J. D. MICHAÈLIS NIEUWE OVERZETTING DES OUDEN TESTAMENTS,   J. D. MICHAËLIS NIEUWE OVERZETTING DES OUDEN TESTAMENTS, M Ê T A nmerkingen voer ongeleerden » In het Nederduitlch, ovcrg bragt, DOOR DEN HEER W. E. DE PERPONCHER. VIII. DEEL. Behelzende de Boeken der Richteren en Ruth. TE UTRECHT, By de Wed. J. van SCHOONHOVEN, MDCCLXXXriII.   VOORREEDE. Tn de aanteekening (*) op den inhoud van t eTrfte capittel deezes boeks, hebben wy gezien , dat heSelve beftaande , uit eemge osfe fragmentenTdie veel meer met een «dekundig en Godsdienftig, dan met een gefchiedkund^; oogmerk , zyn by een gebragt, er ook eigenlytc geene aaneengefchakelde tydrekemng m gezogt St worden" Veel moeite egter heeft men z g jTPP-eeven om er eene in te vinden, en ten dien Se toe^genoomen,. m derftellingen en bereekeningen , elk derweliten ^vSSteden, en ook haare zwaangheeden heDe eenigfte vaste bepaaling, welke men, voor het tydperk der Richteren, in 't oudeTeftament aantreft, is 't geen i Kon. 6. v. i. wordt gelegd, dat de tempel geduwd zy, in 't.48° fafna den uittogt uit Egypten zyndeA. v*rd ,-oor iïpr rppeerins van Salomon. Hier meae Baten So men tragten de verfcheidene jtnaïen, in de boeker.der ^^^^ opaeseeven, te doen ftrooken. Maar wanneer S?n nu deeze jaartallen eenvoudig zoo en m die order, als ze ons opgegeeven worden, agfer den anderen ter needer fielt, krygt men een veel grooter getal van jaaren. Want er verliepen van den uittogt, uit Egypten, tot op . den dood van Mozes . . • • 4° J^ren 4° Van  Li VOORREED E. 40 jaaren Van Mozes dood, tot op de eerfte dienftbaarheid . 27 (£) Geduurende de dienftbaarheid onder Cufchan 8 — de ruft, door Othniel, bezorgd. 40 — de dienftbaarheid, onder Eglon. 18 — de ruft onder Ehud 80 — de dienftbaarheid onder Jabin. 20 — de ruft onder Barak en Debora. 40 — de dienftbaarheid onder Midian. 7 — de ruft; onder Gideon. ... 40 — de regeering van Abimelech . 3 — 1 1 van Thola. . . 23 — , . van Jaïr. . - . 22 — de dienstbaarheid ouder Ammon. 18 — de Regeering van Jephta. . . 6 ! van Ebfan . . 7 — van Elon. . . 10 van Abdon. . . 8 — de dienstbaarheid onder de Philiftynen 40 — de regeering van Samfon. . . 20 — • ■ van Eli ... 40 — « van Samuel en Saul 40 — > van David. . . 40 van Salomon, tot op den tempelbouw 3 te famen 600 jaaren. En dan nog wordt er, in deeze bereekening, voor (i) Naar de inftellers der eerfte tafel, by den Heer frrhov simn gehaald.  V O O R R E E D E. m voor de geheele regeering van Jofua, met het uitfterven der oudften na hem, flegts 27 jaaren gefteld. Ook zouden er, naar dezelve, van de bezitneeming des overjordaanfchen Jands, tot op Jephta, niet 300 jaaren, 200 als Richteren 11. v. 26. gezegd wordt, maar 346 jaaren verloopen zyn. Om derhalven de jaargetallen van het boek der Richteren beeter, met de opgave van 1 Kon. 6. v. 1. overeen te brengen , hebben anderen gedagt, dat men, onder de jaaren aan 't beftier van eiken Richter toegekend, meede moest begrypen de jaaren van die dienftbaarheid, uit de welke deeze Richter 't volk verlost hadt, waar uit dan de volgende bereekening voord vloeit. Van den uittogt, tot op Mozes dood. 40 jaaren Onder Jofua . 17 ■ Othniel ■ —. 40 ■ Ehud ■ ■ 80 ■ 1 1 " Debora • • > 40 Gideon ■ - . . 40 Abimelech - 1 3 Thola ? - ■ 23 Jaïr — . 22 Jephta < 6 1 11 Ebfan — ■ 7 • Elon - ■ 20 ——— Abdon ■■ 8 ■' ■ " Samfon 2Q Eli — 40 Samuel en Saul — 40 1 David 40 Salomo tot op den tempelbouw 4 Dan behalven dat het, met den aart derzaa* 2 ke,  VOORREED E. ke, niet zeer ftrookt, de jaaren van dienftbaarheid meede te reekenen, onder die jaaren, geduurende dewelken de fchryver uitdruklyk zegt, dat het land rustte; kunnen ook by geene mooglykheid de agtien jaaren van de dienftbaarheid onder de Ammonieten, zyn begreepen geweelL, onder de zes jaaren van Jephtah's regeering: Of zo men 't wilde omkeeren en zeggen, dat de jaaren van des Richters regeering zyn begreepen, onder die van de dienftbaarheid , uit de welke hy zyn volk verlostte , dan kan wederom de veertig jaarige ruft, onder OthnieJs beftier, niet zyn vervat, onder de agt jaarigedienstbaarheid, onder Cufchan Rifchataim, uit wiens hand hy Israël verlostte. Daar en boven worden er ook wederom in deeze opgave maar 17 jaaren gefteld , voor de regeering. van Jofua en 't uitfterven der oudften na hem. En eindelyk naar dezelve zouden er, tusfchen de inneeming van 't overjordaanfche land, en Jephtah's gezantfchap aan Ammon, maar 265, in plaats van 300 jaaren, verloopen zyn. Anderen wederom hebben gemeend, dat men, met de 40 jaaren vanEü, en dus ook met eikanderen gelyktydig ftellen moet. De dienftbaarheid on- De dienstbaarheid onder de Philiftynen en der de Philistynen, daar Ammonieten. . 18 onder mede begreepen De Regeering van de twintig jaarige ftryd Jephtah ... 6 van Samfon, teegen dat Ebfan 7 volk. . . . . 40 , Elon 10 Abdon 8 49 Wan-  VOORRE EDE. v Wanneer er nog overfchieten. Van den uittogt, tot Mozes dood . 40 jaaren Voor de regeering van Jofua . . 16 ——— de dienstbaarheid onderCufchan. 8 • de regeering van Othniel . 40 « de dienftbaarheid onder Eglon 18 • de regeering van Ehud . . 80 • ■ ■ de dienftbaarheid onder Jabin 20 • de regeering van Barak . 40 - de dienftbaarheid onder de Mi- dianieten 7 ■ de regeering van Gideon . 40 van Abimelech 3 —— ■ van Thola. . 23 • ' .van Jaïr . . 22 ■ ■ ■ van Eli . . . 40 ■ ■ van Samuel enSaul 40 — ' —— van David . 40 ■ ■ —— • van Salomon,tot op den tempelbouw .... 3 480 Dan in deeze uirreekening vindt men al wederom maar 16 jaaren, voor de regeering van Jofua en 't uitfterven der oudften na hem. Ook zouden er, naar dezelve, tusfchen de bezitneeming van 't overjordaanfche land, en Jephtah's gezantfchap, 335 jaaren verloopen zyn. Terwyl men er juist alleen in't laatfte gedeelte, maar dan ook een aanmerklyk getal van gelyktydige Richters en gebeurtenisfen aantreft. Nog meer en uitvoeriger bereekeningen kan men vinden, in de vöorreedevan den Heer Van Nuys Klinkenberg, voor de boeken van Jofua en der Richteren, geplaatst. Wat my betreft, in* 3 dien  VI VOORREED E. dien men volftrekt eene aaneengefchakelde tydrekening maaken wil, op het boek der Richteren, beneevens de boeken van Samuel, zoude ik liefst de volgende bereekening kiezen, ingerigt naar 't govoelen der geenen, die meenen, dat fommige Richters alleen, of voornaamlyk, voor de oost- Voor de Wefllyke [lammen. Voor 't gebeele Land of onzeeker. Van den uittogt, uit Egypten, tot op Mozes dood zie Ex. 7. v. 7. en Deut. 34. v. 7. Voor de Regeeriug van Jofua en 't uitfterven der oudften na hem, zie Richt. 2. v. 7. en verg. de Voorreede voor Jofua p. VII. VoorSamgar, zie Richt. 3. v. 31. (x) (y).. onzeeker. Voor de dienstbaarheid onder Jabin , zie Richt. 4. v. 3. (c). . ao Voor de rust door Barak en Debora bezorgd, zieRicbt. 5-v. 31- • «4° Voor de dienftbaarheid, onder de Midianieten, zie Richter 6. v. 1 - 4. . . . Voorde ruft, door Gideon, bezorgd , zie Richter 8. v. 28 . Foor  VOORREED E. vu oostlyke, anderen voor de weftlyke ftammen geftreeden hebben, en dat dus b: v: Samgar, Barak en Debora geleefd hebben , geduurende de rust, door Ehud, aan de Ooftlyke ftammen, bezorgd. Voor de Ooftlyke ftammen. Uit de Aanbangfeh. jaaren 4° 30 Voor de dienftbaarheid De beeldendienst, door onder Cuschan Rischa- Micha, ingevoerd; de intaim, Zie Richt. 3. v. 8. neeming van Dan &c. Richt. rw) S 17. en Richc. 18. Voor de rust, door De Kryg met Benjamin, Othniè'I, bezorgd, zie zie Richt. 17 (k) en Cap. Richt. 3.V. 11. (c) ..40 ip, 20, 21. Voor de dienstbaarheid onder Eglon, zie Richt. 3. v. 13. (e) beneevens vs. 14 en 26 CO •. 18 Voor de rust, door DegefchiedenisvanRuth, Ehud, bezorgd , zie naar de gemene onderftelling; Richt. 3. v. 30. (x). 80 zie de voorr. van den Heer Chais voor 'tBoek van Ruth. 4° 263 * 4 Fi$r  VIII VOORREED E. Voorde fVeftlyke ftammen Voor 't geheele Land of onzeeker VoorThola, die na Abimelech kwam. Richt. 10. v. i Voor Abimelech, na Gideons dood, zie Richt. p. v. 22. Voor de dienftbaarheid, onder de Philistynen en Ammonieten , zie Richt. 1 o. v. 7.3. Voor Jephtah, zie Richt. 12. v. 7. en 10. v. 9. Verg. ook Richt. 11. v. 26. (o). Voor Ebfan, Richt. 12. v. 8 - 10 Voor Elon, Richt. 12. v. 11, 12. . . . . . Voor Abdon Richt. 12. v. 12, 13, Voor de dienftbaarheid, onder de Phïliftyneu, geduurende dewelke Simfon, als Krygsheld, dien vyand beftreedt, terwyl Eli, als Priester, het volk richtte. Even gelyk Samuel, (die, naar 1 Sam, 7. v. 15. Israël richtte alle de dagen zynes leevens,) nog een geruimen tyd na Sauls aanftelling, in de Richterlyke waardigheid werkzaam bleef, dat is, in alle moeilykegevalllen, geraadpleegdwerdt, terwyl Saul, als veldheer, ten ftryde trok, zie voords Richt. 13. i. (g) 15. v. 20. 1 Sam.4. v. 18 Voor Samuel, na Eli's dood , (want ook by Eli's leeven werdt hy reeds, als Propheet, geraadpleegd, 1 Sam. 3. v. 20.) als mede zyne Zoonen en Saul, zie 1 Sam. S. v. 21. en Hand. 13. v. 21. . Voor David, zie 1 Kon. 2 y. 11 Voor Salomon, tot op den tempelbouw. . . « Foor  VOORREEDE ix Voor de Ooftlyke ftammen jaaren . . , . - 3 . . • • • «3 Voor Jaïr, naThola, gekomen, Richt. io. v. 3-5 22 . . . • .18 . . . . 6 . . .8 4» • 4° • 40 . • 3 483 Uit dt Aanhangfeh. De gefchiedenis van Ruth, naar de onderftelling van den Heer Michaè'lis , die gemeenlyk 30 jaaren voor elk gedacht reekent; het welk, David op zyn dertigfte jaar Koning geworden zynde, de geboorte van zynen grootvader Obed, de zoon van Ruth, op het 8 jaar van Elon zou doen invallen. 5 Dac  x VOORREED E. Dat men nu, volgens deeze bereekening, drie jaaren meer dan 480 krygt, zou my weinig zwaarigheid baaren, wyl men weet, dat de heilige fchryvers gewoon waren, veel meer de ronde, dan de juist naauwkeurige getallen te gebruiken. Maar er blyft my meer bedenking dieswegens over, dat er in deeze bereekening, nog niet meer dan dertig jaaren (c) overblyven, voor de regeering van Jofua en 't uitfterven der oudften na hem. Daar men egter uit het gezegde Richt. 2. v. 7. en vooral v. io. ook ft erf 't gebeele toenmaalige geflacht langzaamer hand uit, en er tradt een ander geflacht in deszelfs plaats, dat Jehova en alles wat hy, voor Israël gedaan hadt, niet kende; veel eer denken zou, dat er, tusfchen Jofua's dood en 't opkomen van dit nieuw, afvallig geflacht, meer dan eenige weinige jaaren zullen verloopen zyn. Vooral daar de menichen van dien tyd nog hooger ouderdom bereikten dan nu, zoo als uit Jofua's voorbeeld blykt. Terwyl de afsvyking van Gods wetten ook nog wel eenige jaaren zal geduurd hebben, eerzy, dooreenedienftbaarheid,geftraft werdt. Ondertusfchen evenwel kan ook deeze zwaarigheid nog verholpen , en meer jaaren , voor dit tydperk, verkreegen worden, indienmen onderftellen wil, dat behalven Samgar, Barak, Debora en Ehud, er nog meer Richters zyn geweeft, die geiyktydig geleefd hebben. Dus kan Jaïr b. v. die, in 't overjordaanfche land, woonde, wel laater, dan Thola , het richter - ampt aan- 0) Of 27 zoo men 't getal van 480 jui« naauwkeurig. hebben wil.  VOOR RE EDE. XI aanvaard hebben, en daarom gezegd worden, na Thola, gekomen te zyn, maar egter nog verfcheide jaaren, te gelyk met Thola, hebben geleefd; en deooftlyke ftammen beftierd, terwyl Thola, die inEphraim woonagtig was, zignog aan't hoofd der weftlyke ftammen bevondt. Desgelyks kan men, met de opftellers der bereekening pag. 5. aangehaald, aanneemen, dat de agtien jaarige dienftbaarheid, onder de Ammonieten, de regeering van Jephtah en die van eemge volgende Richters , geheel of gedeeltlyk, invie< len, in denzelfden tyd, als de veertig-jaarige dienstbaarheid, onder de Philiftynen, door i>imfon, beteugeld Dan hoe men het eene en andere fchikken moge, ditfchynt my hetzeekerst te zyn, dat hier altoos veel onzeekers overblyft; weshalven het my voorzigtiger toefchynt, niet te zeer aantedringen, op het opmaaken eener aaneengefchakelde tydreekening , uit deeze verzameling van fragmenten. De aart tog van zulk een werk eifcht het niet; waarom dan, zonder noodzaak, de aanleiding tot teegenwerpingen en zwaarigheden vermeenigvuldigd. Aan de bereekeningen hier vooren pag. 7. enCap. n.v. £26 (0) opgegeeven, wil ik dus ook niet veel gewigt hegten. Even onzeeker, zoo veel de byzondere jaargetallen betreft, is de opgaave van't geen er, geduurende het tydperk deezes boeks, in de overige landen der waareld voorviel. Den zelfden leidraad, als in de Voorredenen voor Genefisen Exodus, (d] volgende, zal ik evenwel tragten, er (rf) Zie de Voorr. voor Genefis p. 109. &c en die voor Ex. p. 157- &c.  XH V O O R R E E D E. er eene korte fchets van te geeven , op dat men togeenige vergelyking maaken konne, tusfchen den Haat, waar in Israël zig bevondt, en dien, waar in de overige volken zig vertoonden. Alleen moet men, by deeze vergelyking, niet uit het oog verliezen, hoe veel de Jooden zig, in deezen, vonden te rug gezet, zoo door hunne langduurige dienstbaarheid in Egypten, als door hunne omzwerving, in de woefteine, de oorlogen, waar mee hunne eerfte veftiging, in Palestina, verzeld ging, en de geduurige verdrukkingen , die zy zig feedert, door hunnen afval van den waaren Godsdienft , hebben op den hals gehaald. Wy moeten ze des, in dit tydperk, minder met de feedert lang gevefligde volken, dan wel met de nog omzwervende of feedert kort gevestigde ftammen, in vergelyking ftellen. Het middelpunt der befchaafdheid bleef fteeds, in 't midden van Afia, geveftigd; fchoon de vorderingen zig meer en meer, en wel voornaamlyk naar 't weften, uitbreidden. Terwyl de bevolking , in dezelfde maat, naar alle zyden, voordgaande, aan deszelfs uiterfte grenzen, fteeds eene nieuwe meenigte van omzwervende, onbefchaafde, en zelfs woefte ftammen deedt ontftaan. Want daar men, by 't geduurig voordtrekken en verwyden van den kring, niet alleen fteeds meer en meer plaats voor zig vondt, maar ook meer en meer verfcheidenheid van landen lugtftreek en voordbrengfelen aantrof, lokte zulks den eenen aan, hieldt den anderen tegen, of dreef hem te rug, naar maaten de geleegenheid zig min of meer ganMg opdeedt. En dit gevoegd, by de verfcheidenheid van hulp , of hinderpaalen, welken de menfchen zelfs eikanderen  VOORRE-EDE. XIII deren beweezen, of in den weg leiden , bragt eene meenigte van verhuizingen, een geduurig heen en weder trekken, te weeg; waar uit noodwendig de grootfte onzeekerheid en verwarring moeten gebooren worden, zoo ras men, door dit alles heen, den voordgang van de bevolking der byzondere landen , midsgaders den weg, doordebyzonderevolkftammen, gehouden, opfpooren wil. Dus is het, b. v. wel zeeker, dat, in ons waarelddeel, dealgemeene voordgang der volkplantigen zig , van 't oosten, naar 't weften, heeft uitgeftrekt; wyl 't middelpunt en de oorfprong der eerfte bevolking zig, ten onzen aanzien , in 't ooften, bevondt, en 't menfchlyk geflacht zig, vandaar, in't rond, uitgebreid heeft. Maar zulks belet geenzins, dat eenige, ja veele volkplantingen zig niet wederom, van 't weften, naar 't ooften, zouden hebben begeeven. De Pelasgen, uit Italië, naar Griekenland, wedergekeerd; Bellerophonzig, naarLycie, begeevende; de Eolifche en Jonifche volkplantingen, uit Griekenland, naar klein Afia, overgetrokken, en zoo veele anderen meer, zyn er de onweerfpreeklyke bewyzen van. En dit moest ook volgen , zoo lang deeze nog naauwlyks geveftigde en geduurig in oorlog leevende volkftammen zig, door de meenigvuldige oorzaaken aan deezen toeftand eigen, tot het veranderen van woonplaats, genoopt zagen; en fommigen, door het lot der wapenen , veelen, door hoop op buit, anderen, door den koophandel, of door berigt weegens nog ledig ftaande geweften, of door begeerte naar voordeeliger lugt-en landftreek, of door gehegtheid aan hun vorig vaderland, de ee- nen  xiv VOORREED E. nen gindfch, de anderen herwaards werden gevoerd; als waar uit de grootfte verichillendheid in den voordgang en loop deezer volkplantingen' ja zelfs niet zelden eene te rug keering, tot te vooren reeds bezeeten ftreeken, moest ontftaan. Men behoeft zig derhalven niet te verwonderen* over defchynbaare ftrydigheeden , welken men! in de berichten, raakende de eerfte bevolkingen onzer waarelddeelen, ontmoet; noch ook over de gefchillen, welken niet zelden, tusfchen twee landen, gereezen zyn, welk van beiden het andere bevolkt hebbe? Ondertusfchen wordt deeze verwarring en onzeekerheid nog daar door vermeerderd, i. dat veele landen en fteeden geduurige veranderingen van naam ondergaan hebben, daar die geenen dieeenig land, of eenige ftad hebben bevolkt' gefticht, ingenoomen of herbouwd, er ook telkens hunne naamen aan gegeeven hebben; en dus zulke landen en fteeden even dikwils van naam als van bezitters , of beheerfchers, veranderd zyn. (e) 2. Dat men fomtyds eenen naam aanverfcheide volkftammen gemeen, voor dien van een enkel volk, genomen heeft; en dus aan e'énen ftam toegefchreeven bevolkingen en verrichtingen, die niet wel het werk van éénen ftam konden zyn. Van fommigen is dit nog na te gaan, en uit het geen wy van deeze meer bekende ftammen weeten, kan men, tot de min be- ken- (0 fa de historifche boeken des Bybels, hebben wv er reeds meemgvuldige voorbeelden van opgemerkt, en in de ongewyde gefchiedenisien komen deeze voorbeelden even dik wils voor.  VOORREED E. xv kenden, befluiten. Dus b. v. vindt men , dat de Pelasgen, die, in de alleroudfte tyden, Griekenlandhebben bewoond, en er zelfs den naam van Pelasgia aan gegeeven, eer het dien van Griekenland droeg, uit Peloponnefus, opgetrokken, in Thesfalie, hun verblyf gehouden hebben; dat zy in teegendeel, uit Thesfalie, naar Peloponnefus, zyn overgegaan; voords dat zy zig, naar Creta, naar de Cycladen, naar Beotien , naar Phocis, naarEubea, naar Epirus, naar Italië, begeeven hebben; en eindelyk, dat zy in teegendeel , uit Italië, in Griekenland, gekoomen zyn; waaruit dan een gefchil ontftaan is , of Italië Griekenland, dan wel Griekenland Italië bevolkt hebbe. Maar dit alles aan een en en denzelfden volkftam te willen toefchryven, zou zeeker aan veele zwaarigheeden onderheevig zyn, en heeft ook den geleerden niet weinig verwarring en moeite gebaard. Daar alle deeze zwaarigheeden in teegendeel zeer fchielyk verdwynen, wanneer men aanneemt, dat de naam van Pelasgen geenzins moet worden befchouwd, als den naam van eenen byzonderen volkftam, maar veel eer als eene algemeene, de hoofdeigenfchap aanduidende benaaming aan de meefte omzwervende volken dier geweften gemeen. Het woord Pelargos naamlyk een ojevaar beteekenende, werden deeze volken daar meê beftempeld, om dat zy, even als de ojevaars, by troepen heen en weder trokken , en wel meest teegen 't voorjaar, door hunne lands - genooten , werden uitgezonden, om een nieuw verblyf te zoeken. Alles wat van de Pelasgen wordt verhaald, behoord dus even weinig, tot éénen volkftam, als alles wat, in Noord-  XVI VOORREED E. Noord - Amerika b. v. van de wilden gezegd wordt, tot één volk, behoort. In teegenftelling deezer omzwervende ftammen, waren er anderen, die meenden, of althans voorgaven, nimmer eenigander land, dan 't hunne, te hebben bewoond, en uit hunnen eigenen grond te zyn voordgefprooten. De oorfprong van dit denkbeeld, in zoo verre 't niet aaneen foort van Nationaalen hoogmoed toe te fchryven zy, kan men, ten aanzien van Griekenland ten minften, eenigfins opfpeuren. Dit geweft naamlyk, uit verfcheide ftreeken beftaande , met hooge gebergten omringd, en met veele rivieren doorfneeden, voor welker loop de hand des menfchen, of die des tyds, nog niet alle hinderpaalen had weggeruimd, moeft natuurlykerwyze aan veele watervloeden onderheevig zyn. Ook hebben wy in de daad gezien, dat er, in de alleroudfte tyden, in deezegeweften, zwaare en berugte watervloeden geweest zyn. Door dezelven nu werden de vlakten en laagten, voor eenen tyd, geheel onbewoonbaar gemaakt en de volkftammen, die er zig reeds te vooren in neder gezet hadden, naar de hoogten, verdreeven. Zy moeften derhalven, met hnnne kudden van rund-en geiten-vee, hun verblyf, op de bergen , zoeken, en bleeven eenen geruimen tyd, in deeze fchuilplaatsen, als opgeflooten, ja in fommige oorden, van allen omgang met de overige volken, ontzet. Zelfs vervielen zy, tot dediepfteonkunde, vergaten hunnen oorfprong, en werden ook van hunne nabuuren vergeeten. Vondt men vervolgens eene deezer volkplantingen weêr, of kwam zy, na dat de uitwerkingen der  VOORREED Ei xvil der overftrooming verdweenèn en vefgeeten wa* ren , uit haaren fchuilhoek te voorfchyn , dan wilt men haaren oorfprong niet op te fpeuren, terwyl zy er ook zelf geen ander bericht van geven konden, dan dat zy en hunne vaderen, in dat geweft, waren gebooren. In teegenftelling derhalven van die volkplantingen, wier afkomfl: en vorige woonplaats men wifl: na te gaan, noemde men deeze volken Autochtones , eige inboorlingen des lands, kinderen der aarde. Terwyl de overige volken naderhand eene zeekere grootheid vindende, in deezen oorfprong, die de oudheid van den volkftam en deszelfs onbetwiftbaar regt op het land aanwees , op eenen diergelyken oorfprong aanfpraak maakten , zig denzelfden naam gaven, en de uitvindingen , de kundigheden , de Goden, die zy, uit hun vorig vaderland hadden meê gebragt, aan het geweft hunner teegenwoordige inwooning willende te danken hebben, de overleveringen verdraaiden«, de naamen veranderden, en dus de uitvinders en (lichters derzelfde zaak, zoo wel als de Godheden, vermeenigvuldigden. (ƒ) Dit alles ondertusfchen had meest aan de uiterfte grenzen der bevolking plaats. In 't middelpunt; derzelve heerfchte meer ruft en was alles beftendiger gevescigd. Uit het geen de Oudheid ons verhaalt van Ninus en Semiramis, (welken men ftel- 00 Zie Hist. Gen. et part. de la Grece par Mr. Cou- fin Despreaux. Tom a. Preface p. V XIV. en p. 385 &c. Pitisc. Di£l. Antiq. Foce Pelasgi, M. Guarnas* ei Origine Italiebe &C.  xvm VOORREED E. ftellen kan in de tyden van Gideon en Jephtah te hebben geleefd,) hoe zeer 't ook vergroot mag zyn; als mede uit het geen men van de laatfte tyden der eerfte Asfyrifche en Babylonifche Monarchien weet, blykt ten minften, dat de ftaat van maatfchappy en befchaafdheid, onder deeze beide volken, in dit tydperk, reeds zeer groote vorderingen gemaakt hadt. (g) Maar teevens blykt er ook uit, datzy, by de oude dapperheid en krygskunde , wel haast de buitenfpoorigfte neiging tot pracht, wellust, vervvyfdheid en losbandigheid voegden. De lange ruft ondertusfchen, welke zy genooten, onderftelt eene welgereegelde ftaatsinrigdng en een goed beftier. De kroon was er erflyk. Het volk in zeekere klasfen verdeeld, onder welken de ambagten en beroepen, gelyk by veele andere oude volken, erflyk waren. Drie Raadsvergaderingen, de eerfte uit oude krygslieden, de tweede uit den adel, de derde uit de oudften beftaande, hielpen den Monarch, in 't beftier; gelyk ook drie regtbanken de goede orde, onder de ingezeetenen, handhaafden. De eerfte nam kennis van huwlyks-zaken en droeg zorg, voor 't uithuwlyken der jonge dogteren; waarvan men zegt, dat de lchoonften aan de meeftbiedenden werden toegeweezen, en uit deeze penningen de min fchoonen van een huwlyks goed voorzien, en aan den minst aanneemenden vergund. Geen onvernuftige uitvinding in de daad, om de ongelyke uitö dee- (g) Verg. ook de Voorr. voor Gen. p. in. en die voor Ex. p. 157»  VOORREED E. XIX deeling van de gaven der natuur eenigzins te vergoeden, en ten nutte der bevolking allen aan den man te helpen 1 De tweede regtbank beteugelde de diefftallen. De derde alle daaden van geweld. De volksaart fchynt geestig te zyn geweeft, overhellende tot kunften en weetenfchappen , maar nog meer tot vermaak. De muziek, de jagt en festynen waren de voornaame tydverdryven. De beide geflachten leefden, in gezellige verkeering, met eikanderen, tegen de gewoonte der meefte oofterlingen; en men befchuldigt de vrouwen, dat zy allen ten minften eens den tol aan hunne losbandige Godinne, in haaren tempel, gingen betaalen. In de weetenfchappen , maar voor al in de fferrekunde , waartoe hunne vlakke velden en helderen hemelftreek ook byzonder gefchikt waren, fchryfc men aan de Chaldeën groote vorderingen toe. Zy willen, zegt men, dat de maan flegts een ontleend licht heeft, en dat haare taaningen, door haare intree* de in de fchaduw der aarde, veroorzaakt worden. Ook hadden zy haaren loop vry juift bereekent, en de lengte van 't zonne-jaar vry na bepaald. Zelfs fielden zy reeds, dat de Comeeten een foort van dwaalfterren zyn , wier loopkring, in een zeer lang werpig eirond, vervat is. — Ten aanzien van den Godsdienft erkenden zy eenen Opper-God, die, onder zyn beftier, het bewind over de waareld aan mindere Godheeden overliet. Doch daar zy deeze laatften, in de zon, maan en fterren, plaatlten , werden die hemellichten wel ras het voorwerp van de aanbidding des volks. De leer der booze geeften was, by ** 2 hun.  VOORREED E. hun, mede aangenomen, (h) Byzonderheeden wegens de gefchiedenis deezer volken, geduurende dit tydperk, weet men niet, behalven 't geen van JNinus en Semiramis verhaalt wordt; doch 't geen aan niet weinig twyffeling onderheevig is. Ten westen der Asfyriers en Babyloniers, (O bleeven de Arameërs hunnen voordeeligen landhandel voordzetten. Cufchan Rischataim, koning van Mefopotamie, is deeenigfte, welke ons, uit de gewyde gefchiedenisfen van deezen tyd, bekend is. Meer zuidwaards woonden de Ammoniten, de Moabieten , de Midianieten, de Amalekieten, en andere omzwervende, gedeelt]yk van roofleevende volken, die mede, wegens hunne invallen, in Kanaan, in 't Boek der Richteren, vermeld ftaan. De Edomieten, nader met Israël vermaagfchapt, fchynen zig., in ruft, te hebben gehouden. De Philiftynen daar en tegen vertoonden zig des te krygszugtiger en vyandig; gelyk ook deKanaanietifche ftammen, die, in't noorden, nog waren overgebleeven, hunne kwalyk gefnuikte magt, in 't begin deezes tydperks , aan Israël deeden voelen. Uit het weinige, dat ons, in 't boek der Richteren, van deeze volken, wordt vermeld, hebben wy kunnen opmerken, dat de befchaafdhëid, onder hen, nog ver was van deszelfs hoogften trap te hebben bereikt. Verder hadden het de Pheniciers gebragt. Tus- (Jj) Orig. des Loix des Arts et des Sciences T. r. Pag. 81. T. 3. p. 7- T. 5- p. 186 , 383. Encyclop. Art. Chaldeëns. (;") Zie de Voorr. voor Gen. p. 112. en die veor Ex. p. 157.  V OORREEDE. xxi Tusfchen de handeldryvende Arameè'rs en de Middelandfche zee geleegen, trokken zy, uit deeze ligging, alle de voordeelen, die dezelve zoo mildlyk aanboodt; en waarvan zy des te vlytiger gebruik zogten te maaken , als hunne grond, by eene kleine uitgellrektheid, fchraaleren onvrugtbaarer was. En daar de koophandel, doordeszelfs groote winften en uitgeftrekte onderneemingen, meer dan iets anders, den geest van nyverheid opwekt, maakten de Phenicïers, door deezen prikkel aangefpoord, welhaaft de grootfte vorderingen, in de kunften, handwerken en alle werken van fmaak. Men meent zelfs, dat er, reeds voor Jofua 's tyd, openbaare fchoolen, in Paleftina, gefticht waren, wyl men er eene ftad aantreft, Debir, doch te vooren Rirjath Sepher, d, i. de Stad der boeken, of letteren genaamd. Nog wordt aan de Pheniciers toegefchreeven, de uitvinding van de maaten en gewichten, van de cyfFerkunft, van de fchryfkunft, van de zeevaart, van'tgebruik, het welk men van de waarneemingen der fterren maakt, tot beftiering der fcheepen, en van alles wat verder, tot den zeehandel, behoort. Verfcheide goede zeehavens, op hunne kuft, en den Libanon, met aldeszelfs timmerhout, agter hen hebbende, was geen volk beeter dan zy, tot den fcheeps bouw, geleegen. Ook waagden zy zig zeer vroeg op Zee, veftigden , binnen weinige eeuwen, eenen zeer uitgeftrekten handel, langs de kuften der Middelandfche zee; en toen Jofua het land van Kanaan te onderbragt, bleef Sidon niet alleen vry, maar opende zelfs haare poorten, voor 'haare vlugtende landsgenooten; en daar zy zelf zoo veele nieuwe aankomelingen, in haa** 3 ren  xxn VOORREED E. ren fchoot, niet bergen kon, zondt zy ze, op haare fcheepen, uit, om nieuwe volkplantingen en ftapelplaatfen aan te leggen, in alle de gewesten , werwaards haar koophandel zig reeds uitftrekte. Van daar zoo veele volkplantingen, als te deezer tyd, uit Phenicie, trokken, om zig, langs de kusten van Europa en Afrika, te gaan nederzetten ; zoo dat zy zig langzaamer hand over Cyprüs, Rhodes, Griekenland, Sicilië, Sardinië, tot in Gallie en iSpanjen toe, uitbreidden, en 'teindelyk, omtrent de tyden van Gideon, waagden, door de ftraat van Gibraltar, in den Oceaan, te dringen, en zig, op de zuidwefllyke kusten van Spanje, teveftigen, onderanderen in 't eiland van Cadix , waar zy eene ftad bouwden, Gadir, d. i. Schuilplaats, Sluiting, genaamd, om datzy er de ftapelplaats van maakten, zoo voor de goederen , die zy, uit Afia, en de verder tnsfchen beide liggende geweften , aanbragten, als voor die geen en •, welken zy, uit Betica, en de overige Spaanfche geweften, in ruiling, ontfingen. Niets ondertusfchen bragt meer roe., om de befchaafdheid, in deeze uitgeftrekte en meest, door byna woeste ftammen, bewoonde geweften, langzaamerhand uit te breiden, dan deeze koophandel der Pheniciers. Terwyl zy zelfs er, ten toppunt van bloei en rykdom , door fteegen; hunne winften des te grooter zynde , daar de volken, met dewelken zy handelden , den prys hunner waaren niet kenden, en weinig omgang, met eikanderen, hebbende, ook geen beeter onderrigt, van eikanderen, konden bekomen; terwyl de Pheniciers, van hunnen kant, zorgdroegen, voor alle buitenlanders, het grootfte geheim,  VOORREED E. xxm heim, over hunnen handel, te verfpreiden, de plaatfen, werwaards hunne zeevaart zig uitltrekfe, verborgen te houden, en zig dus tot de algemeene comraisfionarisfen en fadoors der toenmaals bekende waareld , op te werpen. Ook ziet men dat, geduurende den Trojaanfcfaen oorlo», en dus omtrent de tyden van Jephtati, de Sidoniers gewoon waren, aan de overige volken alle die dingen te leeveren, die tot pracht en weelde dienen. En in 't Boek der Richteren fCap 18 v. 7. (y). vonden wy de bidoniers, reeds'vroeger,-als een voorbeeld van een magtigen weeldrig volk, aangehaald. Omtrent de zelfde tyden van Gideon en Jephtah, werdt het feedert zoo beroemde Tyrus gebouwd; maar nu nog eerst in den opkomst zynde, kon het, met Sidon, niet in vergelyking komen. (*). De Celtifche, Cimbrifche, Scythifche en anderen, met hen, verbonde ftammen (/) breidden zig geduurende dit tydperk, hoe langer hoe verder, over 't Noorden van Afia, beneevens t Noorden en Westen van Europa, uit. Zei» moeten deeze omzwervende, of ook eenige Africaanfche volksftammen, tot in Spanje , doorgedrongen zyn, wyl wy zoo eeven zagen, dat de Pheniciers Betica, het zuidweftlykst gedeelte van dat gewest, reeds bevolkt vonden. De aefchiedenis geeft niets zeekers, raakende de verrichtingen deezer volken, op. Meest aan een omzwervend leeven gehegt, met de veehoedery, de (*) Orig. des Loix &c. T. 2. p. 128 &c. T. 4. p. 104. &c. _ h) Voorr. voor Gen. p. 112. voor Ex p, 149. ** 4  xxiv VOORREED E. de jagt, de visfchery en den oorlog, zig beezig hou* dende, van de befchaafde gewesten zeer ver verwyderd, en gedeeltlyk in koude en ruwe gewesten zig hebbende neergezet, vervielen de meesten deezer ftammen, tot eenen trap van onbefchaafheid, welke met die der, in onze tyden, nog bekende wilde volkftammen van Noord Amerika b. v, niet zeer ongelyk zal geftaan hebben. In dat gedeelte van Afrika daarentegen, 't welk aan Afia grenst, had de befchaafdheid grooteren voordgang gemaakt, (m) De berichten wegens de veroveringen en verrichtingen van Sefoftris , (») hoe zeer, in de byzonderheeden, waarfchynlyk vergroot, bewyzen in allen gevallen nog, dat de Egyptenaars, reeds zeer vroeg, groote vorderingen, in den ftaat vanBurgermaatichappy, gemaakt hebben; en zelfs moeten deeze veroveringen ook, tot nog verdere vorderingen, aanleiding gegeeven hebben. Behalven dat de dyken en {luizen van den Nyl, beneevens 't groote meer, tot eene verzamelplaats voor deszelfs wateren , gegraaven en Moeris genaamd, gezegd worden van nog ouder tyd te zyn. — De Regeering was, in Egypten, eenhoofdig, en depriesters maakten er het eerfte lichaam van ftaat uit. Altoos aan den perfoon des konings gehegt, hielpen zy hem, met raad en onderrigt, vervulden de eerfte ampten van den ftaat, hadden taegigt, over de maaien, en gewichten, over de heffing O) Zie Voorr, voor Gen. p. 113 en voor Ex. p, 157. (») Zie Voorr, voor Ex. p. ig8.  VOORREED E. xxv fjng der belaftingen, ja over de regtspleeging zelve. Het land was, in byzondere ftreeken, en 't volk, naar des zelfs erflyke ambagten en beroepen , in verfcheidene clasfen, verdeeld. De voornaamfie regtbank, uit dertig leeden beftaande, werdt, door den Koning, onderhouden; men hadt er geene advocaaten, elk droeg zyne eige zaak voor, en was, tot één wederantwoord, bepaald; dus er, met deprocesfen, noch tyd, noch koften verfpild werden. Zelfs zegt men, dat de Koningen de rechters, by derzelver aanftelling, deeden zweeren, niet te zullen gehoorzaamen, indien zy hun ooit beveelen mogten, een onregtvaardig vonnis te wyzen. De Burgers waren er, onder elkanders hoede, gefteld, daar men den geenen, met den dood, ftrafte, die iemand , door moordenaars , aangevallen , zou hebben kunnen redden en 't niet gedaan had. Wanneer men eenlyk, op 't veld, vondt, moest de naast by geleege ftad hetzelve, op de kostbaarfte wzye, doen balièmen en begraaven. In de Mozaifche wetten hebben wy een foortgelyk middel ontmoet, om de overheeden der fteeden, op de gemeene veiligheid in den omftreek hunner ftad, waakzaam te maaken. Eer men iemand begroef, werdt er, voor eene regtbank van veertigen, aanklagt teegen hem ontfangen, en zo hy fchuldig bevonden werdt, de begraafepis geweigerd. Men zegt, dar,op deeze wyze, zelfs Koningen, door een vonnis van 't volk, onbegraaven gebleeven zyn. — Zo er by dit alles geene verfraajing plaats heeft, moet men bekennen, dat de Egyptenaars het, ten aanzien van de inrigtingen der Burger maatfchappy, zeer ver gebragt hadden. ** 5 Voor  xxvi VOORREED E. Voor 't overige fchildert men de Egyptenaara af als een wel zeer vernuftig volk , maar met weinig fmaak en oordeel begaaft; en in weerwil hunner fchoone wysgeerige en zedekundige Hellingen en voorfchriften, laag-en lafhartig, vadzig, trots, liftig en bedrieglyk. Waarfchynlyk moet het eerfte, op de tyden van opkomst, het laatfte, op de tyden van verval, worden toegepast; daar eene foortgelyks onwenteling, by de meeste volken der aarde, vroeg of laat, plaats heeft. Hunne ongerymde bygeloovigheid is genoeg bekend. Zoo ver, zegt men, ging dezelve, dat zy zig verheugden, wanneer een hunner kinderen, door eenen Crocodil, verfionden was; zig dieswegens beroemende, dat zyeene fpys hadden voordgebragt, welke hunne Godheid aangenaam gevonden had. Ook de overige dieren, welken zy aanbaden, werden, met de grootfte kosten, gevoed, gebaadt, met reukwerk overgoten, met juweelen overdekt, en by hunnen dood , met bittere droefheid, beweend en met de grootste pragt ter aarde befteld. En daar elk gewest eenig byzonder dier, het eene uit vrees voor deszelfs verwoestende kragt, het ander op 't denkbeeld van deszelfs groote nuttigheid, ten voorwerp van deszelfs aanbidding, verkoozen had, maakten zy eikanderen, voor dwaaze Godverzaakers, uit, ja deeden eikanderen wel eens dieswegens den oorlog aan. Hunne vermaaken, verbonden met den Godsdienst, beftonden meest in dansfen, feftynen en muziek; welke laatste egter minst in agting was. De zeeden waren er zeer bedorven en de welvoeglykheeden weinig geagt. Zeer aan hunne gewoonten gehegt, en van de vreemdelingen een afkeer hebbende, wil-  VOORREED E. xxvn wilden zy, metdezelven, nieteeten,en onthielden S van verfcheidene fpyzen die tog voor den mfnfch zeer gefchikt zyn Schoon veele^kudden hebbende, zagen zy de herders, met verag tinfr «1 afkeer, aan. Voor 't overige waren de EgypTenaarfzeer zindelyk, hadden huizen van drie of vier verdiepingen hoog, en waren, m hunne geheele huishouding, zeer kostbaar en prachtig8 Men zegt dat wanneer dci xyken.een* festyn |aven, een man, met eene doodkisen t afbeeldfel van een lyk daarin , de zal binnen tradt, tot de gasten zeggende, „ eet, dnnw „ en weest vrolyk, want dus zult gy zyn, na uwen dood t" " De kunsten maakten, by de Egyptenaars, in het eerst, groote en fchielyke vorderingen, maar tot eenen leekeren trap gekomen, bleeven^ dezelven als ftilftaan. Zoo lang de noodzaaklykheid om aan de eerste noodruften te volden hen aandreef, en de inrichtingen hunner maatfchappy, nog in de geboorte zynde, aan elk vryheid he?eng, om de\lugt van zyn genie en verbeelding* krast te volgen, ging alles wel; maar na dat zy St ftaat bevonden', om de eerste eifchen van nooddruft en vermaakte kunnen vervullen, hieldt Se vordering eensklaps op, zoo ras het een der grondbeginfelen hunner regeer.ng geworden was , geene nieuwigheden toe teftaan, maar alle de behandelingen, door-de voorouders, ingevoerd, naauwkeurig en ftipt te volgen; terwyl de beroepen teevens erflyk geworden zynde> en alle de handwerkslieden , tot de laagfte veragting, vervallen , alle prikkel nu weggcnoomen was omzig, tot iets beetersengrooters, te verheffen, Van daar het eentoomge, werktuigje.  xxvni VOORREED E. fiyveen bekrompene, dat men, in alle de werken der Egyptifche kunftenaars, aantreft. Het grootfte en zonderlingfte werk hunner bouwkunft, de beroemde Pyramieden naamlyk, welken nog heeden deaigemeene bewondering trekken, fchynen reeds, tot dit tydperk, te behooren. {o). k De Geographie had zeer vroeg groote vorderingen, in Egypten, gemaakt; en de meetkunde was er, meer dan ergens, nodig, om na de overftroomingen van den Nyl, de verdeelingen der akkers weder te vinden. Men zegt dat Sefostris kaarten liet rhaaken van alle de landen, die hy overwonnen had. — De Egyptenaars zeer weinig op het reizengefteld zynde, hadden niets dan kleine fchuiten en vlotten, waar mee zy, langs de kusten, voeren. Men zegt wel, dat Sefostris , door Phenicifche werklieden , eene groote vloot, op den Arabifchen zeeboezem, liet bouwen, meeftook met Pheniciers bemand, en die hem de nabuurige kuften onderwierp,maar het blykt niet, dat zulks de Egyptenaars hebbe aangefpoord, om zig ook na zynen dood, op de zeevaart, toe te leggen. — In de fterrekunde zouden zy zoo verre gekomen zyn, dat zy wisten, hoe de aarde en planeeten zig, zoo op hun zeiven, als rondom een gemeen middenpunt, omwentelen (ƒ>) — De naamen der Koningen, die, geduurende dit tydperk, in Egypten regeerden, zyn zoo onzeeker, dathetvrugtlooze moeite zyn zou, dezelven te wijlen opfpooren. De (o) Univ. Hist. V. I. p. 429. O) Or. des Loix T. 1. p. 100. &c. 106. & 109. T. 3.  VOORREED E. XXIX De landen van Afrika, ten westen van Egypten geleegen, waren te deezer tyd ook al bewoond, wyl de Pheniciers reeds in dit tydperk, in Numidie, 't welk nog ten westen van Lybie ligt, handel dreeven. (?) Ook zullen de, met zoo veele fabelen, vermengde gefchiedenisfen van Atlas en Antheus, door den Phenicifchen Hercules, in Mauritania, verwonnen, van niet veel laatere tvden zyn. (ó Terwyl de Arabieren zig reeds veel vroeger, tot in Ethiopië, hadden uitgebreid (O Byzonderheeden ondertusfchen zyn er, in de gefchiedenisfen, met geene zeekerheid, van bekend. In klein Afia waren, geduurende dit tydperR, gevestigd, de Koningryken of Staaten der Paphlagoniers; der Halizonen, uit wier land het zilver gezegd wordt oorfpronglyk te zyn; der Lyciers , tot wier koning Jobates, Bellerophon gezonden werdt; der Cariers, die zig op de zeevaart toeleiden, meest egter, om de kuiten atteloopen en te plunderen, 't welk toen, even weinig als naderhand ten tyde der Noormannen, tot fchande gereekend werdt, en waar door zy ryk genoeg geworden waren, om hunne wapenen , met goud, te verderen; der Lydiers, wier koningin Omphale, in de gefchiedenis van Hercules, bekend is, en die, tegen 't einde deezes tydperks, meefter waren van de zee; der Mseoniers; derMyziers; der Phrygiers en Trojaanen, aan 9. p. 345. T. 4- P- >87- T- 5- P. i86\ & 209. & 403 &c. (#) Univ. Hist. Vol. if. p. 141. (r) Ib. p, 203, 204. CO Ib» P- *77-  xxx VOORREED E. < aan de eerften derwelken worden toegefchreeven de uitvinding der ankers, der wagens met vier wielen, en der munten, terwyl de laatsten, door den koophandel, beroemd waren. (7) Zeer vroeg in dit tydperk, heerfchte, over deeze laatfte volken, Ërichtonius, in wiens tyd het koningryk van Phrygie reeds, in eenen zeerbloeienden ftaat, was, en wiens zoon Tros het feedert zoo beroemde Troje ftichtte. Uus, de zoon en opvolger van Tros, verjoeg Tantalus , met deszelfs zoon Pelops, uit Afia; gaf wyze wetten aan zyn volk, en vercierde zyne fteeden , met lchoone gebouwen , (naar de vorderingen van dien tyd;) Ja zoo ver ftrekte zig de magt en roem deezer volken uit, dat Memnon, een prins van Trojaanfch bloed, gezegd wordt, de Egyptenaars, teegende Ethiopiers, te hulp gekomen, te zyn, en feedert, even gelyk zyn vader Tithonus, een gouvernement, in Asfyria, te hebben verkreegen. En offchoon de ftad van Trojen, door Hercules, veroverd werdt, onder de regeering van Laomedon , bevondt zig egter zyn zoon Podarces, ofPriam, zoomagtig, en ftrekte. zyne veroveringen zoo ver uit, dat hy eer als koning van klein Afia, dan van Troas , aangezien werdt. Maar op 't einde zyner regeering, de ftad van Trojen, na een tienjaarig beleg, door de Grieken, zynde ingenoomen, bevondt ditrykzig, daardoor, zoodanig verzwakt, dat deszelfs volgende koningen, (naar fommiger meening, uit Heétor, of uit Eneas, gefprooten,) in (Y) Homerus Iliad. Lib. 2. vers 816. Or. des Loix pasfim. Verg, voords de Voorr. voor Ex. p. 15".  VOORREED E. xxxi in de gefchiedenis , geheel onbekend zyn. («) — Voor 't overige bieden ons de zeeden der volken van klein Afia, geduurendedit tydperk, eene zonderlinge mengeling aan van pracht en eenvoudigheid; hunne paleizen waren groot, met zeldzaam hout befchooten, en met kostbaar huisraad voorzien, terwyl de aangenaamfte geuren en reukwerken de vertrekken vervulden. De Troiaanfche vrouwen zalfden hunne lichaamen en kleederen, met welriekende oliën en fpeceryen, hadden veel opfchlk, befteedden veel tyd aan hunne kleeding, en lieten zig door veele vrouwen bedienen. Teevens egter hielden zy zig met fpinnen, borduuren en andere handwerkeu beezig, iafommigen gingen, met hunne dienstmaagden en ftaatjuffrouwen, hunne kleederen wasfchen, in de rivier, daar zy zelfs hand aan 't werk floegen; en veélerlei anderen arbeid verrigtten, daar thans zelfs geene eenigzins welgezeete vrouwen aan denken zouden. De mans waren ïnseelvks pragtig en eenigzins verwyfd, zy bragten veel tyd door met hunne hairen te fchikken, met welriekende oliën of zalven te beftryken , met goude en zilvereringen vastte maaken; en egter bezorgden ook de vorften hunne paarden zelfs, fpanden zelfs den wagen in, laadden denzelven en deeden verfcheide dingen, die ons teegenwoordig zeer zonderling zouden voorkomen. Deeze mengeling fchildert ten fterkften de eerfte invoering en voordgang der befchaafdheid af, die zig, in den beginne, noodwendig, met de oorfpronklyke boerfchheid, vermengen moest. Te- («) Univ. Hist. Vol. 4. p. 480. &. Orig. des Loix.  sxxn VOORREED E. Tegen 't einde van dit tydperk, ftaken de Edlifche volkplantingen, onder de zoonen van Orestes, door de Heracliden, uit Griekenland, verjaagd, naar klein Afia, over, verlpreidden zig, langs de kusten, van Cyzicum aan den Propontis af, tot aan de rivieren van Caicus en Hermus toe, en leidden de eerfte grondllagen van Smyrna en eenige andere nabuurjge fteeden. (v) De eilanden , langs de Afiatifche kusten geleegen, waren , te deezer tyd, meede reeds bewoond. Cyniras, de vader van Adonis, regeerde er in 't begin deezes tydperks, en voort 't einde deszelven was de ftad Salamis gebouwd. (V) — Ten noordwesten van klein Afia was 't land van Colchis, tusfchen de zwarte zee en Iberia gelegen , niet alleen bewoond , maar weegens deszelfs goudmynen reeds genoeg beroemd, om de aandagt der Griekfche Argonauten te trekken. (*) In Thracie en ten noorden van Macedonië woonden de Thraciers langs den Hellespont, de Ciconiers, de Paeoniers &c. die, by 't beleg van Trojen, teegenwoordig waren. In Griekenland, waar eenige eeuwen laater, alles wat de maatfchappy bevoordeelen of verderen kan, tot zulk een toppunt van volmaaktheid , fteeg, zag het er thans, over 't gemeen, nog vry wilden woest uit; en de beginfelen van befchaaving, reeds voor dit tydperk , door eenige Egyptifche en Phenicifche volkpantingen, aan- (v) Hist Gen. de la Grece, par Coufin Dcsprcsux. T# 5. p. 81. &. (w) Univ. Hist. V. 8. p. 243. &. (ar) Univ. Hist. Vol. 6. p. 217 (g). 6) Homer. Iliad. L. 2. V. 816. &,  VOORREED E, xxxm «angebngr (2), hadden nog flegts geringe vorderingen gemaakt. De regeerirg was er een* hoofdig en erflyk, maar de vorften zeer ver van opp Miagiig te zyn. Het volk gehoorzaamde hnnne wetten en beveek-n niet veel meer, dan 't zelf goedvondt en billyk oordeelde» Zeer dikwils werdt het onderling en niet zelden met desz- lfs koningen handgemeen. Maar wanneer er eenig gemeen gevaar opkwam, vervoegde men zig tot den koning, en gaf zig over aan zyn beftier. Anders waren de Griekfche ftaaten , in zeekeren zin, niet zoo zeer koningryken , als wel gemeenebeften, in de welken de meerder» heid van ftemmen goldt, de grooten veel gezag hadden en s' vorsten gewoonen raad uitmaakten, doch de zaaken van groot gewigt door den koning, werden voorgedraagen, in de vergaderingen van 't volk; voor het welke hy ook niet zelden zyne befchuldigingen, tegen byzondere perfoonen, voor al wanneer die van aanzien waren, inbragt, maar ook wel eens den befchuldigden zag vry fpreeken. De koning beriep deeze vergaderingen en bragt het eerst zyn gevoelen in. Hy was Richter, over de ingezeetenen en deedt uitfpraak over hunne gefchillen. Maar zyn aanzienlykst voorregt, en dat voornaamlyk ten grondllag zyner magt verftrekte , was het bevel over de legerbenden. Zyne inkomften beftonden, uit de vrugten zyner eige landen en kudden , uit de gefchenken van veld vrugten en vee, door de onderdaanen, aan- (z) Voorr. voor Gen. p. 117- Voorr. voor Exodu», p. 158.  xsxiv VOORREE DE. aangebragt; uit eenige belastingen, by byzondere geleegenheeden, geheeven; en uit de cynzen aan. de overwonne volken opgelegd. Het opperbewind ,' over de zaaken van Godsdieust, was van ouds mede aan de koningen toevertrouwd; Erechteus, in 't begin van dit tydperk, te Atheenen, regeerende, was de eerfte, die de beide waardigheeden van eikanderen fcheidde, door aan zynen broeder Butes het priesterfchap van Neptunus en Minerva afteftaan. Eene ftap, die des te bedenklyker was, daar de zaaken van den Godsdienst, te deezer tyd, den grootften invloed hadden, op die van den ftaat; wyl in alle groote aangeleegenheeden van gemeen of byzonder belang, de Goden en hunne Godfpraaken geraadpleegd, en derzelver uitfpraak, by een ieder, ftiptelyk nagekomen werden. Het geene gevoegd, by de leer der voorteekenen, die men gewoon was, uit allerlei toevallige ontmoetingen, te trekken, den fleutel geeft, van 't zonderlinge en onverwagte, dat men zoo dikwils, in de gebeurenisfen van deezen tyd, aantreft, (a) Griekenland ondertusfchen zig verdeeld bevindende, in eene meenigte van kleine ftaaten, die geduurig, met eikanderen, in oorlog, waren, kon tot geene rust, bloei noch befchaafdheid komen, zoo lang er geene gemeene banden werden gelegd, fterk genoeg, om onder deeze verfcheidene volkftammen , den vreeden en eendragt, op eenen beftendigen voet, te kunnen herftellen en onderhouden, en ze allen langzaamerhand als tot één volk te maaken. Gelukkig ftondt 00 Nr. des Loix & T. 3. p. 61. & 103. & 107. &  VOORREEDE. ftondt er zeer vroeg in, of even voor dit tydperk, een man onder hen op, fchrander genoeg' , om de kwaade gevolgen van zulk eenen toeftand doortezien en er een hulpmiddel tegen uk te denken. Ampbiction naamlyk , een zoon van Dencalion, en omftreeks de ïhermopylen -regeerende, bragt eene verbintenis, tusfchen twaalf der omliggende Griekfche fteeden te weeg, wier afgezanten tweemaal's jaars, by de Thermopylen, zouden by een komen, om de onderlinge rust en vreeden te handhaven , en te raadpleegen, over het gemeen belang. En deeze inftelling, die naderhand voor ganfch Griekenland gemeen werdt, lei den eersten grondflag van die vereeniging , door welke alle de Grieken zig begonnen aan te zien, als burgers van éénen ftaat, verplicht, om eikanderen, in alle gemeene nooden, by te ftaan, en met vereende pogingen, tot roem en welzyn van 't geheele Gewest, famen te werken, (b) Eene tweede inftelling , niet min kragtdaadig ten zelfden einde meedewerkende, was die der fpeelen , dewelken, door hunnen grooten invloed, op de denkwyze en 't beftaan der Grieken, een voorwerp van veel aanbelang geworden zyn. De vier voornaaraften waren, i. De Olympifche fpeelen, gehouden, in de Olympifche vlakte der landftreek Elis, déor Pelops, ter eere van Jupiter, ingefteld, omtrent de tyden van Debora, en feedert, door Atreus en Hercules, vernieuwd. 2. De Isthmifche fpeelen, in ge- (£) Hist. Gen. de la Grece, par Coufin Defpr. T. 1. p. 131. &c.  xxxvi VOORREEDE. gevoerd of herfteld, door Thefeus, en geopend, op de land engte van Corinthen, werwaards de inwooners van Attica en de omliggende ftreeken (amenvloeiden , gelyk die van Peloponnefus, op de Olympifche fpeelen, by een kwamen. 3. De Pythifche fpeelen, ter eere .van Apollo, in de Thesfalifcbe ftad Pythion , gevierd. 4. De Nemeifche fpeelen, te Nemea in Argolis, gegeeven, en volgens fommigen, ter eere van Hercules, in gefield. (V). Deeze fpeelen nu, waarop eerst de omliggende volken, daarna geheel Griekenland , jaarlyks of om de vier jaaren, by een vergaderde, verftrekten niet alleen, tot eene geleegenheiden aanmoediging, om zig, op alle die lichaams - oeffenmgen, toe te leggen, tot de welken behendigheid, kragtenmoed behoort; maar kweekten vervolgens ook de zugt tot kunsten en weetenfchappen aan; wekten dien edelen nayver en roemzugt op, die, by de oudheid, zoo veele uitmuntende heldendaaden voordbragt; leerden de eer van eenen toegeweezenen laurieikroon , boven alle belooningen van rykdom fchitten; onderhielden eenen vriendlyken en gemeenzaamen omgang, tusfchen de verfcheidene volken en ftaaten van Griekenland; leiden eenen fteeds vernieuwden band van vereeniging, tusfchen dezelven, vast, door de gemeenfchaplyke deelneeming aan deeze plechtigheeden, die te gelyk den Godsdienst, den roem en 't vermaak ten doelwit hadden; en bragten dus, misfchien meer dan iets anders, toe, om de befchaafdheii ten toppunt te voeren, de verfcheidene Volkftam- 00 üoir. Hiit, Vol. 6. p. 26*4. 182, 215, 152.  VOORREEDE. xxxvn ftemmen, als tot een volk, famen te fmelten, en de gehegtheid aan de eer, den roem en de behoudenis van 't gemeene Vaderland te verfterken. Ten aanzien van den oorlog, fchoon een hunner gewoonlykfte en voornaamfte beezigheeden , waren de Grieken thans nog zeer verre van dien trap van volmaaktheid, waartoe zy de krygskunst feedert bragten. Amphion, (tot de tyden van Egion behoorende,) was de eerfte, die zyne ftad Theben met muuren en toorens omringde. Te vooren hadden Cecrops en de overige vorsten fiegis kleine fterkten , in hunne hoofdfteeden, aangelegd, om de inwooners in toom te houden. Maar zelfs veel laater nog, en ten tyde van den Trojaanfchen oorlog, toonden de Grieken hun.ne onbedreevenheidin deezen, door de meenigte van jaaren, welken eerst met hunne voorbereidfelen , en daarna met het beleg zelve dier ftad, verliepen. Terwyl de omzwervingen van een gedeelte hunner vorsten , by de te rugkomst, toonen, dac zy ook in de zeevaart rog flegts maatig gevorderd waren. De wyze waarop zy het beleg, of liever de blokkeering van Trojen aanleiden, geeft een nieuw bewys van de geringheid hunner krygskunde. Hunne veldflagen waren niets dan eenen verwarden, vermengden ftryd, waarin men, man teegen man, vogt, zonder dat de veldheer er eenig beftier over hieldt, of er iets anders by verrigtte , dan de benden in dagorde te ftellen. De krygstugt en de ondergefchiktheid der verfcheidene opperhoofden aan eikanderen, was even gebrekkig ais al het overige. Agamemnon houdt wel een zeeker toezigt, over 't leeger en deszelfs be*** 3 vel-  xxxvni ■ V 'O O R R E E D E. velhebbers, voert, by den veldflag, het gebied, en heeft alsdan regt van leeven en dood, maar ten aanzien van al 't overige, moest hy 't gevoelen inneemen, dan eens van 't ganfche leeger, dan eens van alle de bevelhebbers of de ervaarendfien van dien. Terwyl hy zelf in deeze vergaaderingen , dikwils vry lomp bejeegend, ja zelfs verregaande beleedigd wordt, zonder dat hy magt genoeg fchynt te hebben, om zulke wanordens te beteugelen. Maar 't is vooral na de zegepraal, dat de onbefchaafdheid en woestheid der tyden zig vertoonen. Aan vernieling, moord en brand den vollen teugel vierende, fpaart men zelfs de zuigelingen nier. De vorften worden, zoo wel als hunne onderdaanen, geflacht en hnnne doode lichaamen den honden en roofvogelen voorgeworpen; terwyl ook de vorstinnen in flaverny weg gevoerd eri tot de laagfte diensten gebruikt worden, (d) Wat de landbouw betreft, dezelve was wel, door de Egyptifche en Phenicifche volkplantingen, reeds feedert lang ingevoerd, maar zelfs in deeze zoo noodzaaklyke kunst waren de vorderingen in 't eerfte fiegts gering. In 't begin van dit tydperk werdt Artica , door een- hon- (ƒ) Dit alles (leunt wel meest op de berichten van ee. nen dichter; en dichters verhaalen zeeker niet alle byzonderheeden> juist zoo als zy werklyk voorgevallen zyn. Dan dit verandert niets in het weezen der zaak; wyl zulke tafereelen altoos, in de zeeden, gebruiken en gefteldheid van zaaken des bedoelden tyds, moeten gegrond zyn. En waar is ooit een grooter natuur • en menfchen fchilder, dan Homerus, te voorfcbyn gekooasen? J  VOORREEDE. xxxix hongersnood, bezogt; enErechteus, aan ft hoofd eener Egyptifche volkplanting , met verfcheide fcheeps-iaadingen kopren, aangekoomen zynde , en de benaauwde.landzaaten dus uit den nood hebbende.verlost, werdt deeze weldaad als zoo groot befchouwd, dat men hem, tot kooning, aannam. Hy was de eerfte, die. de vlakten van Eieulis liet ontginnen en bezaaien; ook herltelde ,hy den Godsdienst van Ceres, dezelfde als de Egyptifche Êt*j en voerde de geheimen van Eleufis in, of vernieuwde dezelven. :ISa deezen begon de akkerbouw zig wel hoe langer hoe meer, in Griekenland, uitte breiden; maar deszelfs behandelingen waren nog zeer onvolmaakt, en werden eerst na herharlde proeven en ondervindingen, door langheid van tyd, tot meer volkomenheid , gebragt, Met het gebruik , dat men van de graanen maakt?, was 't eveneens gefield. Men hadt ze eerst nog half groen en een weinig geroost gegeeten ; daarna werden zy, in vyzels, klein geftampt; vervolgens vondt men de handmoolens uit, en daar by bleef het lang. De graanen werden niet in fchuuren, maar in aarde vaten of manden bewaard, en niet eigenlyk gedorfchen , maar door osfen uitgetreeden. De kunst egter, om er brood van te maaken, was reeds zeer vroeg ingevoerd; gelyk mede het maaken van oly en wyn , doch deezen laatsten, onder eene zeer langwylige en onvolkome behandeling; ook werdt hy flegts in aarde vaten, of Iedere zakken bewaard, O) De geheele toebereiding van 't vleefch, 't welk de Gne- CiS Orig. des Loix &. T. 3. P« 3<54- &c*** 4  XL VOORREEDE. Grieken aten, beftondt daar in, dat men het dier flachtte, en het den huid afgetrokken hebbende, in ftukken deelde, en zoo maar terftond braadde of roostte aan 't vuur. De Vorften fioegen hier toe zelfs de handen aan 't werk, waarby hun een foort van dolk, dien zy altoos aan den gordel droegen, tot mes verftrekte. Leepels, vurken en fervetten waren onbekend. Er wordt, by hunne maaltyden, van geen wild, gevogelte, eieren of groenten, gewag gemaakt, en de visch was mede weinig geagt. Zy dronken den wyn, met water, vermengd, en men hadt een ftandbeeld opgerigt aan den geenen, die dit het eerst had uitgevonden. In de kleederen egter heerfchte veel pragt. De vorften komen voor, in 't purper uitgedolcht, hunne mantels zyn met afbeeldingen van dieren geborduurd en met goude floten vast gemaakt; misfchien zelfs hadden zy ftoffen, met gouden zilver, doorweeven. De vrouwen droegen goudene hals-en armbanden, met amber ingezet; zy hadden oorringen, met drie bellen , en verfraaiden zelfs reeds hunne kleur met blanketfd. De vrouwen van aanzien kwamen niet zonder fluier te voorfchyn. De mans droegen niets dan een onderkleed, eenen mantel, en fchoenen, of halve laarzen. De vertrekken hadden noch glasraamen, noch fchoorfteenen , maar onder 't huisraad , vondt men reeds ftukken van gemak en prachr. De mans weinig omgang, met de vrouwen, hebbende, bleeven de zeeden en manieren iets ruws en onbefchaafds behouden, dat in alle hunne , zelfs vriendlyke gefprekken, doorftraalt. zy hadden tweëerlei dienstboden , flaaven en huurlingen, die gebruikt werden, om de kudÉ den  VOORREEDE. xli den te hoeden en den akker te bouwen. Een talryk gevolg van bedienden tot enkelen pracht gehouden, en in Afia toen reeds zoo gemeen, was in Griekenland nog onbekend. In 't leeger bedienden de vorften zig zelfs; in de ftad verrichtten de vrouwen en dienstmaagden het werk, zelfs dat geen , waarby de fchaamagtigheid meest leiden kanals de mans in 't bad en naar bed te begeleiden, dezelven aan tekleeden, met reukwerk te zalven, &. Teevens moesten deeze vrouwen ook al 't kzwaare huiswerk verrich- ten* /-> • De vermaaken en tydverdryven der Grieken beftonden, in lichaams - oeffeningen van worftelen, loopen &c.in 't werpen met defchyf enden bal, in dansfen en muziek; wordende deeze laatfte kunst zelfs befchouwd, als niet minder gefchikt, om 't hart te vormen, dan om den geest te vermaaken. Dus b. v. liet Agamemnon, by zyn vertrek naar Trojen, ) eenen muzikant, by zyne gemaalin, om 't oog over haar gedrag te houden; en Egisthus kon zyn misdaadig ontwerp niet ter uitvoer brengen , voor dat hy deezen muzikant, die de koningin, in haare gevoelens van eer en deugd, bevestigde, van kant geholpen hadt. De zeedekunde ondertusfchen was nog zeer gebrekkig; het regtdes fterkften was, in den grond, deopperfte wet; losbandigheid en roof heerfchten alom; nergens vondt men veiligheid of rust, en elk moest ter zyner eige verdeediging gewaapend gaan; lichaams - kragt en moed werden voor de voortreflykften aller hoedanigheden gehouden ; de overige deugden hadden naauw§ lyks  VOORREEDE. lyks eenen naam, in de taal der Grieken van dien tyd; ja-het woord deugd zelf beteekende eigenïyk flegts dapperheid, en isysheid flegts bedreevenheid en kunst. Van daar dat de vroegere gefchiedenisfen deezer volken weinig anders opleeveren, dan daaden van overheerfching, geweld , moord en roof; ja er is geen tyd in de jaarboeken bekend , waar in bloedfchande en vadermoord zoo gemeen Waren, als in deeze zelfde helden - eeuwen , aan dewelken men zoo veel roem verfpild heeft, (ƒ) De reede ondertusfchen deezer langzaarne vorderingen ligt, in de meenigvuldige oorlogen en omwentelingen, waar door Griekenland, geduurende dit tydperk , by aanhoudenheid , gefchokt werdt. De togt der Argon au ten, de wee Thebaanfche oorlogen, en die van Trojen maaken eene aaneenfchakeling vanfbryd en verwarring uit, die omtrent eene eeuw duurde. Toen Trojen vervolgens ingenoomen was, werden de gevolgen van deezen togt niet min nadeelig voor de overwinnaars, dan voor de verwonnelingen; daar de Grieken niets doende om zig, in de bezitting van hun -wingewest, te handhaven, er niets by wonnen, dan den buit; terwyl de lange afweezigheid hunner vorften aanleiding, tot allerlei wanorders, gegeeven hadt. De fteeden werden, met oproeren, gekweld , veelen der oude ingezeetenen genoodzaakt, zig naar elders tebegeeven , de vorsten, by hunne te rug komft, op fommige plaatfen, zeer liegt ontfangen , ja eeni- (ƒ3 Orig. des Loix T. 4. p. &.  VOORREEDE. xun eenigen genoodzaakt, zelfs een nieuw verblyf te zoeken. Al het welk aan den eenen kant wel ee! aantal nieuwe volkplantingen aan de omliggende gewesten bezorgde, maar aan_den andekant eenegeëvenreedigdeontvolking, in Griekenlandte weég bragt; en de zeerovers zoodanig v^nSigde,- dat-zy eeuwen lang de zee ySïïnWmÉMi Einddyk kwamen, tag08$. déWoesting wTrojen, de afr ftammelingeh van Hercules, om hun recht, op de Ite en hunner voorouders, te doen gelden; en dit was een nieuw ongeluk *gg&*^ Want by déeze geleegenheid' vielen de volken, die 't eerst aangetast en verdreeven werden , op hunne nabuuren, en deezen wederom op de aan hunne gewesten grenzende ftammen aan , dus de verwoesting wel,ras algemeen werdt en alles in beweegfng raakte. En daar de legerbenden door de Hernclieden, gebruikt, meest beftonden , ffltr Tlïesfaliche Doriers een zeer ruw en woeft volk, bragten dezelven de vorige barbaarfchheid grootendeels te rug; verdelgden eene meenigte inwooners van Peloponnefus en At5ca7 verdreeven er veele anderen; verwoeftedert meefteoude fteeden, en ftichtteden er■wel nieuwen in de. plaats, maar in dewelken de kunftS en weetenfehappen nu geheel verwaarloosd ble"ven , daar deeze verheerfchers zig alleen op den oorlog en den landbouw toeleiden Plet overfchot der oude inwooners werdt tot 'flaverny gedoemd; terwyl de uitgeweekencn zig elders gaande nederzetten, wederom met hunne nieuwe nabuuren , in moeilykheid, geraakten; het welk, by de omftandigheeden aan alle eerfte veftigingeigen gevoegd, hen, ten nun-  xliv VOORREEDE. fien voor een tyd , merklyk agter uit zw- Ondertusfchen egter begonnen nu de Muzieli en Dichtkunst de eerfte teekenen van bloei, deeze gewesten, te geeven, en de woefte gemoederen van der^Iver inwooners te Jewgen en tot verdc-re ticfchaaving te bereiden. Onbegrypelyk is de fcragt, welke deeze beide kunsten uitudïenen, op den menfch, die voor't ecrft door hunne klanken entafereelen getroffen wordt. Op derzelver indruk fchynt zig eensklaps , in zyi en boezem, een nieuw gevoel, een nieuw vermogen te ontwikkelen, waarover hy zelf verwonderd ftaat, en dat hem geheel buiten hem zei ven vervoert. Wy, die aan deeze indrukken reeds gewend worden, eer wy er nog regt vatbaar voor zyn, kunnen ons hier van geen denkbeeld maaken. Maar de volwasfene , die er voor het eerst, in eenen zeekeren trap, door wordt aangedaan, ftaat in dezelfde verrukking, als een reiziger, die, in eene nieuwe waareld, aanlandt, waar duizend te vooren onbekende fchoonheeden zig, voor zyn oog, tentoon fprei den. Van daar de groote uitwerkingen, door de geheele oudheid, aan de muziek en dichtkunst toegefchreeven. Van daar ook 't geen de Fabel - dichters , naar hunne zinnebeeldige grootfpraak, van Amphion verhaalen, dat hy, met zyne her, de fteenen in beweeging bragt; om dat hy, de muziek in Lydje geleerd hebbende, door behulp deezer nieuwigheid, by zyne welfpreekendheid gevoegd , de gemoederen zyner ruwe (#) Orig. de» Loix & T, 4. p. 1;$. &c.  VOORREEDE. xxv ruwe landsgenooten wifl; te bekooren en tot zyne oogmerken over te haaien. De Idsi Dactyli, volgens fommigen van den Cretifclien , volgens anderen van den Phrygifchen Berg Ida afkomstig, en aan wien men ook de uitvinding van 't vuur en 't yzer toefchryft, naar 't eiland Samothrace, overgeftooken zynde, onderweezen aldaar de inwooners in den Godsdienst, deszelfs plechtigheeden, en de andere kundigheeden en kunften, die toenmaals met denzelven verknogt gongen, en maakten daardoor dit eiland, in de oude gefchiedenis van den Godsdienft, byzonder beroemd. Onder hunne leerlingen bevondt zig Orpheus, een Thracier van geboorte, zoon vanOeager, koning der Piëres; en verwierf zig, door zyne vorderingen in de muziek en dichtknnst, zoo veel roem, dat de Fabel allerlei wonderen van hem gedicht heeft. Volgens fommigen woonde hy den Argonautifchen togt by. Dus hy, zoo wel als zyn broeder Linus, en Mufajus, beiden mede als dichters bekend, tot de tyden der Midianietifche overheerfching in Kanaan behoort. O). . . . Wat nu de byzonderheeden der gefchiedenis aanbelangt, het feedert zoo beroemde Lacedemon werdt, tegen't midden van dit tydperk, ingenoomen, door Hercules , naar de woestheid dier tyden, wegens het flaan van eenen hond, met deszelfs koning Hippocoon, in gefchil geraakt. Dan deeze fteeds omzwervende held, niet gezind zynde, om zig in dit ryk te vefti- gen, (b) Univ. Hist. Vol. 8. p. 218. Vol. 6. p. 220. Vol. jo. p. 17.  xlvi VOORREE D E, gen, gaf het aan Tyndarus,. Hippocoons broeder, en door den zei ven, uit Lacedemon, 'twelk hun uit de vaderlyke erfenis ten deel gevallen was, verdreeven; onder deezeuitdruklykevoorwaarde nogthans, dat hy 't ryk flegts in bewaaring houden , en by vervolg van tyd aan des overwinnaars nakomelingen te rug geeven zou. Een beding, 't welk naderhand, .tot den inval der Heraclieden , aanleiding gaf. — Tyndarus was vader van de beroemde helden Caflor en Pollux, die den Argonautifchen togt by woonden; midsgaders van de niet min beroemde, doch beiden voor haar eigen en vóórhaar aangenoomen vaderland, zoo noodlottige fchoone Helena. Na haarer broeders dood bragt zy de kroon aan haaren man Meuelaus., Atreus zoon ; na wiens dood Oreftes, de zoon van Agamemnon en Clytemnestra, Heiena's zufter, zig van'r. ryk meefter maakte. Tifamenes, de zoon van Orestes, werdt, tegen't einde van dit tydperk, verdreeven, door de afftammelingen vau Hercules, die dit ryk, volgens 't gemaakte beding, kwaamen te rug vorderen (Y). Te Argos regeerde, omtrent de tyden van Othniël, Lynceus, zoon van Egyptus, en een der vyftig fchoonzoons van Danaus. Zyne kleinzoons Praatus en Acrilius fcheurden 't ryk, door burgerkryg en deelden het in tweëen. Perfeus, in de .fabelen, zoo beroemd, bragt den rykszeetel, naar Myceenen, over. Wat laater maakte Euristheus , zoon van Sthenelus, zig meefter van den troon, ten nadeele der wettige (f) Univ. Hist. Vol. 6. p. 252. &.  VOORREEDE. xlvii ge eigenaars, Amphitrion en deszelfs zoon Hercules, uk Perfeus gefprooten In deezen tyd was Griekenland nog zoo fchaars bevolkt, en ten aanzien van de inrichtingen der Burgerniaatfchappy nog zoo weinig gevorderd, dat het land en de gemeene. weegen alom, door wilde dieren verwoest, en door eene meenigte ftruikroover's en geweldenaars, ten eenenmaale onveilig gemaakt werden. Weshalven Hercules zig eenen onfterflyken roem, ja de vergoding zelve verwierf, door zyne pogingen , om het land, van deeze beide plaagen, te bevryden; hoe zeer anders zyne eige verrichtingen, met de fchreeuwendfte daaden van geweld en toomelooze losbandigheid, verzeld gingen. Een nieuw bewys van de ruuwe en woefte onbefchaafdheid deezer tyden. Euristheus, zonder kinderen geftorven zynde, beklom Atreus, zoon van Pelops , den troon. Zyn zoon Agamemnon een groot gedeelte van 't Peloponnefus niet alleen, maar ook veele omliggende eilanden ; onder zyn gebied, gebragt, en daar door meer rykdommenen grooter zeemagt, dan de overige nabuurige vorsten, verkreegen hebbende, werdt, tot opperhoofd, over den beroemden togt naar Trojen, benoemd. Na 't inneemen dier ftad, in zyn ryk te rug gekort) Deeze Griekfche Hercules, te Theben, opgevoed, had, voor zyne heldendaaden, geen ander toneel, dan 'c eigenlyk Griekenland en een gedeelte van klein Afia. Alle de'overige verrichtingen, van deezen held, verhaald, moéten aan den Egyptifchen, of aan den Phenicifchen, of aan den Cretenfer, of aan den Indifchen Hercules, toe gefchreeven worden ; want er zyn verfcheidene helden van dien naam geweest.  xLvui VOORREEDE. komen, werdt hy gedood, en er vielen in dit,' zoowel als in de nabuurige ryken, veele omwentelingen voor, die aanleiding gaven, tot verfcheidene verhuizingen naar andere geweften; door welken de vorderingen der bevolking en befchaafdheid, indezelven, even zoo zeer begunftigd , als in Griekenland zelve vertraagd werden. Onder de kleinzoons van Agamemnon deeden de Heracliden hun regt, ook op 't koningryk van Myceenen gelden, en bragten 't geheele Peloponnefus en zelfs Attica , in verwarring; by welke geleegenheid de Eolifche volkplantingen , onder de verdreeve Pelopiden, naar klein Afia, overftaken, en aldaar, even gelyk naderhand de Jonifche en Dorifche volkplantingen , onder eene van de fchoonfte hemelftreken der waareld , gevestigd , het eerft de Griekfche kunften en weetenfchappen, tot dien trap van bloei en volmaaktheid, begonnen te brengen, die er nog heeden, onder de modellen van goeden fmaak, den eerften rang aan geeft. Dus ook hier wederom 't geen, in Griekenland, verloren werdt, dubbel werdt herwonnen; doch eerft in laater tyd (/). Corinthen, door deszelfs ligging, op delandengte, en twee haven - fteeden, op de beide zeëen, zoo voordeelig, tot den handel, geleegen, nam ook vry fchielyk in rykdom, maar minder in oorloss magt toe. Zeer vroeg in dit tydperk lei Syfyphus den grondflag van deezen ftaat. Zyn zoon Glaucus wordt, voor den eerften infteller der (/) Univ. Hist. Vol. 6. p. 1532. Hi«. de la Grec» par Cou*. Defpr. T. 2. p. 35- «c.  VOORREEDE. xux der Isthmifche fpeelen gehouden. Bellerophon, een vorst uit dit huis , naar Lycien overgeftooken, bezorgde aan deszelfs koning de. overwinning, over verfcheide nabuurige volken, onder anderen over de Amazoonen, en werdt feedert zyn opvolger in 't ryk. By den inval der Heraclieden werdt Corinthen mede, door hen, vermeefterd (/»)• In Attica regeerde, tegen 't begin van dit tydperk, Erechteus, voor een der magtigfte vorften van zynen tyd gehouden; offchoon zyn zoon Cecrops II. gezegd wordt, de eerste te zyn geweeft, die het volk, te vooren in hier en daar verfpreide huizen en hutten woonende, in twaalf fteeden of vlekken, by een verzamelde; een blyk hoe weinig er toen nodig was , om onder de magtigfte vorften van Griekenland, te behooren, en hoe weinig de befchaafdhied nog gevorderd was. Thefeus, agterkleinzoon van Cecrops, reisde eerst, even gelyk Hercules, het land rond, om het van verwoestende dieren en ftruikroovers te zuiveren. Dit werdt nu, voor 't roemrugtigst werk der voortreflykfte helden, gehouden, en was in de daad ook de grootfte dienft, dien men aan deeze opkomende maatfchappyen bewyzen kon. Naderhand de koninglyke waarheid aanvaard hebbende, vereenigde hy de inwooners der twaalf Attifche vlekken, in de ftad van Athenen, of bragt ze ten minften onder derzelver regtsgebied, ten einde meer eenheid en kragt aan zyn ryk te geeven ; zette de byzondere Magiftraaten der vlekken, welken te vooren («O Univ. Hist. Vol. 6. p. 231. v y ****  h VOORREEDE. ren onafhanklyk van eikanderen en in zeekeren zin ook van den vorst waren, af; verboodt de byzondere volks-vergaderingen dier vlekken; ftelde te Atheenen nieuwe Magistraaten aan, wier gebied zig zoo wel over 't land en de vlekken, als over de hoofdftad nitftrekte; behieldt aan hem zeiven flegts het oppergebied in den oorlog en 't handhaven der wetten ; verdeelde 't volk, in drie clasfen, die der Edelen , by wien 't bewind eigenlyk berustte, die der land-lieden, zoowel als de inwooners der llad, op de volksvergaderingen in dezelve, verfchynende, en die der handwerkslieden. De byzondere feeflen, te vooren Jtheneen genaamd, maakte hy nu, voor't geheele gewest, gemeen, en noemde ze Panatheneen, ten einde door dezelven eenen nieuwen band van vereeniging, tufchen zyne onderdaanen, te leggen; nodigde alle vreemdelingen om zig, in zyn ryk, te komen nederzetten, enboodthun, tot aanmoediging, alle de rechten der inboorlingen aan; en lei dus de eerfte grondveften , tot den bloei en magt van dit feedert zoo beroemd gemeenebeft. — Mnestheus en daar na Demophoon voerden 't gebied, over de Athenienfers, in 't beleg van Trojen. Wegens de volgende Atheenfche vorsten vindt men weinig aangeteekend, zoo veel dit tydperk betreft, (n) In 't Koningryk van Theben , regeerde, omtrent den tyd van Eglon, Amphion, zoo beroemd wegens het opbouwen der muuren van Theben, als door zyne welfpreekendheid en vorderingen in Univ. Hift. Vol. 6. p. 174. Hift. de la Grece par Cous. Defpr. T. 2. p. 272.  VOORREEDE. li ïn de muziek. Vervolgens Laius en Oedippus, door hunne ongelukken, bekend , en wier opvolgers , Eteocles en Polynices, door hun gefchil over den troon, geleegenheid gaven , tot het beroemde beleg van Theben; het welk, na hunnen dood, gevolgd werdt, door den optogt der Epigoni, of der vorften, die zig onderling verbonden hadden, om den dood hunner vaderen , in 't eerfte beleg van Theben, gefneuveld, op die ftad, tewreeken. Deeze laatfte togt viel, omtrent de tyden van Abimelech, voor. — De ftad Orchomeenen, meede in Beotien geleegen, en eerft eenen afzonderlyken ftaat uitmaakende, was reeds ten tyde van den Troojaanfchen oorlog, wegens deszelfs rykdommen, beroemd, (o) ln Thesfalien en daarom ftreeks hadden zig, voor en omtrent Jofua 's tyd , de nakomelingen van Deucalion zeer ver uitgebreid. Heijen , in Phtiotis , het zuidlyk gedeelte van dit geweft, regeerende, en weegens zyne regtvaardigheid beroemd, gaf zynen naam aan zyne onderdaanen, waar na dezelve, door alle de Grieken, arangenoomen, en eenen geruimen tyd gedraagen werdt. Zyne zoons Eolus en Dorus gaven hunne naamen aan de Eoliers en Doriers, van welke laatften een gedeelte zig, naar Creta, begaf. Naar zyne kleinzoons, Jon en Acheus, uit zynen derden zoon Xuthns, gebooren, zyn de Joniers en Acht ërs benoemd. — Omtrent de tyden van Debora , heerfchte in Thesfalien, Aezon, wiens zoon Tazon aan 't hoofd der Argonanten, naar Cho- '' O") Univ. Hift. Vol. 6*. p. ijnS. Hift. de la Grece pst Couf. Defpr. T. 2. p. 35. &c. ♦ $ )|C ^5 q  lii VOORREEDE. Cholcis, voer, om den dood van Phryxus, een Orchomenifch vorst, in dat gewest omgebragt, te wreeken, en zyne fchatten te rug te vorderen. Door deezen togt werdt een nieuwe tak van zeevaart en koophandel, voor Griekenland, geopend , terwyl de Argonauten verfcheide volkplantingen , op de kuiten nalieten. De geduurige afdwaalingen, waarmee deeze reis verzeld ging, en de meenigvuldige plaatfen, waar zy ontfcheepten en zig ophielden, toonen, dat de zeevaart, in Griekenland, toen nog in den opkomft was; daar men fteeds langs de kusten voer, zonder zig ver in zee te durven begeeven, om dat het aan de nodige kundigheeden en bedreevenheid, ter befturing der fcheepen in volle zee, ontbrak. Ondertusfchen bragt deeze togt zelf veel toe , om de vorderingen in den zeevaart te verhaasten , en de Griekfche volkftammen langs de kuften geleegen aantemoedigen, om op dit voorbeeld hunne reizen fteeds verder en verder voord te zetten. Achilles, een vorft, uit eene andere ftreek van Thesfalien, muntte in 't beleg van Troyen, door zyne dapperheid, boven alle anderen, uit. En de Thesfaliers in 't algemeen waren, wegens hunne goede ruitery, zeer beroemd. Zy leefden in geduurigen oorlog , met de Phoceërs, in wier land de Godfpraak van Delphos reeds geveftigd was. (ƒ>) De Eilanden rondom Griekenland geleegen waren, te deezer tyd , mede reeds bewoond. Dat (/>) Hift. de Ia Grece par Cous. Defpr. T. i. p. 143. et T. 2. p. 61 etc. Univ. Hift. ï. 6. p. 213.  VOORREEDE. lui Dat van Rhodes, feedert, door den koophandel en zeevaart, zoo magtig geworden, hadt koningen , ten tyde van den Trojaanfchen oorlog. — In Creta regeerde, in 't begin van dit tydperk , de beroemde Minos, wiens voornaame bedoeling, in zyne wetten, was, arbeidzaamheid, deugd, en eenen geeft van gelykheid en maatigheid, onder zyne onderdaanen, in te voeren. Ten dien einde beval hy onder anderen, dat zy allen dezelfde fpyzen gebruiken, en dikwils, zonder onderfcheid van ryk of arm , famen eeten zouden. Hy bouwde eene vloot , maakte zig meefter van de zee, ftak naar Sicilien over, en liet er eene volkplanting na. Idomeneus, na de verovering van Trojen , uit zyn ryk verdreeven, ging eene volk planting, te Salentum , in het teegenwoordig Calabrie, ftichten. (#) Reeds feedert lang was Italië, ( r ) door verfcheidenerlei volken, bewoond. Behalven die ftammen , die men Aborigenes noemde , |( s) wyl hunne oorfprong niet meer bekend was, doch die waarlèhynlyk van Celtifchen afkomft waren, gelyk zulks van de Umbri uitdrukkelyk getuigd wordt; vondt men er de Auzonen, de Pelasgen en de Oenotri, (meerendeels althans) uit Griekenland, afkomftig. Omtrent de tyden van Gideon kwam eene volkplanting van (q) Univ. Hist. Vol. 8. p. 167 226. (Y) Voorr. voor Ex. p. 159. (s) Tot deeze volken behoort de gefchiedenis van Janus, die men, tegen of even voor 't midden van die tydperk, plaatfen kan. **** 3  Ï.IV VOORREEDE. van Areadiers, onder Evander, in Latiumaan, verkreeg, van deszelfs Koning Faunus , eene plaats, by den Tyber, om er zig neer te zetten , en bragt de kennis der Griekfche Goden en letteren, in deeze- geweften, over. Nog vroeger was eene andere volkplanting, onder Tyrrhenus, uit Lydie, in 't noordooften van Italien aangekomen, en hadt de Umbri, van de kuiten der Adriatifche zee, verjaagd. Doch naderhand werden zy zelfs, door de Galliërs, verdreeven , en gingen zig , in het tegenwoordig Toskanen, neederzetten, waar zy de grondvesten leiden van den Hetrurifchen ftaat, niet lang daarna, weegens deszelfs magt en vorderingen, in de kunften en wetenfchappen, zoo beroemd. In laatcr tyd ftak Antenor, met zyne Trojaanen, waarby zig eenige Heneeten , door eenen oproer, uit Paphlagonien , verjaagd , gevoegd hadden, naar italien, over, en lei er de eerfte grondveften der ftad Venetien. Volgens de Romeinfche fchryvers kwam ook yEneas zig, ter zeiver tyd, in Latium, nederzetten; dan dit wordt, door veelen , in twyffel getrokken. Zeekerer fchynt het, dat verfcheide der Griekfche vorften , als Diomedes , Phalantes, Philoctetes, en Idomeneus, by die zelfde geleegenheid, naar Italien , overftaken , en den oorfprong gaaven aan verfcheidene Staaten van groot Griekenland. Alle deeze volkplantingen nu konden niet nalaaten, de befchaaving, onder de nog woefter inwooners van Italien , te bevorderen , en veeje nieuwe kundigheeden en nuttige uitvindingen aan dezelven meë te deelen. Even zoo veel derhalven als. Griekenland en klein  VOORREEDE. x.v klein Afia, by deeeze omwentelingen, verboren won er Italië by. (t) Niet alleen waren de eilanden der Adriatifche zee al vroeg in dit tydperk, zoo niet reeds te vooren, bewoond; («) maar ook in Siciiien hadden zig de Secanen, diemenuitSpanjen, en de Siculen, die men, uit Italien, doet komen, neergezet. Vervolgens kwamen er zig verfcheide volkplantingen van Grieken, Cretenfen &c. veftigen. Ja reeds ten tyde van Minos had Dsèdalus, een Athenienfer van geboorte , zig eerlt naar Creta , en vervolgens naar Siciiien, begeeven, en zig, in die beide eilanden, door zyne kunstwerken, bekend gemaakt. — Sardinien zelfs was reeds vroeg, door verfcheide volkplantingen van Lybiers, Iberiërs, en Grieken, bevolkt. Nog by 't Jeeven van Hercules kwamen zig eenigen van zyne nakomelingen in dat eiland veftigen, en vervolgens ook eenige Trojaanen, na de verwoefting hunner ftad. (y) Betreffende de volken, ten ooften der Asfyriers en Babyloniers 'geleegen, geeft de gefchiedenis nog minder licht. Men meent, dat de Elamieten of Perfen, (w) te deezer tyd, een matig volk waren, dat wel, door de Asfyriers, werdt t' ondergebragt , maar feedert deszelfs vryheid wederkreeg, en door eige vorften geregeerd werdt. Van 00 Univ. Hist. Vol. 6. p. 46. Vol. II. p. 221. Hist Gen. de la Grece , par Cous. Despr. T.3. p. 345, 383. 4°9O) Univ. Hist. T. 7. p. 528. 00 Hist. de la Grece par Cous. Defpr. T. 3. p 185. (w) Voorr. voor Gen. d. 111. Univ- Hift. Vol. 5. p. 168.  VOORREEDE. Van dit en de omliggende geweften, moet de bevolking zig natuurlykerwyze 'teerst, in deindien, hebben uitgebreidt. Dan raakende dit land weet men niets zeekers, in deezen vroegen tyddaar de togten van Bacchus, of Sefostris , van den Indiaanfchen Hercules, en van Semiramis, met te veel fabelen en; onzeekerheeden vermengd zyn, om er veel op aan te kunnen gaan. f» China, aan deezen kant, van den gemeenen oorfprong der bevolking, verst afgeleegen zynde, moet ook het Jaatft bevolkt zyn. De fchryvers der algemeene gefchiedenis (y) meenen, dat dit gewest, in de tyden van Debora en Gideon, of zelfs laater, nog maar fchaars bevolkt was. Schoon fommigen willen, dat het ftilftaan der zon, op Jofua's gebed, in China, zy waargenoomen, onder deszelfs agtften Monarch Yau. Voor 't ovefïge is alles onzeeker, in de gefchiedenis der Chweezen, hoe zeer zy zelfs eene lange reeks van vorften opgeeven, tot de oudfte tyden, behoorende. Ondertusfchen vindt men, in de jaarboeken van China, even als in die van anderelanden, ver van den eerften oorlprongder bevolking af geleegen , dat de menfchen , in de oudfte tyden, in de bosfchen omzwierven , in bergholen woonden, hetvleefch der dieren raauw aten, derzelver bloed dronken, zig met vellen kleedden, zonder er't hairaf te doen, ja zelfs dat alle vrouwen gemeen waren, en de kinderen alleen hunne moeders kenden. De Keizer Fo Hi, nog (*) Verg. Univ. Hist. Vol. 2©. p. 85. 00 Univ. Hift. Vol. 20. p. 109, 110. sn 151. Vol. 21. p. 16. Voorr. voor Ex. p. 159,  VOORREEDE. tm nog voor dit tydperk geregeerd hebbende, zou hun 't eerft hebben geleerd , de visfchen met netten, de vogels met ftrikken te vangen , en. kudden te houden van tam vee. Hy zou ook t huwlvk ingevoerd en er de plegtigheeden van cereegeld, eene andere kleeding voor de yrouwen dan voor de mans verordend, verfcheide Sptena'rln van ftaat aangefteld ftraffen op de misdaaden ingevoerd, huizen gebouwd, eenen almanach vervaardigd en zig zelf, op de fterrekunde, toegelegd hebben. Nog zou hy wapenen hebben doen maaken, de wateren afgetapt, de fteeden met rauuren omringd, en de reegels opgegeeven der muziek, eenekunft, die, incie gefchiedenis der oude Chineezen, by 't reegelen van den ftaat en 't inboezemen van deugd en goede zeeden, den zelfden rol, als m de Griekfche gefchiedenisfen, fpeelt. Eindelyk zou hy de munten hebben in gevoerd, midsgaders zeekere fymbolifche charafters, of letters, m plaats der touwtjes, waarvan de oude Chineezen zig, even als feedert de Peruvianen, bedienden, (a) Dan een ieder ziet ligt, dat dit alles aan de eige uitvinding van éénen man, of zelfs van éen genacht te willen toefchryven, ftryden zou met den aa" van 't menfchlyk verftand, hetwelk, in HP (£) Dit is dezelfde gebeurtenis, die, in't boek van Jo« fua, ,by geleegenheid van 's lands verdeeling, in voorraad, vermeld was, maar nu, op den tyd, waar in zy eigenlyk voorviel, wordt herhaald. Verg.Jof. 14. vs. 9. (c) &c. 15. ys. 13. (o) vs. 19. (s~). (J) Dit, zegt de Heer Michaelis, fchynt een naam te zyn, aan Mozes zwager, eerft na zynen dood, weegens A 5 de  io Het BOEK der RICTEREN. ■ van Mozes, trokken,van de Palmftad, (?») met den de woonplaats zyner nakomelingen, gegeeven. By zyn leeven werdt hy Chobab genaamd, Num. 10. vs. 29. Doch zyne afftammelingen, in 't land der Kenieten, een Kanaanietifch volk, (zie Gen. 15. vs. 19. en Num. 24. vs. 22,) aangekomen zynde, werdt ook hy Keni, de Keniter,genaamd. Verg. Jof. Cap. 17. («) Dit is Jericho ; weshalven de nakomelingen van Mozes zwager, by's lands eerfte'verovering, in de (treeken van Jericho , moeten gebleeven zyn. Ondertuflchen kreegen zy geene eigendomlyke akkers, ten erfdeel, maar bleeven omzwervende hetders , tot op den tyd van Jerufalems verftooring, door Nebucadnezar. Ook is deeze hunne leevenswys de reede, waarom wy ze hier, in 't zuiden, in Juda's woeftenyen,aantreffen, en dus in dat gedeelte,het welk te onvrugtbaar zynde , voor den akkerbouw, aan de om. zwervende herders werdt overgelaaten..Zie Jof. 15. vs. 6t. Voor 't overige is 't van deezen ftam, dat de Rechabieten , die, naar Jerem. 35. geen wyn dronken , geene huizen bouwden, en geene akkers of wynbergen hebben mogten, ja zelfs niet zonder noodzaak, in eene ftad, mogten wooncn, maar fteeds onder tenten moeften verblyven, afkomftig waren. Van een omzwervend herdersvolk afdammen» de, en zig nu zullende veftigen, onder de Israëlieten, die een landbouwend volk zouden worden , wilden zy, dat hunne kinderen, ten eeuwigen dage, de voorouderlvke leevenswyze behouden zouden, en gaven hun, ten dien einde , deeze inzettingen, welken zy ook getrouwlyk nagekomen zyn. Nog zelfs heeden ziet men, dat de omzwervende herdersvolken zeer fterk aan hunne leevenswys zyn gehegt, als veel meer, dan't landbouwend leeven, de onafhanklykheid begunftigende. Waarom zy ook de bewooners van fteeden en bezitters van landeryen, met een foort van veragting , befchouwen. Men ziet hier uit, hoe oud deeze denkenswyze , waar van men, in dit en andere gedeelten van Afia, nog heeden veele fpooren vindt, in deeze geweften, was; en hoe derzelver inwooners nog heeden even zoo denken, als zy ons, in den Bybel, worden voorgefteld. Weegens 't overige der gefchiedenis van deezer)  C a p. I. vs. i. — II. vs. 5. II den ftam van Juda, naar de woefteine van Juda, en wel naar de zuid zyde van Arad, en woonden onder 't volk van Israël. Daarna hielp Juda ook zynen broeder SI* 17 meon, in den kryg. Zy floegen de Kanaanieten, die , te Zephat, f» woonden, verbrandden de ftad , en noemden ze diesweegens Horma (o). T , Juda zen Volkftam, kan men raadpleegen Nam. 10. vs. 29-3*. Richteren 4. 5. 1 Chron. 2. vs. 54, 55- 2 Kon. 10. vs. 26. &c. Jerem. 35. («) Eene ftad van deezen naam, zegt de Heer Michaelis, vindt men, by de oude en nieuwe Aardryksbefchryvers, niet ver van 'l meer Genezaret. In Pococks reizen, kan men er berigt van vinden, onder den naam van Sa feth. Wordt deeze ftad hier bedoeld, dan hebben die van Simeon, die tog geene gefloote grenzen hadden, weegens de kleinheid van hun erfdeel, eene ftad bemagtigd, ver buiten 't geweft, dat men hun gemeenlyk toewyft, en digt by Bezek, (zie vs. 4.) 't welk de ftam Juda, in deezen, , eene lyn trekkende met Simeon, ingenoomen had, fchoon 't al mede buiten 't beftek lag, dat men hun gemeenlyk toekent, . ., (0) Ten overvloede , zegt onze fchryver, herinner ik hier , dat men deeze ftad niet verwarren moet, met eene andere van den zelfden naam, Num. 2t. vs. i-3- vermeld. Deeze twee fteeden tog zyn niet alleen, door hunne ligging, maar ook door hunne voorige naamen en den tyd der verovering onderfcheiden. Het eerfte Horma werdt eertyds Arad genaamd, en in Mozes tyd veroverd ; het tweede Horma daar en teegen was eertyds Zephat geheeten , en werdt eerft ingenomen , na Jofua's dood. liet eerfte lag, in 't zuiden van Paleftina, aan geene zyde de lordaane , het andere aan deeze zyde, veel meer noordwaards op, en niet ver van 't meer Gsnezareth. — Anderen egter neemen dit Horma, voor de plaats, Jof. 19. vs. 4. onder de fteeden, in Juda's erfdeel liggende , vermeld, Daar er zeeker verfcheidc fteeden Horma, dat is ver-  ïz Het BOEK der RICHTEREN. Juda veroverde (p) Gaza , met de omliggen- iS de landftreek, Askalon, met de omliggende landftreek , Ekron , met de omliggende landftreek. Met Gods hulp verdreef Juda de inwooners van 19 't gebergte, maar de inwooners der daalen konden zy, weegens de yzere wagenen, die zy hadden, niet overweldigen. Kaleb kreeg Hebron, 20 zoo als Mozes 't hem beloofd had ; en verdreef van verwoesting genaamd zyn, is 't niet mooglyk, deezen aangaande, iets met zekerheid te bepaalen. (ƒ>) Hier, zegt de Heer Michaelis, heb ik den gadrukten fiebreeuwfchen text vertaald, zoo als ik dien, voor my, vondt; doch moet bekennen, dat het moeilyk is dit vs. met het volgende, overeen te brengen. Want juift de hier opgenoemde fteeden der Philiftyneu liggen, in't laag en vlak gedeelte van Juda , waar men rnitery en wagenen kon gebruiken. Daar en boven worden Cap. 3. vs. 3. de vyf Philiftynfche Vorften gefteld aan 't hoofd der volken , die, in Paleftina, bleeven, zonder te worden onderworpen. Het is dus bezwaarlyk te denken, dat Juda deeze drie hoofdfteeden zou veroverd hebben; (of zy moeiten ze binnen kort weer hebben verlooren, om dat zy 't, op den duur, in de vlakte, teegen de Kanaanietifche ruitery en wagenen, niet konden uithouden. ) Ondertulfchen, vervolgt de Heer Michaelis, is deeze leeziug ook onzeeker. Zie Or. Bibl. 5. Th. §. 235-237. My komt deleezing; Juda veroverde niet; als de waarfchynlykfte, voor; en dan zou de meening zyn ,• Juda heeft de hier opgenoemde fteeden der Phiüftynen niet veroverd; met Gods hulp , gelukte 't hem wel, het gebergte, waar op''tvoetvolk, teegen de ruitery, voordeel heeft, en de krygswagenen onbruikbaar zyn , te veroveren ; maar de Philiftynen, die, in de vlakte, woonden , konden zy, weegens hunne yzere wagenen , voor '/ voetvolk, zoo. zeer te dugten, met overweldigen. Zoo in dit boek, als in dat van Samuel, zal men meermaalen zien , dat de Phiüftynen, teegen de Israëlieten, krygswagenen gebruikten.  C A P. I. VS. I. — fij VS. 5. ïê van daar de drie gedachten, welken, van de inwooners der bergholen, afftamden. Die van Benjamin verzuimden , de Jebuzie- zï ten, die te Jerufalem woonden, te verdry ven ; en dit is de reede, waarom er nog heden, te Jerufalem, Jebufieten en Benjaminieten woonen (#). Ook ondernamen Jofephs nakomelingen eenen 22 togt, teegen Bethel, en God was, met hun. Zy 23 nu hielden Bethel, welks oude naam Luz was, beflooten. En de wagten zagen eenen man, ter 24 ftad uit gaan; zoo beloofden de beleegeraars hem lyfsgenade, fV) indien hy hun eene plaats wilde aanwyzen, waar men, in de ftad, kon komen. Dit deedt hy, en zy floegen de ftad , met het 25 zwaard, maar lieten hem en zyne Familie vry uit gaan. Zoo vertrok deeze man, naar 't land der 26 Hethieten en bouwde aldaar eene ftad , die hy Luz noemde, welken naam zy ook nog draagt, tot op deezen dag (O- Ma- O) Hier uit zou de Heer Eichhorn , ats niet onwaarfchynlyk , befluiten , dat dit Boek , althans deszelfs 16. eerfte hoofdftukken, voor Davids tyd, gefchreeven zyn, toen er zig nog geene lieden van Juda, als een derde foort van inwooners, te Jerufalem,hadden neergezet. Zie zyne Alg. Inl. des O. t. 2. I). p. 450. en verg Jof. 15. vs; 63. 00- (r) Voor hem en alle zyne bloedverwanten, want hy alleen kon tog geene nieuwe ftad aanleggen, gelyk hy vs. e6. doet. Verg. voords het ftot der aanmerk, (z) op Jafua 2. vs. 18. (0 Volgens onzen Schryver,!ag deeze ftad, niet ver vafi 't oude Bethel, iu een geweft , dat niet behoorende , tot Jofephs erfdeel, door dien ftam, den Hethieten overgelaaten werdt. Want Jof. 16. vs. 2. gaan Benjamins grenzen, van Bethel, naar Luz, zoo dat Luz denaafte grens- paalj  14 Het BOEK der RICHTEREN. JVIanaffe verzuimde Bethfchean , Taanach , 27 Dor , Jiblearn .en Megiddo , beneevens de daar 10e • behooi-£n.de kleine fteeden e in te neemen. l)e Kanaanieten bleeven zeeker woonen, in dit- 28 land; maar toen de Israëlieten magtig werden , maakten deezen dezelven cynsbaar. E'phraim verdreef de te Gazar woonende Ka- 29 naanieten niet; dus bleeven zy, midden onder hen, te Gazar,. - 1 v Ztbulon verdreef de inwooners van Kitron en 30 Nahalal niet; dus woonden de Kanaanieten onder hen , doch werden, cynsbaar. . Azer verdreef de. inwooners. van Acco,(*) Si- 31 dan,. Ach lab-, -Achlib, Cheiba , AfekenRechob niet; en woonde, temidden onder de oude Kanaa- 32 . nie- paal, by Bethel, is. Dat de ftad klein zal zyn geweeft :, fpreekt van zelf, daar zy, dooi- deezen eenen man, met zyne bloedverwanten, gefticht werdt/ Anderen egter zoeken dit Luz, buiten Kanaan, ten noorden, of ten zuiden, in eene ftreek daar de, voor Jofua ,gevlugte Hethieten zig hadden neergezet. .Zie .Chais t. d. p. (i) De ftad Acco was, .van de uiterfte aangeleegenheid, zoo weegens haare ligging aan'den zeeboezem, welke de Middelandfche zee, ten noorden van den berg Karmel , vormt; als weegens den 'Glas-fchichor, die er in valt. Zie Jof. 19. vs. 26. By de Grieken heet zy Ptolemais; maar by 's lands inwooners, heeft zy, offchoon in eenen puinhoop veranderd, haaren naam, tot op deezen dag, behouden. Men zie weegens dezelve Buirchings Aardryksbe. fchryving van;Afia, N. Aardrb. voorde Ned. jeugd 3. D. p. 34- en vergelyke voords Jof. 19. vs. 28. (s) .30. (v). Hier egter •fchynt de. ftad Sidon voor te komen , als tot Afers eifdeel.behoorende. Maar dat er van Tyrus,'t welk men ook niet weet ooit, door Israël , veroverd te zyn , hier niet gefprooken wordt, beveftigt het geen, weegens die ftad, Jof. 19. vs. 119. ,(tj gezegd-is,  C a p. I. vs. i. — II. vs. 5. 15 nieiifche iawooners des lands ;wyl hy ze niet verdreeven had. Naphtali verdreef de inwooners van Bethfche- 33 fnefch en Beth Anat niet , maar woonde onder de Kanaanieten, die van ouds het .land bezaten. Alieenlyk warende inwooners vanBethfchemefchen Beth Anat cynsbaar. Den' ftam Dan dwongen de Amorieten, zig 34 naauw in 't.gebergte in te fluiten,, en lieten niet toe, dat dezelve zig veftigde, in het dal. Dus 35 bleeven ée< Amorieten ongeftoord woonen, te Har- Gheres , Ajalon en Schalbaïm. Echter werdt hun naderhand de ftam Jofephs te mag- tjg C«X ' ,• - ,- ,De grenzen der Amorieten vingen aan, by de 30 hoogten Akrabbim en Petra, (o) en liepen zoo Verder voord. If. Een Godlyke Bode nu (w) ging, van Gjlgal, 1 . , 't ■ '■ h •• naar (/O Volgens fommigen, kwamen de Ephfaimieten, die vap.Dan te hulp. , Anders moeten 'zy deeze volkftammen , als. door de Danietqn overgelaaten, voor eigé reekening , hébben aangetaft en cynsbaar gemaakt. (i>) 'De meening,zegt de Heer'Michaé'iis., /ch'ynt tezy'n.» dat raén'c geéri.de Amorieten beïatèa,,aan gee'né' zyde van de hoogte Akrabbim en Petra, (de höpfdftad van fteenagt'igArabie en geleegen ten zuiden,of zuidweften der doode zee;) aanzag, als niet behoorende.,.tot het land aan de Israëlieten beloofd, en er dus ook geene aanfpraak op maak- XgL In deeze ftreeken. nu. treft men wel de Amalekie- fejp aan ,• maar .zulks flrydt geerizins., .met dit gezegde, wyl de.Amalekieten niets anders zyn, dan-Kanaanieten, in Arabie , wponagtig. En wy hebben reeds meermaalen gezien, dat alle de Kanaünietifche Volkftammen, onder den gimeénem naam van' Amorieten,begreepen werden. (w)-De Hebr. uitdrukking, zegt de lieer Michaelis, is ' - " dub-  iS Het BOEK dér RICHTEREN: naai-Bochim , . . . . (x) en fprak; Ik heb ü\ uit dubbelzinnig, en kan zoo wel eenen Propheet, als eene» Engel, bedoelen. Ik heb gerragt , deeze dubbelzinnigheid van den grondtext, zoo goed ik kon, in de vertaa!mg , te behouden , om myne leezers niet voor te komen. Naar myne gedagten egter wordt hier een Propheet geineend. r Met deeze meéning fchynt ook dè uitdrukking, «w van Gilgal, naar Bochim , beft te vleien. Anderen egter denken, dat hier, niet alleen van eenen Engel, maar zelfs van den ongefchaapen Engel, gefproöken wordt, die aan Jofua, Jof. 5. vs. 13. was verfcheenen ; en dit gevoelen werdt meert beguhftigd, door de volgende woorden ; tk heb u, uit Egypten, gevoerd. Voords meenen deeze uitleggers, dat deeze Engel eerft te Gilgal, en daar na by Silo , verfcheen , op eene plaats , feedert ( zie vs. '5 ) Bochim genaamd; en alwaar de Israëlieten, by geleegenheid van eenig feeft, of andere algemeene volks vergadering by een gekomen waren. Zie Chais. t. d. p. O) Te deezer plaatfe is er , in den Ilebr. text een teeken van uitlaating; en in andere leezingen wordt er nog iets , van Bethel , gevonden. MiiTchien , zegt de Heer Michaelis, had de Schryvef aldaar de ligging van Bochim berchreeven, in wöorden , die thans zyn weg geraakt • en 't kan zeer wel Zyn , dat deeze plaats, by Bethel 'lag Mooglyk ook had hy er by gevoegd.dat het volk,te' Bethel, vergaderd Was; óf wat er anders mag geftaan heb ben. De Heer Dathius Zegt, dat de gaaping , die'hief , in den gemeenen gedrukten text , voorkomt , niet ftaat in 35. atrchriften.doör Kennikot, aangehaald; en dat voords' verfcheide vertaalers, als de Syriër, de Arabier en de feventigen, (doch deeze laatften, met nog meer by voegingen,) hier inlalTchen; zoo zegt de Heere. Zelfs heeft de Heer Dathius dit, in zyne vertaaling, gebragt, als een gezegde, het welk de Propheet zeeker gebruikt zal hebben fchoon de Gefchiedfchryver 't, in zyn verhaal, overfloeg' als uit de volgende woorden des Propheets van zelf blykende ; hebbende de uitleggers en vertaalers het feedert wederom, tot meer klaarheid , bygevoegd. Ook is onze Schy-  C i p. I. vs. i. — II. vs. 5. 17 uit Egypten , gevoerd, u gebragt, in het land, uwen vaderen, met eede,toegezegd, enu beloofd, myn verbond, met u , nooit te zullen herroepen. Alleenlyk moeft gy geene vreede, mét de inwooners 2, deezes lands maaken, en hunne Altaar en verftooren. f» Maar gy zyt my niet gehoorzaam ge■weeft. Waarom hebt gy dit gedaan ? Nu zeg tk 3 u, ik zal ze niet voor u uitdryven, (a) zy zullen u ter verleiding, en hunne Goden u, tenvalftrik, zin. (b) Als nu Gods Bode dit, tot alle de Israë- 4 ■ w lieten, Schryver van dit gevoelen, en meent dat de Engel of Propheet deeze woorden niet fpreekt, in zynen eigen naam, maar als den volke voorftellende de boodfchap , die God hem opgedraagen had. . [ ■ (z) Hier blykt wederom, dat de uitroerjing der Afgodery, in Kanaan, het groote oogmerk van de uitroerjing der Kanaanieten was. T ... . (V) Na deeze uitdruklyke verklaaring , kon Israël zig zeeker nooit beklaagen , over gebrek aan vervulling van Gods beloften, indien hy de Kanaanieten niet geheel uitdreef en den Israëlieten niet alle die landen gaf, die hy hun beloofd had. De oorzaak deezer verandering wordt hier ten allerklaarfte aangeweezen. De Israëlieten hadden dit verbond zelfs het eerft verbrooken,en dus was ook God er van zyn kant, niet meer aan gehouden. Israël had zelf de Kanaanieten niet willen verdry ven, en kon dus niet eifchen, dat God zulks, zonder hem, ja in weerwil zyner verdraaien van cynsbaarheid, met deeze volken, geflooten doen zou. Ondertuflchen wordt zeeker, door deeze plaa'ts, merklyk verzwakt het gezegde van den Heer Michae* lis, in de aant. op Jof. 13. vs, 4. , ■ , Dit was 't natuurlyk gevolg hunner nalaatigneid , teegen dewelke Mozes en Jofua hen zoo dikwils gewaarfchuwd hadden. Zy konden zig dus nu ook niet beklaagen, dat zy, tot ftraf hunnes bondbreuks, aan dit natuurlyk gevolg werden overgelaateu. ynt DfiEL. B  i8 Het BOEK der RICHTEREN. heten , fprak, ontftondt er een luid geween, onder 't volk, van waar deeze plaats den naam van & Bochim (V) behouden heeft. En zy bragten offeranden aan Jehova (d). Cap. II. Vs. 6. -. III. Vs. 6. De Israëlieten bezondigen zig „door afgodery. Tot firaf over deezen afval, laat God ze, door - verjcheidne. volken , onder V juk der dienftbaarheid, brengen, en trekt zyne, onder voorwaarde, gedaane belofte, van de Kanaanieten geheel te ver dryven, t'eenenmaale in. Na dat Jofua 't volk had laaten gaan , en elk 6 Israëliet zyn erfdeel, in bezit genomen had,diende het volk Jehova , zoo lang als Jofua, reids- 7 gaders de na hem- 0vergebleevene oudiren, leefden die de groote daaden hadden gezien, door Tehoya, voor Israël, verricht. De knegt Gods nu 8 Jofua, de zoon van Nun, Hermin den ouderdom van CO D. i. Weenende. (O Om Gods toorn te verzoenen, neemen zy wel toevlugt, tottraanenen offeranden, maar niet, tot het nako men zyner geboden. Zoo veel ligter gaat de menfch, tot berouw, dan tot daadlyke bekeering, tot uitwendige W ken van verneedering en Godsvrugt, dan tot werklykeverDeetermg van zyn gedrag over. Zelfs ook dan , wanneer zyn waar belang deeze. verbeerering vordert, gelyk nu hier t geval was. Want tot der Israëlieten eigen welzyn, was hun bevoolen, geene afgodery noch afgodendienaars, in hun and, te dulden ; wyl God, beeter dan zy, hunne zwakheid kende,en wil,hoe gevaarlyk zulk een voorbeeld , voor nsn, zyn zou. '  Cap. II. vs. 6. — III. vs. 6. 19 van honderd en tien jaaren, en werdt, in zyn 9 dgendomlyk land, te Timnath Cheres, (e) in 't gebergte,aan de noordzyde van den berg Gaafch, begraaven. Ook fterf-'t geheele toenmaalige geflacht lang- 10 faamerhand uit, en er tradt een ander geflacht, in deszelfs plaats, dat Jehova en alles wat hy , voor Israël, gedaan had, niet kende, (ƒ) Zoo « dee- (e) Tof. 24. "S. 30. en 19. vs. 20 heet deeze ftad Timnath Serach , een van beiden , zegt de Heer Michaelis, kan een fchryffout zyn, en fommige ouden fchynen ook hier Timnath Serach geleezen te hebben. Kennicot heeft zulks, in zes affchriften , gevonden. (ƒ) De meening, zegt de Heer Michaelis,is hier wel niet, dat deeze volgende gedachten , van Gods voorige wonderen, beneevens de overwinningen, doorhem , aan hunne voorvaderen, onder Jofua, verleend, volftrekt niets willen, want dit ware naauwlyks mooglyk geweeft; maar 'alleen dat de groote hoop der gemeene Israëlieten er weinig van wist;en ook, gelyk natuurlyk was, niet zoo fterk getroffen werdt, door 't geen hun, alleen by verhaal, bekend was, als hunne voorvaderen 't waren geweeft, door ' 't geen zy zelfs hadden gezien. Er had, onderhen,plaats, 't geen men ook, by ons, kan opmerken ; bet geheugen der gefchiedeniffen van voorige tyden gaat wel niet geheel verlooren, maar de meesten, de groote hoop der 0x1geieerden , weeten er flegts weinig van. De kennis by voorbeeld der gebeurteniffen van de hervorming en den dertig jaarigen oorlog , in Duitfchland, zyn aldaar niet verlooren gegaan , de geleerde heeft dezelve behouden j inaar de groote hoop heeft er flegts onvolkome en duistere begrippen van, die hen ook niet zonderling treffen. \En even dit zal 't geval der Duitfchers van de volgende eeuw worden, ten aanzien van den grooten kryg van 175Ö1762, die, by de geenen, welken nu leeven, nog in zulk een fterk aandenken is. Deeze aanmerking moet men ook op Cap. 3. vs. 2. toepaffen. ' Hoe veele pienfeken, tujfcben God en my! klaagt RousJ3 2 feau;  ao Het BOEK der RICHTEREN. deeden de Israëlieten 't geen Jehova mishaagt, en dienden de Baals. (g) Zy verlieten Jehova, ia den God hunner vaderen , die hen, uit Egypten, had opgevoerd, keerden zig, tot de andere Goden der nabuurige volken, en baden dezelven aan, hem ten verdriete. Jehova verlie- 13 ten zy, en dienden den Baal en de Astaroth. (Z>) Diesweegens werdt hy , op Israël, toornig, 14 gaf ze den geenen, die ze berooven wilden, ten buit , en hunnen vyanden van rondomme prys, (*) zoo dat zy dezelven niet meer konden we- feau. Hier zyn maar een of twee gedachten , een of twee menfchen, tuflchen den Israëliet en zynen God , en de uitwerking is reeds dezelfde. Men trekt zyne wonderen , zyne uitdruklykfle openbaaringen, in twyffel, of daater geen agt op. De klagten van 't ongeloof zyn dus niet te dillen. Niet gebrek aan middelen tot overtuiging, maar gebrek aan wil en geneigdheid om overtuigd te zyn, houden den menfch aan zyne dwaalingen gehegt. (g) 't Welk Heeren beteekent. Er waren veele Afgc*den. onder deezen naam, bekend. Zelfs wordt dikwilsde Baal, Heer, of God van de eene ftad, van dien der andere ftad, onderfcheiden, en voor magtiger, of hulpvaardiger gehouden. Omtrent zoo , als de Romeinen meer dan eenen Jupiter hadden. (£) Eene Godinne der Pheniciers en Syriers, door de Latynen, Astarte genaamd, en met hunne Venus vergeleeken; met dewelke zy ook wel iets gemeens had, maar er tog,in fommige opzigten,merklyk van verfchilde; zoo als de eene droom, of verdichting, van de andere onderfcheiden kan zyn. (7) Woordlyk, by verliogtze, in de band hunner vyan» den; zie de Aanm. op Pf 44. vs. 13. Op zulke plaatfen, zegt de Heer Michaelis, waar een dichter dit beeldgebruik!, en 't nog verder uitvoert, b. v. door er by te voegen , dat God zyn volk goed koop, of voor niets verkoopt, heb ik eok de Hebrseuwfche fpreekwys, in de vertaaling, behouden;  Cap. II. vs. 6. — III. vs. 6 21 wederftaan. Overal waar zy te velde trokken 15 was Gods hand teegen hen, gelyk hy 't hun gedreigd , ja gezwooren had, en zy vervielen, in den uiterften nood. Alsdan befchikte God het 16 zoo, dat er een, onderhen, te voorfchyn tradt, Ck) Richter werdt, en ze bevrydde, van 't gev ' weid den-, maar in gefchiedverhaalen , daar zulks geen plaats heeft, en deeze woorden flegts als eene gewoone fpreekwys, voorkomen, waar by de fchryver misfchien niet eens aan verkopen dagt,meende ik liever zulk eene,onder ons, sewoone fpreekwyze te moeten gebruiken, die het zeilde zegt, naamlyk dat God de Israëlieten niet meer, teegen ■ hunne vyanden, wilde befchermen. (k) De meening, zegt de Heer Michaelis, is deeze. JJe Voorzienigheid befchikte bet zoo, dat er zig een dapper man vondt, die moeds genoeg had, om zig, tot aanvoerer des verdrukten volks, op te werpen,bet zelve , van de dtenjtbaarheid te verlofen, en Richter te worden. Richter nu f of 't geen wy zoo noemen,) was, by de Israëlieten en Theniciers, de naam der hoogfte Overheeden of bevelhebbers van een vry volk, omtrent zoo als Burgermeester, by de Romeinen; alleen met dit onderfcheid, dat de Romeinen twee Burgermeesters hadden , die maar een jaar aanbleeven terwyl deeze Richters alleen waren, en hun ampt, hun leeven lang , behielden. ( Ondertusfchen evenwel moet men deeze vergelyking, niet te veel 111 de byzonderheeden, aandringen. Want in 't vervolg za b>lyken, en zulks moeft ook natuurlykerwys, uit den verfchillenden toeftand der beide gemeenebeften , voordvloeien , dat er tusfchen de Israëlietifche Richters, en de Burgermeesters van Romen , merklyk onderfcheid was De groote overeenkomst beftaat hier in, dat zy, elk in zyn gemeenebest de opperfte Magiltraatsperfoon waren , en zig niet alleen met het gebieden, in den oorlog, maar ook met het afdoen van regtszaaken, in den vreeden, ophielden;fchoon wel 't eerste de grootfte bezigheid van veele Israëlietifche richters geweest zy, en deezen ook wel byzonder, voor ie handhaving of herftelling van den waaren Godsdienst, ]3 3 moei-  22 Het BOEK der RICHTEREN. weid der geenen, wien zy , tot dus verre , ten prooi, moesten waaken , en zig verzetten , teegen de inkruipingen der Afgodery , de groote bronwel van 's volks ongeluk.) Voor't overige, vervolgt de Heer Michaelis ,wyl de hier gebruikte fpreekwys, in 't Hebr veel gewooner is, dan die geene, die ik er voor zetten moeft, in onze taaien, wil ik ze niet te dikwils gebruiken; en beding my daarom de. vryheid, van ze fomtyds, met eenige andere, van gelyke, beduiding , te verwisfelen ; als eenen Richter fchenken , eenen Richter geeven. Doch vooral moet ik hier opmerken, dat de uitdrukking, God liet Richters opftafln , in 't geheel niet zeggen wil, dat deeze Richters, door eeneonmiddelyke en bovennatuurlyke aandryving van God , hun rigterampt hebben aanvaard ; maar dat deeze uitdrukking ook zelfs kan gebruikt worden , omtrent verrichtingen, die niet eens, in regten ,gegrotyl zyn. De Oosterlingen tog pleegen, gelyk men zig, uit Deut.4. vs. 19. (e) herinneren kan, alles, wat onder '1 beftier der Voorzienigheid gefchied , en dus alles , wat er in de waereld voorvalt, goed, zoo wel als kwaad, aan God toe te fchryven , wyl het tog een deel der, door hem, gefchaape waereld is. En elk Wysgeer, die toeftaat,.dat er,in de waereld,niets, by toeval, gefchied, maar alles, van God, afhangt, zal ook, tegen deeze uitdrukking, niets in te brengen hebben. Alleen zal hy ze misfchien wat fpaar-zaam •'gebruiken, en flegts dan, wanneer hy iets zeer fterks zeggen wil. Desgelyks zou een gefchiedfchryver, die de gefchiedenis , met ieen wysgeerig oog, befchouwde, en aan de albeftierende Voorzienigheid dagt, fomtyds het zelfde kunnen doen, ea dus b. v. zeggen. ,, Toen Ilenrik de IV. Koning van „ Vrankryk, in 't jaar 1610, de bekende groote veldtogt „ voor had , hing geheel Europa eene groote om wen te„ ling, boven 't hoofd; maar God heeft dezelve , door ,, Ravaillac, verhinderd " of zelfs; ;, maar de Voorzie,, zigheid ftiet dit alles om ver, en liet er Ravaillac tusr „ fchen beiden komen ", Door zulk een zeggen nu zal hy immers geenzins beweeren willen , dat Ravaillac wel deedt, toen hy den Grooten Ilenrik vermoordde. Veel min,  Cap. II. vs. 6. — III. vs. 6. 23 prooi,verftrekt hadden. Doch ook deezenRich-^ 17 min, dat God deezen, ik weet niet of ik zeggen moet , booswigt of krankzinnigen, bevel gegeeven, of hem gezonden hebbe, om, onder zyn oog , eene daad te beftaan. Alleen zal hy bedoelen, dat de albeftierende Voorzienigheid Ravaillac, tot een werktuig, gebruikte , om iets te verhinderen, .dat anders zou gebeurd zyn. Gustaaf Adolf mag, in den flag, by Lutfen , omgekoomen zyn, zoo als men wil;door de hand van eenen dapperen vyand, of door die van eenen affchuwlyken verrader; niemand tog zou het eenen gefchiedfchryver kwalyk neemen, indien ny deezen dood aan de Voorzienigheid toe^y""^»/^' dat de Voorzienigheid den verlosfer van Duitfchland, door eene onbekende hand, deedt fneuvelen, op dat hy met, van Duifchlands verlosfer , Duifchlands Koning worden Z°Is er derhalven, onder de Richters, in dit boek vermeld, een, die iets deedt, het welk, naar de begmfelen der Zedekunde , niet kan worden gebillykt; heeft b. v. Ehud, aan den Koning van Moab eenen moord begaan; geenzins moeten wy daar uit, dat deeze daad, in t boeit der Richteren, vermeld wordt,ja zelfs niet,uit de fpreek.wyze , God Het den Richter opftaan, beflu.ten , dat deeze daad regtmaatig zy, en dat het veroorloofd zy, iets diergelykste onderneemen. God laat alle menfchen opftaan , om dat geen te doen, wat zy werklyk doen; ook Ravaillac, omHenrik den IV. te vermoorden; ook Pharao^ om zig teegen hemzelven te verheffen. Want had God, die de AUnagtige is, in wiens hand de harten der Koningen zyn, zoo dat hy zé als waterbeeken heenen leide, werwaards hy wil het niet willen toelaaten, nimmer zou Ravaillac zynen dolk, in'C hart van Henrik den IV. hebbeni kunnen fteo ken maar zou er in verhinderd zyn geworden daar nu alle deomftandigheeden, zelfs't gedrang op de rtraat,hem gunftig waren; nimmer ook zou. Pharao zoo lang, by zyn hardnekkig befluit, hebben kunnen volharden. Maar volgt nu hieruit, dat Ravaillac of Pharao wel gedaan hebben ? Volgt er uit, dat zy, door Gods ingeeving, werden geareevea? De hier bedoelde fpreekwys befliftdus mets,omB 4  *4 Het BOEK der RICHTEREN/ ter gehoorzaamden zy niet, (/) maar hingen, met afgodifche liefde, andere Goden aan en aanbaden dezelven. Zeer fchielyk weeken zy af, van den weg, (nï) op den welken hunne vaderen gewandeld, en Jehova's geboden waargenoomen hadden, en handelden zoo niet. Schonk 18 Jehova hun Rchteren , 'zo was hy , met den Richter, (V) en bevrydde ze, van hunne vyanden, trent de regtmatigheid eener daad,-zy zegt alleen, dat God het zoo befchikt heeft. En de Voorzienigheid kan immers ook den onregtvaardigften menfch , tot bevryding eenes volks, gebruiken. Ja zyn wel de meeste groote helden en bevryders der volken, welken de waereld bewondert, van alle onregt vry te fpreeken ? Maar daarom zyn zy niet te min werktuigen, indehandderVoorzienigheid, geweest. Óf derhalven deeze of geene Richter wel of kwalyk handelde, moet niet worden beoordeeld, uit de fpreekwyze , God Met hem opftaan, maar uit den aart zelfs der daaden van hem vermeld. Jefta b. v. deedt ongetwyft'eld wel , van zig, tot aanvoerer op te werpen eenes volks,dat, met eenen onregtvaardigen oorlog , gedreigd werdt; maar 't geen Ehud aan den Koning, van Moab deedt, zal niemand billyken. Of is er iemand, die hetbillykt, dan mag 't wel gevaarlyk zyn, zig, met hem, alleen te bevinden. (/) Hier uit blykt nu, dat een dér voornaamfte werken van den Richter was, denwaarenGodsdienst,onder Israël, te herftellen en te handhaven. Men herinnere zig , hoe naauw de Godsdienft:, met het Burgerlyk ftaatsgeftel, verbonden was. Zynen God te verzaaken, was, voor den Israëliet, ook zynen burgerlyken Oppervorft te verzaaken, wiens ftadhouder de Richter was, en wiens regt dezelve dus ook handhaven moeft. (?») Of Godsdienft; zie Gen, 18. vs. 19. (w). Voor't overige is deeze fpreekwys ontleend, uit Ex. 32. vs. 8. en geeft dus te kennen, dat Israël nu wederom even geneegen was, tot den afval, als voorheen. (V) Ook dat geen , 't welk de Richter kwalyk doen mogt,  Cap. II. vs. 6. — III. vs. 6. *5 den, zoo lang de Richter leefde, (o) Want hun zusten , onder de verdrukking hunner vyanden, bewoog hem , tot medelyden. Maar llerf de 19 Richter , dan maakten zy 1, in het dienen van andere Goden, nog nimmer dan hunne vaderen, en lieten niets van hunne misdryven en hardnekkige byseloovigheeden (p)l na Daar over 20 ontftak Jehova's toorn,teegen Israël, en hy zeide: wyl dit valk myn verbad, hunnen vaderen voorzefcbreeven , overtreedt , en my met gehoorzaamt, wil ik ook geen der volken meer mtdry- 21 ven, die nog in den lande overig waren, toen Jojua fterf (f). 0m mogt ten goede , beftierende; gelyk Jofeph, teegen zyne roederenfzeide', gy Heden wel hebt kwaad teegen my eedast, doch Godbeeft dat ten goede gedagt. Gen. 50. ys 20 En op deeze wyze deedt God de kwa.de daaden der Richteren, by dewelken deezen zig evenwel nog e n goed oogmerk voorftelden , maar fomtyds kwaade ffidden gebruikten, geheel ten voordeele van Israël uit- Val5'En ^n waaren Godsdienft handhaafde. Verg. VSVp)'Woordlyk, zegt de Heer Michaelis, barden «eg, dan dit zou in onze taaien, onverftaanbaar zyn geweeft. Hun wL was de valfche Godsdienft,het Afgodifch bygeloof , Wik zy aankleefden, in't welke zy zoo verhard waaren en tot het welke zy eene zoo onverwinnelyke ne.gmg voe'dden , dat zy er zig . noch door de gezonde reede no h door 't onderwys hunner voorvaderen noch door de Propheeten, die God hun toezondt, noch door de ftratfcn dle hy, over hen, uitoefende, van lieten afrikken; fteed wee"'vervallende, tot deeze bygeloovigheid, die hun , als eene tweede natuur, geworden was. Verg. de V°S Zr ?IL % den volke ook had laaten bekend B 5  26 Het BOEK der RICHTEREN. Om derhalven de Israëlieten op de proef te 22 ftellen, of zy zouden blyven, op den weg, dien Jehova hun voorgefchreeven had, en dien hunne vaderen hadden betreeden, had jehova deeze 23 volken, in 't land, gelaaten, zonder ze terftond uit te dryven, aan Jofua de magt niet gevende , III om ze geheel te overweldigen, (r) Dit nu zyn 1 de volken , die Jehova nog in den lande overig liet, ter beproeving van die Israëlieten, die den Kanaanietifchen kryg niet hadden gezien; op dat 2 flegts de toekomende geflachten den kryg mogten leeren kennen , en er in geoeffend worden; (daardeezen tog, van 't voorheenen gebeurde,te weinig willen ; (s)) de vyf vorften naamlyk 3 der nmken , in 't 1. vs. van dit Cap. zynde alles wat vervolgens, van vs. 6. tot vs. 21, gezegd wordt, als eenen uitleg en beveiliging van de boodfchap, den volke aldaar voorgehouden aantemerken; en teevens eene uitvoerige ontwikkeling dergrond waarheid, welke de fchryver van dit boek, door alle de by hem aangebragte gefchiedverhaalen ,betoogeu wilde. (V) Waartoe ook boven dien , gelyk in 't Boek van Jofua , gezien is, der Israëlieten eige nalatigheid aanleiding gaf. 00 Niet genoeg agt op floegen; daar het geen zy er, by overleevering, van witljen, geenen behoorlyken indruk , op hen, deedt. Het zou zeeker den Almagtigen ligt gevallen zyn, alle de Kanaanieten, reeds in den eerden velritogt, ten lande uit te jagen, en aan Jofua zoo veele zeegepraalen té verleenen, dat er, in 't ganfche land, geen hoekje onveroverd gebleeven ware , maar dit wilde God niet. Hy ftelde een zeeker perk aan Jofua's verrichtingen, en bepaalde zyne overwinningen zoo, dat er nog Kanaanietifche volkflammen in 't land over bleeven , byzonder , in de vlakten, daarzy hunne krygswagenen en ruitery te baat hadden. Wy hebben reeds gezien, dat God hier door bedoelde,  Cap. II. vs. 6*. — III. vs. 6. 27 der Philiftynen , alle de Kanaanieten, Sidonfers; en I levieten , op den berg Libanon , van lVial Herde, onder anderen, dat herland niet te fchielyk ontvolkt wierde. Daar by kwam nu nog, dat ook de volgende genachten der Israëlieten geleegenheid moeiten hebben, om zig. in den kry-, te o effenen; op dat'zy niet weelderig, vad^ zig, onftrydbaar, en dus een gemaklyke prooi mogteit worden, voor den eerften vyand, die hen aantallen zou. Want een volk,dat eens den kryg.geheel ontwendt,_ wordt ligt bedwongen, en kan zig bezwaarlyk ooit weer, in vryheid , ftellen. Vooral ook moeit de kryg hun, by aanhoudende ondervinding, leeren, dat zy de hulp van hunnen God behoefden, dat zy , zonder hem én van hem atwykende, niets waren, maar dat zy , met hem, en hem gehoorzaam blyvende, alles vermogten. fade oorlog moeit hun de geleegenheid geeven, tot het aanfchouwen van die teekenen en wonderen, van die onmiddelyke hulpverleeningen , teegen hunne vyanden, waar uit zy alleen , ten vollen, konden zien en zoo wel als hunnen vaderen , by eige ondervinding, overtuigd worden, dat hun God de alleen waare God was, die , over de ganfche aarde , geboodt, en voor wien alle de Afgoden der Heidenen , m hun eigen niet, verdweenen. Eindelyk moeiten zy, ook op de proef worden gefteld, of zy in de daad en van harte geneegen waren, om Gods geboden te onderhouden. Want eene nooit op de proef geftelde gehoorzaamheid , bv de welke men zig nooit in de geleegenheid. en verzoeking gebragtziet, om anders te handelen, is geene deugd, legt geenen grond, tot belooning, ja verdiend den naam van gehoorzaamheid niet. Ook was hef., naar t gedrag by de Israëlieten, in deeze geleegenheeden, te houden, dat God zyn gedrag, omtrent hun , voor 't toekomende. lchikken wilde. Hunne eerfte ovc-nreeding had daar in beftaan, dat zv den kryg, teegen de Kanaanieten, niet, tot s lands volkoome verovering toe, hadden voordgezet; maar vreedens-verdraagen, niet deeze volken, gemaakt ; die zy nu zoo goed, ja nog veel meer fchuldig waren, te onderhouden dan te vooren den vreede met de Gibeometen, geflooten; wylde eerft genoemde.verdraagen,met door bedrog  c8 Het BOEK der RICHTEREN. Hermon , tot naar Hamath toe. (t) Door dee* 4 zen moeften de Israëlieten, op de proef, worden gefteld , of zy zouden gehoorzaam zyn aan dat geen, wat Jehova hunnen voorvaderen, door Mozes , bevoólen had. Doch daar de Israëlieten , 5 tuffchen de Kanaanieten, Hethieten, Amorieten, Pherifieten, Hevieten en Jebufieten in, woonden , naamen zy hunne dogteren , ten huwlyk, 6 en gaven hunne dogteren aan de zoonen dier volken ten huwlyk, en dienden hunne Goden, Cap. III. vs. 7—31. Othniël. Ehud. Samgar. («). De Israëlieten dan deeden 't geen Jehova mis- 7 haagde, vergaten Jehova hunnen God, en dienden de Baals en andere Goden der bosfchaadjen. (v) Zoo gaf Jehova, diesweegens in toorn S omen verrafflng, maar met volle beraad, willens en weetens, waren aangegaan. By deeze eerfte overtreeding voegden 2y er eene tweede, dat zy, teegen Gods gebod aan , zig, met deeze volken, door huwlyken, vermaagfchapten. Èn dit had ten gevolge, dat zy eindelyk nog zwaarder zondigden, en tot afgodery , vervielen ; 't welk hun dan ook Gods ftraffen op den hals haalde. (O Verg. Jof. 13. vs. 2. &c. Hier worden de voornaamfte volken , en die meeft in ftaat waren, de Israëlieten te beftryden, opgenoemd, gelyk uit vs. 5. en 't eerfte hoofdftuk deezes boeks blykt. (u) In 't Hoogd. Otni'êl Scbamgar. (y~) D i. behalven de Baals , dienden zy nog ander© Goden, die men, in bosfchaadjen, of heilige wouden, pleeg te vereeren. In den Hebr. text ftaat eigenlyk , de bosfchaadjeni doch daar meê worden zeeker de afgoden be- ëoeld»  Cap. III. vs. '7—31. 29 ontftooken, hen over, in de hand des Konngs van Mefopotamie, Cuschan Rifchataïm , f» wien zy, agt jaaren lang, dienftbaar waren. (*) Doch toen zy Jehova, om hulp, aanriepen,gaf 9 hy hun eenen VerloiTer, die hen weder in vryheid ftelde, Othniël, GO den Zoon van Kenaz, eenen bloedverwant van Caleb, doch die jonger dan Caleb, was. (2) Aan deezen gaf God 10 moed, doeld, welken men, in deeze bosfchaadjen .aanbadt. De Syriër,de Vulgata, en't 253de affchrift, door Kennikot,aangehaald , leezen hier, even als Cap. 2. vs. 13. de Badlimen Aftbarot. ; en aan deeze leezing zou do Heer Dathius de voorkeur geeven. O) By Jofephus, Cuzarthes, Koning van Aflyrië, genaamd. Zyn gebied lag, tuflchen den Tyger en den Euphraat, in een geweft , waar van de Syriers of Asfyners meefter waren. Daarom wordt hy ook, naar onze Nederd. Vertaaling, vs. 10. Koning van Syrië, genaamd. Naar de ligging van zyn gebied, waren de ooftlyke ftammen, over de Jordaane, meeft aan zynen aanval bloot gefteld , gelyk zy zig ook meeft, in de geleegenheid , bevonden, om, door middel van hunne herders, die,in de woefteine,naar den kant des Euphraats, omzworven,met hem, in gefchil, te komen. En dit zou kunnen doen denken, dat Othniël voornaamlyk, voor de ooftlyke ftammen, verfcheen, fchoon hy zelf, wel is waar, tot de weftlyke ftammen, te weeten tot Juda, behoorde. Doch hier by moet men in aanmerking neemen, dathy zig reeds als krygsoverfte had bekend gemaakt,- behalven dat, volgens den Heer Michaëlis, Juda, ook ten ooften de Jordaane, vee weiden, en dus éénbeiang,met de ooftlyke ftammen,had. (x) D. i. zy werden deezen KoDing cynsbaar, of verplicht , ham gefchenken te geeven en dienften te bewyzen. Zie Chaist. d. p. (y) Dezelfde, die Debir veroverd had. Jof. 15. vs. 15 —19 (z) Naar myne gedagten, zegt de Heer Michaëlis, is demeenjng hier, die veel jonger was, dan Caleb, en dui tot  gö Het BOEK der RICHTEREN. moed, (d) om Richter (b) te worden , over Israël, en te velde te trekken; en verleende hem ook tot het volgend geflacht behoorde. Caleb was, by de verdeeling van Paleftina, 85 jaar oud; Jof. 14.. vs. 10. Het toenmaals leevende gedacht derf uit, eer de Israëlieten,tot afgodery, vervielen; daar over ftrafte God hen, door'ze over te geeven in de diendbaarheid des konings van Mefopotamie,- en 't was eerd na dat zy dien koning, agt jaaren lang, hadden gediend, dat Othniël ze weder, in vryheid, Helde. Hy moet du- veel jonger zyn geweeft, dan Caleb, en dit fchynt de fchryver hier te wilen aanduiden. (a) Hier, zegt de Heer Michaëlis,moet ik niet vergeeten, te herinneren, dat deeze woorden ook kunnen vertaald worden; de Geeft van Jehova vaas, over hem; maar dit woord, het welk.geeft beduidt, kan ook gebruikt worden, van alle fterke, of verheeve aandoening, omtrent zoo, als wy zeggen zouden, hy heeftmoedsgenoeg, (in'tHoogd'. Geeft,) om die of die groote daad te volbrengen. Wil iemand evenwel liever wat nader blyven, by de oorfpronklyke woorden , dan kan hy vertaaien, aan deezen gaf God den Geeft ,(in den zin van moed , gezindheid, of bekwaamheid,) alleen moet hy daarby niet denken aan den Heiligen Geeft, den derden perfoon inde Drieëenheid. Daar deeze fpreekwys meermaalen, in't boek der Richteren, voorkomt, zal ik, by alzulke plaatfen, op deeze aanmerking, te rug wyzen , om te kennen te geeven, dat er weer die woorden voorkomen, die fommigen , op den Heiligen Geelt, toepaflen , maar die ik er niet op toepasfen kan. De Heer Dathius herinnert hier, dat men gewoon was, deeze fpreekwys te gebruiken, van allerlei voortreflyke gaven en deugden, otn aan te wyzen, dat dezelven , van God, afkomftig zyn. Verg. Ex. 31. vs. 3. (o). Jofephus zegt uitdruklyk, dat aan Othniël, in een gezigt, bevoolen werdt , de flaverny zyner landslieden niet langer te gedoogen. Zie de Vertaaling van den Heer Martinet 2. D. p. 50. Qb) Hier ziet men onder anderen , hoe veel beeter 't vloeien zou, te vertaaien; om een Redder, Ferlojfer, of Aan-  Cap. III. vs. 7—31 31 ook de overwinning , over Cufchan Rifchataïm, den Koning van Mefopotamië. Van toen af aan 11 had het land ruft , veertig jaaren lang (c). Na den dood van Othniël, den zoon van Ke- ia naz, voeren de Israëlieten voord, te doen wat Gode mishaagde. Zo liet God, om hen dies* weegens te ifraffen , Eglon , den koning van Moab magtig en den Israëlieten te fterk worden. 09 üok nam £gIon de Ammonieten en de 13 Amalekieten te hulp, (e) verfloeg de Israëlieten, be- Aanvoerer te •worden, in Israël; dan, om een Richter te worden, in Israël, of om Israël te Richten; daar dit, in onze taaien, een geheel ander denkbeeld geeft, dan'tgeen hier verhaald wordt. Cc) Jofephus zegt, dat Othniël, veertig jaaren lang, zyn ampt bekleedde; en de famenhang,methet volgende vaars , fchynt dit gevoelen te begunfcigen; wyl 't eerft naOthniels dood was, dat de Israëlieten wederom, tot Afgodery, ver. vielen, en zig daar door, ter ftraffe, eene nieuwe dienftbaarheid, op den hals haalden Daar egter deeze ruft van veertig jaaren de tydreekenaars zeer verleegen maakt , hebben zy gemeend, deeze woorden te kunnen vertaaien , en het land was, in ruft, d. i. begon in ruft te zyn , met het veertigfte jaar,va de ruft, die Jofua aan't zelve bezorgd had. Wanneer de 40. jaaren, in dit vaars , vermeld, een en 't zelfde tydperk uitmaaken, met'de 52. jaaren, die men, voor 't gedacht, dat Jofua overleefde, ftellen kan; gevoegd, by de agt jaaren der zoo even vermelde eerfte dienftbaarheid. Zie Chaist.d.p. Cd) In't beftier zyner voorzienigheid,fchonk God aan deezen Koning voorfpoed, zoo dat hy magtig genoeg werdt, om Israël te kunnen aantaften, en ook, in deeze onderneeming, gelukkig daagde. (e) Naar de ligging deezer volken, werden nu wederom de ooftlyke ftammen het eerft , en misfchien voomaamlyk aangetalt, fchoon de vjand ook, tot in Benjamins erfdeel, doordrong.  32 Het BOEK der RICHTEREN. berhagtigde de Palrhftad, (ƒ) enhieldt de Israë- 14 lieten, agtien jaaren lang, onderdaanig aan zyn gebied. Doch als zy Jehova , om hulp , aan» 15 riepen, liet by er een opftaan, (g) die hen, in vryheid, ftelde , (teweeten) Ehud , den zoon van Gera , uit den ftam Benjamin. Deeze nu was links; en de Israëlieten zonden hem aan Eglon, den Koning van Moab,omhpngefchenk, Qh') over te brengen. Maar hy had zig een 16 tweefnydend mes (ï) laaten maaken, enen arm lang, C/5 Té vv. Jericho; deéze ftad was thans wel niet vérfterkt, maar 't fchynt, dat er evenwel wederom huizen waren gebouwd. Verg. jof. 6. vs 26. (d). Dit geweft nu was van de uiterfte aangeleegenheid, wyl hy, die er meester van was, den fleutel van 't weftlyk Paleftina in handen had,weegens den nabuurigen overtogt,over de Jordaane 5 ook was het zeer aangenaam, door de daarin liggendebosfchaadjen van paimboomen ,• een gewas, dat, in 't overige van Paleftina, zeldzaam is. Beide deeze reedenen kunnen hebben lamengewerkt, om Eglon zyn verblyf en hoofdleeger plaats, in deeze ftreek, te doen neemen. (g~) Zie Cap. 2. vs. 16. (k) Ook kan men opmerken , dat de uitdrukking, de Geeft des Heeren was over hem , vs. 10. van Othniël, gebruikt, omtrent Ehud, nietgebeezigd wordt. (Ji) Te w. deri verfchuldigden cyns. CO Indien ik hier, zegt de Heer Michaëlis, mes zet, daar anderen zwaard vertaaien, is't niet, wegens de beteekenis van 't Hebr. grondwoord, dat ik anders ook, &oox zzvaard of deegen vertaal ; maar om dat deeze laatfle woorden , in onze taal, een verkeerd denkbeeld zouden geeven. Men ziet, uit de wys van fpreeken, dat de fchryver dit wapentuig, als, in zyn foort, zeer lang zynde, befchryven wil. Een deegen nu, eenen arm lang, zou nog geene groote lengte hebben; de I'aryfche deegens zelfs haaien zoo veel, en de onzen worden gemeenlyk nog veel langer gemaakt. Daar teegen hebben de Arabieren, nog heeden , zoo ge- naam-  C a p. III. vs. 31. 33 lang, (k) droeg het, op zyne regter zyde, onder zyne kleederen , en bragt zoo het gefchenk 1? aan Eglon, den Koning van Moab, die een zeer dik man was. Als hy nu dit verricht had, liet 18 hy de lieden * die 't gefchenk gedraagen hadden,, gaan, doch keerde zelf, niet ver van deAfgods- 19 beelden by Gilgal , te rug, en gaf voor, dat hy den Koning iets alleen te zeggen had. Zoo beval Eglon hem Uil te zwygen, tot dat alle de omilanders zouden zvn uitgegaan. Ehud nu ging, met den Koning,'in 't zomerkabinet, (0 waar ad Eglon mamde metten, door de reizigers zelfs, in hunne reisbefchryvingen , mesfen genaamd, en die, wanneer zy lang zyn, omtrent de hier opgegeeve maat haaien; terwyl zy ook eenen anderen greep , dan de. deegens, hebben. Zelfs in Duitfchland , noemen wy de groote, verborge wapentuigen der ftruikroovers,mesfen; en onze hartsvangers worden insgelyks Couteaux 'de Chajfe , jagtmesfen genaamd. Eene gewoone deegen laat zig daarenboven, weegens den greep,niet ligt, onder de kleederenj verbergen; maar een wapentuig, dat men dus verbergen kan, hiet, wanneer't kort is, een dolk, wanneer 't lang is, een mes. Van deezen aart nu, en wel geheel zonder ftootplaat , moet Ehüds wapentuig zyn geweeft, wyl de greep, (naar vs. 22.) mei: de kling, in 't lichaam, drong. Dit mes nu droeg Ehud , op de regter zyde, daar niemand zulk een .wapentuig zoeken of verwagtën zou, maar daar hy 't zeer gevoeglykkon draagen, om dat hy links was, of de beide handen even goed gebruiken kon, gelyk de Benjaminieten , cap. 20. vs. 16. vermeld. Zie Chais t.d.p. . (k) Dus, zegt de Heer Michaëlis', langer, dan de diutfche gewoone el; ja omtrent nog een vierde'lariger, dari de zoo genaamde lange el. (/) 't Geen ik hier kabinet vertaal, zegt de Heer Mi» chaëlis, is een vertrek , afgezonderd, van 't overige des huizes, en op de bovenfte verdieping, of fomtyds zelfs boven op het dak te vinden ; wordende tot eene wyk- VII. Deel. C PlMt*  34 Het BOEK der RlCTEREN. Eglon alleen pleeg te zyn, en zeide; God heeft my iets aan u belaft! (tri) Toen ftond Eglon op, 21 van plaats gebruikt, wanneer men alleen zyn wil; envoorzien, niet alleen met eene deur, in 't binneiifte van 't huis uitkomende, maar dikwils ook met eenen afzonderlykeu uitgang , naar buiten. Wy hebben eigenlyk zulke vertrekken , in onze gebouwen, niet, en daarom ontbreekt ons ook de naam. In Reisbefchryvingen komt dit vertrek voor, ■ onder deszelfs Hebreeuwfche of Arabifche naamen ,a!eja of olea, doch deezen zouden, in eene bybelvertaaling,voor den leezer , te duister zyn geweeft. Meest komt het overeen, met dat geen, 't welk men, in voornaame huizen, kabinetten noemt; behalven dat deezen niet altoos,op de boven verdieping zyn , noch ook eene afzonderlyke trap, (escalier derobé,) naar buiten hebben. Eglonfchynt, aan zyn vertrek, twee zulke kabinetten te hebben gehad, een aan de zuidzyde, voor den winter, en een aandenoordzyde , voor den zoomer, om er de koelte te genieten. Naar dit laatfte begaf hy zig nu, en Ehud volgde hem. Zeeker dagt Eglon, dat Ehud hem eenige zaak van aanbelang, miffchien wel eenig verraaderlyk ontwerp der Israëlieten, te ontdekken had. Daarom vergenoegde hy zig niet, met alle zyne hovelingen te verwyderen, uit het vertrek , daar hy eerft in was, maar ging nog, om niet beluifterd te worden, in 't kabinet agter deeze kamer. («) Onder alles wat Ehud doet, zegt de Heer Michaëlis , is wel dit misbruik van Gods naam 't aanftootlykfte. Naar des gefchiedfchryvers verhaal tog blykt in 't geheel niet, dat God hem zou belaft hebben te doen, 't geen hy deedt, (fchoon deeze omftandigheid egtergewigtiggenoeg was, om niet te worden vergeeten; Jofephus fpreekt er ook niet van); en de «aak is, op haar zelve, zoo eerloos en verfoeilyk, dat men zeeker niet zonder een uitdruklyk getuigenis vermoeden mag, ja er zelfs geen getuigen op gelooven zou, dat God iets diergelyks zou hebben bevoolen. Ook wordt Ehuds beftaan nog daar door verzwaard, dat de koning, uit eerbied, voor den gewaanden Gods-boden, opftaat, als eenige voorzegging, van hem, verwagtende , en daarop't mes,in den buik, krygt. Doch na dat zy lang gewagt had- 25 den, en 't hun nu argwaan baarde, f>) dat hy de deur niet weer open deedt, namen zy den fleutel, deeden ze op, en zagen hunnen heer dood, op den grond, liggen. Maar Ehud was 26 middelerwyl ontkomen, de afgodsbeelden reeds voorby, (0 en vlugtte, naar Seira ; 0) Zoo af fV) Tew.de deur van't kabinet, niet van de kamer, wyl Eglons hovelingen terjtond, door deeze deur, bmnen traden maar die van 't kabinet geflooten vonden. (a) Woordlyk, zyne voeten toedekte, dit pleeg men ,by 't flaapen, te doen, wyl de voeten, in den flaap, ligter dan anders, koud worden , gelyk alle geneesheeren weeten en elk, by zig zeiven, ondervinden kan. Een koel zomerkabinet nu was byzonder gefchikt, tot de ruit, in de heete uuren van den dag; en miflchien had Ehud, by voordagt, den tyd verkooren, welken de Oofterlingen gewoonlykdaar toe befteedden, ten einde zoo veelmeer tyd te hebben, om te kunnen ontkomen, eer Eglons hovelingen eenig kwaad vermoeden konden opvatten. frS Woordlyk, zy verftomden; d.i. zy witten niet meer, wat zy er van denken zouden, dat de deur zoo langgefloo- teiV^MifPmien fiadden de Moabieten aldaar hunne eerfte voorpotten, zoo dat hy deeze plaats voorby zynde het eerfte en onmiddelykfte gevaar ontkoomen was. Indien deeze beelden Moabieiifc afgoden waren, dan moeiten zy ze natuurlyker wyze, door eene wags, teegen de Israalieten, beveiligen. , , ,. i (O Eene anders onbekende plaats, doch die , zoo als uit het volgende vaars blykt, aan den voet,of in de nabyheid, van Ephraims gebergte lag. Op de kaart, agter t, boek van Jofua, geplaatft, hiet zy, zoo als, in onzeWederduitfche vertaaling, Sehirath. En daar zy met zeer ver C 5 vac  f» Het BOEK der RICHTEREN. ras hy nu aldaar aangekomen was, liet hy, op 't gebergte Ephraims, alarm blaazen; en de Israëlieten kwamen van 't gebergte af, en hy voerde ze aan , zeggende j fireeft my flegts na , (u) 28 want Jehova heeft uwe vyanden, de Moabieten, in uwe magt gegeeven (y). Dit deeden zy, fteeden den Moabieten, den overtogt, over de Jordaane, af, lieten er niemand over, zoo dat er geen ontkomen kon, en 29 velden omtrent tien duizend man , alle fterke, ftrydbaare krygslieden neer; (w) waar door de 30 Moabieten zoo verzwakt werden, dat zy, teegen van Gilgal en Jericho ligt, en Ehud evenwel reeds daar de verzamelplaats der Israëlieten kon houden, moeten de Moabieten hunne bezettingen , althans aan dien kant , Biet zeer ver, in't wefliyk Kanaan, hebben uitgebreid. (*) Om gebruik te maaken van 't voordeel der eerfte verflagenheid, in de Moabietifche leegerplaats, ontftaan. O) Uit dit gezegde kan men zeeker nog niet betoogen, dat er aan Ehud eenige Godlyke openbaaring , bevel , of belofte zou zyn gefchied. Er blykt alleen uit, dat Ehud met dagt, zoo kwalyk te hebben gehandeld , maar veel eer, ntt den goeden uitflag , zyner zoo gevaarlyke ondernee. mmg, befloot, dat de Voorzienigheid hem ook verder begunftigen zou , en 't oogenblik van Israëls verlofling nu werklyk daar was. Al wie, door *t entbufiasmus der Vaderlandsliefde , gedreeven, iets van datgewigt onderneemt, moet natuurlyker vvyze zoo denken, en vooral, ter aanmoediging zyner medeftanders, zoo fpreeken. Maar wel byzonder moeft dit plaats hebben, by de Israëlieten , by wie, de yver, voor den Godsdieuft, met de liefde tot het Vaderland , zoo naauw verknogt, en indien ik my zoo uitdrukken kan , ook eene Burgerlyke deugd geworden was. (w) Eglon fchynt dus Jericho, als de fleutel van'tweftlyk Kanaan zynde, met deu bloem zyuer legerbenden, te hebben bezet, '  Cap. III. vs. 7—3^ 43 gen Israël, niet weer optrekken konden 5 en het land had ruft tagtig jaaren lang (*). Na Ehud, (y) kwam Samgar, de zoon van 31 Anat, die zes'honderd Philiftynen, met osfenprikkels, (s) verfloeg j en ook hy verlofte Is- Cap. fr) Volgens andere »W>^*S: ^ Kanaan kwamen aantallen. „rM,Pf>n eisen- O) Deeze Richter, of liever Verlos er, verfcheen eigen lyk, voor de weftlyke (lammen, en fchoon ^f**"** wordt, na Ehud, verfcheeneu te zyn zou men egter u« de twee eerfte vaarzen van 't volgende captttel, be"uiten kunTen, dat Samgar nog, by Ehuds leeven alleen daarom gezegd wordt na hem tz>n «ekomen, om dat de vertoning, door hem, aan de weftJke ft™J™ aangebragt, laater voor viel, dan ^ bevryding der ooItly ke ftammen, door Ehud te weeg gebragt; fc " £ ders tydgenooten waren. Dus wy hier twee gel> ktyaige Richters of liever Verloffers zouden aantreffen. RlS e De h£t Michaelis w^huwt hier at het grondwoord, het welk hy, by gebrek van bee er, doo gd 'e rtle bëginfelen van't Hebreeuwfch kent weet da ££S,,«, Sn .ion;» «V, «>».•»« X*t>™ oort» wnrdt fj-efurooken. Wanneer men b. v. van oen over fffwlSSÏÏde zegt,dathy den vyand, met den deeSn irfde 3, aanviel en verjoeg, zal immers niemand Er uU dat hy'alleen genoemd wordt, gaanbefluuen, dat  r44 H et BOEK d er RICHTEREN. ky zulks alleen deedt, of dat hy alleen den deegen, in de vuift, had. En evenwel heeft men gemeenlyk gedagt,dat Samgar geheel alleen,en met eenen enkelen osfenprikkel, zes honderd Philiftynen doodde. Dit nu zou wel niet vqIllrekt onmooglyk zyn geweeft, indien hyze^een vooreen, opgewagt en onverhoeds aangevallen had, maar 't zou tog altoos vry ongelooflyk fchynen ; en nog veel meer , indien hy ze allen, in eenen hoop, moeft verflagen hebben. Daar toe zou een wonderwerk worden vereifcht, waar van ik egter hier geen gewag gemaakt vinde. Veel waarfchynlyker is het, dat de Philiftynen, teegen Israël , komende optrekken, Samgar, door heldenmoed en vryheids liefde aangevuurd, zig ftelde aan't hoofd van eenen hoop landlieden, die, fchoon gelyk hy, alleen met osfenprikkels gewapend, egter de zoo veel beeter gewapende Philiftynen aanvielen, er 600. van op de plaats deeden fneuvelen, en de overigen op de vlugt dreeven. In Debora's lied wordt zelfs Cap 5. vs. 6-8. van zulk eenen veldflag gefprooken, en gezegd, dat er, onder een leeger van 40,000. Israëlieten, niemand met zwaard of fchild voorzien was. Indien nu daar meê deezen veldflag wordt bedoeld, dan was zeeker 't verlies der Philiftynen gering ; maar hunne fchande des te grooter, dat zy zig, om zulk een gering verlies, door manfchappen, op deze wyze gewapend ,verjaagen lieten. Tacitus verhaalt van de oude Duitfchers, dat in hunne veldtogten, teegen de Romeinen , veelen hunner niet met zwaarden, maar flegts met lange, gefpitfte en van vooren hard gebrande Hokken, gewapend waren. En in vergelyking van deezen zouden de osfenprikkels der Oofterlingêrt een veel gefchikter wapentuig zyn. Naar Maundrels befchryving, zyn zy agt voet lang, en aan 't dikfte einde zes duim in den omtrek. Aan het dunfte einde hebben zy eene pin om er de osfen meê voord te dryven, en aan 't dikfte einde een, van yzer wel hegt en fterk gemaakt,fchupje offpa. de, om de klei, van den ploeg af te ftooten. Indien derhalven de osfenprikkels, in Samgars tyd, van een foortgelyk maakfel waren, dan konden zy inden ftryd wel dienen, fchoon niet aan andere wapeutuigen gelyk, zie Eichh.->.D. .IM56"- QO. Cai»,  ' 45 Cap. IV. tnbin en zyn vddoverfte Sifera verdrukken de l* 77aJ?tS; maar, op Gods bevel verlossen hen Tehora en Barak van dit juk , en behaag de overwinning,™ eenen grooten veldflag , na denwelken Sifim oP de vlugt, wordt gedood Zr eene vrouwe, in wier tente hy eene fckulplaats zogt jyj Doch de Israëlieten voeren voord met.te: doffl I het geen Jehova mishaagt; ook fterf bhud, en a Tehovagafzeover, in de magt van Jabin (*) den Koning der Kanaanieten, die te Hazor woonde en wiens Veldoverfte Sifera zyn verblyf, m Harozeth der Gojiieen hieldt. (*) Zoo nepen de 3 Sten God aan , om hulp want ny.had egen honderd yzere wagenen, (O en hielde^, rj\ r«n - vs 1 (t) hebben wy gezien, dat er, in't ftammen, in vryheid, waren overgebleeve . Over dezen beetfchte de hier vermelde Koning, en wel 111 del,ad m zoreertvds reeds de zeetel van den Opperkomng deezer giften naderhand door Ff&^A*^^ maar feedert wederom opgebouwd en in deszei! b voonS oP" r ebtd herfteld. De naam van Jabm fchynt aan de ze Koningen gemeen te zyn geweeft, zo als die van1 na ze Kon,ngt" £ _ van Egypten, en beteekent, Hy zal n°iïï£l)7 £ de gewoonte der Oofterlingen, wier ^^L?**™^**" °P voorgevallegebeurSnUTen fprelken, of zedeleflen waren , afgeleid (") In 't Hoogd. Cbarofcbet. Verg. voords Jof. 12. vs. 23CO Het-z^dan dat dïeïe waagenen, met yzere zeisfen aaide asfen, waren gewapend; of flegts met een fterk yzer beflag voorzien, om met des temeer veiligheid en geweld  46 Het BOEK der RICHTEREN. twintig jaaren lang, met groote overmagt, zeer naatiw bekneld. Ten dien zeiven tyde was'er eene ProphetelTe, 4 Jüebora, Lappidoths vrouw, welke Israël richtede, (d) en haar verblyf hieldt, onder den Palm- < boom van Debora, (e) tusfchen Rama en Bethel op t gebergte Ephraïms , werwaards de Israëlieten zig begaaven, ten gerichte. Zy nu liet Ba- 6 rak, den zoon van Abinoam,uit Kedes inNeph"»» (ƒ) tot haar komen , en zeide, tot hem ; dit op 't voetvolk te kunnen indringen. Voort overige blykt uit het geheele beloop der gefchiedenis, dat de Kraèïieten ditmaal geene eigenlyke onderdaanen van hunnen overwin- ' TnëeZ rl\ Zy"; Wy' fV eene e,'Se R'^'terinne hadden. Het fchynt dat zy't, in het gebergte, eenigzins teegen Sifera, konden uithouden , maar nift in de vlakte' daarzy de yzere wagenen te vreezen hadden; ook wordt ons der Israëlieten toeftand, op deeze wyze, in Debora's bed afgemaald. Cap. 5. vs. 6. & j. Het was derhalven geen oproer toen de Israëlieten de wapenen, teegen |a- b.n, opvatteden Deeze verdrukking zal, zo n et geheel, ten m.nften voornaamlykopde noordwefllykeftam- ^^atfz;nfebU'0n&C- a'Sjabin'S naafte buure»z"00 1). i. welke men, in gevallen van twyffeling en aan geleegenheid, kwam raadpleegen , wegens den Geeft Va„ Prophetie, waar meê zy reeds getoond had, bezield te zynen dm haar voorbereidde, om een gefchikt werktuig ^r' verloflmg van Israël,te worden. '""'S.ter • fp Ö. !• Het welk feedert, naar haar, aldus benoemd zynde, ten tyde des fchryvers van dit boek, nog onder dien naam bekend was. Het fchynt ook, dat Debora woonde, niet in een huis, maar onder eene teute, naar het se- et;VehboL?n.0°fterlinSea' Z°° ^ e» ^rZ CO Ook Kedes, ia Galilea, genaamd. Tof. 19. vs. ww fl.I. vs. 33. J * *l*  Cap. IV. 4? dit beveelt u Jehova, de God Israè'ls; (3) vat met tienduizend man uit de ftammen van Nephtali y en Zebulon , poft, op den berg Tabot, zo zal ik Sifera , den veldoverften van Jabin , met zyne wagenen en zyne groote legermagt, tot u lokken, aan de beeke Kifon, (b) en die geeven, in uwe hand. Barak antwoordde ,• ik zal den togt on- g derneemen, zo gy mede trekt, (*) maar anders niet. (g) Het geen Barak deedt gefchiedde derhalven onmid. delyk op Gods bevel, en moet, in zoo vsrre, uit een ander oogpunt, worden befchouwd, dan de handelingen vaa verfcheiden der overige Richters. (b~) Zoo men flegts eenige kennis hebbe, van Thabors ligging, zal men terflond bemerken , wat Sifera beweegen moert, om de Israëlieten aldaar te komen beftryden, ener zig eene volkome zegepraal van te belooven. Deeze berg; naamlyk is te midden in de zoo genaamde groote vlakte geleegen. Vatteden derhalven tien duizend Israëlieten op denzelven poft, dan kon men hen wel niet,op hunne hoogte zelve, met voordeel aanvallen ; maar men hieldt ze als in't net. Want men behoefde flegts de vlakte, van alle zyden , met krygsbenden, vooral met ruitery en wagenen, te bezetten, om de Israëlieten, die tog niet altoos op den berg blyven konden , maar in de vlakte moeiten komen, teneinde zig van levensmiddelen te voorzien, by die gelegenheid , met een beflisfend voordeel, te kunnen aantasten; of zozy op hunnen berg bleeven, uithongeren, door 't affnyden van allen toevoer. Sifera moeft dus natuurlyker wys oordeelen , dat Barak zeer dwaaslyk handelde , door zig, op zulk eenen poft, te begeeven; en even gelyk Pharao, door eenen rriarfeh van Mozes, die hein kwalyk beraaden fcheen, uitgelokt werdt,om Israël te vervolgen , ( lix. 14. vs. 1-6.) werdt ook nu wederom de menfchlyke wysheid, in Sifera,door Godlyk ingeeven, verkloekt, en deeze veldoverfte gelokt, naar de plaats, waar hy de neerlaag krygen moeft. (7) Op dat zy hem , met haaren raad, byftaan, en den Krygslieden, wien zy als Propheteffe bekend was , door haare  48 Het BOEK ber RICHTEREN. niet. Zy zeide;./£ zal met u gaan, doch de eer 9 van den togt, dien gy onderneemt, zal niet de uwe zyn, want Jehova zal Sifera over geeven, in de hand eener vrouzue. Zo ging Debora , met 10 hem, naar Kedes, werwaards hy Zebulon en Nephtali, deedt famen roepen; ook voigden hem tien duizend man, en Debora trok mede op. Heber 11 nu, de Kenieter, woonde afzonderlyk van de overige Kenieten, aframmelingen van Hobab , den zwager van Mozes, (¥) en had zyne tenten,tot aan den terpentynboom , by Zaanaanaim , niet ver van Kedes. (7) : Als Sifera vernam, dat Barak, de zoon Abi- 12 noams , naar den berg Tabor, getrokken was , deedt hy zyne neegen honderd yzere wagenen ,13 be- haare tegenwoordigheid, moed en vertrouwen inboezemen mogt. Sommigen egter vinden, in Baraks antwoord , eeri blyk van kleingeloovigheid ; wegens 't welke Debora hem dan, by vvyze van verwyt en^ ftraf, voorzegt, dat eene vrouw de grootfte eer zou wegdraagen van deezen togt,' op welken hy de hulp en 't byzyu eener vrouw, ter zyner aanmoediging,begeerd had. (£) Zie Num. 10. vs. 29. (11) en Richt. i. vs. 16. (0 (m). (7) Woordlyk in 't Elebr. hy fiocg tenten op, tot aan den terpentynboom. De Kenieten naamlyk waren omzwervende herders, en dus ook Heber, wiens tenten beneevens de drift , langs welke hy gewoon was, zyne kudden te weiden, zig uitftrekten, tot aan den terpentynboom, digt by Kedes, ftaande. Uit het geen reeds , in voorgaande aanteekeningen, wegens de leevenswyze der omzwervende herderen, is gezegd, kan dit genoeg opgehelderd worden. Eene altoos op dezelfde plaats blyvende'tent kan hier niet wel bedoeld worden, wyl men dan niet zeggen zou, eene tynte opjlaan, tot aan den terpentynboom by Kedes; maar inder of by den terpentynboom.  Cap. IV. 49 beneevens zyn ganfche beir, verzamelen, en brak op, van Harozeth der Gojieten, naar de beeke Kifon. (w) X Toen fprak Debora, tot Barak ; val gy zelf 14 aan, («) «fife ) want Barak vervolgde de wagenen en de overige 16 legerbenden , naar Harozeth der Gojieten , en verdelgde het gantfche heir, met den zwaarde, zoo dat er niet een van over bleef. Sifera nu 17 vloodt te voet, naar de tent van Jaël, de vrouw van Heber, den Kenieter, wyl er tusfchen deezen , en den Koning van Hazor , vreede was. (?) J#3 gi"g nem te gemoet en fprak , tot 18 hem; fp) Zoo ras de krygswagenen, in wanorde, raakten,zegt de Heer Michaëlis, werdt de aftogt, ook'reeds in de vhkte , moeilyk, wyl de wagenen eikanderen al aanflonds zeer belemmeren moeiten, vooral zo zy, met zeisfen , waren voorzien. Maar zoo ras de vlugtelingen, uit de vlakte , in het tegenoverliggend gebergte , kwamen , ( Kedes nu ligt, in't hooger deel van Galilea, waar de Libanon begint;) werdt de belemmering nog veel grooter, wyl in de enge doortogten, reeds de eerfte wagenen, door de verwarring der verhaaste vlugt, op eikanderen ftooten, breeken, en dus den weg, voor de volgende wagenen, ja voor 't ganfche heir, ftoppen moeften. Het is derhalven zeer wel te begrypen, dat Sifera, om zig te beeter te kunnen redden, van den wagen af fpringt; en dat de overige benden , daar zy aan 't gebergte komen , byna geheel vernield worden. Ik zeg byna geheel, want de uitdrukking, welke ik uit getrouwheid , letterlyk vertaal, dat er geen een overbleef, moet vermoedelyk niet in den flrengften zin , worden ópgevar. (#) Dit moet men, naar den Heer Michaëlis, niet verftaan, van een eigenlyk verbond van vrede, wyl't niet waarfchynlyk is, dat een zoo magtig Vorft, als Jabin ons befchreeven wordt, zulk een verdrag, met het hoofd eener enkele , omzwerveude familie , zou hebben aangegaan. Alleen zal er meê bedoeld worden , dat de Kanaanieten deeze familie, wyl zy niet van Israëlietifche afkomft was, tot nu toe, niet hadden aangetaft, maar veilig en ongemoeid, in *t land,laaten omtrekken , dus er tusfchen hen en  Cap. IV. 5i ..s ia hem 5 wyl in , tot my, myn Heer ! wyk in tot my, en vrees niet. ( r) Zo ging hy en dezelve alleenlyk geene vreedebreuk had plaats gehad. , , . (r) Of Jaè'1, zegt de Heer Michaëlis, by deeze geheele verrigting, wel dan kwalyk handelde, daar van zegt de fchryver geen enkel woord , en dit behoefde ook niet. Zelfs wordt laëls bedryf daar. door nog niet , voor regtmaatig en in auen deele", onberisp'yk, verklaard, dat er, in hec T.iumphlied (Cap. 5. vs. 24.) eenen zeegen over wordt üitgeibrooken. Wanneer top een Dichter eenen zeegen uitroept, over eéaige Patriottifche daad , waar door't geheele land gered is, wil hy daardoor juift niet beflisfen,dat die daad, volkomen en in allen deele,met alle de regelen en wetten der zedektinde, over een lfmime Ja zyn wel de meefle heldhaftige- en hoog geroemde daaden, van alle bymengfel vanon-egt, vry; en zou wel iemand., voor wien deeze zeegening aanllootlyit is, ooit, in eer.ig gedicht, over eenen grooten Veldheer of Koning, het zy ons gezeegcrdt kunnen uitroepen? Want wie weer of hy zyne heldendaaden niet, door eenigeonregtvaardigheid .bezoedeld, misfchien cenni --yanjiyken officier omgekogt en tot Spion gebruikt , of eenen overlooper,tot openbaaring van 's vyand;- toeftand, gebragt, en dus beiden, met deelneeming aan hunne misdaad, tot meineedigen gemaakt heeft? Dan om dit alles bekommert zig de Dichter niet. Hy befchouwt de daad , welke by roemt, alleen van die zyde, van de welke zy waarlyk Patriottifch , (men neeme dit woord nu weder aan, als van 'tgeleeden misbruik gezuiverd;) groot en heldhaftig is. Geen onzer Duitfche Dichters imraerg zal een oogenblik aarzelen , het zy ons gezeesend! over Gustaaf Adolph, uit te roepen. En egter zal niemand loochenen dat er ook by deezen Verlosfer van Duitfchland , eenige onregtvaardige bedryven, onder de regtvaardigen, fchoolen, al ware 't flegts zyn hard gedag, omtrent den Keurvorft George Willem en deszelfs gemalin. Maar wie vergeeft dit alles niet aan deezen grooten held, wanneer inen den ja , over hem , uitfpreekt, weegens den waarenroem, dienhy behaald, en de nooit volpreeze diensten , die hy aan ons vaderland beweezen .heeft. D a Eeo  52 Het BOEK der RICHTEREN. in haare tent en zy dekte hem toe, op de leger- fteê. • Een ieder oordeele dus, over Jaël, zoo als beft , met zyne begrippen , ftrooken mag , indien hy teevens maar billyk genoeg zy, om haare daad niet aan onze maar aan de oude zeeden en klrygsregten te toetfen " Een Romein of Griek, zou haar gedrag , voor 't grootfte gedeelte althans, niet alleen als regtmaatig, maar ook als ten hoogden verdienftlyk, ja vol van Vaderlandsliefde en helden, moed , geroemd hebben ; en de regtvaardigheid eifcht, dat wy ons geheel , in deeze overoude tyden, verplaatfen. Wel is waar men kan van eenen uitlegger niet vergen , dat hy, by elke daad in't Gefchiedboek,dat hy verklaart, vermeld, zegge, of hy dezelve als regtmaatig, dan wel als onregtmaatig befchouwe , doch wyi veele leezers het misfchien evenwel ditmaal verlangen zullen,zal ik zeggen, tvat my dunkt van Jaè'ls bedryf. Eenen moord aan den veldoverften van haares mans bondgenoot begaan , kan ik het niet noemen, wegens den uitleg, reeds in de voorgaande aanteekeniug, aan de woorden, V«s vreede» , tusfchen Heber en den Koning van Hazor, gegeeven. En uit de enkele ruft en veiligheid, door de Kanaanieten, aan deeze omzwervende familie gelaaten, kon nog geene verpligting ontdaan , om den vyandlyken Koning, teegen wien de Israëlieten de waapenen hadden opgevat , gehou en getrouw te zyn, en zynen veldoverften , de voornaamfle fteun misfchien zyner magt, tegen de Israëlieten , te befchermen; wyl de vroegere en naauwere verbintenis deezer familie, met het volk Israels ,'t welk hunne gedachten in deszelfs land had opgenoomen, beneevens de daar uit voordvloeiende dankbaarheid en burgerplicht, door zuik eene enkele verfchoonihg, even weinig konden ophouden, als myne plicht van onderdaan,jeegens onzen Koning, ophouden kan, door eenige weldaad, my, van 's vyands kant, beweezen; even weinig als de plicht eenes adelyken leenbezitters daar door ophoudt, dat de vyand zyne goederen van brandfchatting en inkwartiering verfchoont. Nu zoude ik wel geenen vyandlyken Generaal , ja zelfs geenen vyandlyken Soldaat, in't geheim, willen om-  Cap. IV. 53 ombrengen ,• maar dit komt daar van daan , dat ik in zulke tyden leef, waar in 't regt der Volken, dat men wel van 't regt der Natuur moet onderfcheiden , thans veranderd is, en de Volken feedert lang , door ftilzwygend verdrag, veele hardigheeden, uit den kryg, hebben weggenoomen; dus nu elk verfchuldigd is, zynen vyand zodanig te behandelen, als hy zelf, naar dit verdrag, eifchen en verwagten zou, door dezelven behandeld te worden ; in zulke tyden , waar in niemand anders , dan de foldaat, vegten moet; ja waar in men, buiten den ftryd , niemand mag dooden, zelfs in den veldflag nimmer, op den vyandlyken Generaal, pleeg te mikken, en ook den krygsknegten kwartier geeft, zoo ras men ze in zyne magt heeft. Iri vroeger tyden daar en teegen hadden deeze regten geen plaats; en't geen den vyand teegen my veroorloofd is , moet ook my, tegen hem, vry ftaan. Dit alles nu vooronderfteld, kan ik er niets onregtmaatigs in vinden, dat Jaël den vyandlyken Bevelhebber heimelyk ombrengt. En zouden wy zelfs't wel onregt noemen, indien het de aanvoerer eenes oproerigen hoops , of eener roovers bende geweeft ware? Maar nu, naar het regt der Natuur, en eer t zelve door ftilzwygende volks-verdragen was verzagt, was aan een ieder, teegen eenen vyand, die hem onregtvaardiglyk aanviel, even zoo veel veroorloofd, als ons nu, teegen eenen oproermaaker of roover , veroorloofd mag zyn. Want of iemand met honderd duizend roovers , of met drie honderd, of met een half dozyn, op my aanvalle, kan immers op zig zelve niets doen, om hem, ten myne'n aanzien , beeter of heiliger te maaken. Het zyn alleen onze volksregten die maaken, dat wy den man met de honderd duizend anders befchouwen en behandelen moeten. Ta daar toe verplichten zy ons zoo fterk, dat ook onze eige Overheid ons, wegens den moord aan eenen vyandlyken Generaal gepleegd , zou ftraffen. Tot dus verre derhalven zie ik niet, wat Jaël misdaan hebbe. Slegts ééne omftandigheid is er, die ik niet verfchoonen kan. Zy belooft den vyandlyken Bevelhebber zeekerheid, in haare tent, en zulk een woord, moet heilig zyn, (byzonder naar de gaftvryheid der ouden. ) Haare daad fchynt my dus , gelvk de meefte Patriottifche heldhaftige daaden , eene vermenging te zyn van veel Vaderlandsliefde en veel heldenaoed, met een weinig onregtvaardigheid. De Godsdienft jj « komt  £4 Het BOEK der RI'GHTEREN. fteê. (0 Doch als hy dorftig zynde, nog een wer- 19 nig komt er in 't geheel niet by te pas, want Jaël doodde Sifera niet, als eenen onregtzinnigen of aartsketter, maar als de vyand zynde van haar Vaderland en van 't volk Israels, 't welk omtrent haare gedachten eene zoo goedertiercne herbergzaamheid uitoefende. Nog eens, men rtelle zig, in Jaëls plaats, en vraage zig zeiven dan, wat men zou gedaan hebben, indien de vyandlyke Bevelhebber, tot ons, zyne toevlugt génoomen hadde? De meeflen zeeker zullen antwoorden ; veiligheid althans zou ik hem voorzccker niet beloofd hebben ! Zeer wel en ook dit veroordeelen wy, in Jael; maar wat nu verder ? Gedoodt had ik hem mede niet; maar misfchien, in der flilte foldaaten geroepen , om hem ge vangen te neemen. Dit laatde geloof ik wel, want misfchien zou men den burger of ingezeeten, die zulks niet deede, maarden vyandlyken Generaal verborg of voord hielp, als eenen begundlger van den vyand en overtreeder van zynen Burgerplicht, draden. Maar dan blyft 'er ook niets anders over, dan alleen 't onderfcheid, tusfchen dooden of ter gevangenis verraadcn. Is nu 't eerfte eene daad van onregt en trouwloosheid, teegen eenen Generaal, die tot ons zyne toevlugt neemt, waarom dan ook niet het laatde? Wel is waar wy beneemenhem 't leeven niet,maar waarom? Geenzins om dat hy tot ons zyne toevlugt nam; want dan moeften wy hem ook niet ter gevangenis overleveren. Maar uit hoofde van ons zagter krygsregt, naar 't welke wy, in den oorlog, quartier geeven , aan al wie't vraagt; zelfs in den ftryd,en dus zoo veel te meer op de vlugt, of wanneer wy den vyand weerloos aantreffen. Dit zagter krygsregt nu was in de oudfte tyden onbekend. Eindelyk kan men zig hier nog herinneren, 't geen wy reeds meermaalen opmerkten, dat de omzwervende Herdersdammen, die zig, in 't midden van veel magtiger en vader geveftigde Volksftammen,moeden daande houden, eene zeer fterke neiging hadden, tot listigheid, het natuurlyk wapentuig van den zwakken, tegen den derkeren , en nog heden, by de omzwervende Arabieren, als zeer eerJyk aangezien. (/) Deeze legerfteê moet men zig, naar de wyze der Oos=  C A r. IV. 55 nis wnter verzogt, opende zy de Kruik (!) en $ tem mell A Voord* bad, hy haar.da.zy, zo ul'gefprdd, en ïoo wel lot eene zM*W, * lot eene n8 ïi„. dienende. Van '1 vlnglen vennoenl en ver.» , n.u fa& SÏ.TKRL «e, oude 8ed.8.e endje = die Sifera dronken maakte, en dusi«> va^ ' Tor «nViplderins waar van men zig herinneren moei, u ïfjSnS even als paardenmelk, by 't zuur worden, tle taad eene dronkenmaakende kragt verkrygt, byna zoo^eïkllsrndewyn althans veelgke,: da« gemeene «nm De omzwervende herders, zoo als men zig ul11"" eerfte^boek herinneren kan, hielden ™\f™^ Srmaar ook kameeler, waar van^^gj herders, gehouden werden. ^^uJCdS7az,Jure kameel- d- J ihrLt had Ook beteekent het woord , waar mee ging, geb agt had. uo tweedemaal wordt u*ZlZ en '* weftLmhwverkecrdlyk , door booter, SS,' niet ie^g^nolken meik inaar dillen u geworden melk. Dan daar ik dn niet wel. op eene e folglyke wyze, in de vertaaling van een gedicht, kon uit-  $6 Het BOEK der RICHTEREN. voor de deur der teute, zou blyven ftaan,en wanneer er iemand komen mogt en vraagen, of er ook iemand in de tente ware, als dan zeggen , dat er niemand was. Maar Jaël nam een van de na- 21 gelen (v) der tente, beneevens den hamer floop ftil tot hem in, en dreef den nagel, door de flaal»en zynes hoofds, zoo dat die", tot in de aarde, doordrong, en hy fterf, in eenen diepen flaap. Kort daar na kwam Barak, Sifera najaagende, 22 m dit geweft, en Jaël ging hem tegemoet, zeggende ; kom , ik zal u den man wyzen , dien gy zoekt. Als hy dan , in de tente , tradt , zag. hy Sifera dood ter aarde liggen , en den nagel, in den flaap zynes hoofds. Ten deezen dage verzwakte God de magt van 23 Jabin, den Koning der Kanaanieten, zoo,dat hy niet meer, teegen Israël, vermogt. De Israëlie- 24 tenl daarentegen kreegen daaglyks meer en meelde overhand, tegen hem, tot dat zy hem eindeJyk geheel verdelgden (w). Cap. drukken, heb Ik^eide keeren flegts enkel melk gezet. Ook wordt, in het triumphlied , vs. 26. aan de dronkenfchap gedagf, tenminfien wanneer men 't grondwoord , in desZelfs gewoone beteekenis, neemt, en niet, door er enkel naar te raaden, er eene andere beteekenis aan geeft. Dit laatfte egter heeft men meeftentyds- gedaan , waarfchynlyk Wyl men niet begreep, hoe de dronkenfchap, door enkele melk kon worden veroorzaakt. Daar in teegendeel de geheele gefchiedenis , in onz.n uitleg, veel beeter famenhangt, en al *t onbegryplyke verheft, dat men anders, iu Sifera's diepen flaap, zou kunnen vinden. Verg. Diaion. f Hift. Nat. par fa/ment de Bomare Art. Arack. O) Te w. een van de houte of yzere pinnen, waar meê ie koorden der tenten gefpannen werden. O) Jozephus verhaalt, dat Barak, naar de ftad Hazor, toog,  67. Cap. V. Triumpb-lied, over de behaalde overwinning, door Debora en Barak, opgezongen. V. Toen (x) hieven Djebora en Barak, de zoon i van Abinoam, dit Triumphiied aan. Daar voor, dat Israël zyne kluifters verbrak, 3 Daarvoor, dat het volk zyn leeven bereidwillig waagde', Zingt daar voor Jehova lof! (y) Hoort gy Koningen! en gy Vorften merkt op! 3 Ik toog, Jabin, die hem, met een nieuw leeger, te gemoet trok, verfloeg en doodde, en de ftad zelve flegtte, tox den grond. (x) Woordl. ten dien dage; dan, zegt de Heer Michaëlis , daar 't bezwaarlyk te denken is, dat men daar door de dag zelve der overwinning moet verftaan, wyl men zulk een lied zoo fchielyk niet gereed heeft, zal men dit woord, in eenen ruimeren zin , moeten opvatten. Welligt werdt dit liedt, even als dat van Mozes, Ex. 15. vs. 1 20. zoo gezongen, dat, by de feeftrei, Barak de mannen , Debora de vrouwen aanvoerde. Ook doet de Heer Niemeyer, in zyne regt dichterlyke vertaaling deszelven, (Char. der Bibel 3. Th. p. 418.) Barak en Debora eikanderen , by zangbeurten, afwisfelen , terwyl het Choor vs. 12. de Zangers opwekt en vs. 31. het lied , met eenen wenfch, befluit. Ik heb dit, in den text, door 't naar binnen plaatfen van 't begin der reegels, naar de fchikking en verdeeling van den Heer Niemeyer, aangeweezen. (y~) Billyk en geheel in de denkwyze der Oofterlingen , erkennen deeze Godvrugtige helden, dat zelfs hunne eige heldenmoed een gefchenk van God was. Daar meê vangen zy aan, en dus heiligen zy den roem, dien zy hun eigen zeiven en hun volk toe zwaaien, door den lof van Jehova, hunnen Verlosfer en hunnen God. D 5  6o Het BOEK der RICHTEREN, Toen kwam er kryg, voor de poorten; Geen lchild was er te zien, geen ïpies, Onder veertig duizend mannen in Israël! (ƒ) Met de getrouwen, in Israël, (g) is mynhart, 9 Met die geenen, uit den volke, die hun leeven gewillig waagden! De lof zy Jehova's! (h) Gy,die op gefpikkelde (i) ezelinnen rydt, ic Gy, die u, in wagenen, laat omvoeren, En gy, die te voet gaat, (k) LVoeg u, by den feeftvierenden omgang! (7) Van 't vreugde-gezang by het drenken der kud- 11 den, Waar 00 Verg. Cap. 3. vs. 3r. fz) Zo ras Israël,tot afgodery, verviel, voiidt het zig van Jehova verlaaten; en vin deezen fteun beroofd , verviel het, tot zu!k ééne laagte en lafhartige vadzigheid, dat het zig, geheel ontwaapend, aan 't juk zyner vyanden overgaf, en flegts eene voorbygaande pooging, onder Samgar, waagde , om zig in vryheid te ftellen. (g) In 't Hoogd. Regtfchaapenen , 't welk de Heer Michaëlis verklaart, door die dappere en braave lieden , op wier arm en trouw men zig verlaaten kon. (Jo) Verg. vs. 2. (g). (/) Volgens anderen witten ; hoe 't zy, hier worden die ezelinnen bedoeld, die, voor't fraaift gehouden werden, en 't zeldzaamft'waren; het is dus een kenteken van rykdom en pracht en beteekent zoo veel, als, gy ryken en eianzienlyken , de voomaamften des lands ! Wy hebben reeds meermaalen opgemerkt, dat de Israëlieten geene paarden hadden, maar allen op ezelen reeden. Daar by zyn deeze dieren, in de zuidlyke landen, zoo klein en leelyk niet, als in 't noorden; men heeft er twee foorten , waar van 't een als fraai befchreeven wordt. (£) D. i. Gy allen ryk en arm! (/) By 't zingen hunner liederen, zegt de Heer Michaëlis  Cap. V. 6i Waar gy de weldaaden van Jehova vermeldt! De weldaaden aan zyne vlakten in Israël (rn) beweezen 1 Kom, tot de poorten, gy volk Jehova's! («) Ontwaak, ontwaak, Debora! li OnrA Ij-ijbrf iis, hielden de Israëlieten, en wel al dansfende , feeftlyke omgangen, en niet zelden aan de plaats zelve , waar de zaak, die tot hunnen lofzang aanleiding gaf, voorgevallen was. Nu wordt hier zulk eene feeftlyke omgang befchreeven , en alle de voorbygangers, die zig, op den Weg, vertoonen, door de feeftvierende meeuigte, of door den Dichter,die dezelve aanvoert, toegeroepen, dat zy allen, ryk en arm, er deel aan neemen, en zig, by de reien, voegen zouden. By deeze geleegenheid zullen deeze omgangen vooral gehouden zyn , op of aan de groote wegen , en in de vlakte , welken nu, door Baraks overwinning , wederom veilig en bruikbaar geworden waren. (>») Die te vooren woeft lagen, maar nu weer veilig konden worden bebouwd. (») Het begin van dit vs. luidt woordlyk aldus; van ,t vreugdegezang der geenen, die de kudden, onder het drenken, verdoelen; dan dit vondt de Heer Michaëlis te omflagtig, voor Poëzie. Wanneer er veele kudden waren, maac weinig wateren, zoo als in Paleftina veelvuldig plaats had, en dus de kudden niet allen te gelyk konden gedrenkt worden, moeft men er eené verdeeling van maaken, om ze de eene na de andere, tot de drinkbakken, te doen naderen ; en by zulk eene geleegenheid, zullen er nu hier verfcheide herders- by den anderen zyn geweeft, die, daar zy thans wederom't vry genot der bewaterde vlakte hadden, dieswegens , ook van hunnen kant, een vreugdegezang met elkanderen hadden aangeheven. Tot deezen naderen, of wenden zig die geenen, die, onder aanvoering van Barak en Debora, dit triumphlied zongen,• in 't welke men, in allen gevalle, wel byzonder der omzwervende of andere herderen moeit indagtig zyn, wyl 't de vrouw eenes omzwervenden herders was, die de zege voltooid had , door Sifera te dooden; weshal ven de dichter dan ook nu deeze lieden in 't  m Het BOEK der RICHTEREN. Treeden wy de fterken onder den voet, 22 Want de voeten der paarden ftruikelden, De moedige paarden keerden zig om! (k~) Roept eenen vloek , over Meros, (/) uit! 23 fpreekt de Bode des Heeren; (jn) Vervloekt haare inwooners! Wyl zy niet opkwamen, ter hulpe van Jehova, Ter hulpe van Jehova, onder de helden! Gezeegend, onder de vrouwen, zy Jaël , He- 24 bers,des Kenieters vrouw! Gezeegend zy ze, onder deinwoonereflen der tenten! («) Water vroeg hy, melk gaf zy hem, 25 Melk bragt zy, in eene koftlyke fchaale! (0) Haare hand ftrekte zy uit, naar den nagel, 26 Haare regterhand, naar den zwaaren hamer! (p) Zy maakte Sifera dronken, zy verpletterde zyn hoofd, Zy (k~) Ruitery en wagenen, der Kanaanieten grootlTekragt, lieerden ons nu den rug toe, vlooden, Hortten op hun etgen leeger in , en gaven 't ons tot eene gemaklyke prooi. (/j Eene thans onbekende ftad. («O Of hier, zegt de Heer Michaëlis, Gods Engel wordt verftaan, dan wel Barak, kan ik niet bepaalen. Dé Heer Dathe verftaat er löebora zelve door, wegens haaren Prophetifchen Geeft een Godlyke ingeeving; gelyk hy ook in 't voorig vs. vertaalt; treedt 0 Debora! de fterken onder den voet. («) Zie Cap. 4. vs. 18. (r) (*) Zuure melk, die hem dronken maaken, en in diepen flaap dompelen zou. Zie Cap. 4. vs. 19. (/>) Woordlyk naar den hamer der arbeidslieden, te w. der geenen, die de tenten opflaan, en daar toe zwaare hamers gebruiken, om de pennen en nagels diep in den grond c« jagen.  Cap. V. «5> Zy trof zyne flaapen en doorboorde ze! Hy kromde zig, voor haare voeten, en bleef flaa- 2? pend nederliggen; Voor haare voeten kromde hy zig, en bleef liggen; Daar hy zig gekromd had, (q) daar lag hy dood! Uit het venller keek, door de horden, (r) 2Z De Moeder van Sifera, en riep uit, met bitter geklag. „ Waarom tog keert zyn wagen niet te rug 9 „ Waarom zyn zyne raders zoo langzaam, en kletteren nog niet? (s) De verftandigften onder haare Staatsjuffrouwen 29 antwoordden, Ja ook zy beantwoordde zig zelf en troosfte er zig meê. (O Zou. (q) Waar hy zig, ter rufte, neder gelegd had, daar lag hy nu dood. Cr) in 't Hoogd. Jahuzien. Het glas werdt toen nog niet gebruikt tot venfterraamen, zoo als nu, maar even als nog heden, in de warme landen,hadt men foorten van hordetjes, die de verfche lugt inlieten en allen de zonnelfraaJen afkaatflen. Voor eene vrouw, die zien wil, zonder gezien te worden, is het, naar de zeeden der Oolterlingen, welvoeglyk, dat zy, agter deeze hordetjes,blyve. (5) Daar zy nu , wegens 't lang uitblyven, reeds kwaad vermoeden begon op te vatten. Ct) De Dichter fielt hier eene famenfpraak voor, tusfchen de moeder van Sifera en haare voornaame ftaatsjuffrouwen. Deezen willen haar opbeuren en reede geeven, waarom Sifera zoo lang uitblyft, en zy neemt niet alleen hunne trooftreede aan , maar voegt er zelfs telkens nog meer by ,• het eene en andere is, in den text, door 't 011. derfcheid van letteren en haakjes aangeweezen. Haare gezellinnen zeggen; de everwinnaars moeten immers ook buit maaken .'Zy antwoord; regt zoo! daar aan dsgt ik niet; ja D 3 sjf  $fc Het BOEK der RICHTEREN. Zouden zy dan den buit niet in haalen% 39 — „ Ja ook deelen! Voor ieder krygsman, eene jonge dogter / — ,, Ja ook twee! Bonte kleederen, voor Sifera! — „ Ja bonte, geflikte, „ Bonte , dubbel geflikte dekken , tot halsdek„ ken des buits! Dus moeten uwe vyanden omkomen, 6 Je- 31 hova! Maar die u lief hebben moeten zyn, als de Zon, wanneer zy opgaat, in haare kragt! («) paar xy meeten «iet alken buit maaken , maar tok den buit deelen, en dit neemt veel tyd weg, daar de buit veel is. — De eerftgemelden befchryven dien buit , en wel naar de zeeden van dien tyd, wanneer men de mannen pleeg te dooden , maar de jonge dogteren gevanglyk wegvoerde; elk krygsman zal wei eene jonge dogter tot zyn aandeel krygen; zeggen zy. Zelfs twee, antwoordt de Moeder van Sifera. Spreeken zy van de bonte kleederen , welken haar zoon veroveren zal; dit is haar te weinig; bonte geflikte kleederen , ja aan weerszy geflikte kleederen , waar yan men dus evengelyk de beide zyden boven kan draagen, moet hy buit maaken, en wel met zulk eenen overvloed, dat hy er niet alleen zig zelf meè kleeden, maar ook de halzen der buit gemaakte ezelen, mnilezelen , (of naar de Engelfche Vertaalers, der krygsknegten, die den buit gemaakt hadden, meê vercieren en omhangen zou. Deeze vrouwelyke praaiagtigheid , deeze afwisfeling van uitfpattende hoop, en voorboodige vrees, wordt hier, wel paar de eenvoudigheid der oude tyden, maar teevens regt dichterlyk en fchoon befchreeven. In 't einde even wel j>lyft Sifera agter, en 't hart zyner moeder had niet vergeeffch, geklopt. O) Welk een fchoon zinnebeeld van fteeds vermeerderen voorfpoed , voor Israël! Gelyk deeze helften, met Jehova, begonnen , eindigen zy ook nu me$ ft?®»  Cap. V. 7i Daar na had het land ruft veertig jaaren lang, (a) Cap. VI. De Israëlieten worden, zeeven jaaren lang, door vy'andlyke invallen van de Midianieten en andere Arabiefchevolken,gekiveld, en tot oft uiterfle gebragt God beveelt aan Gideon., in een gezigt, bun Redder te worden. Doch de Israëlieten deeden, op nieuws, het geen i tehova mishaagt. Zo gaf Jehova hen dieswegens over, in de magt der Midianieten, zeven jaaren lang. Deezen dan waren hun te fterk, en 't was a om derzelver wil, dat de fpelonken, in de bergen, en de onderaardfche holen, en de bergveftingen zyn gemaakt, (w) Want wanneer de Isra^e* 3 hem, en geeven hem dus volkomen de eer. Zoo moet H^Vder zegepraal, die't hart hoog verheft, ons nimmer den geenen doen vergeeten, Smenalle'zegepraal verfchuldigd is. De [ch-ne omfchrwing, welke de Heer Chais, aan t flot deezesCt- pSels van dit lied geeft , verdient hier wel te worden nageleezen. 1% Sr d'eterLrVS^l Heer Michaëiis gaten of holen, door kunft, in de bergen , gemaakt; door de tweeden, de natuurlykebergholen.die Paleftina m meenigte heeft, doch die men, by deeze geleegenheid, nog verbeeterd'of verfterkt had,of derzelver ingangen onkenbaar cemaakt. Het zy dan dat de Israëlieten er zig zelfs in verfcholen hielden, of er alleen hunnen voorraad van graanen, zoo ver zy dien redden konden, in bergden, tegen dea tyd van den inval. E4  f2 Het BOEK der RICHTEREN. ten het land bebouwd hadden , kwamen de Midianieten, (x) de Amalekieten en de Oofterlingen, (j0 overftroomden het land , legerden zig 4 in 't zelve, vernielden den ganichen oogft, tot aan Ga- (x~) De Midianieten waren omzwervende herders, of zoo »ls men ze thans noemt Beduinen , wier kudden grootendeels, uit kameelen , beftonden. Wanneer nu de graanen begonnen uitte fpruiten, kwamen zy, met hunne luidden , in 't land, en lieten, door dezelven, alle de akkers afweiden. Dan daar zy niet overal te gelyk konden zyn, gaf zulks nog aanmeenig een geleegenheid,om zyne veldvrugten te redden , zoo als Gideon vs. |ï. doet. Maar overal Waar zy kwamen, lieten zy niets over, aten alles, gelyk een heir fprinkhanen , af, en namen ook 't vee der Israëlieten weg, ten buit. Het geen men hier van de Midiar nieten leeft, is feederd zeer dikwils, door de Arabieren, in Paleftina,herhaald, wanneer dat land woeft lag, of deszelfs inw°°.ners zwak waren. Qt) De Midianieten waren,zoo als uit den aanvangdeezes Cap. blykt, het voornaatnfte , onder de volken , die thans den oogft der Israëlieten kwamen afweiden; dan by hun hadden zig nog meer omzwervende herders-familien , uit andere Arabifche volksftammen, gevoegd. Dat de , in Arabie , woonende Kanaanieten , Amalekieten genaamd werden , is reeds mecrmaalen opgemerkt. Het woord Oofterlingen, of Saraceenen , in't Hoogd. d. i, zsonenvan bei Ooften,is wel gewoonlyk den geraeenen naam,dien de Arabifche volken, ten miften voor zoo verre zy van Abraham afftamden, zig zeiven gaven, en van hunne weftlyke nabuuren in Paleftina kreegen; doch in eenen meer byzonderen zin komt dezelve aan de Ismaëlieten toe , als naar Gen. 25. vs. 18. woonagtig zynde, ten Ooften van alle hunne broederen, dat is verder ooftwaards, dan alle de "overige van Abraham afftammende volken., Ook beroemen zig de Saraceenen, die, na Mahomets tyd , zoo veele en zulke uitgeftrekte landen hebben veroverd, dat zy afftammen vsn Ismaël. In deezen meer bepaalden zin nu moet men deezen naam opvatten, zoo hier, als vs. 35, en Cap. 7> y§. 12. waar de Saraceenen onderfcheiden worden, niet . " |b  ?% Het BOEK.der RICHTEREN. Doch kort daar na, als Gideon, Joas zoon, de i \ tarwe, in den kelder , met den ftaf, uitfloeg, (F) om die, tegen de Midianieten, in veiligheid te brengen, kwam Jehova's Engel, (c) by dat Ophra , (d~) in 't welke Joas, de Abiësrieter , CO . te vooren van Debora vermeld vonden, blykt, dat er geduurig Propheeten,onder Israël, waren, of by de eerfte gelegenheid opftonden, om den volke Gods wil bekend te maaken. En dit verzwaart merkelyk de misdaad van af-, godery, by deJsraëiieten , zoo geduurig gepleegd, daar God hun,behalven zyne Wet, ook nog geduurig een Ieevend getuigenis liet. Nu vergenoegt de Heere zig wel voor eerst, met zynen volke , op deszelfs geroep , onder 't oog te brengen, welke de reede en oorzaak van deszelfs verdrukking zy, de afwyking naamlyk van zynen dienft en wet; op dat het beginnen mogt ,met, in gehoorzaamheid, zoo wel als, in gebede, tot hem weder te keeren. Maar niet lang bleef de barmhartige God Israëls, by enkele beftraffingen; wel haast toonde hy zig ook bereidwillig, om, van zynen kant, bet oude verbond met Israël te houden , zo dat volk het maar niet langer verbreeken wilde, , (£) Dat het kooren hier, met eenen ftok, en in eenen kelder, wordt uitgeflagen, is beiden zeer ongewoon, en wordt veroorzaakt, door de vrees voor de Midianieten. Het dorfchen der tarwegefchiedde anders,in Paleftira,niet zoo als by ons, door 't flaan met dorfchvlegels, maar men lei het op eene epene dorfchvloer, en liet het door oflën vertrappen, of onder dorfchwagens, of rollen, verpletteren. Maar nu Gideon dit geen van beiden durft doen , om niet door de Midianieten te worden ontdekt en van zyn graan beroofd, flaat hy 't kooren zoo goed uit als hy kau , met eenen ftok , en doet dit in eenen kelder, Waar niemand het verrigten van zulk eenen arbeid vermoeden zou, en waar op de Midianieten, natuurlyker wyze, eerft eenige maanden laater, ten tyde van den wynoogst, fcunne aandagt moeften veftigen. (c~) Zie beneden vs. 14. Qf) Door deeze byvoeging wordt de hier vermelde ftad  Cap. VI TS («) woonde, onder den terpentynboom,ftaan , zoo dat Gideon hem zag, en fprak hem aan, zeg- 12 gende; God met u! gy braave , dappere man t (ƒ) Gideon antwoordde; Ach myn Heer! hoe 13 kon dit alles Cg) ons zyn overgekomen, indien God, met ons, zvare? Waar tog zyn alle zyne zvonderen, van dewelken onze vaderen ons verhaalden , en zeiden , hoe hy ons , uit Epyptan, had opgevoerd? Thans heeft Jehova ons ver laar ten, en ons den Midianiten prys ge geeven! Hier 14 op wendde Jehova zig, tot hem, en fprak; (h) Ga onderfcheiden, van een ander Ophra, 't welk, tot Benjamin , behoorde. Zie Jof. 18. vs. 23. Ce) Abiezer, was 't hoofd van eene der tien familienv uit Manaffe's ftam, die hun erfdeel, ten westen der Jordaane , kreegen. Zie Jof. 17. vs. 2. Cf) Eene te dier tyd niet ongewoone wyze van begroeting ; en die Gideon nu van zelve op 't onderwerp bragt, dat Gods Engel, met hem, verhandelen wilde. Uit zyn antwoord kan men befluiten, dat hy den Engel, in t eerfte , aanzag , voof eenen menfch , voor eenen reiziger, die zig, onder dê fchaduw des terpentynbooms, ter uitrufting en verfrisfching, had neergezet. (v) Te w. deeze zwaare verdrukking, die ziguitltrekt, over't ganfche land, en mynu dwingt, om myn graan,op zulk eene ongewoone wyze, in deezen kelder verborgen, uit te dorfchen. Cb) Zeer treffende is de wending, welke t verhaal hier eensklaps neemt. In Gideons antwoord ftraalt eene aan» doenlyke neerflagtigheid door , zoo lang hy, in de verfchyning en toefpraak van deezen vreemdeling, nog niets ziet, dat hem iets buitengewoons aankondigt. Maar nu vestigt de vreemdeling zyn oog nader, op Gideon, en terItond doet hem eene afftraaling der Godheid merken, dat hy met hooger, dan eenen fterveling, fpreekt. Ook luidt nu de reede des verfchvnenden geheel anders. Van den foon eener gemeene begroetiug} verheft hy zig eensklaps  Cap. VI. 77 mede zal ik Israël verlosfen% Myn geflacht is het kleinjle , in Manaffe, en ik ben de minfl aanzienlyke, in myris vaders huis\ Maar Jehova fprak, 16 tot hem; 'Ik zal met u zyn, engy zult de Midianieten flaan, als ivare het een eemgman. CO Gideon hervatte; indien ik genade by uvmde, 17 eeefmy dan een teeken, dat gy het waarlyk zyt ,die, met my, fpreekt. f» Fenvyder uniet van hier, 18 tot dat ik wederkommen u't offer (n) brenge,dat ik haaien zal. Hy beloofde hem, zoolang te zullen blyven, tot dat hy wederkwaame ; en 19 die geen, met ons, fpreekt, dien wy, voor ons, zien, en toe ons hooren fpreeken. . . m Dat is, zoo,dat er niemand van ontkomen zal. Anders, zoo gemaklyk, als of gy flegts een man had te be- ftryden' , „ (ni) Zie boven de Aant. (k; \n) Volgens anderen, gefchenk; het grondwoord wordt in de beide beteekenisren gebruikt. Misfchien km men't zoo verftaan, dat Gideon, met zeekerhe.d, willende weeten, waar voor hy den geenen houden moest, die met hem fprak, tot een proefteeken, verkoos,hem fPyzen voor te zetten , in die verwagting, dat zeeen menfeb ware hy dezelven, als een eenvoudig gefchenk , een gastmaal zou aanneemen en gebruiken ; maar indien t een Godlvk perfoon ware, als dan dezelven als een offer aartvaardennen daar by eenig teeken doen, 't welk zyne Godlvkheid beveiligen zou. Ook nam de geen, die, met Gideon fprak, het als een offer aan,fchoon t hem eer, onder de gedaante van fpyzen , werdt toegebragt. En dit laatde doet alleen reeds de zwarigheid vervallen, dat Gi- ■ deon geenpriefter was,- behalven dat het byzonder geval eener verfchyning, ook door deszelfs eigen aart, en door de byzondere gunst, daar door, aan den geenen, die er meê vereerd werdt, beweezen, wel eene uitzondering kon maaken, op den reegel, dat niemand anders, dan een priester, mogt offeren-, gelyk in 't vervolg nader blyken tt\.  Cap. VIL vs. i. — VIII. vs. 3. 93 In den beginne nu der middelde nagtwaake 4 19 Ca) zoo als dewagt even was afgeloll, kwam Gideon, aan 't uiterfte einde des leegers, met zyne honderd mannen. Deezen bliezen, met de trompetten , en verbryzelden de kruiken, die zy meê genoomen hadden. (£) Daar op bliezen ook al- 20 le de drie hoopen, met de trompet, verbryzelden de kruiken, hielden de fakkelen, in de linkerhand, en in de regterhand de trompetten,om te blaazen, en riepen; zwaard.' voor Jehova en Gideon! Allen bleeven zy, rondom het leeger, op 21 hunne plaatfen,ftaan,(V)doch die van't leger zelve liepen heen en weer, hieven 't veldgefchrei aan , en dreeven de een den anderen op de vlugt. (d) De drie honderd mannen ondertus- 22 fchen f» Dat is, naar onze wyze van rekenen,tuflchen tienen en elven. O) Te w. toen Gideon kon gisfen, dat de twee overige hoopen, ver genoeg, op de beide vleugels , gevorderd waren, om, met vrugt, zyn voorbeeld te kunnen vol ■ gen , liet hy zyne lieden blaazen, en teevens de kruiken , waarin de vlammen der fakkelen, tot nu toe, waren verborgen gehouden, aan ftuk liaan en weg werpen, op dat men nu te gelyk alle de fakkelen zien zou, terwyl 't geraas van't verbryzelen der kruiken,by dat der trompetten gevoegd, den fchrik zouden vermeerderen. Men begrypt dat de manfchappen, tot elk der drie hoopen behoorende, niet by een bleeven, maar zig verfpreidden, langs't vyandlyk leeger, zoo als of elk hunner eenen byzonderen troep aanvoerde. (c) De Midianieten dagten nu , door een groot heir, te zyn omringd, ja geloofden zelfs, zoo alsuit vs. 22. blykt, datde vyand, tot midden in hunne leegerplaats,was doorgedrongen; en dit maakte , dat elk Midianiet den anderen voor eenen vyand, aanzag. (d) Te weeten even door hun veldgefchrei, want terwyl de eene hoop fchreeuwde, dagt de andere, dat het de In '*  Cap. VIII. vs. 4— ai. 101 Pnuel, en deedt het zelfde verzoek; doch die van Pnuel gaven hem het zelfde andwoord, als die van In tegendeel zonden de byzondere leden van zulk een volk den eerften veldoverften ten fterkfte veroordeelen, die van deeze krygsregten afweek, en dus, naar hunne gedagte, eene zwakheid toonde , gefchikt, ora de beleedigingen en 't onregt,door hoop op ftrafloosheid, aan te moedigen. De zorg voor eige veiligheid noodzaakt een ieder, zig , in deezen, met zyne nabuuren, eenigzins gelyk te houden. Het wreede van zulke ftrefoeffeningen kan dus geenzins aan 't byzonder charaéter des- geenen , die ze uitoeffent, veel min aan den Godsdienft, dien hy beleidt, ge weeten worden; maar moet geheel en alleen worden gefteld , op reekening van de heerlchende zeeden des tyds en der ge'. weften, in dewelken hy leeft. De waare Godsdienft moet wel ftrekken, om zulke zeeden te verzagten , en heeft zulks ook werklyk gedaan ,- maar zodanige vorderingen gaan, onder 't menfchdom, altoos langfaam en by trappen voord. En wanneer God, onder Israël , eenig byzonder perfoon verkoos en bezielde, om eenig byzonder werk te verrichten , herfchiep hy daarom 't charaéter van den zodanigen niet op eens, of befiierde niet zoo geheel alle zyne daaden , dat hy hem niet meer als een gebrekkig menfeh, maar als eenen Engel , of reeds volmaakten heiligen , handelen liet. De Godheid dreef den zodanigen alleen aan, tot het onderneemen der bedoelde daad , gaf hem den nodigen moed en onderrigting, en beftierde den uitflag, naar haaren wil; maar liet, voor't overige , elk, naar zyn charafter, handelen. Zeer verkeerdlyk derhalven zou men , van de hoofdperfonaadjen deezer gewyde gefchiedenis, meer dan menfehlyke, of zelfs meer dan, naar de vorderingen van hunnen tyd, geëvenreedigde menfehlyke volmaaktheid wagten; en veel verkeerdlyker nog, uit hunne gebreeken, teegenwerpingen afleiden , teegen den Godsdienft. Ook by volgende geleegenheeden moet men deeze aanmerking in 't oog houden. Voor 't overige heeft hier misfchien eene tegenbefchimping plaats ; weigert gy my koorn, ik zal u, tot koorn, dosfeben! Van deeze zelfde ftraf wordt ook nog gefprooken, G 3 2 Sam.  104 Het BOEK der RICHTEREN. . zagen er de lieden uit, die gy aan den Tabor gegedood hebt? (w) Zy antwoordden ;juift zoo dis gy , alszvare het eenerlei perfoon; zy hadden eene' geftalte aan die van koninglyke vorften gelyk. (x) Zo zeide hy; myne broeders , myne eige broeders ig waren het! Zoo waarlyk als Jehova leeft! indien gy hun 't leeven gefpaardhad, zoude ik u ook thans niet f» De Heer Michaëlis meent, dat zy zig deezer daad beroemd en ook nog na hunne gevangenneeming hunne vreugd betoond hadden, daar over , dat zy tog, voor hunne nederlaag,nog eenige voornaame Israëlieten om't leven hadden gebragt. - O) Merkwaardig is de rustige koelzinnigheid, welke , in de gefprekken en antwoorden deezer twee Midianietifche vorften, doordraaien. Die zelfde daad, die Gideon, tot onverbidlyke wraak, moeft aanfpooren, vernaaien zy, met volkomene bedaardheid, befchryven de mannen, die zy gedood hebben, uitvoerig , roemen derzelver aanzien, iyk voorkomen, en wanneer vervolgens de jonge Jether bevel ontfangt, om hen te dooden, maar daar in aarfeit , nodigen zy zelfs Gideons flerkeren arm uit, en ontfangen' den flag , met evenmoedige gelaatenheid. Juist naar de wyze der nog onbefchaafde en eenigzins woeste, doch heldhaftige volken, die hunnen grootften roem, in den oorlog, Hellende, van kindsbeen af aan deszelfs verfchriklykfte torteelen gewoon, en door eene ruwere leevenswyze , tot veragting van fmert en gevaaren, gehard, dood en pyniging , bykans zou men zeggen , als een oeffenfpel aanzien. Wie herinnert zig niet ,by deeze geleegenheid, de wyze, waarop de Noord Amerikaanfche wilden , wanneer in 's vyands hand gevallen, by*t laatfte marteltoneel, hunne eige daaden roemen, hunne vyanden uittarten, zig,met vreugde , ter foltering , aanbieden , zelfs hunne beulen leeren, hoe zy de pyniging fmertlyker maaken kunnen,op dat zy toonen mogen,datzy ze, als mannen, weeten door te ftaan, en onder dit alles den laatften heldenzang, even rustig als een ander 't zegelied .aanheffen?  Cap. VIII. vs. 4-21: ictf niet ombrengen, (y) Daarop beval hy zynen 20 oudften zoon Jether , hen te dooden. (z) Doch de jongeling trok zyn zwaard niet, uit vreeze , want hy was nog zeer jong. Zo zeiden Zeba» 21 en Tfalmuna;kom gy dan en beneem ons 't leeven, want gelyk de man is, zoo is zyn moed. Dit deedt Gideon,doodde Zeba en Tfalmuna, en nam de halve maanen, met welken de halzen hunner kameelen behangen waren, (a) voor hem. Cap. fj) Men ziet hier uit, dat Gideon, tot het fpaaren zyrer vyanden, neigde; maar hier zou zulks geftreeden hebben , tegen 't krygsgebruik dier tyden niet alleen , maar ook teegen de regten des bloedwreekers, als welken hem verboden, 't bloed zyner naaste maagfchap ongewrooken te laaten. (2) Wederom eenen trek volkomen vallende , in den geeft der zoogenaamde helden eeuwen. Op deez wyze dagt men , den jongeling mannenmoed te kunnen inboe^ zemen, en hem de vyanden zynes lands te gelyker tyd te leeren haaten, veragten en verwinnen. Onze oude voorvaders, zegt de Heer Niem. Char. 3. Th p. 436, 437« namen hunne zoonen, zoo ras dezelven nevens hen gaan konden ,mede, op de bloedige jagt; en ten tyde deskrygs, lieten zy de verwonnelingen , in hunne tegenwoordigheid, flachten, om hunnen moed te verheffen, en't jonge hart te doen kloppen,in verlangen, naar gelykeoverwinningen. Het was een heerlyk fchouwfpel, voor den Vader, wanneer hy zynen zoon den eerften dolk, met heldenkragt, in 't hart eenes vyands, zag fteeken. Hier wilde Gideon waarfchynlyk zynen zoon, tot eenen aanftaanden vetloffer zynes volks, voorbereiden, door het denkbeeld, dat hy , die, reeds in zyne vroege jeugd, de vorften van 's lands vyanden, met eigen hand, verflagen hadt, als geroepen fcheen, om nimmer een overheerfchend juk, op de fchouderen zyner landgenooten, te dulden. Ryke Arabieren waren gewoon, de halzen hunner kameelen, met goude halve maanen , te behangen. Men ziet hier den ouden oorfprong van deezen cieraad ,dieook G 5 n0«  %oS Het BOEK der RICTEREN. Cap. VIII. vs. 22—33. Gideon weigert de regeering,welke hem erflyk opgedraagen wordt; en verlangt niets anders, ter belooning, dan de buit gemaakte goudene oorringen,van dewelken hy een Godenbeeld maaku Delsra'êlieten hebben veertig jaa? en ruft. Gidrtns dood. Ondankbaarheid der Israëlieten jegens hem. Zy keer en, tot den Baals dienfl, te rug*. Daarop boden de Israëlieten aan Gideon de 22 heerfchappy over hen aan,voor hem zeiven, zyne zoonen en zyn nagedacht, (b) Maar Gideon 23 ant- nog heden, in dezelfde en nabuurige geweften, zoo gebruiklykis, dat die zelfs het teeken des Turkfchen Ryks is geworden. (£) Dit is 't eerft, dat der Israëlieten begeerte, naar eene eenhoofdige , erflyke regeering , zig openbaart. Hun ftaats - geftel was eenig ia zyn foort. Wanneer men't zelve alleen uit een menfchlyk oogpunt,befchouwt, ontbrak er een hoofd aan.'t welk aan alle de ftammen, tot een middenpunt van vereeniging , (trekken kon. Doch wanneer men de Theocratie, in agt neemt, dan ziet men, dat deeze de plaats van zulk een Opperhoofd vervulde , daar Gods orakel, door denpriefter, uitgefprooken, in alle moeilyke gevallen, beflisfing deedt, Gods befcherming Israël , tegen alle deszelfs vyanden, dekte, en Godsdienft, by de gemeenfchaplyke en jaarlykfche feeftvieringen, gevoegd , het volk vereenigd hieldt. Maar zoo ras Israël van zynen God en Opperhoofd afweek, hieldt dit alles op. Het Orakel zweeg verwaarloosd, de Godlyke befcherming hieldt op, en de feeftvieringen afgebrooken of weinig bezogt, konden 't volk niet meer vereenigd houden. Alsdan deedt zig 't gebrek van een gemeen Opperhoofd en vereenigingsband, in alle deszelfs gevolgen ,voelen. Elke ftam, elke ftad.ftondt als op zig zelve , werdt alleen door deszelfs  Cap. IX. u5 Abimelech geneegen , want, zeiden zy, hy is onze broeder! -en zy gaven hem feventig fikkelen 4 zilvers, uit den tempelfchat des Verbond-Baals. (V) Voor dezelven huurde hy flegte lieden , die niet veel te verliezen hadden, ileide zig aan hun hoofd, ging,naar't huis zynes vaders, teOphra, 5 en doodde zyne broeders, de feventig (?) zoonen van Jerubbaal, op éénen fteen. (V) Jothani alleen, Jerubbaals jongile zoon, bleef over, wyl hy zig verborgen hadt. Daarop vergaderden de Heeren van Sichem, 6 j en allen , die in den Burg ( v) woonden, en maak- (s) Jerubbaal en zyn gedacht werden nu, als tegenftanders der afgodery, en byzondere vyanden van Baal, met de fchatten van deezen afgod, bedreeden. (t) Hier wordt het ronde getal, in plaats van 't juist naauwkeurige , gefteld ; want eigenlyk werden er flegts 69. zoonen van Gideon gedood, wyl er een ontkwam , fchoon 't op alle 70. gemunt was. (11) De Heer Michaëlis meent , dat zy onthoofd werden , en 't hoofd, ten dien einde, op eenen fteen moester» leggen; ten minsten is deeze, by fommige Europeaanfche volken.niet onbekende wyze vanftrafoeffening, in Arabie, in gebruik. Onze fchryver meende dit te moeten opmerken , om dat deeze ftraf nergens voorkomt, onder de ftraffen , door Mozes , ingefteld. Volgens anderen word hier de rots bedoeld , op welke Gideon zynen altaar aan den waren God gebouwd had, na Baals altaar te hebben omver geworpen ; wanneer de dood zyner zoonen ,als eene ftraf dieswegens moeft voorkomen. Misfchien kan Abimelech dit voorwendfel gebruikt hebben, om zyne waare beweegreede te bewimpelen , en zyne daad den Israëlieten , die nu zoo fterk, tot den Baaldienft, overhelden, fmaaklyk te maaken. (y) Hier, zegt de Heer Michaëlis, heb ik 't befte Duitfche woord gebruikt, dat ik vinden kon. Eigenlyk is het eene, met eige muuren of wallen, omringde ftad, in 't midden eener andere ftad, geleegen, omtrent zoo als Sion,'twelk H 3 eok  Cap. IX. 117 Maar de olyfboom antwoordde , zoude ik myne 9 vettigheid verlaaten, over dewelke my Goden en menfchen pryzen, om heen te gaan en te zzveeven, over de hoornen Qdes wouds)? (&) Daarop 10 zeide bereidwilligheid van den onvrugtbaaren doornbos, afgebeeld. De fom, welke Abimelech, uit Baals tempelfchat, ontfing, was zoo klein, dan geen ryk man zulk eenen onderfland kon behoeven. («) De Goden worden hier mede opgenoemd, om datde oly, by't oiTeren , gebruikt wordt, en vs. 13. komen zy , om dezelfde rene, ook by den wynflok, voor. Over 't geheel is deeze fabel gedicht, niet naar de gronden van den waaren Godsdienft , die flegts eenèn God aanneemt , maar in den geeft der veelgodery. Wy zelfs doen even zoo, wanneer wy fabelen dichten, om dat fabelen, in dewelken boomen en dieren fpreeken, beeter overeen ftemmen , met den toon dier andere fabelen, in dewelken eene veelheid van Goden voorkomt , dan met den ernfthaftigeren toon van den waaren Godsdienft en Wysgeerte. Daar en boven, in die tyden,. wanneer de leer der veelgodery de geheele waareld, op Kanaan na, en ook dit by wylen,ingenoomen had, kon 't niet wel anders zyn, of alles wat tot de gemeene litteratuur behoorde, Zoo ver men deeze uitdrukking, op die tyden ,. toepasfen kan , moeft ook meeft in den geeft der veelgodery vallen. (£) Zeer eigenaartig is dit zinnebeeld, byzonder naar de gefteltenis van zaaken, in dien tyd. De Koning, of zoo als men anders de Oppervorften der toenmaalige volken noemen mag, moeft (zie 1 Sam. 7. vs. 16.) geduu. rig heen en weder trekken, om overal in zyn gebied aan een ieder regt te doen, de ruft te bewaaren , of den vyand. af te flaan. Nam derhalven iemand, die ryk was, dat is, onder de Israëlieten, die veele landgoederen, of veel vee bezat, dit ampt aan , dan moeft hy telkenS de zorg zyner landeryen en kudden verlaaten, om aan dè plichten van zyn ampt te gaan voldoen; terwyl hy, zoo als uit Sanls voorbeeld blykt, 2Sam. 11. vs. 5. zoo dikwils deeze plichten 't hem toelieten, tot zynen landbouw of veehoedery wederkeerde. Daar nu, (zie Crp. 8. vs. 25). (i); de H 3 voor-  2i8 Het BOEK der RICHTEREN. zeiden zy, tot den vygeboom, koorn gy en wees koning over ons! Maar de vygeboom antwoordde; n zoude ik myne zoetigheid verlaaten, zoude ik ophouden , jaar uit jaar in, myne fchoone vrugten te geeven , (c) om heen te gaan en te zweeven , over de hoornen (deswouds)P Daarop zeiden zy, is tot den wynflojl; kom gy, en Wees koning , over ons ! Maar de wynftok antzvóorddè; zouae ikmy- 13 tien mofl verlaaten, die Goden en menfchen verheugt, om heen te gaan en te zweeven , over de boo- voordeelen aan zulk een ampt verknogt te gering waren, om dit geduurig verzuim zyner eige zaaken te vergoeden, moeft hy wel haaft zynen welftand verminderd zien Te vooren in 't midden zyner bezittingen geveftigd, genoot hy derzelver inkomften, in vreeden, en zag die fteeds toe» neemen, gelyk de olyfboom de vettigheid zynes faps geniet en deszelfs bloei fteeds ziet aangroeien, en een ieder roemde zyn gelukkig lot. Nu daar en teegen zou hy een zwervend , kommervol leeven moeten leiden, en in geduurige onruft , rond reizen, over 't land, gelyk de olyfboom hier wordt voorgefteld , over't ganfche woud te zweeven. en daar toe de plaats te hebben verlaaten, waar hy geworteld was en zyne vettigheid genoot. Alle de trekken deezer fabel zyn kragtig, zinryk, geheel naar de eenvoudigheid van't oude landleeven ingerigt, terwyl zy teevens eene gezonde , en de zaaken naar haaren waaren aart befchouwende wysgeerte ademen. (c) Woord 1.-in 't Hebr. zoude ik myne zoetigheid en fnynen fchoonen loopkring van vrugten verliezen ? De vygeboom draagt, in Paleftina, vrugten, verfcheide maandenlang; wyl dezelven niet allen te'gelyk , maar de eene na de andere ryp' worden. Ja in de vlakte Jisreël of EsdraëIon, vindt men,'t ganfche jaar door, flegts eene maand uitgezonderd , rype vygen aan de boomen •, en dit is 't voorregt, dat de vygeboom hier roemen wil, wanneer hy zyne vrugten voorftelt, als in éénen kring het ganfche jaar doorloopende.  Cap. IX. 119 é hoornen (des wouds)ï Eindelyk zeiden alle de 14, hoornen, tot den doornbos, kom gy en wees koning over ons l De doornbos antzvoordde; indien ^y 't 15 opregtlyk meent, dat gy my tot koning wilt zalven , zo komt en wykt, onder myne fchaduw ; (d) maar zo niet, dat dan een vuur , uit den doornbos , uitgaa , 't zvelk de cederen Libanons verteer e. (e) Meent gy't nu getrouzulyk enopregt, 16 daar gy Abimelech koning maakt; (ƒ) en hebt Cd) D. i. geef u aanvny over, vertrouwuaan myne befcherming. 'tHtbr. grondwoord wordt ook wel gebruikt, wanneer men niet van boomen fpreekt; maar hier moet het genomen worden, in den eigenlykften zin, om des tebee- , ter de ongerymdheid te doen voelen, dat de doornbos , die zoo weinig fchaduw geeft, de andere, veel grootere boomen, onder zyne fchaduw, opneemen wil. Even dus Abimelech; fchoon zelf ontbloot van magt en vermoogen, en even weinig te verliezen hebbende als de doornbos, ftaat hy egter, en juist daarom , naar de hoogfte waardigheid, en belooft aan anderen, 't geen hy zig zeiven niet bezorgen kan ,• terwyl hy zig in 't einde zou gevaarlyk toonen, voor die geenen, die op hem betrouwden , even als de doornbos de geenen, die zig aan hem waagen, door zyne fteekels, kwetft. (e) De doornen vatten ligt vlam; wanneer dus de herders, in de woesfteine, vuur aanfteeken, zonder er behoorlyke zorg voor te draagen , grypt het gemeenlyk eerft de doornbosfen aan, breidt zig van daar uit, en zet geheele wouden in brand Zie Ex. 22. ys. 5. Op deeze omftandigheid (laat hier de zinfpeeling, dewelke voor't overige Abimelech voorftelt, als iemand, die 't werklyk ontbreeken van magt, door grootfpiaak en bedreiging,zoekt te vergoeden, en zig houdt, als ware hy, ook tegen de magtigften in den lande, (de cederen Libanons") opgewasfen, en in ftaat, hen, by den eersten opftand, te kastyden. (ƒ) De Heer Michaëlis meent,dat Jotham hier intwyff el trekt, of de Sichemieten het, met Abimelech zeiven, wel H 4 °f  120 Het BOEK der RICHTEREN. gy zv•tl, met Jerubbadl en de zynen, gehandeld ; hebt gy hem nu vergolden 't geen hy, voor u, deedt, if toen myn vader uwe .krygen voerde, in de fpitfe zyn leven weg wierp, (y) en u redde, uit der Midianieten hand; daar gy lieden myn's vaders ge~ /lacht overvallen hebt, zyne zaonen , ten getale 18 van feventig, op één en fteen, hebt vermoord, en Abimelech, den zoon zyner diehftmaagd, hebt koning gemaakt, over de Heeren van Sichem, om dat hy, met u, vermaagfchapt is; hebt gy , in 19 dit alles , getmuw/yk en opregt, met Jerubbaal en zyn huis, gehandeld, beleeft dan veel vreugde aan Abimelech, en dat hy veel vreugde aan u beleeve ! Miar hebt gy dit niet gedaan ; dat dan een 20 vuur v n A^ime 'ech uitgaa, en de Heeren van Sichem, met den burg , verteere; en dat van de Heeren van Sichem cn deszelfs burg, een vuur uitgaa , en Abimelech verteere \ Dit gezegd heb- 21 bende zette hy 't op de loop , vlood , naar Beer , opregtlyk meenden, dan of zy ook hem wel ras weer ververlaaten zouden ; ?oo als in 't vervolg daadlyk plaats had. Men kan 't ook in eenen algemeenen zin opvatten , zoo dat hy'taan hun eigen oordeel ftelt, of zy nu met zyn geflacht handelen, naar de wetten van trouw en eer, daar zy Gideons badaard, dien moordenaar zynes ganfehen huizes , op den troon, verheffen ; of dit nu zy de weldaaden zynes vaders vergelden, en of zy 't werklyk met dat oogmerk doen (j) Woordl. in't Hoogd ,zyri leeven voor aan wierp , d. i. zig in 't aller grootst gevaar ftelde , 't welk hiervoorgedraagen wordt, als hadde hy zvn leeven. voor zig heen enmidden onder den vyand, weggeworpen , om het, zo hy overwinnen megt, als eenen buit, uit hunne handen , te heroveren.  Cap. IX. i2c Beèr, O) en bleef aldaar, om veilig te zyn, te*, gen zynen broeder Abimdech. Drie jaaren regeerde Abimelech, over Israël, 22 («) doch toen befchikte Jehova het zoo, (b) dat 23 er (2) Waar deeze flad lag is onzeeker;fbmmigen plaatfen, dezelve, in't land van |nda, en dan zou, men ligt b.gry'pen kunnen,hoe Jotham aldaar, teegen Abimelech, veilig was; wyl uda, als zeer magttg zvnde, het ongenoegen van eenigen anderen ftam niet zeer behoefde te vreezen; enerbyZonder tusfclien juda en Ephraim, in wiens land Sichem lag, eene geduurige nayver heerfchte. ( dat, overeenkomftig met het geene wy vs. 9. Cb) van de Regeerders deezer tyden in 't algemeen opmerkten, ook Abimelech zig niet altoos te Sichem ophieldt, fchoon de oorfpronklyke zetel zynde van zyn gebied, maar dat hy zig, van tyd tot tyd, naar de overige hem onderhoorige plaatfen begaf. Van zulk eenen togt nu zoeken die van Sichem, zyner heerfchappy wars geworden ,  Cap. IX. 133 gingen zy, langs de wegen, om de reizigers te berooven,en dit alles werdt aan Abimelechovergebragt. Omtrent dien zelfden tyd trok Gaal, 26 een zoon van Ebed, met zyne broederen, naar Sichem, en de Heeren van Sichem Helden veel vertrouwen op hem. Als dan de wynoogft ge- af komen was , trokken zy , uit de ftad, op her veld , periten den wyn, hielden hun vreugdefeeft, gingen in den tempel hunnes Gods, aten, dronken en vloekten Abimelech. Gaal, de zoon 28 van Ebed, zeide; wie is Abimelech? en wat is Sichem1? (d) dat zvy hem zonden dienen! Is hy niet de zoon van Jcrubbaal, O) en Zebul (ƒ) zyn ftadhouder? Dient lieden, die, van Hemor, Sicbems vader, af ftammen! (g) Wyl waarom 29 ZOU' den , gebruik te maaken , om hem in 't gebergte te doen omkomen , en zig dus van zyn gebied te ontdaan. Daar zy teevens allen teugel van regeering afwerpen , om zig openlyk over te geeven aan druikrovery; naar de wyze der Amalekieten en Arabieren, van wier juk zy nu zoo kortlings verlod waren. (d~) Hoe aanzienlyk thans, en van ouds reeds hoe vermaard ! en zou eene zoo edele dad den zoon eener dienftmaagd dienen ? O) Een Manasfiter, en dus een vreemdeling ten onzen aanzien , terwyl die zelfde Jerubaal daar en boven de vyand was van onzen God, in wiens tempel wy dit feeft nu vieren. (ƒ) De toon van veragtlng, waar op hier van Zebul gefproken wordt, geeft te kennen, dat hy, van zig zeiven , geen aanzienlyk man was. Ook handelt hy in 't vervolg meer heimelyk en door lift,dan openlyk en met magt. (g) Hemor, zegt de Heer Michaëlis, de vader van Sichem, door wien Dina werdt onteerd,was, in Jacobs tyd, Heer der dad Sichem, aldus naar zynen zoon genaamd. Zie Gen. 34. Nu fchynt het, dat Hemors naam, wegens T des-  ïa8 Het B OER der RICHTEREN. hem dienen zoiidén? Hier zyn nu de heden, die gy veragt hebt• trek nu uit, en gaa ze bejlryden ! Zo trok Gaai uit, aan 't hoofd der Heeren van 39 Sichem, en tlreedt, tegen Abimelech; doch hy 40 werdt op de vlugt gedreven, door Abimeiechc Vervolgd, en verloor veel volk, tot aan de poor te der ftad terwyl Abimelech te ruy keerde , naar Aruma. (q) Vervolgens dreef Zebul Gaal 4r en zyne broederen, uit Sichem; en op den vol 42 genden morgen ging het volk wederom uit , in het veld, het geen insgelyks aan Abimelech geboodfcliapt werdt. (r) Ook had hy zyn volk by 43 hem dit geheele verhaal, ontmoet. De Heer Dathe vertaalt, waar is hu uwe zwet/ery Qtj) Fene plaats waarfchynlyk niet ver van Sichem g*> leegen. De Heer iVlichaëlis, fchoon den gedrukten text gevolgd hebbende, meent, dat er, in den zeiven, een fchryffout ingefloop. n is, en er ftaan moeft, Abimelech keerde, vit krygslifl, weder te rug. (r) De Heer Michaëlis verftaat dit vaars zoo, dat Abimelech reeds in voorraad was gewaarfchouwd van Zebuls voorneemen , om de zaak zoo te bellieren, dat het volk, op den volgenden morgen , wederom uit zou gaan. Het zy dan om , overi*enkomftig 't vernaai van Jolèphus , hun gewoon werk, op't veld,te verrichten, terwyl Zebul hun kon hebben wysgemaaki, dat Gaai nu verdreeven zynde, Abimelech hen ook niet verder vyandlyk zou behandelen; het zy dat Zebul z g neg niet fterk genoeg agtende , om de Sichemieten , op den duur, in bedwang te houden, moogly nu den fchyn aannam, van even kwalyk gezind , tegen Abimelech , ais tegen Gaa , te zyn , en dus het volk zelf aanzette, of aanzetten liet, om tegen den eerftgenoemden ten ftryd" te trekken. Waarfchynlyk is het ten minsten , dat Zebul, door lift , medewerkte, om de Sichemieten. welken hy niet vertrouwde, te doen vallen is Abimelechs hand.  132 Het BOEK der RICHTEREN. bimelech dood was , keerde een ieder weder, naar zyn huis. Op deeze wyze liet God het kwaad, dat Abi- 56 melech, door 't vermoorden zyner feventig broederen , zynen vader had aangedaan , en al het 57 kwaad, door de inwooners van Sichem, bedreeven, op hun hoofd neder komen ,• en hun gefchiedde , naar den vloek van Jotham , Jerubbaals zoon. (2) Cap. (z) Veftigen wy nu, aan't einde deezes verhaals,voor een oogenblik, onze aandagt, op den ftaat van 't volk Israël, en 't verval van Godsdienft en deugd onder het zelve. Van den waaren God, (zegt de Heer Niem. Char. 3. Th. p. 451, 452 ) leezen wy niets; en by alle de daaden van deeze mannen en derzelver aanhang, is alle fpoor van geregtigheid en biliykheid uitgewifcht. Byzonder ontbreekt hier de invloed van de eerfte aller deugden , de eeuigfte grondflag byna van 't geluk eener maatfchappy, menfchenliefde. En wat ook kon er van deeze over» gebleeven zyn, ondereen volk, het welk broedermoord zoo koelzinnig, zoo onverfchillig aanziet , dat het er byna een welgevallen in fchynt te neemen; ja 't welk eenen man, wiens gewilTe belast is, met het leeven van feeventig menfchen, wier eenigst inisdryf was , dat zy, door eene wettige geboorte, zynen nayver wekten , tot deszelfs koning, verkiezen kan ? Ontaart, door deeze handelwyze, ztdk een volk niet, tot op zig zeiven ftaande benden van roovers zoude ik byna zeggen, die den ver- meetelften aan hun hoofd ftellen, om de zwakkeren te verdrukken, tot dat zy zelfs wederom, door fterkeren, worden verdrukt. En daar by welk eene losbandigheid van zeeden! Wanneer men leest; ,, ten tyde des wynoogstes, trokken de Sichemieten, naar 't veld, persten den wyn , zongen liederen tot den dans, gingen in den tempel hun' nesafgods, aten, dronken en vervloekten Abimelech. is 't niet, als of men de befchryving las, van een heidenfch Bachanaal? Geen aandenken aan den God Israëls! Geen aandenken aan de zoo wyze en Godvrugtige inftellingen ón Mo.  134 Het BOEK der RICHTEEN, en dertig ftee.den, in't land Gjlead, bezaten, wel- * ken men nog heden J ars dorpen (d) noemt. Jaïr fterf, en wert hegraven, te Kamon. (e) 5 Cap. zeer ryk burger moeten weezen, die dertig zoonen hebbende, zig in ftaat bevondt, om, voor dezelven, dertig rypaarden te houden,- en dit ftaat, naar de gebruiken \au Kn.iaan, met Jai'rs dertig ezelen , gelyk. Zie de aant. op Cap s. vs. 10 (£Q Dit, zegt de Heer Michaëlis, fchynt te firyden, met Num. 32. vs 41. als waaruit blykt, dat |aïrs dorpen hunnen naam, reeds in Mozes tyd, van eenen yeel oudere.n Jaïr, ontleend hadden. Mynes bedunkens is de befte opïosfing deeze; dat de Gezürieten en Syriers deeze dorpen, pp de nakomelingen van den ouden Jaïr, (van wien nader op 1 Chron, 2 vs.22.) veroverd hadden, zoo alsook i Chron. 2 vs. 23. uitdruklyk wordt gezegd; doch dat zy nu, door deezen tweeden Jaïr, wederom herwonnen, en op nieuws, naar hem , of naar zyne zoonen, ouder wien hy ze uitdeelde, Jaïrs dorpen genoemd werden. Dat zy eerft fteeden en daar na dorpen heeten, kan daar door verourzaakt zyn , dat het pf zeer kleine fteeden waren , of, van dorpen, bemuurde fteeden zyn geworden. Ook moetij er nog by voegen, dat fteeden,te deezerplaatfe . in't Hebr. gebruikt is, om aanleiding te geeven, tot een woordenfpel, dat, in eene overzetting, niet wel na te volgen is, en ook in onze taaien niet zeer behagen zou , wyl woordenfpeelingen ons weinig bevallen. Eindelyk moet ik nog waarfenuwen , dat ik hier afgeweeken ben, van de Joodfche vocaalftippen,volgens welken er ftaat , die op dertig ezels reeden en dertig ezels hadden. (e) Eene ftad van Bazan , ten noorden van 't gebergte Gilead , geleegen , waar uit men zou kunnen afneemen. dat Jaïr, voornaamlyk voor de ooftlyke ftammen , verfcheen. Wanneer ook als min of meer onzeeker zou kunnen gelteld worden', of de uitdrukking na bent pond Jaïr op, juift yolftrekt zeggen wil , na zynen dood , dan wel flegts alleen wat laater dan Thola, gelyk wy reeds omtrent Samgar hebben opgemerkt. Verg ook 't 1 fte vs. van dit Cap. vvaar Uitdruklyk gezegd wordt na dm dood van Abimelech misfchj§n in onderfcheiding der uitdrukking alhier gebruikt.  135 Cap. X. vs. 6—18. De Israëlieten dryven de afgodery verder dan ooit. God ftraft ben, door middel der Philiftynen en Ammonieten , die ze zwaar verdrukken. Doch de Israëlieten voeren voord met te doen't 6 geen Jehova mishaagt, en dienden de Baalim, Aftaroth en de Goden der Syriers , der Sidoniers, der Moabieten, der Ammonieten en der Philiftynen; (ƒ) maar Jehova hunnen God verlieten zy en dienden hem niet. (g) Dies ont- 7 ftak (ƒ) Daar de Israëlieten , tot nu toe , flegts enkele afgoden hadden aangenoomen, halen zy nu alle de afgoden en bygelovigheeden der nabuurige volken in, alsof zy vreesden een eenigen dier gewaande Goden over te flaan , en zig daar door deszelfs ongenoegen en wraak op den hals te haaien. Ook werden zy nu van twee kanten aangetaft, daar de Voorzienigheid hun te vooren flegts eenen enkelen vyand had verwekt fV) Ook dit (trekt ter verzwaring hunner overtreeding. Te veoren hadden zy wel , naar de wyze der heidenen, veele Goden, gediend; maar teevens nog den dienft van den waren God behouden, denzelven , met dien der afgoden, miflchien als van mindere Godheeden, verbindende. Nu in tegendeel dagten zy in 't geheel niet meer om deii God , die hunne vaderen, uit Egypten, had opgevoerd, en de waare Godsdienst ging byna geheel verlooren. Het ganfche land was, met beelden, altaaren , hoogten en bosfchaadjen, vervuld. Alle de Baalims, Astarte , Moloch en Thammus, de afgoden der Kanaanieten of Pheniciers en Syriers, Kamos de voornaamfte Godheid der Moabieten , Milcon die der Hammonieten, Dagon die der Philiftynen, en zo veele andere afgoden ,als't bygeloof verzonnen had, werden nu allen in Kanaan aangebeden. Het altaar van den God Israëls alleen bleef verwaarloosd en onbezogt. I 4 Die  136 Het BOEK der RICHTEREN. fiakJehova's toorn,'tegen Israël,en hygaf ze den Phililtynen en Ammonieten prys. De eerftge- 8 noemden kwelden (è) de Israëlieten, in dat zelf» de jaar, (7) op de vèrlchriklykfte wyze, en agtien jaaren lang wedervoer het zelfde den Israëlieten aan geene zyde der Jordaane, in 't land der Amorieten, {k) in Gilead, woonagtig; zelfs gin- 9 gen Die God, die eenen uitfiuitenden dienst vordert, werdt nu zelf alleen uitgeflooten , niet teegenflaande hy de eiga Godheid des volks was; dus de Israëlieten nu iets deeden , dat zelfs de Heidenen niet zouden hebben gedaan, hunnen eigenen God, voor dien van andere volken, te verlaaten. (b Woordlyk, verbryzrlden en vertraden Israël. CO few. in't Jaar van laïrs dood, boven vs. 3. en5. vermeld. Anderen egrer vertaaien . in een en *t zelfde jaar; om aan te duiden, dat de Philiftynen, te gelykertvd, met de Ammonieten , deezen eersten aanval deeden. In de Franfche vertaaling daarentegen ftaat, in dat jaar,'/ welk het agtiende was; wanneer men onderftelt, dat de eerste invallen der Philiftynen en Ammonieten , reeds in 't vyfde jaar van Jair begonnen waren , maar dat zy nu , in 't fterfiaar van Hen rig. ter, hun juk over Israël verzwaarden. De Heer Michaëlis geeft van dit vs. het welk hy zelf erkent zeer moeilyk te zyn , de volgende uitlegging. De Israëlieren hadden nu twee vyanden te beftryden , de Philiftynen teu weften, de Ammonieten, ten oosten. De eersten overvielen ze alleen in Jaïrs fterfjaar, en werden te rug gedreever , of door andere qmftandigheeden belet, hunnen aanval te'hernieuwen; maar de laatftgemelden hielden aan en overheerfchten 't overjordaanfche land . agtien jaaren lang. Hy heeft, dit, in de vertaaling,aangeweezen, door't woord jene) de eerstgemelde, het welk, in 't Hebr. niet ftaat,maar ter yerklaaring is bygevoegd, zig daarop grondende, dat het geen eerst gezegd wordt, waarfchynlyk o..k , op die yyanden, betrekking zal hebben, die het eerst worden gegpemd. {fy r?w. 'n ?t Jpó'» b?t welk de Amorieten eertyds b,e?  Cap. X. vs. 6-18. 13? een de Ammonieten , over de Jordaan, (0 en ereepen Juda, Benjamin en den ftam vanEphraim aan. Zo raakten de Israëlieten, in grooten iq nood, en riepen , tot Jehova , zeggende; t» Wy hebben ons aan u bezondigd, daar wy u verlaaten en de Baalim gediend hebben ! Hierop IX werdt hun,van Jehova, ten antwoord gegeeven; Oï) Heb ik u niet gered, uit de hand der Egyptenaar en, der Amorieten , der Ammonieten, der Philiftynen, der Sidoniers, der Amalekieten (o) 13 J ■ en bezeeten hadden. Dit wordt nu herinnerd, om dat het naderhand , in de gefchillen en onderhandelingen , tusfchen Jephta en Ammon, byzonder te pas kwam. (/) In 't begin hadden de Ammonieten alleen de derde halve Hammen aan geen zyde der Jordaane ontrust, als op wier land zy aanfpraak maakten, (zie Cap. tl. vs. 13.) Maar nu hunne magt daaglyks grooter werdt , waagden zy zig ook over de Jordaan, en wilden't ganfche land t' onder brengen , zoo dat den verdrukten Israëlieten , tegen hun, geene fchuilplaats meer zoude overblyven. Cm) De Heer Michaëlis laat dit woord uit, om dat de uitdrukkingenen fpraken, hy fprak vs. 10, ir .en 15. geduurig weeder komen; maar in 't Nederduitfch fcheen my deeze uitlaating te fluiten. In't Hebr. ftaat, riepen tot Jehova en fpraken. Vo-irds denkt de Heer Michaelis, dat hier niet enkel gefprooken wordt van gebeden, door elk Israëliet, in zyn huis gedaan; maar van een openbaar gebed des ganfchen volks, op eenen boetdag, tot Jehova , •opgezonden. Op deeze wyze laat zig beeter begrypen , hoe God den Israëlieten een antwoord geeft, als 't geen pnderftelt, datzy,op eene plaats, by een vergaderd waren. Zy zagen nu , hoe weinig 't hun baatte,de afgoden van alle hunne nabuuren te hebben aangenomen. n) Waarfchynlyk dooreenen Profeet, of wel door den Hogenpriester. In 't Hebr. ftaat; Jehova fprak, tot de Israëlieten, Ce) Verg. Jof. 10. vs. 5. Richt. 3. vs. 13, 14» 3i-  138 Het BOEK der RICHTEREN. en der Maonieten ? (p) Wanneer zy u verdrukten en gy myaanriept, dan reddede iku, uit hunne hand. (q) Maar gy hebt my verlaaten en an- 13 dere Goden gediend; nu wil ik u ook niet meer helpen ; gaat beenen, en roept die Goden om hulp 14 aan, €. vs. 3. &c. De Sidoniers zullen waarfchynlyk Jabin, hunnen nabuur, onderfteund hebben. Zie Cap. 4. en 5. Q>) Een Arabifch volk, zegt de Heer Michaëlis, dac S Chron. 27. vs. 7. en naar eene, van den gedrukten text, verfchillendeleezing, ook, 2Chron. 20. vs.i. Job. 2.vs. I. 11. vs. 1, 20. vs. 1, en 22. vs. 9. voorkomt. Op gronden, die ik nu niet kan bybrengen, zoude ik denken, dat hier't zelfde volk wordt bedoeld, het welk de Grieken Mineêrs noemen, en wier hoofdftad thans Karn, of Karn Almanafel genaamd, ten zuiden en niet ver van Mek. ka ligt, waar men ze, op de goede landkaarten, aantreft, gelyk zy ook voorkomt, in Busfchings Geogr. p. 563. De reedenen die my, tot dit gevoelen, hebben overgehaald , zal men in 't 3. Deel van myn Spicilegium Geogr. Hebr. exter. vinden. Dezelven beftaan in gefchiedkundige getuigeniflen , zonder op de gelykheid van 't geluid , tusfchen Mincërs, en Maoniten of Maoncërs , agt te liaan. Dan daar dit volk wat ver van Kanaan af lag, meenen anderen, dat men hier de Midianieten verftaan moet , anderen de Kanaanieten , anderen wederom de Jdumeêrs, uit de woefteine Maon.of wel de Meuniten van 2 Chron. 26. vs. 7. Te regt voegt hier de Heer Chais by; „ zoalle deeze gisfingen niet voldoen, heeft men flegts „ eenvoudig te bekennen, dat men niet weet, wie deeze „ Mahonieten waren. " En hoe ligt konnen er ook, onder de menigvuldige ftammen, die, in't oud Arabie, omzworven of gevestigd waren, eenigen zyn, wier naamen thans verlooren zyn gegaan 5 terwyl uyt het voorbeeld derSidoniers,blykt, dat,in deeze korte verhaalen, nietaltoos alle die volken,by naame, worden opgenoemd , die nieê gewerkt hebben ,• om Israël te verdrukken. t O) 't Geen de afgoden, die gy thans aanbidt, allen te fainen niet kunnen doen.  G a p. X. vs. 6^13. fpj aan , die gy « verhoren hebt, dat die u tydig redden, uit den nood! Maar de Israëlieten voe, ren voord, in den gebede, en zeiden; Uy hebben gezondigd, doe GY met ons wat gy wilt , red ons flegts nog dit maal \ O) Ook deeden zy 16 de vreemde Goden weg , dienden Jehova wederom, en nu kon hy de elenden van Israël niet langer aanfchouwen. (s) m Omtrent deezen tyd hadden de Ammonieten, 17 op 't aangeheven krygsgefcbei, (O de wapenen Cr) In de uitfpraak moet de nadruk rusten , op het woord gy. Der Israëlieten meening is, dat God ze liever zeh ftraffen zou; wyl 'i hun veel beeter was, in zynegoederrierene h'«nd te vallen, dan langer, door zulke wreede Vyanden, als de Ammonieten waren, te worden gekweld, Deeze gedagte komt ook voor in Davidsantwoord, 2 Sam. •U vs 14. Men ziet er hier uit, welk een denkbeeld de Israëlieten , ook nog onder het diep verval, waar toe zy gekomen waren, van hunnen God behouden hadden. Zoo v.rre zyne magt, tot ftraffen, die der menfchen overtrof, zoo verre en veel verder nog overtrof ook zyne neiging tot goedertierenheid en vergeeving, de hunne. Cs) Aandoenlyk is deeze fchielyke wending in t verhaal. De Israëliet zag wel ras, dat hy zig niet had bedroogen, in 't denkbeeld, het welk hy van zynen God vormde, toen hy zeide, ftraf gj ons Kever zelf wyl deeze barmhartige vader in de daad, zoo ras zyne kinderen flegts den eerften ftap deeden, om tot hem weder te keefen hun o..k terftond zyne gunft en medelydend ontfermen wederfchonk In 't oorfpronklyke ftaat ; toen werdt zyne ziele benaauwd (eigenlyk, verkort, afgemaaid) over de elenden Israëls ; eene kragtige en aandoenlyke leenfpreuk, om de hartlykheid (indien ik my zoo uitdrukken mag,) van 't Godlyk mededogen aan den dag te leg- ^OO Het fchynt,zegt de Heer Michaëlis, dat de kryg, tot nu toe , met kleide krygshoopen en tot ftroopery gevoerd was ; of wel dat het juist winter was geweeft.  £4© Het BOEK der RICHTEREN. opgevat en zig,in Gilead, gelegerd. De kinderen Israëls kwamen ook te famen en legerden zig, te Mispa. (V) Het volk nu en de overften van 18 Gilead zeiden, tot elkander; wie zal de aanvoerer worden, in den kryg, tegen Ammon P Die dit onderneemt zal 't hoofd van alle de inwooners van Gilead, zynf (v) Althans de gefchikte tyd nu daar zynde, willen de Ammorieten hunne ganfche magt b y een trekken, om de Israëlieten , niet meer met enkele ftrooperyen te plaagen, maar geheellyk te verdry ven, uit het overjordaanfche land. Zie Cap. n. vs. ia-^—27. Woordlyk ftaat er in 't Hebr. de Ammonieten werden famen gefchreeuwd ; doch wyl dit, in onze taaien , niet gebruiklyk is, en famen roepen iets anders beduidt, heeft de Heer Michaëlis het dus omfchreeven. Wanneer de Noord Amerikanen eenen oorlog beginnen, roepen zy hunne krygslieden op, door in hunne dorpen 't porlogs gefchrei en den krygszang aan té heffen. (u) Er waren verfcheide fteeden van deezen naam , welke hunne ligging, op hoogten , aanduidt; onder anderen eene in Juda, eene in Benjamin, ( Jof. ii. vs. 5.) en 't hier vermelde Mispa , beooften de jordaan , in Gilead, by den berg Hermon. Uit het volgende blykt, dat de Israëlieten nu nog geen gemeen Opperhoofd hadden ; maar alleen onder hunne byzondere ftam- en legerhoofden by een gekomen waren; terwyl niemand hunner het wagen dorft, in deezen gevaarlyken kryg , 'r. Opperbevel te voeren. O) Men ziet hier,hoe verleegen zy waren, wyl zyde opperheerfchappy , over 't ganfche overjordaanfche land, moesten aanbieden , om zig een legerhoofd te bezorgen. / ' CAP.  141 Cap. XI. Jephta wordt tot legerhoofd, tegen de 'Ammonie*. JIten, verhoren. Zyn gezantfchap aan die van Ammon. Zyne overwinning. Droevige uitvoering zyner dwaaze ge- kfte; XIV Teohta nu de Gileadieter was een dapper man, i mi een hoeren-kind. O) Zyn vader heette Gilead, f» en had, by zyne vrouw, nog meer a fW> Woordlyk , de zoon eener boere , welke benaaming aanduidt, dat Jephta geboren was, niet. m. een bywvf, of eene dienftmaagd, want deezen worden , int Hebr. nooit hoeren genaamd, en derzelver kinderen, pleegen ook meê te erven, wyl zy, naar de gebruiken der feelwyvery, wettig waren, maar uit eene e.genlyke hoe;C waarom dan ook zyne broeders hem uitde er en * zynes vaders, fluiten, niet tegenftaande hy, inzyris vaden huis was opgebragt, en zyn vader vermoedelyk had «wild dat hy meê erven zou. Naar de regelen der regtsEin-, deeden zyne broeders hem dus wel geen ongefyk; maar dat hy 't egter zeer kwalyk nam, en er aan de Ovèrften van Gilead, vs. ?■ "erke verwyten over deedt, Z iemand vreemd vinden , die zig in zyne plaats ze Veel tog dat ,naar de wetten der regtspleeg.ng .geldt, komt ons hard en onbillyk voor, wanneer wy er fchade bv Wden; en is het fomtyds ook in de daad zoo als hier èl Kooting van Jephta, voor al zoo die ftreed tegen Ws vaders wil, zeer onbillyk was. — Sommigen ondertusfchen vertaaien, de zoon eener vreemde vrouw, zie ChrLYwvlPhy een afftammeling was, van den ouden Gilead lof 17. vs. i. vermeld, en de Israëlieten gaarne da naamen van die geenen onder hunne voorvaderen die zig beroemd hadden gemaakt, op hunne kinderen, over brasten, om ze in de familie te behouden,  i42 Het BOEK der RICHTEREN. zoonen verwekt. . Als dan de zoonen deezer egte vrouw opwiesfen, ftieten zy Jephta uit, en zeiden , dat hy geen erfgenaam van zynen vader zyn kon, wyl hy, uit eene andere vrouwe, was. Zo^ ging hy van zyne broederen af, en woonde 3 in 'tland van Tob, (y) alwaar zig lieden, die. ook niets hadden, tot hem verzamelden, en m^t hem uittogen (op roof.) Qz) Een jaar nu na dee- 4 zen O) Dit land is weinig bekend, in de Geographie , en lag, volgens den Heer 1VT. vry diep in die flreeken van woest Arabie, die naar den kant van ot voor by 't oude ( Gilead gelegen, en ons zeer weinig bekend zyn ; waarom men het dan ook,op de landkaarten, niet aantreft. Zié onzes Schryvers aanmerking , op 1. Machab. 5. vs. 13 , 24-30. Wyl dit geweft dus, in allen gevalle , niet ver' van de Ammonieten lag, was het zeer gefchikt, om er uitvallen , op dit volk of deszelfs bondgenooten , uit te doen. (z) De woorden (op roof), zegt de Heer Vlichaëlis, heb Ik er, ter verklaaring, bygevoegd , doch tusfchen twee haaken, om aan te duiden, dat zy niet in't Hebr. (laan. Of [ephta wel dan kwalyk deecit, met zig, tot hoofd eener rooversbende, op te werpen ,gaat ons niet aan, wyl de fchryver enkel verhaalt, wat hy deedt. 7.o hy , geiyk David, (zie 1 Sam. 21. op buit ging, tegen volken die, met Israël, in oorlog, waren, kan ik hem niet veröordeelen. Dan hier verlaat ons de gefchiedenis , en 't kan zeer wel zyn, dat Jephta, zonder deeze bepaaling, zoodanig een roover werdt, als men er, in Arabie, nog heden ten dage, met meenigten aantreft. Zie fVIoz R §. 40. liet geen Jephta naderhand doet, door zyne dogter op te offeren, fielt hem niet voor als iemand, wiens charaéter wy behoeven te verdeedigen ; hoe zeer 't w. 1 blyke , dat hy dapper was, en ook deezen lofwaardigen trek, in zyn charaéter had, dat hy, by de regtviardigheid zyner zaak , in den kryg tegen Ammon, zyn vertrouwen ftelde.op de» God sraëlïj die Hém dan ook deedt ze^epraaien. Dit alleen moet men, tot regt verftaad der gefchiedenis,  146 Het BOEK der RICHTEREN. regeerings-verdrag (d) werdt, té Mizpa , tusfchen hem en't volk, voor Jehova, bezwooren. Daar na zondt Jephta gezanten- aan.den Ko- 12 r.irg der Ammonieten, en liet hem zeggen; wat bebt gy van my te eifchen, dat gy vyandlyk, in myn land, gekomen zytt De Koning der Aramo- 13 nieten gaf den gezanten ten antwoord; de Israëlieten hebben, by hunnen uittogt, uit Egypten , myn land, tuffchen den Amon, den Jabbok, en de Jordaane, ingenoomen ; (e) geef het my in vreeden te rug. Daar> () Jephtah had zyn huis, te Mizpe, in 't noorden van "t Overjordaanfche land; terwyl de grenzen van Ephraim veel meer zuidwaards, aan de Jordaane, uit kwamen. „ O) De Gileadieten naamlyk, wier bevelhebber hy eigenlyk was. . 0) Misfchien, zegt de Heer Michaëlis, is zulks, door de Gileadieten, gefchied, eerzy Jephtah, tot hunnen bevelhebber, hadden aangenoomen; en dan (laat het woord ik niet zoo zeer op zyn perfoon , als op 't volk, t welk hy verteegenwoordigt, en wiens vorft hy was. Of zouden de Ephraimieten eer klaagen, dat hy ze met had afgewagt,om den (lag te leeveren, dan wel dat hyze in t geheel niet had te hulp geroepen? Hoe 't zy, 'tgeen hier volgt onderftelt altyd, dat de Ephraimieten hunne hulp geweigerd hadden, of ten minften traag in 't opkomen waren geweeft. En in allen gevalle was de geheele vordering, dat eene ftam , in deszelfs eigen land, aangetaft.zig jiiet zou hebben mogen verdeedigen en den vyand verjaagen, zonder den anderen ftam als om verlof te vraagen, on» gerymd. By Jofephus verwyt Jephtah den Ephramue-i ?en, dat zy hem geen hulp hadden aangeboden. L 5  170 Het BOEK der RICHTEREN. ik my, mei het uit erft e gevaar, (Jt) tegen de Ammonieten, en Jehova gaf my de zege, over hen ; waarom dan komt gy nu, om kryg, tegen my \ te voerend (/) Daarop liet Jephtah alle de mannen (m) van 4 Gilead vergaderen , leverde den Ephraimieten flag, en de Gileadieten fioegen (») de Ephraimieten, daarom dat zy gezegd hadden; gy Gileadieten zyt tog flegts vlugtelingen van Ephraim! Een middelftag (0) tujfchen Ephraim en Manos- fe! (k) Woordl. fk nam myn leeven in myne hand. Zie de aanm. van den Heer Michaëlis, op Ps. 119. vs. 109. (2) Daar de Ephraimieten zig niet lieten gezeggen, maar fteeds voordtrokken, waarfchynlyk zelfs zyne boodfchap, met die fpotreedenen, beantwoordden, welken vs. 4. worden aangehaald. Men ziet hier wederom, dat, in deze korte verhaalen, wel eens omftaudigheeden overgeflagen worden. 0») D. i. alle de ftrydbaare mannen. (n) Ditmaal, zegt de Heer Michaëlis, heb ik het dubbelzinnige der Hebreeuwfche fpreekwys, met voordagt, behouden, wyl dezelve even gelyk beteekenen kan, zy wonnen den flag, of wel zy gaven niemandkwartier, maar joegen alles over den kling, welk laatfte my voorkomt, de meening te zyn, gelyk de bygevoegde reede duidelyk'genoeg aanwyft. (0) In 't Hoogd. Middelding. Woordlyk, zegt de Heer Michaëlis,luidt deeze moeilyke plaats aldus; vlugtelingen Ephraims, zyt gy, Gileadieten ! in V midden van Ephraim, in 't midden van Manajj'e. Ik heb ze vertaald, zoo als ik ze verftondt. Het fchynt , dat in deeze woorden , die de Gileadieten, tot zulk eenen toorn en wraak,opwekten; de Ephraimieten zig zei ven als de boofdftam hebben willen voorftellen , en daar teegen den Gileadieten, dat is den geenen, uit ManafTe, die zig, beooften de Jordane, hadden neer gezet, (misfchien ook den twee overige' flawinen aldaar gevestigd,) verwyten, dat zy niet in 't hei- Üge  Cap. XII. vs. i—f. i?ï k! Ook bezetteden de Gileadieten de wadingen 5 der Jordaane, om den Ephraïmieten den terugtogt af te fnyden. Wanneer er dan een vlugten-' de Ephraimiet over wilde, vroegen zy hem , of hy een Ephraimiet ware? Hy zulks loochenende, zeiden zy, tot hem; 'zeg nu Schibbolet; en als 6 hy dit met regt kon uitlpreeken, maar Sibbolet CP) zeide floegen zy hem dood, aan de waading lige land woonden, maar er uit geloopen waren. Dus deeze Gileadieten , om zoo te fpreeken, afvalligen waren, een uhfchot van Ephraim, (of liever van Jofeph'shuis,) dat men flegts moeft aanzien, als een aanhangfel van hunnen ftam, als een minder volk, 'twelk,'tusfchen Ephraim en \ waare Manafle, in ftondt en met geen van beiden kon worden gelyk gefteld. De derdehalve ftam hadden iets diergelyks gevreesd, Jof. 22. vs. 24, 25- en misfchien namen de Gileadieten 't ook nu zoo euvel op, om dat zy vreesden , dat indien zulk een begrip eens veld won, zy eindelyk geheel en al van Israël verftooten en afgefneeden zouden worden ; waarom zyhetdanuu, door eene zwaare en voorbeeldige ftraf, als in de geboorte willen fmooren. Waar toe egter de aan alle beleedigingen zoo gevoelige wraakzugt der Oofterlingen zeeker veel zal meê gewerkt hebben. Deeze plaats, vervolgt onze fchryver, is zoo duider, dat ik gaarne eenenbeeteren uitleg wil aanneemen, indien men er eenen vinden kan. Zelfs ben ik,wegens de leezingder woorden in den grondtekd,onzeeker,maar heb er nog geene gevonden, aan dewelke ik'de voorkeur, bo- ven den gedrukten tekst, meen te moeten geeven. Men vergelyke deeze vertaaling, met onze gewoone overzetting beneevens de aanmerkingen daarop , door de kant. teek-naren, gemaakt, en men zal er de duifterheid der plaats volkomen door bevedigd zien. Veele uitdrukkingen kunnen eenen aangenoomen en als *t ware fpreekwoordlyken zin hebben, die, voor de tydgenooten, zeer klaar, maar voor de volgende eeuwen zeer duister is. (/O Hier uit blykt, zegt de Heer Michaëlis „dat de Ephraïmieten geen fcb konden uitlpreeken. Ook is dit een  ï?2 Het BOEK der RICHTEREN. ding der Jordaane, zoo dat er toen 42000. Ephraimieten vielen, (g) Zes jaaren lang was Jephtah, de Gileadieter, 7 Richter, w Israël, daar na fterf hy, en werdt, in eene der Gileadietifche fteeden,begraaven. (V) letter, die in veele taaien ontbreekt, zelfs in 't Griekfch en Laryn; want de fch deezer volken is een Weltphaalr V' Jr ,C°f Wel een H°ila»dfche, daar de Hebreuwfche of Joodfche meer met de Franfche cb overeenkomt.) Het woord Schibbolct beduit firoom3 of aire , en deszelfs beteekenis doet hier niets ter zaake, wyl't alleen uiteekoozen werdt om er, door de wyze van de fib uit te ipreeken, de Ephraimieten aan te kennen; even alswyde Zeeuwen aan de uitfpraak van huis of wyn , of de inwooners van fommige ftreeken onzer eige Provincie, aan den heikant, aan die van fchaapen en febeeren zouden kunnen onderfcheiden. (?) Waarfchynlyk zoo in den firyd,alsaan de waadingen der Jordaane. Men ziet hier uit, hoe fterk de ftam, van Ephraïm, in ftrydbaare, manfehap , was. Ook (trekt het ten voorbeeld, hoe veel wreeder en verderflyker burgerkrygen , dan andere krygen zyn; daar men zig verongelykt ziende, door die geenen, van wien men niets dan vnendfehap, verkleefdheid, en hulp verwagten moeft zig even daar door dubbel beleedigd, en ongelukkig ook dubbel, tot wraak, aangefpoord vindt. (O Woordlyk in den grondtext , in de fteeden Gi leads. Ik heb dit vertaald, zegt onze Schfyver zoo als men 't gemeenlyk en zeer. waarfchynlyk uitlegt E«ter moet ik niet verzwygen, dat er, naar eene andere ïee Zing, die my byna beeter voorkomt , ftaat, in zyne Had Gilead ; wanneer Jephtah zelf eene ftad zou gebouwd hebben, die hy Gilead noemde; of liever de ftad zyner woopmg Mizpe ook den naam van. Gilead zou hebben eedraagen. Verg. Cap. 11. vs. 34. Cap,  Cap. XII. vs. 8—15. De Richters Ebfan, (s~) Elon en Abdonl Na hem wasEbzan,van Bethlehem, (V)Rich- 8 ter, in Israël. Deeze had dertig zoonen, en gaf 9 dertig dogteren uit, ten huwlyk; waar tegen hy wederom dertig fchoondogteren kreeg, (u) Hy 10 bekleedde het Rigterampt, in Israël, zeven jaaren , fterf, en werdt, te Bethlehem , begraaven. Na hem was Elon, uit den ftam van Zebu- 11 Ion, Richter, in Israël, en bekleedde dit ampt, tien jaaren. Daar na fterf Elon, de Zebuloniter, 12 en werdt, te Ajalon, in den lande van Zebulon, begraaven. Na hem werdt Abdon, de zoon van Hillel, 13 geboortig, uit Phirathon, (V) Richter in Israël. Deeze had veertig zoonen en dertig kleinzoo- 14 nen, die, op zeeventig ezelen reeden. (v;) Acht jaa- (t) In 't Hoogd. Ibfan. (/) Het is onzeker, zegt de Heer Michaëlis, of dit het Bethlehem was, uit den ftam Juda,'t welk naderhand, wegens de geboorte onzes Zaligmaakers , zoo beroemd werdt ; dan wel, 't geen my waarfchynlykft voorkomt, Bethlehem in Zebulon. Zie Jof. 19. vs. 15. («) Hy had dus zedig eige en huwbaare kinderen, in leeven; uit welk voorbeeld, gevoegd, by dat van Gideon , &c. men afneemen kan, dat de veelwyvery thans , hoe langer hoe meer, in zwang raakte. Ook heeft men waarfchynlyk hier wederom een voorbeeld van 't gebruiken der ronde , in plaats der juift naauwkeurige getalen. (i>) In 't Hoogd. Firaton. (w) Zie de aanm. op Cap. 10. vs. 4.  Cap. XIII. 173 Omtrent deezen tyd was er een man, te Zora, 2 (z) Manoah genaamd , ' (a) uit den ftam van Dan, wiens vrouw onvrugtbaar was , en nog geene kinderen gebaard had. Aan deeze vrouw 3 verfcheen een Engel Gods, die haar aanfprak en tot haar zeide; Gy zyt, tot nu toe, onvrugtbaar geweeft, en hebt geene kinderen gekreegen, maar nu zult gy zwanger worden , en eenen zoon ter waereld brengen. Qnthou u derhalven, van nu af 4 aan , van wyn en allen fterken drank , en eet niets , dat onrein is. Want gy zult zzvanger worden en van eenen zoon bevallen, op wiens hoofd 5 geen fcheermes komen zal, wyl hy, van 's moeders lyf af aan ,een verloofde Gods is, (b) en den aanvang ve dus den tyd befloeg, geduurende welken Jephtah, Ebfan, Elon en Abdon rigters waren, over de byzondere ftammen, die hen verkooren hadden. — Hoe 't zy, men ziet hier 't begin van den grooten oorlog , met de Philiftynen , die met kleine ruflchenpoozingen aanhieldt, tot in Davidstyd, en geduurende denwelken Simfon, Eli, Samuel, Saul en David, gedeeltlyk gelyktydig , gedeeltlyk na eikanderen , Israël beftierd, verdeedigd en verloft hebben. (2) In 't Hoogd. Zorga, eene ftad, op de grenzen, tusfcheu Dan en Juda, en dus niet ver van der Philiftynen land, geleegen. Zie Jof. 14. vs. 40, 41. (a) In 't Hoogd. Manoach. (b~) Zie Num. 6". midsgaders de aanteekeningen, op dat Cap. Simfons Nazireërfchap ondertusfchen had dit merkwaardigs , dat het zyn ganfche leeven duuren , en zelfs zyne moeder reeds voor zyne geboorte er in deelen moeft. Daar by was de groote kragt, die hem in ftaat moeft ftellen , om Israël te verloflen, aan de onderhouding van dit Nazireërfcha.p verbonden, om daar door te doen zien , dat men zyne verrigtingen niet aan eenige menfchlyke kragt, maar aan Gods onmiddelyke tuffchenkoinft, toefchryven, en Israël dus de befchenning en weldaaden van zy-  %>o Het BOEK der RICHTEREN, den geef tnv raadfel op, wy zullen 't hooren. Zo zeide Simfon; uit den verflinder kwam fpy- 14 ze; uil den wreeden , zoetigheid, (rr) Drie da- 15 gen lang konden zy 't niet raaden; op den zevenden, 0) zeiden zy, toe zyne vrouw; overreedt uwen man, dat hy ons (t) het raadzel zegge, of (rr) Toont Simfon , in de vinding en uitdrukking van dit raadfel, niet te vee! vernuft,om hem,voor dienWoeften onbefchaafden menfeh, te houden , waar voor fpmmigen hem willen doen doorgaan Q) Dit,zegt de Heer Michaëlis,fchynt niet wel famen te hangen; ik heb den text vertaald, zoo als ik dien voor myvondt, eullelmy, naar deszelfs opgave, de zaakdus voor. Drie, dagen waren de bruiloftsgezellen beezig, om naar den uitleg te raaden , doch te vergeeffchs; toen zogten zy iets uit te vorfchen, door Simfons bruid, die hun zeer wel bekend moeft zyn; en eindelyk op den zevenden dag, naamen zy tot bedreigingen toevlugt. Ondertuffchsn kan hier zeer ligt verkeerd gefchreeven zyn; my viel b.v. in, of er niet, in plaats van drie dagen , zes dagen moeft liaan, wyl drie en zes,in't Hebr.'tflegts eene letterfcheelen, en dikwils, door de aflehryvers, verwisfeld worden> of wel in plaats van den zevenden, den vierden dag, gelyk men,by fommigen, (als de Seventigen, den Syriër en den Arabier) werklyk aantreft. Dan ik wilde het niet wagen, hier iets te veranderen, wyl de text zig tog ook, zoo als hy is, verklaaren laat; en ik tuffchen de beide leezingen, van zes, in het 4de, of vier in het 15. vs. niet weet te kiezen, de eene byna zoo waarfchynlyk zynde als de andere. Onze fchryver ondertuflchen is niet altoos zoo volleedig , in zyne verhaalen, als wy 't gewoonlyk zyn , maar flaat dikwils eenige omftandigheeden over, die, uit het volgende of voorgaande, ligt zyn af te neemen, en dus kan hy ook hier hebben uitgelaaten,, 't geen er, tusfchen den vierden en den zevenden dag, gebeurde, (/) Ook dit is eenigzins duifter. De meening moet zyn; of, dat hy u 't raadfel verklaar e, op dat gy V ons aeggen moogt; of, dat by de geheele weddenfebap op-. gei'  Cap. XIV. m cf zuy ficefen u en uwen vader 't huis, loven 't hoofd, in 'brap-cj! (tt) Hebt gy ons, Ur bruiloft, genoodigd, om om te verarmen , of niet ? (v) Simfons vrouw weende, voor hem., en zeide; 16 voorzeeker gy zyt my niet geneegen, en hebt my niet lief! Mynen landslieden hebt gy een raadzel opgegeeven , en er my niet eens de verklaaring van gezegd! (zo) Hy zogc baar daar mede af te wy-, geeve en ons zyn raadfel uitlegge , zonder op den gefielden prys te ftaan. By de Seventigen en in de Vulgata ftaat, dat hy u het raadfel verklaare. Door ons kunnen de Philiftynen in 't algemeen verftaan hebben allen, die, by de bruiloftsmaaltyd, tegenwoordig waren. («) Men ziet hier uit, dat wreedheid en woelïheid den Philiftynen eigen waren, en dat Simfons handelwyze, met hun, uit de zeeden dier tyden en landen, voordvloeide. Zy zelfs fchynen gewoon, als barbaaren, te handelen, en hy betaalt hen flegts, met gelyke munt. De Heer Niemeyer befchuldigt hier Simfon wel van argliftigheidenbaatzugt, daar hy zynen metgezellen zulk eeu raadfel voorfielt, dat zy niet kunnen raaden, als van 't zeldzaam toeval , dat er aanleiding toe gaf , onkundig; dan daar wy weeten, dat het.opgeeven van raadfels , by de Oofterlingen, zeer gebruiklyk. was, is't niet meer dan natnurlyk, dat Simfon, van dit gelukkig toeval, gebruik maakt, om ook eens, door 't opgeven van een moeilyk raadfel, uit te munten , en zo men wil, voordeel te doen. Het ftondt zynen metgezellen vry , de weddenfchap niet aan te gaan, of mede iets moeilyks, onder gelyk beding, uit te denken. (vj Zoo twylfelagtig als dit is uitgedrukt, fchynt her, te kennen te geeven , dat zy Simfons vrouw verdagt hielden, van't, met haaren man, eens te zyn, en daarom van haar vorderden , hun aan de verklaaring' van 't raadfel te helpen, zo zy zig van dit verdenken wilde zuive» ren. (w) Gy handelt my dus niet beeter, dan de geenen t clïe u vreemd zyn ,• daar gy , voor my niets verborgen moeft  Cap. XIV. met myne vaarze (Jf) geploegd, gy zoudt myn raadzel niet ontdekt hebben. Daar op ging, hy door 19 meer dan menfchlyken moed gedreeven, (c~) naar Asleiden , hy begreep terftond van waar hem de flag kwam, en gaf hun zulks mede, in den zelfden ftyl, te kennen. (b~) In 't Hoogd. jonge koe; daar wy er een eigen woord voor hebben, dagt ik beft het zelve tegebruiken. Dat van ^«v^ftrookt hier niet, wyl men met geene kalveren ploegt. Onze fchryver fchynt, in deeze uitdrukking, iets oneerlyks en laags te vinden! Maar dezelve behoeft alleen dit tebeteekenen ,• indien gy myne vrouvo niet te hulp genomen had, om den uitleg van myn raadfel uit te vorfchen, zoud gy dien nooit gevonden hebben; en zulks wordt hier, in den leenfpreukigen en eenigzins Poëtifchen ftyl van 't raadfel, zeer eigenaartig uitgedrukt. Ten minften voor volken , die grootendeels van de veehoedery leeven, zyn leenfpreuken en beelteniflen van 't vee ontleend ver van laag, ja veel eer aangenaam, als genoomen van voorwerpen, met dewelken men daaglyks omgaat,en daar men teevens groot belang in ftelt. Onze zoogenaamde verfyning doet ons, in deezen , zeer dikwils een verkeerd oordeel vellen. Ondertuflchen toont tog het vervolg, dat Simfon nu veel van zyne agting en geneegenheid , voor zyne bruid of vrouw, verloor. En in de daad daar zy hem, op't 00genblik zelve der bruiloft en in eene zaak , waar in hy toonde een groot belang te'ftellen, verriedt, kon zy hem ook wel, in andere opzigten, ontrouw worden; ten minsten toonde zy meer over te hebben, voor haare landsgenooten, dan voor hem. Cc) In 't Hoogd. fortgeriffen; in den grondtext ftaat woordlyk; de geeft van Jehova doordrong, (of overviel) hem, en hy ging af, naar Askalon. Zie de aanm. op Cap. 3. vs. 10. Ditmaal, zegt onze fchryver, wordt gefprooken, van eene daad, die zeeker niet, op aandryven van den Heiligen Geeft, kan gefchiedt zyn; maar tot dewelke Simfon, gedeeltlyk door wraakzugt en toorn, gedeeltlyk door zynen, alle menfchlyke dapperheid overtreffenden moed, werdt aangefpoord. Byna zoude ik deeze ge- yill. Deel. N dag.  ÏJP4 Het 30EK d?r RICHTEREN. Askelon, (d~) floeg dertig Philiftynen dood, \Q dagte nog duidelyker, in rnyne yertaaling, hebben uitgedrukt en gezegd; door toorn en eenen meer dan menfcbly ken moed voordgedreeven. (d) Deeze ftad lag niet zeer verre van Timnath, en behoorde, tot Juda's erfdeel, zie Cap. i. vs. 18. maar was nii in der Philiftynen magt. Wegens de kortheid van 't verhaal blykt niet, wat Simfon eigenlyk aanleiding gaf, om de 4skelonieten, tot het voorwerp zyner wraak, te kiezen. Waren de meeften zyner bruiloftsgezellen, uit die |lad, geboortig, en wilde hy zig dus, wegens 't gepleegde bedrog, op hunne vrienden wreekeu, en hun, uit derzelver goed, den prys betaalen, dien zy, op eene zoo onregtyaardige wyze , van hem, gewonnen hadden? Of waren er, te deezer tyd, tuflchen die van Askelon en Juda ,* eenige daadlykheeden voorgevallen, welken hier toe geleegenheid gaven ? De reeds meermaalen opgemerkte kortheid en meenigvuldige uitlaatingen in 't verhaal maa keu, dat wy, uit het enkel niet opgeeven van reedenen , geenfins beftuiten kunnen, dat er geene reedenen warenin allen gevalle kan Simfon hebben gedagt; „ denlandaart, die myn volk in verdrukking houdt, mag ik aantallen, zoo ras dezelve my eerst verongelykt, indien ik 't maar wagen durf en voor myne reekening neemen wil. " Uit het geheele beloop der gefchiedenis fchynt tog te blyken, dat Simfon , ter 'beteugeling der vyanden Zynes volks, geheel op zig zeiven handelde, en flegts geleegenheid zogt, om ze, voor eige reekening, aan te taften, zonder er zyne landsgenooten mede te bemoeien ; waar toe deezen zig ook niet zeer gereed toonden. Het was hem genoeg, dat hy de Philiftynen verzwakte, hun eenen fchrik aanjoeg en daar door hunnen overmoed betoomde. De Heer Eichfiorn, (in zyne Inl. 2. Deel p. 459.) meent, dat Simfon, by deeze geleegenheid, de Philiftynen, op den weg, een voor een inwagtte, en ze dus, zonder veel moeite , yerfloeg. Zo de beloofde kleederen in de daad ftatiekleederen moeften zyn, zou men eer denken, dat hy de geleegenheid van eenig feeft waarnam , ten einde ze, in zulk eene kleeding, te.vinden. Oiidertuflchen verdient hetop sterking, dat de Philiftynen geene wraak neemen ove? dit  Cap. XIV. 195 (e) trok hun de kleederen uit, gaf ze den geenen, die hem zyn raadfel verklaard hadden, en keerde bedryf, en zyn fchoonvader er hem, in 't volgende Cap. niet eens eenig verwyt over doet. Men kan er des te eer Dit opmaaken, dat hy, in deezen, niets deedt, dan'tregt van den oorlog uit te oeffenen. (e) Hoe zeer , uit de vorige aanmerkingen , blyken mag, dat deeze daad van Simfon niet verdient, in een zoo volftrekt haatlyk daglicht, te worden voorgefteld, als onder anderen by denHeer-Neimeyer, gefchied, die Simfon hier als eenen moordenaar en barbaar doet voorkomen, willen wy egter zyn bedryf geenzins vry plyten van alle fchuld; en zulks behoeven wy ook niet te doen. Want daar het Oude Teftament ons eigenlyk het tafereel geeft van 't beftier der Voorzienigheid, over de waareld in 't algemeen, en van haare huishouding met Israël in 't byzonder; moeten wy die perfoonen, welken zy , als werktuigen , ter bereiking haarer oogmerken, heeft gebruikt, niet zoozeer befchouwen, in hunne eige deugdzaamheid en volmaaktheid , als wel in hunne hoedanigheid en betrekking van werktuigen, tot bereiking dier oogmerken, dienftbaar. En wel byzonder geldt zulks ten aanzien van dit boek, als welks fchry ver,in deszelfs geheele beloop, fteeds doelt, op de volksbetrekking,tusfchen Israël en deszelfs God, op het gedrag des volks omtrent dien God, enop de gevolgen welken daar uit, voor dat volk, voordvloeiden, zyne verhaalen geheel en al naar deeze bedoeling inrigtende. (zie de aanm. (b) op den inhoud deezes boeks.) Men vraagt er ook eigenlyk niet na , of een groot Generaal, de Redder van zyn Vaderland, teevens een goed huisvader, of een goed egtgenoot was. "t Is genoeg dat hy als Redder zyns lands befchouwd, een groot man zy, om als zodanig te worden geroemd, Simfons zedelyk charaéter doet hier dus in zoo verre niets ter zaake. De God Israëls wilde zig, van hem, ter bereiking zyner oogmerken omtrent zyn volk, bedienen, en door zyn middel deszelfs overheerfchers beteugelen. Daarheenenmoeft, in zynen geheelen leevensloop , alles, by den nitflag, ■trekken, Terwyl het byzondere van zyn gedrag , voor N 3 zyne  ip6 Het BOEK der RICHTEREN. de zeer misnoegd , naar zyn's vaders huis, te rug. Zyne vrouw nu werdt gegeeven aan eenen 20 der bruiloftsgezellen, die hem gezelfchap gehouden hadden. zyne eige reekening, bleef, en tot eene andere en byzon* dere huishouding , behoorde, daar hy alleen 't voorwerp van was. Uit dit oogpunt befchouwd ftemt alles, in deeze gefchiedenis, volkomen overeen, met de grondregelen, welken de opperfte regtvaardigheid, in 't vergelden, volgen, met de weldaadige zorge, welke de opperfte Goedheid, voor een begunftigd volk, draagen wil. Ten aanzien van Israël tog ftrekten zelfs de buitenfpoorigfte bedryven van Simfon, ter verzwakking van den vyand en terbepaaling van deszelfs overheerfching. Ten aanzien van Simfon zei ven, beloonde de Voorzienigheid hem, in dat geen, waar in hy wel deedt, zyn vertrouwen naamlyk op den God Israëls , en zyne gereedheid om aan zyne beftemming, ter verlofling zyn's volks, te voldoen. Zoo lang hy, in deezen, God niet verliet, bleef ook God zyn befchermer. Maar in 't geen hy kwalyk deedt, werdt hy , in zyn eigen perfoon, geftiaft; daar zyne losbandige verkleefdheid aan ontugtige vrouwen de bron zynes verderfs werdt, en zyne wraakzugt hem in 't einde 't leeven kostte. Aller leerzaamft derhalven is deeze gefchiedenis , in dewelke 't goede zoo naauwkeurig beloond, het kwaade geftraft, en teevens in beiden de oogmerken der Voorzienigheid volkomen bereikt worden; en overvvaardig om in de Bybelbladeren te worden geplaatft , daar men er zoo volleedig uit afneemen kan, hoedanig de Voorzienigheid te werk gaat, wanneer zy haare huishouding en beftier , jeeds in dit leeven, wil kenbaar maaken, om den fterveling, tot zynen trooft, te doen zien, welken voet zy ,in'( vergelden zynes gedrags, volgen wil.  w Cap. XV. Simfon wreekt zig aan de Philiftynen, wegens 't ' geen zy hem gedaan hadden. De Philiftynen eifchen, dat men hem, in hunne handen, levere. De Israëlieten brengen hem gebonden te voorfchyn, maar hy maakt zig los, en verftaat veele Philiftynen. Hy loopt gevaar, om van dorft te fterven,maar God laat, op zyn gebed 9 eene waterbron ontftaan, XV. In 't volgende jaar dagt Simfon weder aan zy- i ne vrouw, (ƒ) ging haar bezoeken, bragt haar een geitenbokje mede, en wilde tot haar, in de kamer, gaan. (g) Doch haar vader weigerde 't 2 hem, en zeide ; ik meende , dat gy verftoord op haar waart, en gaf ze aan een uzver gezveezene bruiloftsgezellen. Haare jongere zitfter is nog fchooner , dan zy, die zal ik u geeven. Toen 3 zeide Simfon, tot hem; nu heb ik regt,om de Philiftynen te befchadigen! (h) ging heenen en vingdrie- hon- (ƒ) Ik moet hier alleen aanmerken, zegt de Heer Michaëlis, dat dit geene byvoeging van my is, zooalsmeenigeen, die den grondtext, met behulp der gemeene woordenboeken, leeft, welligt denken zou, maar in den eigenlyken zin eene letterlyke vertaaling. Het volgende, bezigt ze, zou men eer voor een byvoegfel neemen kunnen, fchoon 't mede in de Hebr. uitdrukking opgeflooten ligt. De meening is, zyn eerfte ongenoegen begon nu te bedaaren, enhy weer te verlangen, naar eene vrouw, die hy zoo teeder had bemind. Des ging hy weer, naar Timnath, en bragt haar een geitenbokje, ten gefchenk, naarde gewoonte der gelieven van dien tyd. (g) Men weet, dat by de Oofterlingen geen vreemd man, in't vertrek der vrouwen, toegelaaten werdt. (bj In tledaad hadt hy er tog geen regt toe, zegt de N 3 Heer  ï93 Het BOEK der RICHTEREN. honderd fchakals, (i) bondt 2e, twee aan twee, 4 met de ftaarten, famen j nam vervolgens fakkelen, die Heer Michaëlis, want dat één Philiftyn hem beleedigd had, gaf hem geen regt, om 't ganfche volk aan te taften, wanneer 't zelve hem geen regt weigerde, en vs. 6. zullen wy zien, dat zy dit voorzeeker niet zouden hebben gedaan. Doch gelyk wy reeds opmerkten, Simfon was niet de zedelyk goede man, en zyn regt lag alleen, in zynen fterken arm. Tot het geen hy kon doen vondt hy ligt een voorwendfel. Hy zondigde dus hier, maar de Voorzienigheid doet ook de zonden der menfchen , tot haare doeleinden, ftrekken, e» even dus heeft zy, door Simfon, de Israëlieten gered. Dus verre onze fchryver; maar is nu 't eerfte gedeelte deezer redeneering niet wat veel, naar de begrippen van onzen tyd, gefchoeid? Onder volken ,by wie de burgermaatfchappy nog zoo veel nader aan den oorfprong, en't volksregt nog eerft in de geboorte is, redeneert men gemeenlyk meer, naar de wyze van Simfon, die't geheele lichaam, voor't gedrag van elk haarer leeden, verantwoordlyk houdt, en daarvoor ook daadlyk aanfpreekt, dan men nu zou doen; eu 't is tog naar de begrippen van zynen tyd, dat men een ieder moet beoordeelen. Zie voords beneden vs. 6. en 7. en Cap. 14. vs. 4. met de aanmerkingen. (/) De Schakal, of Jakhals, is een dier, in dat gedeelte van Azia,zeer gemeen, en met de honden, voften en wolven, tot één groot geflacht , behoorende; dan daar 't onder alle deeze dieren meeft naar de vollen gelykt, noemen de Hebreën 't met den zelfden naam, fchoon eigenlyk een byzonder geflacht zynde. De Schakals byten zoo fterk en zyn zoo gevaarlyk niet, als'de voflen. Zy gaan troepswyze en by honderden famen, waar door de zwaarigheid vervalt, hoe Simfon zoo fchielyk drie honderd vosfen vangen kon; 't geen men alleen om dat men dit dier niet kende, en deszelfs naam verkeerdlyk overgezet hadt, heeft tegengeworpen. Ook zegt de Heer Eichhorn zeer wel in zyne Inl. 2. D. p. 458. of hy dit alles alleen , met eigen hand, of met behulp zyner vrienden, uit. gevoerd heeft, daar omtrent onderricht ons zyn leevens. be.  Cap; XV; I99 die hy, tuflchen de ftaarten, bondt, ftak de fakkelen aan, en liet de fchakals, in den oogft der Phi- 5 Üftynen 4 loopen ; waar door alles in brand ge: befchryver niét. Nadiért nu de Schakals troepswyze orrilööpen, nadien hy , misfchien in gezelfchap van meer medehelpers, misfchien veele dagen, tot de uitvoering déezer wraak, tegen de Phiiiftynen,befteedt,kan hebben; nadieri in het Óóften de velden, door de hitte der zon en de oofteWinden, dikwils zoo verzengd zyn, dat zelfs een verlooren vonk van eenen herder, in het gras, geheele beemden in brand kari fteeken, wie kan dan, in deeze daad , iets onbegryplyks Vinden?. , .... , • „. Voor 't overige, vervolgt de Héér Michaelis, is Schakal de eigenlyke naam van dit dier, welken wy van de Hollanders , en deezen van de Öofterlingen, byzonder van dé Perfianen ontleend hebben, en hoofdzaaklyk de zelfde, die ook hief, in den grondtext, ftaat. Want uit Schugal, de Hebreeuwfche naam van den Vos en van den Jakhals ± maaken de Perfiaanen Schagal, of naar eene hardere uitfpraak Schakal. Ik heb dus ditmaal't grondwoord behouden , en ooit moeten behouden, wyl wy, in onze taal, geenén anderen naam voor dit dier hebben, en dezelve , als önder de reisbefchryvers , de kooplieden, die 't Oosten kennen; en de natuurkundigen bekend zynde, ons reedi eigen geworden is; » u i O) Deeze wyze van zig op de Philiftynen te wreekert was zeeker niet zeer heldhaftig , en wreed genoeg , omtrent de dieren, die hy er toe gebruikte, maar zeer gefchikt, orri eene groote verwoefting aan te regten; daar de Schakals, door de vlam verffchrikt en door de hitte des vuurs gepynigd, in de uiterfte woede moeften héefl en Weder loopen, om eene fchuilplaats te zoeken, en onder weg alles aanftaken. Volgens fommigë uitleggers waren de fakkels van harftagtig hout gemaakt , dat ligt brand en mdeilyk uitgaat. En in de daad zyn zulke fakkels, by veele volken , in gebruik. Althans behoeft men niet fnift aan zulke fakkels, als de onzen, te denken; wyl de uitvindingen i in verfchillende tyden, zeer verfcmltetNi N 4  zoo Het BOEK der RICHTEREN. geftooken werdt, van de garven af, tot aan 't nog ftaande kooren toe , desgelyks de olyfgaarden. (/) Zo begonnen de Philiftynen uit te vorfchen, 6 wie zulks gedaan had; en men zeide, dat het Simfon, de fchoonzoon van den man te Timnath, was, om dat zyn fchoonvader hem zyne vrouw weer afgenoomen, en aan den bruidegoms-gezel gegeeven had. Toen verzamelden zig de Philiftynen , en verbrandden haar, met haaren vader, (m) Doch (/) De brand werdt hier dus bepaald, tot die dingen, die ligt vlam vatten, als koorn of flroo, en'tolieagtighout der olyfboomen, 't geen verder alle onwaarfchynlykheid wegneemt. O) De Philiftynen, zegt de Heer Michaëlis , hadden reeds aan Simfon alle mooglyke genoegdoening gegeeven; veel meer zelfs dan by ons gefchieden zou, byzonder de beleedigde zig reeds, op zulk eene verregaande wyze, aan de akkers van onfchuldige lieden gewrooken hebbende. Hem bleef dus voorzeeker geen regt over, om zig, met weigering hunner genoegdoening, op nieuws aan hun te wreeken. Onze fchryver onderftelt dus, dat de Philiftynen Simfons vrouw en fchoonvader hadden geftraft, wegens 't ongelyk , door dezelven, aan Simfon aangedaan. Maar de aart der ftraf, die zy over hen uitoeffenden, geeft veel meer aanleiding om te denken, dat zy zig zeiven, dan dat zy Simfon wilden wreeken. Er is tog geene overeenkomft of evenredigheid , tusfchen de ftraf van levendig te worden verbrand, en de misdaad van iemand zyne vrouw te hebben onthouden; daar 't juift in den geeft van de wet der wedervergelding valt, te zeggen; om uwen 't wil is ons koorn verbrand, des zullen wy u verbranden. De Philiftynen konden ook wel.zien , dat Simfon geene wraak zogt, tegen zyne vrouw en fchoonvader, maar tegen den Philiftyn (beneevens zyne byftanders,) die hem nu deeze vrouw ontroofd had, na ze eerft te hebben overgehaald, om hem te verraaden; wyl hy de Philiftynen aantaftte en niet zyne vrouw en fchoonvader, dat hem tog niet moeilykzou zyn  Cap. XV. 201 zyn geweeft. Eer men Ook aan iemand de zonderlinge genoegdoening verfcbafte, van hem zyne vrouw en zynen fchoonvader leevendig te verbranden, kon men wel wagten, tot dat hy zulks vorderde. Simfon nu was wel, in toorn, van zyne vrouw, weggegaan, enhadhaargelaaten , in haares vaders huis, maar hy hadhaar geenen fcheidbrief of ontflag van de trouwbelofte gegeeven , en dus zyn regt op haar behouden. Nu evenwel komt een der bruiloftsgezellen en haalt den vader over, om hem deeze vrouw te geeven. Moeft Simfon dit niet natuurlyker wyze veel meer aanmerken, als eene belediging hem, door zynen valfchen bruilofsvriend, dan door zynen fchoonvader, aangedaan? Van den beginne af aan tog hadden de bruilofsgezellen hem bedroogen en verongelykt. Deezen waren dus zyne eigenlyke vyanden, de aanleggers van den twift, en niet zyn fchoonvader, die in dit alles meer als lydelyk en door anderen overgehaald , dan als eerfte aanlegger voorkomt. Ook geeft Simfon in de daad (vs. 3.) aan zynen fchoonvader duidelyk genoeg te kennen.dat hy 't niet zoo zeer aan hem,als aan zyne landsgenooten weet, en ook wreeken wilde. Ikbegryp derhalven de voordgang deezes gefchils aldus. Eerft beleedigen de Philiftynen, de bruiloftsgezellen naamlyk , Simfon, door hem op eeneonregtvaardige wyze den prys af te winnen, en ten dien einde zyne vrouw te dwingen tot verraad ,• hy wreekt zig hier over, door hun den gefteldenprys, ten kosten hunner landslieden, mooglyk hunner eige bloedverwanten of vrienden, te betaalen; dit is dus afgedaan. Maar nu komt zyn bruiloftsvriend en ontroofd hem zyne vrouw; dit is de tweedebeleediging,en't verbranden van 't koorn , waarfchynlyk vooral van dac zyner beleedigers, de tweede wraak. Maar daar op verzamelen zig ook de overige Philiftynen, en in plaats van zig op hem zei ven te wreeken, dat zy waarfchynlyk niet durven doen, verbranden zy zyne vrouw en zynen fchoonvader, fchoon die geenszins de medepligtigen, maaralleen de onvoorzigtige oorzaaken waren van 't bedryf. Is dit nu eene genoegdoening voor Simfon, die zig wel tegen zypen medevryer en deszelfs byftanders beleedigd toonde , maar zig met zyne vrouw eerft had willen verzoenen, daar na ze ten minsten ongemoeid liet ? En is dit eene genoegdoening, die men zoo maar ongevraagd moet geeven? Men zou in de daad alle menfchlykheid moeten hebben uitgeN 5 fchad,  noé Het BOEK der RÏGHTERËÏ& Doch Simfon zeide > tot hen j (n) dat moeft f gy fchud, ötti ziilk eerie genoegdoening te verlangen, óf té willen aanneemen; en alle gevoeligheid, orn, na zulk een bedryf, daar zoo koelzinnig te gaan zitten redeneeren; als onze fchryver 't van Simfon vordert. Indien deeze eens iemand levendig had verbrand, welk eene kreet vanwreedaart en barbaar! zou er niet terftond zyn opgegaan? Maar nu 't zyne vyanden doen j nu is 't eehe billyke genoegdoening, daar men nog wel zeer voldaan over zyn moet! Wilden de Philiftynen Simfon genoegen geeven en Herii fegt doen5 Waarom ftraffen zy dan zynen medevryer niet, die eigenlyk zyn eerfte en voornaamfte beleediger was ? Het komt my dns voor, dat zy geenzins Simfon wilden wreeken, maar in tegendeel zig zei ven aan hem wreeken, door die geenen om 't leeven te brengen, aan dewelken hy nu getoond had, nög gehegt te zyn; en dat dus de Philiftynen hem nu eene derde beleediging aandoen, die herri riatuurlyker wyze ook, tot eene derde wraakoeftening,opwekken moest. Wegens dit voorval derhalven verdient Simfon geenzins zoo zwart te worden afgefchiiderds als door de Heeren Michaëlis, Niemeyer ert anderen, gefchied. Ik beken gaarne, met die Heeren, dat men geenzins behoeft, alle perfoonen, in de fchrift , voorkomende, öf zelfs wegens 't eene of andere in dezelve geroemd, voor heiligen, te verklaaren. In tegendeel meen ik, dat meri hunne misflagen en gebreekeh noch ontkennen,noch zelfs bewimpelen moet, wyl die, ter onzer waarfchuwing; iri de heilige bladeren, ftaan opgeteekend,. Maar tevens moet men deeze perfoonen ook niet bezwaaren, boven 'tgeen zy weezenlyk hebben verdiend. Het voor en teegen moet, van weerskanten en onpartydig, worden voorgebragt , op dat een ieder in ftaat zy om zelf te oofdeelen. («) Shrifofl, die fteeds geleegenheid, tegen de Philiftynen, zogt, fchynt zig in de buurt te hebben opgehoudenij om te zien, wat zy , na 't verbranden van hun kooren, doen zouden; en nu op den aangang te zyn gekomen , daar zy hunne wreede onderaeemtng pas volvoerd hadden.  Ca*». XV. 203 gy gelaaten hebben ! (0) Ik zal my zelf aan ü wreeken, en als ik dat genoeg gedaan heb, dan zal ik ophouden. Daar op floeg hy ze deerlyk , 8 treffende waar hy maar raaken kon, (ƒ>) ging af, (0) De Heer Michaëlis fchynt het op te vatten, indeezen zin ; gyliedcn moest my niet wreeken, ik wil my zeiven wreeken; en dus zullen 't ook die geenen neemen * die, met de Engelfchen, Luther en den HeerDathe* vertaaien ; of fchoon gy dit gedaan hebt, en my dus , naar uwe gedagte, voldoening gegeeven, zal ik egter niet ophouden, voor dat ik my ook zelf, en aan u, zal gewrooken hebben , want ook onder u zyn myne beleedigets. De Nederduitfchen vertaaien; zoudt gy dus doen ? deFranfchen, is het dus dat gy handelt? Naar 't geen wy, in dé naast voorgaande aanmerking, terneder ftelden, kan men het dus opvatten. „ Bit moeft gy, in allen gevalle, niet gedaan hebben! Aan u waren deeze lieden onfchuldig; en wat my betreft, ik heb zulk eene wraak en genoegdoening van u niet geeifcht. Onder u zyninyne beleedigers, en ik zal ook niet ophouden, voor dat ik my gewrooken heb aan hun , die'eerft myne vrouw, tot het verraaden mynes geheims, overgehaald, daar na ze my ontroofd, en ze nu met haaren vader levendig verbrand hebben. ** De Heer N. KI. verklaart het dus; „ zoudt gymy mooglyk ook zoo willen handelen , als gy mynen fchoonvader gehandeld hebt ? Met alle myne magt zal ik my aan u wreeken, en daar na zal ik u met vreeden laaten, indien gy my en myn volk niet meer moeit. (/>) Woordlyk, op den fchenkel, (of 't fcheenbeen,) en de lendenen; eene fpreekwoordlyke uitdrukking , omtrent zoo als wy zeggen zouden, armen en beenen aan ftukken flaan. De Heer Dathe vertaalt ,• en als hy eene groote neder lage, (of flagting, ft rages; ) onderhen aangeregt bad. De Engelfchen en Franfchen , hy verfloeg ze, met eene groote flagting. Indien het, zoo als de Heer Michaëlis 't uitdrukt, in enkel ranffelen ( prügelen) beftondt, dan moet men bekennen, dat de ftraf niet zwaar was, voor't levendig veibranden van ten rainften twee «nfchuldige lieden.  Cap. XV; aii nebakken, heb ik ze, by hoopen, geveld l f» Met een ezels kinnebakken, heb ik duizend man geflagen! Daarna wierp hy 't kinnebakken, uirzyne 17 hand, en noemde die plaats Ramath Lechi (de hoogte des kinnebakken.) (j) Doch nu werdt hy 18 zeer dorftig, O) en riep tot Jehova; Gy hebt, door waagde by zig alléén te midden örider hen? By deeze geleegenheid ondertusfehen waren er omftandigheeden genoeg, die ook natuurlyker wyze, onder de Philiftynen, fchrik verwekken moesten. Want behalven de gewoone fchrik voor Simfon zelve, en de verrasfing van hem nu zoo onverwagts los te zien , konden zy denken , dat de 3000 man uit Juda Simfon, flegts door eenekrygslist, gebonden hadden opgevoerd, en nu gereed ftonden, meede op hen aan te vallen. Want al ware dit laatfte met daadlyk gevolgd, was de mooglykheid alleen genoeg, om vrees te verwekken; O) Woordl. naar de Joodfchevocaalftlppen, eene hoop (hier,) twee hoopen (daar) 1 Of wanneer men alleen de medeklinkers volgt; heb ik ze dik op elkander gehoopt. Deeze woorden zyn een foort van Poëzy, een triumphlied, of gedeelte van een triumphlied, door Simfon, opgezongen. Trotslyk, zegt de Hr. Niemyer, maar was dit dan, voor zulk eene geleegenheid, nog teveel? Drie duizend man buigen den nek, onder 't juk, en laaien zig de fchandlykfte wet vooifchryven. Eeu man alleen, op zyne kragt en op zynen God vertrouwende, blyft onverfchrokken, valt aan, op't leeger, daar't ganfche land voor fiddert, en flaat het op de vlugt. Hier over geene twee reegels roem te mogen zingen is wat veel gevergd; en' t is de eenigfte praalery, (indien men 't al eens zoo noemen wil ) die wy van Simfon, by alle Zyne daaden, vinden aangeteekend. Zeer zeedig voorwaar, wel verre van trotsS (ï) Volgens anderen, de wegwerping des kinnebakken. (z) De bron, die naderhand, in deeze ftreeken, vloeide moet toen nog niet in weezen zyn geweest, of, gelyk zoo veele «aderen, in Paleftina, juist nu haaren tyd van O S droog.  arü Het BOEK der RICHTEREN. door uwen knegt, deeze zoo groote zeege ge* fchonken , en nu moet ik van dorft fterven, en dezen onbejneedenen in handen vallen ! (a) Toen fpleet Jehova de holte, (b) in Lechi, 19 (kin- droogte gehad hebben; terwyl er in de nabyheid geene andere bron was, althans Simfon er geene andere wist. Ondertusfchen meent de Hr. M. dat de Philiftynen, nu van hunnen fchrik bekomen, de overige bronnen bezet hadden. Ten minften blykt uit Simfons vreeze van in hunne handen te zullen vallen, dat zy niet ver afwaren. Hoe 't zy, de landftreek , daar Simfon thans was, bevondt zig geheel droog, en dit is genoeg ter verklaaring zyner vreeze, van te zullen fterven van eenen dorst, die na de verhitting en vermoeijing van den fla^ mede niets onnatuurlyks heeft. De Hr. M. meent, dat dit Lecbi, in het zeilde gewest lag, als het Ettam, te vooren, uit Jofephus, als zoo waterryk, befchreeven; dan dit vloeit uit het verhaal niet noodzaaklyk voord. (a) Of zoude ik dan nu van dorst fterven &c. naar de Nederd Vertaalers. Men ziet hier, dat Simfon zyne overwinningen , minder aan hem zeiven ,dan aan God toefchreef, en dat in bena-uwdheid, tot God, zyne toevlugt nam. Hoe zeer het derhalven niet blyke, dat hy iets, ter handhaving van den waaren Godsdienst, onder zyn volk, deedt, kleefde hy dien ten minften voor hem zeiven aan. (F) Woordl. in 't Hebr. mortier of vyzel, of ook uitgeholde fteen; by de Rabbynen de. holligheid van eenen tand, of kies. Ik ben onzeeker, zegt de Hr. M, of hier door de kom bedoeld wordt, in dewelke de bron haaren oorfprong nam, dan wel de onderaardfche waterfchat; waar uit zy voordvloeide. Hoe 't zy, op dit oogenblik outftondt er eene bron, die er te vooren niet geweest was, wyl haare onderaardfche waterfchat, tot dien tyd toe, geenen uitgang, naar buiten , had geevonden, maar er nu eerst eenen kreeg, door't fplyten of berften van de wanden der rotzen , welken haar tegenhielden , en dus uitbrak; of wel eene beek, die te vooren uitgedroogd was, begon nu weer te vloeien. Uit het ezels kinnebakken, dat Simfon ook reeds weggeworpen had, of uit een van deszelfs kie-  Cap. XV. 213 (kinnebakken,) zoo dat er water uit vloeide, en hy dronk, en kwam weer by. Daarom noemt * men nog heden de bron, die te Lechi is, de bron des aanbidders (c). Twintig jaaren lang was Simfon, ten tyde der 20 Philiftynen, Richter, (d) in Israël. > Cap. kiezen, is de beek zeeker niet ontdaan, maar in de plaats, die Lechi, of kinnebakken genaamd werdt; gelyk daar uit blykt, dat deeze beek vs. 19. befchreeven wordt, als, ten tyde van den Schryver deezes boeks, nog vloeiende. Ik heb reeds boven, uit Jofephus, aangeweezen , dat de landftreek rondom Aetam, fchoone bronnen had. De zwaarigheid, hoe eene bron, in de kies van een ezelskinnebakken ,ontdaan kon, valt dus geheel weg, enishaaren oorfprong alleen aan eene verkeerde vertaaling verfchuldigd. Om egter aan myne Ieezers de zwaatigheid, die anderen er in vinden , kenbaar te maaken, heb ik agter 't Hebr. Woord Lechi, ons woord kinnebakken, tusfchen twee haakjes, gezet; hoe zeer ik voor my geloove, dat Lechi hier een eigen naam zy, en men eigen naamen gewoonlyk niet vertaalt? (c) Naar de Joodfche vocaalftippen ; daarom noemt men nog heden deeze bron de bron des aanroepers te Lechi. (d) Men meent, dat hy, na deeze overwinning, tot Richter, werdt verkooren, en zulks twintig jaaren bleef. Dan na deezen ziet men, even weinig als te vooren, dat hy eenige richterlyke daad bedreef, of zelfs zig ooit aan 't hoofd van eenig Israëlietisch leegerdelde. Het komt my dus veeleer voor, dat men 't woord Richter hier, in den eigenlykden zin van Ferdeediger, Redder, verdaan moet; en dat God, in Simfon, toonen wilde, hoe hy zyn volk, zoo wel door eenen eenigen man, als door geheele leegers, verademing en uitredding fchenken kon. Daar by toont de uitdrukking, ten tyde der Philiftynen, dat Simfon dit volk nooit geheel verdoeg, noch hunne heerfchappy over Israël geheel deedt eindigen; maar allen die beteugelde, en derzelver verdere verzwaaring en uitbreiding belette» Ook was van hem niets meer beloofd, O 3 Wy  «4 Cap. XVI. O, Door een gevolg zyner buitenfpoorigheeden geraakt Simfim eindelyk, in de handen der Philiftynen. Men fthc-ert hem de hairen af^zvaar op hy zyne bovenmenfchlyke kragt verlieft. Daar- Wy hebben reeds gezegd, hoe wy deeze twintig iaaren, in de tydreekening, plaatfen. De H. Chais omfchryft dit vs. op de volgende wyze; dus was het, dat Simfon. ge • duwende de twintig jaaren, dat hy de Jlammen aan 't land der Philiftynen grenzende gericht heeft, meer dan eens aan deeze volken, de kragt van zynen arm deedt voelen , en hunne magt beteugelde, door flagen, in dewelken Gods vinger zigtbaar was. (e) Het geen men, zegt de H. M., in dit Capittelvan Simfons grove buitenfpoorigheeden aangeteekend vindt, is van dien aart, dat niemand het zal verontfchuldigen, of hem, voor eenen heiligen , ja zelfs niet voor een middelmaatig wys man, houden. Ik denk ook niet, dat eenig leezer van dit boek, (of hy zou, met zeer fterke vooroordeelen van den eenen of anderen aart, moeten zyn inge. noomen,) zig ooit inbeelden zal, dat deszelfs Schryver billykt het geen hy verhaalt, maaralleen dat hy't verhaalt, Wyl 't gefchied is. En wordt dit, door den Schryver, niet gebülykt, maar blootlyk verhaald, dan zal men ook 't onregelmaatige van Simfons voorig gedrag, dien zelfden fchryver geenzins moeten te last leggen, wyl hy in beiden even eens te werk gaat. Maar zegt misfchien iemand, is dit Capittel evenwel niet zeer onftichtlyk en moest het in den Bybel flaan? My komt het voor, een der allernuttigften, in de Hiftorifcne boeken des Bybels, te zyn. 'T is bier zeeker niet, „ Gaa heenen en doe desgelyks; "maar „ gaa heenen, en wagt u voor dat geen, waar door Sim„ fon, in zulk een ongeluk, kwam". Zelfs zal men, by ondervinding, zien, dat juist dit Capittel, meer dan eenig ander ia -dit en Jofua's boek, op jonge gemoederen, indruk maakt, en nog meenig een te rug houdt van grove buiienfpoorigheden; daar hy, door Simfons voorbeeld, gewaarfchuwd, reeds in zyne kindsheid, een gevaar heeft leereu kennen, aan/ 't welke hy misfchien anders ongewaar|c{iuwd zou zyn bloot gefteld geweest. Ik begryp niet, ' hoe  Cap. XVI. 2I5 Daarna Jleekt fnen hem de oogen uit, en fluit hem op, in een werkhuis. Zyne kragt, by 't xvajjen zyner hairen , wéér gekeerd zynde , werpt hy, op een feeft der Philiftynen, twee zuilen, die Dagons tempel onderfchraagden , om ver, en blyft, met meer dan drie duizend menfchen. onder de puinhoopen begraaven. J XVI. Eens ging Simfon , naar Gaza , (/') zag er i eene hoe men 't menschlyk hart zco weinig heeft gekend, en eene meenigte daaglykfche ervarenisfen zoo geheel over 't hoofd gezien, om dit Capittel, juist dat geen,_'t welk de moeders aan hunne zoonen, als een behoedmiddel tegen toekomende vervoeringen , zeer vroeg moesten voorleezen , als aanftootlyk aan te merken, ja uit deszelfs, zoo als men zegt, ontftichtlyken inhoud, teegen werpingen, tegen den Bybel, of ten minften tegen 't boek der Richteren, af te leiden. En in de daad dit Capittel zou ontftichtlyk zyn, indien Simfon de kwaade gevolgen zyner losbandigheid niet fmaakte; maar nu dezelve hem zyn voorregt, zyne kragt, zyne vryheid, zyn gezigt, ja eindelyk zyn leeven verliezen doet, nu is het allerleerzaamsten gefchikt, om ons, en vooral den geenen, die eenig byzonder voorregt van den Hemel ontfangen heeft, te doen zien, boe zeer hy zig moet wagten, van aan eenige losbandige drift den. teugel te vieren, op dat hy niet,, even gelyk Simfon, van den eenen flap, tot den anderen, verlokt, ook even gelyk hy, zyn voorregt verliezen , en van de eene elende, in de andere, ftorten moge. Nog zou dit Capittel onftichtlyk zyn, indien men er, zoo als misfchien hy ongewyde Schryvers 't geval zou zyu geweest, vervoerende befchryvingen van Simfons vermaaken en Delilas verleidende lief kozeryen in aantrof; maar nu wy er niets in vinden, dan de enkele aanwyzing van zyn gedrag en deszelfsjammerlykegevolgen, kondeftrengfle zedemeester ons niet gevoeglyker, noch kragtdaadiger» tegen 't volgen van zulk een fpoor waarfchuwen. (f) Simfon waagt zig geduurig, onder de Philiftynen. O 4 w»  ai6 Het BOJEK der RICHTEREN. eene hoere , en ging tot haar in. Dit werden 2 de lieden te Gaza gewaar , zetteden rondom wagten uit, en loerden, den ganfchen nagt, op hem, in de poorten der ftad; maar hielden zig voords,den ganfchen nagt, flil, in hope van hem, in den morgenftond , zoo ras 't licht worden zou, te dooden. (g) Simfon bleef, tot midder- 3 nagt,liggen; maar te middernagt ftondt hy op, vatte de beide flagdeuren der ftads poorte aan, rukte ze, met poften en grendels, uit, (b) en droeg ze , op zyne fchouderen , tot aan den berg, die voor Hebron ligt. (i) Daar om te zien, of zy hem geleegenheid zullen geeven, van, hen aan te tasten, of ten minften, door niéuwe bewyzen zyner groote kragt, te verfchrikken. O) Men ziet, dat zy hem, ook in 't duiftere, niet van naby durven aantasten, maar 't licht afwagten, waarfchynlyk om hem dan te omcingelen, en van verre, of wel uit hunne huizen , roet fchichten of flingerffeenen te treffen. (b) Men moet zig de poorten der toen matige kleine fteeden van Paleftina niet, zoo als de onzen, vootftellen, byzonder wyl onze rytuigen er niet in gebruik waren; terwyl er ook niet gezegd wordt ,hoe groot deeze poort was. De alhier betoonde kragt blyft davom altoos groot genoeg. (0 Volgens den Hr. Dathe, die, tiaar den kant van Hebron ligt; volgens onze. Nederduitfche vertaalers, die, in 't gezigt; volgens de Franfchen, die tegen over Hebron ligt; volgens andèren eindelyk, die naar Hebron ziet. In de laatfte opvatting zou er alleen te kennen worden gegeeven, dat deeze berg, ten ooften van Gaza, maar niet hoe ver zy er van daan lag. Zo hier dat gebergte wordt bedoeld, dat ten westen van Hebron ligt, dan zou de affland, volgens onze kaart, agt of negen uuren gaans zyn. Ondertusfchen wordt er niet gezegd ,hoe veel tyd Simfon, tot het overbrengen der deuren, befteedde. Meeft zoude ik overhellen, tot de gedagte, dat hy ze, op eenen berg, |s 'c gezigt van Gaza, doch op den weg naar Hebron ge-  Cap. XVI. 217 Daar na werdt hy verliefd, op eene vrouw 4 uit het dal Sorek , (*) Delila genaamd. Tot 5 deeze kwaamen de vorften der Philiftynen en baden haar, dat zy by hem wilde uitvorfchen, waar door hy tog zoo fterk was, en hoe men hem zou kunnen overweldigen, op dat zy hem binden en in hunne magt krygen mogten; waar voor elk hunner haar elf honderd fikkelen filvers beloofde. Zo zeide Delila, tegen Simfon, (7) 6 zeg leegen, tot een bewys zyner kragt, en dus ter befchimping en aflchrikking der Philiftynen , als een zegeteeken opgerigt heeft. . . . O) Het is onzeeker, zegt de Hr. M , of dit dal, m der Philiftynen land , dan wel in Juda geleegen hebbe. Wil men den naam vertaaien, dan zal 't bet rozjnendalheeten, maar daar door vordert men nog niets, tot de kennis der plaats. Zo veel alleen is zeeker, dat Delila, in geene der Philiftynfche fteeden, woonde,- wyl dan veelen der hier voorkomende omftandigheeden overtollig zouden zyn geweest. By voorbeeld dan behoefde men geene hinderlage , in de kamer, te verbergen, maar flegts zoo ras Simfon Zyne bovenmenfchlyke kragt zou hebben verlooren , de deur te fluiten, of hem aantegrypen. De geheele gebeurtenis fchynt dus meer licht te krygen, wanneer men het dal Sorek, buiten der Philiftynen land, b. v. in Juda, plaatst, en deeze ligging zal ik.by de volgende aanmerkingen, des te. eer aanneemen ,daar't onbegryplyk zyn zou, hoe Simfon, midden in der Philiftynen land, zoo veele proeven zou hebben laaten neemen, om hem te binden, en dan nog in 't einde dwaas genoeg zyn geweest, om 't ware middel te ontdekken, waar door men hem van zyne kragt berooven kon; waarfchynlyk dagt hy, te midden onder zyne broederen tog niets te vreezen te hebben. (/) Het verftaat zig van zelve , dat zy dit deet, op eene wyze, die hem geen agterdogt kon baaren. Misfchien bewonderde zy zyne daaden,en hieldt zig, alsof zy, uit enkele nieuwsgierigheid , deeze vraag deedt; en jaloers was dat by, voor haar, eenig geheim zou hebben. In O 5 de5^>  Cap. XVI. 019 peezen bragten haar de vorften der Philiftynen, en zy bondt hem daar mede. In de kamer nu 9 waren lieden verborgen , die,op hem,loerden , en gereed waren, op haaren wenk. Zo zeidezy, tot Simfon; De Philiftynen overvallen u, Simfon ! (ƒ>) Daarop verbrak hy de peezen , als of 't eene draad ware van vlokken (q) gemaakt en door 't vuur verzengd. Toen zei 10 Delila , tot Simfon ; gy hebt my bedt-oogen, en my leugens voorgezegd; nu moet gy my zeggen, •waar meê men u binden kan! Hy antwoordde; n indien men my, met nieuwe touwen, bondt, die mg in 't geheel niet zyn gebruikt, zoude ik met kerker zyn, dan andere menfchen. Zoo nam ia Delila nieuwe touwen, bondt hem en zeide, na dat de befpieders, in de kamer, verborgen waren; Simfon! de Philiftynen overvallen u! Doch Co') Woordï. in den grond text de langen legger, 0/ belager ) zat haar in de kamer. Men moet z.g met verbeelde*, dat deeze lieden voor den dag kwamen, wanneer Delila, tot Simfon, riep i * Phili/lynen overvallen u. Want zoo ras dit maar eens gefchied ware, zou Simfon haar niet meer hebben vertrouwd, maar de ganfche hst ontdekt zyn geweest. Zy moesten dus eerst dan yoor den dag komen en hem overvallen, wanneer zy merken zouden , dat hy in de daad zyne kragt verlooren hadt. m Hier mee wilde zy hem doen gelooven, daterPhi. liftvnen, naar 't huis, toekwamen, omhem te overvallen; a Simfon dan zyne banden verbrak en geene PhüUtyneo zae ging het door voor een kortswyl, of voor een middel,' om te zien, of hy haar de waarheid gezegd hadt ;=n ) in den kryg tegen Benjamin, beklee- den aiet vergaderd was, aan alle de voornaame gedachten en hoofden derzelven boden zendende, op dat elk, naar de inrigting der Israëlietifche Familie democratie, zyne ftein mogt kunnen inbrengen. (jr) In plaats van regt te doen, rullen zy zig ten ftryde uit, trekken zig de zaak deezer affchuvvlyke boofwigten aan, en haaien zig dus zelfs de volgende onheilen, op den hals. Q>) D. i. zegt de Heer Michaëlis, wie den voortogt hebben.en te gelyk de aanvoerer der overige ftammen zyn zou. Woordlyk ftaat er; wie zal ons het eerft, (d. i. aan de fpitfe van ons heir,) op gaan, ten kryge , tegen Benjamin. . Peeenigfte vraag der Israëlieten was derhalven, wie den rang  Cap. XX. 265 den zou, en kreegen ten antwoord dat Juda de eerfte plaats zou hebben. Zoo braken de Israë- 19 r lie. rang zou hebben; en'gelyk natuurlyk was, tot dit alleen, bleef ook 't antwoord bepaald. Het overige vertrouwden zyaanhunne eige overmagt, dapperheiden beleid; ende Voorzienigheid liet hen aan de natuurlyke gevolgen hunner genoome maatreegelen over. Deezen nu fchynen, m den beginne, niet zeer wel beraaden te zyn geweeft. Zy wiU len eene ftad inneemen, binnen of by dewelke, alle de Benjaminieten zig verzameld hadden, en die dus eenebezetting van 26700. man had; en trekken, ten dien einde, zonder verderen omflag, op, tegen de ftad, omringen dezelve en willen ze ftormenderhand veroveren. Maar wat is t gevolg? Waarfchynlyk , langs de gewoone en ope toegangen, dat is de gemeene wegen , naderende , zie vs. 31. worden zy, door de Benjaminieten, die plaa'tf eir oogenbhk konden uitkiezen, overvallen, op deeze weegen , daar de engte der plaats aan de' groote meenigte al haar voordeel beneemt, en, daar zy zulk eenen ftoutmoedrgcn aanval niet verwagtten, in grooten getale, afgemaakt. Welk eene uitftag zal men miffchieh zeggen, voor eene regtvaardige zaak. Maar moet dan de Voorzienigheid , (die , ten aanzieii der te neemen maatreegelen niet geraadpleegd was, en ook niets beloofd had,) by elke regtvaardige zaak , oirmiddelyk tulfchenbeidekomen , om onvoorzigtige krygs¬ lieden, tegen de natuurlyke gevolgen hunner onvoorzigtig- heid,te dekken? Door de eerfte proef ondertusfchen nog niet geleerd, doen de Israëlieten hunnen tweeden aanval op dezelfde wyze, en met het zelfde gevolg, wyl de Voorzienigheid ditmaal, op den gewdoneit reegel, die goeden uitflag aan goed beleid en dapperheid, kwaaden uitflag aan onvoorzigtig en kwalyk beraaden beftaanhegt, geene uitzondering maaken wille. Op den derden dag eindelyk worden de Israëlieten wyzer; zy zien nu, dat het groot getal,1 in fominige plaatfen en geleegenheeden, onnut wordt , en neemen daarom toevlugt, tot een beeter beraamd overleg ; en nu ook belooft hun de Voorzienigheid, die hunne zaak, in den grond, begunftigde, wyl zy regtvaardig was, maar alleen geene wonderwerken voor hen verrichten wilde, ee- R 5 nca  afi6 Het BOEK der RICHTEREN. r!Zde$ m°rgens op' ,e^erden ziê> «m>aom Gibea, trokken, uit bet leeger, om die van Benjamin aan tegrypen, en (lelden zig in flagorde tegen Gibea. Doch de Benjaminieten deeden 22 eenen uitval uit Gibea, en velden, ten dien tbge, 22000.Israëlieten neer. (7) Des niet tegen- ftaan- TolrTlZv tflag' °eeZ& V0lgtin de <^d,maarwordt, Dan n„t 5 " • °5 ee"e zeerhardewyzè, misbruikt Dan ook wederom in deezen raadpleegen zy God niet- ei van zynen kam liet God hen aan bun fel ven over. Gelvk dat hvVefk t,",gemee1n' ^ deeze ëeheele gebeurtenis ,Z, dat hy elk de natuurlyke vrugten van zyn gedrag plukken liet Debooswigten worden geftraft, de onvoorZi«igen geflaï gen de hardnekkigen uitgeroeid , en de wrefdeofe gehaten aan een te Iaat naberouw, over hun eigen werk g Michaëh? Tr Z'g vewonderen k"«"en , zegt de Heer M.chaelis , dat 400,000. man , tot tweemaal toe, door 1'iliT ,fChand,yk geflaSen worden » ™™ men zi t wel kLskund ' C Verl'aal' -dat de Israê,ietei1 • te d'er tyd de iS delta°S ZT T"1S Verft0nden ' e» »' '* ponder ïïvS MeEf°lebe,e(S!Bn' oudstyds, zeerwele oofe mSni^'r» fv.by gebrek aan k^kunde verliest de groote meenigte ras haar voordeel, en kan zeerwel, door een nog veel kleiner getal dappere Heden, verflairen i n Z Uit vs 31. blykt, dat de 400,000. toaTcWe^S' reegelde geleedereu, ftaan, die de canfehp ói.w- • g men, maar dat de flag vooiiumlyk v^.clX'SS" te wegen; en daar by verheft de meenigteterftond haar overmagt , wyl zy den vyand geen breeder frot dan ' zyne kan tegenftellen, om hem te omnngen, S aïïee» een diepere Colom, waar van 't grooterJldefhlk ■ werking en dus onnut blyft. Op deeïï «?«e TJ. ™ meer veldflagen geleverd, onder anderen een inZl ^ jaarigen oorlog, die zeer beflisfendwas 6, lm rTg ontflaat er nog boven dien uit Hnf T« ' °ndertu.sfcI>ea denken, of niet fomSgf ftaCn^dr e°gl k' LS « S van'S^t ^ Ephraim' ^fkLltoos, op £ 1-am van Juda, nydig was, en denzelven nu wel den, ttl twee-  Cap. XVI. s6> ftaande lieten die van Israël den moed met vallen , maar ftelden zig, ten tweeden maale, in flagorde , aan de zelfde plaats, waar zy, den eerften dag, (£) geftaan hadden. Te voren eg- 23 ter gingen zy , naar 't heiligdom, (/) weenden, voor Jehova, en vroegen hem, of zy den kryg, teegen hunne broederen, de Benjaminieten, nog zouden voordzetten ? Jehova antwoordde, dat zv het zouden doen. f» Zo naderden 24 ' J de tweedenmaale toegeweezenen voorrang mag hebben misgund. Verg. Richt. 1. vs. 2. en Moz. R. §. 47- (k) Wanneer men hier en vs.23, 24, 25, 3°- het woord dag aantreft, moet men daar door verftaan, den dag van den eerften, tweeden veldflag, en niet juift drie agter een volgende dagen; want daar de Israëlieten, na eiken veldflag, te rug keeren, naar Silo, om nieuwe beveelen te haaien , moeten er meer dan drie dagen, met het hier verhaalde, verloopen zyn. (7) Woordlyk, gingen zy op. Men weet dat het hei igdom, te Silo, op eenen hoogen berg, lag. Boven dien beteekent opgaan, in 't Hebr. ook op zig zeiven, naar t heiligdom, gaan. lm) Hier door wordt hun nog niet beloofd, dat zy den volgenden flag winnen zullen, maar alleen bevoolen , den regtvaardigen kryg voord te zetten. Woordlyk ftaat er; gaat op tegen hem, d. i. zet den togt, tegen hem, tew. Benjamin, voord. Door de flegte uitkomft van 't eerfte gevegt, fchynèn de Israëlieten in twyffel te zyn gebfagt, of God deezen kryg wel goed keurde. Ondertuflchen ziet men, uit de antwoorden van't Orakel, met de uitkomft vergeleeken, dai er reeds een misnoegen, by God, teegen zyn volk, plaats had; wyl hy zignogwel verwaardigt, antwoord te geeven , op de vraagen, die hem, naar de inzetting der Theocratie, worden voorgefteld,-maar zig ook, tot het enkel beantwoorden derzelven, zoo als zy lagen, bepaalt, zonder er eenige waarfchuwing, of beftuurenden raad by te voegen, of ook den uitflag, met eenigen buitengewoonen zeegen, te bekrooneu. Hier uit kon Israël op-  zjo Het BOEK der RICHTEREN. duizend der uitgeleezendften uit Israël, voor Gibea, en beftormde de irad,met alle fgeweld,terwyl die van Benjamin (Y) niet willen, dat hun't ongeluk zoo naby was. Toen liet Jehova Benja- 35 min, door Israël verdaan, zoo dat de Israëlieten, ten dien dage, 25100. man neder velden, allen lieden, die het zwaard voerden. Want de Benjamieten hadden gezien, (t) dat 36 de Israëlieten geflagen waren, daar die van Israël aan die van Benjamin het flagveld overlieten, vertrouwende, op de hinderlagen , die zy , tegen Gibea, hadden gelegd. Ook overviel deze hin- 37 derDe Israëlieten hadden verfcheidene hinderlagen gelegdEene derzelven, van 10,000 man, was agter de ftad omgezonden , ten einde, wanneer de bezetting zoujuitgetrokken zyn, de byna ontleedigde ftad aan te vallen, en wel aan dien kant, waar zy meeft zou zyn ontbloot. Dat gedeelte naamlyk dermuuren en toorens, 't welk naar den kant lag, waar nu de ftryd voorviel, zal nog eenigzins zyn bezet gebleeven, om, in geval die van Benjamin werden terug gedreeven , hun 't inkoomen der Had gemaklyker te maaken , en de Israëlieten van de muuren af te liaan; dat gedeelte daar en teegen, 't welk naar de andere zyde lag, van waar men dagt geen vyand te vreezen te hebben, zal byna geheel onbezet en dus ontbloot gelaaten zyn. Maar nu vielen de 10,000. man juift, op deezen kant aan, en beftormden er de wallen, met alle geweld, om aau 't overige der bezetting geen tyd telaaten, van tot hulp te komen, en namen ze ook daadlyk in; waar na die van Benjamin , even als die van Aï, van hunne fterkte ontbloot en van alle zyden aangevallen, byna geheel vernield werden. (j) Die geenen naamfyl:, die, in 't open veld, ftreeden , en toen nog niet willen van den aanval op de ftad. Ct~) D. i. gemeend te zien. Ik hoef niet te zeggen, dat hier een herhaald en , in foramige opzigten, uitvoeriger verhaal van denzelfden flag begint.  Cap. XX. 271 derlaag Gibea, met den grootften haaft, vatte er poft, en üoeg, met den zwaarde, alles wat in de ftad was. Daar by was, tuffchen de Israelie* 38 ten en die van de hinderlage, dit teeken afgefprooken, dat zy eenen dikken rook, uit de ftad, zouden doen opgaan. Als dan de Israëlieten de vlugt 39 namen, en de Benjaminieten eenigen, uit hun, omtrent dertig man, hebbende neer geveld,dagten, dat de Israëlieten, gelyk de voorige reizen 40 geflagen waren , begon er een dikke rook, uit de ftad, op teryzen, en de Benjaminieten zagen, agter hen , de geheele ftad op gaan , in volle vlam. Teevens keerden de (tot nu toe vlugten- 41 de O) ) Israëlieten , om, en de Benjaminieten werden verbaasd, als zy zagen , dat hen nu 't ongeluk trof, keerden zig om, en vloden, voor 42 de Israëlieten, naar de woefteine, O) maar de ftryd bleef hun fteeds op de hielen, en ook uit de fteeden, (eü) werden zy, van alle zyden , O) ftï) Deeze vier woorden ftaan niet in 't Hebr. maar Zyn, door den Heer Michaëlis, ter verklaaring bygevoegd. (V) Hier door, zegt de Heer Michaëlis, moet men niet verftaan, de Arabifche woefteny, want om die te bereiken , zouden zy eerft de Jordaan hebben moeten overtrekken, wanneer men wel iets van 't bezetten der waadingen leezeu zou; maar de reeds meermalen vermelde woefteinega,*raniania, mzx. ver van Jericho geleegen. Dit tog was denaafte plaats, werwaards zy konden heenen vlieden, wyl dezelve ten ooften van hunnen ftam lag, by deszelfs grenzen aanving, en teevens ruuw en bergagtig genoeg was, om aan vlugtelingen, eene veiljge fchuilplaats aan te bieden. (w) Van de Israëlieten, zegt de Heer Michaëlis, was , naar vs. 10. de tiende man tc rug gebleeven. Deezen kwamen nu mede, uit de nabuurige plaatfen , toefchieten, en (heeden den B enjaminieten den weg af, of hielpen de nederlaag  272 Het BOEK der RICHTEREN. 0)aangegreepen. De overwinnaars dan omring- 43 den nu de Benjaminieten, van alJe kanten, vervolgden ze , haalden ze , zonder moeite, in , en gingen dus voord, tot vlak by Gibea, op de ooftzyde der ftad, (y) zoo dat er 18000.van 44 Benjamin vielen, allen ftrydbaare mannen. De 45 overigen wendden zig, in hunne vlugt, tot de woefteine, naar de rotfe Rimmon; (z) doch op den weg werden er , onder 't vervolgen, nog 5000. van hen gedood. Zelfs joegen de overwinnaars hen na, tot Gideon (a) toe, en aldaar bleeven nog 2000. man. Dus 't geheele getal 46 der, op dien dag,gefneuvelde Benjaminieten,die 't zwaard voerden, 25000. man was, allen goede krygslieden (£). Zes laag vergrooten. Anderen egter meenen, dat hier verftaan worden, die van de hinderlaag, welken nu de ftad ingenoomen en verbrand hebbende, uit dezelve trokken, om .de Benjaminieten in den rug te vallen, en ze tuffchen twee leegers in geprangd, af te maaken. De inhoud van vs. 43. fchynt deeze meening te begunftigen. 0*0 In 't Hoogd. in't midden. Door de vyanden omringd , werden zy , te midden onder dezelven , afgemaakt. (y) De Benjaminieten vloden eerft zuidwaards, (wyl de Israëlieten, van Silo , uit het noorden , gekomen waren ,) naar den kant hunner ftad Gibea; maar deeze verbrand en de Israëlieten, uit de hinderlaag, voor hen vindende, keerden zy ooltwaards af, naar de woefteine van Jericho. (2) De Rots Rimmon fchynt een fteile onwinbaare rots te zyn geweeft, geleegen in de woefteine Quarantania , die zeer ruwe bergen heeft. Deszelfs binnefte ons geheel onbekend zynde , kan men er niets nader van zeggen. (a) Eene insgelyks onbekende plaats, in dezelve woefteny. Wilde men egter van de vocaalftippen afwyken , zou men ook vertaaien kunnen; tot dat zy ze uitroeidden. QO Hier, zegt de Heer Michaëlis, fchynt de reekening  Cap. XX. 273 Zes honderd man ondertuflchen waren , in de 47 woefteine naar de rots Rimmon, gevloden, en re den zi'g daar op, vier maanden lang. Maar 48 de Israëlieten keerden te rug, (O. en üoegen, lies, met het zwaard, in der Benjaminieten land; (d) • « ™* uit te komen. De ftam van Benjamin was, by Kegeïzig zoo naanwkeurig niet laat bepaalen en men dus de getallen van 18000, 5000, f000 meer ff^'^ als volkomen naauwkeurige getallen, ^"^"^^^ ^ ook die van Benjamin, in de twee eerfte, fchoon voorneen getkkige veldflagen , tog wel eenige "«^«^ ren hebben; wanneer omtrent de 500 man telkens niet te veel is. Ondertuflchen is er nog eene bezing . volgens welke de getallen ^.^'ïiE Michaëlis oordeelt ze niet nchtig. Men kan ze vinaeu , in zyne Or: Bibl: 5- Th. p. 243244- rVi Van 't vervolgen deezer lieden. . , S De"woordent in't land, heeft de Heer Michaelis er, ter verklaarTng, bygevoegd. Woordl: ftaat er; keerden Tn de eerfte verbittering van den ftryd wilden zy den ganïëben ftam voor altooi, uitroeien, en floegen daarom al. ■£ï vroX'enmkta dood, na te hebben gezwooren, dat%demand zyne dogter aan eenen Ben,am,n.et geeven 2ou En dit maakt hen in 't vervolg zoo vcrleegen om 5p óntkomenen aan vrouwen te helpen, toen zy zelfs beluw kregen , over dit wreed beftaan. Dat zy God .11 re^n nfet geraadpleegd hadden, blykt uit het vervolg , de IZ' — Over 't geheel doet het volks-charate der IsTaëneten zig, in deeze gefchiedenis, niet voordeelig op. Km^enlèeiide gruwelftuktoonen zyzig, weliswaar, Sïïi^vSnlwurdlgtag, vervuld, » blyven ook van baafzugt vry; maar daar by zyn zy onvoorzigt.g, hg VUL Deel. S  274 Het BOEK der RICHTEREN. fteeden, menfchen, vee en alles , wat zy, voor zig, vonden; ook ftaken zy alle de fteeden, in dewelken zy kwamen, in brand. Cap. XXI. De Israëlieten maaken vreeden, met de óver gebleeven 600. man van Be>,jamin. Deezen geene vrouwen hebbende, terzvyl de Israëlieten zig, met eede, verbonden hadden, dat niemand hun zyne dogter, geeven zou , fchenkt men hun de, te Jabes , buitgemaakte dogteren , en ftaat hun daarenboven toe, op een feeft, by Silo, nog eenige jonge dogteren te rooven. XXI. De Israëlieten nu hadden , op den hoogen 1 berg, eenen eed gedaan, dat geen hunner zyne dogter aan eenen Benjaminiet, ter vrouwe, geeven zou. Zoo ging het volk weeder, naaar Gods 2 wooning, bleef aldaar, tot aan den avond, voor God, en er ontftondt een algemeen geween, daar zy zeiden ; O Jehova ! Gy God Israëls J waarom 3 moest Ut zoo uitvallen , dat er nu een geheel ftam, in Israël, vermist wordt % (e) Op vaardig, ook in 't zweeren van eeden, wreed en woed ; op 't eene oogenblik zonder genade en voor de ftem der menfchlykheid doof, op't andere geheel weekhartig, vol .berouw en radeloos, over hun eigen beftaan. (e) Tegen hen zeiven , en niet tegen het beftier van den God Israëls, moesten zy zig beklaagen; maar hoe dikwils werpt de menfch het werk zyner eige driften, op't beftier der  Cap. XXI. 2/5 Op den volgenden morgen bouwden zy aldaar 4 eenen altaar, (f) en bragten brand-en gastmaalofferen toe. • Ondertusfchen deeden de kinderen Israëls na- 5 vorfching, of er niet een, onder alle de gedachten Israëls; ware, dat nagelaatenhaddeteverfchynen,in de vergadering, voor Jehova,gehouden. Want er was eenen zwaaren eed uitgefprooken, tegen den geenen, die niet, tot den hoogen berg, voor Jehova, komen zou, en vastgefteld, dat hy zou fterven. (g) Maar nu deedt het den Israëlieten , over hun- 6 ne broederen, de Benjaminieten, leed, en zy zeiden; een geheele ftam is, uit Israël, afgefneeden\ wat zullen wynu doen, om te maaken, dat 7 de 'geenen, die nog overig zyn,vrouwen bekomen, daar wy, by Jehova, gezwooren hebben, dat wy hun onze dogteren niet zullen geeven ? Is er dan niet der Voorzienigheid, om zig zeiven te verontfchuldigen 1 Ondertuflchen ziet men niet, dat zy God om raad vraagen, wat te doen. Cf) De gewoone altaar te klein zynde, voor de meenigte der offeranden, by deeze buitengewoone geleegenheid, toegebragt. fg) Wyl men zulk een geflacht aanzag , als verlaaters, en dus verraaders der gemeene zaak en overtreeders van de beveelen der opperfte Volksvergadering. Wederom een harde eed!-Ondertuflchen ziet men genoeg, dat hier niet bevraagd wordt, of alle Israëlieten, man voor man, zyn opgekomen, maar of er eenig geflacht zy, dat in 't geheel niemand opgezonden hebbe. Elk geflacht nu, by deszelfs erfakkers, te famen woonende, was, in de eerfte ty. den althans, een geflacht, of eene ftad het zelfde, gelyk 't hier ook als 't zelfde voorkomt. S 2  276 Het BOEK der RICHTEREN. niet een, onder alle de ge/lachten Israè'ls, het- 8 welk na ge laat en heeft, voor Jehova, op den hoogen berg, te komen? (b) Zo bevondt het zig, by nader onderzoek, dat er niemand, uit Jabes in Gilead , in 't leeger en tot den landdag, gekomen was. Want men monfierde het volk, en 9 van de Inwooners van Jabes in Gilead was er niemand tegenwoordig. Zo zonden zy twaalf dui- 10 zend van de beste krygslieden, naar Jabes in Gilead , met last, om alle de inwooners van Jabes in Gilead, met den zwaarde, te flaan, zelfs de vrouwen en kinderen , met deeze be- 11 paaling nogthans, dat zy alleen dooden zouden, alles wat van 't manlyk geflacht was, midsgaders van het andere geflacht,allen die eenen man hadden bekend. Zoo vonden, zy onder de inwoo- 12 ners van Jabes in Gilead, vier honderd jonge dogteren, die nog geenen man bekend hadden. Deezen bragten zy, in 't leeger, te Silo, in den lande Kanaan. (f) Vervolgens zondt de ganfche gemeente, naar 13 de Benjaminieten, op de rotfe Rimmon, en liet hun den vreeden aanbieden. Ook kwamen de- 14 zeiven te rug, en de Israëlieten gaven hun de jonge (Jf) Om de eene uitroeijing voor te komen, weeten zy niéts beeters, dan om te zien, of er geene geleegenheid , tot eene tweede uitroeijing, te vinden zy; by dewelke men dan de jonge dogteren zou kunnen fpaaren , om ze aan die van Benjamin te geeven. Israël komt hier wederom in geen voordeelig licht voor, en 't is geen wonder dat God zig, gelyk wy reeds opmerkten , van dit volk, als verwyderd toont. (r) In 't eigenlyk Kanaan, ten weften der Jordaan.  Cap. XXI. 277 jonge dogteren, uit Jabes in Gilead, wien men 't leeven had gefchonken, tot vrouwen; doch er waren er niet genoeg, voor hen. Des deedt het 15 den volke, weegens den ftam Benjamin, leed, dat Jehova Israël, met eenen ftam, verminderd 16 had; (k) en de oudften der gemeente zeiden; ' v J wat (k~) Men ziet hier een nieuw bewys , hoe de oude. Oofterlingen gewoon waren, alles aan de Voorzienigheid toe te fchryven, zelfs dat geen, 't welk de menfch, door eiee fchuld, veroorzaakt heeft. Nergens tog vindt men t minde blyk, dat God het uitroeijen van Benjamins (lam zou bevoolen hebben, noch ook dat de Voorzienigheid die uitroeijing beflooten had. In teegendeel bleek, by de uitkomft, dat zy ze niet had beflooten, wyl dezelve, in weerwil van der Israëlieten eerfte pogingen en verbitterdheid, geen plaatsgreep; terwyl alle de handelingen der Israëlieten , hun berouw en hunne pooging terherftellingvan 't geen zy gedaan hebben, overtuigend bewyzen, dat zy, in allen deeze, geenzins op Godlyk bevel, maar geheelen alleen uit eige beweeging, waren te werk gegaan. Deeze plaats komt my dus van zeer veel gewigt voor, tot regt verftand van die fpreekwyzen des Bybels, door dewelken, 't geen in de waereld voorvalt,aan God wordt toegelchreeven; en waar by men zeeker het gewoon, algemeen , en even diesweegens ook by de heilige Schryvers aangenoomen fpraakgebruik dier oude tyden en volken nooit uit het oog verliezen moet. Niets valt er in de waareld voor , zonder toelaating der Voorzienigheid; uit dien hoofde en in dien zin kan ook alles, wat in de waareld voorvalt, aan de Voorzienigheid worden toegefchreeven; en hoe minder de menfch nog in ftaat is, om van veele dingen reede te geeven, hoe meer hy ook daadlyk neigen zal, om zulks, in den ruimden zin en zonder bepaaling, te doen. Wyl hy teroplosfingdermeefte vraagen niets beeter weet. noch gemaklyker vindt, dan zyne toevlugt te neemen, tot eene hoogeremagt, wier verborgen en onweerftaanbaar befluit alles dwingt en daarftelt, en dus zyne onkunde bevreeS 3 dig'  278 Het BOEK dea RICHTEREN. wat zullen wy doen, om ook aan de overigen vrou. iven te bezorgen, naardien wy alles, wat van 't vrouwlyk geflacht was, in Benjamin, hebben ver- jy delgdP Benjamin heeft tog een erfdeel, voor de geenen, die nog overig zyn; er moet geen geheele ftam, uit Israë'l, ondergaan ; en tog kunnen wy hun geene o?izer dogteren, ter vrouwe geeven. Want 18 de Israëlieten hebben zig, by eede, verbonden en eenen vloek gelegd, op den geenen, die zyne dogter aan eenen Benjaminiet ter vrouwe geeft l Eindelyk viel hun in, dat er jaarlyks, te Silo, 19 ter eere van Jehova, een feest ( / ) gevierd weidt, ten noorden (») van Gods wooning, ten oosten van den weg, die, van Gods wooning, naar Sichem, gaat, en ten zuiden van Lebona. Zo gaven zy den Benjaminieten eenen wenk, dat die 20 zig, tusfchen dewynbergen, verfchuilenzouden, 21 en wanneer de jonge dogteren, uit Silo, tot den dans, zouden uitgaan, te voorfchyn komen, elk eene jonge dogter kiezen, en er mede gaan, naar het digt, of hein van 't verwyt eener verkeerde handeling ontlast. Van daar de fterke overhelling der oudheid , tot die denkbeelden van 't noodlottige in de waareld, die* zoo fterk doordraaien, in alles wat ons van haar overblyft, en die ook hier , door de klagende Israëlieten , wordt'aan den dag gelegd. (O Dit feest, zegt de Heer Michaëlis,beftondt, gelyk de meeste feestvieringen der Hebreen, in eenen dans, zoo als uit het volgende blyken zal. Het was geen der drie hooge feesten, maar een byzonder feest aan deeze ftad eigen. O) Dit is eene befchryving niet van Silo, welks Iiggmg genoeg bekend was; maar van de plaats, waar deeze dans, tusfchen Silo en Sichem, gehouden werdt.  Cap. XXI. a;g het land van Benjamin. Indien dan, voegden zy 22 er by, de vaders en broeders, byons, komen klaagen, zullen zvy hun antwoorden; fchenkt gylieden ze aan ons, daarom, dat wy, inden kryg, geenen buit van jonge dogteren, voor ons, (0) gemaakt hebben. Het is niet aan hun, dat gy ze sreeft, dus maakt gy u ook nujchuldig. fj>) Dit 23 ö J dee- («) Anderen vertaaien, voor hun. Ondertusfchen ziet dit zeeker, op den kryg, tegen Jabes in Gilead, in welken de Israëlieten geene jonge dogteren voor hen zeiven, genomen hadden, gelyk zy anders, naar krygsgebruik, konden doen; zie Mof. R. 3. 64. ofwel, naar de geenen , die, voor hen, vertaaien, geene jonge dogteren, genoeg, voor die van Benjamin, hadden gevonden. Woordlyk ftaat er; want wy hebben, in den kiyg, met elk zyne jonge dogter genomen. (p) Dit verftaa ik niet, zegt de Heer Michaëlis, maar meen, dat er ftaan moet, dus maakt gy u ook nu niet fchuldig: de Franfchen vertaaien; want gy zult u fchuldig maaken , zo gy ze hun niet geeft, in eenen tyd ah deeze : (d. 1. uwe weigering zou, in de teegenwoordige omftandigheid^, zoo hard zyn, dat gy u daardoor, nog meer dan door t onwillig verbreeken van den eed, zoudt fchuldig maaken:) de Engelfchen; want gy kondt ze hun niet geeven, tew. niet vry willig,) zonder 11 fchuldig te maaken ; daarom hebben zy ze u ontroofd: de Nederduitfchen; gy hebt ze hun niet gegeeven, dat gy, te deezer tyd, zoudt fchuldig zyn : de Heer Dathe; wy konden bun onze dogteren niet geeven , zonder ons fchuldig te maaken. In allen gevalle vindt men hier flegts een onvoldoende uitvlugt op den eed; en door 't aanraaden deezer wegvoering, maaken de Oudften zig indedaad fchuldig aan maagdenroof, menfchendievery en meineëdigheid. Men ziet, dat de Israëlieten nog niet hebben geleerd, hunne toevlugt, tot God, te neemen, maar dat zy zig houden aan hunne eige overleggingen, - en door dezelven ook hoe langer hoe verder afdwaalen, van den regten weg, S 4  280 Het BOEK der RICHTEREN. deeden de Benjaminieten; roofden de jonge dogteren weg, van den dans; voerden er zoo veelen mede ais zy zelfs in getal waren; gingen, naar hun land, bouwden de fteeden weer op, en woonden er in. Maar de overige Israëlieten keer- 24 ) den elk, tot zynen ftam, geflacht en erfakker, te rug. Te deezer tyd hadden de Israëlieten geenen s£ Koning, maar elk deedt, wat hem goeddagt. EINDE van het BOEK der RICHTEREN. HET  28l HET BOEK VAN RUTH O) Cap. li Een duure tyd noodzaakt eene familie, uit Bethlehem, naar 't land der Moabieten, te verhuizen. Twee zoons, uit dezelve, trouwen, met Moabietifche dogteren. De geheele familie fterft vit. Eene der twee overgebleevene weduwen, Ruth genaamd, keert, met haare fchoonmoeder, Naomi, naar Bethlehem, te rug. \ Ten tyde van de regeering der Richteren, i was er eens hongersnood, in t land; (b) zo toog een man, uit Bethlehem in Judea, met zyne vrouw en twee zoonen, naar deveWen Cd) Het Boek van Ruth, zegt de Heer Michaëlis is geeVaanhangfd op eenig ander boek maar_e«> gdcbnft geheel op zig zeiven ftaande, en aan 't welke dan deeze Sn geene plaats, inden Bybel, is ingeruimd. Deszelfs S 5  282 HET BOEK van RUTH. baarblyklyk doelwit is, eenig narigt te geeven van Davids voorvaderen en geflachtregister , ten einde tc doen zien, dat deeze Vorst van geene geringe afkomst was, maar dat zyne voorvaderen, reeds in Mozes tyd, Stamvoriten, in Juda, waren geweest, terwyl, in laater tyd, Boas, een ander deezer voorvaderen, onder de ryken, gefield was, offchoon , tusfchen deeze twee tydperken in, de familie, (voor een gedeelte althans .) tot laager Haat vervallen ware, en Elimelech, naar de burgerlyke wet, fchoon niet naar de natuur, al mede tot deeze voorvaderen behorende, zig genoodzaakt gezien hadde, om by geleegenheid van eenen hongersnood, naar 't land der Moabieten, te vertrekken. Welk verval der Familie zelf wel kon oorzaak zyn, van de gaaping, die wy, in 't geflacht register , aan 't einde deezes boeks geplaatst, aantreffen. Nog zien wy, uit hetzelve, dat David, van eene Moabitifche vrouw, afdamde, en dit zal eenigen invloed hebben, op zyne gefchiedenis, gelyk wy reeds i Sam. in. vs. 3. zullen zien-, terwyl ik egter denke, dat deeze invloed, ten tyde van zyne regeering en die zyner eerfle opvolgers, nog zigtbaarer zal zyn geweest De Heer Michaëlis het Boek van Ruth, uit dit oogpunt, befchouwende, voegt het, in zyne vertaaling, agter het 2 Boek van Samuël, als een aanhangfel, op Davids gefchiedenis. Dan daar de gebeurtenisfen, in 't zelve vervat, tog eigenlylc tot veel vroeger tyd, en voorzeker tot die der Richteren behooren, heb ik gedagt, dat het den Leezer aangenamer zyn zon, het ook, by 't flot van 't Boek der Richteren, attntetreffen; ten einde alles wat ons, van dat tydperk, bekend is, by een te vinden, en dus een volleediger tafereel onder 't oog te hebben, van de zeeden van dien tyd. In 't voorgaande Boek tog hebben wy zoo veele toneelen van zedeloosheid, wreedheid en afgodery ontmoet, dat het zelfs noodzaaklyk fcheen, om geen verkeerd denkbeeld van die tyden te geeven , er deeze fchildery van Godsdienftigheid , Deugdzaamheid en een vreedzaam landleeven by te voegen, op dat men zien moge, dat de oude Aartsvaderlyke.zeeden nog niet geheel waren verlooren gegaan, maar er, in 't midden der ingefloope verdorvenheid , nog waare Israëlieten overbleeven, die hun volk tot eer verftrekten. Hebben wy derhalven van de gebeurtenisfen, in 't flot des voorgaantien boeks  Cap. I. 283 Moabs. Des mans naam was Elimelech, (c) 2 de naam zyner vrouw Naomi, en die zyner twee zoonen Machlon en Chiljon. Zy waren Ephratieten, (d) uit Bethlehem in Judea, trokken naar de velden Moabs, en hielden zig aldaar op. Ondertusfchen fterf Elimelech, Naomisman, dus 3 zv overbleef, (O met haare twee zoonen; de- welhoeks verhaald, met fiddering en afgryzen 't gezigt afgewend ; hier zullen wy 't oog , met genoegen, vestigen kunnen, op de fliller en aangenaamer toneelen van een land leeven, door edelmoedigheid, weldadigheid,. deugd en Godsvrugt, veradelt en opgecierd. Even gelyk een reiziger , die lang door ftorm en onweer, in eene dorre en ruwe woesteny, werdt afgemat, en nu, by t doorbreeken der voorjaars - zon, eene fchoone en yrugtbaare landsdouw intreedt, op eens alle de doorgeftaane ongemakken vergeet, en zyne kragt als herbooren voelt, zullen wy ook, in deeze bladen, uitrusten en de lieflyktte verkwikking vinden. O) De meenigvuldige ftroopen, door de vyanden en verdrukkers van Israël, van tyd tot tyd, in Kanaan, gedaan , konden zulks zeer ligt veroorzaaken. De verwoesting der koornakkers en boomgaarden, de vervoering van den voorraad, die er mogt voorhanden zyn, en de weinige koophandel, welke Kanaan te dier tyd had, alles werkte, by zulke invallen, mede, om dat land, welks rykdom meestendeels in graanen , wyn- en olyfgaarden beftondt, voor eenen geruimen tyd, te bederven. De weilanden daarenteegen , zoo als er veelen, ten oosten der Tordaane, en dus ook in de velden Moabs, waren, herftelden zig veel fchielyker; terwyl ook de omzwervende herders, veel ligter, met hunne beste have en vee, op 't aannaderen van den vyand, vlugten, en dus de grootfte fchade ontgaan konden. .fV) Betekenende God is myn Koning. Cd) Bethlehem in |uda heette ook Ephrata, d. 1. de Vtugtbaare, en dus is Ephratiet of Bethlehemiet hetzelfde. Ce) Als eene van allen fteun ontbloote weduwe, in een * y vreemd  Cap. 1: 285 ren, doch deezen weenden overluid en zeiden; zuy zullen mep u trekken, naar uw volk! Maar n Naomi antwoordde; keert te rug, myne dogteren f waarom wilt gy, met my, gaan? Kan ik nog zoonen krygen, dat gy die trouwen zoudt? 12 Ja gefield eens, ik had nog hoop, of kreeg, zelfs deezen nagt, eenen man, en baarde zoonen, zoudt gy dan ook, op hen, w agt en willen, tot dat zy 13 groot wier den ? Zoudt gy nog eens hunne kinderen willen zoogen, en in deeze hoop, geene andere mannen trouwen ? (k) Neen, myne dogters! ik ben veel ongelukkiger, dan gy; (/) en Gods band kan, als zelf arm en hulploos zynde. Naomi is van een edelmoedig charafter , dat niemand, in deszelfs ongeluk, meefleepen, maar er zig zeiven alleen aan blootitellen wil. • , .... (*) Alles wat Naomi hier zegt, onderftelt het phcbthuwe/yk of Leviraats-recht, waarvan Gen. 58. v. 8. (%) en Deut. 25. v. 5-10. gefprooken is; en't welk, naar den Heer Michaëlis, zoo wel onder de Moabiten, als onder de Israëlieten, heerschte. Ook was het geene oorfpronklyk-e inzetting van Mozes, maar een veel ouder regt, dat hy alleen verzagt hadt. Naomi wil haaren fchoondogteren doen zien, hoe weinig hoop er, voor hun, over was, om, uit hoofde van dit regt, een nieuw huwlyk te kunnen aangaan. Naar 't zelve kon Naomi zulks wel misfchien, voor haar, van den naasten bloedverwant, gevorderd hebben; maar zy was te oud, om nog op kinderen te kunnen hoopen; en zo zy al eens kinderen kreeg, zouden haare fchoondogteren zelfs reeds te oud geworden zyn, eer die kinderen volwasfen waren, om er mee te kunnen trouwen. (/) Het verlies, by deeze fcheiding, is veel grooter, voor my, dan voor u; en my wagt meer ongeluk, in myn land, dan u, in het uwe. Hoe zeer Naomi de hulp haarer fchoondogteren nodig hebbe, wil zy zig liever ook nog, van deezen laatften fleun, berooven, dan dezelven, met haar, ongelukkig te zien.  202 Het BOEK van RUTH. naaide ftad, te rug, wees aan haare fchoonmoeder 't geen zy opgezameld had , en gaf haar van 't eeten, dat zy overgehouden had, wyl er voor haar te veel was geweest. Haare fchoon- 19 moeder zeide, tot haar; waar hebt gy heden opgezameld, en gearbeid? God ver gelde het den geenen, die u zoo veel goedheid heeft beweezen! Zy gaf aan haare fchoonmoeder te kennen, op wiens akker zy haar brood gewonnen had, en zeide, dat de man Boas heette. Toen zeide Naomi ao tot haare fchoondogter; God zegene hem, daar. om, dat hy beiden aan de leevenden en aan de dooden liefde bewyst.' Ook is hy, voer zy voord onze bloedverwant, en welde naafteop een na (e). Daarop gaf haar Ruth, de Moabietin, verder te' aI kennen, dat hy haar bevoolen had by die van zyn huisgezin, (ƒ) te blyven , tot het einde van ï O) Volgens anderen, by is een onzer Goëls, oïLosfers, eenen naam, die gegeven werdt, 10. aan den geenen, die t regt had, van iemands goederen of vryheid, verkogt of vervreemd zynde, weer in te losfen. 20. Aan den geenen, die gehouden was, het bloed eenes anderen, in geval van moord, te wreeken. 30. Aan den geenen, die verplicht was, de weduwe eenes afgeftorvenen te trouwen, om zynen naam, over zyn erfgoed, leevendig te honden.'AHe deeze verplichtingen nu vielen, op den broeder of naasten bloedverwant. Men ziet hier uit dereede, waarom de naam van Goël aan 'swaarelds Heiland gegeeven zy, en welke naauwe en troostryke betrekkingen dezelve aanduïde. Zie Chais t. d. p. Lev. 25. v. 23. Num. 25. v. 12. Deut.' *5- v- 5- beneevens de plaatfen aldaar, in de aanteekeningen, aangehaald. . Cf) Het grondwoord fchynt dubbelzinnig, of de leeZing twyffelagtig, wyl fommigen de jongens, anderen de dienstmaagden, anderen de maajers vertaaien. Zie Chais en Dathe t. d. p.  300 Het BOEK van RUTH. zulks te moet en berichten, met aanbod, of gy denzeiven, ten overflaan der geenen, die hier by ons zitten , en ten over/laan van de oudften mynes volks, wilt inlosj"en? IVilt gy de/izeiven inlosfen, zoo doe het; maar indien gy zulks niet wilt, dan zal 't een ander doen. (s) Zeg het my nu , op dat ik weeten moge , waar my aan te houden, want er is geen nader bloedverwant, dan gy, en na u ben ik de naaste. Hy antwoordde; ik zal 5 denzelven inlosfen. Maar Boas zeide; wanneer gy den akker van Naomi, en van Ruth, de Moohitinne, als weduwe des overleedenen, koopt, dan gefchiedt zulks, met oogmerk en'onder voorwaarde , van den naam des overleedenen, over zyn erfdeel, te behouden. Toen antwoordde de naalïe bloed- 6 verwant; Onder deeze voorwaarde kan ik den koop niet aangaan, (jf) Maar op dat ik myn erfdeel niet, in vreemde handen, laate overgaan,(u) koop houden, ten minsten zoo lang, als er mooglykheid, tot een plichthuwlyk, overbleef. Anderen egter meenen, dat Naomi, dit land, reeds lang te vooren, verkogt had, en er hier dus, van eene eigenlyke inlosfing, gefprooken wordt. O) Verg. Lev. 25. v. 24 — 28. Mos. Recht 2 Th. §. 73. P. 29, 30, Men weet, dat de naaste bloedverwant regt had, tot deeze inlosfing, van den eigenlyken koop, zeer onderfcheiden. (O Wat hem zulks belette, zegt de Heer Michaëlis, weet ik niet. Vermoedelyk, hadt hy reeds eene vrouw, of bruid, en fchoon de veelwyvery, naar't burgerregt, geoorloofd ware, kon hy zig, gelyk niet zelden gebeurde , by huwelykfche voorwaarde , verbonden hebben, geene tweede vrouw te zulleu neemen, of vondt zulks, om eenige andere reede, niet raadzaam. («) Het werdt naamlyk, zegt de Heer Michaëlis, aan eenen vreemden, buiten de familie, verkogt, daar hy 't lie-  3o2 Het BOEK van RUTH, Rachel en Lea, de moeders van 't volk Israël! tjf) Wees voorfpoedig, in Kphrata, en dat uw naam beroemd worde, in Bethlehem! Dat uw huis, 12 door de nakomelingen, welken Jehova u, uit deeze pnge vrouw, zal geeven, worden moge, gelyk het huis van Perez, dien Juda, by Thamar, heeft verwekt! Dus trouwde Boas, met Ruth, ging, tot haar 13 in, en Jehova gaf, dat zy zwanger werdt en eenen zoon baarde. Toen zeide de overige vrou- 14 wen, tot Naomi, gelooft zy Jehova! die het aan geenen Goël (z) ontbreeken liet, en dat de naam deszelven, (a) in Israël, vereeuwigd blyvel Dat 15 deeze zoon u verflrekke, tot vreugd, en tot eenen verzorger uwes ouderdoms. Want uwe fchsondogter, die u zoo veel liefde bewees, en u beeter was, dan zeven zoonen, heeft hem gebaard! Na- 16 omi nam den jongen, droeg hem op den arm, en werdt zyne oppafter. De nabuurinnen dan 17 hem eenen naam geevende zeiden; er is een zoon, voor Naomi , gebooren! en noemden hem Obed (b) Dit is de vader van Isaï, den vader van David. Dit (31) Woordlyk in den grondtext, die V buis Israëls gebouwd hebben . (2) Deezen Hebr. naam heeft de Heer Michaëlis, hier behouden, om dat alle omfchryving te langwylig zou zyn geweest j daar dezelve eigenlyk beteekent,- dien bloedverwant , die zig iemands familie aantrekt , den erf akker inlost, en met de kinderlooze weduwe in V plichthuwlyk treedt. («) Te weeten, denaam van deezen Goël, Boas. (£) D. i. Dienend, of een, die zyner grootmoeder, tot fteun en oppasfer, gebooren is. De Heer Michaëlis vermoedt, dat hier faut gefchreeven zy, en er ftaan moest, aan  Cap. IV. 303 Dit nu is 't geflacht regifter van Perez. 18 . Perez gewan Hezron; Hezron gewan Ram; 19 Ram gewan Amminadab. Amminadab gewan Nahasfon; ( c ) 20 Na- aan Naomi is een knegt gebooren. Maar hy wil Je niet anders vertaaien , dan hy voor zig vondt. (c) Deeze, zegt de Heer Michaëlis, was reeds in het tweede , of liever reeds in het eerste jaar van den uittogt der Israëlieten uit Egypten, ftamvorst in Juda; Num. 1. v. 1—7 en 2. v. 3. terwyl zyne zuster, met Aaron, getrouwd, en hy dus een voornaam man was. Hy ftierf nog voor de intreede der Israëliten, in Paleftina. Nu zyn er naar 1 Kon. 6. v. 1. tusfchen den uitgang uit Egypten en 't vierde jaar van Salomons regeering, volle 480 jaaren verloopen; en dus van deezen uitgang, tot op de geboorte van David, C die 70 J jaaren oud, en dus 74 a jaar voor 't 4 jaar van Salomo, gebooren werdr,) 405 \ jaar. De vraag is derhalven, hoe er, tusfchen Nahasfon en David, flegts vier gedachten, te weeten Salmon, Boas, Obed en Ifaï kunnen geweest zyn. Naar den gewoonen loop der dingen, zou men er, in dien tyd, wel twaalf verwagten; en om er flegts vier te reekenen , zou men ftellen moeten, dat Salmon, Boas, Obed en Ifaï. allen vier, na hun negentigfte jaar, den, in de geflacht lyst, volgenden zoon geteeld hebben. Zelfs vermeerdert deeze zwaarigheid nog, wanneer men 't getal, 1 Kon. 6. v. 1. opgegeeven, naar de leering van Paulus, het getuigenis van Jofephus, en dat van de jooden, die, 73 jaar na Chriftï geboorte, in China, aangekomen zyn, verandert, in dat van 592 jaaren. Want dan zou er , tusfchen den tyd , dat Nahasfon reeds ftamvorst was, enDavids geboorte, 517f jaaren; en tusfchen de geboorte van Salmon, [al plaatst inen die ook in 't eerfte jaar der intreede in Palestina, ] en Davids geboorte, 477 « jaar verloopen zyn. Wanneer Salmon, Boas, Obed en Ifaï, elk, in 't 119 jaar hunnes ouderdoms hunne zoonen zouden gekreegen hebben. Dan deeze ganfche zwaarigheid, waarover men tot nu toe zoo bekommerd is geweeft, dat fommigen dezelve, als  3o4 Het BOEK van RUTH. als voor den Bybel zeer gevaarlyk hebben befchouwd, afc deren er toe overgegaan zyn, orn het als eene belooning der zeldzaame ën in deezen ftam erflyke vroomheid aan te zien, dat deeze vier mannen zoo laat vaders werden, verdwynt in eens, wanneer men flegts andere Arabifche Genealogien inziet. De Arabieren tog laaten niet zelden verfcheide gedachten uit hunne registers, en doen er wel eens iemands oud-over-grootvader, als zyn vader in voorkoomen; 'tzy, naar enkele willekeur, 't zy, wanneer hun de tusfchenbeide behoorende gedachten onbekend zyn, maar 't alleen bekend is, dat die of die, van deezen of geenen der voorvaderen , afftamme. Die dit vreemd vindt, kan zelfs in't nieuwe Teftament een nader bewys en voorbeeld vinden. Want Matth. i. v, 8. worden zeer zeeker drie zeer bekende geflachten, uit het geflachtregister van Chriftus, gelaaten, alleen om, tusfchen David en de Babylonifche gevangenis, ter hulpe van 't geheugen, niet 17 maar 14 geflachten te krygen. (Zie ook een diergelyk voorbeeld, Ezra 7. v. 3. verg. met 1 Chron. 3. v. 12.) Even zulk eene uitlaating nu van eenige leeden, uit het geflachtregifter, fchynt my ook hier plaats te hebben , tusfchen Salmon en Boas ,• het zy dan , om dat men ze niet wist, wyl Davids voórvaders een tyd lang in armoe geraakt waren, hetzy om dat de fchryver niet nodig oordeelde, ze te noemen. Op deeze zelfde wyze pleeg Mofes, tusfchen de komft der Israëliten, in Egypten, en hunnen uittogt, flegts vier geflachten te tellen; niet als of er geene meer geweeft waren, maar om dat hy de anderen overflaat, en flegts noemt; 1. de beide eerften, die geen naamlyk, die als kind, in Egypten, gekomen Was, en des zelfs zoon, 2. de beide laatften, te weeten die geen, die uit Egypten was uitgegaan, en deszelfs vader. Meer kan men hier van vinden, in de Or. Bibh 4 deel, by geleegenheid der verfchillende leezingen in Exodus. Cap. 12. v. 40. Nu kon het, byzonder in Israël, ligt gebeuren, dat offchoon eenigeri der laatere geflachten, de vader, grootvader, overgrootvader , b. v. onbekend mogten zyn, de oudovergrootvader egter bekend ware. Want daar de akkers altoos, op de nakomelingen, overgingen, kon iemand wel met zeekerheid weeten, dat die, of die, twee honderd jaaren geleeden , zynen erfakker bezeetenhad, en dus tot zyne voorvaders behoorde, of-  Cap. IV. 3ö5 Nahasfon gewan Salmaj (j? Ten tyde van Samgar, Anats zoon, ten tyde 6 van Jaël, (£) Ruftten (c) de wegen des lands! De voetpaden der bergen moeit men inflaan, Kromme wegen moeft men neemen! De vlakten Israëls ruftten, zy ruftten, 7 Tot dat ik, Debora! opftondt, Tot dat ik opftond, de Moeder Israëls! f» Nieuwe Goden hadden zy verkoozen! (e) 8 Toen Zie Richt. 3. vs. 31. De Heer Nimeyer meent , dat er, in den bedoelden tyd,een Richter geweeft zy, Jael genaamd. Anderen verklaaren het; van Samgar's tyd af, tot op dien van Jaël toe. Men kan 't ook dus opvatten ; geduurende den leeftyd van Samgar, en ook dien van Jaël, tot op 't oogenblik toe, datzy zelf,door Sifera tedooden, deeze ongeleegenheeden ophouden deedt , (V) In't Hoogd. feierten , vierden , d. I. hielden ruit. De meening is, dat men de groote weegen niet meer kon gebruiken, wyl men op dezelven, en over 't algemeen in de vlakten, voor de overheerfchende magt der Kanaanieten, niet veilig was; weshalven zy, die, van de eene plaats, naar de andere, wilden gaan, omweegen , door bosfchen en bergen, moeften neemen, als zynde men, op zulke paden, veilig , teegen de ruitery eu krygswagenen der Kanaanieten; die over 't geheel hunne rooveryen en hun ge. bied, meer over de vlakten, dan over de bergen, fchynen te hebben uitgeftrekt; als zig niet willende wagen, in plaats fen, daar zy hun voordeel, teegen de Israëlieten, milten. Deeze laatften derhalven, zoo verre zy zig,aan de Kanaanieten niet wilden onderwerpen, hielden zig, in 't gebergte, op, en lieten de vlakten leeg en onbebouwd ; waar om ook vs 7. 'gezegd wordt, dat de vlakten rulleden, {feierten) metzinfpeeling, op het Sabbatsjaar, wanneer zy mede onaangeroerd en onbebouwd, en dus als in ruft, bleevdi lissen* ^d) O. i. De befchermfter en uitredfter mynes volks., CO VerS« Deut< !2, vs' 17' li'  é-% Het BOEK der RICHTEREN. Ontwaak, ontwaak! Dicht een lied! (V) * Verwin uwe verwinnaars, (ƒ>) gy zoon van Abi- noam! * De ontkomelingen trekken af; in het dal, te- 13 gen de fterk eren! (y) Jehova's volk trekt af , in het dal, teegen de helden! Gy iu 't byzonder nodig*, om, met de feeftvierende reien, meê ftad waards op te gaan; mooglyk wel van Jaè'ls tenten, naar Kedes. (V) De Dichter, die hier fchilderen wil, (zegt de Heer Michaëlis) verplaatft zig, in het oogenblik voor den ftryd, èn fpreekt Debora aan, als den veldtogt nog eerft zullende beginnen, en Barak tot denze!ven opwekken. In deezen zin nu kon hy ook gezegd hebben ; ftaa op Debora, overwin uwe vyanden! maar zy zelf moeft niet ftryden, en de zege was zoo gewis, dat zy aan niets anders , dan aan het dichten eenes triumphlieds denken moeft. (p) Woordl in 't Hebr. neem gevangen , die u gevangen namen. Dan wyl men , in deezen kryg, geene gevangenen zogt, en vermoedelyk geen kwartier gaf, heeft de Heer Michaëlis den zin, met andere woorden, uitgedrukt; daar by egter, even gelyk Luther en andere vertaalers , afgaande van de Joodfche vocaalftippen , volgens Welken er ftaat, neem uwe gevangenen gevangen , d. i. waak gevangenen , bindt gevangenen aan uwen zegenwagen. Welk laatfte altoos nog te Harozeth kan gdchkd Zyn,zo men'talj'jiiaar den letter, wil opvatten , dat er niet èen,uit den flag,ontkwam. (?) Hier begint nu de befchryving van den ftryd , en van die geenen, die denzelve bywoonden; na dat de Dich ■ ter alvoorens Gods lof en weldaaden in 't algemeen had gezongen, een ieder opgewekt, om zig, by zynen lofzang, te voegen, en zig zeiven aangefpoord, om de als im gefchonke weldaad en uitredding, met verheeve en aan dezelve paffende klanken, te roemen. Uitmuntend fchoon |s de aanhef ook van dit gedeelte des lieds. Tot dus verre ja/aren de Israëlieten,, voor de Kanaanieten, alomgevlugt, ja  Cap. V. 6S Gy Ephraimieten, O) wier eerfte fpruit (s) 14 Amalek verfloeg, U volgt Benjamin, onder uwe heiren. Uit Machjr, kwamen de getrouwen, (t) En ja naauwlyks was een overfchot des volks derzelver zwaard of juk ontkomen ; nimmer voor al had het zig, in de vlakte teegen de ruitery en wagenen der Kanaanieten, durven wagen, (zie Cap. 4. vs 7. (h) en vs. 14.) maarnuvoek het. volk zig eensklaps, met een geheel ander vuur, bezield, nu Horten zy onvertzaagd van 't gebergte af, en vallen zelfs 'de Kanaanieten aan , op die plaats, daar dezelven hun grootfte voordeel vonden ,• in eene.vlakte naamlyk, alwaar de zoo gedugte ruitery en wagenen volkomen vryheid hadden , om zig uit te breiden, en pp hen aan te vallen. On'denusfchen is de Heer Michaëlis hiér wederom afgeweêken van de vocaalftippen , naar dewelken men vertaaien moeft treedt op de fterken , dat is , werpt ze, op den grond ', breng ze onder. Dit nu geeft ook wel eenen goeden zin , maar er waren Grammaticale reedenen , waarom onze fchry'ver, tut deeze afwyking, befloot. ■' (r) Hier worden meer ftammen opgeteld, dan in't vorige Cap. alwaar Zebulon en Naphtali 'alleen vermeld flaari. Of en in hoe verre nu, reeds voor den flag , eenigen uit de hier opgenoemde ftammen zig,. by 't leeger , kwamen voegen , dan of zy eerft na denzelven kwamen en dus hunne broederen, alleen in 't verder voordzetten van den kryg, behulpzaam waren , is by gebrek van bericht niet wel te bepaalen, ten minften niet van allen. ' (j) Door deeze eerfte fpruit, of eerften, in den kryg, beroemden afftammeling van Ephraim , wordt hier Jofua verftaan, die, Ex. 17. vs. 15. Amalek verfloeg. In den 'grondtext ftaat wortel, dan dit fchikte zig niet zoo wel, in onze taal, als fpruit. De Heer Dathe vertaalt; uit de Ephraimieten kwamen af die geenen, die hunne\wooning , op den berg Amalek, hebben , of in dien berg geworteld zyn. Zie betreffende deezen berg , Richt. 12. vs. 15, (f) In 't Hoogd. rechtfehapenen. Door Machir wordt hier verltaan dat gedeelte van Manasfes ftam, 't welk tea weften van de Jordaan geveftigd was, verg. Jof. 17. vs. i, s. &g. Num, 26. vs. 30-32.  64 Het BOEK der RICHTEREN. En uit Zebulon al wie, door des tellenden ftaf, * getroffen werdt. («) Isfafchars vorften waren , met Debora, i£ Isfaschar was het, op wien Barak zig verlaaten kon; (V) Zyne voeten ylden naar het dal! O) , . By de beeken van Ruben (x) heerfcht veel 16 overlegs! (j) Ru- O) Wanneer een zeeker geevenreedigd getal, uit eiken fiam , te velde moeft trekken, ging men, zoo 't fchynt, in de keuze, even eens te werk, als by het vertienen van 't vee. Alle de Manfchappen tot den ftam behoorende , moeiten, een voor een, voor den geenen, die de uitfehieting deedt, voorby gaan. Hy telde, en raakte den geenen , wien 't getal trof, den tienden man, b. v. aan , met zynen ftaf, en deeze moeft te velde trekken. By de tegenwoordige geleegenheid nu fchynen alle de Zebulonieten zig hier toe bereidwillig te hebben betoond , zonder dat iemand eenige uitvlugt zogt, om er zig van te bevryden. Naar de vocaalftippen ftaat er, die den ftaf des tellenden hieldt;d.i. vaft of teegen hieldt. (y~) Woordl. de Grondvefte Baraks. QtQ Dus kwamen althans die van Isfafchar, voor den veldflag, in't leeger aan; zie voords de Aanm. fq) op vs. 13. In 't algemeen blykt hier, dat die van Isfafcharzig, by den ftryd, met byzondere bereidwilligheid, vaardigheid en moed gedragen hebben ; fchoon die van Zebulon en Nephtali het eerft, en waarfchynlyk ook in grootflen geta-. opgekomen zyn, waarom zy dan ook, in 't voorige Cap. Ie, alleen genoemd worden. Overal komen deeze twee ftammen, by deeze geleegenheid, als de voornaamften , de overigen flegts als hunne Bondgenooten en medehelpers voor; en dit geeft misfchien nieuwe reede, om te denken, dat deeze dienftbaarheid voornaamlyk die beide ftammen trof. (ar) Te w. By de beeken, aan welken hy zyne kudden drenkt, en waar dus zyne herders famen komen. (y) Befluiteloos en klein van heldenmoed, overweegt Ru-  ö A Pi V. ê$ Waarom blyft gy dus*tuflehen de drenkbakken, zitten, En luiftert, naar het geblaat der kudden? (z) By de beeken van Ruben, wordt alles eerft wel ryplyk overwogen! ( en het nat uitftorten zou;(V)en als hy dit gedaan 21 had, roerde Jehova's Engel het vieefch en de koeken aan, met het uiterfte van den ftaf, dien hy in de hand had; terftond ging er vuur op, uit de rotfe , verteerde die beiden, en Jehova's Engel verdween van voor zyne oogen. Zo was 22 Gideon nu zeeker , dat het Jehova's Engel was geweeft, die met hem gefproken had, en hy zeide; Ach HEERE Jehova! wee my, tvant ik heb Jehova, met myne oogen, aanfehouwd > (p) Doch Jehova fprak, (q) wees geruft , (r) vrees 23 niet, _ (0) Waarfchynlyk over 't vieefch en de koeken. Hier ziet Gideon nu reeds, dat de met hem fpreekende perfoon geenen maaltyd wil aanneemen. Door het nat bevogtfcd 4 werden 't vieefch en de koeken zoo veel te minder gefchikt, om ligt in brand te raaken , en dus het nu volgend teeken des te overtuigender en onverwagt. f/0 De Israëlieten meenden, waarfchynlyk uit eenig rnisverftand van 't gezegde, Ex. 33. vs. 18. dat ai wie eene Godlyke verfchyning had, kort daarop fterven moeft Verg. ook Gen. 32. vs. 24. (a) en 30. (o). ( veilig te ftellen, niet b lyven aan deeze zvd derïordaaae.maar naar Gilead vlieden, of zoo als c nier fterkc.-uitgedrukt wordt, ündertusfchenben ik Lier ™i de Toodlche vocaalftippen afgewccken. naar de weïkfn er uaaVfi* van't ^^f^^^Se de Israëlieten niet konden doen, wyl zy op dat geberg e niet waren. — Anderen egter ineenen, dat er, m deeze (treeken, een berg lag, Gilead genaamd Anderen w deromvertaaien,naar den kant van Gilead, d. 1. met naar F 4  88 Het BOEK der RICHTEREN. ken er twee en twintig duizend man af, en tien duizend bleeven. (/>) Doch Jehova fprak ander- 4 maal, Gilead zelve , maar dien weg op , ten einde de Midianieten, na hunnen nederlaag, den pas aftefnyden. Anderen eindelyk leezen Gilboa, een berg, welken men weet, dat indeeze ftreeken lag. Zie Chais t.d p. C/0 Indien er hier , zegt de Heer Michaëlis 22000. man , en vs. 7. nog over de fooo. weg gaan, waren dezelven daarom niet vergeef fch by een gekomen. God wilde, met door een eigenlyk wonderwerk, maar alleen door eene geheel buitengewoone beflelling der Voorzienigheid , die ook in alle de byzonderheeden deezer gefchiedenis, doorltraalt, den Israëlieten eene beflisfende zege, over de Midianieten, verleenen. Drie honderd man moeften er 155000, verflaan. Egter werkten de 22000. en de pooo., die 't leger weder verlieten, daar toe mede. Waren er, van den beginne af aan, flegts 300. Israëlieten by een gekomen , dan zou zulks geene vreeze , in 't Midianietifch leeger , veroorzaakt hebben; daar zy nu vs. 13. en 14. vol vrees zyn , en t ook uit vrees is, dat vs. 22. de groote verwarring, onderhen, ontftaat. Zy waren dus bedugt voor de 32000. Israëlieten, wier getal, door't gerugt, nog veel kon zyn vergroot. En deeze vrees is zelfs geen wonder, <1aar de 135000. Midianieten niet alle foldaaten waren , maar een herders volk, 't welk, met deszelfs kudden,omtoog. Dat er nu, van de 32000 , meer dan 31000. waren te rug gekeerd, en flegts 300. overgebleeven, witten de Midianieten niet. Daarenboven hebben naderhand de te rug gekeerden of te rug keerenden, Cwant een goed deel der laatfte 9000. moeften, den volgenden morgen, nog onder "f3g*yj?') ook daar toe meê gewerkt, om den neerlaag der Midianieten te vergrooten. Want naauwlyks werdt hunne vlugt bekend, of alles kwam weer up de been, en toonde zig gereed, om de vlugtenden na te jagen, of den pas af te fnyden. Eindelyk kon het nooit fterker blyken, dat God geene menfchen-magt nodig had, om Israël te verlosten, ja dat hy er geene menfchen-magt toe gebruiken wilde, maar alles zelf doen, dan wanneer er eene groote legermagt by de hand zynde, hy gebood dezelve weg te zenden.  Cap. VII. vs. k. — VIII. vs. 3. 89 maal, tot Gideon; gy hebt nog te veel volk over; voer het aan' t water,daar zal ik ze u aanwyzen. Den geenen, van wien ik u [zeggen zal, dat hy mede gaa,neem dien mede', maar den geenen,van wien ik u zeggen zal, dat hy niet meê gaa,laat dien te rug. Zoo voerde hy 't volk aan het wa- 5 ter; en Jehova beval hem, alle die geenen af te zonderen, die 't water, met de tong,zouden lekken , als een hond en zig neerleggen, op de knien, om te drinken, (q) De geenen nu, die het 6 water, met deband, aan den mond bragten,waren drie honderd; alle de overigen gingen, by het dria- den, als overtollig, in zyn ontwerp. Terwyl teevens Gideons geloof, hier door, op de flerkfte proeve ,werdt gefield. De fchielyke overgang van bereidwilligheid , tot vreeze, welke hier,onder de Israëlieten, plaats heeft, kan niet zonderling fchynen, by een volk, dat niet zeer krygshaftig zynde, reeds lang overheerfcht was. Met eerfte nitzigt op verlosfing , doet wel eens lieden fchielyk opkomen, die, zoo ras zy den lang gevreesden vyand daadlyk onder't oogkrygen, weêr vertfagen. Om niet te zeggen, dat Gods Voorzienigheid, ook in deezenopzigte, kan meé gewerkt hebbe. ■ (tf) Sommige uitleggers meenen, dat de 300 , die zig vergenoegden , ■ met een weinig water in de hand te neemen, om zig maar even te verfrisfchen , daar door toonden, den meefkn fpoed te willen maken, en ook minft, door den dorften vermoeijing, te zyn afgemat. Daar God het kleinfte getal behouden wilde, is misfchien't eenvoudigft, dat ter wegzending verkooren werden, die geenen , welken drinken zouden, op de wyze, die toen de gebruiklykfte mag zyn geweeft, en dus, door de meeften , ftond gevolgd te worden. Dus ziet men by Quiitt. Curt. I. 4. c. 16. de foldaaten van Durius,na denflag by Arbella, hunnen dorft, op die zelfde wyze, lesfehen, als hier, door de ineefte Israëlieten. gefchiedt. J?5  tyf Het BOEK der RICHTEREN, drinken, op de knien , liggen.- Daar op fprak 7 Jehova; door. deeze drie honderd zal ik u verloffen, en de Midianieten, in uwe magt, geeven; alle de overigen -kunnen naar huis gaan. Zo namen 8 zy teerkoft* op den weg, en ieder eene trom- ;pet; (r) maaralle de overige Israëlieten liet Gideon, naar huis, gaan, alleen de drie honderd by zig houdende; terwyl het leeger der Midianieten ,beneden hem,in het da],lag. (V) In den 9 cvolgenden nagt nu fprak Jehova,tot hem ;brcek, tegen het leeger, op, ik heb het, in uive hand , gsgeeven. Of vreeft gy nog zulks te ondermennen, 1 o zo klim af, met uwen knegt Pura , naar het leeger, en hoor, wat zy, onder eikanderen , /preeken; dan zult gy moeds genoeg krygen, om, te- 11 gen het leeger, óp te breeken. 'Zo klom hy af, verzeld van zynen'knegt Pura, naar de voorposten des leegers , waar gewapende manfehap lag. CO--In.de valei nu lagen de Midianieten , 12 **'*'1*B -»*w >r!'i:i3vó ^nsfübys-f ba 'dö' f'«:..';Mc.-o-^tt9iiUft fK»lii,"[ ;.,;'' . {/,.■ Mb , gtyfkrofiav ;o f>) Het fehynt, dat Gideon alle 'de trompetten hieldt, die tot het geheele leeger van 32000. man behoorden , om ze uit te deelen, onder zyne drie honderd man. Indien de Heer Michaëlis hier trompetten vertaalt, is 't geenzins om te beweeren , dat alle deeze blaastuigen, yan eenerlei foort, of juift zoo als de onzen van metaal gemaakt waren. Men kan er allerlei fuort van jagt-of waldhoorens mede onder begrypen. (s) Hy zelf bleef, tusfchen de heuvelen , in 't gebergte, geleegerd, daar hy veiligft was, en de Midianieten "niet weeten konden, wat er, in zyne leegerplaats, omging. (/) Het ''.yandlyk leeger beftondt niet geheel uit gewapende manfehap, maar er trok, gelyk wy reeds opmerkten, een gêheel heir van omzwervende herders meê, om weiden, voor de kudden, te zoeken. Doch aan de uiteindens van 't leger waren voorpotten van ftrydbaare mannen ge  Cap. VU. vs. 5. VIII. vs. 1. sw de Amalekieten en de Oofterlingen, in meenigte, aan eenen zwerm fprinkhaanen gelyk; en ook hun-, ne kameelen waren ontelbaar, als het zand aan den oever der zee. ' Als nu Gideon derwaards kwam, («) was 13 er een, die aan zynen metgezel eenen droom verhaalde , in denwelken 't hem voorgekomen was, als zage hy de vertooning f» van een gerftenbrood, het welk, door 't Midianietifch leeger, rolde, tot aan zyne tent kwam, en dezelve om verre wierp, zoo dat zy ten onderften boven werdt, gekeerd. De ander gaf hem ten antwoord; dit 14 is niet anders dan't zwaard Gideons, des zoons, Joas , des Israëliets; God heeft Midian en dit ganfche leeger , in zyne magt ,gegeeven. Als Gi- 15 deo.n deezen droom, beneevens de beduidenis , welke er aan gegeven werdt, hoorde, wierp hy zig ter-aarde neder, om God te danken; (V) keerde , naar 't Israelietifch leeger, te rug , en zei? >j jv,,-!'j • . ' j ra ibnox • 3 i geplaatft, voor, al naar den kant van 't Lraëtietifch .leeger. «.tognalv ah Li i. ïiitil na «igai , : tia^n («) D. i. in de ftilte en donkerheid des nagts, zoo naby de fchildwagten der voorpoften. gefloopen was , dat hy, ongemerkt, hunne gefprekken kon hooren. (v) In 't Hoogd. Schattenbild, Schaduwbeeld. Dit brood, van de hoogten, agter welken de Israëlieten geleegerd waren, naar't leeger der Midianieten, afrollende, en er de tenten omverre werpende, gaf natuurlyker wyze te kennen, dat eeuig onheil dit leeger dreigde ; dat dit on. heil, door een gering middel, zou worden veroorzaakt ; en dat het van de Israëlieten komen zou. 00 Deeze laatfte woorden , die eigenlyk niet, in 't Hebr. ftaan , heeft de Heer Michaëlis hier bygevoegd^, wyl de uitdrukking, by wierp zig ter aarde/neer, in't Hoogd. geenen bepaalden zin geeft, zoo als in 't Hebr. waar zy de daad van aanbidding influit.  92 Hét BOEK der RICHTEREN. zeide; breek op, Jehova heeft het leeger der Midianieten , in uwe hand, ge geeven! Daarop verdeelde hy de drie honderd man, 16 in drie hoopen , gaf aan elk eene trompet, en eene ledige kruik, de laatfte om er eene fakkel (a) in te draagen, en beval hun agt te geeven, 17 op 't geen hy zou doen, en het zelfde te doen , dat hy doen zou, als hy aan 't leeger kwam. Zoo ras hy, met de geenen, die hy byhem had, 18 met de trompet zou blaazen, moeften ook alle de overigen , rondom het ganfche leeger, (j) met de trompet, blaazen en roepen, voor Jehova en Gideon! (z) In O) Te w. om er de vlammen der brandende fakkels in te verbergen, op dat de Midianieten 't licht niet zouden zien aankomen, en de verrafling dus te fchielyker zynde , de fchrik even daar door des te grooter worden mogt. O) Hier uit blykt, dat Gideon zyne drie hoopen zodanig uitzondt en trekken liet, dat terwyl hy zig, met de zynen, voor 't hoofd des Jeegers, vertoonde, de twee overigen zig, regts en links, langs de vleugels, verfpreidden , op dat het dus den Midianieten zou toefchynen , dat zy , van alle kanten wierden aangevallen. O) Vs. 20. wordt hetvolleediger uitgedrukt, zwaard! voor Jehova en Gideon. Volgens den Heer Datlie, zyn er verfcheide affchriften en vertaalingen, in dewelken 't woord zwaard ook hier gevonden wordt. Voor 't overige wilden zy, door deezen uitroep, die hun ten veldteeken en krygsgefchrei diende, niet te kunnen geeven , dat hun zwaard, voor Jehova en Gideon, ftreedt, want dit deedt het niet, daar zy vs. 20. de trompetten, in de regterhand, hebben, en 't een vreemd zwaard was, dat naamlyk der Midianieten, 't welk den ftryd, ten voordeele van fehova en Gideon, beflifte. De zin is dus; 0 Zwaard! fchoan tegen ons gewet, heflis nu den ftryd , voor Jehova en Gideon.  94 Het BOEK der RICHTEREN. fchen voeren fteeds,met trompetten, voord; Jehova keerde het zwaard des eenen Midianiets, tee- irr 't léeger reeds doorgedronge Israëlieten waren. Voords' vervolgt onze fchryver, weet ik niet, hoe,alle ömftandigheeden te faamen genomen, deeze gebeurtenis aan iemand onwaarfchynlyk voorkomen kart. Ik agt het niet eens no« dig, dezelve , voor een eigenlyk wonderwerk, uit te geeven, fchoon de Voorzienigheid er zeeker,op eene ganfch byzondere wyze, in tufïchen beiden kwam,en het bovennatuurlyke altoos daar in zigtbaar bleef, dat God Gideon uitzondt, hem in voorraad de zege beloofde, ja hem zelfs de krygslifl, door welke hy die zege behaalden moed, by onmiddelyke ingeeving, voorfchreef. Gelyk ook geen verftandig veldheer, zonder zulk een bevel van den Alweetenden, deeze krygslifl:, op zodanig eene wyze, zou te werk hebben gefield. En daar door onderfcheidt dezelve 2ig,v.an de krygsliften van andere voorzigtige bevelhebbers. Want waren de Midianieten niet veel vreesagtigef geweeft, dan men in voorraad voorzien kon; of had eenig toeval ontdekt^ dat er flegts 300. man met trompetten waren , dan bleef er geen uitkomft, voor Gidion en zyne trompetters , over. Nu zal immers geene Volksverloffer om, zig , in zulk een gevaar te ftellen , over de 31000. mannen, weg zenden, die hy, in allen gevalle, tot het gevegt gebruiken kon , en daar door de zege veel zeekerer en den nederlaag veel grooter maaken. Zulk eene, zonder noodzaak, gevs.ar\yke krygslifl kan hy alleen voorfchryven, die de uitkomft, met volle zekerheid, te vooren weet, en daar by zyn oogmerk heeft. Maar deeze aan dit geval byzonder eigene omftandigheeden buiten gefield , vindt men, In de oude en nieuwe gefchiedeniffen, verfcheide krygsliften, of ook toevallen, die eene even gelukkige uitkomft hadden, fchoon niet met dat verfchriklyk gevolg, dat het vyandlyk leeger, gelyk hier, zig zelf verdelgde ; maar veel eer dat het op den Vlugt floeg, of 't geen misfchien nog zonderlinger is , in goede orde aftrok. Zelfs zyn zulke voorvallen, by onze zoo Veel verder gebragte krygskunft en zorgvuldigheid, nog niet geheel opgehouden, en ook in die tyden, die onder eng  Cap. VII. vs. 5. — VIII. vs. 3. 95 teegen den anderen, (e) en tegen allen , die in 't ons geheugen vallen, hebben kleine oorzaakert de neerlaag van groote leegers te weeggebragt. De groote verwarring der Midianieten, en dat de een het zwaard, teegen den anderen, trok, is wel ook in laatere tyden niet geheel zonder voorbeeld; maar in onze dagen duuren de verwarring en 't vegten van vrienden teegen vrienden gemeenlyk niet zoo lang. Doch in dit geval moeten gebrek aan krygskunde, het donkere van den nagt, hettediertyd gewoon en den fchrik vermeerenderd krygsgefchrei, en 't groot getal der weerlooze en den kryg niet gewoone herderen meê gereekend worden. De Heer Niebuhr, in zyne Befchryving van Arabie, p* 289. heeft een merkwaardig voorbeeld, van eene foortgeiyke krygslifl-, in onze dagen, door zeeker Arabifch Bevelhebber gebruikt. Achmet Ben Saïr naariilyk, door zynen mededinger Bel Arrab, in't Bergkafteel Alfi , belee' gerd, begaf zig , vermomd, met twee zyner bedienden, uit het zelve, naar eene naby geleege plaats, waar hy veel invloed had, verzamelde eenige honderd mannen, en trok daar mede af, op zynen vyand,die, met 4. of 5000. man, tusfchen hooge bergen in, geleegerd was. Aan elk zyner foldaaten gaf hy eenen band van zeekere kleur om't hoofd, ten einde vrienden van vyanden te kunnen onderfcheiden , en zondt ze,by kleine partyen,naar alle de toegangen der bergen. Elke party kreeg eene Arabifche trompet in de hand , om dus van alle kanten alarm te kunnen blaazen , zoo ras de hoofdparty daar toe het teeken gave. Met het aanbreeken van den dag werdt dit teeken gegeeven, doof zynen zoon; en als men daarop de trompetten, van alle zyden ,hoorde blaazen , geraakte het ganfche leeger van Bel Arrab in wanorde, wyl het alle toegangen bezet zag en den vyand groot fchatte, naarmaaten van het alarm. De neerlaag was volkomen,en Bel Arrab zelf fchoot er'tleeven by in (e) Het fchynt dus, dat de Voorzienigheid, ook hier in, onmiddelyk medewerkte,en eene buitengewoone verfchrikking onder de Midianieten verwekte, door de uitwerking der boven aangeweeze uatuurlyke oorzaaken te verfteT- ken.  p6 Het BOEK der RICHTEREN. in 't leeger, waren; en't ganfche leeger vloodt, naar den kant van Zereda, op Betfchitta aan, en 23 naar den oever Abelmehola,by Tabbat. (ƒ) Op den ontftaanen alarmkreet nu kwamen alle de Israëlieten , (g) uit Neplitali, Azer en ganfch Manasfe te famen en vervolgden de Midianieten. Ook 24 zondt (ƒ) Het fchynt, zegt de Heer Michaëlis,dat de Midianieten, die de Jordaane weer over moeften, daar toe twee wegen infloegen, geleidende, naar twee onderfcheidene veeren over die rivier. Veel ondertusfchen blyft ons hier duister , wyl de ligging van fommige plaatfen onbekend is. My komt de zaak dus voor. Een gedeelte vloodt zuidwaards op, naar Zereda, (eene plaats, die nergens anders voorkomt , en my dus onbekend is;) om te komen, naar Bet Shitta, dezelfde plaats misfchien, aan geene zyde der Jordaane, waar de Israëlieten, voor hunnen overtogt, zoo lang geleegerd waren, en die, Nnm. 25. vs. 1. en Jof. 2. vs. 1. Schittim hiet. Want Beth wordt, in de Oofterfche Geographie, zeerdikwils, voor de naamen der landen, geplaatft; en indien ik my , by eene twyffelagtige plaats , niet liever aan den letter had willen houden, zoude ik Beth Scbitta zeer wel het land of geweft Scbitta hebben kunnen vertaaien. Daar by zyn Scbitta en Schittim zoo goed als een woord, wyl 't eene eenen Acacieboom, 't andere Acaeiebeomen beteekent ; dus Scbitta en Schittim waarfchynlyk hunnen naam , van de aldaar ftaande Acacieboomen, zullen hebben ontleend. Het ander deel der Midianieten vloodt noordwaards op, naar Abelmehola, eene plaats , nader aan 't meer Genezareth , en omtrent drie duitfche mylen van Beth Shean geleegen. De oever Abel. mehola.is de oever der Jordaane, tegen over Abelmehola , als 't welke, in de halve ftam ManafTe, beooften de Jordaan lag. Zie. Chais t. d. p. Tabbat is mede onbekend. (g) Vermoedelyk ook en wel vooral de 31000. man, die Gideon naar huis gezonden had, waar van er nog veelen onderweg moeften zyn , en wien 't nu tot fpyt moeft ftrekken, dat zy geen deel hadden gehad , aan deeze groote overwinning.  Gap. VII. vs. 5. — VIII. vs.3. 97 zondt Gideon,in 'tgebergte Ephraïm,en liet hun zeggen, dat zy de Midianieten zouden te gemoec trekken , om de wateren, tot aan Betbera en * dejordane, tegen hen,te bezetten. Zo kwam alles in Ephraïm te famen, en bezette de wateren, tot naar Betbera (i) en de Jordaan. Ook kree- 25 gen de Ephraimieten de beide vorften der Midianieten, Oreb en .Zeeb, gevangen, en doodden ze, Oreb, op de rotze Oreb, en Zeeb , by de perskuipe Zeeb, (k) en joegen de Midianieten nog ver- (7>) Dit moet men niet, voor eene drukfout, aanzien ; de Heer Michaëlis week hier , met voordagt , van de Joodfche vocaalltippen af, naar welken er Betbara ftaat; de rede belooft hy elders te zullen geeven. (ƒ) Dit, zegt de Heer Michaëlis, kan de Jordaane zelf niet zyn, zoo als men tog gemeenlyk denkt, wyl het er, tot twaemaal toe, duidelyk van onderfcheiden wordt, het fchynt dat Betbera eene ftad was, aan geene zyde der Jordaane, geleegen, aan eenigen ftroom of zeer diepe beek, die zig, in de Jordaane, ontlaftte. Veele Midianieten waren de Jordaane reeds over; want zelfs Oreben Zeëb worden vs, 25, aan geene zyde der Jordaane, gedood, en in 't volgende Cap. trekt ook Gideoa, over de Jordaan, om de Midianieten te vervolgen. Dan op dat d.ezen hun land niet weder zouden kunnen bereiken, wil Gideon nu nog . een ander water , aan gene zyde der Jordaane , tot aen Betbera toe, bezet hebben. Welk water dit geweeft zy, kan ik niet zeggen, wyl de geweften, ten ooften der Jordaane , beneevens de ftroomen, die aldaar , in dezelve , of in de doode zee , vallen , tot nog toe meeft onbekend zyn; daar niemand zig, in die ftreeken, durft wagen.— De Ephraimieten lagen, op der Midianieten weg, en hadden dus te meer tyd, om hen, aan de wadingen , voor te komen; vooral daar't vlugtend leeger, met herders en kudden , belemmerd was. (Jt) Deeze beide plaatfen werden feedert aldus, naar VIII. Deel. G de*  f>8 Het BOEK der RICTEREN. verder na, maar bragten de hoofden van Oreb en Zeeb aan Gideon, die nog aan deeze zyde der Jordaane was. (/) VIII* Ondertusfchen beklaagden zig de Ephraïmi- i ten, dat hy hen niet, by den eerften optogt,had opgeroepen , ten ftryde, tegen de Midianieten , en deeden hem dieswegens een fterk verwyt. Maar hy antwoordde,■ wat heb ik uitgericht, dat, 2. met uwe daad, kan ver geleeken worden? De naleezing van Ephraim is beet er, dan de ganfche ivynoogfi van Abiezer ! (tri) In uwe hand heeft 3 God de vorften der Midianieten, Oreb en Zeeb , gegeeven; wat heb ik kunnen doen, 't welk, by uwe cïeeze gebeurtenis, genaamd, en droegen die naamen nog len tyde van den Schryver deezes boeks. (J) Hy zelf volgde het vlugtend leeger en taflte de ag« terhoede aan, terwyl hy de Ephraimieten voor uit en over de Jordaane gezonden had, om hun den pas af te fnyden. O) Dat geflacht uit Manasfe , waar uit Gideon afftamde, en 't welk allereerft ten ftryde, teegen de Midianieten, was opgetrokken. Byzonder was dit antwoord van Gideon gefchikt, om der Ephraimieten hoogmoed te bevreedi. gen; daar hy zyne daad, beneeden de hunne,fielt. Als de magtigfle ftam zynde, maatigde Ephraïm zig zeer groote regten aan. Moz. R. 47. Hier en Cap. 12. by 't geval van Jephtah, beklagen zy zig, dat men, buiten hunne kennis, kryg aauving. Daar by waren zy aan Manasfe, en dus aan Gideon, nader dan aan eenigen anderen ftam verwant, en waarfchynlyk ook uit dien hoofde te meer misnoegd, dat men hen overgeflagen had. Uit Gideons antwoord, en uit dat van Debora aan Barak. Cap. 4. vs. 9. ziet men, dat de grootfte eer eener overwinning aan den geenen gegeeven werdt, die de vorften of veldoverften des vyands, al ware 't ook na de nederlaag, gedood bad.  Cap. VIT. vs. 5. — VIII. vs. 3. 99 uwe daad, te vergeleken zy P Dit antwoord ftelde hen te vreeden. Cap. VIII. vs. 4—ai. Gideon vervolgt zyne overwinning aan geene zyde der Jordaane en brengt den ganfchen oorlog ten einde. Hy oeffent eene harde ftraf uit, over de inwooners van twee Israëlitifche fteeden , die aan zyn volk brood geweigerd hadden, terwyl hy den vyand vervolgde. Vervolgens kwam Gideon aan de Jordaane en 4 trok er over, met de drie honderd mannen, die hy by hem had. Als zy nu zeer vermoeid zynde den vyand najoegen, f» badt hy de inwooners 5 van Succoth, dat zy aan zyne byhebbende manfehap brood wilden geeven, wyl dezelve afgemat was , en de Koningen der Midianieten, Zeba en Tfalmuna vervolgde. (0) Maar de voornaamften 6 van Succoth gaven hem ten antwoord; hebt gyde hand van Zeba en Tfalmuna reeds in uwe hand, dat wy uwe benden zouden brood geeven P (ƒ>) Daar* 00 Dat gedeelte naamlyk der vyandeü, 'twelk meeft noordwaards op gevlooden was. Zie bov. vs. 22. (f) (o) En dus den grootften dienft beweezen aan ganfeh Israël, en wel byzonder aan die van Suceoth, als die ten ooften der Jordaane liggende, mede onder de eerften bloos gefteld waren aan den aanval dier vyanden, welken hy nu geheellyk wilde verdaan, om er hen eens vooral van te verlosfen. (j>) D. i. „ Hebt gy ze reeds gevangen ? Zyt gy reetjs „ zoo volkomen overwinnaar, dat wy uwen wil en niee meer den hunnen zouden gehoorzaamen, en ons,z0nder G * „£*  zoo Het BOEK der RICHTEREN. Daarop zeide Gideon ; Geeft Jehova Zeba en 7 Tfalmuna, in myne hand, dan zal ik u,met doornen , uit de woefeine, en met fcherpe dorjchwagenen , dorfcben. (q) Van daar ging hy , naar 8 Pnu- ,, gevaar, kunnen bloot ftellen aan hunne wraak?" Een antwoord, het welk zeeker een laf hartig verraaden der wig. tigfte belangen van den Staat, en dus de hoogfte misdaad tegen denzelven influit. Als Israëlieten tog , als medeburgers van 't gemeenebeft, dat Gideon verlosfen wilde , waren zy gehouden,hem daar toe, in allen opzigte, behulpzaam te zyn, ja zelfs, met hem, hun leeven , voor 's lands vryheid, te waagen, gelyk aan elk burger,naar zynen oorfpronklyken plicht, betaamt. En nu laaten zy niet alleen dit na, maar weigeren zelfs de verlosfers van hun Va. derland,met eenige fpys, te onderfteunen, en beletten dus, zoo veel in hun is, het voltooijen deezer verlosfing. Billykderhalven mogt ganfch Israël hen, als vyanden en overtreeders der dierbaarfte burger plichten, befchouwen; en ten aanzien van Gideon in 'c byzonder, kwam er eene befchimping by, die , vooral in tyden van mindere befchaafdheid, en onder volken fterk tot wraakzugt geneigd, de verdiende ftraf nog moeft verzwaaren. Behalven dat het ook noodzaaklyk is, wanneer 'tland zig in groot gevaar bevindt , de eerfte afvalligen voorbeeldig genoeg te ftraffen , om anderen kragtdaadig af te fchrikken ; terwyl de maat van zulk eene ftraf natuurlyker wyze afhangen moeft, van den aart der krygs- en ftrafregten, des tyds, in gebruik. Qwas, in ■zyne oogen; terwyl ook 't eene lid van den ftaat aan het andere niet meer hulp bewees, dan hem, voor 't oogenblik , goed dagt. Dus werdt Israël, en door eene ftraf der ver. toornde Godheid , en door de natuurlyke gevolgen der afwyking van de oorfpronklyke grondbeginfelen zyner in een gevlogte Godsdienftlyke en Burgerlyke inrigting, eene ligte prooi, voor de omringende vyanden. Hadden de Israëlieten den waaren geeft hunner Theocratie in 't oog ge» houden, zy zouden hebben gemerkt, dat zy flegts , tot dezelve, behoefden weder te keeren, om alle deeze gebreeken en onheilen, ineens, verholpen en afgewend te zien. Maar van hunnen God afvallig, het verwyt zynes Propheets CCap. 6. vs. 8.) ras vergeetende, en dus de zaak alleen befchouwende , met een menfchlyk oog , zogten zy ook alleen menfchlyke hulp, en meenden, dat zy, even gelyk de omringende volken, eenen menfch, tot hunnen Koning, (lellende, voor't vervolg, teegen de ge- leedene onheilen, zouden veilig zyn. Cci Dit is nu regt, in den geeft der Israëlietifche Theo, cratie. Niet by my,fchoon ik u reddede,uit der Midianieten hand, niet by eenen menfchlyken koning, maar by uwen hemelfchen koning , moet gy uwe hulp zoeken. Keert tot hem weder, dan zullen de gewaande gebreeken van uw ftaatsgeftel ras verholpen, en de gevreesde onheilen ras afgewend zyn. Wat my betreft, ik en myn geflacht moeten niet, in Jehova's regten, treeden. Dit is de fchoonfte trek, in Gideons charafter, en moet ons zyne volgende daad, uit een min ongunstig oogpunt, doen befchouwen ; fchoon dezelve ook dan nog overvloer dig toont, hoe veel ftrydigs er,zelfs in de beste engraot*fte chara&ersonder de m«tfchen,over blyft.  'ïo& Het BOEK der RICHTEREN. die gy buit gemaakt hebt. (d) Want de vyanden hadden goudene oorringen, wyl zy Ismaëlieten waren, (e) Zy ftonden 't hem toé,fpreidden een 25 laken uit, en wierpen er, man voor man, de buitgemaakte oorringen op. Deeze goude oorringen 26 nu, die Gideon gevorderd had,woegen eenduizend zeven honderd fikkelen; en hy kreeg dezelven, boven de halve maanen , (ƒ) paerlen en purpere kleederen,der Midianietifche koningen, .ne.ij:! • tab «vj f| Jfoo '.r;n:i 00 By de Arabieren, zegt de Heer Michaëlis, waren oorringen, en wel, voor de ryken, goude oorringen, een zeer gewoon cieraad , zelfs ook voor m'ansperfoonen. fomtyds droeg men er alleen in 't regter oor, fomtyds in beiden. Waartoe Gideon deeze oorringen begeerde, zal men in 't vervolg zien, en zig daar by, uit Ex. 32. vs. 2. (y) herinneren, dat de oorringen pleegen geheiligd te worden, en dieswegens den bygeloovigen gefchikter voorkwamen, dan ander goud, om er beelteniflen der Godheid van te maaken. (e) Een van beiden,zegt de Heer Michaëlis,moet hier plaatshebben; of de Midianieten worden genaamd , naar de Ismaëlieten , 't voornaamde onder de volken , die , in Arabie, woonden en van Abraham afdamden, zie Gen. 37. vs. 28. (m); of,'t geen nog waarfchynlyker is , de Midianieten droegen zelfs geene oorringen , maar onder de omzwervende benden, die jaarlyks Paledina waren komen verwoesten, werden ook Ismaëlieten gevonden. Zie boven Cap. 6. vs. 3. (2) en deezen waren 't, die oorringen droegen. Dit laatde fchynt ook bed overeen te demmen,met het gewigt ,het welk maar 1700. fikkelen bedraagende wat weinig is , voor een heir van 135000. man, vooral daar de oorringen ook voor vrouwen en kinderen in gebruik waren. Of men moet het daar aan toefchryven, dat alleen de ryken oorringen van goud, de anderen van ander metaal hadden. Cf) Deeze buit, op de Midianietifche koningen zelfs, veroverd , hoorde reeds te vooren toe aan Gideon , die zig den zeiven ook reeds vs. 21. toegeëigend had.  Cap. VIII. vs. 22—35. 109 en boven den halscieraad hunner kameelen. Zo 27 maakte Gideon er een beeld van, overwogen met goud, (g) en rigtte het op, in zyne vaderftad t Ophra. Aldaar werdt het een voorwerp van den onreinen Godsdienft der Israëlieten, en ftrekte, ten valftrik, aan Gideon en aan zyn huis. (A) On» fV) Het beeld zelf, zegt de Heer Michaëlis,was gelyk de meeste afgodsbeelden, van hout, maar zoo fterk, met goud, overtogen, dat men het ook, in zeekeren zin, een goud beeld noemen kon; zie Ex. 32. vs. 20. O) Onder het zelve wilde Gideon waarfchynlyk niet eenen afgod , maar den waaren God vereeren, even zoo als de Israëlieten eertyds in de woefteine. Ex. 32. vs. 45. Want m t vorig gedeelte der gefchiedenis, komt hy ten klaarsten voor, als een vyand der afgodery, en 't is kwalyk te begrypen , dat een man, die, zoo kort te vooren, Baals altaar hadt omver geworpen, en even nu zeide , Jehova zal uw Heer zyn' op 't zelfde oogenblik een afgodsbeeld zou hebben vervaardigd. Te meer daar uit vs. 33. blykt, dathy, tot aan zynen dood toe, een vyand van den Baalsdienft gebleeven is. Zyne overtreeding beftondt derhalven niet, m afgodery, maar in beeldendienft; en de Heer Niem. laat zig te regt dus uit; het aandenken aan die Godheid, die nu, door zyn middel, zyn volk wederom had beweldaadigd , Wil hy onuitwischbaar behouden ,• en ten dien einde vervaardigt hy, ongetwyffeld naar de gedaante des geenen , die hem verfcheenen was,eene zeekere geftalte,een beeld, by het welke hy aan den onzigtbaaren denken wilde, en dat als de Befcherm God van zyn huis zyn zou. Onvoorzigtig genoeg in de daad, (en ook teegen Mozes wet,) want alle dergelyke beeltenisfen werden gemeenlyk , en zulks was ook nu 't geval, een valftrik, voor Israël;en wel misfchien een des te gevaarlyker valftrik daar zy 't vereeren van zulk een beeld, voor geene afgodery, hielden; hoe zeer tog langfaamerhand, door deszelfs aanfchouwing en de bygeloovige eer aan 't zelve beweezen, hunne aandagt van den onzigtbaaren Jehova afgetrokken werdt. (h) Woordl. in't Hebr. de Israëlieten hoereerden kern, (tew. den beelde,) na,  iro Het BOEK der RICHTEREN. Ondertusfchen waren de Midianieten nu te 28 zwak, tegen Israël, zoo dat zy 't hoofd niet weer konden opheffen. En het land had ruft, ten tyde van Gideon , veertig jaaren. Doch hy zelf 29 Jerubbaal,de zoon van Joas, keerde weder, en woonde, in zyn huis. (*). Gi- (7) Dit, zegt de Heer Michaëlis, fchynt my te onder, ftellen, dat hy, tot den byzonderen burgerftand, wederkeerde , zonder 't Richterampt te blyven bekleeden, gelyk hy ook reeds uitdrukiyk de hem aangebode heerfchappy afgeflagen had. Ondertuflchen bleef hy in aanzien, en niet alleen, gelyk uit het vervolg blykt, een zeer ryk burger, maar ook, naar vs. 31. een man, die invloed genoeg behieldt, om 't volk van den Baaldienft te rug te houden en den vyand af te fchrikken, van Israël aan te taften , zoo lang het zelve een zoo gedugt veldoverften , van agter den ploeg haaien, en aan 't hoofd des leegers ftellen kon. Ik befchouw derhalven deeze gebeurtenis, in 't zelfde daglicht, als verfcheidenen der geenen , die wy aantreffen , in de Romeinfche gefchiedenis , toen de eenvoudigheid van zeeden, te Romen , nog op den troon zat. Dikwils keerde aldaar een beroemd veldheer, tot den byzonderen burgerftand , te rug ; doch bleef teevens, by medeburgers en vyanden, in't grootfte aanzien,terwyl hy de eerften,door zvnen raad en door zyn voorbeeld, geleidde, de laatften door de vrees voor zyne heldenmoed, in toom hieldt. * Indien ondertuflchen, vervolgt de Heer Michaëlis. deeze burgerlyke deugd, of gemaatigdheid, die zelfs de hoogde waardigheid afflaat, aan iemand ongelooflyk voorkomen mogt, zulks zal waarfchynlyk alleen daar door veroorzaakt worden, dat hy nimmer het waarlyk drukkende van den laft eenes regeeringsampts , en de volflage iedelheid der genotten aan 't zelve gehegt, heeft ondervonden; maar zig, in den afftand, veel als fchoon en heerlyk voordek , dat zig, van naby befchouwd, geheel anders zou opdoen! Ook moet bier mede in aanmerking komen , dat het ampt van hoogfte Overheid,by de ouden,en vooral by de vrye volken, zoo veel voordeel niet aaubragt, als, in onzen tyd,  Ca?. VUL vs. 22—33. iïi Gideon nu had feeventig eige zoonen, want hy had veele vrouwen. Ook gewan hy, uit een bywyf te Sichem, eenen zoon, wien hy den naam gaf vanAbimelech. (*) Eindelyk fterf hy,in eenen 30 gelukkigen en hoogen ouderdom, en werdt begraven , in zyn's vaders graf, te Ophra der Abiëzrieten. Doch na zynen dood keerden delsraë- 31 lie- tyd, Ja dat men er fomtyds zyne huislyke zaaken , niet /.onder veele fchaade, om verzuimen moest en eindelyk dat, in eene Democratie, deeze hoogfte waardigheid,mei zeer veel verdriet, en by fommige volken , onder dewelken ik egter de Israëlieten, naar 't verhaal hunner gefchiedenisfen, niet tellen kan, met veel gevaar, verzeld ging. Ook onder alle deeze omftandigheeden evenwel blyft fteeds de wysheid en gematigdheid van een man , die te vooren niet zeer in aanzien zynde, nu,na eene zoo groote zegepraal, uit keuze, tot den gemeenen burgerftand, wederkeert , zeer bewonderenswaardig; en verdient te meer, ten voorbeeld, te worden gefield, als zulk een gedrag, ia -laater tyd, zeldzaamer geworden is; hoe zeer egter in de daad, en uit deszelfs eigen aart, gefchikt, om het geluk van den edelmoeuigen navolger te verzeekeren. (k) Beteekenende ; myn vader is Koning ! zie Chais t. d. p. (J) Gideon is ook daar door merkwaardig, dat hy ons een dier charaaers vertoont,in de welken veele groote en anders niet gemeenlyk famengaande hoedanigheeden, met eenige zwakheeden, verzeld gaan. Zeer voorzigtig, lang o verweegend, ja eenigzins befchroomd, voor het befluit, en allemooglyke zeekerheid verlangende, «er hy er toe over gaa is hy , na 't eens te hebben genoomen , in de uit. voering, onverfchrokken, vaardig en onvermoeid. Gode gehoorzaam, fchoon in den beginne, met eenig bymengzel van menfchen vreeze, toont hy zig Godvrugtig en geheel met de grondbeginfelen der Israëlitifche Theocratie doordrongen; hoe zeer hy teevens,tegen't voorfchrift der wet,tot bygeloovigen beeldendienft, geneegen blyft. Zoo aioeilyk was het, voor den ouden Israëliet, met afgo* dea«  ris Het BOEK der RICHTEREN. lieten, tot den fchandlyken Baaldienfl:, terug, O) en namen den Verbonds Büls(n) tot hunnen God. Zy dagten niet meer aan Jehova, hunnen 32 i God, die hen , van alle zyden, (;_) uit de hand hundendienaars geheel omringd, zig van de algemeen heerfchendezinlyke begrippen , omtrent de Godheid, vry te houden. Ook indengelooveeifcht Gideon eenen vasten grond, maar blyft dan ook onwankelbaar volharden ; terwyl zyne omzigtige twyffelmoedigheid wel de afgefmeekte teekenen vermeenigvuldigt, maar egter in ootmoed haare wenfchen aan den Godlyken wil onderwerpt, en met de gevoeligfte dankbaarheid, de vervulling derzeive aanneemt. Naar den nog onbefchaafden en woesten heldenmoed dier tyden, hardvogtig, ja van wreedheid niet vry, neigt hy evenwel, tot vergeeving, en draagt ten minsten zorg, dat de onfchuldige niet, met den fchuldigen, worde ge'traft. Schrander, bedaard en buigzaam, weet hy 't opgevat misnoegen, door een verftandig en vleiend antwoord, te ftillen. Van den aanvang af nederig , zig zeiven en zyn geflacht weinig aanmaatigende, blyft hy zulks ook ten einde toe, en geeft het zeldzaam voorbeeld van eenen overwinnaar , die , in de eerfte vervoering zelve der zegepraal, een erflyk vorftendom , voor hem en zyn geflacht, weigert. Eindelyk betaalt hy ook, ik zou by kans zeggen, den tol der helden , door zyne fterke neiging, voor 't fraaie gedacht,- en deeze wordt,gelyk meermaalen, een bron van ongeluk, voor hem, of voor zyn huis. (jn) Woordl. in 't Hebr. de Israëlieten keerden weder te rug, en hoerreerden den Baal agter na. («) Wy hebben, zegt onze Schryver, reeds meermalen opgemerkt, dat er verfcheide afgoden , onder den naam van Baal, bekend waren. Deeze fchynt een Baal te zyn geweeft , die de trouw, in 't naarkomen der verbonden, handhaven, en den verbondbreeker ftraffen moeft. (jï) Alle de volken byna , die Kanaan omringden , hadden het nu beproefd, Israël te onderdrukken , doch waren in 't einde verflagen. Ten noord ooften de Koning van Mefopotamien , door Othniël, verwonnen j ten ooften den Koning der Moabieten, door Eglon, gedood; ten weften de Phu  Cap. VIII. vs. <22—33. 113 hunner vyanden verlof! hadt, en beweezen ook 33 geene liefde en ger eegenheid aan den huize van Jerubbial Gideon , voor alle de wel iaaden, door de welken hy zoo veel, by Israël, had verdient. Cap. IX. 'Abimelech, Gideons onegte zoon, brengt alk de egte zoonen zynes valer s om 't leeven, op een na die 't ontvhigt. Hv wordt tot Koning verkoor en , door de inwooners der jtad Sichem t doch raakt wel baaft in gefchil, met dezelven, en ver Heft zyn leeven, in den ftryd, tegen hen, gevoerd. IX. Abimelech nu, de zoon van Jerubbaal, ging, 1 naar Sichem , tot de broederen zyner moeder, en fprak met hun en met alle de overige bloedverwanten zyner moeder af, dat zy aan deHeeren (p) van Sichem deezen voordragt zouden 3 ' doen, Philiftynen door Samgar te rug gedreeven, ten noorden Tabin door Barak t' onder gebragt, en eindelyk nu ten oosten en zuiden de Arahitche valken, door Gideon , verjaagd. De Israëlieten zagen dus, dat er geen volk was , 't welk tegen hen vermogt, wanneer zy Jehova, hunnen God, aan hunne zydj hadden, en nogtans vielen zy telkens van hem af! (/>) Of men hier door den Raad van sichem, dan wel die geenen, die zeekere byzondere burgerregten te Sichem hadden, verftaan moet. is onzeker. Z o veel egter blykt, uit de meenigvuldige herhaaling van dit woord , dat de fchryver er niet in 't algemeen de inwooners van Sichem , maar de zoodanigen onder verftaan wil, die aldaar eenige byzondere rechten hadden. Daar nu Sichem eene Levitifche ftad was, fchoon in den ftam van Ephraïin geleegen Jof. 21. vs. 21. worden misleiden de Levieten , wien de VIII. Deel. H ftad  H4 Het BOEK der. RICHTEREN. doen, „ zy moeften zelfs overweegen , wat hun „ beeter ware, fevemig, (q) allen zoonen van „ Jerubaal, over hen te zien heerfchen , of eenen „ eenigen, tot Heer, te hebben ; terwyl hy daar „ en boven hun vieefch en been was ". (r) Dit 3 alles hielden de bloedverwanten zyner moederden Heeren van Sichem voor; en dezelven werden Abi- ftad in eigendom toekwam , de Heeren van Sichem genaamd ; en daar door onderfcheiden , van de overige inwooners, die van tweeërlei foort konden zyn, i°de aldaar woonende Ephraëmieten, 20 de derwaards gevlugte vreemdelingen , wyl Sichem ook eene der zes vrylteeden , voor ongelukkige doodflagers", was. (?) Of de zoonen van Jerubaal in de daad iets diergelyks zogten,weet men niet , doch 't is niet waarfchynlyk. Hy zelf had de aangebode heerfchappyafgeflagen, en eene erflyke Ariftocratie was, te dier tyd, in Israël, zonder voorbeeld. Jothams fabel fchynt ook te onderftellen, dat zyne broeders niets diergelyks zouden gezogt hebben. Dan Abimelech, reeds door de beteekenis zynes naams tot heerfchzucht gewekt, wilde zulks nu doen gelooven , om daar door zyn eigen oogmerk te bevorderen, en ten dien einde verfpreidt hy nu 't gerugt,dat Gideons feventigzoonen aanfpraak maakten, op de heerfchappy , door hunnen vader, geweigerd, en dus eene Ariftocratie wilden invoeren, waarby de Israëlieten feventig vorsten zouden hebben te vol ■ doen, in plaats van een. Ook meent de Heer Michaëlis, dat Sichem thans de hoofdftad der Israëlieten was, en zoo veel aanzien had, dat de geene, die, door de Sichemieten, tot koning , zou yerkooren worden , ook, in zee. keren zin althans, door de overigen zou worden erkend ; fchoon hv egter wei gelooven wil, dat elk aan deezen koning niet veel meer gehoorzaamheid zou beweezen hebben, dan met zyne eige belangen, of ziniykheid, over een ftemde. (>) Door zyne moeder; en dus zoo veel nadere betrekking op de Sichemieten had, dan Gideons overige zoopen , die huu, in allen opzigten, vreemd waren.  n6 Het BOEK der RICHTEREN. 'maakten Abimelech Koning over hen. Dit 7 gefchiedde, by den ouden terpentynboom (w) van Sichem. Als nu Jotham zulks hoorde, ging hy heen, ftelde zig, op eene fpitfe des bergs Garizim, (O en riep hun, met luider ftemme, toe Hoort naar my, gy Heeren van Sichem! op dat God ook , naar u , hoore. (y) Eens wilden de 8 hoornen eenen koning, over hen,zalven en zeiden, tot den olyfboom , (z) wees koning , over ons! Maar ook deezen naam draagt, in Jerufalem; of wel eene vesting, zoo als onze kafteelcn of citadellen , in eene ftad gebouwd , om dezelve onder bedwang te houden. (w) Verg. Gen. 12. vs. 6. en 35. vs. 4. Jof. 24. vs. 26. Qnder of rondom deezen boom , werden de plechtigheeden der verkiezing en inwying , of zalving verricht. (jx) Sichem aan den voet van den berg Garizim geleegen zynde, kon een van de fteile heuvelen deezes bergs ligt zoo naby de poorte dier ftad liggen , dat de lieden, die, naar de wyze dier tyden, by de poorte famen kwamen, Jotham, van de fpitfe diens heuvels,hooren konden. Jofephus zegt, dat Jotham de geleegenheid van een openbaar feest waarnam, om dit voorftel aan die van Sichem te doen, wanneer zy ook buiten de ftad, op, of aan den voet des bergs, konden vergaderd zyn. (y) Wanneer gy, onder wederwaardigheeden gebukt , uwe ftem, tot hem , zult verheffen, zoo als ik nu myne klagt, tot u,verhef. (2) Dat de olyfboom , de vygeboom , en de wynftok weigeren,koning te worden , beteekent, in deeze fabel, dat een ryk en gegoed burger, eige bezittingen hebbende, niet ligt ftaan zou, naar de eer, om Koning, of Vorft, over Israël, te worden, en daar voor zyne eige huislyke belangen en bezittingen te verwaarloozen. Dus had eertyds Gideon de heerfchappy geweigerd , en nu zouden er zyne feventig wettige zoonen mede niet naar hebben geftaan. Een berooid menfch, zoo als Abimelech , daar en teegen,kon 't ligt aanneemen, en dit wordt,door de  ï*4 Het BOEK der RICHTEREN. zouden tsyhem dienen ?Hadde ik jlechts dit volk, onder myn hvel, wel ras zoude ik Abimelechverjoogen ! deszelfs oudheid , den Sichemieten een denkbeeld van grootheid inboezemde; zoo als elk zig gemeenlyk. by de oudfte naamen, in zyne ftads-of lands gefchiedenis, vermeld , iets groots voorftelt, hoe zeer de lieden , die dezelven voerden, misfchien niets groots moogen gehad hebben. Nu wil Gaal, dat zo de Sichemieten al iemand dienen zullen, het dan eene der overoude Sichemietifche , zoo als wy 't iioemen zouden patricie-familien zoude zyn. Weliswaar, 't was hun onraooglyk iemand te dienen, die van Hemor afftamde, wyl hy, zyn zoon Sichem, en alle de toenmalige inwooners der ftad, door Simeon en Levi, waren gedood; en deeze tegenwerping heeft ook meenig uitlegger verlegen gemaakt. Doch men moet zig herinneren, dat hier iemand fpreekt, die dronken is, en zeer ligt een (legt kenner der oude Sichemietifche genealogien zyn kon. Zig derhalven veel moeite te willen geeven, om zyne woordenzoo te verklaaren, dat zy met de gefchiedenis ftrooken , zou omtrent het zelfde zyn , als of men 't lied van den bekenden RuffiTchen Officier , die zig, in zyne dronkenfchap, beroemde, dathy, by Morea, te Madrid', den Pontus in den Euxin verbrand bad , &c. met de Geographie te willen over een brengen, en dus gezond oordeelgeeven aan een gezegde, in't welk gezond oordeel juift het grootfte gebrek zou zyn. Want tog had Gaal verftandig gefprooken, dan zou hy niet dronken zyn geweeft. Dus verre de Heer Michaëlis. Dan deeze geheele redeneering fteunt alleen, op de onderftelling, dat er, van Hemor, volftrekt geene afftamme-' lingen konden over zyn. Maar is dit nu zoo zeeker? Is't onmooglyk dat Hemor, behalven Sichem, nog meer zoons gehad hebbe? Is't onmooglyk , dat een of meer derzelven, afweezig zyn geweeft, toen Hemor gedoodt werdt ; of dat er zig,reeds voor deeze geheele gebeurtenis, een derzelven elders had neer gezet? Daar en boven weeten wy ook, dat de Israëlieten de kleine kinderen, met de vrouwen, gevanglyk weg voerden. Is 't nu onmooglyk, dat er, door dit middel, een of meer nakomelingen van Hemor over  Cap. IX. 125 iehl Daarop daagde hy Abimelech uit, en riep; veem meer foldaaten aan en kom uit! (£) Dit hoorde Zebul, de ftads overfte, werdt zeer 30 toornig, en zondt, op eene liftige wyze, (i) lieden aan Abimelech, om hem te boodfchappen ; 31 Gaal, de zoon van Ebed, en zyne broederen , zyn, te Sichem, aangekomen, en neemen de ftad, teegen u, in. Breek op, by nagt, met het volk , 32 dat gy, byu,hebt; leg eene hinderlage,in't veld, en breidt u, des morgens, tegen zonnen opgang, 33 uit, rondom de ftad ; zo zal Gaal, met de zynen, u te gemoet trekken, (k) en doe gy dan, wat uwe over gebleeven zyn ? En zo dit gebeurd zy, dan kan Gaal zelf zeer ligt een afftammeling van een deezer ontkomenen zyn geweeft, en zig, door dit gezegde, den Sichemieten hebben willen aanpryzen, gelyk uit vs. 29, blykt,dat zyn oogmerk was. Zyn geheele gefprek draagt ook wel de kenmerken van die fnorkery, die beft gefchikt is, om heden, door den wyn verhit, in te neemen, maar juift niet die van eigenlyk onverftand. Verg. Chais en N. K. t. d- p. ... (h~) Abimelech , zegt de Heer Michaelis, was hier niet tegenwoordig, maar,gelyk uit het volgende blykt, eenige mylen van Sichem verwyderd. Dan Gaal gedraagt zig hier, als een dronken man, die, door den wyn, nu teveel moed hebbende, afweezige lieden uitdaagt. De zaak is ook op onze bralferyen te bekent, om niet zeer begrypelyk voor te komen. (i) Hy gebruikte lift, niet tegen Abimelech, maartegen die van Sichem, over welken hy gefteld was, door aan den eerftgemelden, op eene wyze die,geene agterdogt baaren kou, lieden toe te zenden, om met hem af tefpreken; hoe hy de Sichemieten , ten hunnen verderve, zou kunnen uitlokken , in 't open veld? en dit is 't geen hier te kennen gegeeven wordt. De Heer Dathe vertaalt heimelyk. (Jc) Na zyne fnorkeryen zou hy alle agting, by de  Hó Het BOEK der RICHTEREN. uwe regterhand vermag. Ingevolge hier van 34 brak Abimelech op, des nagts, met al zyn volk, en lei, in vier'hoopen, eene hinderlaag, tegen Sichem. Gaal nu, de zoon van Ebed, was uit 35 gegaan, (/) en ftondt, in de ftads poorte van Sichem; en terzei ver tyd kwam Abimelech , met zyn volk, uit de hinderlaag, te voorfchyn. (mi) Gaal,dit volk ziende, zeide , tot Zebul; ginder 36 komt volk, van de fpitfe der bergen, naar beneeden! Doch Zebul antwoordde; gy ziet de fchaduw en der bergen, voor menfchen, aan, (n) Gaal 37 hieldt Sichemieten, verlooren hebben , zo hy zulks geweigerd had. Ook dwingt Zebul er hem in 't vervolg toe, door hem zyne zwetlery te herinneren. (I) Tew. uit zyn huis, om naar de ftadspoort, te gaan. Of hy zig amptshalven zoo vroeg derwaards begaf, dan alleen tot vermaak, om wat nieuws te zien of te hooren, is onzeker. Men weet dat, by de Hebreen, de poorten de plaats waren , by welken, de lediggangers en de geenen , die gezelfchap zogten, gewoon waren by een te komen. (m~) 't Voornaam oogmerk der hinderlage, geduurende het duistere van den nagt , gelegd, fchynt dus alleen te Zyn geweeft, ongemerkt zoo naby de ftad te komen, dat men zig de eerste goede geleegenheid, tot den aanval,ten nutte maaken, misfchien ook wel uit de ftad narigt bekomen kon; of zelf zien, wat er omging, ten einde daarop , naar den toeftand der zaaken, te werk te gaan. (n) Zebul, zegt de Heer Niem. Char. 3. T. p. 450, 451. tekent zig, in zyn ganfche gedrag, af, als een doortrapt man, die zynes meefters zaak, met veel omzigtigheid, behartigt. Op de uitdaaging , tegen Abimelech, in eenen halven roes, uitgefpronken, antwoordt hy niets, wyl iemand, die in woede fpreekt, te willen tegen gaan, 't zelfde is,als zig, tegen een wild getergd dier, te verzetten. Maar juift op 't zelfde oogenblik, daar hy zulke be-, dreigingen fchynt in den wind te flaan, geeft hy er zynen mees-  Cap. IX. 127 hieldt het ftaande en voer voord; zie daar,uit gindfchen boek, komt volk af! en daar een twee' "de hoop, by den terpentynboom der waarzeggers! (0) Zebul antwoordde; waar is nu uw moed? 38 (/>) Onlangs zeidet gy, wie is Abimelech, dat wy hem meester berigt van, en flaat hem tevens de maatreegelen voor, die hy er tegen neemen moet ,• en 't is eerft wanneer hy denkt, dat Abimelech veilig kan werkzaam worden,dat hy zig meer openlyk uitlaat, met den zwetzenden Gaal rpot, en daar deeze nuAbimelechs volk ziet naderen, hem zegt, dat hy de fchaduwen der bergen, voor menfchen, aanziet ; waarfchynlyk om zyne vrees, door den fcherts, te verdry ven, of hem althans op te houden, en dus aan de benden van zynen meefter zoo veel meer tyd te geeven , om te naderen, op dat de aanval des te moeilyker zoude af te keeren zyn. En daar eindelyk de aantogt blykbaar wordt, daagt hy , op zyn beurt , den zwetzer uit , om zo hy nu waarlyk moed heeft, die lieden te gaan beftryden, van de welken hy, met zoo veel veragting, gefprooken had. ZebuJ zal ook nog eene party, in de ftad, gehad hebben,fterk genoeg, om hem,teegen Gaalswraak, te dekken; op een oogenblik, daar deeze zyne geheele magt, teegen Abimelech, nodig had. Jothams wys- geerige fchranderheid, Gaals zwetfery, Zebuls arglistigheid , de wreedheid van Abimelech, en de woefte ligtvaardigheid der Sichemieten, maaken dit verhaal, tot een zeer charaaerkundig tafereel. Qo) Men weet, dat veele Godfpraaken der afgoden, in bosfchen en wouden, gevestigd waren ; en even dus zullen de waarzeggers der Baalim zig deezen terpentynboom hebben toegeëigend. Qp) D. i. uwe grootfpraak en fnorkery van giftereu. De Heer Michaëlis zet, in 't Hoogd. Maul, wyl 't hem toefchynt, dat deeze lieden niet zeer hoflyk, met eikanderen, fpreeken, en hy dus meende eer een lomp, dan een befchaafd woord , te moeten gebruiken ; dan 't kwam my voor, dat zulks, in onze taal, al te zeer zou hebben gefluit; terwyl men ook geene andere diergelyke uitdrukking, in dit  Cap. IX. ï2q hem, (j) het zelve,!in drie hoopen verdeeld,en op't veld , in eene hinderlaag, verborgen. Zoo ras hy dan zag, dat het volk, uit de ftad, kwam, greep hy 't aan en verfloeg het. Hy zelf, met 44 den hoop, dien hy by hem had, (t) bezette de ** ftads poorte, terwyl de twee andere hoopen de geenen, die, op 't veld, waren, omcinge.1 Jen en verfloegen. Vervolgens beftormde Abimelech de 45 ftad, den ganfchen daglang, nam ze in, doodde alles , wat er in was , verdelgde de ftad zelve, en beftrooide ze met zout. (u) Dit co Hy had de benden van den vorigen dag by zig gehouden, om ias geree.1 te zyn, tot den aanval, op de eerfte tyding, die men hem zenden zou. co Het volk , zegt de Heer Michaëlis, was* in drie hoopen, verdeeld, waar van er een , naar de poort, gezonden werdt, om den Sichemieten den terugtogt af te (hyden , terwyl de twee overigen dezelven , van weerszyde, zouden aantallen , zoo dat er, van de uitgetoogenen , niemand ontkomen mogt. Ik heb hier eene andere leezing gevolgdj dan die van den gedrukten text, volgens welke erftaanzou, met de hoopen, die hy hy zig had; wanneer hy zig, met al zyn volk, tuflchen de Sichemieten en de ftad, zou ingeworpen hebben. (11,, Dit, zegt de Heer Michaëlis, moeft alleen, tot eert teeken der verwoesting, ftrekken. Het zout maakt wel niet onvrugtbaar, gelyk men zig fomwylen ingebeeld heeft; ook komt hier zelfs geene vrugtbaarheid, of onvrugtbaarheid , te pas* wyl men , van de plaats , waar op eene ftad ftaat, niet eigenlyk verlangt , dat zy vrugt draage. Veel,eer fchynt men hier de eerste oorfprong te vinden, van deeze oude en nu voor 't eerst, in Paleftina, voorkomende gewoonte, welke niet onwaarfchynlyk, uit de volgende oorzaak, kan worden afgeleid. Het vrugtbaarste gewest van geheel oud Paleftina, de landftreek naamlyk , waar in Sodom en Gomorra geftaan hadde , lag nu ganfch verwoest. Eene Zoutzee bedekte de plaats, waar men VUL Deel. I voor,  i3o Het BOEK der RICHTEREN. Dit hoorden de Heeren van Sichems tooren, 46 (0) en weeken, in liet' flot aan den tempel des Bond Gods. (zv) Als dan Abimelech vernam, 47 dat zy daar allen by een waren, ging hy, met de byl in de hand, met al het volk, dat hy by 48 hem had, naar den berg Zalmon, hieuw een tak van eenen boom af, nam dien op zyn fchouder, en droeg hem weg, tot zyn volk zeggende; wat gy voorheen fteeden en bloeiende landsdouwen aantrof; en by den oever, vondt men een dal , het;welk ook nog heden , tegen 't voorjaar , door 't water der Zoutzee overftroomd,met zout bedekt, en dieswegens,het zoutdal genaamd wordt. Wy1 men nu , in deeze zoo geheellyk verwoeste landftreek,niets dan zout aantrof, mag men,in Paleftina, het zout wel, als een zinnebeeld der verwoesting, hebben aangezien; en dan zou Abimelech, door't geen hy hier verrigtte, Sichem, als met Sodom gelyk hebben willen ftellen, en tot eene eeuwige verwoefting doemen. Verg. Deut. 29. vs. 22. (f) Gen. 19 vs 24. (x) en Zeph. 2. vs. 9. De plaats werd egter herbouwd. 1 Kon. 12. vs. 25. (v) Gemeenlyk, zegt de Heer Michaëlis, denkt men , dat dit de burgt, of vesting zy , van dewelke vs. 6. en vs. 20. gefprooken wordt; doch met zeekerheid is erniets van te zeggen. Het kan ook wel eene flad zyn geweeft , die in de nabyheid lag en den tooren Sichem genoemd werdt, want tooren is een vry gewoone naam, voor oosterfche fteeden; ik wil hier dus niets bepaalen. Qw) Deeze zogenaamde IJondgod is de verbonds-Baal boven vermeld. Digt by zynen tempel fchynt een flot te zyn geweeft, in 't welke men , in tyd van nood, kon wyken. Nog eigenlyker , vervolgt onze fchryver, had ilc het een bergflot kunnen noemen, gelyk het ook, op de fpitfe eenes bergs, moet geleegen zyn geweeft; maar de herhaaling van dit woord bergflot, hier en vs. 49. kwam my Biet welluidend voor; en op de eene plaats, berg/lot,op de andere enkel flot, te hebben vertaald , zou duifterheitl veroorzaakt hebben.  Cap. IX. 131 gy n;y ziet doen, doet datfcbielyk ook. Zo hieu 49 wen zy allen elk eenen tak af, volgden Abimelech, leiden 't bout rondom het Hor, en ftaken 't zelve in brand; O) zoo dat alle de inwooners van Sichems tooren, ten getale van duizend , zoo mannen als vrouwen, omkwamen. Van daar ging Abimelech, naar Tebez, bele- 50 gerde het* en nam het in. Doch in deeze (lad 51 was een vafte tooren * tot den welken alle de inwooners, mannen en vrouwen, heenen vloden, denzelven , agter hen , toeflooten , en vervolgens , op het dak , klommen, (y) Abimelech 52. tartte den tooren aan,en waagde zig, tot aan de poorte, om ef vuur tegen aan te leggen en den tooren te verbranden. Maar op dit oogenbhk 53 wierp hem eene vrouw een Huk van eenen molenfteen op 't hoofd, het welk hem de harf npan verbrak. Zo riep hy fchlelyk , tot zy.ien 54 wapendraagen trek uwen degen, en ft eek my dood, op dat men niet zeggen-moge* dat my eenevtouxo gedood heeft. Zo' doorftak deeze hem , dat hy fterf. Toen nu de Israëlieten zagen, dat A- 55 bi- (x) Dit (lot , öf gelyk fommigen denken, deeze verfterkte tempel, fchynt dus ,voor 't grootrt gedeelte , van hout te zyn geweeft. Er ging nu werklyk , naar Jothams bedreiging, een vuur uit, van Abimeiech , om die van Sichem te verteeren. (j) Men herinnere zig, uit Deut. 22. vs. 8. 'V dar. de daken, naar de Oofterfche wyze, plat waren, en dus eene zeer gefchi'.ue plaats , om er zig op te verzamelen , ten einde den vyand, uit dehoogte,met fteenen enlchichten, af te weeren , indien hy den tooren beftormen , de poort opbreeken, of den tooren zelve, zoo als die van Sichem, in brand fteeken wilde. , I %  133 Cap. X. vs. 1—5. De Richteren Tola en Jaïr. X Na den dood van Abimelech ftondt, ten ver- 1 loffer der Israëlieten, op f» Thola, een zoon van Puva, des zoons Dodo's, uit den ftam van Isfafchar. Hy hieldt zyne woning , te Samir, (b) in 't gebergte Ephraims , was Richter drie 2 en twintig jaaren lang, fterf en werdt te Samir begraven. Na hem ftondt op Jaïr 5de Gileadieter, en was 3 Richter twee en twintig jaaren lang. Jaïr had 4 dertig zoonen, die op dertig ezelen reeden (c) * en Mozaifche wet. In alles (laan deeze lieden gelyk , met die heidenfche volken , wier God tergende ontheiligingen van hunner vaderen land zy moesten hebben doen ophouden. En dit is 't volk, dat zoo gelukkig had kunnen zyn, indien het aan den Godsdienst van Abraham en Mozes getrouw gebleeven ware! («) De vyanden , welken Israël toen beftreeden, zyn ons onbekend. Misfchien verloste Thola 't land flegts, van de inwendige verwarringen en 't ontregtvaardig gewelt , door die van Sichem en hunnen aanhang, uitgeoeffend. (£) In 't Hoogd. Tola , Fua , Schamir. Uit deeze woonplaats zou men kunnen befluiteu, dat Thola, meest voor de westlyke ftammen , verfcheen. Schoon uit Ilfafchar afkomftig, zette hy zig neer, in den ftamEphraïm , die eene der magtigften , en in 't midden van 't westlyk Kanaan, geleegen was. (/) Het fchynt dat Jaïrs rykdom en vermoogen daar door aangeweezen wordt, dat hy zig in ftaat bevondt ,om, voor elk zyner dertig zoonen , eenen eigenen ryd ezel te houden. Dit,zegt de Heer Michaëlis,zou thans eene kleinigheid zyn, maar by de armoe der oude volken heeft het »eer te beduiden Het zou egter ook onder ons een I 3 zeer  Cap. XL zen was het, dat de Ammonieten Israël overvielen. nis, hier by opmerken, dat het rooversleeven , in Arabie, aeenzins voor zoo fchandlyk gehouden wordt; als wel in andere befchaafdere landen, ja dat men het daar in teegendeel, als een edel beroep , aanziet. Naar onze zeeden komt het vreemd voor, dat een geheel volk zig eenen flruiliroover, tot Opperhoofd, verkiert, en deeze daarby nog in bedenken (laat, of hy 't wel aanneemen wil. Dan naar de Arabifche zeeden heeft het niets vreemds; ja wanneer de Dichters van dat land een dapper man willen roemen , zeggen zy van hem , dat hy een ftruikroover is. Ook zyn er zelfs in Duitfchland tyden geweeft, wanneer 't rooven, langs de wegen, niet fchandlyk was maar een ordentlyk beroep. Men keere flegts eenige eeuwen in de gefchiedenis te rug , en men zal vinden , dat de Bergfloten, eigenlyk rovers/loten waren, en de voorouders onzer edelfle gedachten zig, door den ïoc-f, hebben beroemd gemaakt; in zoo verre zelfs, dat men , in eene oudeChronyk, als voorbeeldig vind bygebragt, hoe een ftervend edelman zig, op zyn (lerfbed, niet eer geruft wilde (lellen, dan na dat zyne zoonen. rondom hem vergaderd, het lafhartig weenen hadden geftaakt, en waren uitgegaan, om langs de wegen te rooven. De fchryver, die de zaak verhaalt, zoo als zy was, kan 't niet helpen , dat Jephta een ftruikrover werdt; even weinig als dat hy naderhand een zoo affchuwlyk offer toebragt. Hy moeft verhaalea niet wat had behooren te gefchieden, maar wat werklyk gefchied is. En in andere opzitten blyft Jephta een dapper, groot en by zyn volk verdienftlyk man. Dus verre onze fchryver. Maar eifcht nu wel 't verhaal volftrekt, dat men Jephta's rooven Zoo zeeker ftelle? Van zyne manfehappen wordt niet,zoo als van Abimelechshuurlieden , gezegd, dat het flegte lieden waren , maar alleen dat zy arm waren, en dus een beftaan zogten. Ten dien einden nu vereenigden zy zig, onder een hoofd,en gingen met hem uit; waartoe wordt, in den grondtext, niet uitdruklyk gezegd. Zo 't al in de daad op roof, of buit was, maakt de ligging der landen, ( zie de voorige aant. ) hoe onzeeker ook, het tog altoos zeer moo^lyk, dat hét te-  144 BOEK der RICHTEREN. len. O) Zo gingen de oudften van Gilead , 4 wegens deezen kryg met de Ammonieten, naar het land van Tob , om Jephta te haaien, op dat hy, in den kryg, tegen de Animo- 6 nie- . gen de Ammonieten of hunne bondgenooten was; Maar dan oeffende Jephta flegts het regt des oorlogs uit, en was t hoold niet eener rooversbende , maar eener geregelde en wettige krygsbende. En waren 't niet de vyanden van Israël die hy aantaftte, dan kan hy zig tog, met zyne manfehap, by den eenen of anderen volkftam, welke, met deszelfs nabuuren, in oorlog was , hebben gevoegd ; en dus wederom 't hoofd niet van roversbenden, maar van huurbenden zyn geweest. Of eindelyk zyne rooveryen kunnen zig bepaald hebben, tot die volksflatnmen die zoo als de Amalekieten , Ex. 17. vs. 14 (y) zelfs van den roof levende, een gelyk regt aan hunne nabuuren gaven, om hen even eens te behandelen. Niemand togneemt het aan de Moogendheeden, langs de Middelandfche zee geleegen , kwalyk , wanneer zy hunne fcheepen uitzenden, op deroovers der Barbaryfche kuft. Het zou dus in allen gevalle herd en onbillyk zyn, uit eene zaak, waar omtrent zoo veel onzeekers over blyfr, eenig ftelliggevok tot iemands nadeel, te trekken^ Jephta's charafter onder- tusfehen blyft tog altoos gemengd, gdyk het ook namurlyker wyze zyn moeft, in zyne omftandigheeden en gedwouge levenswys; ik zeg gedwonge, want hy ging niet uit, dan na dat hy, door zyne broederen, verftooten en dus tot het uiterfte gebragt was. Maar zyn nu niet ook de beste charaéten, onder de menfchen, met feilen vermengd? En wat zou er van ons worden, indien de Godheid haare gunst niet dan aan vleklooze charafters betoonen wilde ? Een ieder fteeke hier de hand , in zynen eigenen boezem ' en wie zal er dezelve volkomen rein uitnaaien ? Hy wien' zulks te beurt valt, mag een ander veroordeelen,. maar zal er minft toe geneegen zyn, of zyne hand zou niet rein zyn te voorfchyn gekomen. (*) Dien aanval naamlyk deeden,waar van Cap. 10. vs* 17, ii. gefprokenis.  Cap. XI 145 •nieten , hun bevelhebber zyn zou. (£) Doch 7 Jephta gaf hun ten antwoord; gy zyt my immers vyandig,, en hebt my verft ooien, uit myn's vaders huis, zvaarom dan , daar gy nu in noodt zyt, komt gy tot my? De oudften van Gilead zeiden; 8 Even daarom komen wy nu ook wederom, tot u, om u af te haaien , dat gy den kryg, tegen de Ammonieten, (c) voer et. Zo gy dit doet, zultgy allen den inwooneren van Gilead ten hoofde zyn. Dit nam hy aan , en bedong daar by, 9 van de oudften uit Gilead, dat zo Jehova hem de zege, over de Ammonieten,fchonk, hy hun Opperhoofd zyn zou. Zy antwoordden; Jehova 10 hoort wat nu , tuffchen ons, wordt afgefprooken, en zal ons ftraffen, indien wy niet dat geene volbrengen,wat gy bedongen hebt. Zo ging Jephta, II met de oudlten van Gilead; het volk Helde hem, tot hoofd en bevelhebber des leegers, aan, en 't re- (F) De proeven van dapperheid,welken hy. geduurentle zyne uittogten, mag gegeeven hebben, moeften natuurlykerwyze de oogen zyner landsgenooten , op hem , veftigen ,als op iemand, tot het opperbevel, bekwaam. Doch even dit is eene reed e te meer, om te denken, dat zynevooTige togten, meer tot den gereegelden kryg , dat tot het enkel berooven van reizigers en voorbygangers , zullen hebben behoord ; wyl dit laatfte tog maar weinig bekwaamheid, tot het aanvoeren van groote leegers, geeven kan. (c) In 't Hoogd. ftaat Moabieten, het geen zeeker een drukfout zyn zal. By Jephta drukt zig hier 't gevoel der beleediging, wegens eene in de daad onbillyke handelWys, veel zagter uit, dan men anders van den wraakzugdgenoofterling verwagten zou; terwyl 't antwoord der Oudften van Gilead my eene zeekere verwagting, op edelmoe» dige vergeving , fchynt te ademen, die aan Jephta's by hun «eeker wel bekend charaéter eer doet. W yill. Deel, K  I5i Het BOEK der RICHTEREN. my, voert. Bat Jehova, de Richter {der voU ken,y Voor de Weftlyke Voor't geheele Voorde Ooftlyke Jaaren Stammen Land Stammen Voor Jofua en de oudften die na hem vit ftierven 39 Voor den dienft onder Cuschan Rischa- taim 8 Voor de ruft door Othniël bezorgd . . 40 Voor Samgar, nn'ee- Voor den dienft on- der Eglon. . . 18 Voor den dienft on- Voor de ruft door E- der Jabin . . 19 hud bezorgd . . 80 Voor de ruft, door Barak, bezorgd 40 Voor den dienft onder de Midianieten. 7 Voor de ruft, door Gideon bezorgd 40 Voor Abimelech, die, nsGideons doi'dbegnn 3 Voor Tola, die, ca A- bimelech, kwam. ....*... 23 Voor Jair, die , na Tola, kwam. , . 2u Voor den dienft , onder de Philiftynen en Ammonieten 18 Makende dus te famen. . . . 289 jaaren. Of zo men Mozes laatde jaaren meereekent, 290. of $91. jaar, 't geen men zeeker zeer ligt, by een rond getal , drie eeuwen, of drie honderd jaaren noemen kan. Indien men daar en teegen alle de Richters op eikanderen laat volgen, dan moet men, by deeze 290. jaaren , nog voegen, behalven den onzeekeren tyd van Samgar, de 20. jaaren van Jabin en de 40. jaaren van Barak, en dus te famen over de 60. jaaren, wanneer men, over de 350. jaaren krygt. Een getal,dat zeeker te groot is, om 't enkel drie honderd jaaren te noemen; en dat Jephta vooral hier niet  Cap. XI. 153 ken,") (/>) ook thans Richter, tuffchen Israël en Ammon, zy ! Doch de Koning van Ammon luiflerde niet, 28 naar dit antwoord , 't welk Jephta hem , door zyne gezanten, geeven liet. Toen trok Jephta, 29 met eenen Godlyken moed bezield, (q) door Gilead en Manaffe, naar Mizpa in Gilead ; en van Mizpa in Gilead , ging hy, op de Ammonieten , af. f>) Daar by deedt hy aan Jehova 30 deeze gelofte; (0 indien gy my de zege, over de Am- niet zoo zou hebben genoemd, wyl hy zig zei ven daar door 't voordeel van eene langere bezitting van vyftig jaaren zou benomen hebben. C/>) Dit woord (der volken) ftaat niet, in't Hebr. maar is, door den Heer Michaëlis, ter verklaaring , bygevoegd. Volken, die niemand, boven zig, erkennen, moeten hunne gefchillen wel, door den kryg, uitmaaken; terwyl God, die de overwinning geeft aan wien hy wil, als Richter, over deeze gefchillen, voorgefteld wordt. Vrye onafhanklyke volken kunnen ook geenen anderen richter hebben. (q) Woordl. in 't Hebr. en de Geeft van Jehova was. over Jephta, en hy trok, &C. Men herleezehier de aant. op Cap. 3. vs. 10. CO Uit vs. 11. blykt, dat Jephta reeds In t leeger te Mizpa was, voor dat hy de gezanten aan den koning van Ammon, in deszelfs leeger, in Gilead, zondt, zie Cap. 10. vs. 17. Nu hy zag, dat alle zyne vertogen, by dit volk, niets vermogten, en de kryg onvermydelyk was , maakte hy de nodige toebereidfelen, tot den ftryd; en zyn leeger te zwak vindende, trok hy dat gedeelte van Gilead, 't welk nog in zyne magt ftondt, beneevens het ganfche overjordaanfche land van Manafle, of Bazan, door, ligtte overal de manfchappen, die bereid waren ,• keerde met dezelven naar 't leeger te rug; en zig nu fterk genoeg agtende, ging hy op de Ammonieten los. Cs) Zeer verfchillende zyn de gedagten der uitleggers, K 5 0YW  tS4 Het BOEK der RICHTEREN. Ammonieten, geeft, zal bet eerfte, 't welk my , 31 uit over deeze gelofte en derzelver uitvoering; gelyk ook het getal dier fchriftbeftryders meenigvuldig is, die er tegenwerpingen , tegen den Godsdienft, uit hebben ontleend. Dan zoo veel dit laatfte betreft, hebben wy reeds meermaalen opgemerkt, hoe ongegrond het zy, uit eenige byzondere bedryven van de perfoonen , in de fchrift, voorkomende , gevolgen, tegen den Godsdienft, te trekken, wanneer er geen blyk van goedkeuring, over zulk een bedryf, in de heilige bladeren, te vinden is, 't Is dus alleen ter verdeediging, veroordeeling,of verfchooning vanjephta's eigen charaéter, dat het onderzoek, over zyn gedrag in deezen, dienen moet. Hy was een held des geloofs , voor zoo ver zyn vertrouwen, op den God Israëls , in den kryg, betrof, en dies wegens wordt hy, door Paulus, geroemd. In andere opzigteu , kon hy zyne feilen hebben , of aan byzondere misftappen fchuldig ftaan, even als David, Salomo, en alle de heiligen en wyzen der aarde , zonder dat zulks, op reekening van den Godsdienft, even min als van de Wysgeerte, kan worden geftelt. Wilt gy den Godsdienft of de Wysgeerte zeiven beoordeelen, breng ze dan zonder denWysgeer of Godsdienft belyder, te voorfchyn, en dan zult gy ze , in hunnen waaren en eigonen aart, in hunne volmaaktheid , zien. Maar over al waar de Wysgeer en Godsdienftbelyder tuflchen beiden treeden , brengen dezelven hunne zwakheeden en gebreeken meê. Maar deezen komen alleen uit bun voord, en de Godsdienft heeft er even weinig gemeens meê, als de zangkunft met de valfche toonen, welken deeze of geene zanger eens aan mag flaan, Niemand immers zegt, om deezer valfche toonen wil, dat de zangkunft zelve onvolmaakt zy. Waarom dan de Wysgeerte of Godsdienft van onvolmaaktheid befchuldigd, wanneer 't gedrag hunner beoeffenaars en belyders zig eens, met hunne voorfchriften en wetten, wanftemmig vindt? . Wat nu Jephta's gelofte aangaat, de Heer Lilienthal , (zie Oordeelk. Bybelverk: 4. D. p. 241. &c.) en anderen meenen, dat alle de omftandigheeden der gefchiedenis aanloopen , tegen 't gevoelen , dat Jephta zyne dogter , die  ï$6 Het BOEK der RICHTEREN. neer ik , met voorfpoed, van de Ammonieten, Wi- de, had willen fterven, zou zy evenwel niet , tegen 't einde der twee maanden, toen de eerfte vervoering moeft bedaard zyn , en 't gedugte oogenblik nu naby was, gebruik hebben gemaakt, van haar verblyf in de woefteine , om te ontvlugten ,• by voorbeeld, naar Ephraim , waar Jephta ze niet ligt vervolgen kon, al had hy ook gewild. Maar wat gebeurt er nu? Geduurendeden ganfchen tyd van 't uitftel, doet zig niemand op,- en vader en dogter blyven by hun befluit. Dit befluit moet derhalven zoo onmenfchlyk niet zyn geweeft,als men onderftellen wil. Mr4 Het BOEK der RICHTEREN. den ,(w) en tot aan AbeJ Keramim. De nederlaag was zeer groot en verzwakte dc Ammonieten zoo , dat zy niet meer , tegen Israël, op konden. Vervolgens keerde Jephtah weder, naar Miz- 34 pe, waar zyn huis was; doch aldaar kwam hem zyne dogter,al danffendeen met pauken, (x) te gemoet. Hy had alleen deeze eenigfte dogter , en anders in't geheel geen kind, noch dogter noch z oon (W) Het fchynt, dat de Ammonieten, in 't zuiden van 't overjordaanfche land , aan de grenzen der Moabieten, waren geleegerd geweeft, terwyl Jephta zyne benden in't noorden, by Mizpe, in Manaife, verzamelde. Van daar trok hy dan zuidwaards af, om de vyanden aan te taften en verfioeg ze,by Aroër aan den Arnon. De nederlaaggekreegen hebbende vlooden zy noordwaards op, naar hun eigen land, en hy vervolgde ze, tot aan Minnith, en Abel Keramim, (volgens anderen, dé vlakte der wyngaarden, of Abel, met ivyngaarden, omringd; ) twee plaatfen, zoo men meent, niet ver van Rabba , der Ammonieten hoofdftad, geleegen. Terwyl hy onder weg twintig Aramonietifche, of door de Ammonieten bezette lieden veroverde. (aO Deeze Pauken, zegt de Heer Michaëlis, In zyne hier aangehaalde aant. op Pf. 68. vs. 26. waren niet gemaakt, zoo als de onzen, maar een Oofterfch fpeeltuig, in 't Spaanfch Adufe , genaamd en beftaande, uit een vel, tusfchen een cirkel van metaal, uitgefpannen, en door de vrouwen in de hand gehouden, om ei op te Haan; terwyl de metaale cirkel, met fchellen, behangen was, die, door 't omdraaien des cirkels in geduurige beweeging gebragt, ooit geduurig geluid van zig gaven. Men vindt er eene afbeelding van,in Rafels Natural'Hift. of Aleppo,plaat 14. 1 Men moet dit hier wel in agt neemen, wyl onze pauken geen gefchikt fpeeltuig, voor vrouwen,zyn. De onder ons bekende tambourins de basque zyn van den zelfden «art.  1^4 Het BOEK der RICHTEREN. jaaren lang "bekleedde hy 't Richterampt, in Israël; fterf en werdt begraven, te Phiraton, in't i* gebergte Ephraims, op den berg der Amalekieten. Qx) Cap. XIII. De Israëlieten worden, door de Philiftynen, verdrukt. Hun verlosfer Simfon vjordt, in een Godlyk gezicht, beloofd. Zyne geboorte. TVT A T v XlU° i\og voeren -de Israëlieten voord , te doen i het geen Jehova mishaagt; zo gaf hy ze over > veertig jaaren lang , in de magt der Philiftynen. 00 Om. (*) Waarfchynlyk dus- genaamd, naar eenig gevegt , met de Amalekieten , op die plaats, voorgevallen. In Eglons, en in Gideons tyd, hebben wy de Amalekieten , onder Israëls vyanden, gezien. Richt.3. vs. 13. 6. vs. 3. (j) De bepaaling van 't begin en einde deezer dienitbaarheid zou de famenhang der tydreekening, tusfchen dit boek en dat van Samuel, moeten aanwyzen; zo men zulk eenen famenhang zoeken wilde , daar de fchrift er geene opgeeft. Enkele gisfingen is dus alles wat men hier wagten kan. Sommigen meenen, dat deeze dienftbaarheid, of oorlog, terftond na Abdonsdood begon, en weinige maanden na den dood van Heli eindigde, toen de Arke te niggebragt werdt; in voegen alles, wat van deeze dienftbaarheid en Simfons krygsbedryven, verhaald wordt , voorgevallen zy, geduurende het Rigterampt van Heli; die dan, terftond na Abdons dood , deeze waardigheid , met dié van Hoogenpriester, vereenigde; en Israël in 't burgerlyke beftierde , terwyl Simfon den vyand beftreedt Anderen egter denken, dat het begin deezer dienftbaarheid moet gereekend worden, van den inval .welken dePhiliftv' tien, te gelyk met de Ammonieten, deeden; en dat dezefl V»  176 Het BOEK der RICHTEREN, vang maaken zal, (c) met Israël, van de Philiftynen , te verlosfen, . Daarop ging de vrouw,naar huis, en vertelde 6 aan haaren man, dat er een man van God gezonden , tot haar, gekomen was, die er, gelyk eenen Engel,uitzag, vreeslyk van aangezigt. (d) Van waar hy kwam had zy hem niet gevraagd, en zynen naam had hy haar niet bekend gemaakt; maar aan haar gezegd , dat zy zwanger zoti 7 worden , en eenen zoon ■ ter waareld brengen; midsgaders dat zy geenen wyn of fterken drank zou drinken, en ook niets onreins eeten, wyl de jongen, van zyne geboorte af aan, tot aan zynen dood toe,een verloofde Gods zou zyn. . Toen badtManoah,totGod, dat de propheet, 8 dien hy gezonden had, nog eens mogt wederkomen , en hen onderrigten, hoe zy moeften hande* len,met den jongen, die hun ftondt gebooren te wor- zynen God , in de heldenftukken van deezen buitengewoo • nen msn , erkennen moeft. fV) 'tGeen naderhand door Samuel en Saul vervolgd en door David voltooid zou worden, b Sam. 3. vs. i Verg; de vorige aant, (y) wier inhoud, door de uitdrukkingen in dit vs. gebruikt, merklyk beveiligd word: Simfon zou'sreël niet geheel verlosfen, de dienftbaarheid zouten zynen tyde geen einde neemen , hy zou alleen een begin met de verlosling maaken (V) Men kan hieruit afleiden, dat deeze verfchyningen te dier tyd zoo ongewoon niet waren ,• dat de Engelen, fchoon by die geleegenhreden eene menfehlyke geftalte aanneemende , egter daar by iets buitengewoons , iets Godlyks in 't gelaat behielden, waar aan men ze, van gemeene menfchen, onderfcheiden kon; en eindelyk dat deeze merkteekenen vry gemeen bekend waren. By de verfchyning aan Gideon fchynt de Engel, in't begin, ditken- te«-  C a r. XIIL Ï7? worden? (e) Jehova verhoorde Manoah's gebed; 9 en Gods Èngel kwam nög eens, tot de vrouw, als zy op het veld zat, en haar man niet by haar was. Zoo liep zy gezwind , en zeide tot haareh iö man, (ƒ) dat de man, die onlangs, tot haar gekomen was , zig wederom had vertoond. Zó 11 ging Manoah terftond naar buiten , met zyne vrouw, (g) en zeide , toen hy by den mari gekorheri was; zyt gy het, die onlangs , met deeze vrouw, gefprooken hebt? Hy antwoordde; ja ik 'ben bet: Toen Vervolgde Manoah; wanneer nü ta dat teeken verborgen, doch daar na, toen hy zig wildfe bpenbaaren, voor 't geen hy was , eensklaps weer aangenoomen te hebben , zie Cap. 6. vs. 14. (h) Hier had Manoah's vrouw wel gezien, dat de man, die, tot haar fprak , een buitengewoon perfooti , een gezondene van God was, maarzy, of ten minften haar man, hieldt hem eer voor eenen Pfopheet, dan voor eenen Engel. Zie vs. 8. O) Manoah, zegt de Heer Michaëlis,fchynt te hebben gédagt, dat er, behalven 't geen zyne vrouw hem gezegd had, nog veel meer zou moeten gefchieden, en by de opvoeding Van 'tkind waargénomen worden, om het te bereiden en bekwaam te maaken, tot dat geen , 't welk deEngel van hem beloofd had , de aanvang naamlyk van Israëls verlosfingi Dan hier in bedroog hy zig, wyl de Voorzienigheid alles zelf doeri, den jongen onmiddelyk zelf eene geheel buitengewoone kragt en moed verleenen, alles wat hy, tegen de Philiftynen, ondernêemen zou, hoven alle verwagting,wel doen gelukken, en fomtyds misfchien ook eigenlyke wonder werken, door hem, verrichten wilde. (ƒ) Op dat die nu zelf onderrigting vragen mogt, weg' ns alle de byzonderheeden, waar na hy dagt, dat Zyne vrouw had moeten vraagen. C?) Woordl. in 't Hebr, ftondt op en ging dgter zyne Wouw. •VIII. Deel. $|  ï78 Het BOEK der. RICHTEREN. dat geen gefchiedt, wat gy gezegd hebt, hoe zullen wy dan den jongen opvoeden, en wat zal hy doen% De Engel hervatte, (h) voor alles, wat 13 ik uzve vrouw gezegd heb, zal zy zig wagten ; niets, dat van den wynftok komt, zal zy gebruiken, 14 geenen wyn of fterken drank drinken, en alles, wat ik haar gezegd heb, waar neemen. (f) Daar- 15 op zeide Manoah, tot den Engel; vergun ons, dat wy u hier nog wat langer ophouden, (k) en u een geitenbokje toebereiden. Doch de Engel 16 antwoordde; indien gy my hier ook ophieldt,zoude ik tog, van uw gerigt, niet eeten; maar wilt gy het ten brandoffer gebruiken, zo breng het Jehova , ten offer, toe. (/) Manoah niet weetende, dat ifi het • . :oi ,*v/, nsin ' .■ r>-»'.;..-> feW WBÖÏ7 ftUWStfl (h') De Heer Michaëlis vertaalt het volgende gefprekafgebrooken, tusfchen elk gezegde, na een ftreepje, alleen plaatfe'nde, Hy, Manoah. De Engeh Mamah tet den En. gel. Dan dit fcheen my, in 't Neêrduitfch , wat te fluiten, waarom ik liever de woorden, antwoordde, vervolgde , hernam er by gevoegd heb. (<) Tew. niets onreins eeten, geen fcheermes, over des jongens hoofd, laaten gaan. De Heer Michaëlis meent, dat dit ook hier wederom , door den Engel, zal bygevoegd, maar, door den fchryver, kortheidshal ven, weggelaaten zyn , wyl 't uit het voorige reeds bekend was. De meening van 't geheel is, dat er niets anders was waarte neemen, dan 't geen reeds te vooren aan de vrouw zelve was bekend gemaakt. (k~) Het zy dat Manoah, aan deezen Propheet, (zoo als hy meende,) alleen zyne dankbaarheid en beleefdheid betoonen wilde ; of wel hoopte , onder de gefprekken , over tafel, te houden, nog iets meer uit hem te zullen verftaan, (/; Wy hebben reeds meermalen opgemerkt, dat het offeren buiten den Tabernakel, bybuitengevvoone geleegenbeeden en verfcbyningen, wel meer gebruiklyk was, ora J*  C a p. XIII. 179 het Jehova's Engel-was, zeide; hoe biet gy? op 17 dat wy u roemen mogen, (m) wanneer dat geen gebeurt, wat gy zegt. Doch de Engel gaf hem 18 ten antwoord; waarom vraagt gy, naar mynen naam, die is geheim! (n) Zo nam Monoah het ig gei- Jehova, wegens deeze buitengewoone gunfl, onraiddelyk "te danken , en hem , daar hy zig verteegenwoordigde, hulde te doen. Hier wordt het zelfs uitdruklyk,door den Godlyken perfoon, aan Manoah toegedaan. (m) D. i. als eenen Profeet bekend maaken, volgens andereri, vereeren, d. i. een gefchenk toebrengen. (») 't Hebr. grondwoord , zegt de Heer Michaëlis , heeft eene dubbelzinnigheid , die zig, in onze taaien,niet wel laat uitdrukken ; wyl wy geen woord hebben, dat het onbekende,'t geheime, 't raadfelagtige,'t geheimzinnige en 't wonderbaare, allen te gelyk aanduidt. Manoah verdom er waarfchynlyk alleen uit, dat de naam des geenen, die, niet hem fprak, voor hem geheim zou blyven, wyl hy niet wilde bekend zyn. De Engel ondertulfchen zal er nog iets meer meê hebben bedoeld dat zyn naam veel té geheimzinnig was, dan dat de menfchen dien volkomen zouden kunnen verdaan ; dat dezelve ook onuitfpreekiyk was, ter aanduiding, dat hy, die deezen naam, droeg, God zelf was, wiens weezen en eigenfchappen, C door den zeiven aangeweezen,) alle de begrippen der ftervelingen verre te boven gaan. Wy zien hier dus wederom dien zelfden ongefchaapen Engel ver(chynen,dien wy Ex. 3. vs. 2. (i) en Richt. 6. vs. 14. i.h) hebben ontmoet, en voor den tweeden Perfoon der Godlyke Drieëenheid , erkend. Ook wordt de hier voorkomende naam daadlyk aan deezen tweeden perfoon gegeeven, Jef. 9. vs. 5. en wel in verband met deeigenfchappen der Godheid, Raad, Sterke God, Vader der Eeuwigheid, Vreedevorft. Of wil men hier meer byzonder aan de eige betrekkingen van deezen perfoon denken, dan. kan hier den.naam van Gods.Zoon, Immanuel, God met ons, worden bedoeld, en des Engels gezegden, in deezenzin, opgevat ,• myn naam is u te wonderlik, wyl hy eene ver-  180 Het BOEK der RICHTEREK. geitenbokje , beneevens het daar toe behoorend meeloffer, en bragt het, op de rotfe, voor Jehova. De Engel verrigtte er het offerwerk by, op eene wyze, die men niet merken kon,fchoon Manoah en zyne vrouw fteeds toekeeken. (o) En als de vlam, van den altaar, ten hemel fteeg, ao voer Jehovas's Engel, met de vlam des altaars, (p) op. Dk zagen Manoah en zyne vrouw, en wier- börgefiheid bevat, die gy nog niet begrypen kunt ; myn naam is ook nog een geheim, voor u,wyl 't nog geen tyd is , my , onder denzelven , aan myn volk te openbaaren. Verg. N. KI. t. d. p. als mede Gen. 32. vs. 29. n\ f» Het fchynt, zegt de Heer Michaëlis, dat het offerwerk, het fchikken van 't hout, hetverdeelen van 't offerdier, in ftukken, en 't fprengen van 't bloed gefchiedden, zonder dat er iemand de hand aan lei; als mede dat het vuur, even gelyk Cap. 6. vs. 2t. van zelf ontbrandde. Woordlyk ftaat er , in 't Hebr. Hy maakte, d. i. offerde het geheim, en Manoah en zyne vrouw zagen bet. Dus verre onze fchryver, die hier, geheel tegen zyne gewoonte , de wonderwerken , misfchien buiten noodzaak , vermeeriigvuldigd. Anderen tog meenen, dat wel de Engel het werk eenes priesters verrigtte, en alles deedt wat by 't offeren nodig was; maar dat het wonderbaare zig alleen bepaalde, tot het verwekken eener vlam, zonder tuffchenkomft van gemeen vuur. Onze Nederduitfche vertaaling zegt; ende by handelde wonderlyk , in zyn doen ; ende Manoah en zyne vrouw zagen toe. Miffchien is hier eene woOrdenfpeeling met het voorige; was zyn naam wonderlyk, zyn doen was het niet minder. De Heer Dathe meent, dat Manoah zelf de offerande verrichtte, en vertaald het einde van dit vs. en 't begin van 't volgende aldus; toen gebeurde er iets wonderlyks, voor de oogen van Manoah en zyne huisvrouw, want ah de vlam van den altaar opvoer, &c. (f) Volgens de onzett, in de vlam, ten blyke dat het  Cap. XIII. i8r wierpen zig, rnet het aangezigt, ter aarde neder, jehova's Engel verfcheen niet meer aan Mano- 21 ah of zyne vrouw ; maar Manoah nu merkende, dat het Jehova's Engel was geweeft, zeide, tot zyn vrouw; zvy zullen fterven, want tvyheb' 22 ben God gezien! (q) Maar zy antwoordde; in- 23 dien Jehova luft had, om ons te dooden, zou hy't brand en meel offer, van onze hand, niet hebben aangenoomen ; ook zou hy ons zulk eene verfchyning niet hebben doen zien, (r) noch zulke beloften , voor het toekomende, doen hoor en. Vervolgens beviel deeze vrouw van eenen 24 zoon, en noemde hem Simfon: Jehova zegende hem, naar maaten hy opwies, (s) endooreenen 25 Godlyken moed (t) bezield, begon hy, in 't leger van lichaam van deezen Engel geen fterflyk lichaam was, dat door de vlam kon worden befchadigd. (?) Zie Cap. 6. vs. 22. (p). (V) Waar in hy, op eene zoo gunftige wyze,met ons handelde. (j) Waarfchynlyk ziet dit, op de buitengewoone en 't menfchlyke overtreffende lichaamskragt, die hy verkreeg, naar maaten hy groot werdt; op den heldenmoed, die teevens in hem ontvlamde, en op den goeden uitllag zynerallereerfte poogingen. (?) Zie de aanm. op Cap. 3. vs. 10. Woordlyk ftaat er, de gee/l des Heeren begon hem te bezveegen, of te ontruflen. Men moet hier, vervolgtonze fchryver, wel niet aan onmiddelyke ingeevingen van den Heiligen Geeft denken, wyl veele van Simfons daaden, in 't volgende Cap. verhaald, van dien aart zyn, dat men ze zeeker aan den Heiligen Geeft niet toefchryven kan. Over 't algemeen moeten wy , by den atnvang deezer gefchiedenis, opmerken , dat Simfon een dapper man, ja een wonder van dapperheid was, maar geenzins een deugdzaam, of zedelyk goed nram De Chaldeé'r vertaalt, de Geeft van dapperheid en kragt. Zie. Chais t. d. p. M 3  182 Het BOEK der RICHTEREN. van den ftam Dan, («) tuffchen Zora en Eftaol, onruftig te worden (?) («) Het fchynt, zegt de Heer Michaëlis, dat een gedeelte van deezen ftam, zig toen nog niet op den akkerbouw had toegelegd, maar als omzwervende herders leefde, en dus in tenten woonde. Of dit het zelfde leeger zy 't welk Cap. 18. vs. 12. vermeld wordt, weet ik niet, maar zou 't niet gelooven, wyl de ligging verfchilt. Dit leger tog lag , tufTchen Zorga , ( of Zora op de grenzen van Dan en Juda;) en Eftaol , (wat meer weltwaards , naar de Middelandfche zee , en feedert Ca;farea Philippi genaamd, zie Chais t. d. p.) daar dat van Cap. 18. eenen marfch verder , en digt by Kirjath Jearim , lag. (v) Het fchynt zegt, de Heer Michaëlis , dat hy zyn misnoegen, over de heerfchappy der Philiftynen begon te toonen, onruftige beweegingen te verwekken , en te beproeven, of hy zig zeiven en zyne landsgenuoten, van dit juk, verloflen kon. Byna had ik vertaald , een Godlyke moed begon hem te vervullen , in V leger tuffchen Zorga en Efchtaol. De woorden kunnen deezen zin zeer wel toelaaten;dan 't kwam my bedenklyk voor, eene nieuwe vertaaling te wagen, daar de andere , beweegeh , ontrujlen, tog ook eenen goeden zin geeft. De HeerDathe vertaalt; de Godlyke kragt , die in bem was , begon zig voor 't terft te toonen , in V leger der Danieten, tuffchen Zorga en Efchtaol. De vertaaling der onzen, de geeft des Heeren begon hem by wylen te draven, moet men zeeker ook opvatten, in deezen zin, begon hem aan te dry ven , om voorbereidende blyken van zynen moed en fterkte te geeven. In allen gevalle zyn de hier gebezigde woorden zeer gefchikt, om 'de eerfte beweegingen aan te duiden van eenen ontluikenden heldenmoed, die zig begint te voelen en 't oogenblik van zig , door verwondering en verbaasdheid wekkende poogingen, te ouderfcheiden, met ongeduldig verlangen te gemoet ziet. Dus ftaat een moedig paard, aan den ingang der loopbaane , en ftampt, en fehuimt, en maakt zig verdrietig , dat men 't nog tegenhoudt, daar't reeds het ganfche renperk, met de oogen, yerilindt. Ca p*  183 Cap. XIV. Simfon trouwt,met eene Philiftynfche vrouw, en geeft het eerfte bewys zyner meer dan menfchlyke kragt , door 't verfcheuren van eenen leeuw. Dit geval geeft hem aanleiding , om zynen bruilofs gaften een ra ad fel voor te ftellen , welks beteekenis hy aan zyne bruid, en zy,tot zyn groot nadeel, aan de bruilofts gasten ontdekt. Dit baart hem zoo veel argwaan, dat hy naar zynes vaders buis te rug keert , zonder zyne vrouw meê te neemen ; waarop baar vader haar aan eenen der bruilofts-gaften geeft. Simfon , naar Timnath, O) gegaan zynde, i (*) zag aldaar eene van de dogteren, der Philiftynen ; en tot zyne ouders te rug gekeerd zei- a de hy, tot hun, dat hy, te Timnath, eene van de dogteren der Philiftynen had gezien, en dat zy hem dezelve ter vrouwe zouden neemen. Cr) Zyn vader gaf hem ten antwoord en ook zy- 3 ne (w") Eene ftad aan den ftam van Dan toebehoorende , zie Tof. 19. vs. 43; doch in dewelke, te deezer tyd , ook Philiftynen woonden , als de heerfchappy voerende , over Israël. Qx) Eigenlyk ging af, wyl Timnath nader aan zee en dus laager geleegen was, waarom er dan vs. 2. ook ftaat, ging óp; doch de Heer Michaëlis meende dat men dit af en op, in onze taaien, liever ontbeeren zou. fj) By de Hebreen pleegen de ouders , voor hunne zoonen, vrouwen te neemen, ( Moz. R. 83. 2. Th. p. 98.) en zelfs zoo geheel de keuze, voor hen, te doen, dat de bruidegom dikwils de voor hem beftemde bruid M 4 niet  ,ï84 Het BOEK der RICHTEREN ïie moeder ; is er dan, onder de dogteren uwer broederen , en in myn ganfche volk , niet eene , die gy trouwen kunt, dat gy nu, tot deeze qnbefneedene Philiftynen moet gaan, om u eene vrouw , uit hun midden, te jieemen ? (s) Maar Simfon 1 ' bleef niet eens te vooren zag. Nu had Simfon hier wel zelfgekozen , maar des niet te min moeften zyne ouders, naar, 't gebruik der Hebreen , 't aanzoek doen en de bruid yraagen. («) De huwlyken, met de KanaSnietifche volken, waren verboden; (Ex. 34. vs. 12, 15. 'en Deut. 7. vs. 2.) Schoon nu de Philiftynen, onder deeze volken, niet uitdruklyk worden opgenoemd, en Mozes nimmer de huwlyken, met alle vreemde volken, verboden hebbe, (Moz. R. §.88. 2. Th.p. 120.) was er egter, voor eenen Israëliet s én wel byzonder, voor eenen Nazireër, veel in te brengen , 'tégen een' huwlyk met de dogtér eenes Philiftyns , dat is , eenes onbefneedenen , onreinen afgodendienaars.' Ook dagten Simfons ouders, dat het, tegen zyne beftemming , ftreedt, zig te vermaagtfchappen, met een volk , van welks juk hy Israël verlosfen moeft. Maar zy wiften niet, dat de Voorzienigheid dit huwlyk toeliét, uit hoofde van bedoelingen, welken zig eerft in 't vervolg ontwikkelen zouden; en dat juift dit huwlyk zou ftrekken, om aan Simfon geleegenheid en grond te geeven, van met 'de Philiftynen, in twift en ftryd, te geraaken. Voor't overige fchynt het, dat de Israëlieten, althans de ftammen naaft aan de Philiftynen geleegen, te dier tyd gewillig aan dit volk onderworpen bleeven, en met hunne; overheerfchers, in yreeden, leefden; waarom er dan ook geen grond was, om deezen aantetaften , zoo lang zy niet het eerft den Israëlieten, of iemand van hun, eenig ongelyk aandeeden. Daar by waren de banden der burger-maatfchappy toen nog zoo yaft niet gelegd,'alsnu. Elk hieldt zig nog meer aan 't regt, dat de Natuur hem gaf -v om zig ook voor hem zei ven, zo hy kon, tegen de beleedigingen van uitlanders,te verzetten, of er zig over te wreeken. De gezegden in 't 4. vs. van dit en in 't 4de yan het yolg. Capittelponderftellen zulks ten klaarften en ?3  Cap. XIV. i*5 bleef er op aandringen, dat zyn vader ze hem ter yrouwe neemen zou, wyl zy hem tog zoo wel geviel. Zyne ouders nu wiften niet, dat zulks 4 eene fchikking van God was, O) die aan Simfon oorzaak verfchaffen wilde tegen de Philiftynen, welken toen , over Israël, heerfchfen ; (£) maar gingen evenwel, met hem, naar Timnath. Toen zy aan de wynbergen deezer ftad geko- 5 men waren , (c) tradt hun een jonge Leeuw O') brullend te gemoet. Simfon had wel niets 6 " - ' " ii) zo men de woorden yan 't 4. vs. deezes Cap met de Nederdukrchen,de Franfchen, den Heer Dathe&c. vertaaien wil dat hy (SimfonO gelegenheid zogt van de Philiftynen , zou daar uit volgen, dat juift het verlangen, om aan zyne beftemming te' voldoen, een zyner oogmerken, by 'taangaan van dit huwlyk, zy geweeft;en dan zou dit huwlyk niet zoo geheel een blyk zyn, van Simfons ligtvaardigen geeft en loffe inwilliging zyner driften, als de Heer Niemeyer't voorftelt, in zyne Char. 3. Th. p. 483. (a) Zulk eene toelaating en beftiering naamlyk , als door welke zy alle, de kwaade zoo wel als de goede bedryven der menfchen, tot haare oogmerken ,dienen doet. Terwyl men hier, even gelyk in de ganfche gefchiedenis vin Simfon , de bedryven van deezen held wel moet onderfcheiden, van de beftiering en bedoelingen'der Godheid. Zie Hamelsveld Dyb. verd. 3. D. p. 318. ' (£) Vermoedelyk niet over ganfch Israël, b. v. niet over de ftammen aan geene zyde der Jordaane geleegen, inaar over die ftammen, welken naaft aan de Philiftynen grensden. Cc) Uit het volgende blykt, dat dit eigenlyk op Simfon alleen ziet, en dat hy thans niet, by zyne ouders, was , maar eenen anderen weg had genoomen; gelyk men ook; uit vs. 8. ziet, dat de plaats, waar hy den leeuw verfloeg, niet aan den gemeenên weg, maar zy waards afgeleegenwas. ' (<ƒ) In 't Hebr. zegt de Heer Michaëlis, is de ouderdom; van deezen leeuw naauwkeuriger bepaald, dan wy'tinon- m g ' m  l86 Het BOEK der RICHTEREN. in de hand , maar met eenen Godlyken moed v (O bezield , verfcheurde hy den leeuw, als of het een geitenbokje ware. (f) Doch hy zeide niets aan zyne ouderen van 'tgeen hy gedaan had; (g) maar ging, naar Timnath, en hieldt aan, om 7 de jonge dogter, die hem ongemeen beviel, (h) Na ze taaien, door de enkele benaaming , doen kunnen; daar wy arm zyn in woorden, tot den leeuw, betrekking heb. bende, om dat dit dier, in ons land, onbekend is. Het oorfpronklyk woord beteekent eenen leeuw, die manbaar begint te worden , en drift jegens de leeuwinnen te voelen. Dat er werklyk,in Paleftina,leeuwen te vinden zyn, en vooral geweeft zyn , kan men zien , by' Fafeer Waarn. over't ooften 2.D. p. 214. (12.) En al waren «r thans geen, zou't niets, voor de vroegere eeuwen, bewyzen, wyl de Heer de Buifon (. Hift. Nat. Vol. 9. p. 36.) aanmerkt, dat het geflacht deezer dieren over 't algemeen, zo niet tot op een vyftigfte, ten minften tot op een tiende is verminderd. (e) Woordl. in 't Hebr. De Geeft des Heeren doordrong of overviel bem ; zie de aanm. op Cap. 3. vs. 10. In eene vervoering van heldenmoed en vertrouwen op den God, die hem kragt gaf, ging hy af op den leeuw en verfcheurde hem. Cf) Dit is zeeker een verbazend voorbeeld van kragt, doch evenwel, zelfs in't menfehlyke , niet ongerymd , als men aanmerkt, dat er meer voorbeelden zyn, in vroeger en Iaater tyden, van menfchen, die leeuwen hebben gedood ; terwyl zelfs de Arabieren in 't gemeen, als zy maar eenen ftok in de hand hebben, zoo bevreesd voor den leeuw niet zyn. Zie de fchryvers aangehaald,by Hamelsv. Byb. verd. 3. D. p. 77. en Eickhorn lol. in 't O. T. 2. D. p. 458. als mede de Heer de Buffon a. b. p. 36- (g) Dit is een kemeeken van den waaren heldenmoed, die, verre van alle gezwets, zig niet eens haarer moeilykfte verrichtingen beroemd. Cb) Uit het volgende, zegt de Heer Michaëlis, blykt vsa ■ 4  Cap. XIV. iS> Na verloop van een jaar, (i) reisde hy we- 8 derom naar Timnath,om de bruiloft te houden, ging van den weg af, ten einde naar 't aas van den leeuw te zien , en vondt er eenen byenzwerm en honig in. (F) Van den honig nam 9 hy iets meê, (7) at er van, onderweeg, kwam, tot van zelve, dat hy 't jawoord kreeg , en daarop , voor eenen tyd, naar 't huis zynes vaders te rug keerde. De fchryver (laat dit over, waarfchynlyk om dat het ligt genoeg , uit het volgende, is op te maaken , en het te rug keeren van den bruidegom , naar zyns vaders huis , zoo rashy't jawoord had verkreegen, een overbekend gebruikmagzyn geweeft. 0') Zoo veel tyd, zegt de Heer Michaëlis, was men toen gewoon, tuffchen 't verkrygen van ' t jawoord en de bruiloft, telaaten verloopen. Anderen vertaaien zonder bepaaling, eenige dagen, of eenigen tyd. (T) Hier tegen heeft men ingebragt, dat het onbegryplyk zy, hoedebyen; die, van allen ftank en doode aazen, eenen afkeer hebben , hunnen honing, in 't aas van deezen leeuw zouden hebben gemaakt. Dan indien dit voorgeeven al eens zoo volkomen gegrond zy , waar aan laatere onderzoekers fchynen te twyffelen, moet men er teegen in aanmerking neemen, dat er, na verloop van een jaar, (of zelfs minder tyd,) zoo door de hitte dier landen , als door de roofvogels, de fchakals en andere dieren , die op doode krengen aazen , niets van 't vieefch moeft overgebleeven zyn; maar alleen het volftrekt afgegeeten en uitgedroogd geraamte. Nu worden er meer gevallen by gebragt, dat byen, in uitgedroogde bekkeneelen b. v. genefteld hebben ; zie Chais t. d. p. ^ Ten minften was er hier geen verderf of ftank meer, die't hun, beletten kon. ' (/) Schoon Simfon de voornaame inzettingen van t Nazireërfchap getrouw genoeg fchynt te hebben waargenonomen, wyl wy, voor 'c geval met Delila, niets van eenige verbreeking zyner gelofte of ophouding zyner, daar aan verbondene,buitengewone kragt leezen,fchynt hy zig tog zo»  188 Het BOEK der RICHTEREN. tot zyne pijderen , f» en gaf er hun ook van te eeten, doch zonder te zeggen , dat hy den honig, in het aas van den Jeeuvy, gevonden en er uitgenoomen had. (n) Simfons vader nu nam zynen intrek, by de 10 bruid, CO maar S-'mfon zelf richtte een galtmaal aan , gelyk de jonge gezellen plachten te doen.(/>) En zoo naauvvkeurig niet aan de mindere inzettingen van Levitifche reinheid te hebben gehouden, daar men hem in 't vervolg de dooden ziet uitkleeden en hunne kleederen meê neemen, fchoon 't Num. 6. vs. 6. aan Nazireërs verboden was, tot het lichaam eenes dooden te naderen. Ook was deeze wet niét wel te onderhouden, voor iemand, die Israëls vyanden beftryden moed. Er kan ten deezen aanzien wel eenig onderfcheid zyn geweeft, tuffchen eene vryWillige gelofte van Nazireërsfchap, voor eenigen tyd,en Simfons Nazireërlchap, dat zyn ganfche leeven lang moeft duuren, en hem, op zulk eene byzondere wyze , en tot een byzonder einde werdt opgelegd. Mooglyk bieldt hy zig aan niets gebonden, dan aan dat geen, wat de Engel uitdruklyk aan zyne moeder hadt voorgefehreeven. En over 't algemeen zullen, in deeze tyden van afgodery en verval, de Levitifche Ceremonie wetten niet zeer naauwkeurig zyn waargenoomen. («0 Die hem ook nu wederom, naar Timnath , verzelden. O) Het zy, om dat zy er dan niet van zouden hebben willen eeten; of om dat hy nu reeds, op zyn raadzel dagt, en geene aanleiding tot deszelfs ontdekking geeven wilde. (ö) Het fchynt dat, naarde toenmalige gewoonte, de bruidegom, niet voor de bruiloft, in 't huis van de bruid kwam; en dat hy zelf een bruiloftsfeeft moeft geeven, 't welk zeven dagen duurde. Wy hebben geen verder narigt van deeze gebruiken, aan die tyden en landen eigen, en die reeds, door den fchryver, als verouderde gebruiken der voorvaderen , fchynen te worden voorgefteld. 00 Die geenen naamlyk,die bruidegoms zyn,  Cap. XIV. 189 En als hem de Philiftynen zagen , (q) gaven zy 11 hem dertig bruiloftsgezellen, om hem gezelfchap te houden. Tot deezen fprak Simion; Ik zal u 12 een raüdfel opgeeven, indien gy het, in de zeven dagen der bruiloft, raadt, en er my de verklaaring van geeft, zal ik u dertig hentbden en dertig Jlatie kleederen f> ) geeven ; maar zo gy 't my niet 13 kunt verklaar en, dan zult gy my dertig hembden en dertig fat ie kleederen geeven i Zy antwoordden ; (?) D. i. volgens den Heer Michaëlis , ah zy zagen hoedanig by was; een braaf jongeling, die hun wel beviel, en verdiende, dat men hem eer bewees. Waaromzy hem dan ook de eer aandeeden, van hem dertig bruiloftsgezellen toe te voegen, die , in 't ooften, omtrent het zelfde zyn, als, in Duitfchland , de gezellinnen van de bruid, (by onsdefpeelnootenO Men kan'took jonggezellen des bruidegoms, of volgens anderen vrienden des bruidegoms vertaaien. (ƒ•) Dit, zegt de Heer Michaëlis, is 't geen mert thans* in de Oofterfche reisbefchryvingen, Kalaa , of Kaftan , genaamd, endikwils, als een Koninglyk gefchenk, befchreeven vindt. Somtyds is hetkoftbaar,fomtyds niet;dan eens beftaat het alleen uit een bovenkleed , dan eens uit alle de ftukken, die tot de kleeding, behooren. De hier bedoelde Statiekleederen zullen wel niet koftbaar zyn geweeft, wyl Simfon, om er dertig te bekomen , niets meer te doen heeft, dan dertig wel gekleede Philiftynen te gaan dooden; dus hier alleen dertig bovenkleederen zullen zyn bedoeld. Ondertuflchen heb ik de by ons (in Duitfchland) gewoone en door Luther gebruikre uitdrukking van Statiekleederen, (Feyerkleider) behouden; 't welk omtrent , met onze zondagskleederen, overeenkomt. Het geen ik, met Luther , door hembden , vertaal, is van onze hembden onderfcheiden , maar komt er naaft by , daar 't gemeenlyk van linnen gemaakt was, en ons befchreeven wordt, als dat ftuk der kleeding, dat men 'snagts aan hieldt. Misfchien zou 't eenvoudigfte zyn geweeft, onder-en bovenkleederen te vertaaien.  fps Het BOÈK der. RICHTER EK wyzen, dat hy die aan zyneri vader én aan zyne moeder niet gezegd had, en ze dus aan haar niet gevoeglyk zeggen kon; maar zy weende if fteeds, geduurende de zeven dagen der bruiloft, O) en eindelyk op den zevendén dag ontdekte hy 't haaf , daar zy hem zoo fterk drong, fj) Zo gaf zy er terftond haaren landslieden kennis Van: en deezen zeiden,tot Simfon, op den ze- 18 venden dag, nog voor zonnen ondergang; (*) wat is zoeter, dan honig, wat is wreeder dan een leeuw? (a) Hy antwoordde, hadt gy niet, met moeft hebben, maar my, door de mededeellng van deri uitleg, uw vertrouwen toonen. (.r) Naar de Nederduitfche vertaalers, oi den zevenden der dagen , in dewelken zy deeze bruiloft hielden. Naar de vertaaling van onzen fchryver, zou zy, van den beginne af aan, om den uitleg van 't raadfel , hebben aangehouden; het zy dan uit eige beweeging en nieuwsgierigheid, het zy dat haare Iandsgenooten er haar al aanftonds toe hadden aangezogt, maar nu eerft op den zevenden dag aan 't dreigen gongen. O) Hier .begint zig reeds Simfons zwak te ontdekken.; daar hy wel teegen leeuwen en overmagt van vyanden ; maar niet teegen de traanen en vleiery eener fchóorié vrouw, beftand was. Jammer is't, dat, voor hem, agter deeze bevallige aanlokfelen , fteeds een verraderlyke toeleg fchool! Hoe meer hy zig aan de valfche bekooring over gaf, hoe érger [misbruik er , tegen hem ; van gemaakt werdt. Elk onvoorzigtig jongeling mag het waarfchou-' wend tafereel deezer gefchiedenis wel met aandagt tfverweegen. (z) Eh dus nog even voor dat de tyd der weddenfchap verftreeken Was. Qa) Zy drukken het dus, den ftyl van 't raadfel volgende, in algemeene bewoordingen, uit, om niet te toonen , dat zy van de omftandigheeden onderrigt waren. Maar Simfon liet zig, door deeze bewimpeling, niet misv lel-  «04 Het BOEK der RICHTEREN, af, en hieldt zig, op de fpitfe der rotfe Aetam, op. (?) Toen (?) De uitdrukkingen , „ hy ging af en hieldt zig op de fpitze der rotze Aetam op ; drie duizend mannen gingen , tot de fpitze der rotze Aetam, af\ en voerden hem, van de rotze, op; " in vs. 8, n, 13 , luiden zeeker wat teegenftrydig. Ik had ze daarom, zegt onze fchryver, in't eerfte ontwerp myner vertaaling, door eene omfchryving, verzagt; maar wyl dit geheele Cap. tog zoo veele zwaarigheeden behelft, dat eene letterlyke vertaaling van 't zelve beeter is, dan eene vertaaling, dooromfchryvingen, geholpen, heb ik het zoo zonderling geplaatfte af en op (of heenen af, en heenen op) er weer in gevoegd. Te eer befloot ik daar toe, wyl Luther't zelfde deedt, en 't my geleegenheid gaf, tot ophelderende aanmerkingen, over de ligging dier plaatze, die ook over de gefchiedenis zelve eenig licht verfpreiden kunnen. By vergisfing is dit zonderlinge afgaan en opvoeren hier zeeker niet geplaatften; maar wyl 't zoo dikwils, en met zoo veele afwisfelingen voorkomt, moet het, in de byzondere ligging der rotze Aetam, gegrond zyn. Maar zal men zeggen , hoe kon men dan , naar de fpitze der rotze Aetam afgaan, en van dezelve op gaan? Ik geloof dat Aetam , in dat gedeelte van Juda's gebergte, lag, 't welk Jof. 15. vs. 48—60. befchreeven wordt ; waar van men dereede, uit de aanteekeningen op die plaats, ligt zal kunnen opmaa'ken. Doch ook deeze reede aan eene zyde gefteld, blyft het altoos klaar, dat dit geweft ruw en bergagtig moet geweeft zyn; en uit vs. 9. volgt even duidelyk, dat Aetam, in den ftam Juda, lag, wyl't van dien ftam is, datdePhil liftynen Simfon eifchen. Voords is 't my waarfchynlyk, dat Aetam, ten aanzien der Philiftynen, aan geene zyde van 't gebergte Juda lag. En eindelyk dat het eene rots was, in eene diepe digt befchaduwde valei, geleegen, van weerszyde met hooge bergen omringd, en laager dan die bergen liggende. Wanneer men indédaad, naar deeze rots, ja misfchien zeer eigenlyk, naar deszelfs met andere hooge bergen famen hangende fpits , afgaan , en van dezelve weer opgaan moeft. Indien wy in Paleftina waren, zouden  Cap. XV. ^ Toen trokken de Philiftynen uit, legerden zig, 9 in Juda,en verftrooiden zig, in de ftreek Lechi. (??) den wy ligt opheldering vinden kuunen, nopens de ligging van deeze en andere in 't vervolg voorkomende plaatfen , en elk reiziger zou ze ons bezorgen kunnen, indien men in dat land maar, tegen roovers,veilig was. Want Aetan is zoo kenbaar uitgeteekend, dat men de plaats ligt zou kunnen wedervinden, indien men het te vooren bygebragte in aanmerking nam en er nog by voegde, dat er te dier plaatfe eene bron ontfprlngt. Daar en boven Jofephus befchryft ons Aetam, en dat wel, niet uit den bybel, maar als eene in zynen tyd nog bekende plaats, werwaards Salomon , in eenen wagen, plag te ryden, 't geen toen iets zeldzaams was, wyl er weinig rywegen in Paleftina waten, en men er meeft te voet ging, of op ezels reedt. Er moet dus eene redelyk goede rybaan derwaards liggen; en zodanig eene vondt men ook werklyk oudstyds , ten zuiden van Jerufalem, Hand. 8. vs. 26-31. De befchryving, door Jofephus , van deeze plaats gegeeven luidt aldus. Het was eene laadplaats, (dorp, of luftflot, ) twee Schoenos, (d. i. omtrent twee duitfche mylen,) van Jerufalem geleegen , met name Ettam, door paradozen en bronnen, veraangenaamd, en werwaards Salomon, uit dien hoofde, ver. heven, (d. i. op eenen wagen,) ter uitfpanning reedt. Ook dit is zeeker, dat er, in de geweften ten zuidooften van Bethlehem , (waar Aetam moet geleegen hebben , wyl 't 2 Chron 11. vs. 6. en Jof. XV. vs. 60. by Btehlehem gevoegd wordt, ) verfcheide en zelfs vry fterke beeken en bronnen zyn. Een reiziger, die deeze beeken, toe aan den oorfprong, volgde, zou waarfchynlyk de vry kenbaare en tot onze gefchiedenis behoorende rots Aetam welras wedervinden. Niemand, zoo veel ik weet, heeft zulks, tot nu toe, gedaan, of er aan gedagt, dat het mooglyk ware, deeze rots, die, ter opheldering van eene der duisterde plaatzen in 't O. T. zoo veel toebrengen kan, op te fpooren, ïndien maar de vrees voorroovers nietbelettede, op de ontdekking uit te gaan. Het is daarom ook niet ta verwonderen , dat de zwarigheeden, in 't volgende verhaal te vinden , tot nog toe onopgelost gebleeven zyn. Ools  *o6 Het BOEK der RICHTEREN. (gq) Als nu die van Juda hun vroegen, met welk 10 oogmerk zy gekomen waren, gaven zy ten antwoord ; om Simfon te binden, en hem te doen het geen by om gedaan heeft. Toen gingen drie duizend man i j uit den ftam van Juda, naar de fpitfe der rotze Aetam, af, en zeiden, tot Simfon; weet gy dan niet, dat de Philiftynen onze Heeren zyn ; waarom hebt gy ons, in dit ongeluk, gebragt? (r) Hy zeide; ik Ook kan ik ze, in myne ftudeerkarner , niet oploflen , maar flegts eenige zeer onvolkome gisfingen wagen, Misfchien zou 't enkel gezigt der plaats, en eenige uuren in dezelve, doorgebragt, een ander in ftaat ftellen, dat geen te verklaaren, wat ik niet verklaaren kan, en eene vertaaling te verbeeteren, die ik zelf niet dan met fchroom geeve, wegens de verfchillende beteekeniflen, waar voor fommigen der grondwoorden vatbaar zyn; dus myne vertaaling hier en daar misfchien wel verkeerd zyn kan. Voor t overige is 't geenzins uit eigenzinnigheid , dat ik niet met anderen , Etam , maar Aetam fpel; ( en zoo moet men t ook Jof. I5. vs. 60. verbeeteren;) maar ter ondericneidmg van andere plaatzen insgelyks Etam genaamd ; wyl t my, na Geograpifch onderzoek van de ligging diet fireeken, gebleeken is, dat het verwarren van twee in 't Hebr. met zeer verfchillende letters gefchreeve naamen meemg een heeft bedroogen. Ik wilde b. v. niet dat myne leezers dit Aetam, voor 't Etam van Ex. 14 vs 20 namen; liever nog zoude ik den naam deezer rots Gatarn' oiGetam gefchreeven hebben, en dus 't onderfcheid duidelyker gemaakt, daar zulks tog, zondermisflag, gefchieden kon. Maar zonder noodzaak, en ook om byzondere hier te pas komende redenen, wilde ik van 't gemeeneeebruik niet afgaan. (qq) Eene plaats, die feedert, naar de volgende gebeurtenis, deezen naam kreeg, en denzelven nog droeg ten tyde van den fchryver deezes boeks. (r) Hier ziet men, hoe weinig de Israëlieten gezind waren, om met de Philiftynen in oorlog te geraaken of iets, ter verbreeking van't juk der dienftbaarheid te'wa. genj  Cü. XV, $07 ik heb hun flegts gelyk , met gelyk, vergolden. Doch zy , de mannen van Juda, hervatteden; Wy zyn gekomen, om u te binden, en u den Phi- 13 liflyiien over te geeven. Zoo zeide Simfon, zweert my dat gy my niet dooden zult. (/) Zy belo of den 13 hem, gen; en hoe geheel derhalven Simfon, tot dus verre, in alles, op eri vppr zig zeiven gehandeld had. (s) By deeze geleegenheid ten minften zal men bekennen moeten , dat Simfon zig zeer edelmoedig, omtrent zyne landsgen ooten, gedraagt. Door zyne groote kragt kon hy zig aan hun, zoo wel ais aan de Philiftynen onttrokken hebben, ten minften kon hy hun de regtmaatigfte verwyten hebben gedaan , over de trouwlooze lafhartigheid , waar meê zy nu, in plaats van zig, met hem, tegen den gemeenen vyand, te vereenigen, zelfs deneenigftenhunner laiidsgenooten, die hen, tegen dien vyand ? kon en durfde verdeedigen , in deszelfs handen , willen overleever?n. Maar niets van dit alles. Hy alleen wil alles doen, en ook alleen ijlles draagen, wat er van komt. Hy wil niet, dat zyn volk, om zynen't wil, den minften overlaft lyde. En fchoon hy zyne byzondere twiften, met de Philiftynen , tot 's lands voordeel, ftrekken doet, is hy niet te min gereed zig zeiven alleen bloot te ftellen aan 't gevaar, van 't ilagtoffer zyner poogingen te worden. Hy geeft zig des gewillig aan zyne landsgenooten over, en maakt geen ander beding, dan dat zy hem niet dwingen zullen , om zig ook tegen hen te keeren, en de groote kragt hem , tot hun voordeel, gefchonken, tot hun nadeel te doen werken. Hier van verzeekerd vertrouwd hy verder, op zyne kragt, en op den God, die ze hem gaf; en laat zig bereidwillig en geruft, fchoon ontwaapend en gebonden, zynen vyand te gemoet voeren, wel verzeekerd, dat hoe on? gelyk de kans ook zy, die God, die hem, ter beteugeling der Philiftynen, verwekte, hem ook de zege, over hen, verleenen kon, Zulk een vertrouwen mag men zeeker eene heldendaad van geloof noemen ; terwyl ook alle de overige byzonderheeden van Simfons gedrag in deezer^ hem de grootfte eer aandoen.  so8 Het BOEK der RICHTEREN. hem, dat zy hem niet zouden dooden, maar alleen , gebonden , aan de Philiftynen overleeveren bonden hem daarop, met twee nieuwe touwen , en voerden hem op, van de rotze. Als 14 hy nu teLechi (f) aankwam, ontfingen hem de Philiftynen, met een luid vreugden-gefchreeuw. Toen voelde hy zynen moed (ontwaaken;) (V) de touwen waren, als verzengde draaden , aan zyne armen, en vielen hem van de handen af; 15 hy vondt een verfch (v) ezels - kinnebakken , nam (O Eene plaats, zegt de Heer Michaëlis, geleegen in de hoogten, welken het dal omringden, werwaards die van Juda Simfon opvoerden. (») Dit woord ftaat niet in't Hoogd. maar fcheen my., in onze taal althans, ter volmaaking der uitdrukking, volftrektnodig. Volgens de Nederduitfche vertaaling ftaat er, de Geeft des Heeren werdt vaardig over bem. Men herinuere zig de vorige aanmerkingen, over deeze fpreekwyze. Daar hy nu zyn geloof en zyn vertrouwen op God , op zulk eene uitmuntende wyze toonde, deedt God hem ook zyne onderfteuningende zeekerheid der overwinning, op eene byzondere wyze, voelen ; en deeze zeekerheid verwekte in hem eenen moed, die , met grond, ganfche leegers trotfeeren kon, daar hy wift, dat geene menfchlyke magt, tegen't Godlyk vermogen, beftand is; terwyl ook Gods verfchrikking, op den vyand viel en den zeiven deedt vlugten. (v) Eigenlyk vogtig, d. i. nog verfch, nog niet uitgedroogd, en dus nog gaaf en fterk. By dit voorval , zegt de Heer Michaëlis, heeft men gemeend, twee zwarigheeden te vinden, die men wel van eikanderen onderfcheiden moet. i°. Hoe Simfon, meteen ezelskinnebakken, duizend Philiftynen, als zoo veeleweerloozelammeren, kon verflaan? a8. Hoe er uit een ezels kinnebakken, (zie de Franfche vertaaling die deezen uitleg aanneemt,) eene bron onftaan kon ? Geen van beiden zeeker is onmooglyk, wanneer men een eigenlyk wonderwerk onderftelt; maar tog vindt men er iets ftrydigs en ongdooflyks in  Cap. XV. 209 ham het op, en floeg, met het zelve, duizend man. CZ£0 Toen zeide Simfon; met een ezels kin- 16 ne in, dat mea zoo by geene andere wonderwerken aantreft. De tweede zwaarigheid ondertusfchen fteunt, naar myn Oordeel , alleen op eene verkeerde overzetting , en laat zig volkomen oplolfen, gelyk ook reeds voor lang, door anderen, is gefchied. Wegens de eerfte kan ik zoo veel Biet belooven, maar zal egter zeggen , wat ik, ter oplosfing, meen gevonden te hebben. Over 't algemeen moet men vooraf opmerken, dat deeze geheele plaats volwoordenfpéelingen is, en zo niet iets dichtkundigs, ten minften eenen zeekeren maatklank heeft, en misfchien even als Jofua ro. vs. 12—15. nit een hiftorifch lied , kan zyn üvergenoomen. Alleen ontbreekt ons hier zulk eeneegte verklaaring der uitdrukkingen, door den bybel zeiven opgegeeven, als ons, by Jofua's gezegde van het ftilftaan der zon, te' hulp kwam. Hoe zeer ik nu anders, in deeze aanmerkingen, al het Philologifche vermyde, moetik egter thans iets van deeze woordenfpeelingen en dubbelzinnigheeden zeggen. Lecbi 't welk een kinnebakken beteekent, wordt, in dit verhaal, wel fomtyds als een nomen proprium , ( eigen naam,) gebruikt , wyl de plaats deezer gebeurtenis , naar dezelve , dien naam gekreegen had. Maar boven dien beteekent Lechi, in de Oofterfche taaien, ook eene holte of kromming, in eene rotze, zoo als men er veelen vindt in plaatfen daar bronnen ontdaan; en daarom hebben ook verfcheide andere plaatfen deezen naam van Lechi, of Lichja gekreegen. Dus hiet de hoofdftad der Moabieten Areopolis, of Ar Moabs, by de Chaldeën Lichja of Lichjat Moab , d. i. bet kinnebakken van Moab. Misfchien hadt de plaats, waar de bron van Lechi ontftondt, werklyk deeze gedaante; en was, naar de wyze der Oosterlingen gefprooken, een kinnebakken, oY uaar de onze eene kom, in de rots. Chamor beteekent een ezel; maar 't zelfde woord, misfchien met eenig onderfcheid in de uitfpraak der ch, beteekent ook opboopen, of wel een hoop; dit laatfte komt by vs. 16. te pas. (w) Ik heb, zegt de Heer Michaëlis, met voordagt, aan deeze woorden dezelfde dubbelzinnigheid gelaatcn, yill. Deel. O - **  »io Het BOEK der RICHTEREN. die zy, in 't Hebr. hebben. Gemeenlyk verftsat men ze zoo, dat Simfon alleen, en wel met het ezels • kinnebakken , duizend Philiftynen dood floeg. Wil God een wonderwerk doen, dan is dit zeeker zeer mooglyk. Ondertusfchen egter zyn de woorden voor eenen anderen zin vatbaar; want duizend man (laan kan ookbeteekenen,duizend man overwinnen, op de vlugtjaagen; of hetkanzyn, dat Simfon flegts den aanval begon, en dat de vyand eens aan 't vlugten zynde, die van Juda mede toefloegen , en duizend man afmaakten, gelyk men dikwils aan den aanvoerer toefchryft het geen de geheele bende gedaan heeft, en dan kan de geheele zaak zig dus hebben toegedraagen. Simfon zag zig, by zynen aankomft, omringd, door eene. geheele meenigte van Philiftynen, die egter niet in flagorde (tonden, maar even gelyk vs. 9. nog verftrooid waren. Door zyne bovenmenfchlyke kragt verbrak hy zyne banden, het geen reeds fchrik verwekken moeft, onder de Philiftynen, die zyne kragten kenden. Eene algemeene vrees beving dus den geheelen hoop, elk ging aan 't loopen, voor zyn eigen leeven bang, en niemand wilde zig het digft onder 't bereik van den verfchriklyken man vinden. De ganfche bende vloodt derhalven, op eene be* lachlyke wyze, voor deezen éénen man, die niets in de hand had, dan een ezels kinnebakken,- doch 't welk, door de Philiftynen, in hunne vrees, voor ik weet niet welk wapentuig, mag zyn aangezien. Simfon ondertusfchen doeg alle de geenen, die hy innaaien kon , dood, misfchien niet altyd met het ezels-kinnebakken , maar fomtyds ook met den arm, dien zy zoo dikwils gevoeld hadden. De 3000. man uit Juda, ofeenigenderzelven , kreegennuookmoed, en vielen meede, op de Philiftynen, aan, zoo dat er in't geheel duizend van dezelven fneuvelden. Dus verre de Heer Michaëlis ,■' onmooglyk is 't zeeker «iet, dat die van Juda mede op de Philiftynen aangevallen zyn; doch in de uitdrukkingen van 't verhaal is er tog niets, dat tot deeze gedagte eenige nadere aanleiding geeve. Ook moet er tog altoos,by de daaden van Simfon, iets buitengewoons hebben plaatsgehad, en eene meer dan gewoone fchrik, op de Philiftynen, gevallen zyn, wyl er nimmer een was, die, zelfs van verre, op hem dorft aanleggen en hem, met eenen pylofflingerfteen, vellen. Wy Uezen tog niet, dat hy onkwetsbaar was, en hoe dikwite wjiag-  ai3 Het BOEK der RICHTEREN. zeg bet my tog, in vertrouwen ; waar door zyt gy zoo flerk , en hoe zou u iemand binden en overweldigen kunnen1} Hy antwoordde; wan- y neer men my bondt, met zeven verfche peezen, (m) die nog niet droog geworden zyn, («) zou ik niet fierker zyn, dan andere menfchen. Zee- 8 ven zulke verfche en nog niet droog gewordene pee- den beginne fchynt Simfon haar tog te hebben mistrouwd, wyl hy zelfbedrog, met haar, gebruikte; maar op den duur was hy, tegen vrouwlyke aanhoudenheid envleiery, siet beftand. (ni) Hier en vs. 2. worden twee woorden gebruikt, die wel in 't algemeen touwen of koordenbeieekenen, doch egter van verfchillende beduiding zyn. De Heer Michaëlis meent, dat vs. 11. van gemeene, maar vry fterke touwen gefprooken wordt; hier van zulke koorden, of peezen, die men aan den boog gebruikte en van hameldarmen maakte. Het geen hy daarby, over de in Duitfchland gebruiklyke kunstwoorden, zegt, moet in 't oorfpronklyke worden nagezien. In den text heeft by 't Woord Saiten, fnaaren of peezen gebeezigd. (») Alle touwen zyn in den beginne nat, wyl men by 't maaken derzelven water gebruikt; eene zoo bekende zaak, zegt de Heer Michaëlis, dat men ze niet eens zou behoeven op te merken, indien niet zeer geleerde uitleggers, uit onkunde van deeze zoo bekende omftandigheid, zig hier zwarigheeden gemaakt hadden. Touwen van hennip worden, zoo my door touwflagers berigt is, in eengoed uur, droog; deezen kon men dus naauwlyks nog nat aan Delila, brengen, waarom ook vs. n. van niets diergelyks gefprooken wordt. Peezen daarenteegen, van hameldarmen gemaakt, hebben vierentwintig uuren nodig, om te droogen, wanneer zy eenigzins dik zyn. Deezen derhalven kon men nog nat aan Delila brengen, fchoon ook dit zyne zwaarigheid behoudt; (ten minften zo de plaats, daar deeze peezen of boog koorden gemaakt werden, wa, ver af geleegen was, en men niet op de eenvoudige ge* gagte viel,van ze vogtig te houden.)  ais Het BOEK der RICHTEREN. zyn hart gcheellyk geopenbaard hadt, liet aan de vorften der Philiftynen zeggen, dat 2y nu nog maar deeze eene reize komen zouden, wyl hy haar nu zyn hart geheellyk hadt ontdekt. Zo kwamen zy en bragten het geld mede* Als zy hem dan, by haar* (w) had doen 19 inde offer, de Gode gewyde haireji, niet meer droëg; maar werdt het wederom, zoo ras zyne "hairen weder begonnen te groeien, en dus degefchiktheid wederkreegen , om ten beftemden offer te dienen. Ook was dit de reede , waarom Simfon zyne buitenge woone kragt weder kreeg, toen zyn hoofdhair weer beginneude te wasfen, hy ook wederom 't Gode gewyde offer droeg en dus een Naiireër werdt. Verg. Numeri. 6. beneevens de aanteekeningen,op dat Cap. gemaakt. —— Daar er nimmer gezegd wórdt, dat Simfon, door het drinken van wvn; zyne gelofte heeft verbrooken, fchynt dit de eerfte reife te zyn geweest, dat hy zig, tegen zyn Nazireerfchap, vergreep; daar door dat hy er 't geheim van ontdekte aan eene vreemde, en zig dus in gevaar ftelde, van 't zelve, ook buiten zyn verder toedoen, te kunnen verbrooken zien, gelyk werklyk gefchiedde. Door deeze ligtvaardige daad derhalven ftelde hy zyne betrekking, tot God, als Nazireër, zyne betrekking, tot zyn volk, als deszelfs befchermer en uitredder, en zyne eige veiligheid en kragt in de waagfchaal-en ter befcheidenheid eener ontugtige vrouw; Dus ziet men , dat wanneer men eens aan losbandige neigingen den teugel viert, zelfs de gewigtigfte belangen en heiligde verplichtingen niet beftand zyn, om ons, tegen de verleiding , te waapenen. Ook was 't gevolg , dat daar Simfon nu, in zyne byzondere betrekking tot God, zondigde en hem verliet, God ook van hem afweek, hem zyn voorregt ontnam, aan hem zeiven overgaf, en inden elendigften toeftand vervallen liet. (w) Hier, zegt de Heer Michaëlis, mogt ik, wegens de welvoeglykheid, die onze taal vordert, niet woordlyk overzetten. Dezelfde fpreekwyze kan, in de eene taal, wel pasfen, maar in de andere zeer ongefchikt zyn. Som-  Ï24 Het BOEK du RICHTEREN. Ondertusfchen begonnen zyne afgefneedene 22 hairen weder te wasfen. (£) De Vorften derPhi- 23 liftynen nu verzamelden zig, om hunnen God Dagon een vreugde feeft te houden, en hem een groot offer te brengen , wyl hy, naar hun zeggen , hunnen vyand Simfon, in hunne hand gegeeven hadt; Het volk ook, als 't hem zag, 24 (c) lpofde zynen God en zeide; onze God beeft onzen vyand, die ons land verwoeflte, en zoo veelen onzer verfloeg , in onze hand gegeeven ! Als fon en fidder, en zie, agter 't fchitterend voorhang, den gaapenden afgrond open. Misfchien nog een oogehblik, en gy (lort er dartelend, van wellust dronken, in; en ontwaakt, wanneer de kragt ter uitredding geweeken, uwé bloem verwelkt, uw vermógen gebrooken, 't licht uwes verftands uitgebluscht, en uwe ziel, in de boeien der ondeugd , voor altoos, vastgeklonken liggen zal, en er dus geene uitkomst meer zal zyn. (i) En hier mede begon nu ook weer zyn Nazireerfchap, wyl hy nu 't heilig offer weer begon te draagen. (c) Daarhy, by deeze geleegenheid, uit de gevangenis; gehaald, den volke vertoond en inzeegepraal rondgevoerd werdt. Waar na hy, zoo't fchynt, eerdeplegtigheeden en maaltyden van 't feest nog begonnen, weer in zynen kerker werdt gebragt. Simfon kan niet lang, in de handen der Philiftynen, zyn geweest, wyl dit feest van dankzegging zeeker, niet lang na zyne gevangenneeming, zal gehouden zyn. Ondertusfchen werdt op het zelve het vreugdegezang der Afgodendienaars , en dat wel juist by den dood van deezen vyand , over wien en over wiens God zy nu meenden te zegepraalen, in rouw veranderd, en aan dezelven, voor 't altaar hunnes afgods , een teeken gegeeven , waar door de meerderheid van den God Israëls, boven den nietigen Dagon, buiten twyffel werdt gefteld; daar deeze nu, met zyne aanbidders, onder de puinhoopen van zynen eigen tempel , bedolven werdt. Dusbragt Simfon, by zyn fterven, nog het zyne toe, om de eer van zynen God ce handhaveu.  226 Het BOEK der RICHTEREN. geleider, die hem aan de hand hieldt, dat hy zyne handen wilde los laaten, en dezelven aan de dezelven geftaan hadden; doch de breuke breidde zig fteeds verder en verder uit, wyl de overige ftaanders op hun zeiven te zwak waren, om het te fchraagen; ja zelfs hoe meer de toekykers zig, naar 't andere gedeelte van het cak, toedrongen , des te eer moest hetzelve, door de zwaarte van den last, inftorten. Dus viel de tempel, naar t midden, in, en fleepte allen de geenen, die op hetdak waren, meé. Op deeze wyze ten minften ftel ik my de zaak als mooglyk voor,zonder daarom eenen anderen uitleg te willen tegenfpreeken. Dus verre onze fchryver; doch ik moet bekennen, dat ik my, op 't vergelyken der aangehaalde plaat, met deezen uitleg, in 't geheel geen denkbeeld van de zaak maaken kan; daar de gaanderyen, rondom den hof, op zoo veele gewelfde boogen rusten, dat men niet zien kan, hoe 't omverwerpen van twee zuilen, waar ook geplaatst, de geheele inftorting van 't gebouw kon na zig ileepen. De aangehaalde reiziger ondertusfchen laat er zig zelf aldus over uit. Deze wyze van bouwen leidton* verder op, ter opheldering van de byzondere bouworden van den tempel of het huis van Dagon (Rigt. XVI.) en van de groote menigte volks, welke onder deszelfs puinhoopen begraaven werd, door het om ver halen van de twee hoofd pilaren, op welken het fteunde. Wy lezen vs. 27. dat om trend drieduizend per zoonen op het dak waren, die toezagen , als Simfon fpelmaakte (Ned. overz. /peelde), enz. namelyk ter befpotting en belachingder Philiftynen. Simfon moet dus op een plaats of plein beneden geweeft zyn ; en gevolgelyk was de tempel van de zelfde foort als de oude tt^m, of heilige beflotene plaatfen, welken of ten deele , of aan alle zyden omgeven waren met eenige vlakke of cel-agtige gebouwen. Verfcheidene paleizen en Douwanas, gelyk de gerechtshoven in deze landen genoemd worden, zyn op deze wyze gebouwd: en by openbare feesten en vrolyke dagen wordt er eene groote menigte zand, op de plaats, of vlakte, geftrooid ,'voor de Pelloivans, of worftelaars, om er op neder te vallen; terwyl  Cap. XVI. 227 de beide zuilen brengen, op dewelken de tempel ruitte ,op dat hy er zig aan valt houden mogt. De wyl de daken van deze kloosters, óf cellen, opgepropt zyn met toekykers, die zig over derzelver kragt en handigheid verwonderen. Ik heb dikwerf een groot aantal menfchen zig dus zien vermaaken op het dak van het paleis van den Dei te Algiers; dat ook, gelyk vele andere van het zelfde gebruik en benaming, een vooruitdekend portaal heeft (tegen over de deur van het paleis, Esth. 5. vs. 1. ii. Dr.~), gemaakt in de gedaante van een'grooten luifel, of afdak, alleen onderfteund door één of twee by elkander ftaande pilaren, welken het van voren, of in het midden , onderfchragen. In zulke aperte gebouwen als deze, zitten de Basfa's, Cadi's, en andere hooge bedienden , om regt te oerfenen, en de gemeene zaken van hunne onderhoorige landen te beduren. Hier hebben zy ook hunne openbare vermaken, gelyk de groten en overften der Philiftynen in het huis Dagons. Onderflellendedan, dat in het huis Dagons een Iuifelagtig gebouw was van deze foort, zo kon het omverhalen der voor-of middel-pilaren welke het onderfchraagden, niet anders dan zulk een inftorting en onheil veroorzaken, als den Philiftynen overkwam. Zie Shaw's Reizen t. D. p. 310 — 312. Het geen de Hr. Shaw, in 't flot deezer aanmerking, wegens de luifels of afdaken zegt, zou hier beeter te pas komen, indien niet het getal van 3000 menfchen wat groot ware; terwyl ook in den text gezegd wordt dat het huis zelve op de twee bedoelde pylaaren rustte. De Heer Lilienthal geeft eene andere inrigting aan 't gebouw, in de Hde plaat, by 't 5. Deel zyner Ooraeelk. Bybelvsrklaaring, p. 200. gevoegd; doch in de welke hy de twee pylaaren c en a zoo zwak fteltj dat dezelven, by geene mooglykheid , zulke zwaare balken, met een zoo groot gebouw, en 300a menfchen daar op draagen kunnen. Wat tog kunnen twee pylaaren , elk van een voet dik, helpen aan zulk een gebouw, in welks midden men ze naauwlyks gewaarwordt? Daar en boven deeze pylaaren al eens weg genomen zynde, blyven er aan weerskanten nog agt gewelfde kluizen ƒ geteekend P a °'er»  228 Het BOEK der RICHTEREN De tempel nu was geheel, met lieden, mans-en 27 vrouws-perfoonen, vervuld. Alle de vorften der Phi- over, waar op de balken c, d, en c, h. oneindig beeter, dan op de gemelde twee pylaaren c en a kunnen ruften. Ik heb het derhalven gewaagd, ook myne gisfing voor te ftellen, in de plaat, welke men agter dit deel vinden zal. In dezelve onderftel ik een geheel rond gebouw, waar van ik hier alleen de helft, of doorfnyding heb vertoond, om de inwendige inrigting van 't geheel te kunnen aanwyzen. Het zelve beftaat , uit eenen ronden muur, van hout of fteen; zoo als men meenen mag, in die vroege tyden, meeft gebruiklyk te zyn geweeft, fchoon ik voor my meeft, tot hout, zoude overhellen; verg. Cap. 9. vs. 47-49. In deeze muuren onderftel ik vier zwaare pylaaren van hout geplaatft, ( of agt zo men vier niet genoeg reekene, ) om even zoo veele balken te onderfchraagen. . Twee van deeze pylaaren ziet men hier , in A en B, tegen den muur van 't gebouw. Daar men nu weet, dat,in 't ooften,de daken der gebouwen plat waren, zoo dat men er op wandelen en zelfs zyn verblyf houden kon,onderftel ik,dat het dak van deezen tempel ook een foort van plat zal zyn geweeft , doch het welk gefchikt zynde, voor toekykers , die moeften kunnen zien, wat "*er in den Tempei omging , van het midden , naar den omtrek , Amphitheaters gewyze , met trappen opging , zoo als men in D C en E F zien kan ; terwyl er, in 't midden , eene opening zal gelaaten zyn, D G E, door dewelke het licht in den tempel kwam, en ook de toefchouwers, in den tempel, zien konden. En dit laatfte was dan de reede, waarom Simfon vs. 25. tuffchen de twee zuilen, in 't midden deezer opening ftaande , werdt geplaatft. Voords werdt dit dak, of plat onderfteund,door vier groote balken, (of agt zo men 't nodig vindt,) waar van men er hier flegts twee geheel, de derde voor een klein gedeelre, en de vierde in 't geheel niet zien kan; om dat de helft van 't gebouw flegts wordende vertoond, de vierde, in dit af beeldzei, niet vallen kon. Deeze balken  O ap. XVI. aap Philiftynen waren er in, en op het dak waren by de drie duizend menfchen, zoo van 't manlyk , als ken H G en H P fteunden , met het(eene einde, op de pylaaren A en B , met het andere, béneevens den balk, waar van men flegts een klein gedeelte ziet, rondom H , op het dwarsftuk 1 K, 't welk zelf, door de twee middelfte pylaaren L M, tufTchen welken Simfon ftond, en die ik onderftel met eene tuffchen ruimte van vier voet van eikanderen te hebben geftaan , onderfteund werden; terwyl die balken verder, door de zwakkere ftylen NNN N N N, tegen het doorzakken werden gefchraagd. Indien men nu onderftelt , dat de pylaaren A L M B elk uit eenen enkelen vaften ftam eenes booms gemaakt, en drie voet over 't kruis, d_. i. negen in den omtrek,dik waren, (en zulke boomen heeft men zelfs in ons land;) en de twee middelften dertien of veertien, de twee anderen zeftien of zeventien voeten hoog waren; terwyl men aan de zwakkere ftylen de dikte van een, of anderhalf voet geeven kan; dan zal men moeten toeftaan i°. dat de pylaaren A L M B, (de overigen kan men niet zien,) zwaar genoeg waren om, voor alby hunne kortheid , den zwaarden lalt te kunnen draagen. 2«. Dat indien men eens de twee middelfte pylaaren L en M om ver kon ftooten , het geheele dak, als in 't midden geenen anderen Meun hebbende, eensklaps inftortenmoeft, daar de hulp fteunen. N geteekend te zwak waren, om het, zoo beladen als het was, alleen te kunnen dragen. De pylaaren L M nu, met eene tuflehenruimte van maar vier voeten , van eikanderen ftaande, kon Simfon ze beiden te gelyk aanvatten, voor al om ze van hem en van eikanderen af te ftooten, gelyk ik onderftel, dat hy zal gedaan hebben. Wel is waar,om zulke pylaaren om ver te haaien hoort eene veel meer dan menfehlyke kragt, maar wy hebben, by alle voorige geleegenheeden, gezien, dat Simfons kragt in de daad alle menfchlyk vermoogen te boven ging. Behalven dat wy niet weeten kunnen , in hoe verre dit gebouw oud en bouwvallig was. Na deezen uitleg , denk ik niet, dat men het doen inftorten van een gebouw, door't omverhaalen van twee pylaaren , in deszelfs midden gey 3 plaatll,  23o Het BOEK du RICHTEREN. als van 't vrouwlyk geflacht, die toekeeken, hoe Simfon hen aan 't Jacchen maakte. Zo riep Sim- 28 fon, plaatft, in 't algemeen en op zig zeiven, als ongerymd en onmooglyk zal aanzien. En daar't nu niet meer moodyk's te weeten, op welk eene wyze Dagons tempel werklyk was „gengt, zal 't genoeg zyn, te hebben aPa geToond, dat het mooglyk zy , op eene eenvoudige en naar dè waarfchyn.ykftegefteldheid der bouwkunfl in haaren eerften opkomft, met ongefchikte wyze, een gebouw zo- ft "£T' * ^ « * vportv,ode°n Maar wat nu het getal der aanfchouweren betreft; indien men onderftelt, dat de balken, diehet dak droeg», elk 52. voeten lang waren, en in't midden vier voet, met hunne einden, van eikanderen aflagen, zal men voor den geheelen Diameter van 't gebouw, k ygen S'voeten «™Zent 324' Tr de" 0mtrek' «telt men nu, dat de ISp.r"^ -C t0efch0UWers ftonden' begonnen aan de middelfte opening, welke ik van 20. voet over't kruis, of do. in den omtrek onderftel, en die met eene baluftra' boeten **" ëeWee(ii a'S mede dat die trappen 2. voeten breed en een en een half voet hoog waren, dan zal men 23. zulke trappen kunnen krygen , allen ruftende op de fchuine fteun balken C D en E F; en indien men dan , voor elk menfch op die trappen ftaande, eene plaats bepaald van een en een half voet, zal men vinden datoode eerfte trap, by DG E rond loopende, ftaan konden in den gehee en omtrek van 60. voeten, 40. menfchen 00 de tweede 48, oP de derde 5d. en zoo vervolgens tot'de 33- toe waarop 216. menfchen,,in den geheelen omtrek van 't gebouw, konden ftaan. Alle welke getal en der lf trappen famen genomen een geheel zullen uitmaken va» 2944;. of by een rond getal 3000. menfchen. Behalven nog die geenen, die onder in den tempel waren, en die ik onderftel de voornaamften der Philiftynen , de priesters &c. te zyn geweeft. En zo men 't onbeg yplyk "iaden mogt, dat zoo veele toefchouwers zig waagden, oP een gebouw zodanig ingerigt, als ik dit onderftel, behóeftm ï maar na te gaan, wat de Heer Lilfembl dienaangaandeï Jg<5 tee-  Cap. XVI. 23* fon, tot Jehova; Heere Jehova! gedenk nu wederom aan my, en geefmy 0 God! flegts nog dit maal kragt, op dat ik , met eene wraak, het verlies myner beide oogen, op de Philiflynen , verhaak! Daarop boog hy de beide middel-zui- 29 len, op de welken de geheele tempel ruftte, uit eikanderen; zette zig, met de regter hand, teegen de eene, met de linker hand, teegen de andere, fprak; met de Philiftynen wil ik fterven! 30 en drukte toe, met alle zyne magt, zoo dat de tempel inftortte, op alle de vorftten en op alten teekent heeft, in zyne Oordeelk. Bybelverklaring 5. D. p. 202. alwaar hy zig dus uitlaat; voor 't oyenge heeft men zig hier by te herinneren de vermeetelhetd der oude bouwwyze, voornaamlyk omtrent gebouwen, die niet dan voor eenen korten tyd dienen zouden. Immers heeft C. Cuno twee dergelyke groote Theaters van hout doen maaken , waar van elk, met al het volk der Romeinen, welk daar op zat, op eene rol draaien kon , zo dat wanneer men dezelve by een bragt zulks een Amphitiater vertoonde ; waar by Plinius, die dit verhaalt, zig niet genoeg verwonderen kan, over de vermetelheid der Romeinen, die zie, met zulk eene meenigte, durfden begeeyen„op zulk een gevaarlyk werktuig, welk eiken oogenblik zou hebben kunnen inftorten. Een ander voorbeeld verhaalt Tacitus, naamelyk, dat door het inftorten yan het Amphneater, welk Acilius, te Fidenis, van houdt hadt laaten opflaan', zonder het genoegzaam te voorzien, omtrent so.ooo. menfchen omgekomen zyn. Tac. L. IV. Annal. Cap. 62. &Teri laatften zal ik hier nog aanmerken,dat,zo 't waarfchynlyker voorkomen mogt, dat het hier vermelde gebouw een half rond , eer dan een heel rond , zal zyn geweeft , men alleen de maaten van ons gebouw , en dus 't getal der trappen op het dak, zoo veel behoeft te vergrooten, als nodig is, om , op het half rond, zoo veele menfchen te kunnen plaatfen, als wy er op t heele p 4 rond,  232 Het BOEK der RICHTEREN. die er in waren; (g) en der Iyken, diehy, by zynen dood, maakte, meer waren, dan hy Phi- lii(lya rond, onderftelt hebben; de inrigthig , voor't overige, volmaakt de zelfde blyvende. De Heer Lilienthal geeft in de daad, een half rond gebouw op, dus men flegts zyne maaten, p. 200. en 201. aangeteekend, hoeft aan te neemen, en op ons gebouw over te brengen. Verg. voords den Heer Chais t. d. p. Cff) Men moet zig hier, in Simfons plaats, ftellen. Gewoon te zegevieren en zyn volk te verloflen, ziet hy zig nu, door zynen vyand , gevangen, mishandeld en befpot; ja door t uitfteeken zyner oogen, voor altoos, ter befcherming zynes volks, onnut gemaakt. Daar door wordt zyn tegenwoordige toeftand ondraaglyk en zyn leeven hem tot lalt; terwyl de fchimp en boon , waar mede men hem' thans nog overlaadt, zyne wraakzugt, tot op 't uiterfte , rergen. Daar by voelt hy, dat zyne kragten nu beginnen weer te keeren, en ziet teffens., dat dit mooglyk de eenig. fte geleegenheid is, die hy ooit hebben zal, om, te gelyker tyd, een einde van zynen toeftand te maaken, zig zeiven te wreeken, zyn Volk, door de verzwakking vau deszelfs vyand,dienft te doen, en dus nog eens aaa zyne beftemming te beantwoorden. Is het dan wonder indien hy daar toe befluit? Dat hy , naar de ftrengfte regelen van zedekunde en Godsdienft wel deedt, en dus handelen moeft,zal ik zeeker niet beweeren;maar ik zie hem aan omtrent zoo als een fcheeps bevelhebber, die zyn fchip veroverd en vol vyanden ziende,zig liever in de lugt Iaat fpringen , dan den fmaad der overgave te verduuren, en aan zynen vyand het volle voordeel der overwinning te laaten. In zulke oogenblikken wordt men vervoerd , door gemoedsneigingen , die veel edels in zig hebben, maar di.e zeeker niet altoos juifte en proefhoudende redeneeringen en befluiten inboezemen. Ondertusfchen laat ook hier wederom de Voorzienigheid den man, na?r zyn Charaóter handelen, en beftiert den Uitflagzop , t at dezelve wel ten voordeele van Israël uitvalt, maar niet van den man; als die aan de gevolgen syner driften pyergeJaaten het flagtofFer der zeiven word?,  Cap. XVI. ?33 liftynen, by zyn leeven, verflagen hadt. Zyne 31 broeders en zyn ganfche geflacht nu kwamen af, om zyn Jyk te haaien, f» en begroeven hem, in 't graf van zynen vader Manoah , tusfchen Zora en Efthaol. Twintig jaaren is hy Richter, (z) in Israël, geweeft. Cap. (b~) Het begraaven der dooden werdt oudstyds ook tusfchen de ergfte vyanden niet geweigerd. Nu was Simfons geflacht eigenlyk niet eens in oorlog, met de Philiftynen , wyl wy niet leezen , dat hy ooit, door zyne bloedverwanten, geholpen werdt. Daar by moeften die van Gaza nu, in de uiterfte verflagenheid, zyn, en dus weinig in ftaat, om tegenftand te bieden. Uit het verhaalde vs. 28. &c. fchynt te volgen,dat er enkele menfchen , uit den tempel, zullen ontkomen zyn , welken de aldaar vermelde byzonderheeden zullen hebben bekend gemaakt. Of Simfons broederen moeften hem nog zieltogende gevonden hebben. ' (*) Uit onze vorige aanmerkingen, op Simfons gefchiedenis, kan men zien, dat hy een der fterkfte bewyzen is, hoe verkeerdlyk men 't woord Schofetim , door dat van Richteren, vertaald heeft. Geen eene enkele Richterlyke daad tog wordt er van hem vermeld, maar daar tegen zeer veelen , die ganfch niet, met de Richterlyke waardigheid ftrooken. Verdeediger , Redder, Verlosfer , Bedwinger van den vyand, kan men hem, met volle recht, noemen» wyl ook wanneer hy niets deedt, de enkele vrees, voor. zyne kragt, den vyand in toom moeft houden. Maar waar in men, by hem, den Richter erkennen kan, is zeeker moeilyk aan te wyzen. Veel eer ziet men, in hem, eenen held, die, door zyne kragt, de nuttigfte burger, de van zyn Vaderland meeft verdienende man had kunnen worden; maar die, in den fchoot der wellust, het best gedeelte zyner beftemming vergeet, den grooten aanleg zyner ziel verzwakt en daar hy eens begonnenheeft, zyne driften in te willigen, hoe langer hoe verder, door dezelP | ^  Cap. XVI. 235 pok in de flegtfle menfchen, erkent en roemt;, en dat wy anders handelende, ftrenger, min infchiklyk, dan de Schrift, te werk gaan. Daarenboven. by 't woord geloof, denken wy altoos aan 't Christlyk Geloof. Dit nu is wel de volmaaktheid deezer deugd, en wordt van ons gevorderd; maar er zyn veele takken en trappen deezer gemoeds-gefleltenis, die, naar den verfchillenden aart der verfcheidene huishoudingen, ook verfchillende zyn. Vertrouwen op den God Israëls, als de God des volks, en vaste overtuiging, dat hy zyne beloften vervullen zou, dit waren de hopfdtrekkenderzelve, voor den ouden Israëliet. En hier in muntte Simfon uit, zoo als alle zyne daaden aantoonen; byzonder wanneer menerbyin'tooghoudt,dathy zyne bujtengewoone kragt niet aan hem zeiven, maar aan Gpd toefchreef, uitwyzens zyne gezegden Cap. 14. v. 18, 16. v. 17. en 28. Als waar by zig volkomen overtuigd toont, dat zyne kragt van God was, en dat zo hy ooit zyn Nazireerfchap verbrak en dus God verliet, God ook hem verlaaten en zyne kragt van Hem wyken zou. Maar zal men zeggen, verliet hy God dan niet nog veel meer, door zyn losbandig, wraakzugtig en wreed ge» drag? Waarfchynlyk niet in zyn oog. Waarfchynlyk dagt hy, dat het houden van zyn Nazireerfchap, in verband met het bewerken van Israëls verlosfing, de eigenlyke heiligheid en gehoorzaamheid was, die,van hem, gevorderd werdt; en in deezen is hy, zoo veel men weet, op het laatfte voorval met Delila na, altoos getrouw gebleeven. Maar hoe veel Godsdienstbelyders zynernuniet, in vroeger en laater eeuwen, geweest, die, wanneer zy eenige byzondere uitwendige heiligheid in agt namen, daar aan, als aan 't voornaamfte van den Godsdienst, bleeven hangen, en fcheenen te denken, dat, in die byzondere waarneeming , het weezen zelf der heiligheid beflondt ? Ten minften dat de in agt neeming derzeive, als't ware, ter goeder reekening, kon worden opgefchreeyen, om 't verzuimen van andere dikwils veel weezenlyker plichten, te vergoeden ? Hoe veele Simfons b. v. (om maar eens ver van ons af te zoeken;) zyn er niet, onder de zoo beroemden gekruiste helden der voorige eeuwen, geweest, die losbandigheid en wreedheid, als kleinigheeden, ja de laatfte misfchien als verdienftlyk aanzagen, indien zy maarzorg droe-  Het BOEK der RICHTEREN. droegen, dapper, onder de Turken, herom te Haan ten einde 't Heilige Land aan derzelver gehaate en verv óeW magt te ontrukken ? ™ vervloekte ™°rr >^-rchynt het my toe, dat Simfon wederom een dier Characters is, waar in veel goed en ook veel lTVVinden WaS* Het goede flr^doo™ fa zïS dapperheid, » zyn geloof en vertrouwen op God in z?nen Lnrpte r^ntWOOrdi"gaanZynebeftemmi«/ende;Sg gelden Cao 7c edelmof^^noJtre,„zyne3 genooten, Cap. 15. v. 12. (s) opgemerkt, en in de pptrouwe naarkoming van de plichten zynes Nazfreerfchaps zo ver hy ze inzag, tot op't laatfte voorval toe?2m hy z.g nog, door te veel vertrouwen op eene andere n^greep Het kwade is te vinden, in zyne ruwe harde ^ V™ VM zy«e vyanden te behande en midsgaders in zyne ligtvaardige, losbandige en tot E ha' ge vallende gehegtheid aan ontugtige vrouwen MaaL daarom nu zulk een Character, voor die tyden 200 fle« ™ iaafyk' ,rH?e vee!en onJer de geagtfte vofkén dfr oudheid, zelfs in verlichter dagen, waren er niet hl wie die geen de beste was, die zyi en vrienden ' meeste goed zynen vyanden 't meefte kwaad aandeed"? En on? der een volk aan veelwyvery gewoon, konden de denk lyk «fl^Xk,e"Chhi!,^eB kuischh^d,'ömtrenthetvrouWZ Jfl ' gee"Z,nS dezeI«en zyn,als onder ons. Dat men derhalven, Jn Simfon, veroordeele, 't geen veroordeel,^ , ln hem , verdient dat men . • e * ver«or gelukkig lot maar dat men hem ook regt doe en hem den roem niet weigere, die hem in de daad Toekomt. Nog eene zaak kan ik niet voorbv hier or> ro Zelfs Simfons zaligheidis een vraagftuk g wol dat men wvadnanerenomdSOSfing KLr'wl zy„ wy dan, om de diepten van 'smenfchen hart en Gods oordeel te peilen,en uitfpraak te doen, over 't eenwiglotvan onzen mede menfch? O nietig fterveling? val née n '^ ftof, aaabidt, wensch uwen mede fterveling het bele ftort eene traan, eenen vloed van heete traanen wanneer Xitl™ U ^ tWyffe' bre"St' maar laa' Set-Tver' fch.klyk vonnis, over uwe lippen, gaan! Gedenk fteeds da met welke maate gy meet, ook gylelfzultgemeetZlr'tn. CAP.  «38 Hbt BOEK der RICHTEREN. (/) en dien, voor myne oor en , uit gefprooken hebt, die heb ik, ik had ze weg genoomen. Zyne moeder zeide ; Jehova zeegene u , myn zoon { (ni) Zo gaf hy de elf honderd fikkelen aan zyne 3 moeder weder. Doch zy zeide;* heb, over dit zilver, geene magt meer,maar het zelve Jehova, voor mynen zoon, toegehdligd (n) om er een, met gefchiedenis deezer eeuwen, in' t Boek vun Ruth ,ons dieri aangaande, een aangenaamer Tafereel, voor oogen ftellen zal. (0 Tew. Op den dief, indien hy ze niet wedergaf. (*») In plaats van den , door my , uitgefprooken vloek aan u te vervullen, daar gy nu berouw toont enmy'tgeld wedergeeft. (») Woordl. in 't Hebr. zegt de Heer Michaëlis. Ik heb dit zilver Jehova geheiligd, uit myne band, (zoo dat het niet meer in myne hand of magt zy,) voor mynen zoon. Het fchynt, dat deeze bygeloovige en, wegens den gepleegden diefftal, verbitterde vrouw begon, met eeneri vloek, tegen den dief, uit te fpreeken; mooglyk ook met het geld Gode te heiligen, op hoop, dat God denzei ven des te ftrenger ftraffen zou, wanneer 't ontvreemde geld hem toe behoorde; (of de dief het des te eer zou wedergeeven.) Heilig goed, geftoolen zynde, kon tog geenen zeegen aanbrengen. Dan daar zy nu hoort, dat haar eige zoon de diefis, en hy zelf berouw toont, wil zy 't liever niet te rug hebben.maar het geheel aan God overlaaten.opdat het, voor haaren zoon, als ten zoenoffer ftrekke, en den vloek * teegen den dief uitgefprooken, in eenen zeegen verandere. De eene bygeloovigheid fleept hier de andere na zig. Eerst een wraakgierig vervloeken van den onbekenden dief; vervolgens het toeeigenen der geftoole geldfomme aan eenen God, dien de oude vrouw zig als geldgierig voorftelt; en eindelyk de zoo ftreng verboode beeldendienst, welke nu aan haar en aan haaren zoon voorkomt, als een verdienstlyk werk, dat andere zonden kan vergoeden. Deeze zelfde gedaante draagt de gefchiedenis der afgodery ook by andere volken. An-  Ca?. XVIL 239 met zilver , overtogen beeld van te maken j (0) des ik het u weder geeve. Doch de zoon gaf het 4 haar te rug, (ƒ>) en zyne moeder nam er twee honderd fikkelen van, gaf die aan den goudfmit * om er een, met zilver, overwogen beeld van te maaken, en het zelve werdt opgericht, in Micha's huis. Dus hadt Micha een Godshuis, 5 maakte priefterlyke kleederen, en ook nog huisgoden, (a) en wydde een zyner zoonen , door toe- Andere uitleggers denken, dat Micha's moeder zig een familie-heiligdom wilde maaken, in 't welke zy den dienst van den Tabernaekel zou nabootfen, en daar toe, niet eenig beeld, maar alleen de nodige gereedfchappen maaken liet, ten einde haar en haaren zoon de moeite te fpaaren, van naar Silo te gaan. Maar Silo lag zo digt by 't gebergte Ephraim, de woonplaats deezer lieden, dat deze reede weinig grond fchynt te hebben. () Zo gingen zy voord na 21 dat zy vrouwen, kinderen, kudden en pakkaadje voor uit gezonden hadden. (?) Als zy zig 22 4 heb, hebt gy my ontvoerd, en den priefter daar by, en gaat er meê weg! IVat heb ik nu meer? (r) En gy kunt my nog vraagen, wat my fcheelt \ Zy riepen hem vveeder toe; laat ons geen woord 2< meer, van u, hoor en, op dat niet lieden, die oploopend van aart zyn, (s) op u los gaan, en U u en den uwen zelf op den hals haalt, dat er niets van u overblyve! Daar méégingen die van den orS ftam Dan verder op, en Micha, ziende, dat zy huis W3ren ' keCrde Weder * naar zyn Zy dan namen dat geen, 't welk Micha ge- z? maakt O) Het fchynt, dat een Godenbeeld en priester, in zyn huis, te hebben, hem voordeel en aanzien aanbragt wyl hy nu meent alles te misten, daar hy zig van deeze beiden beroofd ziet. Althans blykt het, dat zyne buu ren medebelang, in het terug bekomen deezer afgoden (tel den. De afwyking van Mozes wet was derhalven reeds algemeen geworden, in deezen oord, fchoon zoo nabv Silo, de zitplaats van den waaren Godsdienst, geleeeen In zpo verre is het dan nog minder te verwonderen dat die' yan Dan, zig zoo ver van Silo af gaande nederzetten een heiligdom voor hun zei ven wilden nichten; terwyl d'eeze afgoden in 't byzonder des te meer hunne agting fcheenen te verdienen, daar hunne verfpieders reeds, van derzelver priester, een voordeelig en wel uitgevallen antwoord gekreegen hadden. ' • 4 hebben^' woordlyk in *t Heogduitsch, dit ga}  Cap. XVIII. *$i hy en zyne nakomelingen, ten tyde toe, dat de inwooners des lands gevanglyk werden weggevoerd. En zy hielden het, door Micha, gemaakte 31 beeld, onder hen opgericht, zoo lang 't heiligdom te Silo was. (z) ■■ Cap. ppzetlyke vervalfchers van den text, moet aanzien; maar alleen als belachlyk zwakke uitleggers, die de eer van Mozes, op zulk eene zonderlinge wys, wilden handhaven. Dit tog was geheel onnut, wyl niemand, voor zyne nakomelingen, kan inftaan, en men zoo dikwils ziet, dat van den besten vader, de flegtfte zoon of kleinzoon afdamt. In zeekeren zin zelfs drekt het Mozes tot eer, dat men hier zynen kleinzoon of agter kleinzoon , door armoe laag genoeg vervallen ziet , om zig tot zulk eenen rol te laaten gebruiken; als waar uit blykt, dat Mozes geen bedrtegerwas,wyl hy, zulks geweest zynde, zeeker wel voor zyn nagedacht zou hebben gezorgd, en 't ryke priederdom liever aan zyne eige kinderen, dan aan die van zynen broeder Aaron, overgelaaten. Maar nu deedt hy niets diergelyks. Zyne zoonen zyn degts gemeene Levieten, voor dewelken zoo weinig gezorgd is, dat wy hier reeds zynen kleinzoon, tot armoe vervallen zien. Zeeker eene zenderliuge handelwyze, voor eenen bedrieger, die eenen nieuwen Godsdienst en priesterdom dichtende, daar by niet eens, voor zyne nakomelingen , zou hebben gezorg(j t „ , De oude handfchriften en vertaalingen evenwel, uitgenomen alleen de Vulgata, fchynen deeze gedagte van onzen fchryver niet te begundigen, gelyk men by de Hr. Chais en Dathe, t. d, pl, zien kan. Ook de Hr. Lilienthal meent, dat men hier niet Mozes, maar Manasfe leezen moet, en dat er, onder de aframmelingen van Gerzora , den zoon van Levi, een Manasfe zal ge • weest zyn, die zynen zoon, ter gedagtenis van zynen ftamvader, Gerzom zal hebben genaamd, terwyl deeze tweede Gerzom de vader des hier vermelden Jonathans was. Zie Oord. Byb. Ver. D. 13. p-440- (2) Over den tyd, geduurende welken, deeze afgodery en deszelfs priesterfchap aanhielden, zyn de uitleggers het niet eens. Sommigen tueenen dat men hier denken moet,  Cap. XIX. 253 wanneer de Israëlieten geenen Koning hadden. O) Een Leviet, die aan 't uiterfte einde van Ephraïms gebergte, als vreemdeling, woonde, nam een byvvyf, (b) uit Bethlehem in den ftam Juda. neer de beide hier vermelde tydperken zeer wel zouden overeenftemmen; wyl de arke, toen zy,uit het land der Philiftynen, te rug kwam, niet meer te Silo , maar te Kirjath leahrim, geplaatst werdt. Verg. Chais, Dathe, en de Engelfche Godgeleerden t. d. p. De Hr Eichhorn eindelyk is van gedagte.dat wel het Priefterfchap van Jonathans nakomelingen, tot aan de Asfirifche gevangenis, geduurd hebbe, maar dat Micha's beeld, door ouderdom of anderzins, weggeraakt zy, omtrent den tyd van de wegvoering of wederkomst der arke, uit der Philiftynen land, en dat hier dus van twee verfchillende tydperken wordt gefprooken. Zie zyn Inl. 2. D. P. 452. In dit gevoelen zouden de laatfte Capittels van dit Boek, na de Asfynfehe wegvoering, moeten gefchreeven zyn, gelyk deeze uitleggers ook meenen. , O) Ook deeze Gebeurtenis moet gebragt worden, tot de vroegere jaaren van Israëls vestiging in Paleftina; want naar Cap. 20. vs. 28. leefde Pinehas, de zoon van k.leazar nog, die niet alleen Jof. 24. v. 33- reeds vermeld, wordt,maar ook zelfs by Mozes leeven, in t 40. jaar van den togt door de woefteine, als een volwasfe man voorkomt,Num. 16. v. 7 13- O) De Hebreuwfche bywyven, zegt de Heer Michaelis , zyn, van't geen wy zoo noemen, eenigzins onderfche'iden. Eigenlyk waren het dienstmaagden, die, tot het bed hunnes Heeren, werden toegelaaten,zonder door eene plegtige bruiloft, zyne vrouwen geworden te zyn. Naar de Burgerlyke wet derhalven waren zy geene hoeren, en verdienden ook geen verwyt. Zie Mos. R. §• 88. Zy waren omtrent zoo, als by ons, (in Duitschland,) die geenen, die men , met de linkerhand , trouwt, en hunne kinderen wettig; waarom ook de vader van du bywyf al. toos des Leviets fchoonvader genaamd wordt. (t) Hier heeft de Heer Michaëlis eene leezmggevolgd, v J die  Cap. XIX. 255 nagt doorbragt. Des morgens van den vyfden 8 dag wilde hy weder vertrekken, maar de vader der jonge vrouw badt hem,dat hy tog nog wateeten wilde. Zoo toefden zy, tot dat het na-middag werdt, (ƒ) en aten beiden ; doch toen ftondt 9 de man op, om met zyn bywyf en zynen knegt, te vertrekken. Maar zyn fchoonvader , de vader der jonge vrouw zeide; het zal immers avond ÏVOt- ftaat, dat hy weder omkeerde. Ondertuflchen zyn er handfchriften, in dewelken de vocaalitippen in de daad zoo ftaan, als de Heer Michaëlis ze hier onderftelt. (/) Woordlyk , tot dat de dag zig neigde. Deeze fpreekwys, zegt de Heer Michaëlis, wilde ik ditmaal liever vermyden, eensdeels wyl ik twyfel ,of zy wel goed Duitrch zy, anderdeels en voornaamlyk, wyl zy, in het Duitfch, tets anders zeft, dan hier gemeend wordt. De zon tog gaat eerft onder, daar de Leviet, by Gibea, is. Naar den afftand derhalven deezer ftad , van Bethlehem , moet hy ten minften vier, zo niet vyf uuren, voor zonnen ondergang, uit Bethlehem, zyn vertrokken, om er op dien tyd te kunnen weezen. Al ftelt men dus, dat het toen juift een der langfte dagen van 't jaar was, wanneer de zon, te Jerufalem, eenige minuuten na zeven ondergaat, moethy, om twee, of ukerlyk om drie uuren na den middag zyn op reis gegaan. (De Hebreen fchynen gezegd te hebben , de dag neigt zig, zoo ras de zon, door't zuiden heen zynde, begon aan het daalen te gaan; en dit heeft ook niets oneigenaartigs in zig.) De uitdrukking, het zal avond worden, in 't volgende vs. gebruikt, moet men niet ten ftrengften neemen. De fchoonvader houdt fterk by den man aan, om te blyven, en by zulk eene geleegenheid, laat men zig wel eens eene overdreeve uitdrukking toe , en zegt, het zal avond worden, offchoon 't nog vroeg in den namiddag zy; en in de daad kan de avond tog altoos den reiziger ligt te vroeg overvallen. Om de zoo even gem, reede vondt de Heer Michaëlis minder zwaarigheid, om de uitdrukking, de dag neigt zig, te deezer plaats te gebruiken.  S56" Het BOEK der RICHTEREN. worden, blyft tog nog deezen nagt hier! Be dag neigt zig reeds, blyft deezen nagt hier, en laat ons vrolyk zyn! (g) Morgen zeer vroeg zult gy u op weg begeeven en heenen reizen , naar uw huis. Doch de man wildeniet, maar vertrok nu \o werklyk,met zyn bywyf, op de beide gezadelde ezels, en kwam, tot tegen over het geweft van Jebus, dat is Jerufalem. (h) Als zy nu, by Je- n bus, waren, ftondt de zon reeds zeer Jaap-; (i) zoc.zeide de knegt, tot zynen heer; laat ons, m deeze Jebufitiefche ftad , onzen intrek neemen en daar blyven ! Doch zyn Heer antwoordde ; 14 dat zy hunnen intrek geenzins neemen zouden t in een ftad, die aan vreemden en niet aan Israëlieten toehoorde, maar voordreizen, tot Gibea. Ook zeide hy nog verder, tot den knegt; gaa 13 voord, (k) op dat wy nog eene van gindfche plaatfen O) Gulle gaftvryheid , gezellige vrolykheid , vriendicnap, genoegen over eene gelukkige verzoening openen hier het toneel; jammer dat de boosheid van anderen aan t bedryf een zoo verfchriklyk einde geeft. W Woordlyk in 't Hebr. by ftondt op, ging weg . kwam tegen over Jebus , d. i. Jerufalem, en met hem twee gezadelde ezels, en zyn bywyf met hem. Dewyl men ZJë™ ''" °n,ze taa'en,niet op deeze wyze uitdrukt,heeft de Heer Michaelis alleen gezogt den zin te geeven, zonder de fchikking der Hebr. woorden te volgen. En daar het, ten aanzien van 't wel vloeiende en welluidende, meeft al op de maaten klank der woorden aankomt, kan iets, in de eene taal, wel vleien, 't welk, in de andere, ftui! ten zou. Dat de twee ezels niet,naaft den man en zyn bywyf werden voord geleid, maar zy er beiden op zaten , zal elk wel begrypen. CO Woordlyk hadt de dag zig zeer geneigd. (ti) nier uit lenynt te volgen, dat de knegt de ezels, of  Cap. XIX. zen bereiken, en te Gibea, of'te Rama vernagten mogen. Zoo gingen zy voord , en by Gibea, 14 'r welk Benjamins is (/) ging hun de zon onder : weshalven zy, te Gibea, binnentrokken , 15 om er te vernagten; maar zy moeften blyven , op de ftraat, (m) wyl er niemand was, die hen in huis neemen, en hun nagt-verblyf vergunnen wilde. Eindelyk kwam er,in den avond, 16" een oud man, van zynen arbeid, op het veld , naar huis,die,uit het gebergteEphraims,geboortig was, maar zig, als vreemdeling, te Gibea, ophieldt, terwyl de burgers der ftad Benjaminieten waren. (») Deeze man dan den reiziger, 17 op de ope ftraate der ftad, ziende, vroeg hun, werwaards zy gingen en van waar zy gekomen waren ? De man zeide; wy komen, van Bethle- 18 hem, in den ftam Juda, en keer en, naar het uiter fie van 't gebergte Ephraims, te rug; want van daar ben ik geboortig, en was ook, van daar , naar Bethlehem in Juda, gereisd, doch wilde nu, naar het huis Gods, (p) gaan , maar niemand by den teugel leidde, anders zou men eer zeggen moeten, dryf'voord, zet wat fterker aan. (7) Dit word hier by gevoegd, om dat er, in Paleftina , meer fteeden waren, die den naam van Gibea of Heuvel droegen. (;«) Men herinnere zig, uit de aant. op Jof. 2. vs. 1. ■ dat er toentertyd, in die geweften althans, geene herbergen waren. («) Anders zoonen Jemini. Benjamin, zoon der regterband beteekende, werdt Jacobs jongfte zoon ook wel, met aflaating van 't woord Ben , Zoon, enkel Jamin genaamd, en van daar Jemini. Zie N. KI. t. d. p. (a) Zoo ras hy weer, in 't gebergte Ephraims , zal gekomen zyn, wil hy, naar Silo gaan, om , in den taberna- VIII. Deel. R kei  258 Het BOEK der RICHTEREN. mand wil my herbergen, in zyn huis. Stron en 19 voeder, voor onze ezels, hebben zvy tog, by ons, ook brood en wyn, voor my en voor uwe dienft. maagd, en voor deezen knegt, die, by uwen dienaar, is, dus ons niets ontbreekt. (/;) De oude 20 man zeide; wees my welkom ! (q) laat my, voor al't ontbreekende, zorgen, gy zult des nagts, op de ft raat, niet blyven. Daarop bragt hy ze, in 21 zyn huis, en gaf hunnen ezelen voeder. Ook wielTchen zy hunne voeten, (V) en aten en dronken; doch terwyl zy regt vergenoegd waren, om- 22 ringde een aantal booswigten, uit de ftad , het huis, floegen, op de deur, en zeiden , tot den ouden man, wien 't huis toehoorde ; breng den man, dien gy, in huis, genomen hebt, buiten, dat wy hem nader leer en kennen / (V) De huis- 23 heer ging tot hen uit en zeide; myne broeders ! handelt tog zoo flegt niet, en doet niet, wyl de man nu eenmaal in myn huis is, (/) iets zoo af- fchuw. kei, dienft te doen; nu fchynt hy te verwagten, dat die van Gibea de uitoeffening der herbergzaamheid niet weigeren zouden, aan iemand, die zig, met den Godsdienft , beezig hieldt. Men ziet nu, dat de waare Godsdienft nog in eere was, en deeze Leviet denzelven aankleefde. (/>) Wy behoeven dus den geenen, die ons herbergen zal tot geenen laft te zyn, maar verzoeken alleen, ondef dak, te mogen komen. (?) Woordlyk in 't Hebr. vree Je zy u ! de gewoone groeting der Hebreen, doch in wier plaats de Heer Michaëlis gezet heeft het geen men, in onze taaien,by zulk eene geleegenheid, zeggen zou. (r) Zie de aant. op Gen. 18. vs. 4. (i) Verg. Gen. ?p vs. 5. (/) (/) En gy dus, boven 't overige kwaad, nog de heilige rechten der gaftvryheid fchenden zoudt.  Cap. XIX. S59 fchuwlyks aan hem! Myne dogter, (u) die nog 24 jongvrouw is, (V) en zyn bywyf zal ik, tot u, uitbrengen, doet daar mede, wat gy wilt, maar begaat geene zulke fchendaad aan deezen man ! Doch zy wilden, naar hem, niet hooren. On- 25 dertuflchen nam de man zyn bywyf en bragt haar buiten; (w) met dezelve waren zy den ganfchen nagt beezig, tot aan den morgen toe, en lieten haar gaan, toen het begon te dagen. Des mor- 26 gens dan kwam de vrouw weder, aan de deure des huizes van den man, by wien haar heer zynen intrek genomen had , viel aldaar neder, en bleef er liggen , tot dat het (geheel) licht werdt, zoo ftondt haar heer des morgens op, deedt de 27 deur open, en wilde zynen weg voordzetten (x). Doch f» Verg. Gen. 10. vs. 8. (n). (tO Hy had derhalven nog meer dogters, die mooglyk, te Gibea, getrouwd waren. O) Uit het 5. vs. des volgenden Cap. blykt, dat zy dreigden hem te dooden, zo hy hun niet te wille wilde zyn. Ook verkoos hy liever zyn eigen bywyf op te offeren dan de dogter van zynen edelmoedigen huiswaard. De daad op zig zelve blyft altoos onregt, maar de nood en de omftandigheeden moeten, tot eenige verfchooning, (x~) Naar't fchynt, zegt de Heer Michaëlis, ook zonder zyn bywyf, wyl 't niet veilig voor hem was, langer te blyven in een plaats, waar men hem zodanig had willen mishandelen; terwyl hy ook ligt opmaakeu kon, dat er, m zulk eene ftad, weinig hulp, by de Overheid, voor hem, zou te wagten zyn, en dat hy dus zyn bywyf willende redden hulp moeft zoeken , waar hy zelf te huis hoorde, in 't gebergte Ephraims. Het beft dat hy doen kon , was in de daad, zoo fchielyk mooglyk, naar huis, te fpoeden ; te meer daar hy natuurlykerwyze denken moeft , dat zyn bywyf nog zyn zou, in. 't huis van eenen dar geenen, die R 2 «aar  Cap. XX. feba toe, (a) beneevens 't geheele land van Gilead op, en zy kwamen allen, voor Jehova, aan den hoogen berg, (£) by een, om eenen landdag te houden. Alle ftanden en geflachten des 2 volks waren, in deeze vergadering van Gods volk, tegenwoordig ; (c) ■ viermaal honderd duizend manhelpen ftraffen; dus hy, van deezen ftam, zoo wel als van de overigen, regt vorderde, en tegen Gibea alleen wraak riep. O) De ftad Dan was, gelyk wy by Cap. 18. vs. u opmerkten , waarfchynlyk de noordlykfte plaats van 't geheele Israè'lietifch land; Beerfeba de zuidlykfte, ten minftèn onder de plaatfen van eenig aanzien. Voords bewyft deeze uitdrukking, dat de gebeurtenis, in dit Cap. vermeld , voorviel, na die, waar van 't 18. Capittél fpreekt. (b) Dit, zegt de Heer Michaelis, is dezelfde naam (Mijne) dien ik, op veele andere plaatfen , als eenen eigen naam, behouden moeft; hier daar en teegen heb ik hem vertaald, wyl er bezwaarlyk meê gemeend kan zyn eene der fteeden , die anders Mispa heeten ; maar veel eer den in de daad zeer hoogen berg, by Silo , waar de Tabernakel ftondt; uit welken hoofde dan nu ook gezegd wordt, dat zy, voor Jehova, by een kwamen. In de boeken van Samuel zal ik Mispe nog eenige reizen, door den bogen berg,vertaaien , en verklaar daarom nu eens vooral, wat ik er door verftaa. Mispe beteekent eigenlyk eenen berg , van den welken men een ruim uitzigt heeft. Maar wanneer nu zulk een berg, in een bergagtig land , geleegen is, zoo als Silo, in 't gebergte Ephraims lag, moeft hy ook boven de andere bergen uitfteeken, en dus zeer hoog zyn. Berg, met een ruim uitzigt, is te wydloopig, daarom heb ik korter hooge berg gezet. Zie Busfching Aardryksb. vau Afia p. 405. waar deeze hooge berg naauwkeurig befchreeven wordt. (c) Men ziet hier uit, dat de verdorvenheid nog niet algemeen was geworden, maar dat Israël veel eer, over dit bedryf, met verontwaardiging aangedaan, er eencvolkzaak van maakte, om zulke gruwelen nog in de geboorte te fmooren. De Benjaminieten alleen houden zig afgezonderd, R 3 en  cöa Het BOEK der RICHTEREN. mannen, die het zwaard voerden. En de Benja- 3 minieten hoorden , dat de Israëlieten, aan den hoogen berg, by een kwamen. In dë eerfte plaats nu vorderden de Israëlieten 4 een volftandig verhaal deezer fchendaad. Zo gaf de Leviet, wiens vrouw er 't leeven by hadt ingefchooten , hun 't verhaal en fprak j met myn bywyf kwam ik, te Gibea, in den lande Benjamins, om aldaar te vernagten; maar de burgers 5 van Gibea overvielen my , en omcingelden , by nagt, het huis. My hadden zy voor te dooden, (d) en myn bywyf fchonden zy , zoo dat zy 't beftierf. Toen nam ik haar lyk , en deelde het, 6 en zondt de ftukken, in alle de landftreeken des Israëlietifchen erfdeels, ter aanklagte deezer fchendaad en deezes gruwelt, door hen, in Israël, hedreeven; zoo fpreekt nu gy Israëlieten allen te 7 famen en fchaft raad! Toen nam het ganfche volk eenpaarig dit be- 8 fluit. Geen onzer zal, naar zyne tenten, geen , naar zyn huis, te rug keer en, maar dit is't geen 9 wy 'doen zullen, naar het lot zullen wy uittrekken, tegen Gibea; tien mannen nu zullen wyvan 10 honderd, honderd van duizend, duizend van tienduizend, uit alle de ftammen Israëls, neemen , om 't volk, van teerkoft, te voorzien, op dat het konne heenen gaan, en aan Gibea,in Benjamin, de euveldaad vergelden, die deszelfs inwooners , tegen Israël, gepleegd hebben (e) Zoo en willen de zaak, voor hunne afïchuwlyke medeburgers van Gibea, opneemen. Cd) Na de weigering van hunnen eerften eifch. (e) Wy hebben reeds meermaalen opgemerkt, dat het, in  z68 Het BOEK der RICHTEREN de Israëlieten, ten tweeden dage, tot die van Benjamin. Doch deezen trokken hun, ten tweeden 25 dagen,uit Gibea, tegemoet, en velden nog 18000. Israëlieten neer , allen mannen, die het zwaard voerden. Toen gingen alle de Israëlieten, naar 26 het huis Gods , weenden, bleeven voor Jehova, tot aan den avond, bragten brand-en gallmaal 27 offeren toe, («) en vroegen Jehova ,. ( want de Arke des Verbonds was, te dier tyd, aldaar, en Pinehas, den zoon van Eleazar en kleinzoon 28 van Aaron diende, voor dezelve;) zullen wy nog verder , tegen onze broederen, de kinderen Benjamins , te velde trekken ,.. of niet P Jehova fprak; trek te velde, morgen zal ik ze , in uwe 'hand, geeven. Daarop leiden de Israëlieten hin- 29 derlagen, rondom Gibea; togen, ten derden da- 30 ge, uit, teegen die van Benjamin , en fielden zig, gelyk te vooren, in flagorde. Ook trokken 31 die van Benjamin hun te gemoet, uit de ftad , werden geheel en al van de ftad afgetrokken, eu begonnen de groote wegen, waar van de eene, naar Bethel, (0) de andere, in 't veld, naar Gibea, maaken, dat er eene verwydering, tuflchen zynen God en hun, plaats hadt; en dat daar zy God , door afgodery, Czie't vorig Cap:) begonden te verlaaten, ook God van hen begon af te wyken, en zyn beftier, met donkere wolken , te omringen. Dit moest hen niet alleen verneederd hebben, (gelyk het doet vs. 26.) maar ook bewoogen , om de zonde van afgodery uit hun midden weg te doen , even als zy nu de fchendaad van die van Gibea zogten te boeten. (») Tew. na dat het avond geworden en de vaftendag voorby was. (0) Liggende, op den weg, naar Silo, van waar de Israëlieten kwamen.  Cap. XX. 269 bea, (ƒ>) gaat, met eenige lyken van de Israëlieten , te bedekken, invoegen er dertig man van Israël vielen. Zo dagten die van Benja- 32 min, dat zy even als te vooren gellagen waren; maar die van Israël vlooden , metj voordagt, om hen, van de ftad, af te trekken en uit te lokken, op den grooten weg. Doch eens- 33 klaps hielden alle de Israëlieten ftand, kwamen , elk uit zyne plaats, te famen , (jf) en ftelden zig, by Baal Tamar, in flagorde. Ook rees de hinderlaag op , uit haare plaatfe , waar Gibea ontbloot was; (V) kwam ten getale van tien- 34 dui. (>) Sommigen denken, dat dit een ander Gibea is. in de laagte geleegen, terwyl't beleegerd Gibea, opdehoogte lag. s hy meest gefchikt oordeelt, om den goeden uitflag dier vordering, binnen de paaien van regtenbillykheid, te verzeekeren. Het gedrag van Naomi en van Ruth derhalven, fchoon 't ook niet van alle gebrek aan voorzigtigheid en kieschheid vry mogt zyn, komt my ten minften als zeer verfchoonlyk voor ; byzonder omtrent eenen man , als Boas, wiens deugd en eerlykheid hun reeds bekend waren en die zy dus veilig befluiten konden, dat deezen ftap', uit het regte oogpunt, befchouwen zou, gelyk hy °°meeintdien tyd, zegt de Heer Michaëlis , werdt, het kooren, doorosfen, uitgetreeden, dus het klein gebrooken ftroo, het kaf en 't graan allen onder een lagen. Om ze nu van eikanderen te fcheiden, werdt het graan verrchopt, d. i. met eene fpade, tegen den wind, opgeworpen, ten einde het ligtere kaf en ftroo, van t zwaarer graan , aftezonderen. Ook onder ons zyn foortgeiyke wyzen in gebruik, om 't kooren te wannen. T 4  sof5 Het BOEK van RU-TH. vloer, doch zonder dat u iemand zie, tot dat hy gegeeten en gedronken hebbe, en wanneer hy zig 4 dan gaat nederleggen, om te flaapen, zoo let, op de plaats, waar hy zig neder legt, volg hem, neem het beddek zveg, van zyne voeten, en leg u neder, daar na zal hy u zeggen , wat gy doen 'zult. Ruth bewilligde, in deezen raad, ging 5 naar den dorfchvloer en deedt, wat haare fchoon- 6 moeder haar bevoolen had. Boas nu at, dronk, 7 werdt vrolyk, en lei zig aan 't einde der garven rieeder. Toen kwatn zy heimelyk, nam het dek aan zyne voeten op, en lei zig neder. Midden 8 in den nagt ontwaakte de man, fchrikte, zag toe, en vondt, dat er een vrouws - perfoon aan zyne voeten lag. Zoo vroeg hy, wie zy ware? Zy 9 antwoordde ; "ik ben Rutb , uwe dienftmaagd, neem uwe dienftmaagd meede onder uw beddek, ( hh ) want gy zyt de naaft e bloedverWant!' (i) Hy zeide; God zegene u, myne dogter! De liefde, (k) die gy uwen man, na iq zy (bb") D. i. 1. neem my ten huwlyk. verg. Ezech. 16. v. 8. Deut. 23. v. t. 27. v. 20. &c. 0') Of eene der naaste bloedverwanten, indien de vertaaling van 't 20. vs. des vorigen Cap. door den Heer. Michaëlis gegeeven , naar den eisch van den grondtexr, zoo volftrekt'bepaalend zyn moet. Onze Nederdukfchen, de Heer Dathe &c. vertaaien 't evengem. 20. vs. meer algemeen, hy is een onzer losfer's; en zulks ftemt beeter, met den inhoud van dit vaars, overeen. (£) Hieruit blykt nu duidlyk, dat Boas het gedrag van, Ruth niet alleen als geoorloofd, maar ook als plichtmaatig aanzag; ja zelfs als het fterkst bewys van liefde, dat zy aan haaren overleedenen mau geeven kon. En in de daad, de kinderlooze weduwe was hem dit plicht-huwlyk fchuldig , om zynen naam levendig te houden Deut. 35* v. 7-8, ....  Cap. III. 29? zynen dood, bewyst, is nog groot er , dan die , welke gy hem, by zyn leeven, hebt beiueezen; daar gy nu geene jonge lieden nagaat, (/) zy mogen dan ryk of arm zyn. Frees niet, myne 11 dogter! het geen gy verlangt, zal ik doen, zvant de ganfche ftad weet, dat gy eene deugdzaame vrouw zyt. Maar nu voorwaar , ik ben u wel 12 vermaagfchapt, maar er is nog een nader bloedverwant, dan ik. Wagt deezen nagt, en mor- 13 gen vroeg, indien hy u trouwen wil, dat hy bet doe; maar is hy er niet toe geneegen, dan zal ik u trouwen, zoowaar als God leeft! Blyf liggen, tot aan den morgen (m). Zy bleef, tot aan 14 den morgen, aan zyne voeten liggen, en ftondt toen op, eer men nog iemand onderkennen kon; want hy zeide; bet moet niet bekend worden, dat hier een vrouwsperfoon geweest zy. (»). Tee- 15 vens CO Maar u aan 't plicht-huwlyk houdt. Hieruit fchynt te volgen, dat Boas reeds tot jaaren gekomen was,- als. mede dat het, naar Boas eige meening, Ruth niet moeilyk zou gevallen zyn, aan den man te komen, indien zy flegts haar eigen genoegen of vermaak bedoeld had. (tn) Het gedrag, zegt de Heer Michaëlis, door Boas, by deeze geleegenheid, gehouden, is t' eenemaal onberisplyk. Schoon Ruth hem zeeker niet onverfchillig zy, wil hy zig de geleegenheid , op geene onregtmaatige wyze, ten nutte maaken, en't ftondt aan hem niet, zoo lang er een nader bloedverwant was. Den naam van deugdzaam man, hem Cap. e. v. 1. gegeeven, verdient hy dus, in den hoogften trap; ja zoo zelfs, dat ik vreeze, of niet fommigen myner leezers , die niet even deugdzaam zyn mogen, hem eenigzins belachlyk vinden , doch daar door alleen hun eigen vonnis vellen zullen. ( n ) Om zynen eigenen goeden naam te bewaaren, benevens dien van Ruth, uit vreeze dat de naaste bloedverwant, T 5 (hoe  <298 Het BOEK van RUTH. vens beval hy haar, 't lynwaad, dat zy over haar had, (o) te neemen en het op te houden. Dit deedt zy, en hy mat er zes maaten gerst in, en lei die, op haaren fchouder. Daar na ging rö hy, naar de ftad, en zy keerde, tot haare fchoonmoeder, te rug. Deeze nu vroeg haar terftond, wat zyt gy, myne dogter? (p~). Zy verhaalde haar, hoe die man zig gedraagen had , en voegde er by; deeze zes maten gerst heeft hy my gegee- 17 ven, op dat ik, gelyk hy zeide, niet ledig, tot myne fchoonmoeder, te rug keer en zou. Naomi 18 zeide; doe nu verder niets, tot dat gy ziet, welken uitflag deeze zaak zal hebben, want de man zal niet flil zitten, maar ze nog heden ten einde brengen. C a p. IV. De naafle bloed-verwant geweigerd hebbende , het plichthuwlyk , met Ruth , aan te gaan, trouwt Boas, met haar. Geflachtregifler zyner nakomelingen, tot op David. ^ Boas nu ging, naar de poorte; ( g ) zette zig 1 al- (hoe zeer ten onregte,) eenig kwaad vermoeden, tegen haar, opvatten mogt (0) Hierdoor wordt, volgens fommigen, den fluier verftaan, waarmee de vrouwen zig 't hoofd en de fchouders dekten, wanneer zy uitgingen. Ten minften moet het tot de opperkleederen hebben behoort, wyl zy 't nu op den fchouder wegdraagt, met het gefchenk haar, door Boas, gegeeven, ten blyke, dat hy haar aanzoek gunftig opgenomen had. (ƒ>) Zyt gy de vrouw van Boas of niet ? (.,?) Zie de aanteek. op Job 29. v. 7. en Gen. ip. v.  Cap. IV. 299 aldaar neder, en als 'de naafte bloedverwant, van den welken hy gefprooken had, voorby kwam, fprak hy denzelven aan, met verzoek van neevens hem te gaan nederzitcen. En als de ander, neevens hem, neergezeetens was, nam hy nog 3 tien van de oudften der ftad daarby, en verzogt hun mede te gaan nederzitten, gelyk zy deeden. Toen zeide Boas, tot den naaften bloedverwant; 3 Naomi, welke, uit de velden Moabs, te rug gekoomen is, verkoopt den erf akker van onzen bloedverwant Elimelech. (r) lk dagt derhalven u 4 zulks (O De erfakker van eenen man, zonder kinderen geftorven, zegt de Heer Michaëlis, behoorde dus aan zyne weduwe, in de verwagting, dat zy hem nog eens, door een plicht-huwlyk, erfgenamen bezorgen zou. verg. vs.5. Naar deeze opgave derhalven moet men verbeeteren t geen ik, in 't Mof. Recht §. 121. onvolkomen fchreef. Van die verkooping der akkers, moet Boas narigt hebben gekreegen, misfchien wel door Ruth, hoe zeer de fchryver zulks niet melde. Naar 't Hebr. is 't onzeeker, ofde koop reeds voltrokken ware, dan nog in befprek. De toeftand van Naomi noodzaakte haar , tot dezelve, wyl haar man en beide zoonen geftorven en zy arm zynde, en dus geene dienstknegten kunnende koopen , zy zig buiten ftaat bevondt, om den akker te bebouwen; weshalven er niets overbleef, dan dien te verkoopen, tot op 't Tubeljaar. Naar den Heer Hezel, kreeg hy, die, met eene kinderlooze weduwe, in 't plicht-huwlyk, tradt, het erfgoed, van den verftorvenen man , in vrugt gebruikt, tot dat hy eenen zoon kreeg, en deeze, de jaaren had bereikt , om den akker zelf te kunnen bebouwen. Zulk eene weduwe tog en het erfgoed moeften, naar den aart der zaake, onaffcheidelyk met eikanderen verbonden blyven; wyl het kind, uit zulk een huwlyk, gebooren, zyn erfdeel zou hebben gemift , indien het niet aan zyne moeder verbleeven ware, als door de welke alleen het op hem komen kon. Zy moeft het dus be-  Cap. IV. 3oï koop gy het, en tree in myn 'regt van inlosfing , •wyl ik het niet uitoeffenen kan. Eertyds nu (u) f was het, by koop en inlosfing, in Israël, de gewoonte, dat men, tot meerdere verzeekering, den fchoen uittrok en dien aan den anderen gaf, (w) het welk dan voor een bewys goldt, in Israël. Zoo trok de naafte bloedverwant zynen fchoen uit 8 en zeide, tot Boas; koop gy voor u. Toen zeide Boas, tot de oudften der ftad en tot het ganfche volk. Gy zyt getuigen , dat ik alles , 9 wat aan Elimelech heeft toebehoord, en al het goed van Chiljon en Machlon, van Naomi, koope ; daar by koop ik ook Ruth, Machlons weduwe, 10 my ter vrouwe, om den naam des overleedenen, 0ver zyn .erfdeel, te behouden j op dat zyn naam, onder zyn volk, en aan de poorte zyner ftad, (x) onvergeetlyk blyve. U allen roep ik tot getuigen! Zoo antwoordde al het volk, in de poorte, be- 11 neevens de oudften; Ja wy zyn getuigen ! Jehova maake de vrouw, die in uw huis komt, gelyk Ra- liever, in de familie, behouden wilde. Voor 't overige ben ik hier van de loodfche vocaalitippen afgeweeken, naar dewelken, deeze woorden, tot het voorgaande behooren, in deezen zin , ik kan het niet kopen, op dat ik myn erfdeel niet bederve. Hoe nu deeze man zyn erfdeel zou bedorven, of verlooren hebben , door met Ruth te trouwen, is tusfchen de uitleggers in gefchil. (•u) Deeze gewoonte was derhalven reeds buitengebruik, toen dit boek gefchreeven wierdt. (w") Verg. Deut. 25. v. 7 — 10. en Jos. 2. v. 12. (v) By ons is de uitdrukking, in iemands fchoenen treeden , voor in zyne plaats komen, nog bekend. ( x ) Daar alle zaaken, van gericht of erfgoed, verhandeld werden.  So6 Hbt BOEK van RUTH. Salmon gewan Boas; ai Boas gewan Obed; Obed gewan Ifai, Ifaï gewan David. (O 23 Eiende van het Boek van R ü T II. een en dezelfde perfoon zy, ziet een ieder. De Hebreeën veranderen hunne naamen, even willekeurig als wy, (b. v. Jan , Joan , Johannes ,) en maaken geene zwaarigheid, dezelven, in den eenen reegel dus, in den anderen anders te fchryven. Dit heeft niet alleen, by de heilige, maar ook by alle de Oofterfche fchryvers plaats. (