorn zal hij vergelden] Ik ben van de punten afgegaan, over wier zin men zo in twijfel is, dat ik niet weet, hoe ik ze moet overzetten ; het beste nog: naar den hoogften graad der vergelding, naar den hoogden graad zal hij velgelden: waartegen agter allerlei letterkundige twijfelingen zijn. aan de vreemdelingen zal hij vergelding uitdee-' len) Ik heb deze woorden, die zeerduister voor mij zijn, overgezet, gelijk ik zevoormijvond.enbelijde daarbij oprecht, dat ik ze niet verftaa. Het zijn die, welke Luther heeft overgezet: ja! den eilanden zal hij betaalen; [bijna evenééns heeft deNederd.overzetting : den eilanden zal hij den loon vergelden .] doch het hier gebezigd woord betekende vóór de Babylonifche ballingfchap en ten tijde van Jefaia geene eilanden;'t is daarenboven onbegrijpelijk, welke eilanden hier zullen bedoeld zijn. 't Is het 'zelfde Woord, waarvan ik reeds bij Cap. XL: 15. heb aangemerkt, dat het die landen betekent, welke de nakomelingen vanjajet bewoonen, Europa, Klein-  Cap. LIX. 253 dfiën, die tmfchen de zwarte en Caspifche zee, en die aan de Oostzijde van de Caspifche zee lig. gen. Maar wat deze hier betekenen zullen, daar *er voorheen enkel van zonden der tsraëliten gefprooken is, wordt niet duidelijker, dan dat 'ereilanden ftond, en komt iemand als een klank, een groote klank, zonder zin voor. De Israëliten hebben gezondigd ; waarom moeten deze vreemdelingen geftraft worden ? Genomen, dat de meening was, dat de Israé'liten, die in deze landen woonden, ook in de ftraf moesten deel neemen, (hoewel de Jooden, welke in Europa en het noordelijk Afiën woonden, bij de verwoesting van Jerufalem het minst geleeden, en ei-, genlijk flegts die in Egypten en Cyrene, dat is, Barca, woonden, zig met de in Palestina woonenden 111 hun verderf geftort hebben,) zo zou de hoofdzaak fchijnen te ontbreek en, naamelijk, dat het niet de inlandfche inwooners maar de vreemdelingen in Europa en het noordelijk Afiën zijn, welke God zo wil ftraffen. Indien de meening zijn zal, dat God de vreemdelingen (de Romeinen,) welke hij nu tot werktuigen zijner wraak tegen de |ooden gebruikt, weder ten eenigen tijde zal ftraffen, als de beurt aan hun komt; dan luidt het zeer raadzelachtig: en wilde men overzetten: den vreemdelingen zal hij weldaaden bewijzen, (goed vergelden) zo laat het Hebreeuwfche woord deze overzetting wel toe, maar de zamerihang is voor deszelfs betekenis niet guns. tig. Ik weet dus in de daad niet, wat ik ter verklaaring van deze woorden, welke voor mij, (want andere uitleggers zijn ze zeer duidelijk voorgekomen) bij uilftek duister zijn, zeggen zal, dan dit eenige, dat 'er in de oudfte Griekfche overzetting van den Bijbel, welke voor 2000 jaaren gemaakt is, geen letter van de zei ven te vinden is. Doch zal en moet ik 'er eenigen zin inbrengen, dan neem ik ze in den goeden zin van eene weldaadige vergelding en ver. éénig ze met het volgende: God zal aan Europa en het noordelijk Afiën de weldaad betoonen, dat de egte waare Godsdienst van den opgang der Zonne tot aan de«elfs ondergang bekend worde.  *54 DE PROEEET JESAIA. len, | zo dat men Jehova's naam van den 19 ondergang der Zonne, en zijne heerlijkheid tot aan den opgang vreezen zal. Als de vijand zal komen als een ftroom, zo zal de adem van Jehova hem uitdroogen. j Cap. LIX: 00- LX: 1-24. De bekeering van het Israëlitifche volk naa zul. i & harde ftrafgerichten, de bekeering zonder toekomenden nieuwen afval, en eene daarop volgende zeer uitneemende gelukzaligheid. LIX. Maar voor Zion zal 'er een verlosfer ko. 20 men, Vs. 19. zo dat men Jehova's naam van denondergang der Zonne, en zijne heerlijkheid tot aan den opgang vreezen zal."] Wanneer de even voorafgemelde Iaatfte woorden van het voorige vers/ over welke ik twijfel had, onëgt waren, dan moest dit overgezet worden: en men zal Jehova's naam van den ondergang der Zonne, en zijne heerlijkheid tot aan den opgang vreezen. De ééne, of de andere overzetting zij volgens den zamenhang van het voorgaande de egte, zo blijft 'er dit van, dat de waare Godsdienst, welke flegts den éénigen waaren God, Jehova, erkent en vreest, van het uiterfte Westen tot aan het uiterfte Oosten zal uitgebreid worden. Wij hebben dit naa den tijd van Christus reeds lang beleefd, en wezenlijk nog veel meêr, het geen Jejdia, zonder zeer kunstig te fpreeken, naauweii.iks had kunnen zeggen, te weeten, dat de zelve ook bij onze tegenvoeters is uitgebreid. vs. 20, 21.] Deze zijn de woorden welke Paulus Rofn.  Cap. LIX. a5f Rom. XI: 26, 27. als eene voorzegging op eene nog in 't vervolg aanftaande algemeene bekeering vangnet Joodfche volk tot Christus verklaart. Men heeft zig, inzonderheid in Duitschland (want buiten Duitschland hebben ten minsten verftandigere en wijsgeerlge Leezers van den Bijbel zig niet ligt aan deze moeite fchuldig gemaakt) ten uiterften beijverd, om de woorden van Paulus een anderen zin te geeven, en ze of van de enkele bekeeringea van Jooden, welke wij beleeven (meestal bedrieglijke van een booswicht, die brood zoekt,) of van de loutere mogelijkheid eener bekeering van fooden, welke egter nimmer tot een beftaan zafkomen, te willen uitleggen: ik heb thans den Brief aan de Romeinen niet over te zetten of teverklaaren, maar de woorden: ik wil u, mijne Broeders! deze verborgenheid niet onthouden, opdat gif niet te hoog van u zeiven denkt: de verharding is een deel van Israël zo lang overgekomen, tot dat de ganfche mentgte der heidenen de Kerk zal zijn tngegaan : en zo zal geheel Israël behouden worden , gelijk gefchreeven flaat, enz. fchijnen mij zo klaar, zelfs niet zo duister als anders voorzeggingen, noch dichterlijk, maar de zaak regtftreeks en in onrijm te zeggen, dat ik of eene bekeerinr van het Joodfche voik in hét toekomende verwagl ten, 0f PauJus, daar hij als Profeet iets van God« verborgen raadsbefluiten wil overbrengen, voor een leugenaar, (om zagter te fpreeken, voor een die dwaalt en bedrogen is) houden moet; doch dit betekent zo veel als, de waarheid van den Chrjstelij.. ken Godsdienst regtftreeks opgeeven. Ik begrijp ook in de daad niet, wat men, eenigevooroordeelen van zonderlingen oorfprong uitgezonderd, van zo veel gewlgt tegen eene toekomende: bekeering der Jooden hebben kan, dat men meent gerechtigd te zijn, om de woorden van Paulus zq, het uiterfte geweld aan te doen. Het is waar, da* dit volk 1700 jaaren onbekeerd onder ons leeft en zonder eens in het gevoelen der geenen, die (leges alleen gelooven, dat 'er een God is, te vervallen zijne openbaaring en zijnen Godsdienst, welke zon'. der  aj-6 DE PROFEET JESAIA. der de hulp van den Christel ijken Godsdienst naauw», Jijks meêr beftaan kunnen, voor een groot gedeelte' behoudt, doch is dit dan nu een bewijs, dat de bekcering zo ongelooflijk en onmogelijk is, dewijl ze in 1700 jaaren tot geen ftand is gekomen? Dan moet het ook ongelooflijk en onmogelijk zijn. dat America ontdekt is, want het bleef langer dan 1700 jaaren onbekend. Ik dagt eerder, dat de tegenwoordige verftokking der Jooden en volharding bij het Joodendom , welke 1700 jaaren geduurd hebben, iets zo ongelooflijks zij, dat ik ze zonder de fterk> fte gefchiedkundige bewij'/en en de klaare wairfchijnlijkdeid niet gelooven zoude, doch vooruit zekerlijk niet gewagt, maar wel den geenen, die mij zo iets had willen voorzeggen, voor een vallenen Profeet gehouden hebben. Het heeft de zelfde boeken van het Oude Verbond, waaruit wij de bewijzen van den Christelijken Godsdienst ontleenen: gefield, dat wij daarin dwaslden, of dat de bewijzen niet zo duidelijk w^iren, zo is het nogthans openbaar, dat men Jejaia bezwaarlijk leezea kan, zonder Jefus van Nazareth, c'en verbieeker dec afgoderij, in hem te erkennen, en bezwaarüjli het negende Hoofdftuk van Daniël, zonder een argwaan op te vatten, dat de Mesfias reeds moet gekomen, omtrent den tijd der verwoesting van Jerufalem 'er reeds geweest zijn. Dit volk ftenrt toe, het geen de Naturalist, of eenig verftandig tegenftreever van den Christelijken Godsdienst, nooit zal toeftemmen, dat de wondeien gefchiedkundig waar zijn, welke de Euangelisten van Jefus vernaaien : is het te be. grijpen, hoe zcdaiig volk 1700 jaaren lang bij zijn Godsdienst volharden, en den Christelijken kan verwerpen? inzonderheid, daar het fchijnt, dat hunne 1700 jaarige verftroojing bij hen hunnen Godsdienst, mogelijk zelfs de goddelijkheid der fchriften van Mofes en de Profeeten moest verdagt maaken, dewijl God hun in de zeiven tijdelijke gelukzaligheid en een bloejenden, zigtbaar van hem gezegenden en befchermden Staat in Palestina belooft , zo dikwerf zij zig denzelven door een afval des volks van God niet onwaardig maaken. Daar komt nog bij, dat  Cap. LIX. 25? zij onder Christenen woonen, en niet anders frn» flen dan in veele (tukkende denkwijzevarl .Zl , mogeijïnfaakTen nm°ftan,vinde"' welke h« hun fieweeten Chrfs enên Te l ^ van Htm lijke voordeeen I - Worden: want alle waereld- WJ den Chrlsteliiken r^1?- dee,en der W:iereld den het ve fie, van an. K6""' °\bii den -!oodJaagheid. al,e burgerrechten, druk ca Joaaen°ëlSkaawa,ande aI^nieene bekeering der ^looTnrS TkVne^^ LlX: 2°' 2r*in dezer verfen e? beneden, aanmerken, dat de esne verfchH endJfwT* |anfche bewijskragt van niet in dichtüf„ crz~ltering van Paulus, op zijne. dekkingtn 'eene veSee' ? .aanflaand^ gebeuin?s^enheid * dat is' va" ee"« toekomenden Sd ^óf dkeV,°°r °ns- VSrbov*en is. eene algemee j £t„ • de!? gehe™enis, dat eens plaats fa hebben ftê der,J,00den' welke »en ophouden, verder vL °dP de^alven we' kun" dewijlde zaak ei/eSk tor w ,^lv?rle fpreeken, den Brief aan de RoTJl h«eIfik Hoofdftuk van de zin en verklaart™^ " behoort- Doctl dewijl ten va^J?^*'^ volgende Hoofdftukverfen van dit HoofdL^afhS 6 T de^« beide «rs, Christenen zo wél als diP'^ er"?«"eLeezün, een ieder op zflne wiSe en F**0-? Christe«ea «'« weinig aan den zf„^f d-" iÜC .Z1JI1,00gmerk' «en zijn, zo wil ik hl „ JC Capittel zal gele- magen.'om nog w^t meerTn'd °m d? Vr^eid *v wsr-  a58 de profeet jesaia. werpingen melden en beantwoorden, welke men tegen eene aanfUande algemeene bekeering der Jooden maakt, 2] dan onderzoeken, waaruit wel wezenlijk deze zo hevige tegenl'preekingen ontftaan mogen, welke men tegen eene, nogthans van Paulus zo duidelijk voorzegde bekeering der Jooden te berde brengt, en 3.] de vraag opwerpen, of felaia dat geen wezenlijk zegt, het welk Paulus uit hem bewijs', of hij van eene bekeering der I loden fpreekt. " Het eerfte betreft dan de tegenwerpingen tegen eene aangaande bekeering der Jooden. Waarom is öeze iers zo ongelooflijks, dat men ze niet ten eenenmaal op de verzekering van een Apostel, die door Gods geest gedreeven is, mag gelooven, maar hem, opdat hij niet iets al te ongerijmds fchijne te zeggen door eene kundige uitlegging zijner woorden van iets anders, in zijne eer moet helpen T Zo ver mij mijn geheugen opgeeft, zijnde volgende tegenwerpingen gemaakt: 1] Zuik eene bekeering van geheele volken, zo dat'er onderde zeiven geen enkele booze blijven, maar alzo waarlijk wedergebooren, enten eenigen tijde eeuwig zalig worden, is boven alle ver. W He" antwoord Is, dat dit zekerlijk boven alle verwagtino- is, maar dat men twee dingen, welke men hier onder malkanderen werpt, zorgvuldig moet onderfcheiden. Dat geheele volken tot Christus bekeerd worden. kan zekerlük de zaak niet zijn,die bovenalle vvrwagting zal gaan, want hoe veel voorbeelden Hébben wij daar reeds van gezien? Ganfch Europa is immers een voorbeeld 1 Dit kan dan toch niet wél uoven alle verwagting zijn, als Piulus zegt, aat het geheele Israëlitifche volk zig ten eenigen :ij.1e'tot Diristus zal bekeerenmet flegts, gelijk • nu enkele psrfoouen, of gelijk in z.jn tijd gefrVhleïde, duizenden en tienduizenden, n et eene verki >zin;r uit genade, maar het ganfche. 1 Doch dat geheele volken enkel waar.nk we. éfóettoirènen worden, dat ze, geen merrsch  Cal LIX. 859 uitgezonderd, in de eeuwige zaligheid Ingaan, Is zekenijs volgens de tegenwoordige ondervinding iets, dat naauwlijks te verwagten is. Dan daar Ipreekt Paulus immers ook geen wootd van; maar a.ieen die geenen fpreeken van enkel wedergeboorenen, die eene bekeering der Jooden beftnj. een , en aan de woorden van Paulus gaarne eene an iere u.rlegging willen geeven. Daar wordt een volk beheerd, een volk verlost, van het ongeloof verlost: wie zal ooit uit deze fpreek wij. zen beiluiten, dat 'er geen onwedergebooren onder dat volk overblijft, geen inde hel komen, maar allen regt toeten Hemel vaaren ? Zo neemt mer. immers toch deze fpreekwijzen niet op wanneer ze in de Kerkelijke Gefchiedenis omtrent de bekeering van een volk tot het Christendom geirmkt worden : waarom wil men ze juist Rom, Al., en wanneer 'er van een toekomende bekee-' ring der Jooden gefproken wordt, in zulk een zin neemen, dan alleen uit vitterij, om eene tegenwerping te hebben? a] De bewijzen voorde waarheid van den Christelijken Godsdienst hebben lot nog toe bij de fooden n;ets meêr uitgewerkt, dan enkele bekeerdennieuwe bewijzen kunnen wij niet verwagten, derhalven hebben wij ook geene grootere, niet deze uitwerking te verwagten , dat zig het ganfche volk zal bekeeren. _ Eene tegenwerping, die geheel niet w'jsgeerfe is, en op geene kennis van het menfchelijk hart rust; met welke men in allen geval eene ganfche menigte van gebeurde dingen in de Gefchiedenis even zo goed als onmogelijk zou kunnen ontkennen en door twisten te niet maaken. Bij de overtwgmgen van een volk omtrent eene voorheen onbekende waarheid komt het immers niet alleen op de bew.jzen maar meest op de gefteltenis des volks en deszelfs gedrag omtrent die bewijzen aan, op des; zelfs onzijdigheid, oplettendheid, nieuwsgierigheid, begeerte om te roetten, toegenegenheid of afkeer. Men ziet dit het duidelijkst m de tydftippen der veranderingen van den R a Gods-  stfa DE PROFEET JESAIA. Godsdienst, welke de Gefchiedenis vereeuwigd heeft: de zelfde bewijzen, welke ren tijde der hervorming een enkelen menfchenleeftijd zo veel millioenen mentenen voor den Godsdienst van Luttier en Calvinus innamen , en geheele volken Lutherse* of hervormd maakten, hebbeo wij immers nog, en hebben, 'er gelijk ik denk , nog'meerdere en fterkere bij: doch bij die zelfde bewijzen gaan nu geene geheele volken van den Roomfchen Godsdienst tot den onzen over, maar flegts zeer zelden eenige enkele perfoonen, en nog daarenboven onder tien aankomelingen ten mmften (naar de grootfte liefde gerekend, want anders zou de evenredigheid geheel anders moeten ftaan) negen bedriegers. Men vindt, als ik zo fpreeken mag, in den Godsdienst, den waaren zo wét als den valfchen, befmettelijke ziekten, wanneer leerin. gen. het zij waare of valfche, door zekere toevallen beginnen aan te fteeken, en zig verfprei*]:M'*J*giMt die op u rust, en mijne woorden, die tk tn uwen mond gelegd heb, enz.j De gaaven van voorzegging verleenen zal, ,en minsten £ S »'et "oodwendig uit deze wóórden, m r" B]d...V00rhee" • van °"ds af. zijne Profeêten en onmiddeiijke afgezanten gewoonlijk, en met zeer weinige uitzonderingen, uit het joodfche volk ver' «.oozen, hun zijn geest gegeeven en zijne woorden m nun mond gelegd heeft. De Godsdi enst nu , die hij door afgezanten uit de Jooden heeft bekend ee maakt, en wiens wezenlijkfle ftellingen het lood" fche volk thans ontkent, zal dan van de rooden aangenomen, en op hunne IaatOe nakomelingen'voort" geplant worden, zo dat ze den zeiven „ook weder verloochenen. wcuer O De voorzeggingen, welke van hier af tot aan het einde van den Profeet voortloopen, eain nll f büuitftek gelukkigen toeftand van Go*\ Zk behooren naar mijne gedagte tot de toekomende rilden Anderen gelooven, dat ze reeds vervuld Sn -n" brengen ze grootendeels tot de geestelijke geluk»!!* heid van Christus Kerk onder het N, Verband • 4.If" deze verklaaringen komen mij zo hard'eri3SaarVcK zal dertulven tot de verklaaring der zaak gemeend mets zeggen; want van voorzeggingen, die ter de zer tijd nog n.et vervuld zijn , kan geene gefchied" kundigeopheldering gegeeven, noch verderLKezégd worden, dan't geen in de zelrenftaat; teil LS zom wijlen iets ontkennende. noo^iun  377 DE PROFEET J ESA IA. komt, en Jehova zelf gaat met luister over u op. | Want de duisternis bedekt de Aarde , 2 en donkerheid de volken, maar over u gaat Jehova op, en zijn glans verfchijnc over U. 15 Vreemde volken zullen zig tot uw licht 3 haasten, en koningen tot den dageraad, die voor u aanbreekt, j Hef uwe oogen op, en 4 zie, deze allen komen verzameld tot u 9 uwe kinderen komen van verre, en uwe dogters worden op de armen aangedraagen. | Dan 5 Zal vrees en blijdfehap bij u afwisfelen, en vs. t. Jehova zelfgaat n.'et l it.'er c: :r u or>] Het beeld is daarvaD ontleend, dat God zig aan de Ifraëiiten in de woestijn in eene giin.lerende beelte» nis, dat men Schechina pleegt te noemen, vertoonde: en het wordt voorgefteld, ais of Jehova mi weder in de gedaante van een verblindend licht opgaat, dat de Zon en Maan verduïfteren zal. vs. 19. 20, Cap. XXIV : 21 —24. Dit nu zal bezwaar!ijkiema:ui eigenlijk willen verftaan; naahetwegneemenvan het beeld is de meening, dat God zig in zijne huip r.sit heerlijk zal veitoonen, en zo tegenwoordig, dat jn< n meent, hem voer zijne oogen te zien. vs* i.de c.uisternisbedekt de udarde, en donker' heid de volken} dat is: inmiddels dat u zulk een geluk verfchijnt, zijn andere volken des aardbodems met een duistere nacht van ongeluk bedekt. vs. 3.] Vreemde volken zullen tragten aan uw geluk deel te ne-men, enofverbondenmetufluiten, of zelfsuweburgos worden. tv.4.] Of deze Jooden zullen zijn, die in hun vaderland terug geholpen worden, of vreemdelingen, die zig bij hun voegen, en hun burgerfchap zoeken -, is bij mij twijfelachtig. Vs. 5- Dan alvrees en bltjdfchap hsj n af Ji*Jelc>i\ of, vu-gens de gewoone leezing: é(*:i ztiit $tj hm J. f. klaar voor oogen ue.s.  C a r. LX. uw hart nu eens flaan, dan eens trotser, worden, wanneer de menigte van de zee at, en geheele volken tot u zullen komen I ±.ene menigte vankatneelenzal u bedekken * de dromedansfen van Midian en Efa: uit Saba A«1 "maZ """"Sf1""»' eens trotsch war-. SnJen tl\Zeer gm0t gel"k» dac a,!e ™ze ver. met ïïl-nder 5'? ^ deZe hartst°™* m °j e ,af: nu eens vreugde en eene zekere t.otsehhe.d opdegrootheidvanonsgeluk, dan eens een foort van vrees en wantrouwen, dat dit geluk"w£ tXd°aSkVXUVVeD' d3t W9 Z'len' hetg-"vvtf lTriS u'^ Van het Westen, «iide S 2lu ^°rdfn„Arab'Tche volkenaande OostS ^ Pa'estina befchreeven. welke voor een Cg dee,tf Van de rondtrekkende veekweeker^ leefden, en daarom worden hun kameelen,Tokken fthug» toegefchreeven, die na JeruSem feefnlet;, wanneery«Sl%BlW? J'it Jerufalen komen , zo Wordt d.t fchilderSchtig~. field, als of de ve den wiid en »üh m„. 1 vo°rge. bedekt waren J " Z,jd met Smeden met eene mismnaking van dit woorcf. DraZard* aiet gehad heeft^tr ^ ,f-J ge*  U74 DE, PROFEET JESAIA. Saba zullen allen komen, wierook en goud medebrengen, enden roem van Jehova verkondigen. | Alle de fchaapen der Kedaree- ? nen, en bokken der Nabatheën zullen^ tot uwen dienst vergaderd worden, ten mijnen behaagen zullen zij mijn altaar beklimmen, en gewoone taal aangenomen te worden, en waarbij, wanneer men het In zijne (Hoogd:) overzetting van den Bybel leest, gemeenlijk aan iets anders gedagt word. Dromedaris is de gewoone naam van het Dier bij de fchrtfvers der natuurlijke gefchiedenis, en dien heb ik behouden. Efa] Een volk, dat van Midian afftamt. Ge». XXV: 4. uit Saba] Het eertijds om deszelfs kruiden zoberoemde Saba in gelukkig Arabiën. De Ouden befchrijven het gelukkig Arabiën ook als rijk in goud: waarbij het onzeker is, of Arabiën zelfs toen ter tijd goudmijnen, goudwasfcherijen en goudzand gehad of het goud in zulk eene menigte uit Indien «ekreegen heeft. Men. begrijpt nu, waarom deze aankomelingen uit Saba goud en wierook medebren. 8eDe Gefchiedenis, Matth. II.: 1 — ir kan bezwaarlijk eene vervulling onzer voorzegging zijn: bi] Matthaeus komen 'er eertine enkele Geleerden uit Arabiën, hier ganfche volken. vs n.Kedareenen, en Nabatheën) Volken,die van Ifmaël afftamden, en wier rijkdom alleen m hunne kudden beftond, zo dat de Nabatheën volKens hunne wetten niet eens den akkerbouw mogten oefenen, noch wijnbergen planten Gen XXV: iaHet Mofaïsch Recht, % 190 bU (Hoogd) 85. 86. van het vierde deel- zullen zij mijn altaar bekhmmeri) Dewijl JeraiaCap. LXVI: 1-3 zegt, dat 'er geene offers ïioch tempel zouden zijn, zo neem ik het in geen •.«genlijken 40 op, het geen hier van offers, al.  Cap. LX. a7$ en ik zal mijn pragtigen tempel verfieren.1 Wie zijn dezen, die vliegen als eene wolk 8 en als de duiven tot haare venfters I Want o op mij wagten de landen. | de fchepen van Spanje zijn de eerften, om uwe kinderen van verre aan te brengen, en hun goud en zilver met hun; dit alles ter eere vanjehova, uwen God, en wegens den heiligen in Israël, die u verheerlijkt heeft.| Vreem 10 de volken zullen uwe muuren bouwen, en hunne koningen u dienen , want gelijk ik u m mijn toorn geflagen heb, zo zal ik mij ten tijde der genade weder over u ontfermen.) Dan zullen uwe poorten dag en nacht U open Haan, en niet gefloten worden, om de heiren der heidenen en hunne koningen in taar en tempel ftaat, maar ik geloof, dat 7e/aka enkel de deelneeming aan den Godsdienst naar de cewoonten en met de beelden van zijn tijd aftekent Levitifche offers heeft men ten minsten volgens de leer van Paulus in 't vervolg niet weder re verwagten; en die zelfs de woorden meêr eigenl.ifc wtlde neemen, zou nogthans niet aan offers in een Sn "danken Zln' PraCnt,'ge maaltijden moe. vs. 8 9] Terwijl de Profeet, in verrukking ziine oogen na het Oosten gewend hebbende, de weeën met Arabifche aankomelingen bedekt ziet, zo komt *r eene andere nieuwe fchaar uit het verfte Westen en deze wel gelijk het fchijnt, niet u.t vreemden* maar uit Ifraëiiten beftaande welken egter vreem. delingen tot hunne terugkomst behulpzaam zijn War daar eigenlijk letterlijk van zal vervuld worden tan ik niet zeggen, maar ik verklaar her beeld flegts vs. n.J Zie de aanmerking op Cap. XXVI; 'a S 2  tf6 DE PROFEET JESAIA. in zegepraal totu te brengen-j Want het i* volk en het Rijk, dat u niet dienen wil, zal te gronde gaan, en de heidenen verwoest worden. | De pragt van den Libanon zal in u 3 verbouwd worden , dennenboomen, Tidhar en Teafchur bij malkander , om de plaats mijnes heiligdoms te veriïeren, en mijne voetbank heerlijk te maaken. j Dan zullen I+ de nakomelingen der geenen, die u laag hielden en drukten, gebukt tot u komen, en die u verachtten, voor uwe voeten nedervallen; zij zullen u de ftad van Jehova, u zion van den God Israëls, die z'rjns gelijken niet heeft, noemen-1 Daarvoor, dat gij voorheen verlaaten, gehaat, of woest waart, zal ik u tot eene eeuwige pragt , en onophoudelijke vreugde maaken. | Gij zult 10 de melk der volken, en de borften der koningen zuigen, en het verneemen, dat ik, Jehova, uw helper, ik de magtige God Jacobs, uw verlosfer ben.| Ik zal maaken, 17 dat 'er goud voor koper komt, voor ijzer zilver, voor hout koper, voor fteenen ijzer: in de plaats der ftraffen zal 'er voorfpoedko. men, en in plaats der dwingelanden, gerech- _ tigbeid.| Geweld zal niet verder uw land, verwoesting en moord in uwe grenzen niet ■ gehoord worden: uwe muuren zult gij heil heeten , en uwe poorten lof.| De zon zal x9 u Vi, 13. Tidhar en Teafchur] Zie de aanm*r« king op Cap. XLI: 19 vs, 19. ] Zie de aanmerking op w« l.  Cap. LX. % u niet meêr tot een Jicht des dags, en de Maan niet meêr eene verlichting van den nacht fchijnen, maar Jehova zal uw eeuwig ücht, en uw God uw roem zijn. I Uwe Zon *• en uwe Maan zullen niet meêr ondergaan, want Jehova zal uw eeuwig Jicht zijn en uwe treurdagen zullen een einde hebben. I Uwe ar burgers zullen louter rechtvaardigen zijn, en het land voor eeuwig bezitten: van mi? geplant, en van mijne handen gewagc, tot mijn lof en eer. | Het kleine huis zal tot 22 een ftam worden> en ,£ geeQ ganfch ^ talrijk is, tot een magtig volk Ik, Jeho. len'. \ ten Zijnen tijde 'l^s vervuI" Ca?. nie?' dl; t9Uterr, rechtvaardige) Ik verftaa dit zo deZ'J Jerfal«m geene andere dan waarlijk we. dergebooren burgers hebben zal. Dit gaat volgens de ondervmding. die men tot hier toe heeft, bovën alles, wat men verwagten kan, daar zelfs de eerfte Apostohfehe Kerk gemengd, en'zelfs onder de twaalf Apostelen niet flegts een onwedergeboorene maar nnl 447- 54°. H°ogd.) En waarom moet dan ook, recht vaarttige, h.erju.stin den ftrengsten zin Worden, en zo veel 2ijn als, wedergebolTe^T \1T ^ feUSdZarmenf Dan zou d« meen in* Z'jn, dat die Israehten een deugdzaam volkan onder het welk de ondeugden niet open! k m zwïn? gaan. Dergelijke deugdzaame volken ontmoet men toch m de daad zelfs onze heidenfche vooroud™, de oude Du.tfchers, befchrijft ons Tacitus S' en zou een volk, dat den waaren Godsd én t htel' •ierm nog niet volmaakter kunnen worden * " ' S 3  273 DE PROFEET JESATA. • Cap. LXI. LXII. Vervolg der befchrijving van dit toekomend ge* LXI. De geest van den Heere, Jehova , drijft i mij: want Jehova heeft mij gezalfd, om den CO Hlerbegint, zoverikzien kan, géene n'eu^e voorzegging, maar wordt de voorige vervolgd: de hoofdzaak is niet alleen de zelfde, het toekomend eeluk van Jerufalem , maar ook de enkele beelden in dit en het volgende Hoofdliuk. Daar wordt ten minsten geenede geringfte rede gevonden, om hier eene nieuwe voorzegging of leerreden te beginnen ; en de uitleggers, die het doen , verrigten het zonder bewijs nit loutere willekeur vs. i. drijft mij] Letterlijk , is over mtj , dat is, als ik deze leevendige uitdrukking gebruiken mógt, overvalt mij, en vervoert mij tot deze blijde voorzeggingen. Ik geloof, dat de Profeet hier in zijn eigen perfoon fpreekt, en zegt:'er overvalt mij een goddelijke aandrift, en God zendt mij, om u in het verre toeko. mende zo veel geluk te voorzeggen. Dan moet men bij eenige uitdrukkingen de aanmerking op Jerem. ! • 10. herhaalen, dat de Profeeten zom wijlen voorgéfteld worden, te verrigten, het geen zij voorzeg, een, dewijl de zaak onfeilbaarophunne voorzegging volgt. Anderen willen, dat (Christus zelf hier fpreekende ingevoerd wordt, en beroepen Zig op Lac. IV: ai. maar ik kan niet het geringfte fpoor eener verandering van den fpreekenden perfoon ontdekken geen fpoor daarvan ontdekken, dat hier Jefata eiet meêr fpreekt, maar de Mesfias. van wien geen woord gemeld is j en uit het geen Christus iMk. IV,  Cap. LXI. *T9 den vernederden goed re verkondigen, hij heeft mij gezonden , om gewonde harten te verbinden, voor flaaven vrijheid, en voor gebondenen flaaking van de banden, die hun etterend kenmerk diep ingedrukt hadden, uit te roepen. | om een jaar der genade van * Je- 2T. zegt: nu is deze, « voongeleezen fchrift vervuld, volgt in 't geheel niet, dat deze woorden van Christus, of in zijn naam, gefproken zijn, maar dat zij over hem gaan, dat is, dat Jefaia hier het Rijk en de weldaaden van den Mesfias verkondigt, om den vernederden enz.] Dat is, om aan het, ten uiterflen vernederd Joodfche volk goed te verkondigen, hunne wonden te geneezen, hun de vrijheid en loslaating uit hunne nog voortduurende fiaavernij, daar zij zonder alle burgerrechten enkel dienstknegten van andere volken zijn, te verkondigen. Andere verftaan dit geestelijk van de verlosfing uit de flaavernij der 7onden. van de banden, die hun etterend kenmerk diep ingedrukt hadden] Dit gebeurt als iemand lang gebonden zit, de koord of het ijzeren kluister wrijft handen en voeten, en maakt eindelijk wonden , zq dat men gemeenlijk bij hen, die lang gefloten behfr* ben gezeten, het merkteken daarvan nog naa veelfe Jaaren vinden kan, en deswege bij de gedingen der inquifitie verdagte perfoonen, welke men gevant-n zet, pleegt te bezigtigen. of ze niet zomwijlen zulke merktekenen van voorige banden aan handen of voeten hebben. Als zij die hebben, zo verneemt men gewoonlijk, van waar dit merkteken komt» en waar zij reeds eertijds in een onderzoek des geloofs geweest zijn. vs. 2. een jaar enz.] Het beeld fchijnt van het jubeljaar der Hebreeuwen ontleend te zijn, waarin alle gebooren Hebreeuwen uit de flaavernii vrii Wierden. * * S 4  fi8o DE PROFEET JESAIA. Jehova uit te roepen, en een dag der wraak van onzen God, om alle treurigen te troos. tcM, om den treurenden van Zion fchatten 3 voor het toekomende te befpaaren, om hun fieraad voor asch te geeven, vreugdenölie voor treurigheid, en plechtgewaaden voor een vs. 3. fchatten voor het toekomende te öefpaaren] Ik heb de gedmkte leezi.ig zo goed overgezet, als bet mij mogelijk was: maar ik twijfel egter nog of ze egt is, en in geval zij dat is, of ik haare waare meening getroffen heb, of het Hebreeuwfche woord nog eene betekenis heeft, die ons allen onbekend is. fieraad voor asch] De bedroefde asch op zijn hoofd; in plaats van deze zullen deze bedroefden een hoofdfierzel (want dit betekent het woord eigenlijk, hoewel bet zig in onze [Hoogd] taal zonder eene onaangenaame en met de taal ftrijdige mauwkeurigheid rriet wel laat uitdrukken,) opzet- vreugdenö/ie] de wélriekende zalven, welke bij de Oosterlingen een gedeelte der grootere gastmaalen plachten uit te maaken. Volgens onze gewoonten <*n fpreekwijze zouden wij zeggen: hooge en vrolij* ke gastmaalen voor treurigheid rechtvaardige terpenttjnbaomen) De terpentijnbomen zijn zeer lang- ieeven, tot 1000 jaaren, en houden zich zo ftaande, dat waar wij in den Bybel ten tijde van Abraham en Samuël terpentijnbomen vinden, daar nog tegenwoordig met de daad terpentijnboomen ftaan, zelfs een enkele terpentijnboom niet ver van Rama, daar ten tijde van Samuël ook een enkele terpentijnboom ftond, I Sam. X: 3. Eene planting van terpentijnboomen is derhalvén bijna zo goed als eene eeuwige planting, en de meening is: rechtvaardigen, die voor altoos van God in hun land geplant zijn, en daar nooit weder uit verdreeven, of gerooid zullen worden'  C A F. LXI. 2S£ een bedroefden geest. | Hun naam zal zijn, rechtvaardige terpentijnboomen, een kweekhof van God ter zijner eer | Zij zullen de oude 4 puinhoopen weder opbouwen, en 't geen lang woest gelegen had, weder opregten, zij zullen verwoeste fleden, die geduuren tooners en hoevenpagters hebben, maar zelfs een rijk en fh ejend volk zijn J aJn'fi'T1 V?? frhoVa1 Qezegenootenin Paieftina Oen t,enden akker zonder zelfs daaraan boerenwerk druk, "S!?;, ?'S ietrekki"g vvordt omtrent uitge fers en ^it^llT Cen adeIiJke tot z«ne h°*P*S- SoZZhee[t'wanneerhij vande akkers h« ïfi'i 7' f™aade«jke'armoede] Letterlijk, fmaad. ^Mande; maar dat hier geene fchande in 't algered„PMmaaHtd,e WeIke uit de arm°ede ootftaft, dafr P' IV: 2l en de aa"merkingen al! h£V?°ïik ^'tlhd Letterlijk : Covert hunnen akker jusche» een vreugdegeroep verhefS 5 fen.  a8a DE PROFEET JESAIA. zullen van hunnen akkers het dubbeld oogHen en eene geftadige vreugde zal bij hen plaats hebben. | Want ik ben Jehova, die • het recht lief heeft, en roof haat, hoewel die ook ten offer gebragt wierd; ik zal hun het loon redelijk geeven, en een eeuwig verbond met hun maaken. | Hunne nako- 9 melingfchap zal onder de heidenen, en hun ftam onder de volken kennelijk zijn;allen, die hen zien, zullen erkenen, dat ze een van Jehova gezegend geflacht zijn.| Ik ben zeer verblijd in Jehova, mijne ziel 10 is vrolijk in mijnen God, want hij heeft mij vrij gefprooken, en daarbij met pragtige kleederen befchcnken, als een bruidegom in priesterlijke pragt gekleed, en als eene bruid in haar bruidsgewaad. I Wantgelijk de Aarde haar fen. Dit fchijnt het blijde oogstlied te zijn, dat men naa een rijken oogst zingt. vs 10. ii.l Zion wordt fpreekende ingevoerd, het welk deze goddelijke beloften met verrukking hoort, aanneemt, en derzei ver vervulling onder- VWmif vrij gefproken en daarbij met pragtige kleederen bejchonken) Letterlijk; hij heeftmtj met kleederen der verlofjing (vrijfpreeking) bekleedden mij den mantel der gerechtigheid gegeeven Het beeld is ontleend van het geen in Allen bij de vrijforeeking niet van gemeene aangeklaagden, maar van voornaame koninglijke bedienden gebruikelijk is. wanneer ze met volle eer gefchiedt; de koning fpreekt ze niet enkel van de aanklagt vnj, maar fchenkt ze ook tot een teken zijner blondere genade den Caftan, dat is, een pragtie kleed. Zie Zacher. Hl: 1 —5. en I Machab. X: 01—04.  C a r. LXI. 283 ] haar gewas geeft, en het zaad in den hof opkomt, zo zal de Heere, Jehova, gerechtigheid en lof laaten uitfpruiten, dat het alle heidenen zien, | LXIL Om Zions wille zal ik niet zwijgen, en t om Jerufalem niet rusten, tot dat hunne recht vaardige zaak te voorfchijn komt, als de dageraad, en hun geluk, als een brandendefakkel. | Heidenen zullen uwe recht- 2 vaardiging, en koningen uwe heerlijkheid zien , en gij zult een nieuwen naam krijgen, dien Jehova 's mond bépaalen zal-1 Gij zult 3 eene fraaje kroon in de hand van Jehova zijn, eene koninglijke kroon, die uw God ver* eert. J vs. 1.] God antwoordt. vs. 2. uwe rechtvaardiging] Het ophouden van het ongeluk en de ftraffen. welke tot nog toe plaats hadden, wordt als eene daadelijke rechtvaardieintr voorgefteld. 6 6 gij zult een nieuwen naam krijgen] in Afiën pleeg menigvuldig aan eene verwoeste of vervallen ftad van hem, die ze weder herftelt, een nieuwe naam gegeeven te worden. eene koningl;jke kroon, die uw God vereert! Letterlnk, eene konmglijke kroon (of tulband) in de hana uwes Gods: maar dewijl deze herhaald. tn de hand, zen wangeluid in onze taal geeft. da^ wij met, gelijk in het Hebreeuwfch, twleverfcbillende naamen der handhebben, zo heb ik de tweede maal eene omfchrijving gebruikt, en alleen de zaak i^fti Wanneer naamelijk jehova een kroon m de hand heeftr zo is deze niet zijne eigene koninglijke kroon, (die behoorde immers op het hoofd, en hij zal ze met geene kinderlijke blijdfchap bel zigngen) maar eene kroon, die hij aan den waar«igften vereeten wil. • w *"  ««4 DE PROFEET JESAIA. eert. | Gij zult niet meer de verlatene, noch 4 uw iand, de woestijn,heeten, maar men zal u , mijn lust aan haar , en uw land, het getrouwde , noemen , want Jehova heeft een Just aan u, en uw land zal getrouwd worden. | Met de tederheid eenes jongelings jegens ee- 5 ne maagd zal hij, die ubouwt, metu trouwen, en gelijk een bruidegom zig over zijne bruid verheugt, zal zig uw God over u verheugen. | Op uwe muuren, Jerufalem heb ik wagters 6 be- vs. 4. mijn lust aan haar) In 't Hebreeuwsch Chefzibah. Zo heette de huisvrouw van Hiskia, en moeder van Manasfe. II kon XXI: 1. vs. 5. die u bouwt] God, die u bouwt, zal uw man zijn. Volgens de Joodfchë punten zou 'er overgezet moeten worden, met de tederheid eens iongelingt , jegens eene maagd zullen uwe kinderen met u trouwen. Een zonderling beeld. Ik heb derhalven in plaats van .kinderen, overgezet, die u bouwt, dit in het enkelvouwdig getal Hellende, dewijl ik geloof, dat 'er van God gefproken wordt; waarbij ik mijne gisfing niet zwijge, dat de Profeet in de daad In het enkelvouwdig getal, die u bouwt, zal met u trouwen, gefchreeven heeft, want meêr dan éénen placht ééne vrouw bij de Jooden niet te hebben. vs. 6 ] Dit beeld is van de wagters der muuren ontleend, die malkander, gelijk ook bij ons de wagten op de wallen, toeroepen, om vast verzekerd te zijn, dat allen op hunne posten waren, en wezenlijk waakten. Alleen is tusfchen hun toeroepen, en dat onzer foldaaten het ondericheid, dat die Ousterfche wagteneene foort van zegenwensen, en ais ik zo fpreeken zal, gebed, malkanderen toeriepen, bij voorb. vreede zij over jerufalem , God bouwe en helfs  Ca», lxii. as| befteld, die malkander dagen nacht toeroe. K' S met ZWlJgen- GiJ'»die Jehova noemt, hebt geene rust, en laat hem geene rust 7 tot dat hij Jerufalem vast grondvest en to 7 een roern des aardbodems maakt. | Jehova 8 heeft bij zijne regte hand en bij zi n magtigen arm gezwooren: ik zal uw koorn uwen vijanden met verder tot fpijs geeven, e" vreemden zullen den wijn dien gij gewond konrr; KÏ V6rder drinIcen' I raaar die ^t 9 koorn binnen voert, zal het genieten , en 9 & Jfjvoor looven, en die wijnoogst veï drinkl | Wljninmijne heilige voorhV ^™d0°r deP00rten> gaat door, ruimt 10 den weg mijnes volks op, baant, baant de groote-wegen, zuivertze van fteenen, heft een veldteken op voorde volken / Jehova 11 iaat uitroepen tot aan het einde der Aardeaegtaan de dogter Zion, uwhelper komt, zijn JST imS hemï en z?jne ver§eWing voor hern.J Menzalzehetheiligevolk, de ver- 1* ^ 7 ™J?°*»noemén?en «degezog. te, de ftad, die niet meêr verlaaten is. J Cap. Jerufakm, God maake Verufa/em hmKlh zijneleloftsnverv^ aan **wtë^,ZSiï&m* de Wagterfi  aSrJ DE PROFEET JESA1A* Cap. LXIII: i-6. Groote overwinningen over de Edomiten (*). LXni. Wie is deze, die daar van Edom, die met i fchui- (*) Ik houde deze voorzegging ook voor onvervuld, en als met Cap. XXXIV. op eenerlei tijd ziende. Het Edom, dat hier vijand van het Israëlitifche volk is, wordt zo groot enmagtig voorgefteld, dat de voorzegging, zig zonder ook haaren zamenhang te rekenen , op geene gefchiedenis in 't geheel van 't Oude Testament, zekerlijk niet op de overheenng der Edomiten door Johannes Hijrkanus, duiden laat. Men herhaale de aanmerkingen op het begin van het XXXIVfte Capittel, inzonderheid */. 59- Onze voorzegging is voor het overige in de gedaante van een gefprek tnsfchen den Profeet en den overwinnaar der Edomiten gekleed. Terwijl hij, zijne oogen na Jerufalem gewend hebbende, het geluk dezer ftad bekend maakt, opent zig op éénmaal een nieuw tooneel: Hij ziet iemand van Bozra komen wiens kleederen geheel van versch vergooten bloed gesten, zo dat hij 'er als een wijnperstree. der uitziet, die pas uit het wijnpershuis komt: hij vraaet wié hij is? en die antwoordt, die dit alles voorleed heb, en ook vervul, een overwinnaar! De Pmfeet vraagt op nieuw: waarom hij 'er zouitziet, als of hij de wijnpers getreden had? en hij antwoordt, S geen men vs. 3. 4- 5-6. leest, en dat te wijdloopig is; om afgefcnreeven te worden De afdeeingen tusfchen de vraagen en antwoorden heb ik door daar tusfchen gefielde ftreepen gemaakt. leis meêr ^ doen, en'er den fpreekenden perfoon voor te zetten , kwam mii niet alleen overtollig voor maar ook als een belediging voor mijne Leezers, d;e zeh  Cap. LXIII. 287 fchuiraende kleederen van Bozra komt? op wiens kleederen de wijn gest ? die 'er uitziet, als of hij met zijne ganfche magt werkte? Ik ben het, die dit gefpro- ken 2fen zullen, en voelen wie fpreekt, zonder dergelijke hulp te behoeven. Her beneemt nog daar enboven, dunkt mij, iets aan het aangedreeven gemoer.' Waarméde men zulk eene 'eeden leelen Maar daarom zullen mij mijne Leezers mogolrk vraagen wie het dan wezenlijk zij, die van Edom komt? of het mogelijk een aanftaande held zij\ d e deze overwinning bebaalen zal? Voor dezen, vóór een enkel mensch fchijnen mij nogthans eenige uitdrukkingen te groot te zijn, bij voorb. vsiikben het, d,e dit gefproken heeft, en houdt il zeid;d^Z!rWlnnaar ,iever niet ™ welven zeide . een groote overwinnaar. De inhoud vin SgrTofw^d °?k V°0r ee" «S™«fch ie groot. Voor God zeiven, op wien men nu m<». geluk denken zou . fchijnt mi het 5de Veil Tk Z. ftelde maar memand verleende bijftand, n et al ïeh^el,Ig° Wijs«eeriS' "laar iok vólgen het d chterlijk gevoel wat te klein. Voor de menfche hjke natuur van den Mesfias zou het, wel S naar de ieerftellige geftrengheid. doch egtér.To gêns dea dichterlijken, fmaak en rekenkunde voegen ik eeS dtrhalven, dat de overwinnaar van Edom hié^ Chrif • tus is, onuer wiens banier en zegen her r^rliTr volk, dat zig tot hem bekeef heeft eTteTZ komng eert alle deze overwinningen over é^nen ons nog onbekenden magtigen vijand behaalt en d!" aandoeninSen. des volks, bij voorb. het onrfte'len glh'reefer'hem MW t£ vs \. die'er uitziet, ah of hij met. zijne zanfche magt werkte ?] Letterlijk : die zi? nier groote kragt kromi: naamelijfc , kJ om X w;den. >£r Würdc iemand befchreeven, ïie v^ het  >88 DE PROFEET JESAIA. ken heeft, en houd, groot van overwin- gen» | Maar waarom zijn uwe klee- 2 deren zo rood? en uw gewaad als van een wijnperstreeder? | Ik trad de wijn- 3 het werk (ditmaal van den flag) komt en wegens de hevigheid des hertstogts de voorige lighaamsbewee- g'Wanneer LmhMdit overzet, die daarheen treedt in zïin' groote kragt, zo is het eene andere leeSie, die ik geheel niet vetwerpen tri , en llegts më! eene meêr gewoone uitdrukk.ng in onze taal zou overgezet hebben. . vs a Zo rood als van een wtjnperstree. der) Het beeld is duidelijk van een wijnperstreeder ontleend, die druiven perst, welke rooden wun eëev'n OP den berg Libanon zijn eenige wijnen lo donker rood, dat ze bijna in het zwarte vallen, *n dereeliiken mogen 'er ook in een.ge nabuurige fanden mo"elijk zelfs in Iduméa, geweest zijn: wannéér ™u een wijnperstreeder zulke druiven uiterste zo zouden 'er zijne kleêren rood, en als rif wnpd befnrened, uitzien. Ik heb ~ menigmaal Sien hadden, allen rooden wijn voor geverwi gf !LJ. 7n wiin die van natuur rood was, ontSn dezeriou het beeld, dat hier de Profeet 'valsch moeten voorkomen: doch zij dwaaien tekent, valsch mo getuigenis van zulken,. Sm? wifn^ naenkgeLrtigezijn, zeggen kan ; zij u0nnr,t buiten dat daarin berusten, dat Jejata, ™,l?n D?LiTL\efde, de natuurlijke kleur der wij- Zij' „ n Pen heerlijk zinnebeeld van een overwinW-3^h^ de Hebreeuwen gebruikelijk is: het n3ar\o^ den Wijnperstreeder de druiven zijn, dat geen voor den w J J lke hlJ met zijne voe Zijn «treedt zij kunnen hem zo weinig tegenftand  Cap. LXIU. ^ persalleen, en onder alle volken was'er niemand met mij; ik vertrad ze in mijnen toorn, en vertrapte ze in mijnen moed, daarom is de aonker roode wijn op mijne kleederen gefpat, en en het fhgtveld ftroomt van bloed. Dat onze Noordelijker dichters dit beeld niet bezigen, komt daarvan, dat zij niet in wijnlanden woonen, en de zaak niet voor hunne oogen hebben, welke de verbeeldingskragt van een Hebreeuwfchen dichter zo leevendig aandeed, aat nem bij bloedige flagvelden de van rooden wijn overitroomende wijnpers in de gedagte kwam. tn mijnen mond] Opdat niemand, die in Luthers [en de Nederduïtfche] overzetting, in mi/na grimmigheid. leest, een kwaad vermoeden moge heDben dat hier eene drukfout zij, dat het, in mijne woede, moet heeten, of dat een van ons beiden verkeerd moet overgezet hebben, zo merk ik aan. dat het woord de dapperheid betekent, welke uit toorn ontflaat, inzonderheid bij de verdediging der zijnen: men kan het derhalvén toorn, falleen dat is er in onze taal reeds geweest) men kan het ook dapperheid, moed overzetten. Maar grint, migheid, of woede, klinkt bij mij, als 'er van God gefproken wordt, ftrijdig, en ik vermijde het gaarne. Dat hier de toorn verftaan wordt, in zo ver de zelve de oorzaak der dapperheid tegen de vijantmT; Z' bUjkt "0gthans uit den samenhang; de fcheurt 6 °nS mWden in de 8e*aarea donker roode wijn] eigenlijk ,de ongemengde wijn, doch die is hier donker rood, en deszelfs kleur is W?I Sler KW3ter verzwafet- Ik had, ongemengde wfs 'dft hPfreHVen' Z° h6t mij niet v°^«komen was, dat het hier in onze taal niet wel luidde , ten minsten niet zo dichterlijk, en dar het voor een LeevZ'tvt «>et ,aa«. wijn van die kleur, als zii in Paieftina overvloedig is, maar aan witten of bleekT toe-  »93 DE PROFEET JESAIA. en mijn gewaad geheel bevlekt. { Want den 4 dag der wraak heb ik bepaald, en het jaar van de veriosfing der mijnen was gekomen. | Ik 5 zag om, doch daar was geen helper, ikont Helde, maar niemand verleende bijftand: maar nu hielp mij mijn arm, en mijn moed gaf mij kragt, | lk vertrad de volken in mijn 6 toorn, en verpletterde ze in mijnen moed, dat fooden gewoon is, onduidelijk zou zijn. Hun donker roode wiin, is, hun bloéd. vs. 5.] Eene befchrijving van eene zeer groote overmagt, waarbij naar alle waarfchijnlijkheid, het Israëlitifche volk zou moeten verlooren zijn. Op alles, het geen wij uit de Gefchiedenis van Edom weeten, zou dit niet pasfen: wanneer de Israëliten met de Edomiten te doen hadden, zo behoefden zig in de daad na geene bondgenooten om te zien, noch daarover te ontftellen, dat zij alleen waren, want zij waren natuurlijker wijze eene overmagt tegen de Edomiten, als zij flegts ergens hunne kragten met eenigen moed aanwendden. Hier moet van een veel magtiger Edom gefproken worden. miinmoed gaf mij kragt] Letterlijk, mijn toorn onder/leunde mij; want hier ftaat weder het woord, dat volgens de aanmerking op vs. 3. den toorn betekent ais dezelve in heldenmoed overgaat. De uitdrukking is hier zeer fctaoon; den grof beledigden brengt zijn toorn midden in de gevaaren, en maakt, dat hij juist daardoor alle gevaaren te boven komt, en overwinnaar wordt. Volgens eene andere leezing, die hier waarfchijnlijk uit Cap. LIX: 16. is ovcrgebragt, luidt het, mijne rechtvaardige zaak onderjïeunds mij. De hoofdzaak blijft de zelfde; want juist die toorn, die ons moedig in het gevaar brengt, ontftaatuithet gevoel van het onrecht, dat ous aangedaan wordt. vs. 6. verpletterde ze) Hier ben ik eene andere lee-  Cap. LXIÏI. 291 dat het roode fap van hun op de aarde Aroomde. | Cap. LXIII: 7- LXIV: i-ia.' Een lofzang der hraeliten over dezev/eldaaden van God, met een daar onder gemengd gebed van boete. T1 , LXIII. ik zal van Jehova's goedheid zingen, en 7 van leezing gevolgd: de gedrukte in de gewoone bybels i"'/-Zelfs in de gedrukte uitgaaven is hier een onderfcheid) zou ik overzetten: ik wierd dronken van hun. Dan zou het beeld daarvan ontleend zijn , dat de wijnperstreeder ook wel van de dampen van den uirgepersren most dronken wordt; ik zou flegts het volgende, (ik mogt het nu, in mijn moed, ot tn mijn toorn, overzetten,) niet regt gepast weeten te verklaaren, want daartoe, dat de wijnperstreeder van de uitdampingen dronken wordt doet noch zijn toorn, (dien heeft hij in 't geheel 'niet) noch zijn moed, (die is ook juist niet noodig, als men druiven perst,) Iets toe Bij Cap. XIV 3, 4-is reeds aangemerkt, dat de Profeet, wanneer hij eene voorzegging geëindigd heeft, gaarne een lied op de zelve vervaardigt, en het de werhende perfoonen in den mond geeft. b,j voorb. Cap. XXV: 1-5. XXVI: r. XXVII: 2, 3- het zelfde gefchiedt dan ook hier, doch zo. dat 'er te gelijk de boetvaardige belijdenisfen der Jooden mede mgebragt zijn, en veele dingen van hunnen worden" treurige" en ver!aaten toeftand befchreeven T z  a9a DE PROFEET JESAIA. van zijn lof: den toorn, alles wat hij ons vergolden heeft, en het veele goed , dat hij aan Israël naar zijne ontferming en groote goedheid beweezen heeft. | Hij zeide: zij zijn mijn 3 ▼olk,kinderen, waaraan geene vreemde ader is, den toorn, alles wat hij vergolden heeft enz.] dat is : zijne ftraffen zo wel als zijne weldaaden. vs. 8. kinderen, waaraan geene vreemde ader is] Letterlijk, kinderen, die niet liegen, dat is, die niet ontaarten, niet onegt, noch aan hunne voorouders ongelijk zijn. Dit heb ik metde fpreekwijs , welke wij zomtijds in onze taal gebruiken zouden, als wij aan ons zeiven overgelaaten fchreeven, tragter uit te drukken. De meening is: God verwagtte vooruit, dat deze kinderen, waaraan hij om Abrahams wil tot in het duizendfte geflacht groote beloften gegeeven had, zig en hun ftamvader altoos zouden gelijk blijven, en nimmer ontaarten. Maar kan God dwaalen ? Zij zijn immers toch ontaart! en dat nu, terwijl ik dit fchrijve, geduurende zeventien honderd jaaren, dit zou volgens de gewoone berekening van 's menfchen leeftijd , in den 5iften leeftijd der menfchen zijn ! Ik ftaa dezen afval toe : doch de 3ybel fpreekt dikwerf van God naar de wijze der menfchen, dat is, dichterlijk en fchi 1 derachtig; bij voorb. wanneer de zelve zegt, dat hem iets berouwt: de meening is dan alleen, dat God volgens zijne goedheid konde hoopen , en volgens de weldaaden, aan de Israëliten beweezen, fcheen te hoopen, dat zij nimmer zouden ontaarten; daar komt nog bij, dat hij in de daad onfeilbaar vooruit zag, dat de laatfte nakomelingen van het volk, dat hij verkooren had, ten eenigen tijde weder aan hunne eerfte ftamvaders zouden gelijk, en esn volk zijn, waarover dezenzigniet oehoe» t<*u te fehaamen. Doch,  Cap. LXIII. 29s Doch, zal men mij wederom zeggen, ten minsten geduurende 51 leeftijden van menfchen is dat volk, wanneer wij Christenen anderszins den waaren Godsdienst hebben, van God afvallig geweest, en zelfs hun ongeluk en hunne verftroojing uit het hun beloofde land, welke nu tot in den siften leeftijd der menfchen duurt, bewijzen dit juist, of da beloften van Mofes in den naam van God zouden vaifch moeten zijn Hoe hartelijk bad God zig dan nu in zijne verwagtingen bedrogen, wanneer bij een volk verkoozen had, dat geduurende gr menfchelijke leeftijden afvalligen ontaart is, en dan mogelijk voor weinige dergelijke leeftijr' en weder tot zijn pligten ouden aart te ru» keert? ——. Deze tegenwerping zou zeer gewigtig zijn, wanneer men aannam, dat de jongfte dag nu nabij aanftaande was, mogelijk,gelijk fommigen berekend hebben, in het jaar van Christus 2000, of zelfs nog vroeger, wantaan zulke dwaazen, die den jongften dag berekenen, ontbreekt het nimmer, niet tegenfiaande dat de in Duitschland zo bekend geworden Comeeten - Heine hem overleefd heeft, welke dien tusfchen 1740 en 1750 ftelde, en toch bij den koning van Pruisfen om een nieuw parochiehuis aanhield, maar ten antwoord kreeg, dat hij der Gemeente die onkosten niet mogt maaken, dewijl men hoopte, dat het tot den jongften dag ftaan zou. Doch in den Bybel is geen woord van een zo nabij zijnde einde der Waereld te vinden en de Natuurkunde zegt'er ook niets van, hoewel zij, (niet alleen die der Christenen, maar ook die der heidenen) 'er ten eenigen tijde naa verloop van veele duizend jaaren een vermoedt. Mofes zegr, dat God zijn verbond met Abrahams nakomelingen'voor duizend geflaehten gemaakt heeft, (Deut. VII: 9. Fxod. XX: 6.) daartegen zijn 51 afgevallen geflaehten ilegts weinig, en zo dra wij maar de leer van een in hetjaar ven Christus 2C00, of fchielijk daarop aanftaande, einde der Waereld niet weillekeurig aanneemen, dan kunnen ineen langen toekomenden tijd, bij welke de tegenwoordige afval der Jooden eene kleinigheid is, zijne verwagtingen en verkieaingriJkeHjk gerechtvaardigd worden. T3  294 DE PROPEETJESAIA. is, en hij wierd hun verlosfer. | In alle hunne Q benaauwdheid behoefden zij niettewanhoopen, de engel, die zijn aangezigtziet, hielp hen, uit liefde en ontferming wierd Hij zelf hun verlosfer, en droeg en beurde ze geduurende alle die veele eeuwen. | Maar zij waren ia ongehoorzaam, en tergden zijn heiligen geest: nu veranderde hij, en wierd hun vijand, Hij! Hij ftreed tegen hen. | Maar hij dagt H aan de oude dagen te rug, aan Mofes, aan zijn volk, waar is hij, die ze met den herder zij ner kudde uit de zee uitvoerde ? waar hij, die zijn heiligen geest onder hen verdeelde? | wiens 12 prijswaardige arm Mofes fteeds verzelde? die de zee voor hun verdeelde, om zig een eeuwigen naam te maaken ? | die ze door de 13 vloeden liet gaan, gelijk paarden door de woes- vs. 9. In alle hunne henaanwdheid behoefden zij niet te wanhoepen] Of volgens eene andere leezing: alle hunne benaauwdheid was de zijne. vs. li» den herder zijner kudde] H'er fchijnt Mofes zelf verftaan te worden, die toen de leidsman van het israëlitifche volk , dat is, om naar de manier der Ouden te fpreeken, de herder was. die zijn heiligen geest onder hem verdeelde] dat ■%: Profeeten uit hun verwekte Deza is juist de groote voorrang van het Israëlitifche volk boven alle volken, dat God bijna altoos zijne Profeeten en enmiduJbaare afgezanten, zelfs bij den aanvang wan het Nieuw Verbond de Apostelen, uit dit volk verkooren heeft. vs. 13. gelijk paarden door de woestijn gaan] De woestijn fchijnt hier als de plaats genoemd te worden, daar paarden zeker gaan, en zonder te ftoo-  Cap. LXIII. 195 fto&ten. Dit zou menig een vreemd kunnen voorko* men, en men vindt alzins woestijnen, waarin een paard zr.-er onzeker af bezwaarlijk zou kunnen gaan. Om. dit eenigérmaate, en zo goed als ik kan, dewijl ik in de Arabifche of Egyptifche woestijnen nimmer ger-eedeo heb, op te helderen , zo geef ik hier twee aanmerkingen. Voor eerst, zoo het eigenlijke zandwoestijnen waren, gelijk mep zig gemeenlijk Arabiën met eenekleine misvatting v.>orftelt, mogelijk zodanige , als in Duitschland de Lunenburgfche heide, of nog erger de zandwoestijnen in het Bisdom Munster, dan ging een paard wel niet gemakkelijk, maarnogthans zeker. Vallen zal het in 't zand niet ligt, maar zijn goeden langz amen tred voor zig heen gaan. Doch van deze foort zullen de Arabifche woestijnen niet zijn, maar hun /.and eene foort van kleine fteenen zijn, gelijk het mij getoond is, eene middenfoort tusfen zand, en het geen wij keizand noemen, Hoe goed een paard op deze middenfoort tusfchen zand en keizand gaat, kan ik wederom niet zeggen, dewijl ik daar nooit geweest ben; doch zo veel weet nogthtms een ieder in Duitschland,dat keizand het beste is om de wegen te verbeteren, en wel hoe kleiner des te beter. Op het zelve loopen de paarden op een galop voort, dat de kleine kezelfteenen rondfpringen; en enkel de voetpaden op vlakke en vaste weilanden uitgezonderd, gaan zij niet zekerder, ligter en gemakkelijker dan op klein keizand Als het keizand daarenboven nog met wat gras doorwasfen was, zo was de weg voor de paarden nog gemakkelijker. Ik heb hier mogelijk iets overvloedigs gedaan, wanneer ik van een galop meldde, want deze is in Aliën niet even gebruikelijk , uitgezonderd bij het draaven der paarden : de reizigers laaten hunne paarden gemeenlijk op een ftap gaan. Nog ééns moetik aanmerken, dat al te kleine fteenen bij onze paarden tusfchen de hoef ea hoefijzers komen, en hen bezceren; doch dit vervalt bij de paarden der ouden, want die hadden geene hoefijzers. T 4  icjS DE PROFEET JESAIA. woestijn gaan, en niet aanftooten, J gelijk' 14 de lastdieren in een zagt dal afgaan ? De geest Gods leidde ze, gij Jeiddet uw volk op effen wegen, om u een prijswaardigen naam te maaken. | Schouw van den Hemel, zie van uwe 15 heilige en heerlijke wooning af: waar is uw ijver voorons? en uwe groote daaden? Uwe tedere ontferming houdt zighard tegen ons. J Want gij zijt toch onze vader: Abraham weet 16 van ons niets, en Israël kent ons niet, gij Jehova zijt onze vader; onze verlosfer, was van ouds af uw naam. | Waarom liet gij ons van 17 uwen weg afdwaalen ? waarom verharddetgij ons hart, dat het uwe vrees vergat ? Wend u weder tot ons om uwer knegten wille. Is- rar aanftooten] Het geen iemand, die nooit te paard gezeten heeft, Jlruikelen noemt. Aanftooten is het eenige gebruikelijke woord in de taal der rijdeas, en daarom heb ik het verkoozen. Ik meende deze verfchooning noodig te hebben, dewijl anders veelen het woord aanflooten, niet verftaan, of niet kragtig genoeg mogten gevonden hebben. De geest Gods leidde zé] Ik ben eene andere leezing gevolgd ; de gedrukte zou ovetgezet moeten worden , de geest Gods flelde'i ze gerust. De meening is: God leidde de israëliten inde woestijn door zijne Profeeten, door Mofes, welkeniet enkel naar inenfchelijke wijsheid, maar ook volgens onmiddelbaare ingeevingen van Gods geest te werk ging. vs. 17. verharddet gtj ons hart, dat het uwe vrees vergat] Letterlijk: verharddet gij ons hart van uwe vreesom uwer knegten wil] dat is, om onze ftamvaders, in welken gij ons verkooren had; om Abrahams Ifaaks en Jacobs Wille, van dezen had God beloofd, hun-  Cap. LXIII. 297 raè'ls ftammen ( zijn gering en verachtelijk, '8 zij hebben uw heilig volk aan zigonderworpen gemaakt, onze vijanden vertreedenuw heiligdom.j Wij zijn reeds lang lieden, over x9 welke hunne nakomelingen ook in het tijdelijke wel to doen en hun Paieftina tot eene bezitting te gee, ven.£W.Hl:6.7. 8.9.14— 17 kan ter opheldering onzer plaats dienen. ïkben hier, gelijk men voort aan de ftreep zien kan, die het einde van het vers aftekent, van de . oodlche verdeeling der woorden in verfen afgeweeJcen. Volgens deze zou het luiden: om uwe? kneuters , de ftammen Israèls , wille : en dan vaart min L-rl vo'^nde vers voort, zij hebben bijna uw tel* volk verdelgd. De ftammen Israëls zouden dan de twaalf ftamvaders der israëlite:i .zijn, doch Wij ieezen van dezen in de gefchiedenis van Mo fes zo veel kwaads, en zo weinig goeds, dat het naauwlijks te begrijpen is, hoe hunne nakomelingen klnlTl°t\7 hem beroePe" • en hem bidden kunnen, dat hij z,g om deze vaders weder tot hem wil wenden. Ik kan wel niet ontkennen, dat dit genoeg met de neiging der tegenwoordig! jooden overeenkomt, welke zig veel van de verdienste der twaalf aardsvaders belooven: maar in een gebed van boete, dat de Profeet zelf voor zi n volk ontwerpt, verwagtte ik dergelijke dwaasheden vs. 19 ] Gij hebt reeds lang opgehouden, u als onzen koning te betoenen en ons aan drheerfchpt.il van alle volken des aardbodems, onder welke,58 woonen onderworpen. Eene befchrijving van H ^Sk isdeV00den' geIijk die tegenwogord?g wï SÏÏlïkH " fr°°!e eisch' we,ke he" & den "fÏ8ïn °or,!? tegen de Romeinen ftortte, hfd\tl *a buT God eeen Opperheer, inzonde, i!n-ma r ?omei"fchen keizer erkennen «en. maar nu zedert 1700 jaaren vind men ze  tg DE PROFEET JESAIA. welke gij niet heerscht, welke niet naar uwen na^m genoemd worden. LXIV, O! dat gij den Hemel fcheurdet, en nederdaaldet! o ! dat de bergen voor u zo wankelden , | gelijk water over kraakend vuur I kookt l Dat uwe vijanden uwen lof erkennen, en volken voor u beeven moesten, | als gij vreezelijke daaden verrigt, die w'rj niet a verwagtten ! dat gij nederdaaldet, en de bergen voor u beefden! | Van ouds af heeft » men len onderworpen, en geen fpoor daarvan, dat ze alleen God voor koning hadden. O! dat gij den Hemel fcheurdet, en nederdaaldet / J Dat is : o! dat gij u tot onze redding en befchermirg op Aarde tegenwoording vertoondetl Dit wordt voorgefteld, als of God den Hemelfcheurde, en zigtbaarliik op de Aarde nederdaalde. dat de bergen wankelden, gelijk water over kraakend vuur kookt] Een voorftel, waarvan heidenfche Dichters zig omtrent de verfchijning hunner Goden ook bedienen, bij wier aankomst de bergen wankelen: Jefaia heeft het flegts nog wat ftsjker uitgedrukt. Zij moeten zig zo beweegen, gelijk kookend wa:er in een geftaadig geraas is, en kleine heuvels zig uit hetzelve oogenbliklijk verheffen en wéder nederdaalen. Kraakend vuur, is, wanneer in 'tvuur het hout of doornen onophoudelijk fprintr^n en met een fterk geknars branden: het bijvoegèlij'k woord toont de fterkte en hevigheid van den gloed aan. Het beeld weggenomen zijnde, ls de meening, d« God zulke vreezelijke daaden moet verrigten, dat de inwooners der Aarde daarover verbaazen en beeven. , n vs Deze is de plaats, waarop Paulus I tor. H- o. fchijnt te doelen; hij brengt ze nogthans niet tot een bewijs bij, gelijk zij dan ook daar meyver  Cap. LXIV. 299 men dergelijken niet gehoord, geen oor heeft het beluisterd, geen oog gezien, niemand buiten u, o God, 't geen God voor hun verrigc, die op hem hoopen. | Gij ontmoet- 4 tet de vrolijken, die recht doen, en op uwe wegen aan ü denken. Gij waart toornig, wij zondigden eene ganfche eeuwigheid onder hen, en waren afgevallen. 1 Wij waren 5 te gaat, waarvan hij daar fpreekt; hij ontleent'er flegts fpreekwijzen uit: [zie hier omtrent eene laatere gamaakte aanmerking, de tweede op vs. 4.] Waarom het dan ook niet te verwonderen is, dat hij eenige dingen verandert, bij voorb. 'er bijvoegt: en in het hart des menfchen niet is opgekomen. Het fchijnt nogthans, dat wanneer hij ten laatften heeft, die hem lief hebben, voor, die op hem hoopen, hij in dit enkele woord anders geleezen heeft. vs, 4. eene ganfche eeuwigheid'] Geduurende vee* le menfchelijke leeftijden, nu reeds 1700 jaaren. De oneigenlijke uitdrukking, eene eeuwigheid, welke men in onze taal zeer wel verftaan zal, is niet van denPaofeet, maar van mij, dewijl de andere, welke mij onze taal aanbood, een langen tijd, hier te flaauw fchijnt te klinken. Wie over deze vrijheid tegen mij te onvroede zïin mogt, dien moet ik herinneren, dat eeuwigheid, volgens deszelfs eerfte betekenins en afdamming het zelfde zou zijn als het Hebreeuwfche woord, een lange tijd, want het fchijnt van aevum gemaakt te zijn. onder hen] de volken, waaronder wij verftrooid xvaren. Ik weet van die woorden niets te maaken, als zij dezen zin niet hebben. Daar blijft nogthans eene groote zwaarigheid bij, die ik wel gevoele, en ook elk denkend Leezer zal ontdekken: deze volken waren in het voorgaande niet genoemd , hoe ksn dan onderhen op iets zien, dat niet genoemd is ? Deze zwaarigheid vervalt, en de zelfde zin blijft ser, wanneer men, hen opde»j. 3. 4. genoemde, vro.  533 DE PROFEET JESAIA: vrolijken, die op God hoopen, en op zijne wegen aan hem denken, toepast. Iemand zou mij mogeJijk wel tegenwerpen, dat de fpr.iakkunde dit niet wei toeliet, want dat de vrolijken, die rechtdoen. ifl het Hebreeuwsch in her enke vouwdig getal ftaat, de vrolijke, die recht doet, en flegts van mü in onze taal 'uit liefde voor haar in het meêrvoudige gezet is, dewijl ik flegts de meening wi'de uitdrukken : dat het volgens deze zekerlijk niet één vrolijke is, maar meerdere, doch dat op de vrolijke nogthans onder hen niet gevoegelijk zien kan. Dan om niet aan te merken, dat de Hebreeuwen het in hunne woordvoegingen niet zo nauwkeurig omtrent het enkel- en meêrvoudig getal neemen, wanneer flegts het eiikelvouwdige getal eoll&ive, dat is, voormeerdere gefield is: zo ftaat 'er in de daad, die op hem hoopen, eu, die op uwe wegen aan u denken,ook in de grondtext in het meerdere getal. _ Wanneer men dit nu aanneemt, dan zijn zij, die in het 3de en 4de vers befchreeven zijn, de heidenen, welke God in het Nieuwe Verbond tot zijn volk verkoozen heeft, de Chrisrenen, onder welken de Jooden leeven , en in hun ongeloof en afval volharden. Dit geeft wezenlijk aan de vier eerfte verfen van ons Capittel meêr lichr. Gods groote daaden m den aanvang van het Nieuwe Testament worden befchreeven, de uitftorting des heiligen geestes, de verkondiging des Euangeliums en de bekeering der heidenen, welke de gedaante des ganfchenaardbodems zo zeer verandert, een werk waarvan men in alle waarheid, zonder vergrooting zeggen kan \ vanouds af'heeft men der gelijken niet gehoord, geen oor heeft het beluisterd, (geen oor heeft bij Gods geheime raadsbefluiten hieromtrent, geluisterd noch toegehoord) geen oog gezien , niemand bui. ten u, 0 Godl Als dit de meening van den Profeet is, dan gebruikt Paulus deszelfs woorden I Cor, II: 9. juist van de zelfde zaak, waarvan de Profeet ipreekt. Ik ben hier eene andere leezing gevolgd, de gewoone gedrukte had ik voorheen in het eerfte ontwerp overgezet: gij waart toornig', wanneer gij zon-  Cap. LXIV. 5s wonderlijk voorkomen, waarom de voorzienigheid dit volk zo zorgvuldig behoudt, dat het naa ontelbaare bloedbaden zo talrijk is, als mogelijk ten tijde van David, als het aan de ééne plaats verdreeven wordt, nogthans op eene andere fcèfcherm'ng er„ toevlugt vind:, jaa zig niet eens onder andere volken verliest, en met hrn te zamen Hierop antwoordt ons nu yejaw. God, voor wiens oogen de lsatfte nakomelingfchap tegenwoordig is, stiet in dez? voortreffelijke nakomelingen der Jooden regt waardige zoonen van Abraham Ifaac en jacob, aan welken hij de beloften vervullen wil, die hij hunne voorvaders gegeeven heeftj om deze voorafgeziene nakomelingen behoudt hij het volk. y *  goS DE PROFEET JESAIA; den van Saron de fchaapen, en in het dal van Achor de runderen weiden. | Maar gij, die 11 Jehova verlaat, en mijnen heiligen berg vergeet , het geluk eene tafel dekt, en voor het onvermijdelijk noodlot een beker infchenkt, | u vs. io. van Saron] In Palestina zijn twee vrugt- • feaare ftreeken van dezen naam, de ééne tusfchen Joppe, Lydda en Cefarëa, (Cap XXXIII: o.) de andere tusfchen den berg Thabor en de zee Genezareth. i hit dal van /Ichor] zie Jofua VU: 26. Om dit Vers geestelijk, of van iets, dat reeds vervuld is, te verklaaren, is voor mij moejelijk: anderen denken anders, en ik wil niemand met vooroordeel inneemen. vs. 11.] Zullen dit afgevallen Jooden van toekomende tijden zijn ? Deze zaak heeft haare zwaariglieid, dewijl het niet waarfchijnlijk is, dat Jooden ooit weder tot afgoderij vervallen zullen. Ik heb reeds gezegd, dat ik hier woorden en beelden, maar niet de voorzeggingen verklaare. het geluk het onvermijdelijk noodlot] Dit zijn, zo ver ik zien kan, de Godheden, over welken veel getwist is, en die Luther met behouding van hun Hebreeuwfchen naam Gad en Meni noemt. Ik kan hier, daar ik niet voor taalkundigen fchrijve, de bewijzen voor mijne verklaaring niet melden, welke mogelijk met betrekking tot den tweeden naam Meni zelfs den taalkundigen Leezeren onbekend zouden zijn, maar flegts zo veel, dat de Terklaaring zo zeker, of om meer befcheidenlijk te fpreeken, zo waarfchijnlijk is, als het flegts ergens bij naamen van oude Oosterfche afgoden kan verwagt worden, ten minsten met meêr zekerheid, dan het geen men gemeenlijk omtrent andere naamen van afgoden, die in den Bijbel voorkomen, ■pleeg te zeggen. Die beide Godheden zijn Arabii'che, en komen niet verder in den Bijbel voor: de * la%<«  Cap. LXV. 50^ laatfte; Mtfli, het harde onvermijdelijke noodlot, was ééne van de eertijds ten tijde van het heidendom in den tempel te Mecca gediende drie zo genoemde dogters van God, en wierd in 't Arabisch Mena genoemd. Deze beide Godheden, het geluk en het noodlot (JFortuna en Fatum zou ik ze in 't Latijn duidelijker kunnen noemen) zijn zeer naauw met eikanderen verbonden, en in de daad flegts twee uiter. Hen van ééne en de zelfde zaak: van de onvoorziene toevallen, welke onze raadflagen bevorderen of vernietigen, en welke men, als men aan geene Godheid denkt, die de Waereld met wijsheid en goedheid regeert, het gebed verhoort, en vlijt voorfpoedig laat zijn, een blind geluk, of een blind noodlot noemt. Als men dit verfchijnzel aan de vriendelijke en aangenaame zijde ziet, als het iemand met onverwagt goed overlaadt, of als men flegts de onverwagte, gelijk het ons dunkt, onvoorziene toevallen bemerkt, waarvan de grootfte veranderingen der waereld zo zeer afhangen, en daarbij geene voorzienigheid van een wijzen God, mogelijk ook niet eens de wijsgeerige ftelling van den toereikenden grondflag, maar een bloot geval gelooft, zo zal met het geluk noemen: maar als het aan ons deszelfs harde zijde vertoont, als wij door alle onze kloeke poogingen een ongeluk niet ontgaan kunnen , of als men zig eene onverbiddelijk harde Godheid voorftelt, welke niet voorwaardelijk, maar voifïrekt bepaald heeft, wat gefchieden zou, eerst de gevolgen vastfteide, (.bij voorb. Titus zal gerabraakt worden) en dan de middelen daartoe in 't werk ftelde, kortom, een volftrekt raadsbelluit, dan krijgt het den naam van het onverbiddelijk noodlot. Derzelver naauwe verbinding met elkander, heeft Horatius in zijn lierdicht aan het geluk zeer meesterachtig uitgedrukt: hij Iaat voor deze bevallige en geliefde Godin de ernstige noodzakelijkheid fteeds voorafgaan. Deze fluit onwederftaanbaar op, heeft daartoe in haare koperen hand een vreeslijken hamer, groote balknagels, en keggen, om ze in te drijven, ijzeren haaken, die in de holen V 3 der  3io DE PROFEET JESAIA. u zal ik onvermijdelijk tot het zwaard beftem- 12 men> gij zult u allen op de llahtbank krom* men, der fteenen pasfen, en gefmolten lood, dat in deze holligheden, om ze te vullen en te foudeeren, gegooten wordi. Voor 't overige is het zonderling, dat, daar wij in den 3ijbel zo veel van den afgodendienst der Israëliten leezen, wij nogthans volftrekt niets van deze beide Godheden vinden, en derhalvén niet zeggen kunnen, of de oude Israëliten ze ooit gediend h sen, maarliever daaraan twijfelen moeten: en dat "-u hun dienst^ jaa in 't algemeen de afgoden, dienst, in Arabiën zedert den tijd van Mahomed, dat is, zedert meêr dan 1200 jaaren verlooren gegaan, en het derhalvén ook niet te begrijpen is, boe de Jooden in 't vervolg daaraan komen zouden, om deze afgeftorven Arabifche Godheden te dienen. Moet deze plaats misfehien niet van den eigenlijken afgodendienst, maar oneigenlijk genomen worden ? Is het eene befebrijving van verloochenaars van den Godsdienst, die in Gods Voorzienigheid en regeering niet gelooven, maar flegts een blind noodlot, of een even zo blind geval aanneefflên. eene tafel dekt een beker infehenkt] Daar zijn meêr afgoden op deze wijze gediend, dat men nun eene tafel dekte, waarvan zij de fpijzen moesten opëeten, en welke ook wezenlijk opgegeeten wierden, maar, van de Friesters. Hiertoe behooren de gefchiedenis van Bel te Babel, waar of valsch zijnde, dit is mij nu het zelfde, en deie&isternia der Romeinen: zie ook JereM. VII: 18. Of de afgodifche Arabiërs eertijds voor het geluk en het noodlot in de daad eene tafel gedekt, en een beker gezet hebban, kan bij gebrek van berigten uit Arabiën niet gezegd worden. vs. 12. u zal ik onvermijdelijk tot het zwaard be/hmmen] Jefaia gebruikt hier juist het woord, wanneer het noodlot (Metti") zijn naam heeft, het welk  Cap. LXV. 3» men, dewijl ik riep, en gü niet antwoordde, fnrak, en gij niet hoordet, maar deed, het geen mij mishaaglijk was, en verkoos, net leen ik verwerpe. | Daarom fpreekt de Hee- 13 re, Jehova: mijnedienaaren zullen eeten,en gii hongeren, zij zullen drinken, en gij dorsten, zij vrolijk zijji, en gij befchaamd ftaan, | zii zullen van een vrolijk gemoed juichen, I4 en gij van benaauwdheid en vertwijfeling Iiuilen. | Gij zult uwen naam aan mijne uit- 15 verkorenen geeven, dat ze daarbij zweeren: zo zal u Jehova dooden! Maar aan zijne dienaars zal God een anderen naam geeven. | Dan zal men, wanneer men zegenen wil, 1* den waaren God noemen, en als men zweert, bij den waaren God zweeren: de voorige benaauwdheid is vergeeten, en voor mijne oogen verdweenen. j ^ welk in de overzetting niet zonder dwang kan gevolgd worden. Deze afvalligen gelooven aan een vo'ftrekt noodlot, het zal ze treffen, het zwaard! vs. 13J Hier wordt het Joodfche volk in twee foorten verdeeld, de eene, die zig tot God bekeert, geniet rijkelijk al het goede, dat hij aan Abrahams nakomelingen beloofd heeft, de andere gaat onder Gods ftraffende oordeelen te gronde. V4  3« DE PROFEET JESAIA. C a p. LXV: i7_ LXVI: r_3. Vervolg van deze beloften: een gouden tijd* welke voor Gods volk aanftaande is, doch waarin ook de Godsdienst naar de verouderde senvouwdigheid der gouden tijden ingerigt, en 'er noch tempel noch offer zijn zullen. m ., , LXV. want ik zal een nieuwen Hemel en eene 17 nieu. rtiih l?A Yi" hier af wordt 'er een zee' gelukkige Sm u rl b en Ult de fabeI van de" °uden ruiden „L, 4^1"'* gelijk 7efai" reeds in ?t elfde Capittel gedaan had. Die oude gezegden van den fabelachtigen gulden eeuw der waereld zfjn bij de Dichters, ook zelfs wel bij gefchiedfchrijvers. Cgeftadig waa? en valsch onder malkander vermengd) de volgende: i.J Het leeven der menfchen duurde veel langer dan tegenwoordig. Dit is bijna het algemeene leggen der volken . en de gefchiedkundige waarheid : het befcheidenfte onder alle de berigten, die aan de voorige menfchelijke gedachten, inzonderheid aan de tien eerfte, een langer leeven geeven, dat van Mofes, fielt het van 800 tot icoojaaren, (Gen. V.) en laat het daarna van 900 jaaren allengsies tot 150 afdaalen. ö ' 2.3 Aan zekere grootere onheilen, welke daarna gewoon geworden zijn, aan veele nieuwe foorten van ziekten, aan het vroeg fterven der kinderen was men toen niet onderworpen. Een gedeelte hiervan is eene gefchiedkundige waarheid; wij hebben zelfs ziekten, welke een groot gedeelte van het menfchelijk gedacht wegraapen, en welke men vóór eenige honderd, of volftrekt vóór een paar duizend jaaren niei kende. 3.3 De Hangen waren niet vergiftig, en men vond geene  Cap. LXV. Si3 geene verfcheurende dieren. Dit is niets meêr dan een fabel der dichters, waardoor zij het tafereel verficren. 4-J 'Er waren nog geene tempels, en men kende geene wooning der Godheid, dan den Hemel. Dit is wederom met de Gefchiedenis geheel over» eénkomftig, inzonderheid in eenige landen: niet flegts ten tijde van Abraham, maer zelfs ten ttfde van Jofua waren 'er in Palestina geene tempels, maar flegts altaaren , of heilige hoogten onder den blooten Hemel, en wie zou in de eerfte kindsheid van het menfchelijk geflacht, bij voorb. zo lang Adam leefde, aan tempels denken. 5.J Men kende geene bloed-offers, maar bragtdeGodüeid ten hoogften flegts gaaven uit het Rijk der planten, offers van meel. Dit komt mogelijk met i de gefchiedenis van eenige landen, bij voorb. van Egypten, zo ver overéén, dat de Egijptenaars in de eerfte tijden geene bloed-offeranden gehad hebben; doch niet met de gefchiedenis van den Bijbel, welke ons reeds de bloed-offers van Abel verhaalt. Gen. IV: 4. 6.3 Het rund was bij den mensch heilig en onfchenoaar, zo dat een os te dooden aan een menfchenmoord wierd gelijk gefteld. Dit is de zeer gewoone befchrijving, welke de Dichters van de gulden eeuw maaken, en als daarbij eenige gefchiedkundige waarheid tot een grondflag kan lig. gen, dan is die in Egypten te zoeken; want dit volk, dat geheel van den akkerbouw leefde en veele runderen gebruikte, moest op een 'tijd wanneer de runderen nog niet genoeg vermeerderd waren, de zeiven ongemeen ontzien, en mogt niet toeftaan, ze te dooden ; ook plachten de Egyptifche wetten het leeven van eenige noodzakelijke en nuttige dieren regelregt te verzekeren, en op derzelver doodllagen leevensftraffen to fiellen, welke met de grootfte ftrengheid voltrokken wierden. De verdichtzelkunde nu verklaart deze verfchooning der osfen als eene deugd, goedheid en dankbaarheid, terwijl men het voor V 5 oir-  314 DE PROFEET JESA1A. ondankbaar en verfoejelijk hield, een Dier teflag. ten, dat den mensch de kost hielp winnen. 7,3 Wierook was bij den Godsdienst onbekend. In de eerfte Waereld moet dit gefchiedkandig waar geweest zijn, want wie zal gelooven, dat men terfiond van 't begin der waereld wierook gekend heeft ? in de gefchiedenis der volken is het bij het ééne volk hierin anders dan bij het andere ; bij voorb. de Grieken hebben den wierook laat ieeren kennen, de Israëliten bedienden 'er zig reeds ten tijde van Mofes van. 8«j 'Er heerschte eenvouwdigheid en onfchuld van zeden. 9.3 Daar was geen oorlog. Ik heb llegts die ftukken der dichterlijke afbeelding van den gulden tijd bijgebragt, welke ook in jefaia voorkomen, want anders zijn 'er nog meêr, "bij voorb. dat 'er geene fcheepvaart geweest is, (.eene zeer waare ftelling, want die had men niet van het begin der waereld, doch dit was juist geene gelukzaligheid,) dat alle landen alles voortgebragt hebben; eene wat onbefchofte leugen der dichters, welke zig nogthans in die afbeelding zeer goed uitzondert. Jefaia ontleent meêr dan ééns zijne kleuren van dezen gulden tijd, wanneer hij zeer gelukkige tijden befchrijven wil, bij voorb. in het elfde, mogelijk ook in het begin van het tweede Capittel: doch onder alle plaatzen is onze die, welke bet meest van die verw is opgelegd. Geen kenner van de taal der Dichters zal zig verbeelden, dat in zulk eene afbeelding alles zo geheel letterlijk moet genomen worden, bij voorb. dat de menfchen wezenlijk weder icoo jaaren oud zullen worden, dat de flangen hun vergift verliezen, de wolven in de daad bij de lammeren woonen, en dat de verfcheurende dieren een gedrag, dat tegen hunne maag en tanden ftrijd, aanneemen zullen, om niet meêr van vleesch, maar van gras en ftroo te leeven. Zekere dingen mogen misfehien nader vervuld worden, doch over het algemeen zal het flegts zulk een tafereel van een zo gelukkigen tijd zijn, als wij ons de oude guldeu tijden verbeelden, 't Is waar, dat  Cai». LXV. 315 ais 'er zodanige plaatzen in den Bijbel ftaan, menig een ongerust wordt, of hij van den letterlijkeu zin der woorden ook mag afgaan; en deze ongerustheid verwekt een nevel voor zijne oogen : die in tegendeel den Bijbel met oen voorooraeel tegen den zeiven- leest, "egt hem bij zulke plaatzen regelregt te Jast, dat hij het geheel ongelooflijke, het onveiftandige belooft, dat wolven niet meêr rooven, dat Hangen aarde eeten, d.u de menfchen weder duizend jaaren oud zullen worden; enkel verwagtingen, die men aan dwaazen tot eene verkwikking moge overlasten, doch waaraan de verftandige oordeelen kan, wat van den Bijbel te houden zij. Beide partijen hebben hier onrecht, en gaan tegen alle onze regels van fmaak en uitlegging te werk, welke wij bij andere boeken hebben, of ook onweetende uit een verborgen geval volgen. Ik weet niets, dat aan onze voorzegging en aan die van het tweede en elfde Capittel, meêr gelijk is, dan de ongemeen fiaaije, vierde herderszang van Virgilius, Siceïtdes Mufae, paiilo majora canamus, daar hij bij gelegenheid der geboorte van den jongen Pollio, een Zoon van den burgemeester in dien tijd Pollio, van gouden tijden zingt, van welke hij hoopt, dat ze over Romen, dat tot hiertoe door burgerlijke oorlagen gefcheurd is, komen zullen. Nog een uitlegger van dit gedicht, mogelijk ook geen leerling, die het las, is op de onzinnige gedagten gevallen, dat Virgilius alles letterlijk verwagtte, dat daar ftaat, of dat hij ook flegts den burgemeester Pollio heeft willen wijs maaken, dat hij iets dergelijks verwagtte: maar ieder ziet flegts een zeer gelukkigen tijd, welke hij r>u eindelijk naa zo veele burgeroorlogen vcrwagt, en welke onder Pollio beginnen moet, niet de kleuren der gulden eeuw befchreeven. Gelijk men Virgilius verftaat, zo hebbe men ook de billijkheid, om Jefaia uit te leggen. Hoe het toekomt, dat Jefaia en Virgilius malkander zo zeer op éénen weg ontmoeten, en zig zo gelijk lijn, kan ik niet zeggen: of het enkel daarop te ftellcn is, dat Natuur, dichterlijk vuur, en de taal der Dichters, zig aitoos gelijk blijven , en een Latijnfehe Dichter, flegts M* den dichterlijken geest gedreeven, even eens fchil-  3*6 DE PROFEET JESAIA. nieuwe Aarde fcheppen, zo dat men aan het fchildert, als een Hebreeuwfche Dichter, wanneer God hem aandreef, doch als mensch aandreef" of dat de vierde herderszang van Virgilius wezenlijk eene navolging van Jefaia, derhalvén " gelfkeene 2' *^» ee"> door geen GodgeleerdVlzel "S n ingenoraen, eerst dichterlijk vernuft l^ZT, --"? 0nm°geliik zou dit laatfte in 't merkt TJ v''nVme- -heeft reeds overlanS aa"g S, 7)rg'llUS JU,stin dat jaar. waarin hij dit gedicht op de vermeerdering des huisgezins van den burgerneester van dien tijd. Pollio Raakte, gele" genhe.d had om in het huis van Pollio omtrent Joodfche werken van fmaak, en omtrent eene verwagting der Jooden van betere tijden, te hooren; want w£ JD in3' Jaar Vs Herodes de Groote te Rome, Wierd aldaar tot koning verklaard, en van Pollio in het Capitohum geleid. (Josephus, Qudk. B. XIV. ~T !4u\?' 4' s'?. Het z'j het eéna of het andere plaats hebbe, zo blijft nogthans dit over, dat wijgee- ondP«e,n Jf"' °m, den Hebreeu^fchen dichter anders te verklaaren, dan den Romeinfchen, en om bij den eerften alles op eene onwaarfchijnlijke wijze letterlijk te neemen, het geen wij bij den anderen flegts tot een dichterlijk tafereel rekenen. In deze befchnjving ligt nu zekerlijk ook een zin, een zeer gelukkige tijd in 't algemeen, en dan mogelijk iets bijzonders, bij voorb. dat de Godsdienst verder geen Tempels, offer en wierook hebben, maar tot zijne oude wijsgeerige eenvouwdigheid zal te rug keeren : dit bijzondere moet men egter flegts niet in ongelooflijke dingen, bij voorb. in de verandering der natuur van vergiftige en verfcheurende dieren ftellen, wanneer men den dichter geen onrecht wil aandoen. vs. 17. ik zal een nieuwen Hemel en eene nieu. we darde /cheppen] Dewijl hier niet van den jongften dag kan gefproken worden, alzo de inhoud van het volgende, lang te leeven, niet in de kindsheid te fterven, in het honderdfte jaar te fterven, wijnteer-  Cap. LXV. 3Ï? het oude niet meêr denken, noch het zig in de gedagte zal laaten komen. | Verblijdt Ia> u, in plaats van dit, geduurende tijdsgewrigten, tegen welke de leeftijden der menfchen flegts jaaren zijn, welke ik fcheppen zal, want ik fcheppe Jerufalem tot blijdfchap, en deszelfs volk tot vrolijkheid. ( Over Jerufalem zal ik mij verblijden, en *9 over bergen te planten, huizen te bouwen en te bewoonen, zekerlijk tot dit leeven behoort: zo kan ik dit ook niet in een eigenlijken zin opneemen, maar alleen van eene groote verandering van alle dingen tot het betere. Deze wordt voorgefteld, als of 'er een andere Hemel en Aarde waren; eene Aarde, welke met een veel minder grond de menfchen voedde» ook wel overal andere gewasfen voortbragt, gelijk de fabel van de gouden eeuw hebben wil, alles wat bij ons tegenwoordig uitlandsch is, op alle plaatzen, een andere Hemel, heiderer en fchooner dan de tegenwoordige. Geen dichter, jaa geen redenaar, mogelijk geen leevendig fchrijvende gefchiedfchnjver, zou zig ontzien, deze uitdrukking var» ons Duitschland te gebruiken, wanneer hij de groote verandering befchrijven moest, welke tegenwoordig niet enkel onze grond, maar ook de Iuchtftreek bekomen heeft. Hij zou zeggen: gelijk ons de Romeinen het oude ruwe, koude, vogtige Duitsch. land berchrijven, is het thans niet meêr; Hemel en Aarde zijn nieuw. vs. 18. tifdsgewrigten, tegen welke deieeftijden der menfchen flegts jaaren zijn.] Ik heb den zin uitgedrukt, dewijl de letterlijke overzetting tiids gewrtgten der tijdsgewrigten, in onze taal niet w--l, en te gelijk duister, klinken zoude. ■ Daarbij ben ik van de punten afgegaan, yolgeu w-ltee het, of te fterk, ofte zwak, Voorlang, betekenen zou. ' "  3ïS DE PROFEET JESAIA. over mijn volk vrolijk zijn. Ween^n en gefchreeuw van droefheid zal datr niet meê^ m gehoord worden; J geen bedaagd kind, 20 vol- vs 19. Weenen en gejlhreeuw van droefheid zal daar met meêr in gehoord worden] De buitengewoone ongelukkige toevallen, die een ian> merklagt verwekken, bij voorb. vroege of fcfirikkelijke fterfgevallen, zullen 'er niet meer zijn. Hier is nu weder de meening des dichters, welke de zinnebeelden uit de gulden eeuw ontleent zeker geenszins, dat ze in 't geheel niet, maar dat ze zelden zullen plaats vinden. vs. 20.] Hier wordt een verlangde leeftijd der menfchen befchreeven, welke weder nabir het gulden tijdperk komt. Iemand, die zeventig of tagtig jaaren oud is, wordt tegenwoordig van"ons een grijsaart genoemd; hij zal dan, wanneer de menfchen eeuwen oud worden, wel zo oud ais voor den zondvloed, een jongen heeien, en dergelijke jongelingen van 70 of 80 iaaren Zal men niet ligt zien fterven, maar het grootfte gedeelte der menfchen zal zijn gewoonen leeftijd van eeuwen bereiken : dan indien 'er eens een bij uiiïlek boos mensch was, dien God zigtbaarlijk wilde ftraffen, zo zou hij in zijn honderdfte jaar fterven; als dit gefchiedt, als iemand in zijn honderdfte jaar fterft, dan zal een ieder van een vroegtijdigen dood, en Gods ftraffende oordeelen fpreeken. Wie honderdjaarig fterft, dien telt men tot de hinders, De fnelfle wraak vervolgt de honderdjaarige zondaars, En raapt ze weg in hunnen bloei. Dit geheel letterlijk te verftaan, ea te gelooven; dat de menfchen in het toekomende eens weder den ouderdom van Meihufaletn bereiken zullen, zou zijn, het ongelooflijke te verwagten, en het zelfde zijn, als of iemand den vierden herderszang van Virgilius geheel letterlijk wilde opneemen. Doek  Cap. LXV. jto volgens de tegenwoordige wijze grijsaart genoemd, zal daar zijn, dat zijn leevenstijd niet bereikte, want wie als eenjongen fterft, zal honderd jaaren oud zijn, en den zondaar in't honderdfte jaar de vloek treffen, j Zij 21 zul- Doch eene zekere verlanging van 's menrchen leeven is geheel niet onmogelijk, noch ongelooflijk: bij ons fterft 'er eene zo groote menigte in de kindsheid, als 'er zekerlijk bij de ouden vóór 2000 of 3000 jaaren niet kan geflorven zijn, want de oorzaaken waren 'er toen niet, en zijn eerst onlangs ontftaan; te weeten, de kinderpokken , die voor het zevende gedeelte der kinderen doodelijk pleegen te» zijn, en eene andere, uit America tot ons overgekomen ziekte, welke, wanneer de ouders ze hebben , of gehad hebben, voor de gezondheid en het leeven hunner kinderen vreezelijk wordt. De leeftijd der volwasfenen wordt door de zelfde ziekte, welke bijna nooit in den grond geneezen wordt, maar gevolgen nalaat, en door veelerlei wonderlijke weelde in eeten en drinken, zo verzwakt, dat zelfs den geneesmeesteren bij de zitten deze laatere ontaarting der menfchelijke natuur in 't oog ioopti Wanneer een deugdzaam volk onuer eene betere luchtftreek in een gezond land woonde, en eenige ziekten, die men te vooren niet had, weder ophielden ; zo zou het zeer wel mogelijk zijn, dat de evenredigheid der ftervenden tegen het ganfche aantal der leevenden, (de fterflijkheid, gelijk men het pleeg te noemen) zeer ten besten veranderen zou: en dit zou het aooglte zijn, dat ik ais eene eigenlijke waarheid onder het zinnebeeld, dat uit de gulden eeuw ontleuid is, zoeken zoude. vs 21.3 Eene verdere beschrijving van den verlangenden leeftijd. Nu bouwen wij in menigte hu', zen, enkel voor onze nakomelingen, ttwijl. wfj fchieiijk daarop, als zij gereed zijn, ilerven, c.i 'planten, gelijk ie Lutijniche Dichter zegt, boomen, die  'Èh ,DE PROFEET JESAIA. zullen huizen bouwen en bewoonen wiin bergen aanleggen, en de vrugten geniet* £Jwooneen "[lÏT™* ^ " woonen, met planten, en een ander rt> hebKrserLm,in V°lk 231 ee" oudtdom nennenais de boomen, en mijne uitverko. re- al bU J,.nak0«^»gfch.p nut zullen geeven: dit al bij zulk eene laagte des leevens, als men zi* «u'het toch en,^urzaam ""is gebouwd bad, vervallen z?n. g 2iJnen Oerdom wede'r vs. 22. mijn volk zal een ouderdom hebben ah SvenTeSs lltf' vrugtltmet zulke oudSSnm te" II,d' en wiJ kunnen vee,e zuiKe ouderdommen van boomen overleeven- aan dezen moet hier, volgens het oogmerk des'Pro" col anTre^f ™d*n: daarentegen vindt men ook aniiere, die eeuwen duuren. De eiken- en terpentijnboomen ftaan op de eerfte plaats beiden moeten tot duizend jaaren oud kunnen worden en dit zou wezenlijk HJj, gelijk het leeven daèexZ menfchen vdór den zondvloed: vrij geloofwaarcIfe heb ik van kenners van eikenbosfchen gehoord da! de eikenboom tot in het 3oofte jaar wist. dan tot m het 5ocfte een ftilftand heeft, met het soofte neemt,veroudert, en omtrent in het 7oofte van ou derdom fterft. 01 uu Het naast aan de zeiven komen de olijf- en palmboomen beiden in Palestina inlandfche boomen De ouderdom der laatfte is door allerlei onzeke e gezegden, of zelfs openbaare verdichtzêls zeer ver. groot; meer geloofwaardige fchrijvers, die maatiger van hun fpreeken, zeggen, dat ze in het c0fte jaar vol wasfen zijn, ,n het ioofte oud, daarop afneemen, doch nogthans een ouderdom van 200 iaaren en iets meer kunnen bereiken. Die meêr van hun weeten wil, zal één en ander van Celfius in zijl  Cap. LXV. ^ renen dat geen, het welk zij bouwden, we derom van ouderdom vervallen zien. | Zij 23 zullen niet te vergeefs arbeiden, geene kinderen teelen, dat de dood ze wegraape, want zij zijn de nakomelingen der van God gezegenden, en hunne kinderen zullen bij hun blijven. | Eêr zij roepen zal ik antwoor- 24 den, en hooren, als zij nog fpreeken. | De 25 wolf en het lam zullen te zamen weiden, en de leeuw ltroo eeten als een rund; aarde blijve der flang tot fpijze; op mijnen gan- fchen zijn Hiërobotanicus, D. II. bl. 534—538. verzameld vinden. f-Jier geloof ik nu weder niet, dat de meening van den Profeet is, dat de menfchen in het toekomende zo oud zullen worden, als voor den zond. vloed, 930 tot 1000, ook niet 700, ook niet als de palmboom 200 jaaren, maar ik houde dit flegts voor een zinnebeeld, dat eene gulden eeuw moet afbeelden. vs. 23. geene kinderen teelen, dat de dood ze weder wegraape] Daar zullen 'er niet zo veelen , als nu, in hunne kindsheid fterven, terwijl menig vader, die veele kinderen gehad heeft, flegts weit nigen, wel flegts één opbrengt, of zelfs alle zijne kinderen vóór zig heen ziet fterven. vs. 25.] Zie de aanmerkingen op Cap. Xf: 6—0 en de aldaar aangehaalde plaats van de Ooster/cha Bibliotheek. aarde blijve der flang tot fpijze) De flang eet wezenlijk wel geene aarde, maar dewijl zij op de aarde kruipt, zo fchijnt zij den Hebreeuwen toe, het te doen. Zie de aanmerking op Gen. Wh 14. iS Wanneer nu de flangen, gelijk de fabel der gulden eeuw zegt, geen vergift meêr hebben, en geene doode dieren meêr eeten, zo wordt dit voorgefteld, X alj  Sai DE PROFEET JESAIA. fchen berg zal niets fchendigs, en geen verfcheurend Dier zijn, fpreekt Jehova. | LXVI. Alzo fpreekt Jehova: de Hemel is mijn i throon, en de aarde mijn voetbank; waar is dan de tempel, dien gij mij zoudtkunnen bouwen ? en waar zou mij ne rustplaats zijn ? [ Mijne hand heeft dit alles gemaakt, en zo % vrierdt dit alles, fpreekt Jehova: maar op den nederigen en bedroefden zie ik neder, en op hem, die voor mijne woorden beeft. | Wie 3 eenosflagt, is aan hem gelijk, dieeenenman nedervelf, diefchaapenoffert, breekt honden als of de (lang zig met aarde tot fpijs liet vergenoeSen- vs. 1. 2.] Onze enge tempels, Qwant dat zijn ze altoos, hoe groot en pragtig zij ons ook mogten voorkomen,) van menfchen-handen gemaakt, zijn geene waardige wooning van God, I Kon. VIII: 27. Handel. XVII: 24. zijn waare tempel is de Hemel, dat groote geheelal, dat Hij gefchapen heeft. Zo diende hem ook de eerfte waereld zonder tempel, en kende geen anderen tempel van God, dan het blaauw, met ftarren bezaaid, gewelf des hemels: even eens moet hij ook in 't vervolg weder gediend worden. Zo dienen wij hem in de daad tegenwoordig: onze Godsdienst heeft wel heilige gebouwen nooiig, want wij menfchen kunnen niet onder den blooten Hemel vergaderen, maar hebben een huis van noden, dat ons bij den Godsdienst voor de hitte der Zon, regen, fneeuw en wind befchut; doch dit is geen tempel tot eene woonplaats voor God, maar eene vergaderplaats der menfchen. vs. 2. dit alles"] Het groote geheelal der waereld. vs. 3. IVis een os Jlagt, is aan hem gelijk, die tenen man nedervelt ] Ik heb boven reeds gezegd, dat ook dit beeld half uit de fabel en half uit de gefchiedenis der eeifte, of gelijk men het noemt, der gul-  Cap. LXVI. 333 den den nek; die fpijsöffer brengt, is als die zwlj- gulden eeuw ontleend is. Hier zal egter niet wel iemand gelooven, dat het Aagten van runderen eens weder wezenlijk zal verboden zijn, en aan een moord gelijk geacht worden: zulk eene verfchooning van deze foort van dieren kan niets redelijk maaken, dan het groot gebrek aan de zeiven , het welk eertijds vóór eenige duizend jaaren in Egypten, dat van den landbouw leeft, plaats had, of ook nog tegenwoordig in het zuidelijk Indien gevonden wordt,'' daar het rundvee zig niet genoög vermeerdert, zo dat zelfs de zendelingen na Tranquebar, in hunne gefprekkenmet deheidenen, het verbod van rund vleesch voor Indien gepast en nuttig oordeelen. Doch nadien het rundvee zig in de landen van de gemaatigde luchtftreek zo zeer vermeerderd heeft, zo zou het wel dwaasheid zijn, wanneer de menfchen zig juist van het voedzaamfie vleesch, dat de meeste kragten geeft, berooven wilden, hetwelk daarbij nog boven ander vleesch vooruit heeft, dat men het dagelijks egten kan, zonder 'er een tegenzin in te krijgen. Dit is veel eêr, in den zamenhang met het voor. gaande, eene tegenftelling tegen de plechtigheden, die ten tijde van Jefaia gebruikelijk waren: de of. fers, welke een voornaam Huk van den Joodfchen Godsdienst waren, kunnen niet gebragt worden. Wanneer hij, die een rund flagt, als een moordenaar wordt aangezien, en die fchaapen offert, als ontheiligde hij den altaar door offers van honden, enz. die fpijsöffer brengt] Hier gaat de Profeet nog verder dan 't geen de fabelkunde van de guldeneeuw pleeg te verhaalen : zij ontzeide naValle bloedoffers, als te wreed zijnde, doch liet haar egter de fpijsoffers. Deze zullen in dien toekomenden tijd ook afneemen, en wij hebben ze in de daad onder het Nieuwe Verbond niet; jaa wjjzouden hem, die Gode nu een fpijsoffer wilde brengen, even zo zeer voor iemand aanzien, die van den Christelijken Godsdienst was afgevallen, als een Jood den geenen, die X 2 het  Si4 DB PROFEET JESAIA. zwijnenbloed tot den altaar brengt; die met' wierook rookt, als hij, die de afgoden looft. Cap. LXVI: 3-24. Duistere voorzeggingen, waarin Jlraffende oori deelen tegen de boozen, en goddelijke weldaaden aan het betere gedeelte des volks beloofd worden; desgelijks, zo het fchijnt, eene bekeering van vreemde volken. Zij hangt met de voorige te zamen ; men kan egter niet bepaalen, of de vervulling op den zelfden tijd gefchieden, of laater volgen zal. LXVI, Deze verkiezen hunne eigen wegen, en 3 heb- liet gewaagd had, zwijnenbloed op den altaar te brengen. vs. 3] Hier beginnen de voorzeggingen voor mij ten uiterften duister te worden: ik verftaa de woorden, en weet ze een zeer goeden zin te geeven, doch van de zaak, en hoe dat alles vervuld moet worden, verftaa ik niets. Wie zijn ze, bij voorb., die hun eigen weg verkiezen, en in hunne gruwelen een behaagen hebben ? Lieden, die voorheen reeds vermeld waren ? of een geheel nieuw boos gebroedzel? Wie zijn die broeders, welke hunne betere broeders om Gods naam haaten ? Perlbonen, die 'er voorheen reeds geweest zijn? of die geheel op nieuw te voorfchijn treeden ? Even eens gaan deze vraagen tot het einde van het Capittel voort, is deze zaak reeds voorheen eens in den Profeet geweest, en wordt zs onder een nieuw zinnebeeld met andere woorden herhaald ? of is het een nieuw toneel? Dergelijke vraiy  Cap. LXVI. 32$ vraagen kunnen eerst naa de vervulling der voorzeggingen, en niet vooraf, door behulp der gefchiedkunde beantwoord worden: vóór de vervulling zijn voorzeggingen duister, en kunnen niet wel anders dan duister zijn. Dit laatfte is veel gezegd, en menig een zou denken, dat ik enkel moest zeggen, dat ze duister zijn, dat God het zo dienstig vfndt, deWijl de vervulling van menige voorzegging bijna onmogelijk zou worden, als men ze vooruit verftond, (bij voorb. de verovering van liabel door den afgetapten Eufraat op het dronken feest aller Goden; of van het ongeloof der Jooden in den Mesfias, dien de heidenen zullen aannèemen); datderzelver oogmerk ook niet is, nieuwsg erigen naauwkeurig van het Toekomende te onderregten, het geen zij zonder hunne fchaade niet weeten kunnen, maar om aan de openbaaring een zegel haarer goddelijkheid te hangen, waaruit de laate nakomelingfchap, die ook in haar gelooven moet, ten eenigen tijde naa da vervulling der voorzeggingen zien kan, dat deze openbaaring, welke het ver af zijnde toekomende zo omfiandig voorzeide, goddelijk is; want het bewijs haarer goddelijkheid uit de wonderwerken neemt met elke eeuw, en hoe verder men van den tijd eenes wonderwerks verwijderd is, geftadig af, dewijl de gefchiedkundige zekerheid van het gebeurde wonder afneemt: gevolgelijk zijn 'er ter bevestiging van de goddelijkheid der openbaaring voor de nakomelingfchap nieuwe bewijzen noodig, en deze plaats kunnen voorzeggingen, welke laat vervuld, en van de voorzaaten in 't geheel niet eens verftaan zijn, 't best vervullen. Dit is alles geheel waar, doch wanneer ik egter ook flegts afgebroken ftukken eener Gefchiedenis leeze, welke ik anders niet weet, dan vinde ik bijna de zelfde duisterheid, als bij onvervulde voorzeggingen , hoewel 'er naamen genoemd zijn, welke in voorzeggingen gewoonlijk niet ftaan. In onze laatere gefchiedkundige boeken, bij voorb. de algemeene Gefchiedenis der Waereld, is deze duisterheid zeer handtastelijk, en ik heb 'er dikwijls mijn vermaak bij gehad, wanneer ik ze als in de ziel van iemand, X 3 die  3a6 DE PROFEET JESAIA. hebben in hunne gruwelen een behaagen:| ik 4 zal dan ook hun ongeluk verkiezen, en 'c geen zij vreesden, laaten gebeuren, dewijl ik riep , en niemand antwoordde, fprak, en zij niet hoorden, maardeeden, hetgeen mij mishaagelijk was, en het geen van mij verworpen was, verkoozen. | Hoort het geen Jehova fpreekt, gij, die 5 voor mijne woorden beeft: uwe broeders, die u haaten, en u om mijnes naams wille ver- die voorheen niets van de gefchiedenis geweeten had, Jas: dit was nu wel voor een gedeelte de fchuld der pen, welke van den boekverkooper gehuurd, haastig en ongeoefend, of omtrent den Leezer onbekommerd was ; welke pen ik menigmaal met eene klein vijandig vermaak tot op de bron nafpoorde, van waar ciie duisterheid onrftaan was: doch daarbij bemerkte ik nogthans ook, dat 'er voor iemand, die de ganfche gefchiedenis in den samenhang niet wist, bij elk bijzonder afgebroken (tuk eene duisterheid blijven moest, en dit zelfs in een gefchiedkundigen fiijl m onrijm. Voorzeggingen zijn juist zulke afgebroken ftukken van de toekomende gefchiedenis, en niet een zamenftelzel der geheele toekomende gefchiedenis; welks voorzeggingen daarenboven nog niet in onrijm, maar in eene dichterlijke fchildering zijn voorgefteld: mag ik mij verwonderen; wanneer veele dingen daarin voor mij duister zijn ? inzonderheid daar het Gods oogmerk niet was, juist mij nieuwsgierigen naauwkeurig van een toekomenden tijd te ondderregten, welke veel te ver van mij verwijderd is, om mij te kunnen aangaan? vs 4. hun ongeluk] Ik heb hier flegts in 't algemeen den zin van een duister woord gezet, zonder de nadere betekenis uit te drukken, welke men tot hier toe nog met geene genoegzaame zekerheid bepaald heeft.  Cap. LXVT. 3*7 verdrijven, zeggen: laat Jehova zig toch eens heerlijk vertocnen! laat ons uwe vreugde zien! maar zij zullen te fchande worden! \ Daar zal eene item van gedruis uit de ftad zijn! eene ftem van den tempel! de ftem van Jehova, die zijne vijanden vergeldt, het geen ze verdienen. 1 Daar baart ééne, 7 eêr zij baarensfmerten heeft, zij is van een jongen verlost,eêr zij fmerten gevoeld heeft! | Wie heeft dergelijken gehoord ? wie gezien i ö kan een geheel land op éénmaal baaren ? en een geheel volk op éénmaal ter waereld komen? Want Zion begint te baaren, en heeft haare kinderen zo voort gebaard! | Maar zou ik, die het water breeken liet, 9 ook ' vs. 5. laat Jehova zig toch eens hef hik vertooneni laat ons uwe vreugde zien .'] Woorden der fpo-ters: gij roemt ons zo veel van uw vertrouwen op Jehova, en van zijne beloften; Iaat ons toch eens zien, dat 'er iets van de zeiven vervuld wordt. Zie Cop.'v-. 19. en de aanmerking aldaar. Vs. 7. Daar baart ééne] Dat is: eene moeder baart, zonder haar te noemen, en raadzelachtig gefproken, of zo, als men bij de eerfte verbaasdheid fpreekt. Uit het volgende blijkt, dat Zion deze moeder zal zijn, en eensklaps eene menigte kinderen baaren. . , vs. 9. die het water breeken liet] Deze ipreekwijs moet hier in dien zin genomen worden, welken zij bij de vroedvrouwen heeft: en van deze, of van den geneesmeester moet men ze zig laaten verklaaren, wanneer men ze niet verftaan mogt. Het breeken van 't water gaat onmiddelijk vóór de geboorte; en als dan de baarende geene kragt om te baaren heeft, zo is 'er de uiterfte nood, waarfchijnlijk moeder en kind verlooren. _T. X 4 Na»  338 DE PROFEET JESAIA.3 1* ook niet tot de geboorte helpen ? fpreekt Jehova: zoude ik kinderen teelen, en ze dan in s moeders lighaam terug houden? fpreekt uw God. | Verheugt u over Jerufalem, en zijt daar ro vrolijk over, alle deszelfs vrienden: ver. ÏS??iU te"Iho°gften» ^ voorheen over het zelve hebt rouw gedraagen,! want gij 11 zu t aan de vertroostende boksten dezer mcS der tot uwe verzadiging zuigen, gij zult zui-, Naa het wegneemen van het zinnebeeld is dan de meemng: zou ik mijn volk de h 0p eene Wiide uitkomst vertoonen, het daarbij vooraf in den u er ÊeT^T" k°m!n' en het "it dezen nood n He V^t h°°5 Va," het ze,ve nIet vervullen. vs. 9. zoude ik kinderen teelen, en ze dan in >s moeders hg haam terughouden?) Deklnde roiTr2;'0" T^e" hierte gelijk alsWe%n ió f hH°UWdi God, is in zinnebeeld, d"at de Profeet reeds meêrmaalen ontworpen heeft, de man van Zion, en teelt de kinderen, welke Zion ba^r Naa het wegneemen van het voor ons vreemde in dit beeld dat men in de drie eerfte Capittels van HofeS den tijdgenoot van onzen Profeet, veel langer uW rekt vmden zal, zijn Zions egtê kinderen^ e gfl." nen weike in den waaren God gelooven en h?» zijn te gelijk kinderen van God. g "' e" die • Vf' V; &zer moeder'] Deze woorden ffaan nW m het Hebreeuwsch; ik moest ze 'er flegts om onze 1 «al bij voegen. Van woord tot woord* lu°dt hef aan haare borsten: doch dit is met onze taal niet ove eenk„mft)g, dewijl daarjn de naamen de/^d" J CJerufalem) niet vrouwelijk, maar onzijdig z£ Maar  Cap. LXVI. ,329 zuigen, enuin haare grootfche pragt verlustigen.! Want zo fpreekt Jehova: ik zal 12, het geluk na Jerufalem leiden en uitbreiden als eene rivier, en den rijkdom der heide-! nen als eene overloopende beek: gij zult zuigen, op de zijden gedraagen worden, en op Maar wanneer ik, aan zijne borsten, zou zetten, zo zou het of tegenftrijdig zijn, want hij of het heeft immers geene borsten, maar zij; of eene laage fpreekmanier van eenig landfchap, volgens welke reen in eenige van onze gewesten, hoewel niet in fchriften, maar enkel in gefprekken, het van een vrouwsperfoon, meestal van een laageren ftand of kinderen, zegt. Dewijl nu egter Jerufalem als moeder der hier befchreeven zuigelingen wordt voorgefleld, zo bragt ik 'er dit woord ter verzagting der woordvoeging in , en om het Hebreeuwsch met onze taai te doen overéénkomen. vs. 12. op de zijden gedraagen worden] 'Mogelijk zal menig Leezer dit niet verftaan, die nimmer eene arme vrouw gezien heeft, die haar kind wat ver draagen moest; wij hebben dit gezigt gemeenlijk in het Noordelijk Duitschland niet, daar zo veel overvloed heerscht, dat men bijna de arme hulpelooze natuur niet ziet. Wanneer arme moeders meêr dan één kind met zig moeten voorfdraagen, die nog niet in ftaat zijn om te gaan, of het gaan niet lang kunnen uithouden, zo maaken zij aan haare beide zijden een zak of korf, fteeken daar de kinderen in, en draagen ze zo voort. In het arm Afiën is dit zeer gebruikelijk, hoe vseemd het den rijken, bewooner van Europa, die met zijne kinderen niet veelo reizen behoeft te onderneemen, zou kunnen voorkomen: in Duitschland heb ik het nimmer gezien, dan in mijne kindsheid, wanneer de Saltsburgers uit hun vaderland trokken, want in deze benden droe. gen de moeders haare kinders wel op deze wijze. De natuur is haar zelve in alle gewesten gelijk, wanX 5 neer  33o DE PROFEET JESAIA. op den moederlijken fchoot fpeelen: | ge- 13 lijk een van zijne moeder getroost wordt» zo zal ik u troosten, en zo zult gij van Jerufalem getroost worden | Gij zult het 14 zien, uw hart zal zig verblijden, enuwlighaam verjongd worden, als jeugdig gras: dan zal men Gods daaden aan zijne dienaars, en zijn toorn aan zijne vijanden zien. | Want 15 Jehova zal met vuur komen, en zijne wagens aan ftormweders gelijk, om met toorn wraak te oefenen; zijn dreigen zal zijn als vuurvlammen- | Want metvuurzalJehova 16 zijne zaak beflisfen, en met het zwaard zal hij ze tegen alle ftervelingen voeren, dan zullen veelen, die van hem verflagen zijn, den grond bedekken. | Zij, die zig heilig- I? den en in de hoven reinigden, één met ééne, diep neer zij arm is, en de hartstogt het eerfte het beste middel, om talrijke kinderen te draagen, aan de hand geeft. Deze plaats is menig uitlegger zwaar voorgekomen, misfchien, om dat hij deze zaak nooit in de natuur gezien had, en ik zou ze ook niet verder dan in reisbefchrijvingen gezien hebben, 'zoo niet een Aartsbisfchop van Saltsburg, die aan deProtestantfche koningen een dienst deed, in het jaar 1730. een goed aantal zijner onderdaanen, die van hem in denkwijze verfchilden, uit zijn land had laaten verhuizen. vs. 14 Gods daaden"] Letterlijk, Jehova's hand. . toorn aan zijne vijanden] Wie deze vijanden zijn, kan vóór de vervulling niet zonder al té groot gevaar om te dwaalen gezegd worden : om op den eerften opllag te oordeeien, zouden het ligt de fpotters zijn , welke vs. 5. zijn befchreeven. vs. 17. ééne met ééne) Hier fchijnt van ontugti- ge  C a p. LXVI. 331 c!iep in 't binnenfte van het digte bosch, die zwijnen-vleesch, walgelijke fpijzen, en muizen eeten, deze allen zullen een einde nee- ge afgodendiensten gefproken te worden; ten minsten wanneer hij en zij zo heel eenzaam in het diepfte van een digt bosch zig reinigen, dat is, baaden, zo zal een ieder vermoeden, dat 'er buiten de reiniging nog wat voorvalt. Daar ik met eene omrchrijving gezet heb, diep in 't èiritienfte van het digte boseh, is de letterlijke overzetting: in 't midden. Ik ben hier de leezing op den rand van het Hebreeuwsch, en dan nog eene, van den gedrukten text afwijkende, leezing gevolgd: van de gewoone is de beste overzetting, die zig reinigden, agter Jlchad, daar dan Achad , dat is, één, de naam van een Syrifchen God zijn moet. Wat dan het volgende, m 't midden, betekent, daarover ïs men het zeer oneens; zoo men van de punten wil afgaan, dan kan men zeer vloejend overzetten, in 't midden van zodanigen. die zwijnen-vleesch, -walgelijke jpijzen en muizen eeten. Dit zouden derhalvén de dienaars van den God Achad moeten gedaan hebben. Of voor 't overige dergelijke afgodendiensten ooit weder in het toekomende ingevoerd zullen worden, (bij mij is 't naauwlijks gelooflijk) of dat de Profeet een toekomenden afval van eene andere foort, flegts naar de gebruiken van zijn tijd befchrijft, kan ik wederom niet zeggen: ik gaa zo in het duistere, als ik bij Cap. LXV: 11. beleeden heb te doen. die zwijnenvleesch, 'walgelijke /pijzen en muizen eeten] Deze zijn in en op haar zeiven geene zondige fpijzen , maar wanneer het een Jood doet, zo is het eene verloochening van zijn volk, en het zijn hier te gelijk afgodifehe en bijgeloovige gebruiken.  33a DE PROFEET JESAIA. neemen, fpreekt Jehova, | En ze zijn toch 18 mijn, mijn werk, en mijne gedagten. De tijd is gekomen, dat ik alle volken , die in taaien zo verfchillen, zal verzamelen, zij zullen komen, en mijne heerlijkheid zien. I Ik zal mijn teken op hun drukken, en ver- 19 los- vs. 18 En ze zijn toch mijn, mijn werk, en mijne gedagten] Dat is: zij zijn toch mijn werk, en het bijzondere voorwerp mijner voorzienigheid het volk, waarop alle mijne gedagten gevestigd zijm Ik ben hier van de Joodfche punten afaegaan, volgens welke het betekent, en ik hunne" werken en hunne gedagten; en dit, zegt men, zal zo veel zijn als, en tk weet hunne werken en hunne ge. dagten. vs. 19.] Dit Vers heeft ook zijne zwaarigheid, wanneer men het als eene voorzegging van het nog aanftaande toekomende verklaart, want de meesten der hier genoemde volken zijn reeds lang tot den Waaren Godsdienst bekeerd, en hebben, zo'tfchijnt geene nieuwe zending noodig. Zal de waare Godsdienst bij hen weder verlooren gaan, zo dat de zelve op nieuw door afgezanten uit het Joodfche volk moet verkondigd worden? Ik weet het niet, ik zie Biet in het toekomende. In eenige landen, welke hier genoemd worden, is het wezenlijk gefchied : in Opper-Egypten rondom Phile is de Christelijke Godsdienst zo goed als te niet gegaan; in Spanje was de zelve eertijds vóór den Mahomedaanfchen Godsdienst ook merkelijk verdrongen; in de landen aan de zwarte zee is hij nog wel, doch enkel in naam; Griekenland is tegenwoordig reeds voor het grootfte gedeelte Mahomedaansch. Ik zal mijn teken op hun drukken) Ik zal ze als mijne knegten tekenen. De fpreekwijs is van de brandmerken ontleend, met welke men de knegten pleeg te tekenen, en welke de heidenen ook wel de gewoonte hadden, om ter eere der Goden, die zij dien-  Cap. LXVI. 3T33 losten uit de zeiven onder de heidenen zenden , na Spanje, Phile, Lud, tot de boog- fchuf dienden, op hun voorhoofd, hand of arm aan te nee< men. Phile] Een eiland van den Nyl in Opper-Egypten, voort over den waterval des Nyls , aan de grenzen van Nubiën. Negen Egyptifche mijlen laager, aan deze zijde van den waterval, wordt nog een ander eil;:nd van den Nyl gevonden, Elephantine. Beiden hebben hun naam van de olifanten: want Phil is in de Oosterfche taal een olifant. Elephantine neet thans Sa*, en Phile, Hetf. In Nordens reis vindt men beiden 't best befchreeven en afgebeeld, ook de overblijfzels van pragtige tempels, die toonen, welk eene geheel andere gedaante deze landflreek eertijds gehad heeft, dan tegenwoordig. Hier begint de wooning van volkomen barbaarfche volken, welke onze reizigers tot nog toe wegens de onveiligheid niet hebben kunnen navorfchen: deFranfchen, welke Lodewyk de XlVde zond, wierdeti omgebragt, en Norden, dien de koning van Denemarken liet reizen, moest, om geen gelijk noodlot te ondergaan, terugkeren, wanneer hij tot aan Derrï, 33 mijlen boven Ph'le of H«if gekomen was. Wij kennen derhalvén deze volken niet verder, dan dat ze ten uiterton barbaarsch zijn. Lud] Dit volk, dat Gen. X: 13. voorkomt, en_ eene Egyptifche volkplanting is, kennen wij nog met geene zekerheid. Bij mij is nog ten dezen tijde de waarfchijnlijkfte verklaaring, welke van Lud de drie Alvahat, of één van de zelve, maakt. Zie de Oosterfche Bibliotheek ,D. IV'. bi. (Hoogd.) 278. Alvahat zijn drie vrugtbaare Landfchappen, en als eilanden in eene zandvlakte, welke aan de westzijde van Egypten drie en meêr dagreizen aan' de andere zijde der zandwoestijnen liggen, en bij de Ouden Oafes heeten. De noordelijkfte onder de zei ven is de plaats, waar ten tijde van Alexander /den Grooten het beroemde orakel van Jupiter Hamnon  334 DE PROFEET JESAIA. fchutters, tot de Tibareën, Grieken, en tot nog wel' war 'lbSZ°gt heeft' De z^mHe ligt en Z \Zt per' tegen het zuiden van Phile, kend?L 3 u hSt Westen' Ik heb deze weinig be SSS bTr^Vfne uitgaaf va" befe&n daïT°d?I~3,t' breedv°^r ^llen vinden J' ^ ZUlkS begeereD' P*« ik'hf tt*»*/'?*"'"*] Ik heb overgezet, gelijk 3k m het gedrukte voor mij vond. dewijl het eeln ik Je™f ' : '6 ru0t "0g toe gevonden zijn: maar in di '*a1 "°gthans eene andere Jeez;"g. welke ^fL&^^Mde Grieken - buurio-p n Vereen waren twee na. EP/ ' Wdke tUsfchen de Zwarte e" Casfchan h!! Se"' een gedee,te van landtan -ir £ ^«enwoordig Geörgiën of Gurgis- tan heet; ik kan eigenlijk „iet zeggen, onder welken graad der langte of breedte. Gen. X- a Hun land was gedeeltelijk heel boven maate vrugtbaar Cen dlt « Geörgiën tegenwoordig nog) gedeeltelijk rijk in milde bergwerken, en zeer bewoond: thans zijn deze ftreeken de wooning van zeer wilde bar baaren, onder welke men hen, die den naam van Christenen draagen, uit Chardins reizen, van eene zeer onbevallige zijde leert kennen. Als men bij de gewoone leezing blijft, tot de boogfchutters, dan is het onzeker, wie 'er onder den naam van boogfchutters moeten verftaan worden. Alle uitleggers, die mij bekend zijn, denken aan" het vooraf genoemde volk Lud: ik zou wegens de zamenvoeging met de Tibareën denken, dat het de Mofcheërs zouden zijn, welke met eene zinfpeeling op hunnen naam Mefchech, of als men wil, Mofchech, welke in onze taal niet uitgedrukt kan worden, boogjchutters genoemd wierden, moge- lijk,  Cap. LXVÏ. 335 tot de afgelegen landen, die van mijn ge. rucht niet gehoord, en mijne heerlijkheid niet gezien hebben; opdat ze mijne heerlijkheid den heidenen bekend maaken. | Zij zul- 20 len alle hunne broeders uit alle vreemde volken Jehova tot een gefchenk, op paarden, wagens, koetzen, muilëzels, rosbaaren, na den heiligen berg van Jerufalem brengen, eeliik de Israëliten hun offer in reine vaten 6 J ten lijk, dewijl ze ten tijde van den Profeet als boogfchutters bekend waren. mijne heerlijkheid) dat is, mijne groote daaden. vs. 20] Eene befchrijving van eene reis, welke niet 'te voet, maar op de gemakkelijkfte wijze volgen? de manier der rijken gefchiedt. Ten tijde van Jefaia moest deze afoeelding een Leezer nog meêr in 't oog loopen, dan ons nu, om dat men no ? zo veele gemakken niet gewoon was, maar ook lange reizen gemeenlijk te voet deet. wagens, koetzen] de eerfte, onbedekte, de tweede, bedekte wagens. rosbaaren) Dit woord betekent eigenlijk niet onze rosbaaren, welke van menfchen gedraagen worden, en waarin geene lange reizen kunnen gedaan worden, maar de Oosterfehe, welke men op een kameel pleeg vast te gespen, (zie de aanmerking op Gen. XXXI: 34-) of ook die van muilezels gedraagen wierden. hun offer] Er wordt gefproken van offers uit het Rijk der planten, welke men, inzonderheid de tienden en eerftelingen, uit zijn vaderland na [eru« falem medebragt. Deut. XII: 17- '18. XIV: 23. Daar ik voorheen gaave overzettede, ftaat het Zelfde woord, waarvoor men hier offer leest: het beide, en deze nieuwe aankomelingen konden ook zeer wel als een offer, dat Gode gebngt wierd, voorgefteld worden, (Rom. Xll: I. 2.) jaa ik geloof,  ?3f5 C DE PROFEET JESAIA. ten huize Gods brengen, fpreekt Jehova; I en ik zal uit dezen ook eenigen tot Priescers 21 KL fV1 ?, fni^eemen^ preekt Jehova. I Want gelijk de nieuwe Hemel en de nieuwe 2S Aarde, welke ik maaken zal, voor mij blijyen en beftaan zullen, fpreekt Jehova, zo zal ook uwe nakomelingfchap en naam voor amj blijven en beftaan. | Hetzalookgefchie- 23 den, dat alle menfchen, de ééne nieuwe Maan, en den éénen Sabbath naa den ande. fpieekt Jehova: | en dan zullen zij uitgaan 24 en de lijken der geenen, die van mijW vallen zijn, tot hunnewaarfchouwingzien , want hun worm zal niet fterven, en hun vuur met ver dooven, en zij zullen allen menfchen een afkeer zijn. J vs. 24. want hun worm zal niet Jierven en hun vuur met verdooven] Volgens den zamen! hang fchijnt hier met van de eeuwige ftraffen der verdoemden gefproken te worden, welke men im mers niet zien zal, wanneer men uit Jerufalem zaï gaan, maar de grootheid der nederlaag befchreeven te worden. Geduurende een geruimfn tijd ZuUe„ de wormen voedzel vinden aan de verflagenen, die onbegraaven zijn, en de houtftapelsbranden, waar, op de lijken verbrand worden.