199 F-l ALGEMEENE OEFENSCHOOLE VAN KONSTEN EN WEETENSCHAPPEN. DERDE AFDEELING. BEHELZENDE DE WEETENSCHAPPEN DIE NIET WISKONSTIG, EN ONDER DEN NAAM VAN FRAAIJE LETTEREN BEKEND ZYN. DERDE DEEL. TE AMSTELDAM By PIETER MEIJER op den Dam, MDCCLXXXII.   REDERYKKONST. INLEIDING. Niettegenstaande een goed vernuft en eenige andere natUurlyke bekwaamheden het meeste toebrengen, en somtyds alleen genoegzaam zyn om iemand in de waare Welspreekendheid te doen uitmunten, kan men egter niet ontkennen dat oeffening en lessen eenen Redenaar zeer veel helpen om zynen smaak te beschaaven, zyne vermogens uit te breiden, en dus die bekwaamheden, welke hy van   de natuure ontvangen heeft, nader aan de volmaaktheid te brengen. Deeze lessen welke alle op het gezond verstand gegrond zyn, bestaan uit oordeelkundige waarneemingen, die schrandere en geleerde mannen over de schriften der beste Redenaaren gemaakt, in orde gebragt, en onder zekere hoofdstukken verzameld hebben; zodat men niet reden zeggen mag dat de Welspreekendheid niet uit de konst, maar de konst uit de Welspreekendheid gebooren is. Hieruit is gemaklyk op te maaken dat de Rederykkonst, zonder het leezen van goede schriften, eene dorre weetenschap is;en dat de voorbeelden in dit geval (gelyk in alle andere) van oneindig meer kragts zyn dan enkele onderwyzingen. Dewyl het oogmerk , waarmede wy de Rederykkonst verhandelen, niet slegts is onze leezers in staat te stellen om over de fraaiheden in de werken van uitmuntende schryveren te oordeelen; maar wy ook gaarne allen, die eenige zugt tot het beoeffenen der fraaije letteren bezitten, aanleiding zouden geeven om de beste voorbeelden naar te volgen, zo moeten wy, onzes agtens, by de voorschriften der gemelde Weetenschap, ook bedenkingen voegen over het leezen van schryveren , en het opstellen van verhandelingen over het een of ander onderwerp. Wy zullen ons voornaamelyk met deeze aangeroerde zaaken bezig houden, III. Afd. III. Deel. A en  2 REDERYKKONST en onze aanmerkingen over het verstandig leezen van goede schryveren, die voorbeelden van de waare Welspree. kendheid zyn , voordraagen, waarna wy met weinige moeite de andere deelen der Rederykkonst zullen afhandelen. EERSTE HOOFDSTUK. Over bet leezen van goede schryveren in bet algemeen. Wanneer men de schriften van anderen wil leezen, met oogmerk om zelf in de konst van wel te schryven of in de waare welspreekendheid te vorderen, is het ongetwyffeld noodzaaklyk de gantsche houding, welke in hunne stukken doordraait, op te merken, de schoonheden, welke 'er in voorkomen, in agt te neemen, en zelfs op de misslagen, die zy mogten begaan hebben, te letten. Zeer fraai wordt ons dit alles door Quintilianus in de volgende woorden voorgesteld: „ Men moet aanmerken (zegt hy) hoe men in „ de Inleidinge de gunst der toehoorderen moet tragten „ te winnen; welk eene klaarheid in het verhaal plaats „ hebbe; hoe dezelve gepaard gaa met kortheid, met eene „ betooninge van opregtheid, en zelfs Somtyds met eeni„ ge bedekte konstgreepen; want in dit geval is de konst ,. doorgaans niet bekend dan aan de meesteren der konste. „ Vervolgens moet men op de orde en juistheid der ver„ deelinge agt geeven: overweegen hoe vernuftig de schryver een groot aantal van middeldenkbeelden kan uitvin„ den en opeenstapelen ; hoe hy nu eens sterk en verheven, dan weder zagt en inneemend is; welke kragt en „ nadruk hem in het uitvaaren eigen is; welke aartighe„ den en bevalligheden in zyne spotternyen plaats vinden; „ hoe hy eindelyk de driften roert, zich meester van de « harten maakt, en de geesten leidt naar zyn welgevallen. „ Ver-  REDERYKKONST. 3. „ Vervolgens moet men zyne aandagt vestigen op de ei„ genlyke beteekenis, op de fraaiheid en deftigheid der „ uitdrukkingen; opmerken by welke gelegenheden eene grootsche wyze van zeggen, en wanneer het tegendeel „ te pas kome. Na dit alles moet men op de schoonheid „ der leenspreuken en der andere figuuren letten, en door „ oplettendheid leeren wat men voor eenen vloeijenden en „ rollenden, doch tevens voor eenen mannelyken en bon„ digen styl te houden hebbe ". Men kan deeze plaats van Quintilianus aanmerken als een uitmuntend kort begrip van de lessen der Rederykkonst, en van de zaaken, welke men in het leezen van goede schriften behoort aan te merken. Alles wat wy in het vervolg zeggen zullen, zal dan alleenlyk dienen om de voorgestelde gedagten van Quintilianus te ontzwagtelen en in een helderer ligt te stellen. Ik zal beginnen met eene verklaaring te geeven wegens de drie byzondere soorten van Welspreekendheid, en onder deeze Afdeeling eenige algemeene regels van de Rederykkonst voordraagen, welke my gevoeglykst zullen toeschynen om den smaak te vormen, dat het eigenlyk oogmerk is van deeze onze Verhandelinge. Daarna zal ik my bezig houden met de voornaamste aanmerkingen op te geeven, welke, myns oordeels, by het leezen van goede schryveren, ter uitbreidinge van ons verstand moeten gemaakt worden; en by dit alles zal ik eenige bedenkingen voegen over de Welspreekendheid van de Pleitzaale, van den Predikstoel, en van de Heilige Schriftuure. Wy behooren vooral te bedenken dat het leezen der schryveren, om nuttig te zyn, noch oppervlakkiglyk, noch met haast geschieden moet. Men moet de zelfde plaatsen, en vooral de fraaiste dikwyls overzien ; ze met aandagt herleezen; met elkanderen vergelyken; de meening en fraaiheden onderzoeken, en ze zich zo gemeenzaam maaken dat men ze haast van buiten kent. Het zekerste middel om door dit leezen te vorderen, is dat men het beschouwe als een voedsel, het welk men der ziele geeft, en dus A 2 zyn  4 Rederykkonst. zyn best doen om zich al het geleezene eigen te maaken. Men behoort zich dan geenszins toe te leggen om eene groote meenigte van schryveren te doorbladeren, maar geen ander oogmerk te hebben dan om de beste schriften wel en met oplettendheid te leezen. Wegens het al te veel leezen moogen wy met reden zeggen het geen Seneca wegens eene groote boekery gezegd heeft, naamelyk dat het, in plaatse van den geeft uit te breiden en te verligten, doorgaans dient om verwarde denkbeelden in denzelven te veroorzaaken. Men moet zich tot een klein getal uitgezogte schryveren bepaalen en die wel beoeffenen; maar nimmer uit enkele nieuwsgierigheid het oog slaan in eene meenigte van werken, welke men slegts met haaft en ter loops kan inzien. TWEEDE HOOFDSTUK. Over de drie verscbillende soorten van Welspreekendheid. Gelyk een Redenaar zich tot drie voornaame pligten moet verbonden agten, naamelyk tot onderwyzen, behaagen en beweegen, zo zyn 'er ook drie voornaame soorten van welspreekendheid, die daaraan beantwoorden, en gemeenlyk genoemd worden de Eenvouwdige, de Verhevene en de Deftige. De eerste soort schynt in het byzonder te passen aan het Verhaal en Bewys. Derzelver voornaamste kenmerk bestaat in de klaarheid, eenvouwdigheid en juistheid. Zy is geene vyandin van sieraaden, maar verwerpt alles wat naar eene opgesmukte gemaaktheid zweemt. Haare waardy wordt niet vergroot door in het oog loopende en schitterende, maar wel door zagte en zedige schoonheden, somtyds gepaard met eenige kleine onagtzaamheden. Natuurlykheid van  Rederykkonst. 5 van gedagten, zuiverheid van taale, en ik weet niet welke eene bevalligheid, die men beter gevoelen dan door eenige beschryvinge bevatten kan, maaken 'er al het sieraad van uit. Men vindt 'er geene van die met moeite uitgedagte figuuren, welke de konst voor elk zigtbaar maaken, en ten allerduidelyksten aantoonen dat de Redenaar zich gepynigd heeft om te behaagen. Het is, om kort te gaan, met deeze manier van schryven eveneens gelegen als met die zindelyk en tevens eenvouwdiglyk aangerigte tafels, waarop geene andere dan smaakelyke spyzen gezet zyn, met verbanninge van alle uitgezogte lekkernyen, ongemeenen opschik en uitheemsche geregten. Daar is eene andere soort van schryven, zeer veel van de eerstgemelde in grootschheid van uitdrukkingen en rykheid van sieraaden onderscheiden; zy wordt het Verhevene genoemd, en bedient zich van alles, wat in de Welspreekendheid geschikt is om de harten te raaken; als daar zyn grootschheid van gedagten, rykheid van uitdrukkingen, stoutheid van figuuren, en leevendigheid van beweegingen. Het is deeze soort van Welspreekendheid, welke eertyds te Atheenen en Rome bloeide, en daar heerschte in alle openbaare raadsvergaderingen. Het is deeze soort welke de verwondering gaande maakt, en de toejuiching der meenigte tot zich trekt. Zy is het, die verbaasdheid en ontroering verwekt, en, gelyk aan. eenen snellen en loopenden stroom, alles wat haar eenigen weêrstand biedt met zich sleept. Daar is eindelyk eene derde soort van Welspreekendheid, welke (om zo te spreeken) den middelweg inslaat tusschen de twee andere soorten als hebbende niets van de eenvouwdigheid der eerste, noch van de kragt der tweede; wel na aan de eene en andere komende, maar niet naar eene van beiden gelykende. In deeze is meer kragt en rykheid dan in de eerste, maar minder verhevenheid dan in de tweede. Zy duldt alle de bevalligheden der konst, als daar zyn schoonheid van figuuren, in het oog loopende leenspreuken, schitterende gedagten, fraaije uitweidingen, A 3 en  6 Rederykkonst. en vloeijendheid van styl. Deeze is eene streelende en zagtlykrollende Welspreekendheid, niet ongelyk aan eene schoone rivier, welker water zuiver is, en welker oevers aan weêrzyden bevalliglyk met groen bezoomd zyn. Eerste Afdeeling. Van het Eenvouwdige in de Welspreekendheid. Onder deeze drie soorten van Welspreekendheid is de eerste, de Eenvouwdige naamelyk, de gemaklykste niet schoon zy ons in den eersten opslag misschien zo zal voorkomen. Dewyl de styl welken men in dezelve gebruikt, zeer natuurlyk is, en maar weinig van den gemeenen spreekstyl afwykt, verbeeldt men zich ligtelyk dat men noch beKwaamheid noch vernuft noodig heeft om 'er wel in te slaagen; en wanneer ongeoeffenden in de Welspreekendheid een vertoog in deezen styl hooren of leezen, dan zyn zy •zeer gereed om te denken dat deszelfs navolging hunne kragten niet te boven gaat. Doch om te begrypen hoe weinig gronds deeze gedagten hebben, behoeven zy alleenlyk eene proef van hunne kragten te neemen, en dan zullen zy zich gedrongen vinden om hun onvermogen te erkennen. Zy, die eenigen smaak hebben van de waare Welspreekendheid, en in dezelve meest bedreeven zyn, weeten dat niets moeijelyker is dan zich juist en verstandig uit te drukken op zulk eene eenvouwdige en natuurlyke wyze, dat elk zich verbeelde het ook te kunnen doen. Cicero doet, in zyn eerste Boek wegens den Redenaar, aanmerken dat alles, wat in andere konsten het uitmuntendst is, het begrip en de bevattingen van het gemeen meest te boven gaat, daar het in de Welspreekendheid een weezenlyk gebrek is van de gewoone wvzen van spreeken af te wyken. Hierdoor beweert hy geenszins dat de styl van den Rede-  Rederykkonst. 7 Redenaar gelyk moet zyn aan dien van het gemeene volk, of aan dien spreektrant, welken men in de gezelschappen volgt. Maar hy wil dat de Redenaar zich zorgvuldiglyk zal onthouden van uitdrukkingen, zegswyzen of gedagten, welke door eene al te groote fynheid of verhevenheid zyne Redevoering duister of onverstaanbaar maaken zouden. Dewyl hy nooit spreeken moet dan om zich te doen ver. staan , is het zeker dat de grootste van ale misslagen, waartoe hy vervallen kan, is op zodaanige wyze te spreeken dat hy niet begreepen wordt. Het geen zyne taal onderscheidt van de gemeenzaame spreektaale is derhalven niet te zoeken in verschillende woorden: want deezen zyn genoegzaam de zelsde in de dagelyksche gesprekken, en in de sierlykste Redevoeringen; maar de Redenaar weet door het gebruik, het welk hy 'er van maakt, en door de schikkinge zyner woorden , zyne uitdrukkingen eene byzondere schoonheid en bevalligheid by te zetten , die egter zo natuurlyk is dat elk zich ligtelyk verbeeldt dat hy zich op dezelfde wyze zoude kunnen uitdrukken. Quintilianus, eene schynbaare tegenzeggelykheid verklaarende, welke voorkomt in twee plaatsen van Cicero, waarin over het onderwerp, het welk wy thans verhandelen gesproken wordt, maakt eene zeer verstandige aanmerking. „ Cicero (zegt hy) heeft ergens geschreeven dat de volmaak„ te Welspreekendheid bestaat in dingen te zeggen, welke „ het schynt dat elk ligtelyk eveneens zoude kunnen zeg„ gen; maar dit egter moeilyker vindt dan hy gedagt had, „ wanneer hy 'er de proef van neemt. In eene andere „, plaatse zegt hy dat hy zich geenszins heeft toegelegd om „ zo te spreeken als elk zich zoude verbeelden te kunnen „ doen; maar zo als niemand zoude durven hoopen: in „ welke twee plaatsen hy zichzelven schynt tegen te spree„ ken. Ondertusschen zyn de uitdrukkingen in beiden „ zeer juist, want het verschil spruit alleenlyk uit de ver„ scheidenheid des Onderwerps, het welk in de eene en „ andere plaatse verhandeld wordt. Die eenvouwdigheid „ en zweem van agteloosheid, welke in eenen natuurlyken A 4 en  8 REDERYKKONST „ en ongemaakten styl moet plaats hebben, past ongemeen „ wel aan zaaken van gering belang; en het grootsche „ het wonderbaare voegt zeer wel aan groote en gewigti „ Welspreekendheid uit, welker eerste, naar het oordeel „ ken, daar, volgens het oordeel der kenneren, noch de eene noch de andere, gemaklyk is na te volgen " Men ziet hieruit dat men zich van den eenvouwdigen styl bedienen moet, wanneer men van eenvouwdige en meene zaaken spreekt; dat dezelve vooral past aan verhaalen, en aan zodaanige deelen der redevoeringe, waarin het eenigste oogmerk des Redenaars is zyne toehoorder te onderwyzen, of zich van hunne toegenegenheid meester te Vandaar kwam die zorgvuldigheid der Ouden om de konst te bedekken, dewyl zy inderdaad ophoudt konst dan die schryvers, welke door trotschheid en gemaaktheid ■ niets anders beoogen dan eene ydele vertooning van  hun vernuft te maaken spruiten eenige den, die hinderen noch mishaagen, dewyl zy ten teeken strekken dat de Redenaar zich meer bezig houdt met zaa ken dan met woorden. Hieruit komt eindelyk dat zedige en beschroomde voorkomen, het welk de Ouden doorgaans met groote zorgvuldigheid., vooral in de Inleidingen en verhaalen, in het oog hielden, en in den styl, de uitdruk kingen, de gedagten, den toon van spreeken, ja in de houdinge zelve deeden doorstraalen. De Redenaar heeft zich dan nog geen meester van de harten gemaakt; aller aandagt is dan op hem gevestigd; en alles wat naar konst zweemt komt den toehoorder verdagt voor, en boezemt hem wantrouwen in, doende hem vreezen dat men zyn best doet om hem te verstrikken. In het vervolg is hy minder op zyne hoede, en dus heeft de Redenaar grooter vry Cicero merkt aan dat Demostbenes deezen regel in zyn voor-  REDERYKKONST 9 Voortreffelyk pleit voor Ctesepbon gevolgd heeft, spreekende in den aanvang op eenen zagten zedigen trant, en niet tot die leevendige en kragtige wyze van zeggen, die in liet vervolg heerscht, overgaande, dan nadat hy zich langzaamerhand en als by trappen meester van de harten gemaakt heeft. Hy wil om de zelfde reden dat men in den beginne eenige beschroomdheid laate blyken, en pryst in Crassus die zedigheid en kleingevoelendheid, welke, wel ver van in eene redevoeringe te misstaan , den Redenaar integendeel beminnelyker en agtenswaardiger maakt , uit hoofde van de voordeelige gevoelens, die zy den Toehoorderen wegens zynen persoon inboezemt. Homerus en Virgilius, welker gedigten grootsch en verheven zyn, hebben hunne stukken op eene zeer eenvouwdige wyze aangevangen, zeer veel verschillende van die gezwollenheid, welke Horatius in eenen digter van zynen tyd met reden berispt, omdat hy zyn werk begon met dit brommende vaers: 'k Zal den berugten kryg, en Priaams noodlot zingen." Het is ten uitersten belagchelyk met zulk een gezwets, te beginnen, en in den aanvang zo veel te belooven. De Inleiding moet altyd eenvouwdig en zonder gemaaktheid zyn; want dat vuur, die leevendigheid , welke zich te schielyk vertoont, verflaauwt te schielyk; daar men, op eenen eenvouwdigen trant aanheffende, bevalliger wordt , wanneer de verhevenheid der Redevoeringe aangroeit. De Regel, dat de Inleiding eenvouwdig en zedig zyn moet, is geenszins algemeen. Daar zyn Redevoeringen, welker onderwerp deftigheid en verhevenheid eischt; in den eersten aanhef van Digtstukken komt zy ook zeer dikwyls te pas, en vooral in Lierzangen. De Heer de la Mothe brengt in de verhandelinge, die aan het hoofd van zyne Lierzangen geplaatst is, eene zeer goede reden by om te toonen waarom de verhevenheid meer in den aanvang van zulk een Digtstuk dan in andere poëetische stukken, by voorbeeld in Heldendigten, voegt. „ Het is (zegt hy,) A 5 om  10 Rederykkonst. „ omdat het gevaarlyk is een Heldendigt, als zynde een „ werk van langen adem, op eenen toon, dien men be „ zwaarlyk kan uithouden, te beginnen; daar men in ee nen Lierzang, welke kort is, geen gevaar loopt van zo „ merkelyk te verflaauwen dat het den leezer hindere. „ Dus behoort iemand, die eenen langen weg heeft af te leggen, zich vooral in den beginne niet te haasten, op dat hy zyne kragten niet al te schielyk mooge uitputten, - Integendeel kan hy die eenen korten weg voor zich „ heeft, door eene eerste pooging zyne natuurlyke vlug : heid vermeerderen en dus zynen loop schielyker volbrengen. Schryvers kunnen het karakter van Eenvoudigheid het welk in de Ouden heerscht, niet genoeg opmerken Men moet zich gewennen om in alle opzigten de eenvouwdigheid der natuure in het oog te houden, en dikwyls overwegen dat de beste welspreekendheid de natuurlykste en minst gezogte is. Die welspreekendheid, over welke wy hier handelen, bestaat in zekere natuurlyke bevalligheid die ongemeen behaagt, omdat zy niet zoekt te behaagen. Wy oordeelen het niet ongevoeglyk een voorbeeld van dezelve te geeven, in het verhaal van zeker voorval, het welk wy by Cicero, in het derde Boek van de Pligten vinden aangeteekend. Na de overzetting van deeze fraaije plaats onzen leezeren te hebben meêgedeeld, zullen wy derzelver byzondere schoonheden door eenige bedenkingen tragten aan te wyzen. . » Wanneer Cajus Canius, een Romeinsch Ridder een „ niet onvernuftig en vry geletterd man, zich naar Syra„ cusen begeeven had, niet (gelyk hy zelf gewoon was te zeggen) om zaaken van belang te verrigten, maar om „ uit te rusten; openbaarde hy zyne begeerte om eene hofstede te koopen, waarop hy zyne vrienden zouden kunnen noodigen, en zich. zonder door belemmerende « kwelgeesten bezogt te worden, vermaaken. Dit gerugt door  Rederykkonst 11 door de stad verspreid zynde, kwam zekere Pythius, „ die bankier te Syracusen was, by den Ridder, en zei„ de dat hy wel geene hofstede te koop had; maar egter ,, het vry gebruik van de zyne aan Canius wilde overlaa„ ten, met eenen den man verzoekende om daar des ande„ ren daags by hem ter maaltyd te komen. Wanneer „ Canius zyn woord gegeeven had, ontbood Pythius, die door zyn beroep op alle soorten van luiden veel vermogt, „ eenige visschers by zich, en verzogt hun des anderen ,, daags voor zyne landhoeve te komen visschen, geeven„ de hun te gelyk zodanige bevelen als hy tot zyn oogmerk „ dienstig agtte. Canius kwam op den bestemden tyd ter „ maaltyd. Pythius had eene pragtige tafel aangerigt. „ Men zag eene meenigte van visschers pinken. De een„ voor en de andere na bragt het geen hy gevangen had, „ en leide zyne visschen voor de voeten van Pythius. Toen „ zeide Canius, over dit alles ten uitersten verwonderd: „ Hoe! Pythius, is hier zo veel visch? Zyn hier zo veele pinken ? Hy gaf ten antwoord: Is dat te verwonderen ? Omtrent Syracusen wordt geen visch gevangen dan hier; „ hier haalen de visschers water, en zy kunnen deeze „ landhoeve niet ontbeeren. Canius, zin in de hofstede „ krygende, hield by Pythius zeer sterk aan om ze hem „ te verkoopen. Deeze wilde daartoe in het eerst niet „ besluiten: maar eindelyk laat hy zich beweegen. De „ graage en gegoede man koopt het huis voor zo veel gelds „ als de andere 'er voor eischte: hy koopt 'er alle de „ huissieraaden by.' De koopcedel werd terstond getee„ kend, en de gantsche zaak afgedaan. Des anderen daags verzoekt Canius zyne vrienden, en komt zelf vroeg op „ zyne landhoeve; maar ziet 'er noch visschers noch vaartuigen. Hy vraagt aan eenen zyner buuren of het feestdag voor de visschers was, omdat hy 'er niet eenen zag. „ Myns weetens niet, zeide de man ; maar hier wordt „ nooit gevischt; en ik was gisteren niet weinig nieuws gierig wat 'er toch te doen ware. Canius, lugt van het „ bedrog krygende, werd zeer gramstoorig: maar wat kon hy  REDERYKKONST „ hy doen? Aquilius myn amptgenoot en vriend, had „ zyne fomulae tegen arg en list nog niet ingevoerd " Wanneer men aan dit verhaal eenige wyzen van zeggen en eenige gedagten en uitdrukkingen ontneemt, zal men wel niets van het weezen der zaake veranderen, en geene der noodige omstandigheden missen; maar egter zal men al deszelfs aangenaamheid en fraaiheid, dat is, alles wat de voorstelling van het geval sierlyk en bevallig maakt, ligtetelyk vernietigen. Men behoeft slegts de vertaalde plaats van Cicero met eene geringe opmerkinge te leezen om in dezelve zeer veele aartigheden te ontdekken. Hoe fraai schildert hy Canius af, door hem een' niet onvernuftig en vry geletterd' man te noemen! Hoe eenvouwdig wyst hy de oorzaak van 's mans begeerte naar eene landhoeve aan zeggende dat hy Syracusen bezogt, niet om zaaken van belang te verrigten, maar om uit te rusten! Niet weinig doet het ter zaake wel op te merken dat Pythius een Bankier was dewyl men dus kan begrypen dat zyne kas hem by luiden van allerleien rang van invloed maakte. De woorden ■ en leide zyne visschen voor de voeten van Pythius, geeven eene fraaije afbeelding van luiden, die als om stryd hun best deeden en yverden om hem hunne geschenken te verëeren Met veel oordeels geeft de Redenaar aan Canius den naam van graagen en gegoeden man, dewyl deeze woorden twee redenen bevatten, welke hem deeden besluiten om de Hofstede voor eenen hoogen prys te koopen. Wy kunnen niet nalaaten hier nog eene korte geschiedenis uit Plinius, den schryver der natuurlyke Historie by te brengen, waaruit in een enkel woord zal blyken, wat eigenlyk voor dat eenvouwdig en natuurlyk sieraad, waarvan wy thans spreeken, moet gehouden worden. „ Zekere slaaf, die zich van zyne dienstbaarheid ontslagen zag, kogt „ een klein landgoed, en bebouwde hetzelve met zulk eene zorgvuldigheid, dat het welhaast een der vrugtbaarste stukken gronds van het gantsche land werd. Zulk een goed geluk was oorzaak dat zyne buuren hem benydden, en hem „ beschuldigden dat hy van toverye en bezweeringen gebruik „ maakte,  REDERYKKONST 13 „ maakte , om zulk eene verbaazende vrugtbaarheid aan zyn „ stukje gronds te bezorgen, en hunne landeryen onvrugtbaar te maaken. Hy werd voor het Roomsche volk gedagvaard, „ en verscheen op den bestemden dag. In de openbaare plaats, „ waarin de vergadering des volks gehouden werd, bragt hy „ zyne dogter met zich, welke (volgens het zeggen van den Historieschryver) eene dikke, vette en wel gekleede boerin „was. Hy deed zich alle zyne werktuigen, die in zeer goe„ den staat waren, aanbrengen, en tevens zyne groote en „ vette ossen te voorschyn komen. Zich vervolgens tot zyne „ regters wendende, zeide hy: Ziet daar myne tovertuigcn; ,, myne nagtwaaken, arbeid en zweet kan ik ulieden niet vertoonen, of hier in de geregtszaal brengen. De gevoelens „ Waren niet verdeeld, en de man werd met gemeene stemmen vrygesproken." Niemand kan dit verhaal leezen zonder Verwonderd te zyn over de schoonheid van deeze verdediginge. Maar waarin bestaat deeze schoonheid ? Is 'er in deeze weinige woorden: ziet daar myne tovertuigen, ook eenige ongemeene gedagte, eenige in het oog loopende uitdrukking, eenige stoute leenspreuk, of eenige grootsche figuur der Rederykkonste? Men vindt 'er niets diergelyks in. In deeze verdediginge is niets anders dan eene natuurlyke en vernuftige eenvouwdigheid, waardoor wy bekoord worden. Men stelle in plaatse van deeze weinige en niet ver gezogte woorden het allergeestigste vertoog, het welk men zich verbeelden kan, en men zal dan het zeggen van den boer van alle bevalligheid ontblooten, Dus is het (gelyk de zelfde Plinius verhaalt) dat Nero, die door eenen verkeerden smaak het blinkende hooger agtte dan het eenvouwdige, een der schoonste Standbeelden van Lysippus bedorf, door het te laaten vergulden, omdat het slegts van koper was. Maar dit nieuw sieraad had al den luister van het werk weggenomen , en men moest het Standbeeld, om het in zynen voorigen staat van schoonheid te herstellen, weder van het goud ontblooten. TWEEDE  14 Rederykkonst. Tweede Afdeeling Van het Verhevene. Het Verhevene , het Wonderbaare is dat geen het Heer de la Mothe bepaalt het in een Vertoog, het welk voor Zyne Lierzangen geplaatst is, op de volgende wyze. . Het Verhevene is, myns oordeels, niets anders dan het waare en het nieuwe, in een grootsch denkbeeld bijeengevoegd, en op eene sierlyke en juiste wyze uitgedrukt. Hy geeft vervolgens reden van ieder deel, waaruit deeze bepaaling bestaat. De gantsche plaats verdient wel nageleezen te worden, dewyl 'er zeer verstandige aanmerkingen in te vinden zyn. Ondertusschen weet ik niet of het laatste gedeelte der bepaalinge wel juist is. Want behoorden sierlykheid en « juistheid wel zo tot het weezen der Verhevenheid, dat zy zonder die hoedaanigheden niet bestaan kan? Ik geloof dat de sierlykheid ver van 'er een wezenlyk kenmerk van ui te maaken 'er dikwyls tegen strydt, en moet bekennen niets van dezelve te kunnen ontdekken in de twee voorbeelden welke de Heer de la Mothe heeft aangehaald. Het eene is van Mozes, by wien wy leezen: en God zeide, daar zy ligt, en daar werd ligt. Het andere is dat van Homerus bestaande in de woorden: Groote God! geef ons den dag, en stryd tegen ons Juistheid en beknoptheid voegen somtyds zeer wel aan het Verhevene, inzonderheid wanneer het in eene korte en leevendige gedagte bestaat, gelyk in de twee bovenstaande voorbeelden; maar het komt my niet voor dat zy 'er weezenlyk toe behooren. In Cicero en Demosthenes zyn veele plaatsen, waarin zy breed uitweiden, en die eg zeer ter verheven zyn, schoon men 'er de kortheid niet in vinden zal. Ik gebruik de vryheid welke de Heer de la Mothe  Mothe aan zyne leezeren gegeeven heeft, en stel myne twyffelingen eenvouwdiglyk voor, onderwerpende die egter aan het oordeel van anderen. De verwonderenswaardige Verhandeling van Longinus over deeze stoffe is zekerlyk ongemeen wel geschikt om ten deezen opzigte den smaak te vormen; en ik zal genoegzaam niets anders doen dan eenige aanmerkingen uit dezelve, ter onderwyzinge myner Leezeren , voordraagen. De Heer Despreaux beweert dat de bovengenoemde Welspreekende Schryver juist niet. dien styl bedoelt, welken de Redenaars het Verhevene noemen; maar wel dat ongemeene, dat wonderbaare, het welk in eene Redevoering treffend is, en dezelve eene verrassende , verrukkende en vervoerende kragt byzet. De verheven styl (zegt hy) eischt altyd grootsche woorden ; maar het Verhevene kan men in eene enkele gedagte, in eene enkele figuur, in eene enkele plaatsinge van woorden vinden. Zonder ons met een onderzoek van deeze aanmerkinge, waarin ons veele zwaarigheden zouden voorkomen, in te laaten, zullen wy het genoeg agten te berigten dat wy hier zo wel over het Verhevene spreeken, het welk in Redevoeringen van eenige uitgestrektheid plaats heeft, als over dat, het welk in korte en leevendige trekken gevonden wordt; dewyl wy in het een en ander eene wyze van denken en zich uit te drukken bespeuren, waarin, onzes oordeels, het Verhevene eigenlyk gelegen is. De Eenvoudige styl, over welken wy in de eerste Afdeelinge van dit Hoofdstuk gehandeld hebben, is, schoon in zyne soort volmaakt, en dikwyls vol van onnavolgbaare bevalligheden, goed om te onderrigten, te bewyzen, en zelfs om te behaagen; maar hy brengt die groote uitwerksels niet voort, zonder welken Cicero zegt de Welspreekendheid niets te agten. Gelyk die eenvouwdige en natuurlyke bevalligheden geene grootschheid in zich hebben, en men den Redenaar, wanneer hy 'er zich van bedient, steeds bedaard ziet, zo is die gelykheid van styl niet geschikt om den toehoorder te beweegen of te treffen. Maar het  16 REDERYKKONST het Verhevene verwekt in onzen geeft zekere verwondering, gepaard met verbaasdheid en verrassinge, welke gantsch wat anders is dan behaagen of overtuigen. Men kan ten aanzien der overtuigende redenen zeggen, dat zy doorgaans geen grooter kragt op ons oeffenen dan wy willen dulden: maar dus is het met het Verhevene niet gelegen. Dit geeft aan de Redevoering eene edele kragt, een onweêrstaanbaar vermogen, waardoor de geest van elk, die ons aanhoort , verrukt Wordt. Dit is het geen Quintilianus aanmerkt over eene verhevene plaats van Ciceroos pleit voor Cornelius Balbus, waarin hy eene voortreffelyke lofrede over den grooten Pompejus heeft bygebragt. Hy werd in zyn spreeken gestoord, niet slegts door de toejuichingen der meenigte, maar zelfs door een ongemeen handgeklap, het welk weinig by de majesteit der plaatse scheen te voegen. Dit zoude, zegt Quintilianus, zekerlyk niet geschied zyn, indien zyn oogmerk alleen geweest was de regters te onderwyzen, en indien hy zich slegts van eenen' eenvouwdigen styl bediend had. Het was ongetwyffeld de grootschheid en luister van zyne Welspreekendheid, welke zynen toehoorderen die toejuichingen en dat handgeklap afpersten, die geen gevolg waaren van bedaarde overdenkingen , maar de schielyke uitwerksels van zekere soort van verrukkinge en vervoeringe, die hen, zonder dat zy tyd hadden om te denken wat zy deeden, of waar zy zich bevonden, buiten henzelven bragt. Zie daar het eigenlyk verschil tusschen de uitwerksels van eenen Deftigen of Sierlyken styl, waarvan wy in het vervolg zullen spreeken, en tusschen die van eenen Verheven styl. De laatstgemelde styl treft, verrukt en vervoert de ziel buiten zichzelve, en maakt terstond op de Leezers eenen indruk, welken het niet mooglyk is te wederstaan, en waarvan het geheugen duurzaam, en niet gemaklyk te verbannen is; daar de gewoone styl, hoe vol van fraaiheden en bevalligheden die zyn mooge, om zo te spreeken niets anders dan de oppervlakte der ziele raakt, en haar in eenen  Rederykkonst. 17 eenen' natuurlyken staat van bedaardheid laat. De eene (om kort te gaan) behaagt en streelt, de andere verrukt en vervoert ons. Dus is het dat wy ons natuurlyker wyze geenszins verwonderen over kleine beekjes, hoe klaar, helder en nuttig in het gebruik derzelver water ook zyn mooge; maar wy staan inderdaad verbaasd, wanneer wy den Donauw, Nyl en Rhyn, en bovenäl, wanneer wy den oceaan beschouwen. Men kan het Verhevene in verscheidene soorten onderscheidcn; het is niet altyd even kragtig en sterk. De styl van Plato is zeer hoogdraavend, schoon dezelve zagtvloeijend en gantsch niet gezwollen is. Demosthenes is grootsch in zyne uitdrukkingen, schoon kort en beknopt. Cicero is zulks mede, schoon vry langdraadig. Men kan Demosthenes, ter oorzaake van de kragt, met welke hy zich uit , en alles, om zo te spreeken, met zich ,voert, by eenen snelvlietenden stroom vergelyken. Cicero mag men zeggen dat in alle zyne werken een onuitbluschbaar vuur verspreidt, het welk sterker werkt, naar maate men het nader komt, dat is, naar maate men zyne fraaiheden beter begrypt. Voor het overige wordt de verhevenheid van Demosthenes, volgens de aanmerking van Longinus, best nagevolgd in plaatsen, waarin men zich sterk moet uitdrukken , waarin geweldige driften werken, en men zich toelegt om de ontroering van den Toehoorder gaande te maaken. Integendeel is de veelheid van woorden best , wanneer men den geest der Toehoorderen in eene aangenaame kalmte brengen wil. De waare Verhevenheid bestaat in eene grootsche wyze van denken , en vooronderstelt dus in den geenen , die schryft of spreekt, eenen geest, welke niets laags of kruipends in zich heeft, maar integendeel vol is van edele denkbeelden en gevoelens , en ik weet niet welk eene grootheid bezit, die men in alle opzigten bespeurt. Deeze verhevenheid van styl en geest is ongetwyffeld een kenmerk van eene verhevene ziel. Darius bood Alexander zyne dogter ten huwelyk aan, met de helft van Asie. Wat III. Afd. III. Deel. B  18 Rederykkonst. my betreft , zeide Parmenio, ik zoude deeze aanbieding aanneemen, indien ik Alexander ware. En ik ook , antwoordde die Vorst, indien ik Parmenio ware. Zekerlyk moest men Alexander zyn om zulk een antwoord te kunnen geeven Ik zal hier eenige voorbeelden van verhevene gedagten bybrengen, die derzelver schoonheid en eigenschappen beter zullen doen kennen dan alle lessen. Zeer fraai zegt Virgilius, in het zesde Boek van zynen Eneas: 'k Geloof een ander zal in koper, kloeck en net, Het leven en natuur met zyn graefyzer tergen; Een ander beelden uit de marmersteene bergen Naer 't leven houwen; of zyn pleit ter vierschaer kleên Met schyn van beter recht; of, nut voor 't algemeen, De starren schieten met den graadboogh, wisser weeten De starren ga te slaen, en 's hemels loop te meeten. Maer gy Romain, u past, uw werck is 't dat gy ziet Te heerschen over 't volck in 't weereldsche gebiedt. Een rechte maet en wys op pais en vre te zetten, 't Gedwee te spaeren, en het trotse hart te pletten. Vondel. Met veel reden moogen wy hier ook de fraaije gedagte van Horatius , uit den eersten Lierzang van zyn tweede Boek bybrengen : „ Ik zie dunkt my de gantsche Aarde „ overmeesterd, behalven de onbuigzaame ziel van Cato." Het ontbreekt in schriften, welke oorspronglyk in onze moedertaale zyn opgesteld mede geenszins aan voorbeelden van waare Verhevenheid. In het beloop deezes Werks zullen wy meermaalen gelegenheid hebben om 'er bewyzen uit de Werken van Hoofd, Vondel en anderen van by te brengen; thans zullen wy het genoeg agten slegts eenige weinige plaatsen, ter ophelderinge van onze voorgestelde aanmerkingen , uit te schryven. Zeer grootsch is de wyze , op welke de Ridderlyke Drost in het IIde Deel zyner Nederl. Hist. in het IXde Boek, de ellenden der Leydsche Burgeren in de belegering, en der-  Rederykkonst. 19 derzelver blydschap by het ontzet van hunne Stad. beschreeven heeft. En, zeeker, elke dagh was 'er een in 't ophoopen ^ van d'ellenden der burgheren , die met alle plaaghen, yder maghtigh om een' gemeente te verdelghen, oorlogh, „ scheuring , honger, pest, teffens verzocht werden, en daarentussen met d'aanvechting van 's vyands brieven, „ als met een vyfde roede, gegeesselt." enz. ,, Uitgelaaten, en onuitspreeklyk was de blydschap, daar „ ze meê bewelkoomt werden van burghers en gezaghheb bers. Men scheen 'er verreezen van der doodt; en met „ reppen en roeren zyn' achterstal van leevendigheid te „ willen inhaalen: zoo woeld' het en krioeld' het door „ straaten en steeghen : inzonderheid aan de Vlietbrug, „ daar de lyftoghtscheepen door de veste schooten." enz. Niet minder grootschheid van gedagten vinden wy ook in de Digtwerken van den Heere Hoofd. Het begin des Tweeden Bedryfs van zynen Baeto kan hiervan ten bewyze strekken , waarin ons onder anderen de volgende regels voorkomen: De goedtheên , die zich zelf ons oit te nut uitdeelden, Verheffen wy als Goón ; maar eeren z' in geen' beelden. Want sterflyk hoofdt verziert (hoe diep het zich beraa) Geen maaksel, oft 't en gaat hunn' heerlykheidt te naa. Ook zyn wy ongewoon, 't geen, dat zich niet begrypen Van al de wereldt laat, in tempels te benypen : Maar wyen wel, tot eer der heiligheên, in 't woudt, Een' levendige kerk van ongekorven hout, 'T welk met zyn' telgen breedt en heemelhooge toppen, Het dartelmakend licht bestaat den wegh te stoppen; En stelt van binnen toe een' akelyken dagh, Die 's menschen hart bestelpt met ootmoed, en ontsagh. Uit deeze bygebragte plaatsen blykt naar onze gedagten zonneklaar, dat de verhevenheid van styl gebooren wordt uit de grootschheid en verhevenheid der denkbeelden. Het B2 zelf-  20 Rederykkonst zelfde is ook somtyds in weinige woorden te ontdekken Vondel zegt dus zeer fraai in zynen Lucifer: Uw Recht en hantvest blyf de Godtheid onderdaen. Godt dienen is regeeren Een eeuw beneden is om hoog een oogenblick. De Verhevenheid der gedagten wordt doorgaans gevolgd van die der woorden, welke op hunne beurt dienen om de denkbeelden grootschheid by te zetten. Maar men moet wel op zyne hoede zyn om geen schyn van grootheid, welke zelden eenen anderen grondslag heeft dan eene toevallige verzameling van brommende woorden, voor waare Verhevenheid te. houden. Gezwollenheid van styl is zo wel wanstallig in eene redevoeringe, als al te groote dikte het ligchaam misvormt; zy geeft slegts een valsch en bedrieglyk voorkomen, maar blykt by nader onderzoek van alle weezenlykheid ontbloot te zyn. Dit gebrek is egter niet .gemaklyk te vermyden; want gelyk wy in alle andere gevallen natuurlyker wyze het geen groot en verheven is zoeken, en zeer bang zyn om van laagheid beschuldigd te worden, zo gebeurt het ook zeer ligtelyk dat schryvers in eenen gezwollen styl vervallen. Men heeft veeltyds moeite om zichzelven te beteugelen daar het behoort, waarvan wy egter voorbeelden vinden in Cicero en Virgilius , welker eerste , volgens het getuigenis van Quintilianus, nimmer te hoog vliegt, terwyl de laatste zyne bedaardheid zelfs in zyne geestvervoeringen behoudt. Die Latynsche schreeuwers , welker gevoelens Seneca heeft bygebragt, in de raadpleegingen door Alexander gehouden, om te weeten of hy zyne veroveringen tot over den Oceaan moest voortzetten, zyn in veele opzigten het spoor byster. Sommigen zeggen dat het Alexander genoeg behoort te zyn zo ver overwonnen te hebben als de zon haare straalen schiet. Dat het tyd voor Alex-  Rederykkonst. 21 Alexander is met overwinnen op te houden, daar de waereld ophoudt te zyn , en de zon te schynen. Anderen beweeren dat het geluk aan Alexanders overwinningen de zelfde paalen stelt als de natuur aan de waereld; dat Alexander groot is voor de waereld, en de waereld klein voor Alexander; dat 'er zo min iets boven Alexander is , als 'er iets is aan de overzyde van de zee. Het geen de Historieschryver Vellejus Paterculus ten aanzien van Pompejus zegt is niet minder buitenspoorig. ,, Zodaanig (dus luiden zyne woorden) is het einde van Pom pejus geweest na drie burgemeesterschappen bekleed te „ hebben, na met even zo veele zegestatiën vereerd ge„ weest te zyn, en het heeläl in toom gehouden te hebben. „ De Fortuin was zo weinig gelyk aan zich zelve, ten aanzien van deezen grooten man, dat de aarde, die hem „ geene plaats genoeg liet voor zyne overwinningen, hem „ geene plaats liet om begraaven te worden *. Niet minder gezwollen is de volgende plaats van Antonides, in het 1ste Boek van zynen Ystroom: Wy willen nu een' oogst van vlooten aen zien bruissen. En uit den watertrans der trotse halve maen Een drift van zeilende bosschaedjen af en aen Gedreven, als een vlught van zwaenen die in 't krieken Des dageraets, vooruit gespoeit op snelle wieken, Zich wenden in slagorde en dwarlen ondereen. De uitmuntende Digter heeft zich hier zekerlyk uitgedrukt op eene wyze, welke den toets eener gezonde Oordeelkunde niet kan doorstaan. Zonder thans stil te staan op de ongevoeglykheid om eene meenigte van scheepen eenen oogst van vlooten te noemen, of op de ongepastheid der gelykenisse van zeilende scheepen by eene vlugt van zwaanen, zullen wy alleenlyk aanmerken dat een vloot met opgezwollene zeilen, of liever ieder byzonder schip , waaruit zulk * Rollin. Man. d'étud. & & d'enseign. les B. L. II. 85 &c. B3  22 Rederykkonst zulk een vloot bestaat, zeer kwaalyk by een bosschaadje vergeleeken wordt Niets strookt hier met het natuurlyk denkbeeld het welk wy wegens een bosschaadje hebben Zeer wel kan men eene vloot scheepen, welke met gestreekene zeilen ten anker liggen, een mastbosch noemen omdat de verzameling van masten en sprieten, de stammen en takken, die een bosch, wanneer deszelfs boomen in den winter van bladeren ontbloot zyn, vertoont, afschildert maar het noemen van een bosschaadje leidt ons op om te denken aan digtheid, donkerheid, somberheid en groente Figuurlyke wyzen van spreeken maaken ook geen gering gedeelte uit van het waare Verhevene,- en zy zyn het die eener Redevoeringe de allergrootste kragt en leevendigheid byzetten. Demosthenes poogt, na den veldslag van Cheronea verlooren te hebben , zyn gedrag te regtvaardigen, en den Atheniënseren die door dit verlies met schrik en verslagenheid bevangen waren, nieuwen moed in te boezemen. Neen „ myne heeren (zegt hy by die gelegenheid) gy lieden zyt „ in uwen pligt niet te kort geschooten; ik zweer het by „ de schimmen dier groote mannen, die voor de zelfde zaak „ in de vlakte van Marathon, te Salamis, voor Platea ge streeden hebben Hy had eenvouwdiglyk kunnen zeg gen dat het gedrag dier groote mannen hun gedrag regtvaardigde; maar deeze aanmerking op eene grootsche en aandoenelyke wyze voorstellende, bevestigt hy zyn gevoelen met ongewoone en nieuwe reden. Hy verheft zyne oude medeburgers boven den staat van menschen; boezemt zynen toehoorderen den moed en de denkbeelden der doorlugtigste helden in, en vergelykt den veldslag, welken zy tegen Filippus verlooren hadden , eenigzins met de overwinningen die eertyds te Marathon en Salamis bevogten waren Cicero schryft den dood van Clodius aan eene regtvaardige gramschap der Goden toe, die eindelyk de ontheiligingen, hunne tempelen en altaaren aangedaan, gewroken heb. » >. „ ben, Nieuwe Bydr. II 405 , 406  Rederykkonst. 23 ben, door dat eerloos mensch te straffen. Hy doet zulks op eene zeer verhevene wyze, door de altaaren en de Goden aan te roepen, en de schoonste figuuren der Rederykkonst in die aanroepinge te mengen. „ U (dus uit hy zich) „ gewyde heuvels en bosschen van Alba, roep ik tot getuigen; en u heilige, doch thans omgeworpene, altaaren ,, der Albaneren, die het Roomsche volk aan elkanderen verbonden hield, en even oud als Rome zelf waart. Op >, u heeft de onbetoombaarste zinneloosheid , na de uitroeijing der heiligste bosschen, zwaare gebouwen, verbaazende gevaarten opgerigt. Het is thans met u, ô altaaren! gedaan; voor u worden geene godsdiensl-plegtigheden meer verrigt ; gy zyt tot niets meer nuttig; „ want Clodius heeft alles door zyne schelmeryen bezoedeld. En gy, ô Jupiter Latialis! wiens wateren, bosschen en landen hy door ontelbaare en schreeuwende euveldaaden ontheiligd had, gy slaat de oogen van uwen „ hoogen berg neder om hem te straffen. Eene traage „ maar regtvaardige wraak heeft hem eindelyk, naar zyne „ verdiensten, het slagtoffer doen worden van uwe langgetergde gramschap" *. Wy zullen deeze Afdeeling besluiten met onzen Leezeren nog een voorbeeld uit de schriften van den schranderen en welspreekenden Drost P. C. Hooft voor te stellen, die, op bladz. 70 van zynen Henrik den Grooten, den Koning dus tot zyn heir, welks yver begon te verkoelen, spreekende heeft ingevoerd : „ Heden, myn heeren, is 't de zeste dagh dat ik uw ,, Koning geworden ben. Niet dat ik 'er oit naa stondt, „ oft my zelven ingewikkelt heb door de pracherye van „ een' besteeke keur, gelyk het elders toegaat, maar door 't overlyden van mynen voorzaat, wiens uiterste wil was „ u lieden 't recht myner geboorte te erinneren, ende te „ maanen den eedt, dien ghy my schuldigh waart. Dewelke, indien hy schóón der meeste menighte van u lie den * Cic pro Milon, B4  24 REDERYKKONST „ den in zó kort' een' tyd is doorgewaait, 'zo' en zal ik „ daarom my zelven niet begeven, in 't blank stellende „ de goede zaake; maar schrap staan tegen het dwarsvallend geluk, met hulp van andere vrienden, die ik genoegh t' mynen gebode heb; jaa óók, by mangel der „ zelve, op enkel toeverlaat van de zekere hulp Góds « „ van wien my bevolen is deze plaats, ende de last op myn „ genaadroepend vólk, van zó lang gedragen' ellenden , „ te verlichten , tot gróótmaking zyner glorie Hy en „ heeft my, van jonx op, met zó merkelyk ende meenigh„ vuldigh een' bystandt niet gezegent, hy en heeft my „ door zó ongeziene ende wonderlyke wegen dus verre niet „ opgevoert om zó gróót een werk ten halven te laaten „ steeken. Dus hóud ik niemandt, ende is onnódigh „ steelsgewyze door te gaan. Die zulks in den zin heeft „ eische maar óórlóf, en hy zal 't hebben. Dat dient my „ beter dan gedient te wezen van waifelaars , ende luiden „ die zó vróóm niet zyn, dat zy 't hóóft darren bieden „ ter plaatse daar koenheidt te tónen , ende eermerk te behalen is." Derde Afdeeling. Van bet Sierlyke of Deftige in de Welspreekendheid. Tusschen de twee soorten van welspreekendheid, waarover wy tot nu toe gehandeld hebben, tusschen het Eenvoudige en Verhevene naamelyk, is eene derde of middelsoort welke wy het Deftige of Sierlyke noemen kunnen , en die ook dikwyls de Sierstyl genoemd wordt, dewyl 'de Welspreekendheid hier alles wat zy schoons en schitterends heeft, ten toon spreidt. Wy zullen dan ook eenige aanmerkingen over deezen Styl bybrengen , dewyl wy zulks noodig agten, ten einde men waare en weezenlyke Sieraa den  Rederykkonst 25 den van zulken 'die maar een schitterend voorkomen hebben , leere onderscheiden. In de Welspreekendheid noemen wy Sieraaden eenige wyzen van zeggen , die iets toebrengen om eene Redevoering bevalliger, aanneemelyker en overtuigender te maaken. Indien de Redenaar alleenlyk sprak om zich te doen verstaan , dan zoude het genoeg zyn de zaaken op de eenvoudigste wyze voor te draagen; maar zyn voornaamste oogmerk is te behaagen en het hart te raaken, welk einde hy niet kan bereiken, tenzy hy middel vinde om te behaagen. Hy poogt het vernuft en het hart tevens voldoening te geeven ; doch dit kan hy by geene mooglykheid doen dan door de verbeelding te streelen, en door eene taal te spreeken, welke geschikt is om op dezelve te werken. Dit doet Quintilianus zeggen dat het geeven van genoegen behulpzaam is om overtuiging te weeg te brengen en dat de toehoorders geneigd zyn om ligtelyk te gelooven het geen zy op eene bevallige wyze hooren voordraagen. Het is derhalven niet genoeg dat eene Redevoering klaar, verstaanbaar en vol van verstandige aanmerkingen zy. De Welspreekendheid moet by die klaarheid en bondigheid zekere bevalligheid voegen, die men gevoeglyk sieraaden van taal en styl kan noemen. Hierdoor voldoet den spreeker den geest en de verbeelding tevens. Hy leidt door gegronde bedenkingen den geest tot de kennis der waarheid en streelt de verbeelding door aangenaame woorden en welgepaste zegswyzen. Men vindt luiden, die geslagene vyanden zyn van alle taal- en stylsieraaden , en die geene Welspreekendheid natuurlyk vinden , dan die, welke overeenkomst heeft met den spreektrant in de dagelyksche samenleevinge, terwyl Zy alles, wat men daar boven het noodige bydoet, als overtollig aanmerken, en meenen dat men de waarheid benadeelt door haar eenen vreemden opschik toe te voegen. Dit gevoelen zoude gantsch niet onredelyk zyn, indien men nooit anders moest spreeken dan tot wysgeeren of luiden , die B5 vry  25 Rederykkonst. vry waren van alle driften en vooroordeelen; doch dit is ver van waar te zyn; en indien de Redenaar zyne toehoorders niet op eene bevallige en zagte wyze wist te leiden, zouden waarheid en geregtigheid te dikwerf onderdrukt worden. Dit is het dat Rutilius, de regtvaardigste en goedwilligste man, welken Rome ooit heeft voortgebragt, eertyds ondervonden heeft, in het vonnis, het welk 'tegen hem is geveld "geworden, omdat hy, even alsof hy in de ingebeelde Republiek van Plato leefde , beweerde dat men geene andere wapens ter verdediginge behoorde te gebruiken dan de eenvouwdige waarheid. Gantsch anders (zegt Antonius tot Crassus, in eene der Samenspraaken van Cicero) gantsch anders zoude de uitspraak van zyne regteren geweest zyn, indien gy hem niet naar de wyze der wysgeeren, maar naar de uwe verdedigd hadt. Uwe alles overwinnende welspreekendheid zoude hunne boosheid beteugeld, en eenen burger, die zo wel verdiende bewaard te worden, tegen hunne onregtvaardigheid beveiligd hebben, Het is deeze bekwaamheid om eene redevoering te versieren en op te tooijen , welke het eigenlyk onderscheid maakt tusschen een' woordenryk' en een welspreekend' man. De eerste vergenoegt zich met alles over eene zaak te zeggen wat men 'er van zeggen moet, maar om den naam van welspreekend te verdienen behoort men in staat te zyn om met alle de vereischte bevalligheden te spreeken. Hy, die Zich alleenlyk klaar en verstaanbaar uitdrukt, laat zynen toehoorder koel en bedaard, zonder in hem die gevoelens van verwonderinge en verbaasdheid te verwekken , welke Cicero beschouwt als alleenlyk kunnende gebooren worden uit eene redevoeringe, waarin fraaije gedagten met sierlyke uitdrukkingen worden voorgesteld. Daar is eene soort van Welspreekendheid, welke alleen dient om eene grootsche vertooning te maaken, en zich geen ander oogmerk voorstelt dan den toehoorder te behaagen. Zodaanigen zyn de Akademische Redevoeringen, de Komplimenten, welke men aan Vorsten maakt, sommige Lof-  Rederykkonst. 27 Lofredenen en andere dergelyke stukken, waarin het vry staat van alle trekken der konst gebruik te maaken. Men mag in die gevallen niet slegts pronken met vernuftige gedagten , treffende uitdrukkingen , bevallige figuuren, stoute leenspreuken , en zagtvloeijende woorden; maar men moet 'er zich zelfs van bedienen om aan de verwagtinge van den toehoorder te voldoen , die alleenlyk gekomen is om eene schoone en sierlyke aanspraak te hooren. Het is egter in redevoeringen van deezen aart noodig dat de sieraaden met voorzigtigheid en goeden smaak gebruikt worden, en vooral dat zy met verscheidenheid gepaard gaan. Cicero dringt dit, als een der gewigtigste regels van de Welspreekendheid, zeer sterk aan. Men moet, zegt hy, eene manier van schryven kiezen, die aangenaam is , en den toehoorder behaagt , zo egter dat de al te groote sierlykheid hem nimmer tegenstaa. Zulk een wansmaak wordt doorgaans gebooren , wanneer de zaaken in het eerst de zinnen sterk aandoen, zonder dat men van die aandoeninge genoegzaame reden kan geeven. Cicero brengt vervolgens, ter staavinge van dit beginsel , eenige voorbeelden by, getrokken uit schilderkonst, muziek, reuken, dranken en spyzen, en besluit, na getoond te hebben dat men groote vermaaken schielyk moede wordt, dat eene Redevoering, welke fraaiheden en bevalligheden zy ook hebben mooge wanneer zy altyd op den zelfden toon voortrolt, by geene mooglykheid lang behaagen kan. Door al te veel schoonheden op een te stapelen, loopt de Redenaar gevaar van te verveelen, en vermindert de waarschynlykheid van te behaagen. In stukken van Welspreekendheid is, zo wel als in schilderyen, schaduw noodig, en alles behoort geen ligt te zyn. Deeze aanmerkingen , zelfs ten opzigte van zodaanige redevoeringen, die alleen voor plegtige gelegenheden geschikt zyn, gegrond zynde, gaan veel meer door in ernstiger en gewigtiger gevallen, als naamelyk in die, welke den Predikstoel en Regtbank betreffen. Wanneer 'er gehandeld wordt over bezittingen, rust en eer van familiën , of (het geen  28 Rederykkonst. geen van oneindig meer belang is) over het eeuwig welzyn der menschen, dan staat het eenen Redenaar in het geheel niet vry alleenlyk lof te zoeken door zyn vernuft te toonen. Ik wil niet zeggen dat men dan alle bevalligheden en fraaiheden van styl verbannen moet , maar alleenlyk dat men behoore te zorgen om deftig, ernstig en zedig te blyven. Daar komt eene Welspreekendheid te pas , welke van alle gemaaktheid vry is, en welker schoonheid in haare kragt en bondigheid bestaat. Want het is met eene redevoering genoegzaam eveneens gelegen als met een menschlyk ligchaam, het welk zyne waare bevalligheid ontleent van zyne goede gesteltenisse, daar al te groote zorgvuldigheid in ons op te tooijen de natuurlyke schoonheid dikwyls vermindert. Het is een zeer gewigtige grondregel, die in alle werken van natuure en konst bewaarheid wordt , dat de zaaken welke de meeste nuttigheid in zich hebben, ook doorgaans de verhevenste en bevalligste zyn. Men lette slegts op de samenstemming en schikking der deelen , die een gebouw of schip uitmaaken , die in het menschlyk ligchaam zyn byeengevoegd, of in het heeläl de verwonderenswaardigste orde te weeg brengen , en men zal duidelyk ontdekken dat zodaanige deelen, welke boven andere nuttig of noodig zyn, ook het meest toebrengen tot de schoonheid van het geheel.' Eveneens is het gelegen met eene redevoeringe ; in dat geen, waarin derzelver kragt bestaat, is ook de bevalligheid te zoeken; want de waare schoonheid is nimmer van de nuttigheid afgezonderd. Deeze grondregel is ook van groote nuttigheid om ons te leeren hoe wy waare en natuurlyke sieraaden van valsche en kwaalyk gepaste onderscheiden zullen. Men moet tot dat einde alleenlyk overweegen of zy by het onderwerp, waarover men handelt, wel voegen. Men vindt schriften, die vol zyn van schitterende uitdrukkingen, van winderige en brommende woorden, of van koude en kinderagtige aanmerkingen. In dat alles bestaat de waare Welspreekendheid niet, en men moet de jonge luiden tegen  Rederykkonst. 29 gen het navolgen dier valsche sieraaden waarschouwen, door hen naar de deftigsten der oude en hedendaagsche Schryveren te wyzen, die hunnen styl altyd schikken naar hunne onderwerpen. Want alle valsche en bedrieglyke bevalligheden moeten verdwynen, zo ras als de glans van waare schoonheid zich begint te vertoonen. Wy agten het weinig noodig het geen wy hier gezegd hebben door byzondere voorbeelden te staaven , dewyl verscheidene plaatsen van schryveren, welke wy reeds hebben aangehaald, genoegzaame bewyzen van de hier voorgestelde bedenkingen verschaffen, en volgende aanhaalingen tot derzelver nadere bevestinge strekken zullen. Onzes oordeels kunnen wy deeze Afdeeling niet beter besluiten dan met de vergelykinge, welke Plinius in het XXIste Hoofdstuk van zyne Natuurlyke Historie tusschen bloemen en boomen maakt: „ De natuur (zegt hy) schynt „ geneigd geweest te zyn om te dartelen en zichzelve te ,, vermaaken, in die verscheidenheid van bloemen , met „ welke zy velden en tuinen versiert , eene verscheidenheid, welke men by geene mooglykheid met woorden ,, kan uitdrukken, dewyl de natuur bekwaamer is om te „ schilderen dan de mensch om te spreeken. Maar daar zy „ de bloemen alleenlyk tot vermaak voortbrengt, laat zy „ die dikwyls niet langer dan eenen dag in weezen blyven; „ integendeel schenkt zy aan de boomen , die den men„ schen tot voedsel en tot nuttige gebruiken voor het leeven „ dienen, eene duurzaamheid van veele jaaren , ja somtyds van geheele eeuwen; ongetwyffeld om ons te leeren „ dat alles wat zeer luisterryk voorkomt, zynen luister en „ glans schielyk verliest." Gemaklyk kan men deeze aanmerking toepassen op de fraaiheden van styl, van welken wy gesproken hebben, en waaraan (gelyk bekend is) de Redenaars den naam van bloemen geeven. Vier-  30 REDERYKKONST Vierde Afdeeling Algemeene Aanmerkingen over de drie soorten van Welspreekendheid Het zoude van geene nuttigheid altoos zyn te onderzoeken welke van deeze drie soorten van Welspreekendheid de Redenaar behoore uit te kiezen, dewyl hy van alle drie gebruik moet maaken, en zyne bekwaamheid voornaamelyk bestaat in te weeten wanneer by zich van de eene of andere bedienen moet, naar de verscheidenheid der zaaken, welke hy behandelt, zodat hy de eene door de andere, daar het te pas komt, weet te maatigen. Voor het overige hebben de drie gemelde soorten van Welspreekendheid , schoon men vry wat verschils in derzelver styl ontdekt, zeer veel gemeenschap met elkanderen; want zy komen overeen in zekeren smaak van waare en natuurlyke schoonheid welke eene vyandin is van allen valschen opschik en gemaaktheid. Maar ik kan niet nalaaten aan te merken die sierlyke en al te veel gezogte Welspreekendheid , waarin 'om zo te spreeken) het Vernuft aan alle kanten uitschittert, die verkwistend is in het gebruiken van schoonheden en bevalligheden en die veel meer naar den smaak van onzen tyd dan naar dien der oudheid is, zeer zelden te pas komt, en dat derzelver nuttigheid binnen eenen engen kring bepaald is De styl, welke haar uitmaakt, voegt zekerlyk niet op den predikstoel of in de pleitzaale. Zy is ook geenszins geschikt voor boeken, waarin over den Godsdienst, de Zedekunde of Verschilpunten gehandeld wordt; even zo weinig kan zy dienen in geleerde vertoogen, weêrleggingen verdedigschriften, en eene onnoemelyke meenigte van dergelyke werken. In de Historie , welke eenvoudig moet geschreeven zyn, zoude een gemaakte styl ook eene zeer sleg-  Rederykkonst. 31 slegte figuur maaken, en allerminst zoude dezelve passen in brieven, welker voornaamste karakter in de eenvouwdigheid bestaat. Wy laaten het derhalven aan den Leezer over om te oordeelen of de gevallen , waarin een styl, uit loutere sieraaden bestaande, van dienst kan zyn, niet al te zelden voorkomen , om zich op deeze soort van Welspreekendheid in het byzonder toe te leggen. Men denke egter geenszins dat uit alle deeze werken alle sieraaden moeten verbannen zyn. Cicero geeft doorslaande bewyzen van het tegendeel , en hy alleen is genoegzaam om onzen smaak, ten aanzien van alle de soorten van Welspreekendheid, te vormen. Zyne brieven geeven ons een zeer juist denkbeeld van den briefstyl. Daar zyn 'er die uit enkele pligtbetuigingen bestaan, terwyl an. dere aanpryzingen, dankzeggingen of lofspraaken bevatten. Eenigen zyn vrolyk, blygeeftig, en vol van vernuftige aartigheden ; andere zyn deftig en ernstig, dewyl 'er gewigtige zaaken in behandeld worden; in eenigen schryft hy over staatszaaken, en in de zodaanigen worden, onzes oordeels, de grootste fraaiheden gevonden. Die Brieven * , hy voorbeeld, waarin hy eerst aan den Raad en het Roomscbe volk, en vervolgens aan Cato in het byzonder rekenschap geeft van zyn gehouden gedrag in de bestiering van zyn wingewest, verschaffen een volmaakt voorbeeld van netheid, orde en juistheid, welke in gedenkschriften en verhaalen altyd behoort plaats te vinden. Vooral moet men in den laatstgemelden brief letten op de voorzigtige en inneemende manier , waarop hy de goede gunst van Cato poogt te winnen, ten einde dezelve hem behulpzaam zyn mogte, in de inwilliginge van zyn verzoek om de eer eener zegepraal te moogen genieten. Na in denzelven gezegd te hebben dat hy het, ter bereikinge zyner oogmerken, van groot belang rekende, zyne verrigtingen tot kennis van Cato te doen komen, doet hy een net verslag van zyne daaden, in zeer eenvouwdige woorden, welke aan gemeenzaame Brieven in het byzonder eigen zyn. Vervolgens be • ad Famil. lib. xv. Ep. 2 4.  32 Rederykkonst. betuigt hy zyne hoogagting voor Cato met zeer sterke uitdrukkingen, en geeft reden van zyne begeerte om met eene zegepraal verëerd te worden, betuigende die niet te wenschen om een voorwerp te worden van de hoogagtinge en toejuichingen des volks, waarvan zyn aart, zyne reden en letter-oeffeningen hem geheel afkeerig maakten, maar alleenlyk omdat hy oordeelde 'er door zyne daaden toe geregtigd te zyn het geen hy op eene zeer bevallige wyze heeft voorgesteld. „ Byaldien gy (zegt hy onder anderen) „ myne handelingen in aanmerkinge neemt, zo zal u bly„ ken dat ik met een zwak leger, tegen de vrees van den „ felsten oorlog, eene kragtdaadige toevlugt gevonden heb „ in myne bescheidenheid en ingetoogenheid; door die mid„ delen heb ik te weeg gebragt, het geen ik door geene „ krygsbenden zoude hebben kunnen te weeg brengen- ik „ heb naamelyk dus van ons verwyderde en ongetrouwe „ bondgenooten tot onze gunstigste en getrouwste vrienden „ gemaakt; ik heb gemoederen, die met vooruitzigten oP „ nieuwigheden vervuld waren, zugt voor de behoudenisse „ der oude regeeringe ingeboezemd. Maar ik spreek te „ veel van myzelven, vooral by u, van wien alleen de „ klagten van alle onze bondgenooten gehoord worden „ Uit hun zult gy verneemen hoe veelen in myne genome„ ne maatregelen genoegen gevonden hebben; en daar zy „ allen, genoegzaam uit eenen mond, alles wat ik zoude kunnen wenschen, wegens my zullen getuigen, zullen in„ zonderheid het eiland Cyprus en het koningryk Kappado„ cie welken beiden gy de blaakendste gunst toedraagt, van „ myn gedrag spreeken. Ik denk ook niet dat Koning „ Dejotarus, die u voor den vertrouwdsten zyner vrienden „ houdt, 'er van zwygen zal. Zyn de aangeroerde dingen „ waarlyk groot; zyn 'er in alle eeuwen minder helden ge„ weest, die hunne eigene begeerlykheden dan die 's vy„ ands krygsmagt beteugelden; dan is het zekerlyk uwe „ zaak, daar gy by krygsdeugden ook die deugden kweekt „ welke zeldzaamer en moeijelyker zyn, ook die zeldzaa„ mer hoedaanigheden in anderen grooter en verheevener „ te  rederykkonst 33 „ te agten. Ik zal, als wantrouwende de kragt van myn verzoek, besluiten met my by u op de Wysbegeerte te „ beroepen , welke my in myn gantscbe leeven boven at,, les dierbaar geweest, en het grootste geschenk is dat de „ Goden aan het menschelyk geslagt geschonken hebben. „ Die overeenkomst nu van onze letteroeffeningen, waar„ aan wy van jongs af zyn overgegeeven geweest , en die ,, ons de oude en egte Wysbegeerte , welke sommigen als „ beuzelaary beschouwen, hebben te pas doen brengen in »• de pleitzaale in de raadsvergaderingen, en op het slag„ veld zelf, pleit by u voor mynen lof, aan welken ik „ niet denk dat Cato iets zal willen onttrekken. Houdt u „ dan altyd verzekerd dat ik , indien ik, uws oordeels, met ,, myne brieven eenige eer inlegge , steeds zal vaststellen „ dat my, door uwen invloed en gunste te mywaards dat „ geen is te beurt gevallen, het welk ik allersterkst wen„ sche. " Het zoude ons niet moeilyk vallen meer fraaije plaatsen uit Ciceroos Brieven en uit zyne andere Werken by te brengen. Zyne Verhandelingen over de Rederrykkonst en Wysbegeerte zyn, in haare soort, meesterstukken; en vooral toonen de laatstgemelde hoe de verhevenste en ingewikkeldste Onderwerpen op eene fraaije en bevallige wyze kunnen behandeld worden. Zyne Redevoeringen bevatten alle de soorten van Welspreekendheid, dewyl hy zich in dezelven zo wel van den eenvouwdigen als van den sierlyken en verheven styl bediend heeft. Wat zullen wy van de Grieksche Schryveren zeggen? Is het eigenaartig karakter van Homerus niet, zo wel uit te munten in kleine als in groote zaaken, en by eene wonderbare Verhevenheid eene Eenvoudigheid te voegen, welke niet minder verwonderenswaardig is ? Heeft iemand een bevalliger, fraaijer, vloeijender en verhevener styl dan Plato? Is het zonder eenige reden dat, onder eene meenigte van Redenaaren, welke in den zelfden tyd te Atheenen te vinden was, Demosthenes den eersten rang bekleedde, en genoegzaam voor het eenigste voorbeeld van Welspreekend ■ III. Afd. III. Deel. C heid  34 Rederykkonst heid gehouden werd? Is 'er eindelyk, om niet van alle de oude, Historieschryveren te spreeken, een verstandig man onder de Geleerden, die geenen smaak vindt in het leezen van Plutarchus? Is er nu onder alle deeze Schryvers wel een enkele, die zich met letterspelingen, gezogte figuuren of eene opeenstapeling van schitterende schoonheden heeft opgehouden? Hoe laag, hoe kinderagtig en dor moet ons dan een styl, welke genoegzaam uit alle ernstige verhandelingen verbannen is, niet voorkomen , in vergelykinge van die edele eenvoudigheid welgeregelde grootheid of waarin het karakter van alle goede Werken bestaat, en die te pas komt in alle onderwerpen , tyden en omstandigheden. Maar dus om te oordeelen moet men met de natuur al te raade  leen gaan Men kan niet ontkennen dat nette en schilderagtige tuinen die met alles wat de konst kan uitdenken versierd zyn; dat de bloemperken, watervallen en fonteinen die met smaak zyn aangelegd , een bevallige vertooning maaken. Maar wie zal zulk eene bevalligheid vergelyken by het deftig voorkomen van eene schoone landstreeke, daar men niet weet waarover men zich meest verwonderen moet, of over den zagten loop van eene rivier, welker golven op eene bekoorlyke wyze voortschieten; of over de uitgestrekte en vermaaklyke velden, die door de beesten welke 'er in te weide gaan, leeven wordt bygezet of over de verscheidenheid van gebouwen, welke het oog in het verschiet ontdekt; of eindelyk over die groote bosschen welker boomen, die byna zo oud zyn als de waereld hunne schoonheid aan den Schepper van alles te danken hebben? Ziet daar wat de opgesmukte styl ten naa stenby is, in vergelijkinge van de waare en verhevene Welspreekendheid. De vermaarde Atticus, zeer bekend door de Brieven , welke Cicero aan hem geschreeven heeft, wandelde op zekeren tyd met hem op een vermaaklyk eiland , naby een der landhuizen, welke de groote Redenaar boven alle an ere  REDERYKKONST 35 dere beminde, omdat het de plaats van zyne geboorte was. Zich over de schoonheid der landouwe verwonderende, zeide hy : dat de pragt der allerkostbaarste landhuizen , de met marmer bevloerde zaalen, en ontelbaare andere sieraaden hem laag en veragtelyk voorkwamen, wanneer hy ze vergeleek met die bevallige landstreeke, welke hy toen voor zyne oogen had : zeer verstandiglyk besloot hy zyn zeggen met de aanmerkinge dat dit gevoelen geen gevolg van een grillig vooroordeel, maar in de natuure zelve gegrond was. Men moet het zelfde zeggen wegens Werken van Vernuft, en men kan het niet genoeg herhaalen , omdat de menschen zich gemeenelyk al te ligt door schitterende gedagten laaten inneemen. en omdat een gezogte en opgesmukte styl altyd de voorbode geweest is van het naderend verval der Welspreekendheid. Quintilianus mogt met reden zeggen dat hy , indien hy zich in de noodzaaklykheid bevond om eene keus te doen tusschen de onbeschaafde eenvoudigheid der oudste schryveren , en de spoorelooze vryheid der hedendaagschen , zonder in het minste in twyffel te staan, de eersten boven de laatsten verkiezen zoude. Wy zullen deeze Afdeeling besluiten met eenige plaatsen uit eene Redevoeringe, welke oorspronglyk in onze taale is opgesteld, en onzes oordeels als een volmaakt patroon van die edele en verhevene Welspreekendheid, welke wy hier getragt hebben te doen kennen, mag aangemerkt worden. De Redevoering, welke ik bedoel, is die treffelyke Lykrede op den Drost P. C. Hooft , die uit de penne van Geraert Brandt voortgevloeid , en des daags na des Drossaards overlyden door Adam Karelsz. van Germes, eenen der welspreekendste tooneelspeleren van zyne eeuwe, in den Amsterdamschen Schouwburg, ten aanhooren eener groote meenigte van menschen, uitgesproken is. Men vindt na de inleiding, waarin het oogmerk der aanspraake voorgesteld, en de aandagt der Toehoorderen gewekt wordt, 's Mans afkomst en den tyd zyner geboorte op de volgende wyze beschreeven:  36 Rederykkonst. ,, Pieter Cornelisz. Hooft was de oudtste Zoone van » den Heere Cornelis Pietersz. Hooft, Raad en Burgermeester van Amsteldam, een, Man zonder vlek, zonder baatof staatsucht, die d' eere tegens synen dank wierdt opgedrongen, waardig dat men dit van hem zong: „ O beste Bestevaar ! wat waart gy Holland nut ? ,, Een styl des Raadts toen 't lyf van 't stoxken wierd gestut: „ Een hooft vol kreuken , een geweeten zonder rimpels. „ Van zoo een' Vader wierd zoo een Zoon geteelt, in een „ tydt die in onze jaarboeken met bloedt is geteekent „ door den Ban dien Philips den tweeden toen het afkundigen tegen den eersten Hersteller der Hollandtsche Vry heit; die hier uit verdoemt, belaagt en ten' laasten onderdrukt wierdt. Zoo zag Vrankryk ruim een halve eeuw >, te vooren de geboorte van haar' Ronsardt op den ongelukkigen dag die haren Koning in 't velt van Pavyen als „ een gevangen met de Keizerlyke boeijens aan de beenen „ zag; dus viel ook Hollandt in eenen tydt een groot on geluk en geluk te beurt. Want deeze Ban ontroofde „ haar den Vader des Vaderlandts; en dees geboorte gaf haar den Ridder, die niet met den deegen, maar met „ den pen de wettigheit van den Nassauwschen oorlog bepleiten zou; en den nakoomeling een afkeer doen hebben van zoo een, tot die tydt toe, ongehoorde, doch „ Spaansche rechtspleeging. Waar toen de laaste niet gebooren, nu zou d'eerste niet herbooren zyn noch leven in de Drostelyke blaaderen: hier zien wy hem of „ te velde in zyn heir, of ten hoove in syn raadt voor het „ landbestier zorgen. Dees heerlyke Stadt heeft dan het geluk genooten van uit haar schoot te zien gebooren worden » „ d'opgaande Zon der Hollandtsche letterwysheit en der „ Nederlandtsche Poëzy. Laat Atheen, Smyrne Rhodes, Kolophon, Salimine , Chios en Argos moedig Zyn „ op de geboorte van Homeer; Mantua op de wieg van „ Maro; Sulmo op die van Ovidius Florence op Petrarcha; Pa-  rederykkonst 37 '„ Padua op Livius: Hooft , het Hooft der Poëten, en .„ Historieschryvers is t' Amsteldam gebooren. " Vervolgens gaat de welspreekende Brandt voort met de jeugd van Hooft op de volgende wyze te beschryven: „ Hier heeft zyn jeugd de beginselen der letteren en wee,, tenschappen ingezoogen: hier is zyn gemoed met geleerd„ heid vercierd. Men bespeurde de voorteekens van zyn „ opwassende wysheid lang voor den tydt; want hy scheen, ,, noch staande onder het gebied van zynen zeedevoogt, „ alreede heerschappy over de letteren te hebben. Hy „ was een Jongeling, die d' oude wysheid ten pen uitvloeide, en gryse harssenen in 't hooft droeg. De hooge ,, Schoolen hebben voor zyn leergierigheid open gestaan; „ en zyn wysheid is ook buitens landts toegenoomen. Hy, „ die de zeeden en gewoonten der uitheemsche ryken den „ Hollanderen in hunne taal moest nalaaten , heeft die „ zelf willen onderzoeken, en toen met zyn doordringend „ oordeel gezien wat den vreemdeling wel of kwalyk „ voegde." Deeze aangehaalde plaatsen zyn zekerlyk grootsch, schoon en verheven; alles is in dezelven behaaglyk en treffend; zy bevatten geene gezogte bevalligheden , geene met konst uitgevondene tegenstellingen, noch schitterende gedagten; niets van dat alles vindt men hier. De bondigheid en grootschheid der zaaken en denkbeelden, welke het eenigste kenmerk is der waare Welspreekendheid , houdt ons hier opgetoogen. Immers kan niemand, die over schoonheid en bevalligheid weet te oordeelen , de bygebragte woorden leezen, zonder zich over derzelver fraaiheid, die met de natuurlykste eenvoudigheid gepaard gaat, te verwonderen. C 3 TWEE-  38 Rederykkonst, TWEEDE HOOFDSTUK. Over het geen men voornaamelyk in het leezen en verklaaren der Schryveren behoort in het oog te houden. Wy zullen de byzondere aanmerkingen, uit welken dit Hoofdstuk bestaan zal , onder zeven of agt Afdeelingen vcordraagen , waarin ons voorneemen is te handelen over de Redenkavelingen en Bewyzen , over de Gedagten over de Keus der Woorden , over derzelver Schikking of Plaatsing over de figuuren, over zekere Oratorische Voorbehoedselen en over de Hartstogten. Telkens zullen wy de bekwaame gelegenheden omhelzen om by onze aanmerkingen voorbeelden uit de beste Schryveren te voegen die tot opheldering der voorgestelde lessen, en tot regels ter novolginge dienen zullen. Eerste Afdeeling Over de Redenkavelingen en Bewyzen. Wy zullen hier het weezenlykste en voornaamste gedeelte van de konst eens Redenaars verhandelen, het welk om zo te spreeken als derzelver voornaame grondslag, waartoe men zeggen mag dat alle andere deelen kunnen gebragt worden, is aan te merken. Want de uitdrukkingen, de gedagten, de figuuren en alle andere sieraaden, waarvan wy in het vervolg zullen spreeken, zyn slegts hulpmiddelen om de bewyzen bevalligheid by te zetten, en ze ingang te doen vinden. Zy zyn ten aanzien van eene Redevoeringe het zelfde dat vel en vleesch zyn ten aanzien van het ligchaam • deezen geeven het een fraai en aangenaam voorkomen' maar maaken 'er geenszins de kragt en vastigheid van uit; zy  Rederykkonst. 39 zy bedekken en verfraaijen de beenderen en zenuwen maar kunnen zonder dezelven geen nut doen. Ik ontken geenszins dat een Redenaar zyn best moet doen om zyne Toehoorders te behaagen, en nog veel meer om hunne harten te raaken; maar het een en ander zal men met beter gevolg doen, na hen onderrigt en overtuigd te hebben ; waartoe men niet kan komen dan door de kragt van redenkaveligen en bewyzen. Men moet dan in het onderzoeken van eenige Redevoeringe, vooral agt geeven op de redeneeringen en bewyzen. Het is noodig die van alle uitwendige sieraaden , waarmede zy omzwagteld zyn, te ontdoen , opdat men zich door dezelven niet laate inneemen; men moet alle de bewyzen op zichzelven wikken en weegen, onderzoeken of zy proef houden, of zy by het onderwerp passen, en wel geplaatst zyn; de gantsche aaneenschakeling , de gantsche houding der Redevoeringe behoort voor den geest tegenwoordig te zyn, en men dient zich in staat te stellen om reden te geeven van het oogmerk van den Schryver, dien men leest, en om by iedere plaats te kunnen zeggen wat hy bewyzen wil, en door welke redenen hy zyn stuk bevestigt. Onder de bewyzen zyn 'er sommige die sterk en overtuigend zyn; en op dezelven moet men in het byzonder stil staan opdat zy niet onder de andere verward worden, en dus hunne klaarheid verliezen; daar zyn 'er ook, die zwakker en van geringer belang zyn , en deezen moet men by elkanderen voegen, opdat het geen aan de kragt ontbreekt door de meenigte vergoed worde. Quintilianus geeft ons, met betrekkinge tot het laatste geval, een zeer merkwaardig voorbeeld. Eenen man , die beschuldigd werd van een' zyner bloedverwanten vermoord te hebben, voerde hy , om hem van de regtmaatigheid dier beschuldiginge te overtuigen, de volgende bewyzen te gemoet: Gy hoopte op eene groote erfenis, gy waart arm, en uwe schuldeischers vielen u ten uitersten lastig; hy, wiens erfgenaam gy waart, was tegen u misnoegd geworden, en gy wist dat hy zyn testament veranderen zoude. Deeze bewyzen zyn, wanneer wy C4 ze  40 rederykkonst ze ieder op zich zelf beschouwen, gering en van weinig ,   aanbelang, maar by elkanderen gevoegd zynde, kan men niet nalaaten hunne treffende kragt te erkennen. Men moet zich wagten van lang op zaaken, welke het niet verdienen, stil te staan: want behalven dat zulks verdrietig valt, worden de bewyzen verdagt, wanneer men zich al te veel moeite geeft om ze op een te stapelen; want hierdoor schynt men te doen blyken dat men de kragt van zyne redenen wantrouwt. Het is eene gemeene vraag of men de bondigste bewyzen in den aanvang van eene Rede moet te voorschyn brengen om zich ten eersten meester te maaken van den geest zyner toehoorderen , dan of men die tot het laatst moet spaaren opdat zy des te meer indruks maaken moogen; of men 'er' zich gedeeltelyk in het begin, en gedeeltelyk omtrent het einde van bedienen moet; dan of het best zy de zwaksten eerst voor te draagen, opdat derzelver kragt telkens aangroeije. Cicero schynt, in sommige plaatsen van zyne werken 'er voor te zyn dat men met het sterkste beginne en eindige en het zwakste tusschen beiden stellen; maar in zyne Partitiones Oratoriae; erkent hy dat men zyne bewyzen niet altyd naar zyne verkiezing kan schikken, en dat een bedagtzaam en voorzigtig Redenaar den smaak zyner Toehoorderen in aanmerkinge neemen, en zich naar denzelven gedraagen moet. Quintilianus zegt ook, zonder hier iets te beslissen dat de orde en schikking der bewyzen verschillende zyn moet, naar maate de stof zulks vereischt ■ zo egter dat eene Redevoering nooit eindige met schraale en zwakke redenen, nadat men zich van zeer bondige bedenkingen bediend heeft. Het verband der bewyzen met elkanderen moet geenszins voor eene onverschillige zaak gehouden worden en brengt zeer veel toe tot de klaarheid en sierlykheid van eene Redevoeringe. Het bestaat in de juistheid en bevalligheid der overgangen, waarvan men zich bedient om deelen en voorstellen, die geene betrekking tot elkanderen schynen te hebben, te vereenigen. De konst van eenen Re-  Rederykkonst. 41 Redenaar bestaat dan in de bekwaamheid om door zekeren bevalligen zwaai, door den eenen of anderen wel te pas gebragten inval, zulk eene natuurlyke gemeenschap tusschen de verschillende bewyzen te doen plaats hebben , alsof zy voor elkanderen geschikt waren , en te samen genomen , geene afzonderlyke stukken, maar wel byeengevoegde leden van het zelfde ligchaam uitmaakten. De Heer Brandt had in zyne reeds aangehaalde Lykrede over den Heer P. C. Hooft gezegd hoe die groote Man, met eenen ryken voorraad van vernuft en weetenschappen, van zyne reize door Italie in zyn Vaderland was teruggekomen, en wilde vervolgens toonen dat hy , uit hoofde van zyne uitmuntende verdiensten, tot Drost van Muiden werd aangesteld. Hiertoe komt hy door eenen zeer gemaklyken overgang. Na gezegd te hebben dat 's Mans voorzichtige naarstigheid de ervaarendheid van zyn vernuft den Vaderlande ten dienste opgekweekt had, enz. vervolgt hy met deeze woorden: „ De glans van deez' burgerlyke wysheid heeft hem tot het landtbestier van steeden en slooten beroepen, het Drostschap van Muiden en Landtvoogdy van Goilandt opgedragen." Na van de loffelyke wyze, op welke de Drost zyne hooge bediening bekleedde, gesproken te hebben, tragt de Redenaar de verhevene deugden en voortreffelyke bekwaamheden van zyn voorwerp nader te doen kennen, en hiertoe schikt hy zyne Reden zo dat het gedeelte van dezelve, waarin hy van 's Mans gaaven en hoedanigheden spreekt, met het voorgaande natuurlyk samenhange .- „ De Zanggodinnen „ (zegt hy) die hem van der wieg af aan altyd bemind hadden, hebben hem sedert, om de zorgen der regeeringe „ niet willen verlaaten. Wat zongen zy regelen van staat! „ en de Wysheid schreef raadt en wetten om heele ryken „ naar te regeeren. Waar wordt ik al heen gerukt? zal ik „ zyn geleerdheid of deugden ophaalen'? ga ik tot de deugden, dan roepen my zyn godvruchtigheid, rechtvaardigheid, maatigheid en bescheidenheid. Dan verwondert zich „ de volstandigheid over zyn oprechtigheid; de glorie over C5 zyn  42 REDERYKKONST „' zyn nedrigheid. Sla ik 't oog op geleerdheid; dan zie „■ ik de waarheid in zyn Historien ; hier is een vryheid die „ geen onwettig geweld ontziet; maar zonder zucht of inzigt de deugd pryst, en de gebreeken lastert, enz." By dit alles hebben wy nog eene aanmerking van zeer groot belang te voegen. Het is naamelyk niet genoeg bondige bewyzen gevonden, die in eene gepaste orde geplaatst, en wel aaneengeschakeld te hebben; men moet ze nog weeten te ontwikkelen, en eene behoorlyke uitgebreidheid te geeven, om al derzelver kragt te doen zien, en 'er al het nut mede te doen dat 'er by mooglykheid meê gedaan kan worden. Dit is het dat gemeenlyk uitbreiding genoemd wordt. Daarin bestaat voornaamelyk de kragt der Welspreekendheid en de konst der Redenaars; en daarin heeft Cicero meest boven allen uitgemunt. Dit zal ons ten klaarsten blyken, wanneer wy het volgend voorbeeld, uit zyn pleit voor Milo getrokken, in aanmerkinge neemen. By verscheidene bewyzen, door welken hy getoond had dat Milo zeer ver was van eenig ontwerp om Clodius van kant te helpen gesmeed te hebben, voegt hy eene bedenking,, getrokken uit de omstandigheden van den tyd , en vraagt of het waarschynlyk zy dat Milo in eenen tyd, waarin de vergaderingen van het Roomsche volk, ter uitdeelinge van de ampten, zeer naby waren, daar hy zelf bedagt was om naar het Burgemeesterschap te staan, de onvoorzigtigheid zoude gehad hebben van aller genegenheden door eenen lafhartigen moord van zich te verwyderen. Zulk eene bedenking is ongetwyffeld zeer verstandig, maar indien de Redenaar dezelve alleenlyk had voorgesteld, zonder eenig behulp van Welspreekendheid, dan zoude zy maar weinig indruks op de regters gemaakt hebben; hy doet dan zyne aanmerking op eene uitmuntende wyze gelden , door te toonen hoe omzigtig men by zulke gelegenheden is ; en welke groote voorzorgen men gebruikt om de gunst en toegenegenheid zyner medeburgeren , en hunne stemmen te winnen. „ In zulk eenen tyd (zegt Cicero); want ik weet „ hoe omzigtig ons de eerzugt maakt, en welke groote be ,, hoed  Rederykkonst 43 "„ hoedzaamheid de begeerte naar de burgemeestelyke „ waardigheid ons doet aanwenden , in zulk eenen tyd, „ wagten wy ons. niet slegts van alles, waarover men ons „ in het openbaar zoude kunnen berispen, maar zelfs van .(„ handelingen , welke wy vreezen dat in iemand ongunstige vermoedens zouden doen opryzen. • Wy schrikken dan, wanneer eenig kwaad gerugt, wanneer opgeraapte ,., of valsche praatjes van ons verteld worden. Met ongerustheid letten wy dan op het gelaat en de oogen onzer „ medemenschen; niets is toch zo teder, broos, onzeker „ of veranderlyk als de goede gunst der burgeren jegens „ hen, die naar eerampten dingen ; want zy toonen niet „ slegts hun ongenoegen over derzelver weezenlyke misslagen, maar veroordeelen dikwyls hunne loflyke daaden. Kan men aan den eenen kant de grillige ongestadigheid van het volk, en aan den anderen de geduurige vreezen en ongerustheden der geenen, die stemmen tragten te winnen, leevendiger schilderen ? De Redenaar besluit zyn zeggen op eene nog leevendiger wyze, vraagende of 'er de minste waarschynlykheid is dat Milo, sederd langen tyd vol verwagtingen op deezen dag, zich voor de geheiligde vergadering des volks zoude hebben durven vertoonen met handen, nog rookende van het bloed van Clodius. „ Kwam dan Milo, (vraagt hy) na dien grooten en lang gewenschten „ dag zich lang voorgesteld te hebben, tot de geheiligde ,, vergadering met bebloede handen , en met een gelaat, „ waarop de blyken van zyne, schuld te zien waren ? Hoe „ weinig is zulks van hem te gelooven; maar hoe natuurlyk is het van Clodius, die meende dat hy na Miloos „ dood regeeren zoude , te verwagten. " Men moet erkennen dat het dergelyke plaatsen zyn, die den Toehoorder overtuigen , treffen, en verrukken. Men moet egter wel zorgen van 'er niet al te veel mede op te hebben, en steeds eene al te levendige verbeelding wantrouwen, die, uitweidingen beminnende, zich met zaaken, welke niet tot het onderwerp behooren , of van weinig belang zyn, ophoud, of ook te lang op dingen, die wel ee-  44 REDERYKKONST eenige opmerking verdienen, stil staat. Cicero erkent openhartig dat hy wel eens tot deezen laatsten misslag vervallen was. Voor pleitende Roscius , maakt hy lange aan merkingen over de straf der vadermoorderen, die in eenen zak beslooten en vervolgens in de zee geworpen, wierden. De gantsche menigte der Toehoorderen was verrukt door de schoonheid van deeze plaatse , en stoorde den Redenaar door een algemeen handgeklap. Het is inderdaad moeilyk by Ouden of Hedendaagschen iets sierlyker te vinden. Ondertusschen erkende Cicero, wiens smaak en oordeel door eene langduurige oeffeninge volmaakt geworden waren en wiens Welspreekendheid, volgens zyne eigene verzekering door den tyd tot eenen staat van rypheid gekomen was, in het vervolg dat de bedoelde plaats niet zo zeer was toegejuicht geworden om de weezenlyke fraaiheden , • als wel omdat zulke proeven groote verwagtingen wegens hem, in eenen meer gevorderden ouderdom, deeden opvatten. Het is voor zodanigen die zich op de Welspreekendheid toeleggen, en in het uitvinden van bewyzen moeten oeffenen, zeer nuttig dat hun het een of ander onderwerp door eenen goeden Schryver behandeld, worde voorgesteld ten einde zy zelven overweegen wat men wegens de voorgestelde stof zoude kunnen zeggen, en vervolgens hunne bedenkingen met het uitgewerkte stuk vergelyken mogen Sextus Roscius , wiens zaak Cicero bepleit heeft, was beschuldigd van zynen vader vermoord te hebben , zonder dat de beschuldiger een enkel bewys tegen hem had ingebragt. Wanneer men vraagt wat men, ter ontzenuwinge van zulk eene beschuldiging zoude kunnen inbrengen is net natuurlyk te antwoorden dat men, om eene betigting van dien aart eenige waarschynlykheid by te zetten , een groot getal van overtuigende en geheel onwederleglyke bewyzen moet aanvoeren. Men moet doen zien welk voordeel de zoon uit den dood van zynen vader zoude kunnen trekken; in zyne voorige levenswyze ongeregeldheden aanwyzen , die reden gaven om zulk verregaande boosheden te verwagten; en nadat dit alles betoogd is, dan moet men  Rederykkonst. 45 men nog zekere bewyzen van zulk een ongeloofiyk stuk kunnen bybrengen; want indien de plaats, de tyd, de getuigen en de medepligtigen niet genoemd worden, zal niemand ligtelyk eenen zoon schuldig oordeelen aan zulk een vloekwaardig bedryf, het welk alleenlyk in een monster, dat alle natuurlyke aandoeningen verbannen heeft, vallen kan. Wanneer men ook eenige kennis heeft van de historie der twee kinderen, welken men by hunnen vermoorden vader slaapende vond leggen, en die door de regters vrygesproken werden, omdat de gerustheid, waarin men hen gevonden had, als een overtuigend bewys voor hunne onschuld werd aangemerkt, zal men niet nalaaten om in dit geval van zulk eene historie gebruik te maaken. De Fabel-historie zelve zal hier van dienst zyn, door kinderen te vertoonen, die hunne handen in het bloed hunner moederen gedoopt hadden, en om die reden, op last der Goden , aan de wreekende Raazernyen werden overgegeeven. Eindelyk zal ook de natuur der straffe, welke de Romeinen tegen den vadermoord hadden vastgesteld de noodzaaklykheid doen zien, waarin een beschuldiger is om klaare en duidelyke bewyzen van zulk eene betigting by te brengen. Wy agten het niet ondienstig hier de gantsche plaats uit Cicero, welke ongemeen fraai is, in te voegen , om te toonen hoe hy ieder van deeze bewyzen in het byzonder voorgedraagen en behandeld hebbe. „ Wy pleiten, (dus uit hy zich) wy pleiten over eenen „ vadermoord. De beschuldiger geeft geene reden waarom „ de zoon den vader vermoord hebbe. Daar men in de „ minste, in de ligtste misslagen, die zeer dikwyls en genoegzaam dagelyks bedreeven worden, de oorzaak der „ gehoudene handelwyzen zoekt op te spooren , meent ,, Erucius dat men naar geene reden behoort te vraagen in „ het geval van vadermoord. Al stelt men vast ô Regters! dat in zulk een geval verscheidene oorzaaken samenloopen, gelooft men egter niet te ligt; men gaat „ niet aan op eene enkele gissing, men hoort niet naar opgeraapte getuigenissen , men vonnist niet naar het oor deel  46 Rederykkonst. „ deel van den beschuldiger. Men moet niet slegts aantoonen dat de beschuldigde reeds te vooren veele andere „ euveldaaden bedreeven heeft; maar ook dat hy een man „ van zeer bedorvene zeden, stoutmoedig in zyne onderneemimgen, en niet slegts stoutmoedig, maar zelfs woedende en zinneloos geweest is! Wanneer alle die dingen „ bekend zyn,. dan moet nog duidelyk blyken dat het byzonder schelmstuk bedreeven, en waar , wanneer op „ welke wyze, en met welker hulpe het begaan zy. ' Indien men alle deeze byzonderheden niet ten klaarsten „ kan aantoonen, zo kan zekerlyk zulk een boos, ondeugend en vloekwaardig stuk nimmer geloof vinden. Want „ het vermoogen der menschelykheid vermag ongemeen „ veel; afkomst uit eenen bloede is van zeer groote kragt;„ de Natuur zelve schreeuwt tegen zulke vermoedens; en „ men kan naauwlyks denken dat 'er wanschepsels onder „ eene menschelyke gedaante zyn, wier woede die van „ het redeloos gedierte zo ver zoude te boven gaan dat ■„ zy hen , aan welken zy de aangenaame genieting des ligts verschuldigd zyn, het ligt wreedaartiglyk ontrooven zouden; immers houden geboorte, opvoeding en natuur „ zelve het redeloos gedierte aan elkanderen verbonden. „ Niet veele jaaren (verhaalt men) is het geleeden dat „ T. Cloelius, een Taraconer, een wel bekend man, nadat hy zich des avonds in het zelfde vertrek met zyne „ zoonen, twee jongelingen, ter rust begeeven had, des „ morgens vermoord gevonden werd. Geen slaaf of vrye „ was 'er, op wien in dit geval eenig vermoeden vallen ,, kon; beide de zoons, by den vader geslaapen hebbende, „ betuigden dat zy niets gemerkt hadden. Beiden wer,, den zy als vadermoorders aangeklaagd. Maar wat gevolg had de zaak '? Zy was ongetwyffeld bedenkelyk. „ Kon men begrypen dat niet een iets gemerkt had? Was „ het te gelooven dat iemand zich in dat vertrek zoude „ hebben durven begeeven, in eenen tyd , waarin twee „ jongelingen, die alles zeer wel merken, en hunnen vader verdedigen konden, daar tegenwoordig waren ? Voor het  REDERYKKONST. 47 , , het overige was 'er niemand, op wien eenig vermoeden „ vallen kon. Dewyl het egter den Regteren bleek dat „ de zoons met opene deuren slaapende gevonden waren , „ zyn zy ontslagen, en van alle schuld vry geagt. Want „ men meende dat niemand , terstond nadat hy alle goddelyke en menschelyke wetten door een verfoeilyk schelmstuk geschonden had, gerustelyk slaapen kon ; dewyl het „ voor hun, die zulk eene euveldaad gepleegd hebben, „ niet slegts onmooglyk is zonder zorg te rusten, maar „ zy ook niet zonder vrees kunnen ademen. „ Denkt gy niet aan hun , die, om den dood huns vaders te wreeken, volgens het verhaal der digteren, hunne moeder gestraft hebben ? Zyn zy niet, schoon men „ leest dat zy het op uitdrukkelyk bevel der onsterflyke „ Goden deeden, door de Raazernyen gefolterd geworden ? „ Hebben zy wel rust of duur gehad ? En konden zy zich „ wel ooit hunne vaderliefde herinneren, zonder tevens „ aan hunne bedreevene misdaad gedagtig te zyn ? Gy „ bespeurt dus, ô Regters! dat het vaderlyke en moederlyke bloed een groot vermogen heeft; dat het eene „ groote naauwgezetheid afvordert; Wanneer men zich „ met hetzelve bezoedeld heeft, kan de smet niet alleenlyk „ niet uitgewischt worden, maar kleeft den schuldigen zo „ vast aan, dat zy hem in woede en zinneloosheid doet „ vervallen. Immers kunt gy niet gelooven dat zy , van „ welken wy in de Fabel-historie leezen, om hunne begaane gruwelstukken , door de brandende fakkelen der „ Raazernyen zyn ontrust en gekweld geworden. Elk gevoelt de treffende en verschrikkelyke gevolgen van zyn „ valsch, boos, schelmsch en onmenschelyk gedrag; onrustige gedagten, en pynigingen van het gewisse baaren „ hem angst en verschrikking. Deezen zyn voor den boosdoener Raazernyen , die hem in zyn huis onophoudelyk verzeilen, welke nagt en dag wraak oeffenen over „ mishandelingen , die ontaarde kinders hunne ouderen „ hebben aangedaan. „ De  48 REDERYKKONST. ,, De groote strafwaardigheid van eenen vadermoord „ maakt dat men niet , zonder baarblykelyke bewyzen moet gelooven dat iemand zulk eene haatelyke misdaad „ gepleegd heeft. Men moet hier blyken hebben van eene „ bedorvene jeugd, van eene geneigdheid tot allerleie misdaaden, van eene schandelyke verkwistinge , van eene „ onbeteugelbaare stouthartigheid, en van zulk eene verregaande roekeloosheid, dat zy maar weinig verschilt van „ onzinnigheid. By dit alles moeten nog blyken komen „ dat de zoon zynen vader haat, en vrees voedt voor deszelfs berispingen. Men moet ondeugende vrienden, van „ eenen geheimen aanslag verwittigde slaaven kunnen noemen; men moet eenen welberaamden tyd, eene welgekoozene plaats, ter uitvoeringe van het schelmstuk, kunnen aanwyzen; ja, ik zoude haast zeggen, de Regters „ moeten de handen met het vaderlyke bloed besmet zien, „ om zulk een ontmenscht bedryf te kunnen gelooven ; en „ omdat het niet dan op alleronlochenbaarste gronden te gelooven is, zo behoort het, indien 'er ontegenzeglyke „ bewyzen voor zyn, ten strengsten gestraft te worden. „ Daar wy dan uit ontelbaare omstandigheden kunnen „ opmaaken dat onze voorouders niet slechts door hunne bedreevenheid in den wapenhandel, maar ook door hun beleid en wysheid boven andere volkeren verheven geweest „ zyn , worden wy daarvan in het byzonder overtuigd door „ de beschouwinge van de zonderlinge straffe, welke zy „ voor ontaarde boosdoeneren hebben uitgevonden. Overweegt hoe veel schranderer zy zich in dit geval betoond „ hebben dan die volkeren, welke voor de allerwysten gehouden zyn. Men zegt dat de burgers van Athenen, „ toen die stad in bloei was, groote blyken van wysheid „ gegeeven hebben. Solon, die de wetten, welke nog in gebruik zyn, geschreeven heeft, wordt boven alle de andere burgers dier stad om zyne schranderheid geroemd. „ Wanneer hem gevraagd werd om welke reden hy geene „ straf bepaald had tegen zodaanigen, die eenen van hunne ouderen vermoord hadden, gaf hy ten antwoord, dat nie-  REDERYKKONST 49 '„ niemand, naar zyne gedagten, zulks doen zoude. Men „ oordeelde dat hy wyslyk gehandeld had., door geene straf „ vast te stellen voor eene misdaad, welke nog niet begaan was, dewyl hy een oogmerk had om het kwaad, „ dat reeds in zwang ging, te stuiten. Hoeveel wyzer hebben egter onze voorouders gehandeld ! Begrypende „ dat niets zo heilig is het geen niet somtyds door den „ overmoed der menschen geschonden wordt, hebben zy „ eene zonderlinge straf voor oudermoorders uitgedagt om hen, welken de natuur niet kon in toom houden, door „ de vreeze voor zwaare straffe van zulk eene boosheid „ af te schrikken. Zodaanigen wilden zy, dat in eenen zak genaaid, en in het water geworpen zouden worden. „ Welk eene wyze vaststelling, ô Regters ! Moeten wy ,, niet oordeelen dat zy zulke monsters aan de natuure „ onttrokken hebben, door hun hemel , ligt , water en „ aarde te weigeren, opdat hy, die een mensch vermoord had, aan wien , hy zyne geboorte verschuldigd was, alles missen mogt, waaruit men zegt dat alles is voortgekomen? Zy hebben het ligchaam van zulk eenen boosdoener niet voor het wild gedierte willen werpen, opdat wy ons nimmer van dieren, die schelmsch bloed ingezoogen, of schelmsche ligchaamen verscheurd hadden, ,, bedienen mogten. Zy hebben het niet naakt in het water willen werpen, om het water, het welk dient om „ smetten af te wisschen, niet te bezoedelen. Zy hebben „ eindelyk oudermoorderen niets het allergeringste willen „ overlaaten. Want daar de adem den leevenden, de aarde den gestorvenen, de zee den, dobberenden, en het „ strand den weggeworpenen ten deel valt, leeven deeze „ ellendigen, indien zy nog leeven kunnen , zodat zy geen „ lugt altoos scheppen; zy sterven zo dat hun koud gebeente de aarde mist; zy worden zo geslingerd door de „ golven dat zy nooit van zuiverend water bespoeld worden, en zy worden zo weggeworpen, dat zy na hunnen dood zelfs niet op rotsen blyven rusten. ,< Meent gy, Ericius, dat gy eene allerhaatelykste misIII. Afd. III. Deel. D daad,  50 Rederykkonst. . „ daad, waarvoor eene zeer gestrenge straf is vastgesteld . „ voor deeze aanzienelyke mannen zult kunnen bewyzen » zonder te toonen wat 'er aanleiding toe gegeeven hebbe. », Wanneer gy deezen ongelukkigen by de koopers der goederen zelven beschuldigde, en Chrysogonus als regter zat ,, dan zoudt gy u nog van bewyzen hebben moeten voorzien. Bedenkt gy niet over welke zaak , en voor welke „ Regters wy pleiten? Over eenen vadermoord, die niet „ zonder dat 'er veele aanleidingen toe zyn, gepleegd wordt „ By zeer schrandere mannen , die ten klaarsten begrypen „ dat niemand de geringste misdaad bedryven zal tenzy „ hy 'er door de eene of andere reden toe bewoogen „ worde." ° Na deeze fraaije plaats uit Cicero te hebben bygebragt zullen wy nog eene korte Redevoering uit Titus Livius voorstellen, om te toonen op welke wyze men de beste Schryvers leezen moet, ten einde men hen in het aanvoeren der bewyzen, en in andere byzonderheden die tot de Welspreekendheid behooren, leere navolgen. Wy hebben het oog op de aanspraak van Pacuvius aan zynen zoon Perolla *, welke by de volgende gelegenheid gedaan werd. Capua had zich, door het listig beleid van Pacuvius, en in weêrwil der tegenkantingen van Magius, die de zaak der Romeinen voorstond, en met wien Perolla eene zeer gemeenzaame vriendschap hield, aan Hannibal overgegeeven, die, onmiddelyk na de overgaaf, aldaar zyn intrêe deed. Twee gebroeders, die de aanzienlykste inwooners der stad waren, noodigden Hannibal ten eeten Taurea en Pacuvius waren de eenigsten van de burgers van Capua, die by deeze maaltyd tegenwoordig waren, en den laatsten werd deeze gunst bezwaarlyk toegestaan, omdat de gemeenzaamheid van zynen zoon Perolla met Magius aan Hannibal niet onbekend was, die den jongeling egter op het aanhoudend verzoek van zynen vader, alles vergeeven wilde. Na het eindigen van de maaltyd bragt Perolla zynen va * T. Liv. XXIII. 9.  Rederykkonst. 51 vader in eene afgezonderde plaats, en daar eenen dolk van onder zyn kleed te voorschyn brengende, verklaarde hy een oogmerk te hebben om Hannibal van het leeven te berooven, en het met de Romeinen gemaakte verdrag door deszelfs bloed te verzegelen. Pacuvius, geheel buiten zichzelven, poogde zynen zoon van zulk een schadelyk besluit af te trekken. De redenen, welke hy in die omstandigheden voortbragt, moesten noodwendiglyk kort zyn, en in eenige weinige regelen kunnen begreepen worden. Om zich met vrugt te oeffenen , moet men beweegredenen tragten uit te denken , welke geschikt zyn om den zoon te overtuigen, en te treffen. Natuurlyker wyze vertoonen zich drie zodaanige beweegredenen aan den geest; de eerste kan getrokken worden uit het gevaar, waaraan hy zich zoude blootstellen, door Hannibal in het midden van zyne lyfwagten om te brengen. De tweede kan afgenomen worden van het besluit des vaders om zich tusschen Hannibal en zynen zoon te stellen , en dus den eersten steek af te wagten. Eene derde trekt men uit het geen de Godsdienst allerheiligst heeft; uit de onschendbaarheid naamelyk der verbonden, uit de pligten der herbergzaamheid en dankbaarheid. Zie daar het eerste , het welk men te doen heeft, te weeten het uitvinden van redenen, die haar de zaak, waarover men spreeken moet, geschikt zyn. Dit nu noemt men in de Rederykkunst Uitvinding. Nadat men geschikte redenen of bewyzen voor zyn stuk gevonden heeft, denkt men aan de orde, waarin zy behooren geplaatst te worden; en ingevallen, waarin men maar weinige woorden gebruiken moet, gelyk in het thans voorgestelde, moet de kragt der aanspraake zekerlyk groeijen, en de sterkste reden op het laatst komen. Een jongeling van dat karakter als de zoon van Pacuvius , wordt juist niet sterkst getroffen door redenen , welke van den Godsdienst ontleend zyn, en dus behoort men hier met dezelven te beginnen. De beseffing van zyn eigen belang, van het gevaar, waaraan hy zich zoude blootstellen, werken kragtiger op zynen geest, en het is gevoeglyk hiervan in de D2 twee-  52 REDERYKKONST tweede plaatse gewag te maaken. De agting en genegenheid voor eenen vader, dien hy zoude moeten doorsteeken, eer hy Hannibal kon treffen, verschaffen sterker beweegreden om hem van zyn besluit af te trekken dan men zich verbeelden kan ; dus moet men van dezelve in de laatste plaatse gebruik maaken; en dit is het geen men in de Rederykkonst Schikking noemt. Vervolgens komt de Welspreekendheid te pas, welke de woorden, en wyzen van uitdrukken aan de hand geeft, en door de verscheidenheid en leevendigheid der Figuuren zeer veel toebrengt tot de bevalligheid en kragt van eene Redevoeringe. Laat ons nu zien hoe Titus Livius zich van alle deeze byzonderheden heeft weeten te bedienen. De eerste aanvang, die de plaats van Inleidinge bekleedt, is kort, maar treffende. Zyne woorden luiden dus: By alle de regten, myn Zoon, welke kinders aan ouderen verbinden, bid en smeek ik u, dat gy, in de tegenwoordigheid van uwen Vader, een stuk, waarvan men alles wat verfoeijelyk is zeggen kan, bedryven noch dulden wilt. De verwarde schikking der woorden, by alle de regten, myn Zoon, overeenkomende met het Latyn van Livius, voegt, onzes oordeels , zeer wel aan de ontroeringe van eenen Vader , dien de Historieschryver als van vreeze buiten zicbzelven heeft afgebeeld. Het verzoek wordt in de kragtigste Woorden, en op de sterkste wyze voorgesteld; en de afraading is veel nadrukkelyker dan zy zoude geweest zyn, byaldien Pacuvius slegts gezegd had: ik bidde u myn zoon, dat gy Hannibal niet wilt ombrengen. I. De eerste Drangreden kan gevoeglyk drieledig worden opgevat; want men vindt 'er drie stukken op eene zeer welspreekende en treffende wyze in aangeroerd, zonder dat 'er eene omstandigheid, of een enkel woord, het welk tot de zaak behoort, in overgeslagen is. Voor eerst beroept de Vader zich op de verbonden , die door eeden en offerhanden bekragtigd waren. Ten tweeden spreekt hy van de heilige en onschendbaare regten der gastvryheid. Ten derden dringt hy het gezag van eenen vader over zy nen  REDERYKKONST. 53 nen zoon aan. ' Wy hebben dan (zegt hy) weinige uuren ' geleeden, by alles wat heilig is gezwooren, en door het ' in een slaan der regterhanden ons plegtiglyk verbonden, ' opdat wy, terstond na het eindigen der onderlinge ge' sprekken, onze heillooze handen tegen hem, met wien ' wy verzoenden, zouden wapenen ? Gy zyt dan van den ' vriendelyken disch, tot welken Hannibal maar twee Cam' paniërs buiten u genoodigd had, opgestaan, om de tafel » met het bloed van hem, die u gulhartiglyk onthaalde, te besmetten ? Heb ik als Vader Hannibals gunst kunnen „ winnen voor mynen zoon, en kan ik die van mynen zoon niet winnen voor Hannibal^. " ■ II De tweede Drangreden begint met de woorden : „ Maar „ laaten wy al eens niets dat heilig is in aanmerkinge nee„ men; laaten wy al eens geene agt slaan op trouw, op „ godsdienstigheid of kinderpligt; laaten wy de snoodste „ schelmstukken durven bestaan, indien wy reden hebben „ om te denken dat zy niet op ons bederf zullen uitloo; pen"; men heeft hier niets dan eenen overgang; maar hoe fraai en juist is alles geschikt. Met de drie woorden, trouw, godsdienstigbeid en kinderpligt naamelyk, worden de de drie' deelen der eerste drangreden als herhaald. Laaten wy de snoodste schelmstukken durven bestaan , wanneer wy slegts reden hebben om te denken dat zy niet op ons bederf en zullen uitloopen, is een zeggen, het welk (behalven om de fraaiheid der gedagten) aanmerklyk is ter oorzaake van de natuurlyke aanleiding, die het geeft om van de eerste toe de tweede drangreden over te gaan. „ Gy zyt voorneemens om, door niemand ondersteund, „ Hannibal aan te vallen? Wat zal dan die stoet van vry„ gemaakten en slaaven doen ? Waartoe zullen aller oogen „ op hem alleen gevestigd zyn ? Wat zal 'er van al die „ dappere handen worden ? Zullen zy verstyven by uwe „ zo zinnelooze onderneeming. Tegen dat ontzaglyk ge„ laat van Hannibal, waar tegen gewapende legers niet be„ stand zyn, en het welk het Roomsche volk doet beeven, „ zult gy bestand zyn?" Welk eene opeenstapeling van D 3 ge-  54 REDERYKKONST. gedagten, figuuren, en afbeeldingen bevatten'deeze woorden! en dat alleenlyk om te zeggen dat de jongeling Hannibal niet kon aanvallen, zonder zich aan een zeker gevaar van sterven bloot te stellen. Welk eene verwonderen,waardige tegenoversctelling van gantsche legers die tegen het gelaat van Hannibal, waarvoor het Roomsche volk zelf beefde, niet bestand waren, en eenen enkelen jongeling III. De derde Drangreden vinden wy dus voorgedraagen: ; En, zo u al geene andere beletsels mogten voor„ komen, zult gy ten minnen my niet doorsteeken Of „ zoudt gy nog, wanneer ik my tuscchen u en Hannibal „ stelde, by uw voorneemen volharden? Stel valt dat gy „ hem niet zult kunnen kwetsen, zonder eerst myne borst „ te doorbooren. " Ik verwonder my niet minder over de eenvoudigheid en kortheid van deeze laatste beweegreden dan over de eevendigheid, met welke de voorige was uitgedrukt. Een leerling in de konst zoude hier nog eenige gedagten bygevoegd, en de plaats uitgebreider gemaakt hebben, door te zeggen: zult gy uwe handen doopen in het bloed van uwen vader? Zult gy hem, die u het leeven gegeeven heeft het leeven ontneemen ? enz. Maar een Meester in de Welspreekendheid , gelyk Titus Livius, weet dat het genoeg is zulk eene kragtige drangreden eenvouwdiglyk te melden" en dat men, door dezelve met veele en opgeschikte woor-' den voor te draagen, haare kragt merkelyk zoude verminderen. In de Nareden drukt de vader zich op deeze wyze uit • „ Laat u liever hier van uw besluit aftrekken dan daar „ overwinnen. Laat de gebeden, welke ik by u doe „ van kragt zyn, even als die, welke ik voor u gedaan heb, van kragt geweest zyn." Tot nu toe had Pacuvius de kragtigste en dringendste spreekwyzen gebruikt • alles was vol geeft en vuur; zyne oogen, zyn gelaat en zyne handen toonden zulks ongetwyffeld nog duidelyker dan zyne woorden. Eensklaps wordt hy. bedaarder, spreekt op zagter toon, en besluit zyne Redevoering met gebeden, die uit  REDERYKKONSTEN 55 uit den mond van eenen vader voortkomende, meer vermoogen dan de welspreekendste vermaaningen hadden. De zoon kon dit laatste aanzoek niet wederstaan. De traanen, welke uit zyne oogen vloeiden, deeden zien dat hy in 't hart getroffen was; de omhelzingen van eenen vader, die hem lang in zyne armen hield, gepaard met herhaalde gebeden deeden hem geheel van zyn besluit afzien. „ Zynen zoon ' ziende schreijen , omhelsde hy hem, en bleef aan des „ jongelings hals hangen , niet eer van smeeken aflaaten„ de, voordat hy hem bewoogen had om zyn zwaard in „ de scheede te houden, en van zyn genomen besluit ge„ heel af te zien." Twerde Afdeeling. Van de Gedagten. Schoon het woord, het welk wy in het opschrift van dit Hoofdstuk gebruikt hebben, eene algemeene benaaming is, die in veele verschillende beteekenissen kan genomen worden, begrypt men ligtelyk dat wy hier die soort van gedagten bedoelen, welke in werken van vernuft voorkomen , en eene van derzelver grootste sieraaden uitmaaken. De gedagten maaken eigenlyk het weezen en de ziel van eene Redevoeringe uit; want de uitspraak is niets anders dan de uitwendige opschik. Het is derhalven noodig dat beginsel, waarop Cicero en Quintilianus zeer lang hebben stil gestaan, niet te vergeeten, maar, volgens de les der gemelde meesteren, altyd te bedenken dat de woorden alleen gemaakt zyn voor de zaaken, dat zy, op zyn best genomen,geschikt zyn om onze gedagten in een gunstigen bevallig ligt voor te draagen; en dat de uitgekipste en sierlykste uitdrukkingen, wanneer zy van zin ontbloot zyn. niet hooger moeten geschat werden dan ydele en niets be D 4 tee-  56 REDERYKKONST. teekenende klanken. Integendeel behoort men veel werks te maaken van juiste gedagten en bondige redenen, schoon zy van alle sieraad ontbloot zyn, omdat de waarheid op zichzelve , in welke gedaante zy zich ook vertoonen mooge agtenswaardig is. Een Redenaar moet, om kort te gaan ' wel niet zorgeloos zyn omtrent zyne woorden, maar voor' naamelyk letten op zyne zaaken. • Men moet aanmerken dat de gedagten, met welken goede Schryvers hunne redenen .versieren , eenvouwdig natuurlyk en zeer verstaanbaar zyn; dat zy niet gemaakt of gezogt zyn om met vernuft te pronken, maar natuurlyk uit de verhandelde stoffe gebooren worden, waarvan zy zo onafscheidbaar schynen dat men niet ziet hoe de zaaken anders zouden hebben kunnen gezegd worden, en dat elk zich in staat vindt om zich eveneens uit te drukken. Een voorbeeld zal deeze onze aanmerkingen duidélyker maaken. Gevegt der Horatiën en Curiatiën • De beschryving van dit Gevegt is ongetwyffeld eene der fraaiste plaatsen , welke in Titus Livius gevonden worden,, en best geschikt om te toonen hoe men een verbaal door natuurlyke en vernuftige gedagten kan versieren. Om de konst en fraaiheid der gemelde beschryving te bespeuren, heeft men dezelve slegts tot een eenvouwdig verhaal te' brengen, zodat men wel geene der weezenlyke omstandigheden overslaa, maar die egter van aile sieraad ontbloote. Om de vergelyking van dit eenvouwdig verhaal met het breedvoeriger berigt van Titus Livius gemaklyk te maaken, zullen wy het in twaalf byzondere deelen onderscheiden. 1. Het verbond gesloten zynde, neemen de drie Ro„ meinscbe, en de drie Albaansche gebroeders, volgens de „ gemaakte vaststelling de wapenen op. 2. „ Terstond verschynen zy in het midden van de twee „ legers. 3- „ Dezelven stonden voor de legerplaats in orde ge . •. .. . .. schaar  REDERYKKONST. 57 '„ schaard om het schouwspel , al hunne aandagt daarop „ gevelligd houdende. 4. „Het teeken tot den aanval wordt gegeeven; en de s, drie paar jongelingen vangen den geweldigen stryd aan. ■ 5. „ Zy vegten eenen tyd lang met gelyke kans. De drie Albaners worden gewond, en twee van de Romeinen ,, vallen zieltoogende op elkanderen. . 6. „ De eerstgemelden omringen den overgebleeven Ro mein, die by geluk ongewond was. Om zich uit dien „ kring te redden zet hy het op een vlugten, vaststellende „ dat zy hem zouden volgen, en aan hunne wonden om„ komen. 7. „Toen hy op eenigen afstand van de plaatse, daar „ men het gevegt begonnen had,gekomen was, zag hy om, „ en ontdekte dat twee zyner vyanden hem van verre volg,, den, terwyl de derde zeer naby hem was. Zich toen „ omkeerende, viel hy den laatsten met groot geweld op het lyf, en ontnam hem het leeven. 8 '' Vervolgens haast hy zich tot den tweeden, dien hy „ mede van kant maakt. . 9. „ Dus was 'er van iedere party maar een overgeblee-' „ ven; doch schoon het getal der stryderen gelyk was„ „ waren zy gantsch ongelyk in kragten. 10. „ De Romein, reeds zegepraalende, zeide: Twee my„ ner vyanden beb ik aan de scbimmen van myner Broederen s» opgeofferd; den derden zal ik aan myn Vaderland opofferen, „ opdat Rome over Alba heerscben mooge. Vervolgens steekt „. hy hem de hartader af, en berooft hem van zyne wa„ penen. 11. ,, De Romeinen verwelkomen Horatius met blydschap „ en gelukwenschingen. 12. „ Vervolgens worden de gesneuvelden van weêrzyde „ begraaven. " . Om dit verhaal uit te breiden, en het met alle gedagten en afbeeldingen, die des Leezers aandagt gaande houden, hem leevendig treffen en hem de gantsche zaak zo vertoonen dat hy zulk eene klaare verbeelding van dezelve D 5 heb-  58 Rederykkonst. hebbe, alsof hy alles met zyne eigene oogen aanschou de, te versieren (waarin het weezen van de Welspreekend heid eigenlyk gelegen is) moet men alleenlyk de Natuur raadpleegen, de beweegingen der hartstogten gadeslaan, en overweegen wat in de harten der Horatiën, der Curiatiën der Romeinen en der Albaneren heeft moeten omgaan, en iedere omstandigheid met zulke leevendige , maar tevens met zulke natuurlyke trekken afmaalen , dat de Leezer zich verbeelde den stryd te zien. ' Dit is het dat Titus Livius op eene verwonderenswaardige wyze gedaan heeft. 1. „ Het verbond geslooten zynde, neemen de drie Ro-< „ meinscbe en de drie Albaanscbe gebroeders, volgens de „ gemaakte vaststelling, de wapenen op. 2. „ Beide de partyen werden door de hunnen aange„ moedigd. Men herinnerde beide hoe vaderlyké Goden , „ Vaderland, Ouders, Medeburgers en Krygsknegten-, de' „ oogen op hunne wapenen en dapperheid gevestigd hiel„ den. De Kampvegters, reeds moedig van aart,&en nog „ meer gemoedigd door de sterke aanspooringen, verschy nen in het midden van de twee legers. " Natuurlyk was het dat iedere party de hunnen aanmoedigde , en voorstelde hoe het gantsche Vaderland zyne aandagt op den stryd gevestigd hield. Deeze gedagte is zeer fraai, en wordt noch fraaijer door de wyze, op welke wy haar vinden voorgedraagen. Eene langer aanspooring zoude koud en leevenloos zyn. Op het leezen der laatste woorden verbeeldt' men zich de grootmoedige Stryders , met zigtbaare teekenen van eene edele en waare dapperheid op hun gelaat, in het midden der twee legers te zien verschynen. 3. „ Beide de legers stonden voor de legerplaats in slag„ orde geschaard , wel beveiligd tegen alle gevaar, maar „ gantsch niet vry van ongerustheid, dewyl het van de dap„ perheid en het goed geluk van zo weinige luiden afhing, „ welk der twee volkeren de overhand behouden zoude. „ Vol van gedagten en twyffelmoedig houdt ieder krygsman ,, op het onaangenaam schouwspel het oog geslaagen." Zeer  Rederykkonst 59 Zeer gepast is hier deeze gedagte , wel beveiligd tegen alle gevaar, maar gantscb niet vry van ongerustheid, waarvan de Historieschryver ook reden geeft. Hoe sterk schilderen de woorden: Vol van gedagten en twyffelmoedig! 4. „ Het teeken tot den aanval wordt gegéeven , en de „ drie jongelingen vangen den geweldigen stryd aan, met „ zo veel moeds als magtige legers zulks zouden kunnen „ doen. Geen van allen denken zy aan het gevaar, waar „ voor zy bloot staan; maar allen denken zy hoe de vry„ heid of slaaverny van hun Vaderland- eeniglyk afhangt „ van hunne overwinninge of nederlaage. Zoras als de „ aanschouwers hun glinsterend geweer zien blinken, en ,, deszelfs geklikklak hooren, worden aller harten-van ver„ baasdheid en ontsteltenisse bevangen; en zonder dat men „ nog reden had om van den eenen of anderen kant iets te „ hoopen of te vreezen, stonden de twee legers onbeweeg„ lyk en spraakeloos." Men kan het denkbeeld , het welk Titus Livius ons hier van de Kampvegteren geeft, by geene mooglykheid leevendiger of voortreffelyker maaken. De drie gebroeders waren van de eene en andere zyde als gantsche legers aan te merken, en hadden ook zo veel moeds. Ongevoelig voor hun eigen gevaar , hielden zy zich alleen bezig met aan het noodlot van hun Vaderland te denken, het welk eeniglyk van hunne dapperheid afhing. Deeze gedagten zyn waarlyk groot, en op de waarheid gegrond. Maar kan men het volgende leezen, zonder (even als de aanschouwers van den stryd) van schrik en verbaasdheid bevangen te worden? Hier zyn de uitdrukkingen gantsch en al digterlyk; en men moet aanmerken dat die digterlyke uitdrukkingen , waarvan een Historieschryver of Redenaar niet dan spaarzaamelyk gebruik moet maaken , door de grootheid van het onderwerp, en door de noodzaaklykheid om de verhevenheid der vertooninge door die der woorden te evennaaren, vereischt werden. Dat somber en droevig stilzwygen , waarin de legers twyffelmoedig en beweegingloos stonden, veranderde wel... haast  60 Rederykkonst. haast in een bly gejuich van de zyde der Albaneren, toen zy twee der Horatiën dood ter aarde zagen vallen ' Van den'anderen kant bleeven de Romeinen "zonder hoope' en worstelden daarenboven met groote ongerustheid vèrlegen, en beevende voor dien der Horatiën, die alleen overgebleeven was om tegen drie te stryden, stelden zy zich niets anders dan zyn gevaar voor oogen. Moest dit niet natuurlyk de gesteltenis der beide legers zyn, na de nederlaag der twee Romeinen; en is het Tafereel, het welk Titus Livius ons van dezelve gegeeven heeft, niet naar de natuur geschilderd? . . 5. « Toen zy handgemeen geworden waren , verschaften „ niet slegts de beweegingen hunner' ligchaamen en wape„ nen een opmerkelyk schouwspel, , maar men zag ook de „ wonden en het bloed. De twee Romeinen vielen, nadat „ de drie Albaners gekwetst waren , zieltoogende op'elkan„ deren neder. Het gantsche Albaanscbe leger juichte op „ hunnen val; de Romeinscbe benden waren zonder hoop, „ maar niet zonder ongerustheid , wanneer zy het oog „ sloegen op hunnen eenen Held , die van de drie Curiatiën „ omringd was." Ik zal het overige gedeelte van dit verhaal bybrengen, zonder daar genoegzaam eene aanmerking op te maaken , met oogmerk om eene verveelende langwyligheid te myden. Ik moet.den Leezer alleenlyk berigten dat de voornaamste schoonheid van het verhaal , zo wel als die van deeze gantsche Historie, volgens de verstandige aanmerking van Cicero , bestaat in de verwonderenswaardige verscheidenheid, die 'er overal in heerscht, en tevens in de verscheidene beweegingen van vreeze, ongerustheid, hoope, wanhoope, blydschap en smarten, veroorzaakt door de schielyke veranderingen en onvoorziene lotverwisselingen, die "de aandagt, telkens door eene aangenaame verrassinge' opwekken , en den geeft des Leezers, tot op het laatste toe in twyffel houden , zodat die onzekerheid zelve hem een ongelooflyk vermaak verschaft, vooral dewyl het verhaal met  REDERYKKONST. 62 met een gewigtig en zonderling voorval eindigt. Het zal gemaklyk zyn deeze beginsels op al het volgende toe te passen. 6. ,, By geluk was hy ongewond, en , schoon hy tegen zyne drie vereenigde bestryders niet bestand was, had hy hy meer kragten dan ieder van zyne partyen; om hen „ dan te verdeelen , begaf hy zich op de vlugt, vaststel „ lende dat zy hem zo lang zouden volgen,- totdat gebrek „ aan kragten hen deed bezwyken. 7. ,-; Reeds was hy vry ver van de plaatse, daar het „ gevegt eerst begonnen was, verwyderd , toen hy, om„ ziende, merkte dat twee zyner tegenstreeveren hem op „ eenen vry grooten afstand volgden , maar dat de derde ,, hem kort op de hielen was. Zich toen omkeerende viel i, hy op den laatsten met groot geweld aan. Toen het „ Albaansche leger de Curiatiën toeriep dat zy hunnen broe,, der zouden helpen, viel Horatius, zynen eenen vyand reeds geveld hebbende, den tweeden aan. 8. ,, Toen juichten de Romeinen op eene wyze, die met „ de aandoeningen van blydschap, uit de onverhoopte „ overwinningegebooren, overeenkwamen, hunnen krygs„ man toe, die zich vast haastte om den stryd ten einde „ te brengen. Eer dan de derde , die niet ver meer van „ hem af was, hem had kunnen inhaalen , had hy ook den tweeden der Curiatiën geveld. 9. ,, Nu was zo het scheen van weèrzyden de kans ge„ lyk, maar de overgeblevenen was geenszins gelyk in moed en kragt. De eerste was door zyn ongewond „ ligchaam, en door zyne reeds tweemaal behaalde over>, winning tot den stryd tegen den derden gemoedigd, daar „ de andere, verzwakt door zyne bekomene wonde, zyn „ afgefolterd lichaam na zich sleepte; daar hy, reeds byna overwonnen door de' nederlaage zyner broederen, tegen „ eenen zegepraalenden vyand stryden, en zich eener wor« stelinge , die men eigenlyk geenen stryd mag noemen, „ getroosten moest. 10. „ De  62 REDERYKKONST. 10. „ De Romein riep al juichende uit: Ik heb twee » myner vyanden aan de scbimmen myner Broederen opgeof,, ferd; den der den zal ik aan myn Vaderland opofferen, opdat » de Romeinen over de Albaners heerscben moogen. Dus spree5, kende stak hy Curiatius , die zyne wapens naauwlyks „ draagen kon , de hartaar af, en beroofde hem van zyne „ wapenrustinge. n. „ De Romeinen ontmoetten Horatius met gejuich en. ,, gelukwenschingen, en betoonden eene blydschap evenre-' „ dig aan het gevaar, het welk hy geloopen had om den ,, stryd te verliezen. 12. Na dit alles schikten de Romeinen en Álbaniërs „ zich om hunne dooden te begraaven, maar niet met de„ zelsde geschiktheid des gemoeds; dewyl de eersten hun „ gebied uitgebreid, de laatsten zich aan de magt hunner „■ vyanden onderworpen zagen. " Ik weet niet of iets beter geschikt is om den smaak tot het leezen en navolgen van goede schryveren te vormen dan dergelyke plaatsen, welke men, om zich te oeffenen, met groote vrugt van haare sieraaden ontblooten , en tot eenvouwdige Voorstellen brengen kan, gelyk wy hier door een voorbeeld getoond hebben. Dus leert men de konst om fraaije gedagten te vinden, en die uit te drukken. Wy oordeelen het niet ongevoeglyk hier nog eenige aanmerkingen , en voorbeelden, uit Latynscbe en Nederduitscbe Schryveren getrokken, by te voegen. De Waarheid is ongetwyfteld de eerste en voornaamste hoedanigheid, welke in alle gedagten, om die weezenlyk fraai te maaken, moet plaats hebben. De schoonste gedagten , of liever die schoonst schynen , zyn van geene waardye altoos , wanneer dit hoofdsieraad 'er aan ontbreekt. De gedagten zyn afbeeldingen der zaaken, even als de woorden afbeeldingen der gedagten zyn. Denken is, over het algemeen genomen , niets anders dan by zichzelven eene schildery maaken van eenig voorwerp, het welk of alleen docr  Rederykkonst 63 door het verstand begreepen wordt, of ook de uiterlyke zinnen aandoet. 'Afbeeldingen nu en schilderyen zyn niet naar waarheid, ten zyn ze met de natuur der dingen overeenkomen ; zodat eene gedagte waar is, wanneer zy de dingen getrouwlyk afbeeldt; en valsch wanneer zy die anders vertoont dan zy weezenlyk zyn. Eene volkomene overeenkomst der gedagten met de natuur der dingen is eigenlyk dat geen, waarin derzelver juistheid gelegen is. Gelyk men' den naam van net geeft aan klederen, die wel aan het lichaam passen, en gantsch en al geschikt zyn naar den man, die ze draagen moet, zo zyn de gedagten juist en net, wanneer zy volmaaktelyk met de dingen, welke zy vertoonen moeten, overeenkomen; zodat eene juiste gedagte, eigenlyk gesproken, eene gedagte is, die in alle opzigten, en van welken kant men haar ook beschouwe, waar is. Wy hebben 'er een uitmuntend voorbeeld van in het Latynscbe Byschrift van Ausonius op Dido, het welk niet ongelukkig in onze taale is overgezet. Om het te verstaan moet men zich te binnen brengen wat de Historieschryvers en Digters wegens Dido verhaalen, te weeten dat zy zich, nadat Sicbeus was omgebragt geworden , met alle haare schatten in Africa veiliglyk nederzette; en, na dat Eneas haar verlaaten had, zichzelve om het leeven bragt. Het Byschrift luidt dus: Infelix Dido, nulli bene nupta marito; Hoc pereunte, fugis; hoc fugiente, peris. In de Poëzye van J. Vollenhove, bladz. 620, vinden Wy het op de volgende wyze overgezet: Rampzaalge Dido, door veel ongevals berucht, Uw min is, aan wat man gy trout, van ramp bevrucht. Gy vlucht, als d' eerste sneest: gy sneest als d' andere vlucht. Men  64 Rederykkonst Men moet zich egter geenszins verbeelden dat zulke nette herhaalingen volstrekte vèreischten zyn tot de juistheid der gedagten. Tot dezelve is zo veel speelinge niet noodig; het is genoeg dat eene gedagte met de waarheid overeenkomstig zy, en dat 'er niets, van welken kant zy • ook beschouwd worden, in doorstraale, dat tegen dezelve aanloopt. : Plutarcbus, die een zeer groot vernuft bezat, berispt de bekende gedagte van zekeren Historieschryver , wegens den brand van den tempel, te Efeze, welke gedagte vervat is in de woorden : „ Men moet zich niet verwon„ deren dat de pragtige Tempel, aan Diana toegewyd, „ in den nagt, . waarin Alexander ter waereld, kwam , is „ afgebrand. Dewyl de Godin by de verlossing van Olym„ pias wilde tegenwoordig zyn, had zy geen tyds genoeg ,, om den brand te blussen." Het is te verwonderen dat Cicero, die meest altyd wel oordeelt, deeze gedagte bevallig vindt. Maar het is nog meer te verwonderen dat Plutarchus, die deftige berisper , hier zyne gewoone deftigheid uit het oog verliest, door te zeggen dat deeze gedagte zo koud is dat zy genoegzaam zoude geweest zyn om den brand te blussen. Quintilianus belacht met regt zekere Redenaars, .die, onder de zo genaamde fraaiheden,, welke zy voortbragten, gewoon waren , te zeggen , dat groote rivieren van haaren oorsprong af bevaarbaar zyn , dat goede boomen „. zoras als zy in weezen komen, vrugten geeven. Dergelyke vergelykingen , die ten tyde van Quintilianus sterk in zwang gingen , zyn wel geschikt om onoplettende Leezers in te neemen ; maar zoras als men ze onderzoekt , wordt derzelver valschheid ten klaarden ont dekt. Om goede en bevallige gedagten voort te brengen is het niet genoeg dat'er niets valsch in dezelven plaats hebbe. Waare gedagten zyn niet zelden veel te algemeen, en Cicero prees Craffus in het byzonder, omdat hy verstandige waa-  REDERYKKONST. 65 waare en nieuwe gedagten voorstelde. Behalven de waarheid .die den geeft voldoet, is 'er dus nog iets noodig, het geen het hart treft en naakt. De waarheid is ten aanzien van de gedagten juist dat geen, het welk de grondvesten ten aanzien van een gebouw zyn; zy schraagt en ondersteunt dezelven ; doch het is niet genoeg om den bouwkundigen te voldoen, dat men slegts een hegt en sterk gebouw maake. Behalven hegtheid, eischt men in gestigten grootschheid , bevalligheid en smaak; en deezen eischt men ook in de gedagten, waar over wy handelen De gesteltenis der menschen maakt het noodzaaklyk der waarheid zulk éèn sieraad toé te voegen. Eenige voorbeelden zullen myne meening duidelyker maaken. De dóod spaart niemand, is eene gedagte, die wel waar maar tevens eenvouwdig, en zeer gemeen is; om haar eenige verhevenheid en nieuwheid by te zetten, hebben. de Digters de wyze, waarop Horatius dezelve voordraagt, verscheidelyk nagevolgd. De plaats in zyne werken is bekend, waarin hy zegt : De bleeke dood ontziet gêën schamle hutten, En klopt aan 't vorstlyk hof. Een staaltje of twee, waarin onze Digters de gedagte van den Latynschen Poëet hebben uitgedrukt, zal den Leezer ongetwyffeld behaagen. De Heer A. Moonen zegt in zyne Poëzye, bladz. 420. Alles is dan onbestendigh In de wisselvalligheitVan ons aerdryk, steeds ellendigh, Rykdom, troonen, majesteit En op een gehoopte gaven Der alzeeghende natuur Worden op een' sprong begraven Met haer* luister, kort van duur MI. Afd. III Deel E A.  66 REDERYKKONST. Al wat leven heeft, is sterflyk: Al wat prykt en praelt, bederflyk. In het IIde Deel der Gedigten van H. K. Poot, bladz. 310, leezen wy: Ten lesten zien wy klaer dat deugt noch reine zeden De straffe doot weêrstaen. Leeft vroom, gy zult eens vroom ten grave, langs de baen Van Adriana, treden. De wyze van zeggen des Latynschen Digters is ongetwyffeld leevendigen kragtig, en de Leezer begrypt ligtelyk dat de plaats uit den laatsten der Hollandsche Digteren fraaijer en natuurlyker is dan die, welke wy uit den eersten hebben aangehaald. Maar bovenal word eener Redevoeringe, of eenig ander sluk, verhevenheid bygezet door grootsche gedagten die aan den geeft geene andere dan grootsche zaaken Vertoonen. De verhevenheid van eene gedagte is juist dat geen, het welk eenen Leezer of Toehoorder verrukt, mids dat dezelve Overeenkomstjg zy met het onderwerp. Want hst is een algemeene regel dat men denken moet op eene wyze,' die geschikt is naar de stof, waar over men handelt, en niets is onredelyker dan zich in een geval van weinig aanbelang van grootsche. gedagten te bedienen. Het zoude zelfs nog draaglyker zyn slegts middelmaatige gedagten te pas te brengen in een onderwerp, welks natuur verhevene toeliet en Vorderde. „ Gy hebt " (zeide de Romeinscbe Redenaar tot Caesar) '„ gy hebt niets grooter van het geluk ontvangen, dan de „ magt om eene groote meenigte van menschen te behouden ,, en niets beter van de natuur, dan de geneigdheid om hét té „ doen. " En zie hier hoe de Historischryver Vellejus Paterculus van den Redenaar gesproken heeft: „ Hy is zyne verhevenheid aan zichzelven alleen verpligt ge» weest; en zyn groot vernuft was oorzaak dat de over „ won-  Rederykkonst. 67 „ wonnene volkeren de Romeinen niet zo ver in vernuft „ overtroffen als de Romeinen hen in dapperheid te bo„ ven gingen. Nog grootscher zyn de denkbeelden van den ouden Seneca wanneer hy zegt: ,, Cicero was het eenigste vernuft onder de Romeinen, het welk in groot„ heid gelyk geweest is aan de grootheid van hun ge„ bied. " Cicero zegt op eene zeer voortreffelyke wyze wegens Caesar, dat het onnodig was de Gaulen door de Alpen, de Duitscbers door den Rbyn te beteugelen; dat, wanneer de hoogste bergen vlak, en de diepste rivieren droog gemaakt waren , Italië nog niets zoude te vreezen hebben ; en dat de schoone daaden, de overwinningen van Caesar het veel beter zouden beschutten dan de bolwerken, waarvan het door de natuur was voorzien geworden. Nadat Pompejus Tigranes, Koning van Armenië, overwonnen had, dulde hy niet dat die Vorst voor hem nederknielde, maar zette hem de kroon weder op het hoofd. „ Hy herstelde hem (zegt Valerius Maximus) in zynen „ voorigen staat, oordeelende dat het niet minder schoon „ was koningen te maaken dan hen te overwinnen. :' Gevoeglyk agten wy het hier dé uitmuntende vertaaling der Nagtgedagten van den Heere Young onzen Leezeren aan te pryzen, als een werk, waarin een onuitputbaare voorraad van grootsche en verhevene denkbeelden te vinden is, gelyk wy door eenige weinige voorbeelden zullen aantoonen. Op bladzyde 8 en 9 van het Istè Deel, drukt hy, door het slaan der klokke opgeleid om aan de snelheid des tyds te denken, zich op de volgende wyze uit: ,, De „ klok slaat één. Wy bemerken den tyd alleenlyk door „ zyn verlies, 't Is dan wysselyk van den mensch gehan deld hem eene tong te geeven. Dit plegtig geluid treft „ my, als of een Engel gesproken had. Hoor ik wel, zo ,, is het de doodklok van myne verloopene uuren. Waar „ zyn zy? By de jaaren voor den Zondvloed. Dit is de „ leuze dat ik my moet haasten; en hoe veel is 'er nog E 2 te  68 Rederykkonst. „ te verrichten? Myne Hoop en Vrees springen met ver„ baasdheid op, en zien over den bekrompen oever van „ het leven naar beneden, en waarin? in den „ grondeloozen afgrond; in eene geduchte eeuwigheid; „ hoe zekerlyk de myne! " Niet minder verheven zyn de gedagten, welke op bladzyde 29 voorkomen, waar hy uit de beschouwinge van den ongelukkigen staat der menschen op deeze aarde, de noodzaaklykheid om goedertierenheid en medelyden te oeffenen afleidt. Dus uit hy zich : „ Deeze aarde is eene getrouwe kaart van den mensch. „ Even zo na grenzen de vermaaken van haare trotsche „ meesters aan het wyd uitgestrekte ryk der elende, al„ waar hooggaande rampen op ons aanbruisschen , luid,, ruchtige kwellingen huilen, vergiftigde driften byten, verscheurende plaagen onze edelste deelen aanvallen, „ en het dreigend graf zyn kaaken wyd openspert, om ons te verslinden. „ Wie ben ik dan dat ik over my zelven treur? In den „ ouderdom, zo wel als in de kindsheid, berust alle on„ ze hoop in de hulp van anderen, om ons goedertieren >, te leeren zyn ; dat is de eerste en laatste lesse der na„ tuur aan het menschdom. Een hart met zichzelven ingenomen, verdient zyn kwelling, maar een edelmoedi„ gerlyder verheft zich, terwyl hy nederzinkt, en eene „ bewustheid van deugd verzacht de folterendste pyn. " ^ Dergelyke gedagten hebben eene overtuigende kragt in zich , neemen ons oordeel om zo te spreeken gevangen, en verwekken gevoelige aandoeningen in onzen geeft. Ziet daar eene soort van gedagten, die, door haare klaarblykheid , toestemming tot zich trekken, terwyl zy, door haare nieuwheid en ongewoonheid, verwondering gaande maaken. Wy zullen thans van de bevallige gedagten spreeken , die even sterk verraden en treffen als de verhevene. De laatstgemelden moogen ook met regt den naam van bevallig draagen, maar het is de bevalligheid niet, die derzelver kenmerk uitmaakt. Zy behaagen omdat  Rederykkonst 69 dat het grootsche, het geen zy in zich hebben, den geeft altyd bekoort, daar de eerstgemelden alleenlyk door het aangenaame, het welk 'er in te vinden is, behaagen. Het geen 'er behaaglyk in is, komt overeen met dat zagte, bevallige en tedere, het welk door Horatius en Virgilius onder den naam van molle atque facetum gepreezen wordt, en bestaat in iets dat men zeer bezwaarlyk kan bepaalen, en op meer dan eene wyze te pas brengen. De gelykenissen, afgenomen van sierlyke en aangenaame voorwerpen, verschaffen bevallige gedagten, even als die , welke van verhevene voorwerpen worden afgenomen , de gedagten verhevenheid byzetten. Men leeze de fraaije uitweiding , welke men in het Iste Deel der Nagtgedagten van den Heere Toung, bladz. 110. over de bloemen vindt. „ Gy koninglyke leliën, (zegt hy) en gy, rykbemaald „ volk, het geen in de velden woont, en een geurig lee,, ven leid! gy, die inden ochtend-en avonddauw uwe „ schoonheden baad, en de straalen der zonne indrinkt! „ die uwe kaaken een blos mededeeld, welke die van „ alle schoonen (de myne uitgezonderd) verre overtreft! ,, gy groeide vrolyker op, eerzuchtig om door haare hand „ geplukt te worden (*), die menigwerf uwe geuren ver„ zamelde, een recht geschikte wierook voor zulk eene „ onbesmette ziel, die in ongekreukte vreugd bloeide. „ Gy beminnelyke vluchtelingen! geslacht, zo kortstondig „ als het menschelyke! gy lacht voor den mensch; waar„ om lacht gy ook niet om den mensch? Gy deelt met „ hem in snelheid van vergaan, maar geenszins in besten„ digheid van smart. " Vernuftige versieringen zyn zo wel van eene groote kragt (*) De Nederduitsche overzetter teekent op deeze woorden aan dat zy eene navolging van eene plaatse uit Miltons Paradys Verhoren behelzen , welke in den vertaalden Engelschen Spectator dus te vinden is: Terwyl haare oogen staaren, Sprong alles op haar komst; ; bekoort door dat gelaat Scheen alles weliger te bloeijen in dien staat. E 3  70 REDERYKKONST. kragt in prose als in vaerzen. Voor den 'geeft zyn zy zo veele aangenaame schouwspelen , die luiden van verstand altyd behaagen. Plinius de jonge, Cornelius Tacitus door zyn voorbeeld opwekkende, om zelfs wanneer hy op de jagt was zich te oeffenen, zeide, dat ligchaamsoeffeningen den' geeft leevendigmaaken; dat de bosschen, de eenzaamheid, de stilte zelve , welke in zekere gevallen by de Jagt moet plaats hebben, zeer behulpzaam zyn om wel te denkenen dat hy eindclyk, indien hy altyd schryftuig by' zich had zoude ondervinden, dat Minerva, niet minder in de bosschen en op de bergen woont dan Diana. Ziet daar eene kleine versiering in twee woorden, Plinius had in den beginne gezegd dat hy, eene jagt bywoonende, waarin men drie wilde zwynen in de netten ving, by de netten zat met zyn schryfgereedschap in de hand , al wat hem goeds in den zin kwam overweegende en aanteekenende opdat hy, wanneer hy met ledige handen mogt wederkeeren ten minsten zyn zakboekje mogt vol geschreeven hebben. Deeze gedagten is zekerlyk vry bevallig, maar nog is 'er grooter bevalligheid gelegen in de gedagte dat Minerva zo wel een bewoonster der bosschen is als Diana en dat men haar, zo we! als de Jagtgodin , op bergen en in dalen vinden kan. De bevalligheid van eene gedagte, vooral van zulk eene, die twee onderscheidene zinnen heeft, komt doorgaans voort uit de tegenstellingen; want die figuur, welke schynt te ontkennen het geen zy bevestigt, en in den eersten opslag zichzelve tegen spreekt, is ongemeen fraai. Sophocles zegt dat de geschenken van vyanden geene geschenken zyn, en dat eerie onmenschelyke moeder geene moeder is. By Seneca leezen wy dat een groote staat eens groote slaaverny is. Tacitus getuigt dat men somtyds alrerleie laagheden en dwaaze daaden begaat om te heerschen. Horatius spreekt van eene zinnelooze wysheid van eene bezige luiheid, en eene tweedragtige eendragt'. Zeker schryver heeft gezegt dat de koningen slaaven op den troon zyn; dat de ziel en het ligchaam twee vyan den  rederykkonst 71 den zyn, die elkanderen niet kunnen verlaaten, en twee vrienden, die elkanderen niet kunnen dulden. Hier toe behoort ook de fraaije plaats uit den Brief van den Heer P. C. Hooft, waarin hy, aan den Heere H. de Groot, ter gelegenheid van deszelfs verheffing tot afgezant aan de Koninginne van Zweeden schryvende, zegt te twyffelen of hy hem met het ampt, of het ampt met hem zou geluk wenschen Ondertusschen moet men niet gelooven dat eene gedagte bevallig zyn kan, wanneer 'er niets dan eene enkele woordspeling plaats in heeft; zeer dikwyls maakt de enkele natuurlykheid 'er al de bevalligheid van uit. Die bevalligheid bestaat in ik weet niet welk eenen eenvouwdigen, maar tevens geestigen en redelyken draai, die even aangenaam is als de houding van eenen verstandigen landman, of van een vernuftig kind. Daar is eene derde soort van gedagten, welke by de bevalligheid ook netheid en aartigheid voegt , of liever, welker bevalligheid , schoonheid en waarde alleen door derzelver netheid; veroorzaakt wordt Men mag zeggen dat eene nette gedagte het schoonste voortbrengsel is van het menschelyk vernuft; en ten aanzien van nette gedagten in geschriften kan men , onzes oordeels, eveneens redekavelen, als over de netheid in de werken der natuure De netste zyn die, waaraan het der natuure behaagt in het klein te werken, en welker stof, de oogen byna ontsnappende , maakt dat men twyftelt of zy een oogmerk hebbe om haare behendigheid te vertoonen of te verbergen, zodanig is een welgeschapen Insekt, het welk (volgens de schryvers der Natuurlyke Historie) meer verwondering verdient, naar maate het minder onder het bereik van het bloote oog valt. Wy moogen zeggen dat tot eene gedagte, waarin netheid plaats heeft, behoort dat zy in weinige woorden begreepen zy, en dat men grooter denkbeeld wegens haare schoonheid opvatte , naar maate men haar met meer aandagts beschouwe. In den eersten opslag schynt het dat E 4. zy  72 REDERYKKONST. zy haaren zin verbergt, opdat men dien met opmerkinge uitvorsche; of ten minsten doet zy ons de denkbeelden, ƒ die zy bevat, van verre zien, om ons het genoegen te gunnen van die, wanneer wy vernuft bezitten , duidelyk te onderscheiden. Want gelyk men goede oogen moet hebben ,- en die zelfs door konstwerktuigen versterken, om de schoonste werken der natuure naar behooren  te beschouwen, zo kunnen geene andere dan luiden van een doordringend en schrander vernuft den gantschen zin van eene nette gedagte ontdekken. Die kleine verborgenheid is (om zo te spreeken) de ziel van de netheid der gedag ten, zo dat wy eene wyze van denken waarvan men in den eersten opslag alles doorziet, eigenlyk gesproken niet net of aartig kan noemen. Hieruit kan men opmaaken dat deeze netheid niet weinig tot het verheevenê of bevallige toe brengt. Eenige voorbeelden zullen de zaak duidelyker maaken. Plinius, de lofredenaar, zeide tot zynen Vorst die den eertitel van Vader des Vaderlands lang geweigerd had, en denzelven niet wilde ontvangen voordat hy dien meende verdiend te hebben: „ Gy zyt de eenigste, die „ verdiend hebt, Vader des Vaderlands te zyn eer gy ij het geworden zyt. '' De Rivier, die Egypte door haare geregelde overstroomingen vrugtbaar maakte, op zekeren tyd niet buiten haare oevers gevloeid zynde, zond Trajanus overvloed van koorn, tot onderhoud, der noodlydende meenigte. Linius, deeze daad verheffende, zeide: ,, nooit heef de Nyl overvloediger tot eer der Romeinen gevloeid. '' De zelfde schryver zegt, ter gelegenheid der intrede van Trajanus binnen Rome; „ Eenige zeiden, na u gezien " te hebben, dat zy lang genoeg geleefd hadden; anderen », dat 'zy nog langer moesten leeven. • Veel aartigheids is 'er in de gedagte van we- Virgilius, gens de onvoorzigtigheid of zwakheid van Oprheus, die zyne vrouw uit het onderaardsche ryk wederhaalende, om' keek en haar in het zelfde, oogenblik verloor.  Rederykkonst. 73, Hy werd door dwaaze, doch verschoonbre drift gedreven,' „ Maar Pluto straft zyn liefde, en weet van geen vergeven."' Geen minder aartigheids is 'er ook in den lof, dien Cicero aan Caesar geeft, zeggende: „ Gy zyt gewoon niets „ anders te vergeeten dan verongelykingen. " ' Behalven' de aartigheid der gedagten , die uit derzelver vernuftigen draai voortkomt, is 'er eene die uit de gevoelens van het hart spruit en waarin aandoeningen van genegenheid meer deel hebben dan het vernuft. Dus zegt Catullus, ter gelegenheid van den dood van zynen broeder, dien hy tederlyk beminde: „ Broeder! my zo waard, ja waarder dan het ligt, „ Al mag myn oog u nooit aan myne zyde aanschouwen, „ Gy blyft myn hart, myn liefde, in eeuwigheid behouên" Een ander Digter, Tibullus naamelyk , van iemand, die hem zeer dierbaar was, spreekende, drukt zich op de volgende wyze uit : ' „ De stilste en onbezogtste streeken Maakte uw geselschap my een aangenaam verblyf." Niet ongevoeglyk oordeelen wy hier ook plaats te geeven aan het fraaije Pundigtje aan den Slaep, het welk in de Proeven van Dichtoeffeningen door A. L. F. en A. P. S. bladz. 347 gevonden wordt: „ Kom zachte Slaap, myn lyden is te groot: „ Voldoe myn' wensch, wil my verlichting geeven. „ Gy, dien men noemt den Broeder van de dood, „ Wordt dus voor my de Vader van het leven. Zeer verstandig en geestig is de volgende aanmerking e 5 van  74 rederykkonst van Vader Bouhours over dit onderwerp (*), het aartigsre (zegt hy) dat in de gedagten en uitdrukkinge van Schryveren , die met zeer groote juistheid en aartigheid geschreeven hebben, plaats heeft, gaat verlooren, wanneer men het in eene andere taale wil overzetten, genoegzaam eveneens als de geeft van sterke dranken , wanneer men dien van het eene vat in het andere overgiet. Wy moeten hier nog over eene soort van gedagten handelen , welke by schryvers van de beste tyden weinig bekend zyn, en niet eer in gebruik begonnen te komen, voordat de Welspreekendheid aan het vervallen was Zy bestaan in korte, leevendige, en schitterende uitdrukkingen, die bovenal behaagen door zekeren vernuftigen draai welke door zyne nieuwheid, geestigheid en ongewoonheid de aandagt opwekt. seneca heeft zeer veel toegebragt om dien verkeerden smaak te Rome in te voeren; en ten tyde van Quintilianus was dezelve zo algemeen geworden dat de Redenaars zich als door eene wet verbonden agtte om byna iederen volzin met eene schitterende gedagte te besluiten, welke gewoonte zelden miste de toejuiching van het gemeen tot zich te trekken. De aanmerkingen van Quintilianus over dit onderwerp zyn ongetwyffeld zeer verstandig. Hy veroordeelt die soort van gedagten niet geheel, dewyl zy, zyns bedunkens, eener redevoeringe nu en dan vuur, leeven en bevalligheid kunnen byzetten, maar keurt alleenlyk derzelver misbruik af, bestaande daarin dat men 'er zich te dikwyls van bedient, en 'er mede pronkt, Hy wil dat men ze aanmerke als de oogen van eene redevoeringe, en bedenke dat de oogen niet over het gantsche ligchaam behooren verspreid te zyn. Hy mag wel lyden dat men by de schryfwyze der Ouden eene nieuwe bevalligheid voege . gelyk men by hunne leevenswyze gevoegd heeft; maar wil dat men ook in dit geval buitenspoorigheid vermyde, zeggende dat de oude eenvoudigheid hooger te agten is dan de nieuwe vrypostigheid. (*) Pens, Ingen. p. 195 En  rederykkonst 75 En waarlyk, wanneer die gedagten in eene al te groote meenigte voorkomen, dan doen zy elkanderen onderling nadeel even als boomen, die te digt by elkanderen geplant zyn. Zy verwekken de zelfde duisterheid en verwarring in eene redevoering, als de al te groote meenigte van beelden in eene schilderye. Dewyl voor het overige die gedagten, welker schoonheid daarin bestaat dat zy kort en leevendig zyn , niet aan elkanderen hangen , en op zichzelven eenen volkomen zin maaken, spruit daaruit voort dat de redeneering dikwyls zonder eenig verband is, en uit enkele brokken bestaat, veel meer dan uit leden, die een geheel uitmaaken. Zulk eene samenstelling nu schynt gansch en al te stryden tegen de goede orde, welke in een vertoog behoort te heerschen. " Men mag met even veel regts zeggen dat die gedagten minder naar eene schitterende vlam gelyken dan naar zodaanige vonken, die met den rook naar boven vliegen, en uitgaan. Wanneer men zich eindelyk te veel bezig' houdt met zulke gedagten op een te stapelen, dan wordt men minder net in smaak en verkiezinge; en het kan niet anders zyn of onder eene groote meenigte van gedagten moeten 'er veele gevonden worden, die koud, kinderagtig en belagchelyk zyn. Elk, die slegts een weinig in seneca geleezen heeft," zal ligtelyk begrypen dat wy hier hem in het waare karakter van zyne werken beschreeven vinden. Quintilianus wyst zulks in eene andere plaatse duidelyk aan, waarin hy, na de verdiensten en de geleerdheid van dien grooten man regt gedaan, en erkend te hebben dat men in deszelfs schriften veele fraaije gedagten en verstandige grondregels, ter verbeteringe der zeden, vinden kan, aanmerkt, dat Senecaas schryfwyze ver van de waare Welspreekendheid afwykt, en des te gevaarlyker is om ook anderen van dezelve te doen afwyken, om dat zy vol is van bevallige fouten, welke men naauwlyks kan nalaaten goed te keuren. Het  76 Rederykkonst. Het zoude (voegt hy 'er by) te wenschen geweest zyn dat zulk een schoon vernuft, volmaaktelyk geschikt om in de waare Welspreekendheid uit te munten, zuivere smaak en juister oordeel gehad hadde; dat hy minder met alle zyne voortbrengselen ware ingenomen geweest, en beter keuze gedaan hadde; dan zoude het gewigt der zaaken welke hy verhandelt, door eene opeenstapeling beuzelagtige gedagten niet veel van zyne kragt verlooren hebben; dan zoude hy zo veele spreekwyzen niet gebruikt hebben, die in het eerst, als blyken van een schitterend vernuft, behaagen, maar by nader onderzoek koud en kinderagtig bevonden worden. Wy zullen eenige plaatsen uit de schriften van den gemelden Wysgeer bybrengen, en dus onze Leezers in staat stellen om zynen schryftrant te zien. I. Samenspraak tusschen Demaratus en Xerxes.. ,, Toen Xerxes besloot Griekenland den oorlog aan te „ doen bevlytigde elk zich om de trotschheid van dien „ Vorst die niet bedagt op welk eene brooze magt hy „ steunde , te voeden. De een zeide dat de oorlogs„ verklaaring alleen den Grieken schrik verwekken zoude „ en dat zy op het eerste gerugt van 's Konings aankomst „ zouden vlugten. Een ander verzekerde dat Griekenland „ door zulk eene magt niet slegts overwonnen , maar gantsch „ en al omgekeerd zoude worden; dat het meer te vreezen stond dat men ledige en verwoeste steden en groo„ te wildernissen, van vlugtende vyanden verlaaten, vin„ den, en geene gelegenheid hebben zoude om zich van „ de ontzaglykste krygsmagt te bedienen. Van eenen an„ deren kant boezemde men hem in dat de gantsche na„ tuur hem naauwlyks genoegzaam was; dat de zee voor „ zyne schepen , de legerplaatsen voor zyne soldaaten „ en de velden voor zyne ruitery te eng waren; ja dat „ de lugt naauwlyks ruim genoeg was om de pylen, die • men  Rederykkonst. 77 men van alle kanten zoude kunnen uitschieten, te be„ vatten. „ Daar hy van alle zyden dergelyke pogcheryen hoor„ de, die geschikt waren om een mensch, te veel met „ zichzelven ingenomen, nog trotscher te maaken, was „ Demaratus, de Lacedemoniër, de eenigste die zeide; dat ,, die groote magt, waarinde Koning behaagen vond, ongeschikt en zwaar was, en meest te vreezen voor den „ veldheer zelven; dat zy meer gewigts dan vermogen „ had; dat eene al te groote menigte niet kon geregeerd „ worden, en dat alles wat men niet kon regeeren, ook „ niet lang kon duuren. „ Een hoop Spartaanen (zeide hy) dien gy terstond by den eersten berg zult ontmoeten, zal niet nalaaten zy„ ne kragten aan u te beproeven. Driehonderd van deeze Spartaanen zullen uwe veele duizenden belemmeren. Zy „ zullen onbeweeglyk op hunne post blyven, en de eng„ ten, welke men hun ter verdediginge laaten zal, met „ hunne ligchaamen bebolwerken. De gantsche magt van Asie zal hen niet eenen voet doen wyken. Eenige wei„ negen uit hunne benden zullen blyken geeven van te,', gen al uw krygsvermogen , en genoegzaam tegen het „ vermogen van het gantsche menschdom bestand te zyn. „ Nietegenstaande gy de Natuur mogt kunnen noodzaa„ ken om, ten uwen gevalle , haare vaste wetten te ver„ anderen, zult gy door eene engte gestuit worden; en „ gy zult over de grootheid uwer aanstaande verliezen „ kunnen oordeelen, uit het geen de doortogt door de „ engten van Tbermopylen u zal kosten. Gy zult weeten , dat gy op de vlugt kunt gedreeven worden, wanneer „ gy weet dat gy gestuit kunt worden. „ De vyanden zullen in verscheidene plaatsen voor u „ wyken; uwe magt zal hen in den eersten aanval met „ schrik doen verstuiven, even als de geweldige aandrang „ van eenen snel voortschietenden stroom alles met zich „ sleept; maar welhaast zullen zy zich herzamelen, en u door uwe eigene krygsmagt belemmeren. „ Men  78 REDERYKKONST. Men mag met waarheid zeggen dat uwe krygsbenden ,, te talryk zyn om in die landstreeken ; welke gy be stryden wilt, eene geschikte verblyfplaats te vinden. * Maar dit strekt ten onzen nadeele. Griekenland zal juist * daarom de overwinning op uwe legers behaalen, omdat „ het te klein is om die te bevatten. Gy zult u van uw „ gantsche vermogen niet kunnen bedienen „ Daarenboven zal het u ondoenlyk zyn van die mid' delen, welke ter behoudenisse volstrektelyk verischt worden, eenig gebruik té maaken. By den eersten " aanval gy uwe zult bevelen niet kunnen uitdeelen, en „ ook buiten staat zyn om den moed uwer troepen ' wanneer dezelve begint te verflauwen, te doen aanwak " keren. Gy zult, eer gy begrypt dat men eenig voordeel « op u behaald heeft, reeds overwonnen zyn „ De voorspelling van Demaratus is door de uitkomste „ dat hy zich tegen goden en menschen kon verzetten, ' en alles wat hem tegenstand dorst bieden over hoop wer« pen, , werd door driehonderd mannen staande gehouden. " Dus begreep Xerxes, zyne ontzaglyke krygsmagt door gantsch Griekenland verstrooid ziende, welk onderscheid " er is tusschen eenen hoop volks en een leger. Xerxes, ongelukkiger geworden door zyne behaalde .. schande dan door zyne geleedene schade, heeft Dema« ratus bedankt, en hem, omdat hy alleen de waarheid gesproken had, vryheid gegeeven om te eischen wat hy - begeerde. Hy wenschte dat hem mogt vergund worden " om, op eenen wagen  gezeten en eene kroon op zyn » hoofd draagende, Sardes, de grootste stad van Asie, in „ te ryden; hy dichte dus een voorregt, het welk nie„ mand dan koningen toekwam. Hy verdiende zulk een « loon, eer hy het begeerde. Doch hoe beklaagenswaar * dig is een natie, waarin niemand gevonden werd, * die den Koning de waarheid dorst zeggen, dan alleenlyk l een man,  die haar voor zichzelven niet in het oog hield. Men  rederykkonst 79 Men moet erkennen dat deeze aangehaalde plaats van Seneca zeer fraai is en dat men in den aanspraak van Demaratus zeer veele bedenkingen vindt, die een goed ver stand en scherp oordeel aanduiden; maar onzes bedunkens mag men 'er van zeggen dat de styl te eenpaarig, en de opeenstapeling van tegenstellingen al te gezogt is. 'De gedagten verdringen elkanderen door te digt Op een te volgen. Ieder van dezelven kan op zich zelve staan, en uit dien hoofde is de styl te afgebroken. Genoegzaam ieder zin eindigt met eene puntspreuk. Gy zult weeten dat gy Op de vlugt kunt gedreeven worden, wanneer gy weet dat gy gestuit kunt worden. Griekenland Zal juist daarom de overwinning op uwe legers behaalen, omdat het te klein is om die te bevatten. Gy Zult, eer gy begrypt dat men eenig voordeel op u behaald heeft, reeds overwonnen zyn. Dergelyke puntspreuken zyn minder hinderlyk , wanneer men ze op zichzelven leeft, maar wanneer een werk 'er vol van is, valt het moeilyk eenen tyd lang in hetzelve met leezen aan te houden. Gantsch anders is het gelegen met den styl van Cicero en Livius, van welken men nooit vermoeid wordt. Daarenboven kan men zich van zulk eenen afgebroken styl nooit bedienen in eene Redevoering, die geschikt is om toehoorders te onderregten of te treffen ; en uit dien hoofde komt dezelve nimmer te pas in de welspreekendheid, welke der Pleitzaale of den Predikstoel eigen is. Somtyds vind men ook by Cicero dergelyke puntspreuken , die zyne volzinnen op eene korte en leevendige ,wyze doen eindigen; maar hy weet zich van die bevalligheden altyd met omzigtigheid en spaarzaamheid te bedienen; by hem zyn zy het zout der Rede, waarom zy niet verkwistend of in al te groot eene maate behooren gebruikt te worden. „ Hoe klein dus uit zich de Romeinscbe Redenaar, in het vyfde Boek van zyne Tusculaanscbe Vraagen) „ hoe „ klein komt ons onze Demosthenes voor, wanneer hy „ zegt dat hy met groot vermaak hoorde hoe een vrouw » tje,  80 rederykkonst „ tje, dat bezig was met water te draagen, eene andere „ in het oor luisterde: Zie daar dien grooten Demosthenes „ Welk eene laagheid! En hoe groot een Redenaar was egter die Domosthenes! Maar hy had geleerd tot anderen te spreeken, en sprak weinig tot zichzelven. " Deeze gedagte heeft veel overeenkomst met die van Seneca: Hoe beklaagenswaardig is eene natie, waarin niemand gevonden werd, die den Koning de waarbeid dorst zeggen, dan alleenlyk een man , die haar voor zichzelven niet in het oog hield Aanmerking van Seneca over een zegswoord van Augustus * Seneca brengt een zegswoord by van Keizer Augustus, die, zeer groot berouw hebbende , omdat hy zelf het wangedrag van zyne dogter rugtbaar gemaakt had, zeide dat hy niet tot die onvoorzigtigheid zoude vervallen zyn, indien Agrippa of Mecenas geleefd hadden. Seneca brengt , daar hy de voortreffelykheid van dit zeggen poogt aan te toonen, eene zeer verstandige aanmerking by, „ Zoo moeijelyk is 't het verlies van twee menschen te vergoeden voor hem, die 'er duizenden tot zynen dienst „ heeft! Na het verslaan van gantsche krygsbenden, wa„ ren 'er nieuwe geworven. Na het vernielen van eene „ oorlogsvloot was 'er eene andere in zee gebragt. Open„ baare gebouwen waren verbrand en kostbaarer in der„ zelver plaatse opgeregt. Maar zo lang als Augustus „ leefde, heeft de plaats van Agrippa en Mecenas niet „ kunnen vervuld worden. " Niets kan schooner en verstandiger dan deeze gedagten worden uitgedagt; doch had het by dezelve moeten laaten, maar hy gaat voort met aanmerkingen te maaken , en zegt verder : „ Wat moet ik van dit zeggen van Augustus denken ? „ Moet ik gelooven dat 'er mannen ontbraken , welke hy gevoeglyk tot vrienden kon aanneemen, of dat bet zyne fout * de benef. L. VI. C. 321.  rederykkonst 81 fout geweest is, liever te willen klaagen dan zoeken? * Het komt my niet waarschynlyk voor, dat Agrippa en Mecenas gewoon waren hem de waarheid te zeggen : had,, den zy ten tyde van zyn onvoorzigtig gedrag geleefd, „ zy zouden hetzelve ook met stilzwygen zyn voorbygegaan. Het is de aart der vorsten de dooden te pryzen , ■„ om de leevenden beschaamd te maaken; en de overle„ denen, van welken zy geene vryheden meer te vreezen „ hebben , om hunne vryheid in het spreeken te roe„ men." Wy kunnen aanmerken , dat deeze tweede bedenking de eerste vlak uit tegenspreekt. Eerst had Seneca vastgesteld dat het zeer bezwaarlyk was waare vrienden te vinden, en vervolgens zegt hy juist het tegendeel. Waarom doet onze Wysgeer het ongelyk aan de twee vrienden van Augustus, van te beweeren dat zy niet gewoon Waren hem de waarheid te zeggen, en dat zy hem die in de gemelde omstandigheden zelfs niet zouden hebben durven zeggen? mecenas was altyd gewoon om vry uit tot den Vorst te spreeken; en men weet dat die gunsteling , in zeker geval, waarin Augustus tot wreedheid scheen te zullen overslaan, door het gedrang des volks, geene gelegenheid hebbende om tot hem te naderen, hem een briefje toewierp, waarop deeze woorden geschreeven stonden: Kom tot u zelven, en word geen beul. Wat Agrippa betreft, deeze dorst, toen Augustus, nu meester van het Keizerryk geworden zynde, raadpleegde wat hem te doen stond, hem wel raaden, den staat weder in deszelfs oude vryheid te herstellen. Hieruit ziet men dat het Seneca ontbrak aan de bekwaamheid om zich binnen de paalen van het waare en schoone te houden, eene bekwaamheid, welke eene der weezenlykste hoedaanigheden van eenen Redenaar uitmaakt. Hy had al te veel op met zyn vernuft; hy kon niet besluiten om * Het is ons niet mooglyk geweest de woordspeling, welke in het Latyn plaats' hééft, waar quaeri en quaerere voorkomt, in onze taale te behouden. Dezelve behoort niet tot de waare schoonheden III Afd. III. Deel. F  een qi»ie,ing ina»ken Se ^» L 1 Welke Wyze haare ver- . den : waot de Ma" k 4k heeft kfa£lt» • greep?1 b,yven bc'houm-er we,, ,„, die n " n et I„ 5 °P,Z'St °P de ruimte rt^'-v^^/^E? ril  RederyKKONST. 115moeten. Uit gantsche inleidingen van Demosthenes toont hy dat die Redenaar zekerlyk het volgen van eene vaste maat heeft in het oog gehouden, en dat men slegts eenige enkele lettergreepen , waarvan hy zich alleenlyk schynt bedient te hebben om geene volmaakte vaarzen in zyne reden te brengen, hehoeft weg te werpen, om alles wat hy gezegd heeft in verschillende soorten van vaarzen uit te drukken. — Wy behoeven zo ver niet te gaan, omdat wy in onze gedigten de maat der Ouden niet behouden hebben. Doch egter durven wy verzekeren dat in ons prosa, wanneer het behoorlyk geschikt is, de rusten genoegzaam opgelyke wyze verdeeld zyn, als in onze vaarzen Men slaa hier het oog op de meergemelde Redevoering van Gregorius Nazianzenus, volgens de vertaaling van den Hoogleeraar Francius, welke wy niet schroomen als eene der uitmuntendste voorbeelden van waare Welspreekendheid in onze taale, ten deezen opzigte, aan te pryzen, omdat de geleerde overzetter zeer bekwaam was om over de regte welluidendheid juist te oordeelen. Wanneer wy slegts het begin dier Redevoeringe naleezen, zullen wy dergelyke tusschenruimten tusschen de verscheidene deelen der volzinnen vinden, waardoor onze vaarzen de ooren streelen. De Redenaar begint op de volgende wyze: 1. Medebroeders en medearmen 2. (Want alle zyn wy arm, 3. En hebben Gods genade van node, 4. Schoon d' een den ander, 5 .< Naar geeven. Wanneer, by voorbeeld, de twee greepen vervuld zyn met lange lettergrepen, krygt men eene maat, die men Ipondeus noemt zyn zy vervuld met eene lange en twee korte, dan heeft men eenen dactylus; indien 'er twee korte en eene lange zyn heeft men een anapaestus is 'er eene lange tusschen twee korte, dan is de maat een amphibrachys; zyn 'er eindelyk vier korte, dan is zy een dubbele pyrrichus. Ziet daar vyfderleie soorten van maaten of voeten in den zelfden maatklank. Zo veel oordeelden wy te moeten zeggen ten nutte der geenen , die zich willen toeleggen om de schriften der Ouden met opmerking te leezen. H 2  116 Rederykkonst. 5. " Naar wat meer of min afgemeeten, 6. " Schynt t' overtreffen) 7. " Neemt deeze myne Reden van de Mededeel zaamheidt, 8. " Niet met bekrompen harte, 9. " Noch armelyk, 10. " Maar met volle liefde en genegenheidt aan 11. " Opdat gy het hemelsche Koningryk, 12. " En den rykdom deszelven beërven moogt. 13. " Wenscht ende bidt ook te samen 14. " Dat wy u deeze Reden niet spaarzaam meêdeelen, 15. " Uwe zielen daar door voeden, 16. " En voor den hongerigen dit geestelyk broodt " breeken. " Ziet daar zestien rusten, waarvan 'er slegts eene enkele is , die de gebruikelyke maat onzer vaarzen eenen enkelen voet te boven gaat. Zekerlyk is 'er niet eene, welke korter is dan onze kortste vaarzen; want 'er is geene wet, die ons verbiedt om in Lierzangen ook van regelen die uit minder dan zes syllaben bestaan, gebruik te maaken. In verscheidene van de bygebragte regelen zal men zelfs volmaakte vaarzen van twee, drie, vier, of meer voeten vinden. - Men denkt niet dat de voorbeelden van zulk eene vaste maat in prosa by goede schryvers slegts dun gezaaid, en maar hier of daar te vinden zyn. Hunne boeken zyn 'er vol van, en men behoeft dezelve alleenlyk open te slaan om 'er bewyzen van te vinden. Elk, wien het lust de Redevoering van Francius, de vertaaling der Nagtgedagten van Dr. Young en andere wel geschreevene Werken in te zien, zal overtuigd worden dat de reden nooit beter vloeit, dan wanneer de Schryvers de zelfde tusschenruimte tusschen hunne rusten, welke in onze vaarzen plaats vinden, bewaard hebben , en tevens duidelyk zien dat zy deezen regel in de meeste gevallen hebben in agt genomen. Men  Rederykkonst 117 Men moet egter erkennen dat onder de Franschen veele schryvers gevonden worden, door welken deeze wetten algemeener en zorgvuldiger worden waargenomen dan door onze Landgenooten tot heden toe geschied is, schoon onze taal derzelver opvolging niet minder toelaat dan de Fransche , gelyk uit een en ander staaltje , het welk wy uit de oeffenaaren der Welspreekendheid onder ons, slegt met eene geringe verandering in de plaatsinge hunner woorden, zullen bybrengen, zonneklaar blyken zal. francius voert op bladz. 24 eene moeder, by haaren zieken zoon, dus spreekende, in: „ Waarom zyt ge in den buik uwer moeder gevormd, „ Uit de baarmoeder voortgekomen, „ En niet terstond liever gestorven, „ Opdat de dag van uw geboorte „ Uw sterfdag weezen mogt? „ Waarom zyt gy niet vroeg, „ En in den opgang uwer jeuchdt t'ondergegaan, „ Eer gy de wederwaardigheden van 't leven ,, Hadt kunnen smaaken? „ Waar toe had u de vroedvrouw op haar knien ? „ Waar toe hebt gy haar borst gezogen ? " Onder alle deeze regels is 'er niet een , welke net zulk een getal van syllaben heeft, dat juist geschikt is voor onze vaarzen; zodat het onderscheid, het welk by ons tusschen prosa en poëzy plaats heeft, niet zo zeer te zoeken is in eene bepaalder langte van de tusschenruimten der rusten in het eene geval dan in het andere, maar in de vryheid die men in prosa heeft om die tusschenruimten telkens grooter of kleiner te maaken , daar in vaarzen de langte van alle de regels doorgaans naar die van den regel, met welken een digtstuk begint, geschikt wordt. Of indien de langte der regelen van elkanderen verschilt, gelyk in Lierzangen dikwyls plaats heeft, dan dient de eerste stropha doorgaans om 'er de volgend n naar te schikken of wanneer men deeze schikking niet H 8 in  118 Rederykkonst in agt neemt, dan verschillen de vaarzen niet van prosa dan alleenlyk door zekere byzondere maat in de voeten en door het rym. Men zoude kunnen vraagen of 'er ook niet zekere regels zyn naar welken men de grootte van de tusschenruimten der rusten in eene redevoeringe behoort te schikken. aankomt, of de eene grooter of kleiner zy dan de andere, mids dat maar geene van allen zekere bepaalde maat te buiten gaa. Over bet algemeen genomen zyn alle tusschenruimten, welker samenvoeging eenige welluidendheid veroorzaakt, aangenaam. Nu vindt men die aange naamheid eens in de gelykheid : „ Deeze behelpen zich met eene dronk waters;„ Wy vullen ons met wyn tot zat wordens toe op;„ En drinken dikvvyls meer dan ons gestel toelaat. " Somtyds zyn van drie rusten alleenlyk de twee laatsten gelyk aan elkanderen : „ God heeft den mensch gemaakt, „ En brengt het verbrookene weder te samen: „ Laat gy dan den gevallene niet leggen. Men heeft ook wel. eens eene opklimming in de grootte der tusschenruimten: „ Men bant ze, „ Uit alle huizen, „ Van alle markten en wegen, „ Uit alle vergaderingen en byeenkomsten. " Niet zelden kan ook het ongekeerde plaats vinden: „ Alle waters, alle fonteinen en rivieren, „ Die voor een iegelyk in 't gemeen vloeijen, Worden deezen onttrokken. " On-  Rederykkonst. 119 Onder alle deeze samenvoegingen is 'er geene, welke eener reden meer deftigheids byzet dan die, waarin eene opklimming van de grootte der tusschenruimten plaats heeft; hierdoor wordt de styl verheven, en den woorden groote kragt en leevendigheid bygezet. Maar hoe schoon en aangenaam zy ook zyn mooge, moet men egter erkennen dat de verscheidenheid nog grooter aangenaamheid veroorzaakt. Men moet zulke opklimmingen voornaamelyk gebruiken tot het voorstellen van gedagten, welke men meer dan andere wil doen opwerken. Men moet, om kort te gaan, hier alles zo schikken dat het buiten de gemaaktheid blyve, en dat de rusten dienen om de welluidendheid te bevorderen. Men kan in dit geval tot twee uitersten vervallen. Eene rede wordt duister en ingewikkeld , wanneer 'er te weinig; zy wordt daarentegen gemaakt, wanneer 'er te veel rusten plaats in hebben. De Ouden, die maaten hadden, welke gantsch en al geschikt waren voor hunne vaarzen, hebben derzelver gebruik ook tot hun prosa overgebragt, zodat de volzinnen hunner beste Redenaaren altyd met zekeren voet, die ook in vaarzen kon te pas gebragt worden, eindigden. Wy, die alle de regels onzer digtstukken met rymklanken besluiten, stellen ons voor om de volzinnen in ons prosa te eindigen met meer of minder klinkende woorden, naar maate het onderwerp zulks vereischt. De syllaben, welke voor de rusten gaan, schikt een goed Redenaar zoo, als naar zyn oordeel meest voldoet aan de regelen van goeden smaak en aan welgestelde ooren. Uit deeze aanmerkingen blykt genoegzaam dat het geenszins evenveel zy hoe de woorden in eene redevoeringe geschikt worden. - Wy moeten vervolgens ook de samenstemming der klanken, dat is derzelver overeenkomst met de zaaken die zy beteekenen beschouwen. Deeze be vinden in de vertaalde Redevoeringe van Gregorius Nazianzenus over de Mededeelzaamheid , bladz. 39, 66 en 26. H4  120 REDERYKKONST bestaat voornaamelyk in de twee volgende byzonderheden 1. In de overeenkomst der klanken, lettergreepen en woorden met de zaaken, welke zy uitdrukken. 2. In de overeenkomst van den styl met het onderwerp. De klanken, op zichzelven genomen; zonder dat zy tot woorden gevormd zyn, kunnen eene soort van taal maaken en ten minsten dienen om eenige zaaken op eene verstaanbaare wyze uit te drukken. Dit zullen wy door de volgende redekavelinge ten vollen begrypen Wanneer de menschen geen ander middel hadden om hunne denkbeelden aan anderen mede te deelen dan blootelyk het maaken van uitwendige gebaarden, dan zouden zy de gedaante of beweeging der voorwerpen, welke zy wilden vertoonen , uitbeelden of nabootsen. Zy zouden de hand om hoog heffen, wanneer zy den hemel wilden te kennen geeven; om eene diepe plaats te beteekenen zouden zy naar den grond wyzen; door nabootsinge zouden zy een loopend paard, eenen vallenden boom, en zeer veele andere dingen uitdrukken. Voorondersteld zynde dat zy, in plaatse der gebaarden, niets dan de bloote stem hadden, zouden zy zekerlyk gelegenheid vinden om met elkanderen te spreeken door middel van enkele klanken Het werktuig der spraake zoude, wanneer de nood zulks vereischte, met alle deszelfs kragten werkzaam zyn, en een leevendig, doordringend, dof, snel, langzaam, of rollend geluid uit de keele, van de tong van tusschen de tanden of van de lippen doen hooren, naar maate de hoedanigheden der dingen, waaromtrent men iets wilde te kennen geeven, het vereischten. De gegrondheid deeze van aanmerkinge welke meer dan eene bloote vooronderstelling is, blykt uit het geen wy in de kinderen bespeuren, die dikwyls klanknabootsende woorden gebruiken om de voorwerpen, waarvan hun de naamen nog onbekend zyn, aan te duiden • ook vinden wy in de beste tooneelstukken zeer dikwyls byzonderheden, die niet wel verstaan kunnen worden, tenzy men ze door de leevendige stemme hoort uitdrukken. Deeze  rederykkonst 121 Deeze klanknabootsende woorden heeft men in alle taalen, en zy maaken , om zo te spreeken ,. derzelver grondslag uit. Zy zyn in onze taale niet minder menigvuldig dan in andere. Men vindt ze in knorren, donderen, sissen, bleeten, klinken, en ontelbaare andere woorden. De muzikaale navolging maakt voor eerst en vooral gebruik van de voorwerpen, welke gerugt maaken , omdat de klank gemaklykst wordt nagevolgd door den klank; vervolgens van die, welke in beweeging zyn, omdat de klanken, eenigermaate voortgaande, dus den voortgang der voorwerpen, kunnen uitbeelden. Eindelyk heeft de verbeelding in de gedaante en de kleur der dingen zelve, die in het geheel niet geschikt schynen voor muzikaale navolging, betrekkingen kunnen vinden tot het deftige, het scherpe, de duurzaamheid, de langzaamheid, de snelte, de zagtheid, de hardheid, de ligtheid, de zwaarte, de grootte, de kleinheid, de beweeging, de rust en verscheidene andere byzonderheden. De blydschap geeft ruimte; de vrees bekrompenheid van gemoed; de hoop baart opbeuring; de droefheid neêrslagtigheid; het blaauw is zagt; het rood leevendig; het groen bevallig. Zodat men, met behulp der verbeeldinge, welke zich naar dergelyke gelegenheden doorgaans wel schikt, genoegzaam de gantsche natuur meer of min heeft kunnen nabootsen , en door klanken afbeelden. Uit dit alles besluit ik dat de eerste grond der samenstemminge daarin gelegen is, dat men zich van woorden of spreekwyzen bediene, die door hunne hardheid, zagtheid, langzaamheid of snelte overeenkomst hebben met de zaak, welke men wil uitdrukken. Vondel wist zich hiervan op eene wonderbaare wyze te bedienen , en (om zo te spreeken) door zyne woordenverwde zaaken zelve zeer natuurlyk te schilderen. „ Hoe „ zacht" (zegt de Heer Huydec. in zyne Proeve, bladz. 168) „ hoe zacht rollen de vaarzen van onzen Dichter „ wanneer hy ons , tot opwekking van 't mededoogen, den zachten aart en het stille gemoed van de stervende „ Nonnen afschildert in G. v. A. bladz. 56. H 5 „ Men  122 RedeRYKKONST. _ „ Men zagh ze naulyx yet dan kuische lippen rennen „ en van Klaerisse blz. 58. ' „ En uitging of ze sliep in 's Bisschops open arm " In eene zeer goede Verhandelde over de Nederduitsche Digtkunst, welke in het IIIde Deel van den Philantrope van bladz. 256 tot 344 geplaatst is, vinden wy verscheidene aanmerkingen, welke tot dit onderwerp betrekking hebben. De Schryver brengt onder anderen op bladz. 266, de volgende woorden uit Vondels Jephta als een voorbeeld van zagtheid by: „ God zegende 's lands hoeder. „ Hoe welig valt de Dochter hare Moeder , „ De brave Held zyn blyde Bedgenoot „ In de armen, als een daauw in 's aardryks schoot! „ Hoe vrolyk zal ik ze allebei bejegenen! ; „ Het is immers (deeze aanmerkingen draagt by ver„ volgens voor) het is immers al zachtheid, al vloeiend„ heid wat in deeze regelen schuilt, en dus de voeglyk„ ste verf om eene zonderlinge vergenoeging af te schil„ deren. Maar sla eenige bladzyden om, en zie eens hoe „ hy de verschrikkelykheid van den kryg afmaalt : „ Zy stooten toe met schrikkelyk geschal, ,, De bodem dreunt op 't ysselyk ontmoeten' „ Van zeissenrad en hoeve en paardevoeten, >, 't Geschrei, 't gebriesch, de stofwolk, het gerucht, „ 't Geklikklak van het harnas, aan de lucht „ Gedegen, mengt zich naar in duizend nooden. ; „ Zoo kan het verwaarloozen der snede van een vaars r„ om iets strams of treurigs uit te drukken, somtyds ook „ wonderlyk te stade komen. , " Wie goede ooren heeft zal bevinden dat tot het „ hard en stram maaken van een' regel, niet luttel kan „ dienen, onder de letters, de R, inzonderheid wanneer „ zy agter de K, sch, t en W volgt, als in krak, scbrik, „ trad , wraak; gelyk ook onder de woorden, die van „ eene  Rederykkonst. 123 " eene lettergreep. My hebben , reeds eenige jaren , " twee regels, welken ik niet weet waar geleezen te heb ben, en dus ook niet te huis te wyzen, in 't hoofd " gelegen, die my zeer kundig toeschynen, en ten voor beelde van myn gezegde dienen kunnen: " Gods wraak, in 't eind, trad toe. Al de aard', bevreesd, benard, " Rees straks het hair, van schrik, te berg. Elk kermt van smart." Wy zouden nog meer bedenkingen van gelyken aart kunnen bybrengen, maar oordeelen reeds genoeg gezegd te hebben over eene schikking van woorden, welke eigenlyk gesproken alleenlyk dient om het oor te streelen, en de welluidendheid der klanken te bevorderen. Doch behalven deeze kan 'er nog eene andere soort van schikkinge der woorden plaats hebben; waardoor een Redenaar zyne gedagten niet zo zeer bevalligheid als wel kragt en nadruk poogt by te zetten. Deeze schikking bestaat daarin dat men zekere uitdrukkingen zo plaatse, dat de rede steeds klemme , en dat de uitdrukkingen , welke op andere volgen sterker zyn dan de voorgaande en dezelven eenige kragt byzetten. Somtyds houdt men ook eenige Woorden , die eenen byzonderen nadruk hebben, en waarin het weezenlyke van eene gedagte gelegen is, tot het einde, opdat zy dus, om zo te spreeken, van de anderen afgezonderd, des te meer vermoogen op den geest hebben. Deeze byzonderheid verdient onze opmerking zekerlyk met minder dan de voorgaande, en wy zullen 'er, tot opheldering van het gezegde, mede eenige voorbeelden van bybrengen. In de volgende plaatse, uit de meermaalen aangehaalde Voorrede van den Hoogleeraar Francius, zal men ligtelyk zien om welke reden de uitdrukkingen in die orde, waarin zy voorkoomen, geschikt zyn. Men hoore hem op bladz. 71 " „ De Christelyke lessen en plichten (zegt „ hy, van de Oudvaderen spreekende) en alle de deuch den,  124 Rederykkonst. „ den, die wy in onzen handel en wandel, zo lang wy „ hier op aarde zyn, moeten betrachten, wie heeft die „ of beter beleeft, of beter beschreven, dan deeze god„ zalige mannen? Hun leven was heilig, hun gelove werk„ zaam, hun schriften vol godvruchtigen yvers. Hun leer „ en leven, hun hart en mondt hadden geen verschil • zy „ volgden de waarheidt, die naar de godtzaligheidt is, „ en veele hunner hebben dezelve met hun bloedt beze» gelt Hoe kragtig hebben ze de Heidenen overtuigt? „ hoe veele ketteren op den mondt geklopt? hoe veele „ verdwaalde schaapen tot den rechten schaapskooy ge„ bragt? Wat deucht kan men noemen, die zy niet zo „ wel in zich zelven vertoont, als in anderen hebben ,, zoeken te planten? Toen was 'er hun mondt, toen „ was 'er hun hart, nu zyn 'er hun boeken vol van." Het enkel leezen van zulk eene plaatse is genoegzaam om op eene overtuigende wyze te toonen, dat het niet even veel is hoe woorden en volzinnen geschikt worden, om goede gedagten op eene kragtige en treffende wyze uit te drukken. Onder menigvuldige voorbeelden , waarmede wy dit nader zouden kunnen staaven, behoort vooral de plaats uit het begin der Nederlandsche Historien van den voortreffelyken Hooft , waarin hy de stof zyner Historie op eene zeer fraaije wyze voorstelt, gemeld te worden. Wy zullen het waagen die geheele plaats uit te schryven, vaststellende dat zulk een aanhaaling, ver van iemand onzer Leezeren te verveelen, eene algemeene goedkeuring zal wegdraagen. „ Ik gaa een werk aan (dus uit hy zich) „ dat opgeleit is van lotwissel en meenigerley geval; „ gruwzaam van veldslaagen, waaterstryden, beleegerin„ gen; bitter van twist; warrigh van muitery ; bekladt „ van moorddaad buiten de baan des kryghs; wrang van ,, wreedtheit, zelfs in pais, Voorspoedt, teghens, thans „ vreede met uitheemschen. Strax inwendighe partydig„ heit, en oorlogh daar uit ontfonkt. 't Zelve plotselyk „ gesmoort; en weeder stilte, maar geterght. D'inboor ling  Rederykkonst. 125 ling onder zweep gebraght, en gedreeven tot de waa penen. Voorts verstooren van steeden, scheuren van • „ kerken, verwoesten van landschappen, zeeden en gods dienst. Terwyl men elkanderen plaaght, 's hemels '„ plaaghen op den hals gehaalt; aardtbeving, pest, hon ger, harde winters, hooge waaternoodt, verdrenken „ van dorpen , volk en vee. Hoofden der regeeringe „ verdreeven. Vorsten om land en luiden geholpen. „ Alle oorden van Europa vervult met ballingen. Feller >, woeden ten hoove. Wetten, herkomsten en handvesten „ met voeten getreeden. Twee van de doorlughtighsten ',, der Christenheit, treflyk getal van Eedelen, op scha votten gestorven. De Prins van Oranje, in 't hart van „ Hollandt, in 't midde van staatjonkers en lyfwacht, ont lyft. Zelf 't heerschendt huys, maar aan twee leevens •„ hangende, aan twee gesplitst, en 's Konings eenighe "„ zoon, 's lands naaste erfgenaam, door 's Vaders bevel „ ter doodt gebraght. Meenighte van menschen, omge koomen door beuls handen ter zaake van 't geloof. On noozel bloedts vergieten , voor een ridderstuk , geroemt. Eenen ygelyke de eigendoom van hals en haa ve in twyfel getrokken ; thans uitdrukkelyk afgewee zen: en den geenen, dien men nocht kettery, nocht „ weederspannigheit wyten kon, ooghluiking en dulding „ te last geleit. Afkoomst en middelen voor misdaaden „ gereekent, en geen gevaarlyker ding, dan de deughdt: „ voor al maatigheit en bescheidenheit. Ook van schud den en schalken 't verheffen immer soo haatelyk als hun ne schelmeryen : terwyl zommige aan bisdoomen en „ priesterlyke hoogheit, andere aan wereltlyke ampten en ., eeren, als in roofgoed geraakt, alles dreeven, en droe ghen, draaijende de regeringe op hunnen duim. Bur gher tegens burgher, maagh tegens maagh, opgehitst; „ en dien 't aan vyant gebrak, van zyne vrienden verraa den. Niet zoo onvruchtbaar een' tydt is 't nochtans „ van deughden geweest , oft zy heeft ook stichtelyke :„ exempelen voortgebraght. Goedt en bloedt, van den eenen  126 Rederykkonst, „ eenen broeder by den anderen opgezet. Erntseste trou„ hartigheid aan persoonen van verschillende gezintheid „ beweezen. Zamelpenningen uit het diepst der borze . „ gewilligh opgebraght, ter liefde van 't landt en de vry„ heit. Brandt van yver tot godsvrucht en goede wer„ ken. Verlaaten van huis en hof om het voor best ge„ kooren verstandt. De doodt, en wat in aller pynen „ maght was, standvastelyk geleeden. Zeltzaame zacht„ zinnigheit in de hitte van 't vechten. Meer dan man„ nelyke moedt, door vertwyfeltheit gewet. Voordeel „ oovergegeeven uit enkele goedthartigheit, en vyandt ge„ spaart, .op geen zoo goedt weerom. Kloekheit van „ raadt, staagh waakende achterzorgh en voorzienigheit. „ De splinterighste en keetelighste zaaken door 't intoo„ men van hartstochten, met taaije lydtsaamheit beleidt: „ en in de stormen van den staat op 't scharpst gezeilt. „ Der wyze dat veele eeuwen herwaarts geen' stoffe ge„ leevert hebben, die ryker zy in allerley leeringen van „ 't beloop der wereldsche dingen, oft wonderlyker, oft „ waarneemens waarder, tot onderwys van Vorsten en volken." De schriften onzer beste Digteren kan men naauwlyks opslaan, zonder daarin voorbeelden van eene schikking der woorden aan te treffen, welke men bezwaarlyk zoude kunnen veranderen, zonder tevens de kragt der uitdrukkingen, waarmede zy de zaaken voorstellen, te verminderen. Vondel en Poot zullen wy hier alleenlyk ten bewyze bybrengen. Men hoore den eerstgemelden in het fraaije Gedigt, het welk ten titel voert Het Lof der zeevaert, en in het Eerste Deel zyner Poëzye, bladz. 147. enz te vinden is. Op bladzyde 154 heeft men de volgende plaats : Geen duin , noch witten blinck, nocht Faros kan voorwaer d'Aenstaende zwarigheit, den noot, het leet, 't gevaer Van 't varen overzien, noch ons volkomen uiten Wat golven op de borst eens gryzen Zeemans stuiten En  Rederykkonst: 137 En breken reis aan reis. Die 't zich beroemt en pocht Dat hy op d'oever 't zant, de sterren aan de locht, In zee de baren tell' Wat sterfelyke lippen Oit melden Stuurmans zorgh , de blinde en ziende klippen; De staerten, hard van steen, de bancken onder zee, Daer meenigh eicken zwaert zyn bodem stoot aen twee; Charybden, Scyllen, die nu braecken, dan weêr slorpen; Afgronden , die geen loot kan peilen of beworpen, En platen, styf van rugh, draeistroomen, diep van kolck," En rotsen, dick ontzien van 't zeebevaren volck; Der winden dwarreling, de blixems, donderslagen, Onmatigheit van hitte, en koude, en wintervlagen; De naerheit van den nacht, langdurigh, zonder licht Van sterren, en van maen; den nevel, die 't gezicht .Der baecken hem beneemt; het waken en het braken; Des waters vochtigheit, het kloeken, en het kraken; Der golventuimeling; de broosheit van het hout, Daer hy zyn leven op onzeker heeft vertrout; De veerheit van de reis, van magen afgescheiden,' Van vrou en kinders, die met wenschen hem geleiden; Nootdrustigheit van kost, van takel, en van tou; Het spillen van zyn volk, door ongemack, en kou; Weerbarstigheit van weêr, des roovers dreigementen En wat angstvallig 't brein kan schrik en vrees inprenten." Menigvuldige dergelyke plaatsen zouden wy uit deezen Digter en uit den voortreffelyken Poot kunnen aanhaalen; doch wy zullen deeze Afdeeling befluiten, na onzen Leezeren eenige regels uit het Akkerleven van den laatstgemelden, het welk in het Eerste Deel van zyne Gedigten geplaatst is, onder het oog gebragt te hebben. Na eene inleiding, van de rust van het boerenleven afgenomen , laat hy zich in het genoemde vaars , bladz. 368 , op deeze wyze uit: Toon my dan, o arme stadt; Zulk een' wellust, zulk een' schat. Welige akkers, groene boomen, Mal-  128 Rederykkonst Malsche weiden, dartel vee, Nieuwe boter, zoete meê, Klaere bronnen, koele stroomen Frissche luchten: overvloet Maekt het buitenleven zoet. Laet een' koopman koopmanswaeren Huis en hof en kas en gout Waegen op het schuimend zout, Daer de witte zeilen vaeren, Vaeren, maer met groot gevaer; Veemans rykdom blyft vandaer. Laet de drokke pleitzaal woelen, Menigh vreezen dat de schael Van de vierschaer ryze of dael Voor de strenge rechterstoelen; Veeman houdt zich by zyn vee, En daer blyft zyn zorregh mê. Zaeien, planten en verzetten Geeft hem werk, hy vist en jaegt. ! Dikwyls valt hem eer het daegt Vliegent wilt in looze netten. Dikwyls voert hy met zyn raên Grazigh zuivel frêwaert aen. Appels enten, peereplukken, maeien, hooien; schuur en tas Stapelen vol veltgewas , Schaepescheeren , uiers drukken ; Zeven kinders en een wyf Zyn zyn daeglyx tytverdryf. v y  Rederykkonst. 129 Vyfde Afdeeling Over de Woorddwaalingen en Figuurlyke Spreekwyzen. Om het onderwerp, het welk wy in deeze Afdeelinge zullen verhandelen, wel te begrypen, moet men aanmerken dat de Rederykkonst bestaat in de konst of bekwaamheid om met bevalligheid en deftigheid te spreeken en te schryven, niet slegts met oogmerk om te onderwyzen en te overtuigen , maar ook om te behaagen. De Spraakkonst leidt ons alleenlyk op om ons op eene klaare en duidelyke wyze uit te drukken; de Rederykkonst legt deeze tot eenen grondslag, en vestigt 'er alle de bevalligheden van Woorddwaalingen en Figuuren op. Fraaiheid in spreeken en schryven bestaat daarin dat men de zuiverheid en klaarheid der taale, waarvan men zich bedient, in het oog houde. Zuiverheid eischt wel gekoozene en juist gepaste woorden , waarvan men eenen goeden voorraad kan verzamelen door de beste schryvers te leezen, met verstandige vrienden te verkeeren, en dikwyls zelf het een of ander op te stellen. Om duidelykheid of klaarheid in het geen men zegt of schryft te doen heerschen , moet men zyn onderwerp wel verstaan, en het dikwyls met aandagt overwoogen hebben. Ook moet men, gelyk uit onze reeds bygebragte aanmerkingen genoegzaam is op te maaken, zich wagten van alle dubbelzinnige woorden , van eene drooge kortheid, van al te lange volzinnen, en tevens van eene al te groote aaneenschakelinge van overdragten. Deftigheid wordt gebooren uit verhevene Gedagten , fraaije Woorddwaalingen, en harttreffende Figuuren. Woorddwaalingen hebben alleen plaats in enkele Woorden; Figuuren III Afd. III. Deel. I in  130 Rederykkonst in gantsche Volzinnen. Eene Woorddwaaling heeft dan plaats, wanneer een Woord uit zyne eerste en natuurlyke beteekenis is overgebragt, en toegepast op eenig ander ding het welk het oorspronglyk nut beteekent; maar waarvoor het gebruikt wordt, omdat het eenige betrekking tot of overeenkomst met het zelve heeft. Men vindt 'er, by voorbeeld, eene in deeze spreekwyze: God is myn Rotssteen. De Woorddwaaling is hier gelegen in het woord Rotssteen, het welk baarblyklyk, in zynen eersten en eigenlyken zin , niets minder beteekent dan de hoop en het vertrouwen der menschen op het aanbiddelyk Opperwezen. Dewyl egter een Rotssteen vast en onbeweeglyk is; dewyl een gebouw, op eene Rots gestigt, tegen verzakking beveiligd is, zo wekt deeze benaaming in onze ziel het denkbeeld wegens Gods allesovertreffende magt en wegens de geduurige ondersteuningen , welke allen' die op hem hun vertrouwen vestigen , van zyn vermoogen gerustelyk kunnen verwagten. - Wy zullen nu de noodzaaklykheid en het gebruik der Woorddwaalingen door eenige weinige bedenkingen tragten aan te toonen. Geene taal verschaft ons een genoegzaam aantal van eigenlyke en eenvouwdige Woorden, die volkomen geschikt zyn om alle onze gedagten uit te drukken, 's Menschen geest is van eene verbaazende vatbaarheid, en heeft eenen onbegrypelyken voorraad van denkbeelden Dewyl hy dan dikwyls, by gebrek van eigenlyke en door het gebruik gewettigde benaamingen, verlegen is om zyne bevattingen uit te drukken, neemt hy de zaaken van ' alle kanten in aanmerkinge, en beschouwt ze uit alle mooglyke gezigtpunten, en in alle haare verschillende betrekkingen; ten einde hy zich dus in staat stelle om zyne meening met gepaste woorden te uiten, en het geen hy denkt op eene verstaanbaare en kragtige wyze aan anderen mede te deelen. Wanneer wy den naam van iemand wegens wien wy spreeken willen, niet weeten, dan zyn wy gewoon hem te doen kennen door zyne weezenstrekken te beschryven; door zyn beroep, zyn gewaad, zyne woon-  Rederykkonst 131 woonplaats, of andere omstandigheden, die tol hem behooren, te melden , tot dat zy, tegen welken wy spreeken, door zulk eene beschryvinge den man zo wel kennen, alsof hun zyn naam en de karakters, die hem van alle andere menschen onderscheiden, waren opgegeeven. Men bedient zich ook van Woorddwaalingen om aan de rede, welke men voert , eene bevallige verscheidenheid by te zetten. Zy behaagen den geeft, en doen de aandagt, wanneer dezelve begint te verflaauwen en vermoeid te worden, als herleeven. In veele gevallen is het voor eenen Schryver of Spreeker noodzaaklyk de zelfde zaak verscheidene reizen te herhaalen. Om dan het verveelende, het welk de herhaaling van de zelfde woorden in zich heeft, te myden, bedient hy zich van eene verscheidenheid van uitdrukkingen, en paart eigenlyke en figuurlyke benaamingen verstandiglyk by elkanderen. Dus verschaft hy zynen Leezer of Toehoorder telkens zulk eene maat van genoegen, dat dezelve ongevoelig aan het einde der redevoeringe komt, en niets anders wenscht dan dat zy langer mogt geduurd hebben. Een reiziger, die, by het afleggen van eenen aangenaamen weg, door lieflyk weer gestreeld wordt, • wiens oogen door het bevallig voorkomen van bosschen, velden , hoven en fraaije gebouwen getrokken worden , heeft nooit verdriet in.de langte van den weg, maar blyft vrolyk en welgemoed tot aan het einde van zyne reize. Woorddwaalingen dienen om eene ' taal te verryken, door haar iets, het welk zy in zich zelve niet heeft, toe te voegen; en het is door behulp der Woorddwaalingen dat wy alle voorwerpen, welke ons. in de natuur voorkomen, eenen naam kunnen geeven. Woorddwaalingen zetten der rede een wonderbaar sieraad en den kragtigsten nadruk by; dikwyls verschaffen zy den geest ook een helderer en sterker denkbeeld wegens eene zaak dan eigenlyke woorden. Veele van onze kundigheden komen in de ziel door middel der uiterlyke zinnen; en Vergelykingen, welke van zigtbaare en behaaglyke voorwerpen zyn afgenomen , dringen zich zeer geI 2 mak-  132 Rederykkonst. maklyk en op eene aangenaame wyze in den geest in dewyl zy denzelven ontslaan van die ernstige oeffening en opmerking, welke ter ontdekkinge van zoodaanige waarheden, die niet onmiddelyk onder het bereik der uiterlyke zinnen vallen, vereischt worden. Van dien aart zyn de hoedaanigheden en vermoogens der menscbelyke ziele; de eigenschappen en majesteit van den Almagtigen God, welke in zichzelven de verhevenste voorwerpen in de natuur, en van het grootste belang voor het menschdom zyn. Eene goede en fraaije Woorddwaaling geeft ons dikwyls eene klaarer bevatting wegens deeze dingen, dan een breedvoerig vertoog, het welk, door diepzinnige redeneeringen en menigvuldige verdeelingen, duister en ingewikkeld geworden is. Wanneer Virgilius de twee Scipioos sulmina belli , oorlogsbliksems noemt , vertoont hy den snellen spoed en zeeghaftigen voortgang hunner wapenen veel sterker, dan hy door middel van eigenlyke uitdrukkingen, die zyne taal hem verschafte, zoude hebben kunnen doen. Wanneer een digter, om al het genoegen dat een ryke oogst verschaft, uit te drukken, zegt: de dalen juichen en zingen, dan verwekt hy in den geest een vrolyker en streelender denkbeeld wegens de vrugtbaarheid van den grond en de lieflykheid van het jaargety, dan een lang en byzonder berigt in wel gekoozene eigenlyke woorden zoude hebben kunnen verwekken. Woorddwaalingen werden in de onbeschaafde tyden der waereld gebruikt uit noodzaaklykheid , en welhaast vond men dat zy ook tot sieraad konden dienen, en strekken om de wyze, waarop men zyne gedagten uitdrukt , kragt en bevalligheid by te zetten. Dus is het eveneens met de woorden gegaan als met de klederen, waarvan men zich in den beginne bediende om zich tegen de strengheid van het weer te beschutten; doch welke men welhaast ontdekte dat ook geschikt waren om het ligchaam op te pronken , en de bevalligheid van deszelfs houding te bevorderen. Het menschdom vindt veel genoegen in gelukkige en stoute Woorddwaalingen, omdat zy eene stoute en gelukkige ver-  Rederykkonst 133 Verbeelding in den schryver aanduiden, welke zich niet voldaan houdt met dingen, die algemeen bekend,. of onder het bereik van elks zinnen vallen, te beschouwen; maar den gewoonen weg verlaat om iets voortreffelyks, nieuws en wonderbaars op te spooren. Door eene nadrukkelyke en fraaije Woorddwaalinge krygt de ziel een nieuw denkbeeld, het welk haar behaagt; of ten minsten ziet zy denkbeelden , welke zy reeds heeft, in een sterker ligt. Om te leeren hoe men op eene gepaste en voordeelige wyze van Woorddwaalingen gebruik kan maaken , oordeelen wy het niet ongevoeglyk hier de volgende regels voor te draagen. Voor eerst moet men spaarzaam en omzigtig zyn in dezelven te gebruiken, en 'er zich vooral nooit van bedienen, wanneer zy niet even gemaklyk als de eigenlyke woorden kunnen verstaan worden, of wanneer zy ons zeggen geen grooter kragt en nadruk byzetten. Woorddwaalingen zyn de rykdommen eener taale, en derhalven doet men kwaalyk, wanneer men ze op eene onbescheidene wyze verkwist Eene al te groote opeenstapeling van deeze schatten kan alleen dienen om eene redevoering ingewikkeld en duister te maaken, het geen juist tegen het oogmerk, dat men zich in de Woorddwaalingen voorstelt aanloopt; want dit behoort geen ander te zyn dan duistere waarheden op te helderen , en ingewikkelde gedagten gemaklyk te maaken. Ten tweeden is het noodig wel te zorgen dat Woorddwaalingen altyd overeenkomst blyven behouden met die denkbeelden, welke men door dezelven wil opwekken, en dit kan door twee middelen geschieden. Eerstelyk moet 'er eene natuurlyke en ongedwongene betrekking zyn tusschen de Woorddwaaling en het eigenlyke woord, in welks plaatse zy gesteld wordt, of tusschen haar en de zaak, welke zy moet uitdrukken. Wanneer 'er zulk eene overeenkomst en betrekking geene plaats heeft, dan zal de uitdrukking, op zyn best genomen, hard on ongevallig zyn; ja dikwyls barbaarsch en belagchelyk voorkomen. Van I 3 dee-  134 Rederykkonst. deezen aart is zeker zeggen, het welk door Cicero met reden berispt wordt, naamelyk: dat door den dood van den Africaaner het Gemeenebest ontmand werd * Het verband tusschen de Woorddwaaling en het eigenlyke Woord behoort zo naauw en baarblyklyk te zyn , dat men de eerste niet wel kan hooren noemen, zonder een denkbeeld te krygen van het laatste. Dit verband is, of natuurlyk of door konst gemaakt. Het natuurlyke is wanneer de dingen die met eigenlyke en overdragtige naamen worden uitgedrukt in hunnen aart naar elkanderen gelyken. Wanneer men zegt dat iemand yzeren armen heeft, dan doet die uitdrukking ons natuurlyker wyze aan de kragt en hardheid dier armen denken. Het door konst gemaakte verband steunt op het gebruik en de gevestigde gewoonte. De Turken worden doorgaans voor een barbaarsch en wreed volk gehouden; hierom gunt ons de gewoonte dat men een ruuw en onmeêdoogend mensch eenen Turk noeme; en het menigvuldig gebruik dier benaaminge in deezen zin maakt dat wanneer men eenen Turk hoort noemen . het denkbeeld wegens een wreed en meêdoogenloos mensch in den geest gebooren wordt. Het andere middel om de overeenkomst te bewaaren is dat eene Woorddwaaling meer noch minder zegge dan de zaak vereischt. Dat dingen , welke men fraai en sierlyk kan voorstellen, niet ontluisterd worden door laage uitdrukkingen; of dat zaaken van gering belang niet al te zeer worden opgepronkt door zwierige en gezwollene woorden. Wanneer eene Woorddwaaling een weinig hard schynt, en men ze evenwel dient te gebruiken dan is het noodig dezelve door een goed bywoord te verzagten; ook kan men in zulk een geval den Leezer of Toehoorder, kortelyk en zonder veel omslags, verlof verzoeken om de uitdrukking te moogen gebruiken. , Ten derden behoort eene Woorddwaaling zonder eenige moeite verstaanbaar , en uit dien hoofde niet ver gezogt nolo morte dici africani castratam esse rempublicam. De Orat. Lib. III  Rederykkonst. 135 te zyn , opdat 'er geene groote' beleezenheid of geleerdheid vereischt worde om ze te begrypen. Wanneer iemand, van een ontugtig huis spreekende, het eene Rots voor de jeugd noemt, dan is de overeenkomst klaar voor de geringste verstanden. Maar wanneer iemand van de Syrtes der jeugd gewag maakt, dan drukt hy zich op eene duistere wyze uit, dewyl het maar aan weinigen bekend is dat de Syrtes zandplaaten op de kust van Africa zyn , waarop geen schip kan komen , zonder schipbreuk te lyden. Ten vierden moet men zich van geene Woorddwaalingen bedienen, die geschikt zyn om vuile en veragtelyke denkbeelden voor den geest te vertegenwoordigen. Ontugtige uitdrukkingen zyn zekere kenmerken van eenen laagen en kruipenden geest. Hy , die het oogmerk en gebruik 'der spraake in zo verre uit het oog verliest, dat hy de harten zyner medemenschen poogt te bederven en te vergiftigen, in plaatse van deugd te bevorderen, en anderen te behaagen om hen goed te maaken, handelt tegen alle wetten van betaamelykheid en zedigheid, die ons door eene onbevooroordeelde reden worden voorgeschreeven. Woorddwaalingen of overdragtige spreekwyzen, moeten gebruikt worden of uit noodzaaklykheid , of om het geen wy zeggen nadruk en deftigheid by te zetten. Uit noodzaaklykheid , wanneer wy niet wel eigenlyke woorden kunnen vinden om onze gedagten gevoeglyk uit te drukken; ter bevorderinge van nadruk, wanneer de eigenlyke woorden niet zo kragtig van beteekenisse zyn als wy wel zouden wenschen; en eindelyk ter vermeerderinge van deftigheid, wanneer de eigenlyke taal eenen Leezer hinderlyk of mishaaglyk zyn zoude. Een byzonder berigt wegens de verscheidene Woorddwaalingen. oordeelen wy niet beter te kunnen beginnen dan met eenige aanmerkingen wegens de Overdragten Eene Overdragt is eene Woorddwaaling , door welke wy een vreemd woord in de plaatse van een eigenlyk woord stellen uit hoofde van deszelfs overeenkomste met, of betrekkinge tot het zelve. Alle Woorddwaalingen zyn, eigenlyk geI 4 spro-  136 Rederykkonst. sproken, Overdragten; doch eene Overdragt voert voornaamelyk dien naam, uit hoofde van haar bestendig gebruik en zonderlinge fraaiheid. Om deeze byzondere Woorddwaaling des te beter van de algemeene te onderscheiden, kunnen wy haar dus bepaalen. Eene Overdragt is eene gelykenis, geschikt om de zaak, van welke wy spreeken, nadruk by te zetten en op te helderen, zonder 'er de gewoone teekens der gelykenisse by te voegen. Dus gebruiken wy, wanneer wy zeggen dat' God den deugdzaamen een schild is, eene Overdragt, omdat wy het teeken der Vergelykinge niet uitdrukken , schoon de overeenkomst, welke den grond der Woorddwaalinge uitmaakt, duidelyk is. Gelyk een schild hem, die het draagt, beveiligt tegen de aanvallen en slagen van eenen vyand, zo beveiligt Gods voorzienigheid en gunst alle deugdzaamen tegen het vermoogen der kwaadwilligheid en ongelukken. Maar wanneer wy de stelling op deeze wyze uitdrukken • God is den deugdzaamen als een schild , dan bedienen wy ons van eene Gelykenisse. Dus is, om kort te gaan, eene Overdragt eene bepaalder gelykenis ; en eene Gelykenis is eene minder bepaalde Overdragt. Meer dan eene fraaije Overdragt vindt men in de vier volgende digtregelen. „ Toen de opgehitste kryg zyn moordrol dacht te speelen „ Het hart van Vlaandren griefde, en wroette in de ,, open wond, „ Bouwde uwe vlyt een' wal van dryvende kasteelen „ En weerde 't ondier dus van mynen vruchtbren grond. (a) Eene Woorddwaaling kan van ieder Voorwerp, dat onze uiterlyke zinnen aandoet, worden afgenomen ; maar doorgaans is zy dan bevalligst en leevendigst , wanneer zy van voorwerpen, die de oogen treffen ontleend wordt;want onder alle de uiterlyke zinnen is het gezigt van het grootste gebruik, en door het zelve zyn wy bekwaam om de (a) Ged. van l. w, van Merken, bladz. 194.  Rederykkonst 137 de meeste dingen te leeren kennen, en ontelbaare aangenaamheden des leevens te genieten. Hoe veel gepaste Overdragten dienen om beschryvingen fraaiheid en leeven by te zetten, en de aandagt der menschen op dezelven gevestigd te houden, zal men onder het leezen van de Werken der beste schryveren, en inzonderheid der digteren, telkens ondervinden. Men zie, om hiervan ten vollen overtuigd te zyn, de fraaije beschryving, welke de Heer Dusch ons van den morgenstond gegeeven heeft (b) Ik zag voor my een wyd uitgestrekt, een nog half slui„ merend landschap. Eene dunne nevel lag als een door. ,, schynend floers over de stille vlakte , en verborg de „ helft der menigvuldige voorwerpen. De toppen der „ bosschen en de verwyderde heuvels lagen als in eene „ schemering , in flaauw geteekende gestalten, en ver„ wachtten de straalen der zonne, om van agter het gor„ dyn der nevelen te voorschyn te komen. ~ De oostelyke hemel pronkte ondertusschen in veelvoudige „ pracht. De helft der horizon was door rooze-roode „ wolken als omgord, en een verblindende glans, gelyk de glans van gesmolten goud, gloeide tusschen deeze „ wolken. Eerlang kwam de zon uit het schemerende „ zwerk te voorschyn, en wierp de eerste vrolyke straa,, len op het ontwaakende landschap. Thans scheurden ,, de graauwe nevels, die, als een voorhangsel, de vlak„ te der schoone aarde bedekten , en trokken zich hier „ en daar in kleine wolken te samen. De toppen der „ boschagtige heuvelen vertoonden zich, als door de eer,, ste straalen der zon verguld; het graauwe dekkleed viel „ tot hunnen voet neder, en golfde, gelyk een rook, over „ het dal. De haagen reezen in frissche schoonheid op, de gouden daauwdroppels glinsterden op hunne vochtige bladeren, met welken een zacht morgenkoeltje speelde. De beeken slingerden zich, onder een doorschynenden waassem, door de daalen, en hier en gindsch zweef; de (b) zedelyke Brieven d, H 163 I 5  133 Rederykkonst. „ de een wolkje over 't veld. Dra daarop ver » scheen het eene voorwerp na het andere: de gestalten » ontwikkelden zich; de nevels verdweenen, en op het » oogenblik lag de gantsche vlakte, in haare duizendvoudige schoonheid , voor myne oogen. Welk een ge„ zicht! Duizend blikkerende daauwdroppels, door de ,, zon verguld, hingen beevende aan het geboogen gras. „ Voor myne voeten ruischte eene vlietende beek , en „ ylde, door buigende bloemen en riet, naar het veld. „ Hier breidde zich een gezonken dal uit, waar loeijen„ de runderen in 't hooge gras weidden; ginder vormde „ een oud eikenbosch eene eerwaardige donkerheid. Een „ zacht windje liep over de groene vlakte, en voor het „ zelve vloeiden golven over het zwalpende tapyt. De „ buigende airen van den akker sloegen, met eene aan„ genaame lisping, tegen elkanderen , en wyd en verre „ scheenen de uitgestrekte velden, gelyk eene bewoogen „ zee te golven. Bezielde geuren, uit duizend bloemen, „ die voor de zonnestraalen zich openden, waassemden .„ my tegen, in ieder morgenwindje dat my aanblies." Hoe wel Cicero het groot vermoogen der Overdragten gekend hebbe, blykt uit de fraaije beschryvingen van de verscheidene deelen deezer bewoonbaare waereld, welke in zyne Boeken over de Natuur der Goden te vinden zyn. ——— Virgilius heeft dus ook, in zyne Landgedigten de geringste onderwerpen schoon en van veel belang gemaakt, door zich op.eene verstandige wyze van Overdragten te bedienen. Hy vertoont ons in zyne voortreffelyke vaerzen, de beuzelagtigste verrigtingen van zyne Herders en Boeren met eene inneemende deftigheid. Zyne beschryvingen maaken het land tot een Paradys, en (gelyk Boileau. ■ zich uitdrukt) alles wat hy aanroert verkeert in goud. De verwonderenswaardigste en schoonste Overdragten zyn die, waarin men de eigenschappen van redelyke schepselen aan Dieren, of die van Dieren aan Planten en Boomen toeschryft. Door zulke manieren van spreeken zet men de gantsche scheppinge leeven en schoonheid by. Wy vinden  Rederykkonst. 139 den zeer veel genoegen in stoute en veel beduidende uitdrukkingen, welke niet slechts dienen om een onderwerp op te helderen, maar ook strekken om het verhevener te maaken, en ons nieuwe en leevendige denkbeelden in te boezemen. Om het gezegde met voorbeelden op te helderen, en te staaven, zouden wy eene groote meenigte van plaatsen uit onze beste Digteren kunnen bybrengen; doch een of twee staaltjes zullen in dit geval van genoegzaame kragt zyn: Fraai zingt J. Antonid. van der Goes, in zyne Bruiloftsdichten, bladz. 104. „ Nu kan zelf een boschleeuwin, „ In Hercynsche wilde wouden , „ Haren leeuw gevleugelt houden „ Door de banden van de min. „ D'aerde ontsluit haer teere kruiden „ Uit haer zwangren schoot met lust,' „ Nu de lentezonne in 't zuiden „ Haar bevochte wangen kust ". Zeer leevendig zyn ook de volgende digtregels van Juffr. L. W. van Merken , in de Mengeling van verscheiden Gedichten, bladz. 313. ,, Terwyl de bleeke schemeringen ■ „ Verschynsels vormen in het woud , „ Daar 't windje met de golfjes trouwt „ De traage beekjes fluistrend zingen, " En stille rust haar' zetel bouwt En bladz. 314. * De Landman, moede van zyn slaaven, „ Vlyd de afgematte leden neêr; ,, De nyvre burger draaft niet meer; De rykdom ligt in slaap begraaven, » En dienstbaarheid erkent geen' heer ". My  140 Rederykkonst. My is geen geval bekend, waar in stoute Overdragten beter te pas komen, dan in trotsche en verwaatene aanspraaken; wanneer onbedagte schepsels zich by voorbeeld tegen den Hemel verzetten, of morren over de bedeelingen der Voorzienigheid. Een trotsche Lucifer wordt in het Treurspel, het welk dien naam draagt, bladz. 18. dus spreekende ingevoerd: % Nu zweer ick, by myn kroon het al op een te zetten, „ Te heffen mynen stoel in aller heemlen trans, „ Door alle kreitzen heên en starrelichten glans. „ Der heemlen hemel zal my een pallais verstrecken, „ De regenboogh een troon, 't gestarrente bedecken Myn zaelen; d'aertkloot blyft myn steun en voetschabeL „ Ik wil op een karos van wolcken, hoogh en snel „ Gevoert door lucht en licht, met blixemstraal en donder, „ Verbryzelen tot stof wat boven , of van onder „ Zich tegens ons verzet, alwaar 't den Veldheer zelf„ Ja eerwe zwichten , zal dit hemelschblaeu gewelf, „ Zoo trots, zoo vast gebout, met zyn doorluchte boogen „ Te barsten springen , en verstuiven voor onze oogen 't Gerabraeckt aertryk zien als een wanschapen romp; „ Dit wonderlyck Heelal in zynen mengelklomp, „ En wilde woestheit weêr verwarren, en verkeeren. „ Laet zien wie Lucifer durf trotsen, en braveeren ". In het zelfde Treurspel bladz. 49 legt de Digter deeze gepaste woorden in den mond van Lucifer,: „ Men kant zich tegens ons. Was Adams afkomst maer „ Een zelven staet en stoel als d'Engelen, geschoncken „ Dat scheen verdraeghelyk: nu vliegen vast de voncken „ Van dezen hemeltwist door alle daken heen. Zwygh Engelsdom: verhef eerbiediglyk het leen „ Van al wat ghy bezit aen Adam, en zyn neven,' „ Den mensch weerstreeven is de Godtheit wederstreven Hoe magh het Godt van 't hart, dat hy zoo laegh, zoo diep „ Ver-  Rederykkonst 141 » Vernedert dien hy tot den grootsten scepter schiep? „ Een edelmoedigheit, geheiligt tot regeeren, „ Voor eenen minder zich zoo zwaerlyck kan verneêren, „ Van heerlyckheit ontkleên, en opstaen uit haer staet, „ En stoel, dat zy vervloeckt den glans en dageraet „ Van haeren opgangk, en veel liever had gebleven ,, Een schaduw, zonder verf, een niet, en zonder leeven: „ Want niet zyn overtreft verkleening duizentwerf Men geeft aan eene Woorddwaalinge den naam van Leenspreuk, wanneer 'er eene agtereenvolging van Overdragten in den zelfden zin of redevoeringe plaats heeft , zodat 'er iets anders gemeend dan gezegd wordt. Men vindt een voorbeeld van eene zeer voortreffelyke Leenspreuk in den XlVden Lierzang van het Iste Boek van Horatius, welke Antonides in zyne Gedichten, bladz. 323. op de volgende wyze in onze taale heeft overgebragt: ,, O staethulk u dryft weêr een nieuwe vloet in zee. „ Wat doet gy? Iustig zoek een reê. Of ziet gy niet hoe de overloopen zwieren, ,, En mast en kabelen geknakt, ,, En over boort gesmakt, „ Op 't juilen van de noordewinden gieren." enz. Het gebruik eener Leenspreuk, is onze meening onder verbloemde benaamingen voor te stellen, wanneer wy oordeelen dat wy door eigenlyke wyzen van spreeken onze gedagten minder veilig en gevoeglyk kunnen voorstellen, of dat wy door eenvouwdigheid op den persoon, by wien wy het een of ander zoeken te weeg te brengen , minder zouden uitwerken. Men bedient 'er zich ook dikwyls van. om de reden deftigheid en verhevenheid by te zetten , om verwondering te wekken, of nieuwsgierigheid te voldoen. Om alle verwarring voor te komen, om de deftigheid, en netheid in eenige rede te bevorderen, moet de Allegorie of Leenspreuk zo eindigen als zy begonnen is, dat is men  142 Rederykkonst. men moet in de zelfde Overdragt, welke men in het eerst gekoozen heeft, tot het laast toe blyven. Dus zingt Lucret. Wilhelm, van Merken in de verscheiden Gedigten. bladz. 208. Dat het vriendelyk gezicht Van haar hartbetoovrend wicht Thans door mist van koorts aan 't kwynen, In deez' zegenryken stond, Als voorheen, haar moog' beschynen, Lustig, vrolyk en gezond. En bladz. 232. Och! zo de zon haars levens nog mogt blinken, Zo zy dien storm u zag ter neder slaan, Zy zou toch nu op haaren middag zinken, En in haar traanen ondergaan. Verscheidene Leenspreuken kunnen in de zelfde redevoeringe, op eenen kleinen afstand van elkanderen, geplaatst worden; maar iedere Leenspreuk moet op zich zelve eenen onderscheiden volzin uitmaaken, en met niets, het welk tot haar niet behoort, vermengd worden. Tot de Leenspreuken kunnen de Fabelen gebragt worden, waarin de verrigtingen , driften en redeneeringen der menschen aan redelooze en zelfs aan onbezielde schepselen worden toegeschreeven , met oogmerk om het gemeen door eene nuttige, en wel voorgestelde zedeleere te onderwyzen, en tot het goede aan te zetten. Naamwisseling of Metonymie is eene Woorddwaaling waardoor eene Benaaming gesteld wordt, in plaatse van eene andere, waarvoor zy zeer gevoeglyk genomen wordt, ter oorzaake van de naauwe betrekkinge of onderlinge overeenkomste, die 'er tusschen beiden is. Dus noemt Vondel in zyne vertaaling der Herschep pin-  Rederykkonst 143 pingen van Ovidius , bladz. 569, den ploegtrekkenden Stier eenen Bouwer, -„ Hy is ondankbaar, en geen oogst' noch koren waerdigh, „ Die zynen bouwer uit den ploeg spandt onrechtvaerdigh ,, Het leven neemt, en wreet den afgesleeten nek „ Die d'akkers ploegende, en zyn' meester nimmer vrek „ Maer milt, den oogst schenkt met de byl ter neêr durf vellen. " Door deeze Woorddwaaling kan men de eene of andere van de voornaamste omstandigheden eener zaake voor de zaak zelve stellen. Doch onzes oordeels wordt zy met de grootste kragt en het meeste voordeel in de volgende gevallen gebruikt. Voor eerst wanneer de naam van eenige betrekking gesteld wordt voor den pligt, welke die betrekking afeischt; wanneer men, by voorbeeld, de benaaming van broederen gebruikende, door dezelve die genegenheid en tederheid verstaat, welke broeders aan elkanderen schuldig zyn. Anakreon zegt (*), van het goud spreekende, dat het oorzaak is dat 'er broeders noch bloedverwanten in de waereld gevonden worden. Zyn oogmerk was alleenlyk te kennen te geeven dat, wanneer de liefde tot rykdommen in een mensch de heerschende drift is, alle menschlykheid verbannen, regt en billykheid vertreeden, en de heiligste en naauwste betrekking zelve veron agtzaamd wordt. —: Een dergelyk gebruik vinden wy van deeze soort van Woorddwaalinge gemaakt door lucr. Wilhelm, van Merken , in haare verscheiden Gedigten bladz. 331. „ Strek my ten raadsman, ten behoeder! „ Al velt den dood dan Vader, Moeder, „ Eu Moei en Zuster tevens neêr, » Blyft gy my by, 'k bezit hen allen ; Myn od XLVI.  144 Rederykkonst „ Myn hoop op u kan nimmer vallen; „ 'k Vind alles in uw bystand weêr. Ten tweeden is het by de Digters zeer gemeen een geheel land te beteekenen, door de Rivier, welke daarin ontspringt, of er door loopt, te noemen; omdat de Rivieren zeer veel ter bevorderinge van den overvloed, en de aangenaamheid der Landen toebrengen. Dus zingt Lucr Wilhelm, van Merken in haare verscheiden Ged. bladz. 188. „ Een ander maal' hoe Leidens moed ,, De magt des Ibers kon verduuren." En bladz. 183. „ Die doet de zee haar ouden loop vergeeten; „ Die stryd voor de aangevochten Maagd, „ En boeit de Seine en Teems door eene onzichtbre keten." Om alles wat tot de Naamwissleling behoort in aanmerking te neemen, moeten wy overweegen dat door deeze Woorddwaalinge de uitwendige Oorzaak voor het Uitwerksel, het Onderwerp voor het Toegevoegde, het Voorgaan' de voor het Volgende , of omgekeerd genomen wordt. Zy kan derhalven in zes onderscheidene gevallen plaats hebben. Voor eerst bedient men 'er zich van, wanneer de uitwendige Oorzaak voor het Uitwerksel gesteld wordt. Dus zegt Antonides in Bellone aen bant, Mars voor den Oorlog. De krygsrol is volspeelt de dolle Mars geweken enz. Dus leezen wy dikwyls by Virgilius Ceres voor granen. Men bedient zich ook van deeze wyze van spreeken, zoo dikwyls men zegt Vondel, Antonides of anderen te leezen, als wanneer hunne naamen gesteld worden voor hunne schriften. Hieruit moeten ook die plaatsen der H. S. verklaard worden , waarin wy de voorouders genoemd vin-  Rederykkonst I45 Vinden om de nakomelingen te beteekenen, als Genes. IX. 27. Sem en Japhet voor hunne nazaaten : Ps. CXLVII. 19. Jakob en israël, voor de Israèlieten. ■ Van de zelfde ; Woordwaaling maakt men mede gebruik, wanneer men den mond stelt voor de woorden, die door denzelven gesproken worden. Antonid. in den ystr. bladz. 85 „ De dichter, onderwyl door Ygod, Seine en Ryn „ En andre watergoón, en Thetys zelf bewogen, ,, Om 't gulden Feestgedicht te leezen voor hun oogen , „ Hielt myn gedachten als betovert aan zyn' mont. " Zo plaatsen de Digters de stof, waarvan iets gemaakt is voor het gemaakte zelf, gelyk Antonides, in zynen ystr. bladz. 14. dryvent hout noemt om schepen te beteekenen. Ten tweeden heeft de Naamwisseling in het omgekeerde geval plaats, wanneer men het uitwerksel voor de oorzaak gesteld vindt, het geen geschied wanneer men eene daad noemt om den werkenden persoon of oorzaak zelve te beteekenen; wanneer men iets, door een werktuig of ander middel verrigt, voor het werktuig of middel zelf neemt, of wanneer op eenige andere wyze het uitwerksel genoemd, en de oorzaak bedoeld wordt. Dus vindt men Dwaaling voor dwaalende: Lucr. Wilh. van Merken , Nut der Tegensp. bladz. 20. bladz. 7 „ o Drukgenooten, van uw' liefsten wensch gescheiden." Nog eens, bladz. 37. Dees mist zyn' liefsten wensch wat vroeger, die wat spader." In welke beide plaatsen wensch zekerlyk voor de voorwerpen van den wensch genomen wordt. III. Afd. III. Deel. K by  146 Rederykkonst. By de zelfde, in de Brieven, bladz. 57. „ In 't holste van den nacht, toen onze zangen zweegen." dat is toen wy, die gezongen hadden, zweegen. Bladz. 27. „ De peinzende eenzaamheid kan zelfs zyn leed verzachten." Waar peinzende eenzaamheid gesteld wordt voor de eenzaamheid, die peinzing veroorzaakt. Bladz. 35. „ Wat heil verschaft de troost van een' genegen' vriend.". dat is de vertroostende aanspraak. ' En bladz. 73. „ Geen Nederlander zuchte als gy zyn' ramp kunt weeren." Waar de meening zekerlyk is, geen Nederlander hebbe door wezenlyk ongeluk stof tot zugten enz. Een derde geval, waarin deeze Woordwaaling plaats Vindt, is wanneer men het Onderwerp gebruikt voor het toegevoegde. De benaaming nu van Onderwerp neemen wy hier in eenen zeer ruimen zin, voor alles naamelyk, waartoe eenige eigenschap behoort, of kan gebragt worden. Wy betrekken dan hier onder het gebruik van het bevattende voor het bevatte. ■ Dus leezen wy by Antonid. in den ystr. Bladz. 39. liet stoute Spanje, voor de stoute Spanjaarden. Bladz. 40. Gouden stranden , voor stranden , die goud bevatten. Bladz. 60. 't yzere ryk van Zweeden, voor het yzer bevattende ryk. Een zeer fraai voorbeeld, hiertoe betrekkelyk, vinden wy by den zelfden, bladz. 120. >, Dan gaat de onnoosle wieg niet vry, hy staat al voort >, En voed den wreeden dorst en honger met verslinden." Waar  Rederykkonst 147 Waar men door wieg zekerlyk kinderen in de wieg te verstaan heeft. Dus zingt ook Lucr. Wilh. van Merken, in de Brieven, bladz. 57. „ Toen al het Klooster sliep in zorgeloozen stand." Dat is, toen al de Kloosterlingen sliepen. Dikwyls noemt men den bezitter, om het geen door hem bezeeten is te kennen te geeven. Hiertoe kan onzes oordeels ook zeer gevoeglyk gebragt worden het noemen van persoonen, die door eenige deugden of gebreken berugt zyn voor die deugden of gebreken zelven. ■ Van de eerste byzonderheid komt ons een voorbeeld voor by Lucret. Wilh. van Merken in David, bladz. 149. De Prins die Moabs Vorst zyn komst in 't Ryk doet melden, En hem een schuilplaats vraagt in zyne Heerschappy, „ Ontfangt dit antwoord: Leef in veiligheid by my." waar de samenhang duidelyk toont dat de uitdrukking by my niets anders beteekent dan op myn grondgebied. Antonid. in den Ystr. bladz. 30. „ Dat gelt u meê, die smaelt op slempende Lukallen ," dat is op Lekkerbekken. Dus bedient men zich ook van den naam van Sardanapalus, en van dien van Nero om wellustigen of wreedaarts te beteekenen, dewyl de eerste geheel aan zyne lusten verslaafd, en de laatste een monster van wreedheid was. - ■'- Deeze wyze van spreeken heeft mede plaats, wanneer men de afgebeelde of beteekende zaak voor de afbeelding of het teeken zelf stelt. Antonides zingt dus in Bellone aen Bant bladz. 15. en 16. „ De muuren der spelonk zyn, door haar eigen banden, „ Bemaalt met beelden van haar grootste dwingelanden. K 2 „ Hier  148 Rederykkonst. „ Hier slaat de Macedoon de Grieken in de vlucht, „ Daar tast hy Porus aan, die voor zyn geefsel zucht. „ Gints wort Darius, met gestreken veltstandaarden, „ Geplondert van zyn' schat en Persiaansche paarden. „ Men ziet 'er Hannibal, dicht aan Amilkars hant, - „ Itaelje dwingen van zyn grooten olifant, „ Die op Romeinen stapt, enz. Eindelyk wordt de zaak, welke in zekeren tyd plaats heeft, niet zelden voor den tyd zelven gebruikt. Dus zegt virgigilius in zyne vyfde Herderskout: „ Ik zal eerst de „ gasten met eenen rustigen dronk wyns by den haert ver„ heugen, wanneer de koude heerscht; en in den oogst „ onder het groen "; welke plaats Vondel heeft over gezet: „ zo het winter is; en des zomers." Ten vierden is deeze woordwaaling zeer gebruikelyk, in de tevenovergestelde gevallen, wanneer men het toegevoegde voor het onderwerp neemt, als het bevatte voor het bevattende, het bezeetene voor den bezitter, de af beelding of het teeken voor de afgebeelde of beteekende zaak , en den tyd voor het geen in dien tyd geschiedt. Dus zegt Virgil. in het eerste Boek van Eneas men kroont den wyn, dat Vondel zeer wel vertaalt heeft: „ men „ kranst den wynkop ". Volgens eene diergelyke wyze van spreeken worden Marc. III. II onreine geesten genomen voor menschen, die van onreine geesten bezeeten waren. En Luk. III. 4. leezen wy : „ Want die allen „ hebben van hunnen overvloed geworpen tot de gaven „ Godts; maar deze heeft van haar gebrek alle den leef„ tocht, dien zy hadde, (daar in) geworpen "; in welke plaatse wy door de gaven Godts niets anders dan de schatkist , waarin het geld , tot godsdienstige gebruiken geschikt, geworpen werd, te verstaan hebben. Van het bezeetene voor den bezitter vindt men zeer menigvuldige voorbeelden in allerleie schriften. Lucret. Wilhelm, van Merken zingt in David; bladz. 39. „ Wie  Rederykkonst 149 Wie is dees Goliath, dees heillooze onbesneden, Dat hy de hoogste Magt durft hoonen in zyn reden." Waar de hoogste Magt voor God, die de hoogste magt bezit, genomen wordt. En een weinig laager, op de zelfde bladzyde: Daar midlerwyl misschien, in 't hart der wildernis, Het vee, uw zorg betrouwd, een prooi der wreedheid is.'' dat is der wilde dieren, die wreed van aart zyn. In het zelfde Digtstuk komen ook plaatsen voor, waarIn het teeken voor de beteekende zaak genomen wordt; als onder anderen bladz. 37. „ Zyn naam was Goliath; hy groeide in oorelogen." Dat is: „ hy vond zyn vermaak, zynen lust in oorelogen". Want de menschen tieren en groeijen best, wanneer zy zich met zaaken, die hun aangenaamst zyn, mogen bezig houden; het wel tieren en groeijen strekt dus ten teeken dat zy vermaak in hunne verrigtingen scheppen. De zelfde Digteres zingt nog in haare Mengeling van verscheiden Gedigten, bladz. 198. „ Zy roemt van Citters deugd en 't lot door hem verkooren; „ Zy meld hem hoe haar hart, tot stillingvan haar pyn, „ Het byl- en bondelrecht heeft aan zyn' stam beschoren, „ Zo lang 'er van dien stam rechtaarde Telgen zyn." Byl- en bondelrecht is het teeken waardoor zy, die tot de regeering geroepen zyn, onderscheiden worden ; zodat deeze uitdrukking in de aangehaalde plaatsen te kennen geeft, dat van citters nazaaten tot den post van Regenten zullen verheven worden. Gemeenlyk brengt men ook tot de Overnaaming van het toegevoegde zodaanige wyzen van zeggen, waarin deugden of ondeugden gesteld worden in plaatse van de K 3 per-  150 Rederykkonst. persoonen , die dezelven bedryven , gelyk Wellust voor een' Wellustigen; Wreedheid voor een' Wreeden; Gierigheid voor een' Gierigaart. De schriften onzer beste Digteren vloeijen van dergelyke spreekwyzen over. By Antonides in Bellone aan Bant, bladz. 6. leezen wy: De Britsche wreedheid, dat is, de wreede Britten. In de beryming der Psalmen, door het Konstgenootschap onder de Zinspreuk, Laus Deo, Salus Populo, zyn veele voorbeelden, hier toe betrekkelyk, te vinden. Men zie onder anderen Ps. VII. 4. „ De volken zullen, neergebogen, „ Eerbiedig opzien naar den hoogen, „ Daar gy, ter vierschaar ingetreên „ Ten schrik der onrechtvaardigheên, enz." En vs. 7. „ Zo u de boosheid blyft weêrstreeven." Ps. XI. 2. „ Helaas! wat heeft rechtvaardigheid misdreven ? " En vs. 3. „ Hy, die nooit duld dat de onschuld word verdrukt. In deeze 'aangehaalde plaatsen is het onbetwistbaar dat onrechtvaardigheen, boosheid, rechtvaardigheid en onscbuld gebruikt worden om onregtvaardigen, boozen, regtvaardi gen en onschuldigen te beteekenen. Gevoeglyk kan men dergelyke wyzen van spreeken brengen tot de overnaamingen van het bezeetene voor den bezitter. Deeze Woordwaaling, te weeten de Overnaaming, heeft ook plaats, wanneer de Schryvers het Voorafgaande noemen om het gevolg, of het gevolg om het voorafgaande uit te drukken. ~ Het eerste vinden wy by Antonides in zynen ystroom, bladz. 44. „ Zo  Rederykkonst. 151 „ Zo vloeit gelyk een stroom 't geen Indiaen en Mooren, „ Die al de vaste kust zien naar hun wetten hooren enz." waar hooren zekerlyk gesteld is voor gehoorzaamen. Het woord hooren komt ook voor in plaatse van verhooren in de reeds aangehaalde Psalmen van het Konstgenootschap. Ps. XVII. i. „ 't Behaag' u, Heer! naar myn gebed, „ Geschrei en goede zaak te hooren." ■ Het laatste, het gevolg naamelyk, in plaatse van het voorafgaande , kan men opmerken in het gebruik van het woord nygen, in de beteekenisse van ontzag aankweeken, eerbied voeden. Antonides bedient 'er zich in deeze beteekenisse van in zynen ystroom, bladz. 26. „ 't Scheen wonder dat een Stad, uit week moerasch ge,, klommen, „ Door haare aanzienlykheid de werrelt deed' verstommen, En Amsterdam alleen tot zulk een boupracht steeg, Dat alle heerlykheid voor haaren luister neeg." Arn. Hoogvliet , in Abraham den Aartsvader, Iste Boek. „ In 't land van Goze, ryk van grazige lantdouwen, „ Kwam Abram, Terahs zoon , die godverloofde Man, „ Met al zyn rykdom uit het hongrig Kanaan dat is uit Kanaan waar toen gebrek aan leevensmiddelen heerschte, zodat het gevolg hongersnood was. De derde soort van Woordwaalinge , tot welker beschouwing wy thans gekomen zyn, draagt den naam van Vervanginge (Synecdoche), en heeft plaats, wanneer het geheel voor een deel of een deel voor het geheel gesteld wordt. Dit nu kan geschieden , voor eerst wanneer men het geK 4 slagt  REDERYKKONST slagt noemt om de soort, of omgekeerd de soort om het geslagt te beteekenen. Ten tweeden, wanneer het geheel eenig deel, of een deel het geheel te kennen geeft Het geslagt van de soort, of liever het Algemeene voor het Byzondere vinden wy in zeer veele plaatsen van onze beste Digteren en andere Schryveren. Het komt voor in het gemeen gebruik van het woord waereld voor menschen en wel voor zekere byzondere soort van menschen. Dus spreekt Lucret. Wilhelm. VAN MERKEN, in het Nut der Tegenspoeden, bladz. 7, van de looze Waereld , dat is de looze menschen in de waereld. Bladz. 9. leezen wy: ,, Een ongelukkig mensch, zo hem de waereld noemt enz." waar wy door waereld niets anders verstaan kunnen dan ,, menschen, die dwaalen; die op eene verkeerde wyze ,, over de zaaken oordeelen." Niet minder gemeen is ook het gebruik van het woord stervelingen voor menschen, schoon het in zyne oorspronglyke beteekenisse ,, alle schep ,, fels die sterfelyk zyn" te kennen geeft. - Onzes oordeels is deeze wys van spreeken mede te ontdekken by HOOGVL. in Abrah. den Aartsv. Ilde Boek, bladz, 35. ,, Dit zeggende, schoot, uit een godtlyk mededoogen, ,, Iet wonderlyks, gelyk de traanen, uit zyne oogen; ,, Want traanen storten past aan geen' volmaakten stand.' In welke plaatse iet wonderlyks, volgens de nadere verklaaring van den Digter zelven, ,, zeker vogt, dat de oogen ontvalt, wanneer het mededoogen gaande is", beteekent. Ontelbaare voorbeelden ontmoeten wy ook , waarin baarblyklyk de soort voor het geslagt, of het Byzondere voor het Algemeene gesteld wordt. Dewyl doornen en distels pyn en ongemak kunnen veroorzaaken, worden deeze benaamingen zeer dikwyls gebruikt om alles wat ge schikt  REDERYKKONST. 153 schikt is om smart of onaangenaame aandoeningen te verwekken aan te duiden. Zo komen zy voor by LUCRET. WILHELM. VAN MERKEN, in het Nut der Tegenspoeden, bladz. 20. ,, Schroom doorn noch distelstruik, al wordt het vleesch ,, gereeten, ,, Een kind door God bezocht is niet van God vergeeten." ARNOLD. HOOGVLIET bedient zich in zynen Aartsvader, B. II. bladz. 48. van de volgende uitdrukkingen, om de steeds veranderende kleur van Sara, welke nu b!eek dan gloeijend rood was, te beschryven : ,, Op yder woord verschoot de schoone vrouw van verwen, ,, Nu bloosde zy, dan scheen ze , als marmer, te besterven : ,, Nu zag men versche sneeu, dan gloeiend inkarnaat; ,, Nu was het zomer, dan weêr winter op 't gelaat." Het ontbreekt ook niet aan plaatsen , waarin het geheel voor een deel , of een deel voor het geheel gesteld wordt. Het eerde heeft plaats in veele vergrootende wyzen van spreeken , als by voorbeeld , wanneer het Roomsche gebied den naam draagt van de geheele aarde, en dergelyken : men vindt het ook , onder anderen by JOANN. XX. 13. waar Maria klaagt dat haar Heer, dat is, het lyk van haren Heer, was weggenomen. ANTONID. zegt in zynen Ystroom bladz. 77. van den Tyber spreekende: ,, Die eer drie werrelden het hoofd op zyn gebod ,, Zagh buigen." - Dat is drie waerelddeelen. Niets is ook gemeener by de Digters dan slegts een gedeelte te noemen , wanneer zy het geheel bedoelen. Zo gebruikt ANTONID. in zynen Ystroom, , bladz. 5. het woord zielen voor menschen.  154 REDERYKKONST. ,, 't Geen zo veel zielen had verslonden en verdoemt." Dikwyls vinden wy deeze soort van woorddwaalinge in kiel voor schip, dak voor huis en dergelyken. Hiertoe kan men mede brengen alle die plaatsen, waarin het eenvouwdige voor het meervouwdige , het meervouwdige voor het eenvouwdige , of een bepaald voor een onbepaald getal gebruikt wordt, gelyk in de volgende voorbeelden. ANTONID. Ystr. bladz. 12. ,, Voorzien met paelen en staketsels, piek en dolk." De zelsde bladz. 81. ,, Dan ziet d'Egiptenaer met vreugt het korenvelt ,, Verdronken enz. Bladz. 101. ,, Welaen het lust ons hier wat ruimer op te vaeren." En een weinig laager: ,, Wy willen van den top der Waterlantsche dyken." ARNOLD. HOOGVL. in den Aartsv. B. I. bladz. 17, ,, Terwyl een tienderlei gerugt, van mont tot mont, ,, Zweeft door het woest gemeen enz. Bladz. 20. ,, Nu hoort men andermaal 't geluit van hondert kelen." Tot dus ver over de eigenlyke Woordwaalingen , welke in een enkel woord te zoeken zyn, gehandeld hebbende , gaan wy over tot de beschouwing van eenige wyzen van spreeken, welke sommigen Woordwaalingen, anderen  REDERRYKKONST. 155 ren met meer regts hoedaanigheden der Woordwaalingen noemen is de HYPERBOLE of GROOTSPRAAK, bestaande in eene wyze van zeggen, men buiten de paalen der waarheid gaat, door de dingen, grooter of kleiner, beter of slegter te vertoonen dan zy weezenlyk zyn, om dus verwondering of liefde , vrees of veragting te wekken. Men vindt 'er een zeer fraai voorbeeld van in het VII Boek van VIRGILIUS, omtrent het einde, waar wy volgens Vondels vertaaling leezen: ,, Behalve deze komt, der Volseen spruit, Kamille ,, De krygsheldin, en voert, tot Hechting van 't geschille, ,, Haer ridderlyke bende in 't blancke harnas aen. ,, Zy plagh haer hant niet aen Minerves spil te slaen, ,, En naeikorf, naer den aert der huisselycke vrouwen , ,, Maer is, noch maegt, gewoon zich in den krygh t' ont,, houwen, ,, Te leeren harden, en te voet alom gezwint ,, Te rennen sneller dan de pennen van den wint. ,, Zy zou wel over velt en korenaeren vliegen ,, En streven, zonder aer te quetsen, en op 't wiegen ,, Der dyning, midden door de zee, en over 't ruim ,, Heenglippen, hangen aen de baren, en het schuim ,, Oock zonder haere zool te sprengkelen met baren." De menschelyke natuur is zelden voldaan met de zaaken te beschouwen gelyk zy zyn ; maar wy bezitten eene geneigdheid om alles , waarover wy ons verwonderen, tot den rang der wonderen te veheffen, en om alles wat wy haaten of veragten, tot zulk eenen laagen trap van vernedering te brengen als de mooglykheid toelaat. Groote , nieuwe en verwonderenswaardige dingen behaagen onzen geest ongemeen; maar beuzelingen zyn, hoe schoon en opgepronkt zy moogen voorkomen , geschikt om in luiden van verstand en smaak afkeer te verwekken. Men moet derhalven, in het gebruik der Woordwaalinge, van welke wy thans spreeken, met oordeel te werk gaan , om noch  156 REDERYKKONST. noch aan den eenen noch aan den anderen kant mis te tasten, om noch te hoog te verheffen, noch te veel te vernederen. Want dingen, die gering zyn, als verwonderenswaardig voor te stellen, of van uitmuntendheden op eene veragtelyke wyze te spreeken, is een zeker kenmerk van domheid en gebrek aan oordeel, en misschien wel van eenen slegten aart daarenboven. - Men kan zich op meer dan eene wyze van eene Grootspraak bedienen, waarvan wy het genoeg agten de volgende voorbeelden als de voornaamste by te brengen. Vooreerst kan zy plaats hebben in klaare en duidelyke woorden, die de juiste waarheid ver te boven gaan: dus zegt VIRGIL. in het IIIde Boek, bladz. 223. ,, De bergreus, byster langk, raeckt met zyn hooft 't ge ,, floncker ,, Van 't starrelicht gewelf. " Ten tweeden in Vergelykingen. In het VIIde Boek van VIRGILIUS, bladz. 367. leezen wy: ,, Hier rammelen zoo veel rondadden , en het velt ,, Beweegt zich onder zoo veel voeten, als men telt ,, Dat baren in de zee en Libysch marmer rollen, ,, Wanneer Orion, wreet en om het hooft gezwollen ,, In woeste golven duickt". Ten derden in eene sterke Overdragt, gelyk aan die, waarvan Virgilius zich in eene der bovenaangehaalde plaatsen bediend heeft, zeggende dat Kamilla vloog, om te kennen te geeven dat zy zeer gezwind liep. Wanneer twee of drie van deeze Woordwaalingen byeengevoegd zyn , brengt zulk eene saamenvoeging zeer veel toe om onze verwondering en ons genoegen te vergrooten, dewyl zy den styl tot den hoogsten trap van verhevenheid brengt. Ten bewyze zullen wy slegts twee staaltjes uit de Zedelyke Brieven van den Heere J. J. DUSCH bybrengen, een Boek,  REDERYKKONST. 157 Boek , he welk men slegts heeft te openen om voorbeelden van alle sieraaaden der Rederykkunst te ontdekken. In het Iste Deel, bladz. 2. schryft eene Juffer, die de getrouwheid van haaren minnaar verdagt hield: ,, Deeze ,, hoop is wel verlooren: doch myne liefde niet. Deeze ,, leeft nog in iederen polsslag, vloeit nog in iedere ,, traan , ademt noch in iederen zucht. - Laat my ,, dan klaagen; laat my in myne traanen myn veder doo,, pen, en dat geen schryven, 't welk myn hart my vóór,, zegt. Het is vol; het kan zyne volte niet langer be,, vatten. Het heeft zyne smarten geduurende een geheel ,, jaar verzameld, en tot op eenen dag by elkander be,, waard. " Het zal den Leezer, al had hy zelfs de Zedelyke Brieven meer dan eens doorgeleezen, niet verveelen hier de volgende plaats uit den reeds aangehaalden eersten Brief bladz. 13. enz. te vinden: ,, Dikwyls gaa ik ,, met den avond, wanneer duisterheid en stilte de land,, streek zo akelig maaken als myn hart is, in de een,, zaamheid, waar geen nieuwsgierigheid de zuchten des ,, ongelukkigen beluistert, en geef my onder het duister ,, lommer aan myne droefheid over. Een treurig rui,, schende beek, paart zyn gemurmel met myne klagten; ,, de dauwende hemel schynt met my te weenen; de bos,, schagie beantwoordt myne zuchten, en het landschap ,, rondom my schynt in droefgeeftige stilte myne zwaar,, moedigheid te gevoelen. Voor den ongelukkigen treurt ,, en weent alles. Waar vindt hy eenige vreugd ? De ,, vreugd vlugt voor hem; hy brengt overal zynen kom,, mer met zich, en besmet de geheele schoone natuur ,, met zyne treurigheid. Menigwerf wekt my de mor,, genstar eerst in het vochtig prieel, door de eenvoudige ,, hand des landmans van linden gevlochten, uit myne ,, mymering. Straks denk ik waar ik was, en waar ik ,, konde zyn; alle gouden stonden myner gelukkige lief,, de , alle vreugd die ik genoot, alle verrukkingen die ik ,, konde hoopen, gaan dan door myne gedachten. Myn ,, hart klopt, myne kaaken gloeijen , ik vergeet my. ,, Doch  158 REDERRYKKONST. ,, Doch maar een oogenblik! dan ontwaak ik weder, ge,, voel waar ik ben, val uit die vreugd in myne vertwy,, feling weder te rug, en myne traanen drenken , met ,, den dauw, de bloemen, die zy aan myne voeten doen verwelken. " Het tweede, bet welk hier in aanmerking komt, is de Schimp, of Spotrede (Ironie) welke plaats heeft wanneer iemand iets zegt het geen hy niet meent, met oogmerk om des te kragtiger, en met des te meer voordeels te spreeken; als wanneer men eenen bekenden Deugeniet een' zeer braaf en eerlyk' man noemt. In dit geval toont het karakter van den persoon, dien men pryst, de veragtelyke wyze waarop Schryver of Sprecker zich uitdrukt, en de buitenspoorigheid der lofredenen duidelyk genoeg aan dat de meening niet ernstig is. - Men vindt zeer veele voorbeelden van de scbimprede in Vondels Treurspelen: vooral maakt hy 'er een fraai gebruik van in den aanvang des tweeden Bedryfs van Lucifer, waar wy lezen : ,, Ghy snelle geesten, hout nu stant met onzen wagen: ,, Al hoogh genoegd in top Godts Morgenstar gedragen, ,, Al hoogh genoegh gevoert: 't is tyd dat Lucifer ,, Nu duicke, voor de komst van deze dubble ster ,, Die van beneden ryst, en zoeckt den wegh naerboven, ,, Om met een aertschen glans den hemel te verdooven. ,, Borduurt geen kroonen meer in Lucifers gewaet; ,, Vergult zyn voorhooft niet met eenen dageraet ,, Van morgenstarre en strael, waervoor de Aerts-englen ,, nygen, ,, Een andre klaerheit komt in 't licht der Godtheidt stygen, ,, En schynt ons glansen doot; gelyk de zon, by daegh, ,, De starren dooft, voor 't oogh der schepselen, omlaegb. ,, 't Is nacht met Engelen, en alle hemelzonnen : ,, De menschen hebben 't hart des Oppersten gewonnen, ,, In 't nieuwe Paradys: de mensch is 's hemels vrient : ,, Ons slaverny gaet in: gaet heene, viert, en dient, ,, En eert dit nieuw geslacht, als onderdaene knapen: ,, De  REDERYKKONST. 159 ,, De menschen zyn om Godt, en wy om hen geschapen. ,, 't Is tyt dat 's Engels neck hun voeten onderschraegh', ,, Dat ieder op hun passe, en op de handen draegh', ,, Of op de vleugels voere in d allerhoogste troonen: ,, Onze erfnis komt hun toe, als uitverkore zoonen. ,, Onze eerstgeboorte leit nu achter in dit Ryck. ,, De zoon des zesten daghs, den vader zoo gelyck ,, Geschapen, stryckt de kroon. met recht is hem gegeven ,, De groote staf, waarvoor alle eerstgeboornen beven, ,, En sidderen, hier gelt geen tegenspraeck: gy hoort ,, Wat Gabriël bazuint voor 's hemels goude poort. " ANTONIDES schimpt in zynen Ystroom, , bladz. 30. op eene geestige wyze met lekkerbekken en onmaatigen. Ziet hier zyne woorden : ,, Dat gelt u mee, die smaelt op slempende Lukullen, ,, Die sleghte spys gebruikt om uwe maeg te vullen; ,, Maer hoe de soberheit u toestraelt met haer light, ,, Toont die gemeste buik, en puilend aengezicht." Deeze manier van zeggen is dikwyls van groote kragt in het bestraffen van verscheidene ondeugden, als van geveinsdheid , grootschheid , onbeschaamdheid en andere haatelyke hoedaanigheden. Een Deugeniet te vertoonen, als bekleed met alle die goede en beminnelyke eigenschappen, welke hy door zyn gedrag doet blyken niet te bezitten, maakt hem regt haatelyk, en doet hem voorkomen als een voorwerp dat de veragting van alle zyne medemenschen waardig is. Deeze wyze van zeggen maakt eenen zeer sterken en levendigen indruk , wanneer men spottender wyze iemand tot het een of ander aanspoort. Men bedient 'er zich dus niet zelden van, wanneer men eerst de ongemakken , die aan zekere leevensmanier valt zyn, ophaalt, en dan iemand raadt om de voorgestelde leevensmanier te volgen. Nadat HORATIUS (*) het ge (*) Epist. II. 2.  160 REDERYKKONST. gewoel en geraas in Rome, en het gevaar het welk men 'er telkens loopt, zeer fraai beschreeven heeft, besluit hy zyne beschryving met deeze klugtige toepassing : ,, Gaa nu naar Rome om daar een vloeijend vaars te maaken.'* Men brengt ook tot de schimpspraak ( die in dat byzondere geval Sarcasmus genoemd wordt) de reden, waarin een doode of stervende door spotternyen gehoond wordt; het geen somtyds gebeurt wanneer iemand in woede, of in de hette van gramschap spreekt; of voortkomt uit die laatdunkende trotschheid, welke het hart van een mensch die in alle zyne onderneemingen voorspoedig is ligtelyk inneemt. Dus hoonde Pyrrbus, de zoon van Achilles, den ouden Koning Priamus, die hem verweet dat hy wreeder was en anders handelde dan zyn vader , met de volgende woorden: ,, Toen riep hem Pyrrus toe: weest gy dan bode, en geef ,, Myn vader dit bescheit, en, zonder te vergeeten, ,, Vertel myn schellemstuck, dus schendigh, en vermeeten; ,, Hoe Neoptolemus van zynen stam veraert. " VIRGIL. EN. IIde B. bladz. 186. Het gebruik heeft nog eene andere beteekenis aan het woord Sarcasmus gehegt, en het tot eene algemeene benaaming gemaakt, waardoor de scherpste trekken van een Hekelschrift worden uitgedrukt. Onder de aandoeningen of hoedaanigheden der Woordwaalingen behoort ook het Misbruik, by de Grieken Catachresis genoemd, gemeld te worden. Het heeft plaats, wanneer men den naam van eene zekere zaak ontleent om 'er eene andere zaak door uitte drukken, die of geenen eigen naam, of in wier eigen naam die kragt, stoutbeid of aangenaamheid van zeggen niet te vinden is, welke in den ontleenden plaats heeft. Men spreekt dus van bladen van boeken , daar bladen eigenlyk aan boomen behooren ; van luiden,  REDERYKKONST. 161 den, die letters gegeeten hebben enz. ANTONIDES heeft 'er zich in zyne gedigten meer dan eens op eene fraaije wyze van bediend. Men kan 'er een voorbeeld van vinden in zynen voortreflyken Lykzang op Vondel, bladz. 172 , waar hy zegt: ,, 't Zy dat hy, om het hart van eedlen angst beneepen ,, Den krygsman daegt te velt, de zee bevloert met sche,, pen, ,, En dreigt gantsch Kristenryk den allerlaetsten slag, ,, Zo 't ryk van Mahomet meer aangroeit in gezag." In dit voorbeeld beteekent het woord dreigen (gelyk de Heer D. van Hoogstraten aanteekent) niets anders dan voorspellen; zynde de zin des Digters dat het uiterste gevaar gantsch Christenryk over het hoofd hing, indien de Turken nog magtiger wierden. Het geen eerst aanleiding tot het gebruiken van dergelyke wyzen van zeggen gegeeven heeft, is zekerlyk te zoeken ln de armoede der taalen , welke oorzaak is dat voor ieder onderscheiden denkbeeld geen onderscheiden woord gevonden wordt. Uit dit kort berigt is het baarblykelyk dat 'er eene algemeene overeenkomst of betrekking is tusschen alle de Woorddwaalingen, en dat men in alle dezelven een oneigenlyk woord gebruikt, in plaatse van het eigenlyke, zodat men iets anders meent dan men zegt. Wanneer men iets zegt en wat anders meent, het welk genoegzaam het zelfde is, gebruikt men eene Vervanging, Synecdoche. Wanneer men iets zeggende, een ding bedoelt, het welk 'er van afhangt of 'er eenige betrekking toe heeft, bedient men zich van eene Naamwisseling, Metonymia. Wanneer men het strydige meent van het geen men zegt, heeft 'er eene Spotrede, Ironie, plaats; en wanneer men iets bedoelt, het welk gelyk is aan het geen men noemt, dan maakt men gebruik van eene Overdragt, Metaphora. Eene geduurige of dikwyls herhaalde Overdragt, is eene Allegorie, III. Afd. III. Deel. L Leen.  162 REDERYKKONST. Leenspreuk of Byspraak. Eene stoute Overdragt, die boven de waarheid gaat, noemt men Hyperbole, Grootspraak ; en wanneer de Overbrenging of oneigenlyke spreekwys wat al te hard en te ver gezogt voorkomt, draagt zy den naam van Misbruik, Catachresis. Tot dus ver over de WoordWisseling gehandeld hebbende, gaan wy over tot de bescbouwing der Figuuren welke de Heer VAN HOOGSTRATEN Gestalten noemt. Zy bestaan niet in enkele, maar in samengevoegde woordenen daar in de Woorddwaaling de beteekenis van een woord veranderd wordt, blyft zy in de Figuur in haar geheel. Eene FIGUUR is eene wyze van zeggen, die van den gewoonen en eenvoudigen spreektrant afwykt, en kragtiger is om eenige drift of schoonheid uit te drukken. - De beste en treffendste Figuuren doen dit beiden. De indruk welken verwondering, liefde, haat, vrees, hoop en andere hartstogten op den geest der menschen hebben, wordt uitgebeeld en medegedeeld door Figuuren, waarin de taal der hartstogten gelegen is. De ziel heeft zulk eene magt over bet ligchaam dat zy (wanneer het wel gesteld is) door haaren invloed op het zelve alle aandoeningen en driften door dit werktuiglyk gestel naar haar genoegen kan doen uitdrukken Zy kan de beweeging van het bloed en van de leevensgeesten naar haar welgevallen dermaate veranderen , en de zenuwen zo samentrekken of ontspannen dat droefheid eene leevenlooze en zwaarmoedige houding in ons zal veroorzaaken ; dat vervoeringen van toorn onze oogen zullen doen bran den, en met een dierlyke woesthyd omdraaijen; en dat in blydschap eene heldere vrolykheid in ons gezigt uitblinken, en onze weezenstrekken bevalligheid byzetten zal. De zuel geeft ook den toon aan de werktuigen  der spraake, en zet dezelven eenen klank by, die haare tegenwoordige gevoelens kragtigst uitdrukt, zodat de stem in blydschap teder en vloeiend, in gramschap schor en slootend, in vreeze schel en stamelend zyn zal. De  REDERYKKONST. 163 De noodzaaklykheid der Figuuren kan door de volgende redenen getoond worden. Voor eerst, kan men geen mensch in de eene of andere drift beschryven, zonder zich van zekere Figuur te bedienen; want iemand, die zich in eene koele en bedaarde gesteltenisse bevindt, is gantsch anders dan eene, wiens hartstogten gaande zyn. De oogen, beweegingen en uitdrukkingen van den eenen en den anderen verschillen zeer merkelyk van elkanderen; en zekerlyk moeten dus ook de beschryvingen , welke men in het een en ander geval van hem maakt, zeer veel van elkanderen onderscheiden zyn. Ja de verschillende driften moeten even zorgvuldig van elkanderen onderscheiden worden, als een staat van bedaardheid en drift. De zelfde Hektor, by voorbeeld, afscheid neemende van zyne vrouwe en zyne eenigste zoon , en naderhand de Grieken te vuur en te zwaard tot aan hunne schepen vervolgende, moet met zeer onderscheidene kleuren gsschilderd worden. In het eerste geval moet hy alle woestheid en wreedheid van eenen krygsman afleggen, en zich met alle de vriendelykheid en goedheid van een' teerhartig' gemaal en toegeevend' vader vertoonen. In het laatste moet hy al den moed van een' onverschrokken held weder doen blyken; eene edele woede moet uit zyne oogen straalen, en zyne zugten moeten zelfs verschrikkelyk zyn. Ten tweeden moeten schryvers en spreekers, indien zy wenschen de harten hunner lezeren en toehoorderen te treffen, niet slegts zelven getroffen schynen, maar het waarlyk zyn. Wanneer een mensch gedreeven wordt door de drift, welke hy anderen tragt in te boezemen, dan spreekt hy met kragt en nadruk, en gebruikt natuurlyker wyze sterke Figuren, en zulke uitdrukkingen van eene ongemaakte welspreekendheid, die aan zyn onderwerp voegen, en meest geschikt zyn om het hart te raaken. Ongeoeffende luiden uiten zich in droefheid, gramschap, vreugde en andere aandoeningen, met meer kragt en vloeijendheid dan de L 2 ge-  164 REDERYKKONST. geleerdste mannen kunnen doen, wanneer zy de drift, welke zy beschryven, niet met der daad gevoelen, of in de zaak, waarvan zy spreeken, niet hartelyk deel neemen. Gelyk de spreeker gesteld is, zullen de meeste toehoorders gesteld zyn. Wanneer hy yverig belang in zyn stuk neemt, dan zullen zy aandagtig zyn; maar wanneer hy onverschillig is, dan zullen zy gantsch en al zonder opmerking en koel zyn. Vuur verwekt vuur. Leven en warmte in spreeken of schryven blaazen leezer of toehoorder geeft en leven in; gelyk wy door de ondervinding zien dat vrolyke menschen waar zy komen, de vrolykheid medebrengen, en een gantsch gezelschap leevendig maaken. Zo zien wy integendeel dat een zwaarmoedig en dof schepsel de vrolykheid van rondom zich doet wyken , en allen die by hem zyn door zyne lusteloosheid en zwaarmoedigheid besmet. Ik zal nu alleenlyk eenige bestieringen opgeeven, volgens welken onze groote Meesters in de welspreekendheid willen , dat men zich in het gebruiken der Figuren zal gedraagen. Voor eerst moet het geen men zegt, altyd op de reden en het gezond verstand gegrond zyn, met de natuur overeenkomen, en op bondige bewysgronden rusten; vervolgens moet 'er door Figuren, sieraad en verhevenheid aan bygezet worden. Een man van waar vernuft zal al de bloemen der welspreekendheid, wanneer zy niet met gezond verstand gepaard gaan, veragten, en lagchen met eene ydele praal van woorden, wanneer zy niet iets dat waar en weezenlyk is uitdrukken. De regelmaatige weg is eerst het oordeel te verligten, en daarna de driften te roeren. Wanneer de toehoorder overtuigd is door bewysredenen , dan; is hy eerst regt geschikt om door driften geleid te worden; dan kan het naauwlyks missen of de welspreekendheid en gemoedelyke uitdrukkingen zullen op zyn hart van kragt zyn. Ten tweeden moet men in het gebruiken van Figuren zeer spaarzaam te werk gaan. Eene drift met veelheid van  REDERYKKONST. 165 van woorden beschreeven, en al te lang uitgerekt zynde, bereikt het bedoelde oogmerk niet; maar vermoeit in plaatse van te behaagen; men moet zich binnen behoorlyke paalen houden, en liever bondig dan woordenryk willen zyn. Maar indien de gelegenheid somtyds geboren wordt om de zugt tot een weligen styl in te volgen, zo moet men vooral op zyne hoede zyn om niet tot een ydole en dartele schryfwyze te vervallen. Ten derden moeten de Figuren niet al te zeer opgeschikt, of ook niet met moeite bearbeid zyn; vooral is het dwaasheid ze met eene kiesche en zorglyke naauwkeurigheid in eene geregelde orde te schikken. Door gemaaktheid en eene vertooning van konst stelt de Redenaar zich zelven ten toon; en men zal in zulk een geval veel eer oordeelen dat hy met zyne bekwaamheden en vernuftige invallen wil pronken, dan dat hy de waare gevoelens van zyn hart en zyne gemoedsbeweegingen poogt uit te drukken. De toehoorder zal hem als een' beuzelaar verachten, of als een' huichelaar, die hem door valsche redeneeringen wil misleiden, haaten; en hem houden voor eenen, die andere dingen tragt te doen gelooven, wegens welker waarheid hy zelf niet overtuigd is. Dus zal elk tegen zodaanigen op zyne hoede zyn, als tegen iemand, die verkeerde en booze oogen heeft, en eene begeerte voedt om over de zwakheid van anderen te zegepraalen. Levendigheid van denkbeelden en doordringendheid van verstand moeten natuurlyker wyze sterke en treffende Figuren voortbrengen, en de konst, waarmede dezelven gevonden zyn, zorgvuldiglyk bedekken, door ze met gepaste uitdrukkingen te bekleeden. De gedagten vertoonen zich dan in zulk een sterk ligt, en de schryftrand heeft zulk een eenvoudig voorkomen, dat de toehoorder tegen de konstgreepen niet op zyne hoede is, en dus zeer gemaklyk door derzelver kragt kan vermeeesterd worden. Onder de menigvuldige Figuren neemen wy de Uitroeping eerst in aanmerkinge. Zy bestaat in een tufschenwerpsel van uitroepen, hetwelk of uitgedrukt of verzweeL 3 gen  166 REDERYKKONST. gen wordt, en geschikt is om eenigen hartstogt des gemoeds te kennen te geeven. Zy wordt uitroeping genoemd, omdat zy in het spreeken eene verheffing van stem ver-; eischt. Zy doet veel tot het beroeren der gemoederen, en dat door verscheidene hartstogten uit te drukken. Want somtyds geeft zy eene verwondering te kennen, gelyk by J. BAPT. WELLEKENS in zyn Endenhout. ,, O vrolyk landgezicht! met bosch en duin omzet. ,, Hier schynt een schooner zon enz." Somtyds wanhoop. Dus vindt men in de Proeve van Dichtoeffening, bladz. 10. ,, Ay my rampzalige! ter kwaeder uur gebooren." En bladz. 28. ,, Ik ongelukkige! ach! het rouwt my dat ik leef." Niet zelden dient zy om eenen wensch te kennen te geeven, waarvan men een voorbeeld vindt in de Proeve van Dichtoeffening, bladz. 9. ,, Ach! had hy dat geluk! wat had hy meer van noden? ,, Dan ruilde hy zyn' staat met menschen noch met goden. ,, Dan zag hy haest in vreugd verwisseld al zyn druk ,, Dan nam zyn smart een end. Ach! had hy dat geluk." In de zedelyke Brieven D. 1. bladz. 4. ,, ô Ware ik niet gelukkig geweest! Hadt gy my niet be,, mind!" En in David van LUCRET. WILHELM. VAN MERKEN. bladz. 11. ,, ô Goede Hemel! blyf myn' Echtgenoot behoeden! ,, Spaar, spaar myn' waarden Prins, kan 't zyn, op myn ,, gebeên, ,, Of  REDERYKKONST. 167 ,, Of maak, wat hem weêrvaar', my met hem lotge,, meen!" Dikwyls strekt de uitroeping om verontwaardiging en gramschap uit te drukken , gelyk blykt uit de volgende plaatse van David , bladz. 25. ,, De maar van Davids vlucht, terstond den Vorst ge,, meld , ,, Vergrimt hem meer en meer. Hy graauwt, in 't harte ,, ontsteld, ,, Zyn Dochter driftig toe: is dit uw pligt betrachten ? ,, Uw Vaders ongeval, gelyk 't betaamt, verzachten? ,, Ontaarde telg, die met myn' vyand saamenspant, ,, En , welk een spyt! hem laat ontvluchten uit myn ,, hand! ,, Zoekt ge ook, als hy, de kroon en 't leeven my te ,, ontrooven? ,, Ondankbre! kon myn hart dit ooit van u gelooven ? En bladz. 27. ,, Des Koning! razerny, ten hoogsten top gestegen, ,, Vertsaagt de droeve vrouw door deeze ontzinde taal: ,, Hy, hy uw David! hy uw Held! hy uw Gemaal! ,, Dat hem de Hemel straffe, en u met hem doe snee,, ven, ,, U, wier gevloekte list hem uitkomst heeft gegeeven! ,, Die , daar gy siddren moest op 't denkbeeld van uw .. schuld, ,, Ligt heimlyk overlegt waar hy hem vinden zult. ,, Gy, gy hem vinden, gy in zyne vlucht hem volgen!" Men bedient zich ook zeer gevoeglyk van de Uitroepinge, wanneer men iemand wil bespotten. Dus maakt Vondel 'er dikwyls gebruik van in zyne Treurspelen. De volgende regels uit Joseph in Dothan kunnen hier tot voorbeelden dienen. L 4 ,, Si  168 REDERYKKONST. ,, Si. Ay, ziet dien huichelaer: hoe terght hy uw gedult; ,, En spreekt gy niet een woort? Le. Wel heerschap over ,, moeders ,, En vader , en al 't huis. Si. Bezoeckt ghy weer de ,, broeders? ,, Komt ghy ons weer bespiên ? verklicker wellekoom." En een weinig lager. ,, Si. Was vader niet de zon? was moeder niet de maan? ,, Wy starren, schooven? he!" Dus leezen wy ook by den zelfden Digter in Salomon in den Rei des vierden Bedryfs : ,, Beschimpte met uw gryze hairen, ,, Kost gy d' afgodische pilaaren ,, Des tempels oock ter aerde rucken, ,, En storten dit gebouw aen stucken." Zy komt ook voor om ontferming uit te drukken of te verwekken. Dus zegt Joseph in het boven aangehaalde Treurspel; ,, Och! help my, wie ghy zyt: och! helpt my uit den ,, nood." En Ruben in het zelfde Treurspel. ,, Myn Godt! waer leit myn broêr ? myn Godt ik scheur ,, myn kleeren. ,, Myn Godt! waer dwaelt myn broêr? Komt wolven, ,, leeuwen, beeren, Spalckt op, spalckt op uw keel en vreesselycken mont, ,, Verflint den broeder vry , die eerst zyn broêr verslont, ,, Verzaet u met dit lyf in holen en speloncken. ,, Drinkt Rubens bloet: hy heeft zyn broeders bloet ge,, dronken. ,, Maar  REDERYKKONST. 169 ,, Maar och ! ghy dieren, och ! ghy hoort niet eens ,, naer my. ,, De wildernissen zyn meêdoogener als wy." Meermaalen wordt de Uitroeping ook gebruikt in gevallen waarin gramschap en toewensching van ramp plaats heeft. Als by VONDEL in Salomon: ,, O trouwelooze, ik zweer het u niet meer te vergen, ,, En zweer het anderwerf, by Sidons oppergodt, ,, Den grooten Dondergodt, by 't beelt van Astaroth, ,, By zoo veel Goden, als uit eene wolck van boven ,, Van uw meinedigheit en valschheit in 't beloven ,, Noch kennis dragen. Ghy geveinsde, hardt van aert, ,, Is uw getrouwe u geen altaergemeenschap waert? ,, Zoo zult gy oock voortaen haer bedgemeenschap derven , ,, Myn vloeck en Tyrus vloeck zal treffen op uw erven ,, En volck, dat gift en gal op Tyrus dochter braeckt; ,, Een schoonheit tienmael waert van eenen Godt geschaekt. ,, Zie neder uit uw' troon, o Koningin Astarte, ,, En wreeck uw smaedt, myn leet, en neem uw vloeck ,, ter harte ,, 'k Verbid hem niet, noch eisch geen uitstel van zyn ,, straf. ,, O Goden, wreeckt myn smert, en wischt myn tranen Uit eenigen der bovenstaande voorbeelden blykt genoegzaam dat het Tusschenwerpsel in de uitroepinge niet zelden verzweegen wordt. Dus leezen wy ook by VONDEL in Joseph in Dothan; ,, Die moederschender! ziet zyn aenzicht nu eens glim ,, men." LUCRET. WILHELM. VAN MERKEN in David. ,, Vermeetle, durft gy denken, ,, Dus riep hy, dat een stok de zege aen u zal schenken." L 5 En  170 REDERYKKONST. En eenige regels laager: ,, Eene eedle gramschap deed my bloozen, op deez' reên. ,, Verwaande! sprak ik, ligt de zege dan alleen ,, In harnas of in speer; en steunt ge op dat vermogen ? " Tot de uitroeping kan men ook de toeroeping brengen welke men, gewoon is te voegen aan het einde van eene verhaalde of ontvouwde zaak. . VONDEL zegt in het eerste Bedryf van Jephta: ,, Nu wordt de vreugt verdubbelt: want wy hooren ,, Dat Efraim den veltslag heeft verloren, ,, Voor Jephta vlucht naer d'oevers der Jordaen." Waarop deeze toeroeping volgt: ,, Zoo moeten al Godts vyanden vergaen." By den zelfden Digter lezen wy in het vyfde Bedryf van Salomon: ,, Daar staet hy, wien ghy plaght zyn Rycksplicht voor te ,, leezen. ,, Hoe ziet men hem voor u en zyn geweten vreezen! ,, Gewis het heught hem noch, o hemelsche Profeet, ,, Wat les ghy aen zyn jeught al t' ydel hebt besteet ,, Die in den ouderdom uw hoop te leure zette. ,, Hoe is zyn glori nu verandert in een smette! ,, Hoe deckt hy best zyn schant met Adams vygebladt ? ,, Hoe viel die schoone star op 't einde van haer padt! De vrypostigheid van rede komt ook voor als eene soort van uitroepinge , dewyl Zy doorgaans met kragt van zeggen gepaard gaat. Vondel voert Palamedes dus spreekende in: ,, Wat dorperheit is dit, onedele gemeente! ,, Wat bitse nyd verteert het mergh in uw gebeente! ,, Wat  REDERYKKONST. 171 ,, Wat dolheit voert u aan, dat gy uw heeren hoont, ,, En met zoo valsch een munte uw trouwste vaders loont! " In het derde Bedryf van Koning David Hersteld doet hy Berseba zeggen : ,, Is 't billyck dat ge my, en deze vrucht verlaet, ,, U zelven inbrockt, om dien bozen aert te bergen? ,, Gy most uw Koningin, uw liefste, dat niet vergen, ,, Zoo gy haer liefde draegt, uit een oprecht gemoedt. ,, Hoe dikwyl zwoert ge my, in uwen minnegloet, ,, Uit uwen aertschen troon ten Hemel opgetogen , ,, Als gy u spiegelde in dit diamant der oogen, ,, Dat ick u waerder was dan d'eer van uwe kroon; ,, En Salomon alleen zou erven vaders troon! ,, Wat hebt ge al vriendschap by myn ommegang geno,, ten ! ,, En zoudt ge nu uw vrucht en my zoo licht verstooten, ,, Versteecken van uw' troost, om eenen, die veraert, ,, Na'et schaecken van uw kroon, zyn broeder slaghtig ,, zwaert ,, U op de keel zet, en, indien we 't velt verloren, ,, Dit lief onmondigh kint, en my, uw lief, zou smoo,, ren , ,, Verdrincken in uw bloet, dat warrem schuimt en roockt, ,, En daar de dootsche geest om 't lyck noch waert en ,, spoockt? ,, Wie schrickt, wie yst niet, die dit prent in zyn ge,, dachten!" Na deeze Figuur, waarvan men verscheidene andere voorbeelden kan vinden in de beginselen der Rederykkonst van D. VAN HOOGSTRATEN, bladz. 95- 104, gaan wy over om de Twyffeling, waarvan de aangehaalde schryver bladz. 131 - 139 gehandeld heeft, in aanmerkinge te neemen. Zy bestaat in de overlegging, welke men by zichzelven maakt omtrent de eene of andere gewigtige zwaa-  172 REDERYKKONST. zwaarigheid. Wanneer een mensch zich in ernstige overdenkingen , of in verlegenheid bevindt, neemt hy eerst een besluit, en laat het in vervolg weder vaaren, hy bedenkt een ander gepaster middel, en ziet 'er andermaal van af. Door het sterk gety van zyne driften wordt hy ginds en herwaards geslingerd , en komt eindelyk, na verscheidene sterke tegenworstelingen, tot een vast en bepaald besluit. Wy vinden 'er een voorbeeld van in het geen VIRGILIUS , in het IVde Boek van zynen Eneas, de ongelukkige Dido, na het vertrek van haaren minnaar doet zeggen; ,, Wat ga ick nu beginnen? ,, Zal ick aldus versmaet en uitgestreecken gaan ,, Myne oude minnaers weêr aanzoecken ? zal ik staen ,, Den Numidier ten schimp, hem zoecken te behaegen, ,, Wiens aanzoeck ik voorheen zoo dick hebbe afgesla,, gen ? ,, Of met de Troische vloote, en dien Trojaenschen gast, ,, Te scheep gaen , op Jupyns gebod, en jongsten last? ,, Gemerckt het my zoo wel bequam, toen hy my verghde ,, Dat ick hem in dien noot behulpzaem was, en berghde ,, En zy deze oude deught zoo fraey gedaghtigh zyn ? ,, En schoon ik wou het al; wie zal, in dezen schyn ,, Het my vergunnen? Zal dees trotsaert, nu op 't schei,, den . ,, Een, die hy lang beschimpte, en om den tuin dorst ,, leiden, ,, Ontfangen binnen 's boorts? geschende Koningin, ,, Helaas, gevoeltge niet, dat gy vervoert van zin, ,, Met dezen lichten hoop, Laomedons gedachten, ,, Te doen hebt, die op eedt, noch troubeloften achten? ,, Hoe dan toe ? zal ik dus alleen verzeilen gaen ,, Een' hoop matroozen, en hun loopen achteraen, ,, Die, wonder in hunn' schick, nu lachen onder 't vlie,, den? ,, Of wil ik, met Tyriers, en al myn maght, henlieden ,, Na-  REDERYKKONST. 173 ,, Navolgen, en myn volck, dat ik van Sidon pas ,, Kon medesleepen weêr den grooten waterplas ,, Beveelen, en noch eens naar uitheemsch land belasten ,, Te zeilen over zee ? laet loopen deze gasten, ,, En sterf veel liever, neem de welverdiende straf, ,, En kort uw droefheit met den bloten degen af." Zeer fraai is ook de volgende plaats uit het Tiende Boek van HOOGVLIETS Abraham den Aartsvader. ,, Ai my! hoe klopt my 't hart! ô ysselyke woorden! ,, ô Hemel! moet ik dan myn' eigen zoon vermoorden ! ,, Moet ik myn' eenigen, myn' Izaäk, ô smart! ,, Op 't outer kelen! moet ik 't harte van myn hart ,, Doorboren met het staal! en met verwoede handen ,, 't Onmenschlyk wroeten in myn eigen ingewanden ! ,, ô Ysselyk bevel! ô God! myn toeverlaat! ,, Is dan uw zegen in een' vloek, uw gunst in haat, ,, En al uw min verkeert in donderendén toren! ,, Kan menschenoffer uw meêdogend oog bekoren!" En een weinig lager: ,, Maar (zegt hy) 't wonderstuk eischt nader overlegh. ,, Is 't noodig dat ik 't hem, dat ik 't nu Sara zegg'? ,, ô Hemel! neen. wat zou de moederliefde, aan 't bla,, ken, ,, Niet al bestaan, opdat zy 't opzet my doe staken ? ,, Myn Izak hoore Gods bevel op Morya, ,, En Sara, wen het al volbracht zal zyn, daarna. ,, Maar hoe veel onheils heeft myn ziel niet al te wach,, ten ,, Van Saraas hartstochten de droeve nagedachten ? ,, Hoe wil dit Kanaän niet wagen van 't geval! ,, Doch schoon de hemel, d' aarde, en zee, ja 't groot ,, Heelal ,, Gewaagden van den slagh, schoon 't aardryk zich wou ,, belgen, ,, En  174 Rederykkonst. ,, En ysfelyk geeude en gaapte, om voort my in te zwel„ gen, „ 'k Zou nogh gehoorzaam zyn aan 't Goddelyk gebot." Zeer leevendig vinden wy den toestand van een hart dat door geduurige twyffelingen , uit zwaarmoedigheid voortkomende , gefolterd wordt, afgeschilderd door Juffr. L. W. van Merken in het Eerste Boek van David. Wy zullen hier de gantsche plaats om derzelver uitmuntende schoonheid bybrengen. Van Saul spreekende zegt zy : ,, Die vorst, weleer, naest God, de zuil van Jakobs » staat, „ Zo ryzig van gestalte als achtbaar van gelaat; „ Door Samuel gezalfd; langs ongemeene wegen, „ Door 'sHemels wys beleid, ten hoogen troon gestegens „ Die spruit van Benjamin, om zyn verheven moed „ Als eerste Koning door gantsch Israël begroet; „ Die zich verblyden mogt in vorstelyke looten, „ In vier paar telgen uit zyn vruchtbre min gesprooten, „ Beschermers van zyn ryk, of paerels aan zyn kroon,' „ Was, met dat alles, niet gelukkig op den troon. „ Hy, wien noch korts de gunst des Hemels scheen be„ schooren , » Had thans het wenschlykst heil, de rust der ziel, ver„ looren. „ En droeg in 't angstig hart, door wroeging fel bestreên ' „ Schoon Jakob wierd beschermd, zyn schuld en straf al,, leen. „ Sints 't ongelukkig uur dat hy de Godheid hoonen," „ En, tegen haar bevel, vorst Hagag dorst verschoonen; „ Sints God hem door zyn' tolk te Gilgal deed verstaan „ Dat nimmer op zyn kroost de kroon zoude overgaan, „ En dat eene andre hand met Isrels staf zou praalen ,, Bleef zyn verbysterd brein zich elk als vyand maaien. „ Geen blyk van trouw, hoe groot, geen dienst, hoe „ ongemeen, Ver.  REDERYKKONST 175 „ Verwon de vlaagen van zyn woênde afkeerigheên. „ De pynigende zorg, door argwaan aangeprikkeld, „ De staat- en baatzucht, in dien boezemstryd gewikkeld , „ En door verbeeldingen, schoon ongegrond, gevoed, „ Verhitten reis op reis het al te onstuimig bloed, „ Dat door al de aadren bruischte, inwendig rookte en „ kookte, „ En in het dreigent oog een vuur van woede stookte. „ Dan droop hem 't klamme zweet van 't geemlyk aange„ zicht, „ Dan zag hy alles in een valsch en haatlyk licht; „ Dan scheen hy heimelyk met felle razernyen, „ Met wreede wroegingen in 't angstig hart te stryen; „ By wylen sloeg de tong een ongewoon geluid, „ En borst in raadselen en wonderspreuken uit." Hoe zeer de Twyffeling van eenen spreeker dient om de aandagt van den toehoorder levendig te houden , en hem medelyden met het ongelukkig voorwerp in te boezemen kunnen de volgende zielroerende woorden van Jephta ons leeren: „ Godt stercke ons in de barning van dien noot. „ Hier worstelen het leven en de doot, „ De schande, en eer, de vloeck, en zegen t'zamen,, „ Godtvruchtigheid, en liefde, het betaemen „ En schrickelykheên, och hartstorm al te zwaer! ,, Hier loopt myn ziel of staetheil groot gevaer „ Van schipbreuk! och, wat zyde zal ick kiezen? ,, Godts zegen, of de gunst des volcks verliezen „ Verschilt te veel: doch 't eerste weeght wel meest. „ Hoe wanckelt hier my aangevochten geest!" De Rederykkunstenaars stellen ook eene byzondere fraai-, heid in de herhaalinge van zichzelven, waardoor in de uitroeping eenige verkoeling en maatiging gebragt wordt. Deeze Herhaaling nu is tweederlei of eene Verbetering of eene  176 REDERYKKONST. ne Verzwyging. De Verbetering herroept het geen gezegd was , en stelt iets, het welk gepaster is in de plaatse. Hiervan vindt men onder anderen een voorbeeld by Vondel in het vierde Bedryf van Samson, die, vol moeds,' en gedagtig aan zyne eerste sterkheid, zich door gedagten om wonderen uit te regten laat vervoeren; maar eindelyk, het verlies van zyn hair en gezigt bedenkende, bedaart, en het geen hy te onbezonnen gezegd had verbetert; „ Dan roepe ik Godt, myn' Godt, om sterckheit aen: Myn Godt, myn Godt, zie neêr van 's hemels boogen.' ,, Wat eischt ge? Ick eisch den Filistyn myne oogen: Dan kraeckt het of de waereld wou vergaan, Al 't aerdtryk beeft, en davert, als getroffen „ Van zulck een'krack. gevolght van zulk een' slagh. „ Maer maghtelooze en blinde man, wat magh, „ Die niets vermagh, op zyne sterkheit stoffen! " By dit voorbeeld het welk in de Rederykkonst van D. van Hoogstraten, bladz. 105 gevonden wordt, kunnen' wy nog voegen dat iemand, die vindt te veel gezegd te hebben, dikwyls de kragt van zyn zeggen, door degene of andere uitdrukking , vermindert, gelyk blykt uit dé volgende plaatse uit den Henrik den Grooten, naar de vertaaling van Feitama , bladz. 2. „ Valois regeerde noch, maar liet zyn slappe handen," „ Uit vadzigheid, verschrikt door Burgerdwingelanden, „ Den toom ontslippen van zyn wagglend ryksgebied: „ Of, inderdaad, Valois regeerde langer niet." Dus komen 'er ook plaatsen voor, waarin men het gezegde, wanneer het te zwak schynt eene nieuwe kragt byzet, door zich op eene sterker wyze uit te drukken. De volgende woorden van Cicero kunnen hier ten voorbeelde dienen: „ Dit viel my zeer lastig; maar nog lastiger viel „ het my dat zy mynen vyand,. voor myne oogen onthaal„ den, streelden en kuschten. Wat zegge ik? Mynen M vyand ?  Rederykkonst 177 vyand? Ik moest liever zeggen den vyand van de Wetten, „ van de Geregtshoven, van den Vrede, van zyn Vaderland, „ en van alle goede Menschen." Wanneer een Schryver zichzelven dus verbetert, voorkomt hy beschuldigingen en tegenwerpingen; ook verrast hy, door de onverwagtheid zyner Herroepinge,den Leezer op eene aangenaame wyze, €n boezemt elk de zelfde drift in, welke in hem gaande is. De Verzwyging heeft plaats, wanneer de loop eener aangevangene rede dermate gestuit en gestremd wordt, dat men gissen moet wat het gevolg van dezelve zoude geweeft zyn. Dus zegt Antonides in het einde des tweeden Boeks van den Tstroom: „ Zoo drenk myn pennen met onstersfelyken ink, „ Opdat ik u alom... help Triton, ik verdrink." Zulk eene wys van spreeken is zeer geschikt voor luiden , wier geest door gramschap of eenige andere geweldige drift ontsteld is. — Zeer gevoeglyk kunnen wy hier ook iets aanteekenen wegens de Figuur, die de Rederykkundigen Voorbygang noemen, en die plaats heeft wanneer een Schryver voorgeeft iets te verbergen, en met stilzwygen voorby te gaan, het geen hy egter verklaart; als by voorbeeld, wanneer men zegt; „ ik zal van de schande„ lyke gulzigheid en dronkenschap van mynen Tegenstree„ ver geen gewag maaken; ik spreek niet van zyne beest„ agtige lusten; ik rep geen woord van zyn verraderlyk „ harte, van zyne kwaadwilligheid, of van zyne wreed„ heid." In driftige vervoeringen, of by twiftgedingen, die men ter harte neemt, gebeurt het dikwyls dat eene meenigte van bewysredenen zich aan 's menschen geest voordoet ; doch dezelve is dan zoo beroerd en ontrust, dat hy ze niet naar behooren kan aandringen. Daarenboven beheerscht een mensch in zulke omstandigheden eene regtmaatige vrees dat hy, door alles te zeggen wat zyne verontwaardiging hem aan de hand geeft, het geduld van anderen te veel zoude vergen; hy geeft derhalven slegts korte leuzen, met byvoeging dat of de omstandigheden van III. Afd. III. Deel. M tyd,  173 Rederykkonst. tyd, of de eerbied voor zyne Leezers of Toehoorders , hem niet toelaaten breeder uit te weiden. Deze Figuur is.' voor eenen Redenaar ook van grooten dienst in het voordellen van zyne zwakste bewyzen, die hy egter noodig oordeelt voor te draagen, omdat zy zeer geschikt zyn naar de bevattingen' van sommigen zyner Toehoorderen in welker overtuiginge hy vry wat belang stelt. Hy kan deze bewyzen niet wel geheel voorbygaan, omdat zy indruk ten zynen voordeele op het volk kunnen maaken, en egter behoort hy ze met zedigdeid en omzigtigbeid aan te voeren, om een ander gedeelte zyner Toehoorderen geen ongenoegen te geeven door het bybrengen van redenen , die hun juist niet van eene overtuigende kragt voorkomen. In de Rederykkonst heeft ook eene Figuur plaats, welke Afwending genoemd wordt, wanneer de Digter of Redenaar zyne aanspraak wendt tot eenen gantsch anderen persoon, dan tot wien hy zig in derzelver aanvang gerigt had. Zy verschilt niet merkelyk veel van de Uitroepinge , en gaat dikwyls met dezelve gepaard. Ten aanzien der persoonen is zy op veelerleie wyzen onderscheiden: want de, persoonen, tot welken zy zich wendt, zyn of menschen of Goden; of bezielde of onbezielde dingen, die egter als persoonen worden ingevoerd. By Hoogstraten vinden wy op bladz. 108 enz. eene meenigte van voorbeelden, tot deeze Figuur behoorende, aangehaald, waarvan wy eenige weinigen zullen bybrengen. Antonides zingt in het IVde Boek des Tstrooms: „ Hoewel de Faein getuigt, dat hy, uit rou en zucht, „ De tranen niet weerhielt, maer vulde zee en lucht „ Met zyne klagt, toen 't hooft des zangers, van Bachanten „ En wynpapinnen, die ontzint van alle kanten „ Toeschoten, in zyn vloedt geworpen met de tong, „ Nu styf bedorven, nogh een droevigh klaegliedt zong, „ En driemael flaeu, uw' naem, Eurydice liet hooren." Zekerlyk was de Digter hier niet van meening om Eurydice aan te spreeken; maar wilde alleenlyk zeggen dat het  Rederykkonst 179 het hoofd van Orpheus den naam van Eurydice liet hooren. Dat in de Afwending de Aanroeping eene zeer merkelyke plaats heeft, kan uit veele Digtstukken van onze beste Poëeten beweezen worden. Wy oordeelen het genoeg, ter staavinge van het geen wy hier stellen, alleenlyk een voorbeeld uit Vondel by te brengen. Zyn Gedigt op de Verovering van Grol vangt hy op deze wyze aan : „ Ik zing den legertogt des Prinsen van Oranje , „ Die 't heir van Spinola, en al de magt van Spanje, „ Met zyn slagordens tartte, in het bestoven velt, „ En Krygsvoogt Dulken Grol deed ruimen met gewelt." Na deze regels heeft hy, by wyze van Afwendinge, , de volgende Aanroeping tot God: „ Gy, die van 's Hemels troon d'oorlogen hier om lege „ Bestiert, en onzen Held vereerde met de zege Daer al 't vereenigt lant uw' heilgen naem om looft, ,, En dankbaer lauweriert des Overwinnaers hooft; „ Gelei myn Zangheldin, die Goddelyk verbolgen, Verrukt wort, om den kryg in 't harrenas te volgen. ,, En oog in 't zeil te slaen voor 't algemeene best, „ Hier na den Bergsen Graef, daer na d'omringde vest."' Van God wendt hy zyne rede in de volgende woorden tot den Prins: „ En gy, ô Frederik, die fier en trots te paerde „ Voor Hollands vrydom vecht, en yvert met den zwaerde; „ En 't volk, dat hier geschokt krielt als een bijenzwarm, „ Verdadigt door Godts kracht, en uwen yfren arm; „ Indienge t'eeniger tydt van 's Lants bekommeringen „ En zorgen wat ontlast, myn ruw gedicht hoort zingen, „ Zoo oordeel heusch van hem, die door uw deugt gewinkt, „ Geen leidstar kent, als 't licht dat op uw helmtop blinkt. Zeer dikwyls wordt ook, gelyk wy reeds gezegd hebM2 ben,  180 Rederykkonst. ben, de rede overgebragt tot leevenlooze en onbezielde dingen. Dus zingt Antonides in het tweede Boek van den Tstroom „ ô Strant! o baren en gestarnten kleen en groot, ,, Die met uw stralen boort tot in den diepsten schoot Der zee, door 't golvend kleedt en dundoek van het water, „ Getuigt met my wat vreugde en vrolyk dischgeschater Ik waerlyk heb gezien, of wonderlyk gedroomt." De zelfde in het Lykdicbt op den Admiraal de Ruiter: „ Trinakrie met al uw steên, „ Hoe stondt gy voor het hooft geslagen? „ Wat dootschrik reedt 'er door uw leên ! De Digters bedienen zich niet slegts in den aanvang hunner Werken, maar ook elders, zoo dikwyls als de zaak zulks vereischt van dit Rederykkonstig sieraad. —— Wanneer, by voorbeeld, de drift zeer geweldig is, dan moet zy uitharden, en zich zelve ontladen. Door deeze Figuur te gebruiken poogt een mensch, het welk sterk aangedaan is , de gantsche Natuur in zyne zaak ts betrekken, en beroept zich cp de geheele Schepping om de regtmaatigheid zyner aandoeningen te toonen. Verongelykten verbeelden zich, dus doende, dat alles hunne klagten, bedrukten dat alles hunne zugten hoort. Zeer leevendig zien wy dit in de volgende plaatse uit het eerste Deel der Zedelyke Brieven, bladz. 13: „ Dikwyls gaa ik met den „ avond, wanneer duisterheid en stilte de landstreek zo „ akelig maaken als myn hart is, in de eenzaamheid, waar „ geene nieuwsgierigheid de zuchten des ongelukkigen be„ luistert, en geef my onder het duister lommer aan my„ ne droefheid over. Een treurig ruischende beek paart „ zyn gemurmel met myne klagten ; de dauwende hemel „ schynt met my te weenen, de bosschagie beantwoord „ myne zuchten, en het landschap rondom my schynt in ,, droefgeestige stilte myne zwaarmoedigheid te gevoelen. ' Voor den ongelukkigen treurt en weent alles. Waar „ vind  Rederykkonst. 181 Vind hy eenige vreugd? De vreugd vlucht voor hem; ,„ hy brengt overal zynen kommer met zich, en besmet „ de geheele schoone Natuur met zyne treurigheid." Iets. dergelyks vindt mede plaats in vervoeringen van blydschap. In het agtste Boek van Abraham den Aartsvader, waar de algemeene vreugd over de geboorte van Izaäk beschreeven wordt, leezen wy : „ Nu slaat de blydschap tot de Herderinnereien „ En knapen over, waar zy 'sHeeren kudden weien; „ Elk neurt, of zingt, of speelt, op eene Herderswys, „ Den lof van Sara, en haar' jongen zoon ten prys. Het pluimgedierte slaat, op dit gejuich aan't zingen , „ En 't domme vee begint te huppelen, te springen. Al 't velt, ja zelfs natuur, schynt vrolyk van gemoet: Maar Elihu, een knaap in Terahs huis gevoedt, „ Van kundiger vernuft, en Jubals geest gedreven, Die dunne rieten aan elkander wist te kleven, „ Hief dus zyn veltliet aan, terwyl een yder zweeg, „ 't Gedierte luisterde, en de wint zelfs ooren kreeg; „ luich, Hemel; aarde, juich, en wil myn' veltzang hooren! „ Den grooten Herder is een jonge zoon geboren! „ Juicht, Knapen, Maagden, juicht, de velden , en het vee, „ De bosschen, heuvelen, en dalen juichen meê; Want dalen, heuvelen, en bosschen , vee, en velden, Ja aarde, en hemel, daan nu Abrams heil te melden, „ En volle blydschap, tot zyn'ouderdom gespaart, „ Nu schoone Sara hem een' Nazaat heeft gebaart." Wanneer de Digters zich tot eene Zanggodin of tot eenig ander Goddelyk vermogen wenden, met verzoek om hun by te daan, en te bedieren, dan geeft men aan zulk eene soort van Afwendinge den naam van Aanroepinge. Hierdoor zetten zy hunne Persoonen en Digtdukken beiden meer aanziens by; door zich als menschen, die van den Hemel begundigd en aangeblaazen zyn, voor te doen. In den voortgang hunner Digtdukken zyn zy dikwyls gewoon deeze erndige verzoeken teherhaalen; en dit doen m 3 zy  182 Rederykkonst. zy inzonderheid dan, wanneer eenige zwaarigheid, welker oplossing de menschelyke vermogens te boven gaat voorkomt; of wanneer 'er eenig geheim ontdekt wordt, dat door geene menschelyke schranderheid kan uitgevonden worden. In Abraham den Aartsvader vindt men veele van deeze Aanroepingen. In het tweede Boek, daar de Digter den Hemelraad beschryft, uit hy zich op de volgende wyze: „ Maar wie zal nu myn snaar op hooger toonen spannen, „ En 't aardsche denkbeeld uit myn lage ziel verbannen, „ Opdat ik Gods geheim afmale in myn gedicht? ,. Gy, Serafynen, voert me, in 't onbeneveld licht, „ In 's hemels hoogen Raat; of leent me uw vlugge vleuglen!" Het zesde Boek vangt hy met deeze woorden aan: „ ô Noordstar van myn' geest, volhart my voor te lichten „ En blaas een lieflyk luchtje in 't zeil van myn gedichten • „ Daar nogh myn zwakke kiel, ver van behoude reê, „ Blyft dobbren midden in de zorglyke zee, „ Onzeker, of wy, als de hartstochtstormen waaien, „ Aan lagerwal, of op de klippen zullen draaien, „ Of roeien al 't gevaar te boven, door uw hant!" Eindelyk leezen wy in het tiende Boek, daar Abrahams ontroering, op het bevel om zynen zoon te offeren, wordt afgeschetst: „ Help Godt ! d'Aartsvader valt van schrik in onmaght neder, „ En met hem ook myn geest; met hem bezwykt myn veder ! „ ô Goede Hemel! sta myn Bybelpoëzy, „ In deze barning met uw' geest en yver by; „ Opdat myn stuk niet meê verflaau van dichtgedachten. ,, Leen my een' veder uit de Cherubyneschachten, „ Dat ik den donder, die myn' Helt ter nederslaat, „ Den bliksem van 't gebot, het onweer, dat ontstaat, „ In zyn gemoet, geen' storm van menschelyke driften, ' \ „ Maar Abrahams geloove,, afmale in myn geschriften." Tot  Rederykkonst. 183 Tot de Figuuren der Rederykkonst moeten wy ook de Ondervraaging brengen, welke plaats heeft wanneer een Schryver of Redenaar vraagen voorstelt, welke hy zelf beantwoordt; niet als of hy eene aaneengeschakelde rede voerde, maar als of hy eene tweespraak hield met zynen Leezer, Toehoorder of Tegenstreever. Zeer gevoeglyk kunnen wy dit ophelderen door de volgende plaatse uit de Nachtgedachten van den Heere E. Young, D. I. bladz. 52 enz. ,, Gy. zegt, ik predik. Lorenzo! ik beken het; maar „ wat zoud gy zeggen, indien ik u eenmaal uit den slaap „ predikte? Wie zoekt naar tydkorting in het vuur van ,,den stryd? Maar is het dan geen verradery tegen de „ onsterfelyke ziel , die te zoeken, daar haare vyanden „ in de wapenen zyn , en daar om niet minder dan de eeuwigheid gestreeden word? Zal het speelgoed ons bezig „ houden, als de artzenyen niet meer baaten , als de levensgeesten wegvlieten, als de betooverende tooneelen ,, des levens hunnen luister verliezen, en zich voor ons „ gezicht verkleinen, gelyk de landen en steden met hunne glinsterende toorenspitsen voor de ongelukkige, verbryzelde kiel , door eenen plotselingen storm in zee ,, geslingerd om eerlang te verzinken: zal het speelgoed „ ons dan bezig houden ? Neen ! Troonen zullen dan „ speelgoed worden, en Hemel en Aarde ons als een stofje aan de weegschaale voorkomen. „ Koopen wy den tyd uit? Neen. Duur koopen wy „ zyn verlies. Waarmede rechtvaardigt Lorenzo zyne „ hooggeschatte spelen? Hy beroept zich op de menigvuldige ledige tusschenpoozen van tyd; hy beroept zich „ met luider stemme op de stroohalm gelykende beuzelingen, welken op den gemeenen stroom des levens dryven ; maar van wien komen die tusschenpoozen , die „ beuzelingen, Lorenzo! dan van u? Wanneer het bovenstaande zonder eenige Ondervraaging ter nedergesteld ware, zoude het veel flaauwer en kragteloozer geweest zyn ; maar de yver welke in de Vraagen, de schielykheid die in de Antwoorden plaats heeft, M4 maakt  184 Rederykkonst; maakt alles treffend en leevendig , zoodat het met vuur uitgesproken, en met aandagt gehoord kan worden. Het geen op zulk eene ernstige wyze gezegd wordt komt minder voor als een gevolg van voorgaande overdenking, dan als een natuurlyk uitwerksel van het belang, welk het hart neemt in het geen door den mond wordt uitgesproken. De Redenaar verbergt dus (om zoo te spreeken) zyn konstig oogmerk, en wint de agting zyner Toehoorderen of Leezeren door zyne opregtheid en hartelykheid. Naauwlyks kan men eenige drift noemen, welke niet by wyze van Ondervraaginge kan uitgedrukt worden, en wel zoo dat zy door dit middel op haar schoonst en voordeeligst vertoond wordt. De Verwyting kan zeer gevoeglyk tot deze Figuur gebragt worden. Dezelve heeft plaats wanneer een verongelykt persoon den verongelyker allerleie Vraagen voorstelt, welke hy geschikt oordeelt om deeze van zyne onregtvaardigheid te overtuigen, en hem over zyne dwaasheid en ondankbaarheid beschaamd te maaken ; ten einde den belediger dus alle wegen van verantwoordinge worden afgesneeden, en hy zich opgewekt vinde om volstandiger by zynen pligt te blyven. — Niet ongevoeglyk oordeelen wy het hier de volgende regels uit het Derde Boek van den Yftroom van Antonides , bladz. 94. ten voorbeelde by te brengen: „ Zoo lang hielt d'aendacht al het zeedom opgetogen. ,, Wanneer de Seine met ontsteke en dreigende oogen ,, Omloerende, gelyk een arent, die een vlught „ Van valken, dryvende en braverende in de lucht, „ Wenscht in te vliegen, en, verstrikt in twyffelingen, „ Niet weet van waer hy best het leger zal bespringen, „ Dat, in een ronde zich besluitende als een wal, „ Aen allen kant hem bek en klaeuwen bieden zal, „ Dus uitbarst, brullende en ontstelt, in grammen moede: „ Begunstigt iemant noch die scherpe waterroede? „ Kan d'Iber, van haer slagh tot in het ingewant ,, Getroffen, noch het hooft ontkreuken in dees' stant? En  Rederykkonst. 185 En zal hy myn gezach en kroonen vergelyken „ Met bannelingen en rebellen van zyn ryken, Gelyk hy onlangs al den aenhang van het Y Heeft uitgekreten, voor behipt met muitery?" De Tegenwerping, welke wy, liefst Voorkooming noemen zouden, mede eene Figuur van de Rederykkonst, heeft plaats, wanneer een Schryver of Redenaar zelf opwerpt het geen een ander hem zoude kunnen te gemoet voeren, en daarop een antwoord voegt. Het geen zoude kunnen tegengeworpen worden noemt Hoogstraten de Voorafneeming, waarvan de merkteekens veeltyds zyn, Hoewel, Schoon enz. Aan het geen 'er op geantwoord wordt, geeft hy den naam van Onderwerping, die somtyds gekend wordt aan de woordekens evenwel, egter, nogthans enz. By Digters en andere deftige Schryvers worden deeze woordjes doorgaans weggelaaten. De plaats uit het vierde Boek der Nederlandsche Historien van Hooft , welke Hoogstraten heeft bygebragt, geeft 'er een bewys van :,, Men „ peinst misschien (dus leezen wy) dat ik, uit zucht tot „ myn beroep, de Godgeleerdheid haren vinger te verre in stoffe van Staet wil doen steken. Niet. Ik weet dat „ de hemelsche wet, en die van d'aertsche regering, twee „ byzondere boeken zyn. Maer men moet ze overeenbrengen; om niet alleen den staet des Konings, maer „ ook zyn gewisse voor schipbreuk te hoeden." Lucret. Wilhelm, van Merken heeft in haaren Brief van Elizabeth aan Henrik den Grooten, bladz. 127. de volgende regels: „ Leer dan van haar en my, hoe dat gy pal moet staan. „ Hoe! leeren van een Maagd? dat zoude een' Held onteeren. ■ „ En egter is die Maagt u rustig voorgegaan; „ Geen kroon, geen troon heeft haar haar' Godsdienst af „ doen zweeren." Een Schryver of Spreeker, dus te werk gaande, krygt M5 den  186 Rederykkonst. den naam van zeer wel wegens de regtmaatigheid zyner zaake overtuigd, en tevens dien van vry doorzigtig te zyn , Wanneer iemand de Tegenwerping tegen zyne Voorstellen in haare volle kragt bybrengt, is het baarblyklyk dat hy zeer wel lyden mag dat zyn zeggen in een helder ligt gesteld , en met alle mooglyke naauwkeurigheid onderzogt worde. Hierdoor krygt hy ook een groot voorregt boven zynen Tegenstreever, die in het geen hy kon inbrengen voorgekomen, en dus tot zwygen of tot herhaalen genoodzaakt wordt, het geen hem zoo aangenaam niet zyn kan als het hem zyn zoude de eerste te zyn, die eene zwaarigheid opperde. Toegeeving is eene Figuur, door welke men iets toestaat dat zoude bebben kunnen betwist worden, met oogmerk om iets ingewilligd te krygen, waarop men zeer gezet is, en het geen men meent dat anders ontkend of geweigerd zoude worden. In het gebruiken deezer Figuur is men somtyds in den aanvang zeer zagt en gunstig voor zyne partyen, in de wyze van voorstellen, maar in het slot daarentegen zeer gestreng en scherp. Hiervan vinden wy een voorbeeld by Cicero, daar hy van de geleerdheid der Grieken spreekende, zegt: „ Ik erken der Grieken bedreevenheid en vernuft in zeer veele Weetenschappen; ik ,, betwist hun kragt van geest noch vloeijendheid van styl; „ en wanneer gy hun eenige andere voortreflykheden toeschryft, zal ik u niet sterk tegen spreeken: maar dat „ volk heeft nooit roem verdiend ter oorzake der tederheid van gewisse, of uit hoofde van zyne getrouwheid „ en opregtheid." — Van gelyken aart is het zeggen van „ Mentor tegen Telemachus, in het vierde Boek, bladz. 75. „ Men moge uw wysheid in een' brozen leeftyd eeren, „ Waarin 't verschoonlyk is die groote gaaf te ontberen; », Uw vrind verschoont u niet; ik, die alleen u ken, » En tot uw' welstand u oprecht genegen ben, » Ontdek u ieder feil, als uw getrouwe rader. Hoe weinig zweemt gy nog in wysheid naar uw' vader!" Som-  Rederykkonst. 107 Somtyds is men in het begin der reden scherp en streng en in het besluit zagt. Dus leezen wy in het tiende Boek van Telemachüs, bladz, 223: ,, Wy vinden u verdoold, verstrooid in woeste streken, „ En zwakker zelfs dan wy: indien we ons wilden wreken, „ Wy konden zo bedekt u allen hier verslaan , ,, Dat nooit uw ander volk iets zou van u verstaan: Maar neen, wy willen ons voor 't yslyk moorden wachten „ Van menschen, ons gelyk." En bladz. 247 : „ Indien ik u alleen met woorden wilde stuiten, „ Gy mogt naar biilykheid voor my uwe ooren sluiten: „ Maar nu gy 't aangeboón in uw vermogen ziet, ,, ó Bondgenooten! past u 't kwaad vermoeden niet." • De vertooning van opregtheid en liefde tot de waarheid , welke iemand, door het gebruiken van deeze Figuur maakt, in vryelyk zo veel toe te geeven, is oorzaak dat men hem niet van partydigheid kan verdenken , zoodat zyne ontkenning hierdoor meer gewigts en gezags wordt bygezet. Eene andere soort van Toegeeving heeft plaats, wanneer wy, vreezende zoo veel niet te zullen winnen als wy wel wenschten, een gedeelte opgeeven, om ons van al het overige te verzekeren. Wanneer Dido alle hoop van Eneas te zullen beweegen om zich by haar te Carthago neêr te zetten, vervloogen ziet, wenscht zy alleenlyk dat hy een weinig langer vertoeve, en haar dus eenigen tyd vergunne om haare droefheid te verminderen, en zyn vertrek getroost te draagen : „ Nu maene ik hem niet eens om zyn voorgaende trouwe, „ Te reukeloos geschent, noch dat hy zyn landouwe „ En 't overschoone ryk van Latium ontbeer': 'k Verzoeke alleen wat tyts, wat uitstels, en niet meer; „ Tot  188 Rederykkonst. „ Tot dat myn dolle liefde een weinig slechts bezadigh'," „ Myn wederberstigh lot, dat my al t'ongenadigh „ Verdrukt, my leer' myn pack opneemen met gedult." Virgil. IV. Boek, bladz. 246. Het is ook door deeze Figuur dat onderdrukte persoonen , in den bangsten nood, hunne vyanden uitdaagen om hun al het kwaad te doen, dat in hun vermogen is, en steeds tot hooger trappen van onmenschelykheid op te klimmen, om door zulke leevendige vertooningen van onregtvaardigheid en wreedheid hen met schrik en schaamte te vervullen , en tot zagter maatregels te brengen. Zeer gepast is deeze Figuur om de klagten van vrienden of minnaaren , die door de voorwerpen van hunne liefde of vriendschap kwaalyk behandeld zyn, uit te drukken; met oogmerk om den schuldigen eene volkomene beseffing van hunne onvriendlykheid in te boezemen, en gevoelens van tederheid in hun te verwekken. Niet ongevoeglyk oordeelen wy het hier de volgende regels uit Vondels Palamedes, bladz. 66. ten voorbeelde by te brengen: „ Gaet, Grieken, ruck om verr' die zuil der vorstendommen, „ Den Atlas, die 't gebied met zyne schoudren schraeght, „ En onverwrikbaar zulk een groot gevaerte draegt, •„ Den helt, die onlangs vryde uw dierverpande steden. „ Gaet, Grieken, smoort de ziel van uw gerechtigheden. „ Verworgt uw' trousten raet in zo veel ongevals. „ Rukt vryheits voorspraek fel de tong uit zynen hals. „ Myn ziel verdwyne aen lucht: dat Pylus myne beenen „ Ontfange eer ik den val van Grieken hoor beweenen." Tot deeze Figuur kan men ook die sterke trekken van Welspreekendheid van eenen Redenaar brengen, waardoor hy, na alle zyne redenen , ter overtuiginge zyner Toehoorderen opgehaald te hebben , hen nogmaals in volle vryheid stelt, het aan hunne verkiezing overlaatende welk besluit zy uit het gezegde willen opmaaken; want het is der menschen aart by dingen, tot welken zy niet al te sterk  Rederykkonst. 189 sterk gedrongen worden, standvastigst te blyven, en bestendigst te yveren voor die zaaken, welke zy zelf verkiezen. Zeer gepast was dus het zeggen van Josua, Kap. XXIV. 15. ,, Doch zoo het kwaad is in uwe oogen den ,, Heere te dienen, kiest u heden wien gy dienen zult." Toen hy, met Gods hulpe, het volk van Kanaan te ondergebragt, en de Israëlieten in hun land geleid had, wekte hy hen op om den eenigen waaien God, die hun op de zigtbaarste wyze begunstigd had, standvastiglyk aan te kleeven en te dienen. In het besluit van zyne Aanspraak liet hy, de goedheid en waardigheid zyner zaake kennende, en weetende dat hy zich, ten opzigte van zyn gezegde, gerustelyk op hun oordeel mogt beroepen, alles aan hunne vryheid en keuze over, even als of hy zeide: „ My„ ne Vrienden en Landgenooten! Indien ik zulk eene dui„ delyke zaak breedvoeriglyk aandrong, dan zoude ik de „ juistheid uwer bevattingen, zoo wel als de opregtheid „ uwer harten, moeten in twyfel trekken. Ik laat alles ,, aan u zelven over, niet bekommerd dat gy bewyzen ,, zult tegenstaan, welke noodwendiglyk moeten werken op allen, die reden en dankbaarheid waardeeren." De Herhaaling is eene Figuur, door welke men zich meer dan eens van de zelfde Woorden bedient, of den zelfden zin met onderscheidene Woorden meer dan eens uitdrukt. Men moet hier zeer zorgvuldig zyn van niet aan de herhaaling van enkele klanken, of van niets beteekenende Woorden te blyven hangen. Alle herhaalingen, die niets toebrengen om de kragt en luister van het gezegde, of ten minden een van beiden te vermeerderen, zyn teekens van gebrek aan goeden smaak. De oogmerken, waarmede men deeze Figuur gebruikt, moeten dienen om op hun, tot welken wy onze reden rigten, diepen indruk te maaken. Zy is zeer geschikt om toorn en verontwaardiging, volkomen vertrouwen op het geen wy verzekeren, en sterke vooringenomenheid met de zaaken , welke wy voorstaan, uit te drukken. — De bevalligste Herhaalingen zyn  190 Rederykkonst. zyn die, waardoor de voornaamste Woorden in een Gezegde, het zy ze de zelfde in klank of in beteekenisse zyn , op zulk een wyze herhaald worden, dat zy nieuwe gedagten verwekken, of eenen welklinkenden val in den volzin te weeg brengen. Allerfraaist zyn zy wanneer zy den klank der Woorden aangenaam , en de meening kragtig maaken, zoodat de geeft en het oor beiden gestreeld worden. Ten voorbeelde meenen wy hier aan de volgende Digtregelen van den Heere Joan van Broekhuisen plaats te moogen geeven : „ Ach! was dit Veltmans lot! hoe zouden op zyn zingen „ Ten reie gaan het kruit, de dartle telgen springen, „ En al 't gestruikte volk aan vreugde geven bot ? „ Gharlotte 't windeke zou in de boomen fluiten: „ Charlotte riep het velt, Charlotte 't bosch van buiten, „ Charlotte 't vluchtig wilt. Ach ! was dit Veltmans lot ! Sterke en geweldige driften laaten dergelyke spelingen met Woorden geenszins toe; ook behooren zy geene plaats te vinden in Heldendigten, in ernstige Vermaaningen, of in deftige Redevoeringen over zedekundige stoffen. Tot deezeFiguur, welke uit eene groote verscheidenheid van takken bestaat, kunnen ook die gevallen gebragt worden, waarin een Redenaar veele Woorden van gelyke beteekenissé gebruikt om eene voornaame zaak voor te draagen. Wanneer iemand vol van zyn onderwerp is, en ernstig wenscht zyne denkbeelden met kragt aan anderen mede te deelen , dan houdt hy zich niet voldaan met eene enkele uitdrukking. hoe sterk die zyn mooge, maar bedient zich van alle de verscheidenheid, welke hem voorkomt. Dit zien wy in Cicero, die in zyne Redevoeringe voor Milo zegt: ,, De „ Moorder werd afgemaakt; geweld met geweld te keer „ gegaan,- of liever overmoed door dapperheid beteugeld. „ Indien Reden de Geleerden, Noodzaaklykheid de Dar„ baaien, Gewoonte de Volken,' en Natuur zelve het wild „ Gedierte alle mooglyke middelen leert aanwenden, om „ hun-  Rederykkonst. 191 hunne ligchaamen, hoofden en leevens tegen geweldige „ aanvallers te verdedigen , dan kunt gy, o Regters! deezen man niet als schuldig en strafbaar beschouwen, zonder tevens te oordeelen dat allen, die zich tegen Roovers en Geweldenaars verzetten , of door hunne wapens, of door uw vonnis, moeten sterven." Een Redenaar, die gevoelens van verontwaardiginge voedt tegen eenen redeloozen tegenstreever, die hartelyk belang stelt in de behoudenisse van eenen waarden Vriend, welken hy in nood ziet, zal al het vermoogen van zyne Welspreekendheid tot dat einde in het werk stellen, zyne slagen verdubbelen, en alles wat tot zyn voordeel dienen kan ernstig aandringen. Zeer gevoeglyk oordeelen wy het eenige byzondere soorten van Herhaalingen, waarvan de Digters zien met vrugt, vooral in Lierzangen en andere korte Digtstukken, bedienen kunnen, volgens de aanleiding van D. van Hoogstraten, in zyne meergemelde Rederykkonst, op te geeven. Onder de voorbeelden van fraaije Herhaalingen des zelfden woords, die het gezegde kragt en fierlykheid byzetten, stelt hy ook de volgende regels van Dullaert : „ En ach zoo deerlyk riep en klaagde Om Dafne, die naar hem noch naar zyn snikken vraagde, „ Dat bosch en weêrgalm niet dan Dafne Dafne riep." Ontelbaare plaatsen zouden, wy hier uit onze beste Digteren kunnen bybrengen, doch om niet in algemeene voorbeelden te berusten , merken wy met den Heere van Hoogstraten voor eerst aan dat de agtereenvolgende Herhaaling, in onderscheidene rede, kan verdeeld worden in Verdubbeling en Opklimming. Verdubbeling wordt genoemd de Herhaaling van den zelfden klank in het einde der voorgaande, en het begin der volgende rede.— Wy vinden hiervan een zeer fraai en duidelyk voorbeeld in de vol gen-  192 Rederykkonst. gende regelen uit de Proeve van Dichtoeffening, bladz. 45: „ 'K Herdenk de dagen thans, in ongeneugt verlieten, „ 'k Herdenkze met vermaak, nu al myn ramp en nood „ In blydschap is verkeerd. De vreugd is eens zo groot „ Wenze op de droefheid volgt. Ik zie myn wensch verhoren. „ De fiere Klorimeen ontsluit haar hert en ooren , „ Ze ontsluit heür teder hart voor herder Dorilas „ Zy mindt hem, die haar eerst zo onverschillig was. „ Zy mindt den jongen knaap, en luistert naar zyn klagten. „ Hy heeft voortaan niet meer by aakelige nachten „ Te waaken voor haar deur tot teken van zyn trouw. „ Zy noodt hem in haar stulp, dieze eerst nooit oopnen wou, „ Hoe zeer.hy smeekte en badt. Ze ontfangt hem in heur armen. Ze wischt zyn traanen af. Al zyn geween en kermen „ Verandert in gejuich. Hy kust haar' roozemond , „ En vreest geen tegenstand. O heuchelyke stond! „ O stond van vrolykheid! wat heil is my beschoren! „ De fiere Klorimene ontsluit heur hert en ooren." Hierby kunnen wy nog de bekende plaats uit Poots Akkerleven , bladz. 309, voegen : „ Laet een' koopman koopmanswaeren, „ Huis en hof en kas en gout „ Waagen op het schuimend zout, „ Daar de witte zeilen vaeren; ,, Vaeren, maar met groot gevaer. Deze Verdubbeling is zekerlyk onderscheiden van de Opklimminge; want dezelfde klank, die in het einde van den voorgaanden regel gehoord is, wordt in het begin van den volgenden maar eens weder opgevat, daar de Herhaaling in de Opklimming meermaalen geschiedt , en altyd op zulk eene wyze geschieden moet dat een volgend gezeg kragtiger zy dan een voorgaande, en de kragt, welke het l  Rederykkonst. 193 het meer heeft, daarvan ontleene. Men vindt een voorbeeld van opklimming in de volgende regelen van Hooft , in Granida: t „ Ik reken „ De leelykheit zoo goet als schoonheit onbekeken, „ En al bekeken onbelonkt, en al belonkt „ Nogh ongenoten van den minnaer dieze ontvonkt. De Klimming doet zich in deeze plaatse zeer duidelyk voor, dewyl onbekeken baarblykelyk minder is dan onbelonkt, en belonkt minder dan genoten. Deeze Figuur verschaft, wanneer zy natuurlyk en kragtig is, der ziele eene verscheidenheid van Denkbeelden, en gewend haar tot aandagt en juiste overdenking. Men moet egter op zyne hoede zyn dat de opklimming ongedwongen zy, en niets bevatte, het geen tegen het gezond verstand aanloopt. Beter voorbeeld weet lk niet by te brengen dan de volgende plaats uit eene der Leerredenen van den Aartsbisschop Tillotson. „ Wanneer wy ge,, duurende eenigen tyd goede werken verrigt hebben, „ worden zy gemaklyk; wanneer zy gemaklyk geworden „ zyn , beginnen wy 'er genoegen in te scheppen; wanneer „ wy 'er genoegen in scheppen, doen wy ze dikwyls; wan„ neer wy ze dikwyls doen, krygen wy 'er eene hebbe„ lykheid van; en eene hebbelykheid is eene soort van „ tweede natuur; zooras nu als iets natuurlyk geworden „ is, kunnen wy het bezwaarlyk nalaaten, en wy doen het dikwyls, zonder 'er om te denken." Wy moeten hier nog aanmerken dat de herhaaling van dezelfde woorden juist niet altyd een noodwendig vereischte'is tot eene goede opklimming, dewyl derzelver kragt somtyds daarin bestaan kan, dat de denkbeelden van trap tot trap sterkèr worden. Men vindt deeze Figuur by Hooft menigvuldige maaien in zyne historische schriften, en onder anderen in het XlVde Boek der Nederl. Hist. „ Nocht „ eerwaardy van ouderdom, nocht deftigheit van deugt , „ nocht achtbaarheit van Magistraatschap , gaf iemant III. Afd. III. Deel. N '' voor-  194 . Rederykkonst. „ voordeel om een woort in 't gevly te spreken." De zelfde schryft in Henrik den Grooten : „ Hunne jaren „ verschoonden de ouden niet: nochte hunne waerdigheid „ de doorluchtige mannen : nochte haare weerloosheid de „ statelyke vrouwen: nochte hunne slechtigheit de jongelingen: nochte hunne onnoozelheit de kinderen!" Eene andere soort van Herhaalinge is de Voorverhaaling, welke daarin bestaat dat de zelfde klank in den aanvang der redenen herhaald wordt. De woorden van Young, in zyne Nachtgedachten. D. I. bladz. 12 en 13 kunnen hier zeer gevoeglyk ten voorbeelde dienen: „ Zelfs „ de stille nacht verklaart myn ziel onsterflyk; zelfs de „ stille nacht verkondigt een' eeuwigen dag. Waarom dan het verliezen van hen beklaagd , die niet verloren zyn ? Waarom zwerft de verslaagen geest in onge loovige droefheid, rondom hunne graven?" Antonides zingt in het tweede Boek van zynen Ystroom: „ D'Oostzee heeft met de Belt en Zond, als uit twee monden, „ Zich' van haar schat ontlast, en dien aan 't Y gezonden, „ Gelyk ze jaarlyks pleeg: d'Oostzee, die wyt en breet „ Met haren langen arm zoo veel gewesten meet." Het is hier eene gevoeglyke plaats om iets van de Wederkeering te zeggen, waartoe ook de Omtogt behoort. ■ De eerste deezer Figuren , by de Grieken Epistrophe geheeten, heeft plaats, wanneer een gelyke' toon in het einde van eene rede herhaald wordt. Men vindt 'er een voorbeeld van in de, Digtlievende mengelingen van den Heere Joan Fortman, bladz. 20 enz. waar Damon, klaagende over den dood van Dafne, telkens deeze regels herhaalt: „ Toeft de dood of is die wreede voor myn jammer klagten schuw ? !, Dafne! leven van myn leven! kan ik leven zonder u? " De wederkeering heeft vooral geen minder kragt dan de voorverhaaling; want het geen laatst gezegd wordt , gaat die-  Rederykkonst. 195 dieper in het geheugen, en blyft 'er vaster in. —— De Omtogt, by anderen Omvatting genaamd , draagt dien naam omdat 'er de voorverhaaling en wederkeering te gelyk in omvat worden. Deeze Figuur heeft plaats, wanneer de zelfde klank, in den aanvang en het slot der Rede herhaald wordt; zoodat hierdooor (volgens het zeggen van den Heer van Hoogstraaten) als een rym gemaakt wordt, zelfs in rymlooze rede. Ten voorbeelde geeft by eene plaats uit Vondel , by wien wy in het Berigt van Salmoneus leezen: „ D'een begon te lachen, d'ander te schreien, '' „ te zitten, te klauteren, te springen, te zingen, de han'' „ den te wringen, te kermen, te schermen." Behalven het '' rym, dat hier gehoord wordt in springen, zingen, wringen , wordt telkens in het begin het ledeke te, en in het slot de lettergreep en herhaald, waaruit zekere muziek ontstaat, die geschikt is om het oor te streelen. Wy vinden iets dergelyks in de bekende, en reeds meermaaien aangehaalde Proeve van Dichtoefening, bladz. 210. „ Voert myn wehschen, snelle winden, „ Op uw vlerken naer den Ryn: „ Mooglyk dat ze welkom zyn „ By den besten myner vrinden: „ Dat ze 'er vinden heusch onthael, „ Om hunne ongeveinsde tael. " Men ziet hier dat het woord vinden in den vyfden regel rymt op het slotwoord van den vierden regel vrinden, welke byzonderheid in ieder couplet van, het aangehaalde Digtstukje te vinden is. Nog hebben wy in het zelve iets op te merken, het geen volgens Vossius mede tot den omtogt behoort, te weeten dat het een zelfde begin en einde heeft, wordende de zes eerste regels slegts met eene geringe verandering in het slot herhaald. Hiervan worden menigvuldige voorbeelden by onze beste Digteren gevonden. De Heer Joan Fortman begint zyn gezang N 2 van  196 Rederykkonst. van Jozef in den Kerker * met deeze woorden: „ Triomf! Triomf! o onverwinbre Deugd! „ Gewapend met uw schild en 't slagzwaard der gebeden, „ Hebbe ik den aartstyran der ombezonnen jeugd, „ Wiens magt my fel bestreed . kloekmoedig afgestreden." enz. Welke woorden in het laatste couplet herhaald worden. By den zelfden Digter komt, bladz. 113. een Digtstukje voor, waar men in ieder couplet den regel, met welken het begint, herhaald vindt: ,, Wat angstig wee drukt mynen boezem toe? „ Wat droeve maar ontrust myn luistrende ooren? „ Myn blyde zanglust wykt; myn ziel wordt droef te moê. ,, Wat angstig wee schroeft mynen boezem toe, „ En dreigt myn' bangen geest te smooren? De Herhaalingen, van welken wy tot nu toe gesprooken hebben, worden op eene en de zelfde plaats gevonden ; maar de twee volgende, de Wederopneeming naamelyk, en de Wederkeer of Hertred zyn ingemengde of onderscheidene plaatsen. De wederopneeming is , wanneer de zelfde klank in het begin en het einde gevonden wordt. De Heer van Hoogstraten heeft in zyne Rederykkonst het volgende voorbeeld uit de Bruiloft-digten van Vollenhoven bygebragt: ^ „ De Min verwint het al. Heeft Maro dus gezongen, „ Gevolgt van eeu tot eeu by alle dichterstongen, „ De waarheid van zyn dicht staat onverwrikt en pal, „ Gesterkt van Heemskerk, en de schoone wedergade „ Van zyn' verliefden geest, na lastige ongenade. „ Zy tuigen beide om strydt: De Min verwint het al. " De * Zie zyne Dichtl. Meng. bladz. 1 enz.  Rederykkonst. 197 De Heer A. Mooken heeft dit in zyne Bruiloftdigten zeer wel nagevolgd: I „ Standvaste min verwint, is waarheit, van de jongen 1 ,, Zoo nagetaelt, als van alle ouden voorgezongen, ,, In 't ommezwaaien van al 't werreltsdom niet blint. I „ Dit Herken Jordens en de kuische wedergade ,1 „ Van zyn verheft gemoet, na lastige ongenade. „ Zy tuigen beide om stryt: stantvaste min verwint? De Hertred is de herhaaling van den zelfden klank in het I begin, midden of einde. ——- Dus vinden wy in de DicbtI lievende Uitbanningen van J.B. Wellekens en P. Vlaming, I bladz. 188: I „ Op: op: 't is lang genoeg gekrompen aan den haart. I „ Op : op : myn Zangeres! volg my te velde waart; I „ Te veldewaart, daar reeds de bloempjes en de kruiden, ] ,, Gekweekt door warme luchtjes uit het zuiden, | ,, Het hoofd opbeuren in den beemd en wei. I „ Op: op: myn Veldschalmei, k „ Laat u nu rustig hooren ; |j „ Dit is de blyde dag dat Chloris is gebooren, „ De dag dat zy verjaart. „ Op: op: myn Zangeres! volg my te veldewaart." Na dus van de Figuren of gestalten der zegginge , in het herhaalen van gelyke klanken, gesproken te hebben, I volgen 'er twee, waarin de klanken een weinig verschillen, I en deezen worden genoemd Verlettering en Valwending. De verlettering is, wanneer een woord, door verwisselinge van eene letter of lettergreep , ook van beteekenisse verandert. Dus leezen wy by Hooft in het XXIIste 1 Boek zyner Historien : ,, De verdichtigden werden ter KerI ,, ke ingejaegt, die zy tot hunnen Kerker hadden." ■ By Vondel in Jozef in Dothan: „ Het zal straks ryzen om te reizen." N 3 De  198 Rederykkonst. ■ De valwending is wanneer stemmen van eenen zelfden oorsprong , door verscheidene vallen , onder elkanderen een medegeluid maaken. Dit kan niet alleenlyk in enkele Naamvallen plaats hebben, maar ook in alle verscheidenheid van geslagt, getal, trappen, wyzen en persoonen , en is dus zoo wel betrekkelyk tot werkwoorden als tot zelfstandige en byvoeglyke naamwoorden. In zelfstandige naamwoorden vinden wy de valwending by Wellekens en Vlaming, bladz. 13 • „ Een bron versiert den beemd, gelyk een beemd de bron ' „ De zon praalt met het licht, als 't licht praalt met de zon." Een voorbeeld van deeze Figuur met een Byvoeglyk naamwoord , hebben wy by Huygens in zyne stedestemmen , : waar hy Amsterdam dus spreekende invoert:' „ Hoe komen al de magten „ Van al wat magtig is, besloten in uw grachten?" In een werkwoord en zelfstandig naamwoord komt de valwending voor by Jeremias de Dekker, in den Lof der ' Geldzucht: „ Hoe kan de staat bestaan, als 't met de huisgezinnen, „ Waaruit de staat bestaat, niet wel en staat van binnen? „ En hoe kan 't daar wel staan, wanneer de handwerksman „ Meer in de kroegen brengt, dan hy verdienen kan." . Dikwyls bedient men zich zeer fraai van eene omschryving, welke daarin bestaat dat men meer, en somtyds min duidelyke woorden gebruikt, om eenige ongevoeglykheden en kwaade gevolgen te vermyden, welke plaatshebben zouden, in gevalle men iets met minder en duidelyker woorden uitdrukte. Daar Cicero niet kon ontkennen dat Clodius was omgebragt, en Milo egter, in eene redevoeringe, moest verdedigen tegen de betigting van schuld aan dien moord te hebben, zegt hy: „ Miloos bedienden hebben zon der  Rederykkonst. 199 „ der bevel, buiten kennis, en in het afzyn van hunnen „ Meester , iets gedaan dat ieder Meester in een dierge„ lyk geval van zyne bedienden verwagten zoude." Hy vermydt te zeggen dat zy Clodius vermoord hadden, opdat by het volk niet mishaagen mogt. Deeze wyze van eene zaak voor te draagen boezemt het volk een gunstig denkbeeld in wegens de voorzigtigheid en zedigheid van den pleiter. Een onbedagt. en onaangenaam woord heeft den spreeker somtyds de gunst zyner toehoorderen , schoon zy hem te vooren niet ongenegen waren , doen verliezen, en aan eene goede zaak veel kwaads gedaan. Zeer dikwyls bedient men zich van de omschryvinge , niet slegts uit voorzigtigheid of noodzaaklykheid om iets te verzwygen , of eenige onbetaamlykheid te bedekken ; maar ook om de uitdrukkingen verscheidenheid, sieraad en deftigheid by te zetten, om eene rede met nieuwe gedagten te verryken, of een beschryving bevalliglyk voor te 'draagen. Zeer fraai zingt L. W. van Merken , in haare Gedigten , bladz. 192: „ in dien gewenschten nacht, toen 't licht der vreugdevuuren Het tintlend sterrelicht, verdoofd, tot deinzen dwong , „ En 't vrye Vaderland, hy zyn gesloopte muuren , ,, De blyde wellekomst der dierbre Vrede zong. enz". Waar het oogmerk enkel was te zeggen: toen Nederland de berstelling van den Vreedt vierde. Niet te onregt mag aan deeze figuur ook den naam van uitbreidinge gegeven worden, welke voornaamelyk daarin bestaat dat de kragtigste en sterkste woorden uitgekoozen worden, zoodat iedere volgende uitdrukking de omschryving nieuw leeven byzette , en alle de uitdrukkingen te samen genomen , dezelve tot den hoogden trap van volkomenheid brengen. Nooit mist het eenen schryver te behaagen, wanneer de kragt van zyne rede telkens aangroeit; de aandagt wordt dan gaande gehouden, en men is ten hoogsten voldaan, wanneer hy besluit. Wat moet N 4 het  200 Rederykkonst. het eenen schryver agting byzetten; wat moet het eenen leezer genoegen geeven, wanneer de eerste alles zegt op de beste wyze waarop het gezegd kan worden, en de laatste alles vindt wat hy verwagtte? Wy zullen hier alleenlyk de uitmuntende Beschryving van eenen schoonen avondstond, welke by A. Hoogvliet, in den aanvang des Xden Boeks van zynen Aartsvader, voorkomt, ten voor beelde bybrengen: „ 't Was avont, en de zon, gehult met gout en straalen, " Scheen thans te Berseba ter westkimme in te dalen, ,, Haar gloed te dooven in het middelantsche zout • ,, Terwyl ze nochtans met dat licht, dien gloet, dat gout, En d'eige stralen, aan dezelve hemelkringen * ' „ Den morgen maakte in 't oog der tegenvoetelingen " De maan vertoonde nu 't verzilvert aangezicht " En troostte 't aardryk met den weêrglans van het licht. „ Een zachte dau zeeg op de blaân, en bloemeknoppen, „ En baadde 't velt, als in een zee van vruchtbre droppen „ De wint lag in den slaap: ja 't scheen of zelfs Natuur » Gelyk een dienares die op 't bescheiden uur „ Haar' Heer en Meester wacht, en past op hare plichten „ Nu al heur' dienst ook aan het aardryk wou' verrichten „ Zoo schoon, zoo lieffelyk was d'avondstont enz Een merkwaardige byzonderbeid, waardoor de sierlykheid of gepastheid van styl niet weinig bevorderd wordt is gelegen in de weglaatinge van het voeg- of koppelwoordeken en, wanneer men iets beschryft waarby overhaasting plaats heeft, of sterke driften werkzaam zyn. Zeer gepast kunnen wy dit ophelderen met de volgende woorden van Salustius waarin hy de overhaaste vlugt der Mooren beschryft.           Toen zag men een vreeslyk schouwspel in de opene velden: vervolgen, vlugten, sneuvelen, gevangen worden." A. Hoogvliet doet in Vde Boek van den Aartsvader, bladz. 108, Abraham zeggen: het  Rederykkonst. 201 ", Ai keer u tot het vee; 't is noodig; laat den rei Van uwe maagden meê te wacht Haan in de wei: , Laat Eliëzer 't werk der slaven nu vergrooten. Hou moedt : de buuren zyn thans onze bontgenoten: „ Gy weidt het vee, als op den vaderlyken gront. In eenen der Brieven van L. W. van Merken , bladz. 80, leezen wy: 'k Heet Funchebuder; 'k ben een noorman, met myn schip Niet ver van hier gestrand door 'twoênder holle golven: ,, Ik kwam alleen aan land, geworpen aan een klip; Al 't volk is, zwemmens moê, door dryvend ys bedolven." Het tegenovergestelde hiervan is, wanneer tusschen iedere voornaame uitdrukkinge in eenen volzin eenig voegwoord herhaald wordt. L. W. van Merken, als boven, bladz. 70. Beroofd van gade en kroost en haardsteên en altaaren. " Vondel in het begin van Polamedes. Die zorgt en waekt en slaeft en ploegt en zwoegt en „ zweet. " Tegenstelling is eene Figuur, waardoor dingen, die zeer veel van elkanderen verschillen, vergeleeken , en nevens elkanderen geplaatst worden, om het geen men voornaamelyk wil doen opmerken des te meer te doen afsteeken. Wit by zwart gesteld vertoont zich helderer. Onschuld, met scbuld vergeleeken , heeft bevalliger en minnelyker voorkomen. De digters, historischryvers en redenaars verfraaien hunne onderwerpen, en vergrooten het genoegen hunner leezeren of toehoorderen, door de tegenstellingen in hunne karakters en beschryvingen. 1 Virgilius beschryft in zyne schoone afbeeldinge van Dideas wanhoop,des nagts N 5 voor  202 Rederykkonst. voor haaren dood, de gantsche schepping als in eene diepe en aangenaame ruste, om de ongerustheid der ongelukkige Koninginne des te treffender voor te stellen. Zy was van het gemeene voorregt der armste en veragtelykste schepselen uitgeslooten. De slaap ontweek haare oogen, en de rust was uit haar harte gebannen. De plaats komt ons te fraai voor om dezelve hier niet, zoo als zy in de vertaalinge van Vondel, bladz. 250 gevonden wordt, in te voegen: Het was nu midnacht, en de opgaende starrren, aan De Noortas opgevoert, begonnen neêr te gaen. Wat moê was lagh en sliep al 't aerdryck door in vrede. Noch bosch noch bare ruischte, al 't velt zweegh stil, en mede 't Gevogelte eu het vee, wat zich in 't water houdt Of in de scherpe haege, en ruighte nesten bouwt Lagh zorgheloos en stil, en sliep op zyne steden, Vergeetende in 't gemack zyn zorgh en zwaericheden, Behalve Dido, dees ter ramp gebore vrouw, Die niet een oogenblick kon sluimeren van rouw. Geen vaeck beschoot haer oogh geen rust kon haer bevangen. De min verzwaert de zorgh, verdubbelt haere gangen, Komt weder boven, en in haer verliest gemoedt Gaet een geweldig ty van toorne en minnegloet. In het tweede boek der Landgedigten van Virgilius, vindt men eene zeer bevallige tegenstelling in die schone vergelyking tusschen het hof en het land. De pragt en omslag van hoogen staat, en de vryheid en zuivere vermaaken van een afgezonderd landleeven worden daar zeer leevendig afgeschilderd. Na eene volkomene optelling der voordeelen en geneugten van beide de leevenswyzen , doet de digter de schaal zeer ver ten voordeele van de laatste overslaan. Zyne uitdrukkingen en vaerzen zyn hier met een groot oordeel geschikt naar de verscheidenheid des onderwerps. De Beschryving van de pragt en staate lyk- '  Rederykkonst. 203 lykheid der grooten, vinden wy naar het leeven voorgesteld in eene samenschakeling van brommende vaerzen , en uitgedrukt met stoute woordwaalingen. Wy leezen by voorbeeld, bladz. 81: , ■ „ Schoon geene aenhangelingen „ Vroegh morgens met een'stroom van groetenissen dringen „ Ter trotse poorte in van een neerelyck gedicht, „ En braeckenze in de zael, zoo ruim gebouwt in 'tlicht; „ Daer zich de drang vergaept aen dylen.en aen wanden „ Met schilpadde ingeleit? aen kostelycke randen „ Van kleet by kléet, dat dyf van goud en perlen staet; ,, En aen Korintschen erts, aen witten wol, verzaet ,, Van dierbaer purper, dat d'Asfirische overbrengen; „ Aan kassia, daer zich olyven onder mengen." Hier op volgt eene vrye en eenvouwdige beschryving van de zoetheid en ongedoorde ruste, welke in het landleeven plaats hebben, in natuurlyke en gemaklyke uitdruk, kingen met eene aangenaame zoetvloeiendheid voorgedeld: „ Nochtans genieten zy een dille en veilge rust „ En ryckdom , van bedrogh noch schallickheit bewust, „ Zo lang hun leven duurt. Zy zitten, wel te vrede, „ Op hunne ruime hoef, en vaderlycke dede, ,, Vermeiden zich by wyl in holen, langs een beeck, „ In koele dalen, daer men d' ossen uit diedreeck, „ Hoort loeien, daer de slaap gemacklyck in komt sluipen," „ En hen in schaduw van een' groenen boom bekruipen. " enz. Door gelykenis kan men eenen persoon of zaak in een voordeelig of derk ligt doen voorkomen; dezelve heeft plaats wanneer men dat geen , waarvan men spreekt nevens iets anders stelt, waartoe het eenige betrekking, of waarmede het eenige gelykheid heeft, en die overeenkomst of gelykheid in het byzonder aanwyst. By Virgilius en andere Heldendigters vinden wy menigvuldige voorbeelden van zeer fraaije en kragtige gely ke^  204- Rederykkonst. kenissen. Men leeze slegts hoe hy in het tweede boek van zynen Eneas de wyze, waarop Pyrrhus zich vertoonde, toen het hof van Priamus bestormd werd , beschreeven heeft. Men vindt deeze plaats in Vondels vertaalinge, bladz. 183 : ,, De forsche Pyrrhus, blanck in 't harnas, en 'met stael „' Gewapent in de vuist, braveert ons voor 't poortael, „ En aen de poort van 't hof; gelyck een slang, gezwollen, „ Gevoedt van giftig kruit, nu wederom, ten vollen „ Vervelt, veel jeughdiger te voorschyn komt, na vorst „ En guure winterkou; na datze lang bemorst, ,, In d' aerde kroop en doock, en als de zon aen't klimmen „ Geraeckt, haer' gladden rugh kort intrekt, en laetglimmen, „ Zich baeckert in de zon, daer zy, de borst zoo jong „ Uitsteeckende, vast drilt met haer drykante tong." Op de volgende bladzyde vergelykt hy de woede, met welke de Grieken alles omrukken, met het vernielend geweld van eenen Herken watervloed: „ Geen stereke waterstrroom, die dyck en dammen breekt, „ Zich schuimende aen 't gevaert, dat zynen loop schut, „ wreeckt, „ Quam oit geweldiger aenbruisschen, over wallen ,, En velt en ackers heen, noch sleepte vee en Hallen „ Geweldiger met zich, in zynen vollen vaert. " Gepaste gelykenissen brengen ongemeen veel toe om eene reden fraaiheid en luister by te zetten; zy trekken den leezer geduurende eenigen tyd af van het voornaamste onderwerp, en vermaaken hem door nieuwe en treffende beeldtenissen, om hem met des te meer genoegen tot de groote zaak te doen wederkeeren. In gelykenissen behoort men de volgende byzonderheden in agt te neemen. Voor eerst moet de overeenkomst tusschen de zaak waarvan men spreekt, en die waarmede men dezelve vergelykt, niet ver te zoeken zyn. Eenige kleine ongelyk heid  Rederykkonst 205 heid in omstandigheden van gering belang zal de kragt en bevalligheid van de figuur wel niet geheel wegneemen ; maar de figuur zal egter treffender zyn , naar maate de overeenkomst in alle byzonderheden grooter is. Gelykenissen behooren derhalven, over het algemeen genomen, kort te zyn; want indien men zich in geringe omstandigheden inlaat, loopt men niet slegts gevaar van te verveelen, maar geeft aanleiding om eenige onaangenaame ongelykstaltigheden te doen ontdekken. - Ten tweeden behoeven gelykenissen juist niet altyd van zeer grootsche en verheevene onderwerpen afgenomen te worden. Zulke, die van geringe dingen ontleend zyn, zyn dikwyls kragtig en bevallig , indien zy maar met betaamelyke woorden worden voorgesteld, indien zy klaare denkbeelden verschaffen, en de dingen, welke wy 'er door verbeelden willen , met sterke en juiste trekken afschetsen. In groote onderwerpen, dienen gelykenissen, welke van gemeenzaame voorwerpen zyn afgenomen, om der ziele eene aangenaame rust te verschaffen. Dus vergelykt VirGiLius in het vyfde boek van Eneas, daar hy den roeistryd beschryft, het vaaren van Muesteus by het vliegen eener opgejaagde duive: „ Zoo komt hy naer het strant aenzetten uit de vloeden. „ Gelyck een duif, die, om haer jongen uit te broeden, „ In 't hol des puimsteens zat, op 't onverziens gestoort, ,, Uit haer speloncke vlieght, en van verbaesdheit voort „ De steenrotsgalmen weckt, door 't klappen van haer ,, pennen, „ Terstont op haere schacht blyft hangen, zonder rennen, „ En zweeft in d' ope lucht, gerust en stil en vry. " Hoogvliet vergelykt in zynen Aartsvader, bladz 8, den voortgang van de leugen , by het hollen van een paard. „ Zoo loopt de leugen, door het dom en woest gemeen, ,, De waerheid staag vooruit, met ongelyke schreên, „ Gelyk een toomloos paard rinkinkt met vlugge leden, „ En  206 Rederykkonst. „ En rent en hinnikt , tot het Haan blyft voor een gracht» „ En afgeronnen zyn' verlegen meester wacht. " Niet zelden dienen ook de vergelykingen om de beschry vingen kragt en leevendigheid by te zetten. —* Dus vinden wy in de volgende regelen van den Aartsvader, Abrabams gestalte boven die van anderen verheeven, door de gelykenisse van eenen Eik afgenomen: „ Wanneer hy in den drang der Heeren in kwam treden, ,, Stak hy de gryze kruin ver boven anderen op; „ Gelyk een eik in 't bosch van Mamre, die zyn' top, 3, Zyn witbesneeude kruin, veel hooger dan all' d'eiken, „ Des winters opsteekt, en de wolken doet bereiken." Niet ongevoeglyk oordeelen wy het hier eenige weinige aanmerkingen over de digterlyke beschryvingen te laaten volgen. Men mag zeggen dat dezelve bestaan in sterke en levendige afbeeldingen van zaaken of personen, welke geschikt zyn om den leezer onderscheidene en voldoende denkbeelden daar omtrent in te boezemen. Men oor deele over dezelver aart en vermoogen uit de volgende plaatse van den digter A. Hoogvliet , in zynen Aartsvader, bladz. 10: „ Maar vreemde herders zyn, met huisgezin en vee, „ Door harden hongersnoodt uit Kanaän gedreven, „ In 't land van Goze, om daar een' korten tyt te leven. •„ Een gryzaart, staatig en verheven van gelaat, „ Die van een' heuvel all' de kudden gadeslaat; „ Gebiedt de knechten, die op zyn bevelen passen, „ Op dat geen vreede wolf de schapen zou verrassen. „ Zy leven van het vee, en 't vee by gras en kruit: „ De veltknaap zingt een liet, of speelt op zyne fluit, „ Of op het herdersriet, dat zelf de winden zwygen, „ De voglen luistren en de velden ooren krygen, ,, 't Is of de lieve rust daar woonde in 't open velt. „ Maar't geen uw knechten meest verbaast heeft, en ontstelt, „ Is  Rederykkonst. 207 „ Is 't schoon gelaat van een bejaarde Herderinne, „ Een vrou, wel waardig dat de Koning haar beminne. „ Het stemmigh wezen toont een zwier van majesteit, „ Daar 't lieflyk roozeroot zich op heur kaaken spreidt. „ 't Gezicht staat zedigh en vol levendige zwieren , „ Gelyk in 's Vorsten kroon de heldere saffieren: „ 't Is of Natuur haar tot iets heerlyks had bewaart, „ En zulk een schoonheit voor uw vorstlyk oog gespaart. „ Ze is ryzigh van gestalte, en rustigh op de leden: „ Wanneer zy uit haar tente in 't open velt komt treden, „ Zou yder zeggen dat zy een godin gelykt, „ Die in haar'besten tooi op haren feestdag prykt. Een verstandig schryver zal in zyne Beschryvingen laage en gemeene omstandigheden geenszins aanroeren, maar alleenlyk zyn best doen om alle weezenlyke en meesterlyke trekken te volmaaken en te verfraaijen. Het is de gewoonte van de meeste vaerzen - maakers alles aan te grypen wat hun voorkomt, en zeer lang op gemeene plaatsen stil te staan. Een schryver, die zich geagt en behaaglyk maaken wil, zal alle overtolligheden afsnyden, en de bevalligste en sierlykste regelen verwerpen, indien zy niet regtstreeks tot zyn onderwerp behooren. Veele dingen moeten aan de verbeelding van den Leezer worden overgelaaten, en een tydig stilzwygen is zeer dikwyls van eenen sterken nadruk. Virgilius spreekt in het vierde boek van zyne Landgedigten, daar hy de schaaking van Eurydice beschryft, alleenlyk in het voorbygaan van eene groote en verschrikkelyke Waterslang. Zie hier zyne woorden: „ Toen 't veege maeghdelyn door 't water u ontvloodt, Vernam 't geen waterflang, die schrickelyck en groot Den oever, in het gras, besloegh voor haere zoolen.' Een gemeen digter zoude waarschynlyk zeer veele regels met eene vreeslyke beschryving van de slang vervuld hebben. Maar de groote Virgilius wist dat zulk eene uit wei-  208 Rederykkonst weiding hier niet te pas kwam; want zyn oogmerk was alleenlyk de waare huwlyksliefde op eene aandoenlyke wyze te beschryven , en het betooverend vermoogen, het welk de muziek en digtkunde, ter temminge van ruwe inborsten bezitten, aan te toonen. ■ Doch de twee slangen, die Laökoön en zyne zoonen vernielden, beschryft hy zeer omstandig , en schildert die verscheurende monsters met zulke leevendige en sterke kleuren af, dat zyne woorden nauwlyks kunnen geleezen worden, zonder schrik te verwekken. Wy zullen hier een gedeelte der plaatse uit het tweede boek van den Eneas bybrengen. De twee aangekroopene slangen worden dus afgebeeld : „ Men ziet de borst en maene, als root, met bloet bestreken , „ Om hoogh en boven uit het effen water steecken. „ Het achterlyf sleept na door 't schuim, en zoute vocht, „ De rugge kringelt zich geweldigh , boght by boght. „ Het water bruischt van schuim, men ziet ze daetlyck landen, „ En smettigh bloet en vier uit bey haer blicken branden. „ Zy licken met de tong, drykantig en gesplist, „ Al lillende den beek, die schuifelende sist Hier was het eenigste oogmerk van den Digter om schrik te verwekken, en zynen leezer een regt denkbeeld te geeven wegens het ongenoegen der Goden tegen Troije, het welk zoo groot en onverzoenbaar was, dat zy een onschuldig' man met zyn geslagt lieten verdelgen, omdat hy zynen landgenooten eenen raad gegeeven had, welke diende om de wreede besluiten der Hemellingen te verydelen, en eene ten ondergang geschikte stad te bewaaren. De beschryving van eenen persoon bestaat eigenlyk in het afmaalen van zyn karakter , en indien zulk eene schildery met konst en oordeel wordt uitgevoerd , is dezelve zekerlyk als een groot meesterstuk aan te merken; want het is hier noodig die byzonderheden, welke hem , dien men beschryft, van alle anderen onderscheiden, met fyne trekken te vertoonen. Zeer gevoeglyk kunnen wy hier het karakter van doëg,  REDERYKKONST 209 DoëG, door L. W. van Merken, in het eerste Boek van David, bladz 9, op de volgende wyze beschreeven, ten voorbeelde bybrengen : „De wreede Doëg, die in Edom 't licht ontfing; „Die opklom tot den rang van Saüls hoveling; „Die steeds door vleijery den Koning trachtte streelen; „Die eigen grootheid zoekt door 't stooken van krakeelen; „Wiens afgunst eindeloos den waaren roem benyd, „Verdiende en deugd door list of met geweld bestryd, „ En 's Vorsten vriendschap heeft gewonnen door zyn laagen, „Besluit het uiterste tot Davids val te waagen.' In alle goede Beschryvingen moet men tot de voornaamste byzonderheden komen; want door by het algemeene te blyven, is men dikwyls flaauw en duister ; een verstandig berigt wegens byzonderheden stelt alles in een volkomen ligt, en maakt eenen sterken en duurzaamen Indruk op den Leezer. Onder de Beschryvingen moeten wy ook tellen die fraaije afbeeldingen van dingen, welke ver af of onzigtbaar zyn, en die de Digter met zulk eene leevendigbeid en nadruk , en zulk een sterk ligt, als hy ze zich in zyne verbeelding voorstelt , vertoont ; om dus doende verwondering. schrik of medelyden te verwekken. ■ Hiertoe Kunnen wy de droomen brengen, waarvan wy een voorbeeld vinden in de wyze, op welke Virgilius, in het IVde Boek van Zynen Eneas,den droom van Dido beschreeven heeft: „De wreede Eneas komt de razende oock aanboort, „By nacht, terwyl ze slaept. zy gaet in eenzaemheden, „ Verlaeten, zoo haer dunckt, een' langen wegh betreden, „ Door woeste wildernis vafs zoecken haer Tyriers; „ Als Pentheus, de Thebaen , kranckzinnigh, met veel zwiers, „De wilde troepen van de dolle Razernyen, 3,Twee Thebens teffens ziet, twee zonnen heeneryen: „Als Agameninons zoon, Orestes, zonder endt III. Afd. III. Deel O „ En  210 Rederykkonst. „En zwarte slang en torts ontvlught, en haer geweeren „ Daer Vloecken.heet op wraeck, hem op den drempel keeren. Niet ongevoeglyk kunnen wy hiertoe de Beschryving van eemge sterke driften of gemoedsbeweegingen brengen, welke men somtyds met reden mag stellen dat in persoonen, wier karakters of geheel of gedeeltelyk geschilderd worden , woelen. Ongemeen fraai vinden wy door de reeds meermaalen genoemde Digteresse, in het eerste Boek van David, bladz. 4. de zwaarmoedigheid van Koning Saül afgebeeld. Wy zullen hier de plaats, welke wy bedoelen, bybrengen : „Sints 't ongelukkig uur dat hy de Godheid hoonen „En , tegen haar bevel, vorst Hagag dorst verschoonen ; Sints God hem door zyn' tolk te Gilgal deed verstaan „ Dat nimmer op zyn kroost de kroon zoude overgaan „ En dat eene andre hand met Isrels staf zou praaien ' „Bleef zyn verbysterd brein zich elk als vyand maaien. „ Geen blyk van trouw, hoe groot, geen dienst, hoe ongemeen „ Verwon de vlaagen van zyn woênde afkeerigheên „De pynigende zorg, door argwaan aangeprikkeld' „De staat- en baatzucht, in dien boezemstryd gewikkeld, EN door verbeeldingen, schoon ongegrond, gevoed „ Verhitten reis op reis het al te onstuimig bloed „ Dat door al de aadren bruischte, inwendig rookte en kookte, „En in het dreigend oog een vuur van woede stookte „ Dan droop hem 't klamme zweet van >t geemlyk aangezicht; „ Dan zag hy alles in een valsch en haatlyk licht„ Dan scheen hy heimelyk met felle razernyen ' „Met wreede wroegingen in 't angstig hart te stryen „By wylen sloeg de tong een ongewoon geluid, „En borst in raadzelen en wonderspreuken uit.'" De Digter of Redenaar is by deeze gelegenheden zo vol van, en zo oplettend op zyn Onderwerp, dat by somtyds zelf door die driften gedreeven wordt, welke by in zyne Toehoorderen of Leezeren poogt op te wekken; en door zy-  Rederykkonst. 211 zyne sterke Verbeeldingskragt word hy niet zelden gelukkiglyk in staat gesteld om over de gemoedsneigingen van anderen naar zyn welgevallen te heerschen. Een verheven geest kan de verbeeldingen, welke hy zelf voedt, ook in anderen verwekken, en zyn vermoogen op de harten der menschen met eenen goeden uitslag te werk stellen. Menigvuldige plaatsen zouden wy , tot staaving van deeze aanmerking, uit de bekende beryming van den Telemachus, door S. Feitama, kunnen bybrengen. Uit de groote meenigte van fraaije Beschryvingen, in het gemelde Werk voorkomende, kan die van het gevegt, waarin Adrastus sneuvelt, ten bewyze verstrekken van de kragt, die in sterke en natuurlyke schilderingen gelegen is. De plaats, welke wy bedoelen, is in het Twintigste Boek, bladz. 278, te vinden : „Minerve had zyn stem iets schrikkelyks gegeven; 't Geluid wierd door 't gebergt' met kracht terug gedreven; Ja Thracië heeft nooit, als Mars den kryg en moord uit 's afgronds naarheid roept, een' sterker kreet gehoort. De prins doet door zyn stem zyn volk den moed herwinnen. " De zelfde stem verschrikt de vyandlyke zinnen : Adrastus zelf gevoelt, met schaamte, dat hy vreest: Veel teekens spellen ramp in zyn' ontroerden geest: Die andren lyden deed, bevind zichzelv' in lyden: Geen ware heldenmoed, maar wanhoop doet hem stryden Tot driewerf wankelen zyn sidderende knien; „ Tot driewerf deinst hy af, en schynt gereed te vliên : Men ziet zyn trots gelaat van fellen angst verbleeken; „ Het klamme zweet begint alom hem uit te breken; Zyn stem is dof hy slaat een stamelend geluid; Zyne oogen draaijen wild, en puilen 't voorhoofd uit: Hy is, gelyk Orest, ten prooij' der Razernyen: „ Zyn hart gevoelt alree' de straf der dwinglandyen . Hy, die de goden als een' loosgevonden schyn „ Beschimpte, denkt nu dat 'er waarlyk goden zyn , Ja hen te aanschouwen daar zyn gruwlen hen verstooren, O 2 En  &12 REDERYKKONST. 212 „ En uit den Tartarus een schorre stem te hooren. „Die hem ter vierschaar daagt in 's afgronds ingewand: „In dit afgryslyk wee merkt hy de onzichtbre band „Van 't opperste gerecht, die reeds is opgeheven, Om voor zyn boosheid hem een eeuwig loon te geven : „Zyn hoop heeft uit; zyn moed, die nimmer heeft gezwicht, Begeeft zyn angstig hart, gelyk de dag 't gezicht: „ Wanneer het zonnevuur gebluscht word in de golven „En 't aardryk door de nacht in duisternis bedolven.enz." Het is hier ook de regte plaats om van Persoonsverbeeldingen te spreeken , waardoor men Hoedaanigheden of onbezielde Dingen tot Persoonen maakt. Deeze Figuur kan men in twee opzigten onderscheiden. Voor eerst worden goede of kwaade Hoedaanigheden, Toevalligheden, en onbezielde dingen, als leevende , spreekende en werkende Persoonen ingevoerd. Hiervan vinden wy menigvuldige voorbeelden in de Fabelen. Ten bewyze zullen wy alleenlyk spreeken van die Fabel, waarin Deugd en Wellust zich by den jongen Herkules vervoegden, als twee jongvrouwen van tegenovergestelde hoedaanigheden. De eene poogde hem te beweegen om het krygstuig af te leggen, en zyne dagen in gemak en weelde door te brengen; terwyl de andere haar best deed om hem de ledigheid af te raaden , en tot het zoeken van eenen roemrugtigen naam en van waare glorie aan te moedigen. Uit onze hedendaagsche Dig teren kunnen wy ook zeer veele voorbeelden van fraaije Persoonsverbeeldingen bvbrengen. Uit de groote meenigte, welke, wy uit den Aartsvader van Arnold Hoogvliet zouden kunnen aanhaalen, zullen wy slegts de uitmuntende Beschryving, welke hy ons in het Vierde Boek des gemelden Werks van de Tweedragt en Nyd gegeeven heeft, aan onze Leezeren voordraagen: „Maar wrevle Tweedragt, een gezworen vyandin „Van vrede en welvaart, en van ongestoorde min, „ Komt met den bleeken Nyt, wen Loth en Abram slapen, „ Het  Rederykkonst 213 „ Het twistvuur stoken in het hart der herdersknapen, Verwaande Hoogmoet troude aan snoô Begeerlykheit, En werdt door 't eerste paar in 't Paradys geleidt, „ Alwaar men bruiloft hieldt met dierverboden vruchten. De naakte zonde, elende, en naberou en zuchten, „ Zyn t' eenerdragt geteelt uit dien vervloekten echt. Hier uit is ook de Nyt en Tweedragt, naar men zegt, Gesproten, die terstont hun redenloze tochten Uitbliezen overal, en eerst den vreê bevochten Maar 't eerste broederpaar zag 't proefstuk van hun maght Als elk zyn gaven op het outer had gebragt, En Abels offer werd met hemelvuur ontsteken Toen kwam de looze Nyt de broedermin verbreken „ Uit Kains steenen hart met zyn vervloekte hant Het vuur van wangunst slaan, dat Tweedragt blies in brant En stak de gramschap aan, en maakte 't bloet aan 't koken Dat de oogen branden, en de ontstelde hersens rooken „ Tot hy de handen aan zyn vromen broeder sloeg. enz. Alles, wat tot deeze plaats behoort, strekt ten bewyzedat men, door middel van deeze Figuur , zyne gedagten zeer leevendig en schilderagtig kan uitdrukken. Nadat de Digter gezegd heeft hoe de Nyd in het hart der Kananieten sloop , gaat hy voort met den rol, dien de Tweedragt, speelde, te beschryven Maar ondertusschen loopt de Tweedragt heen en weêr Door 't herdersleger met een toorts, die zy weleêr „ Aan 't helsche vuur ontstak , en komt de herdersknapen, „ Van vromen vader, Loth verschynen daar zy slapen, Van geest nogh half verstoort om een' gewaanden hoon. Hoe! (zegt de Snoode) is dan uw slaafsche ziel gewoon. „ Het juk te dragen van gedwongen slavernyë ? Heeft de eene Herdersknecht meer recht tot heerschappyë Dan d'ander ? Merkt gy niet, slechthoofden, hoe gestaag Het volk van Abram, tot uw ongemak en plaag, De beste waterput bezet; u, om doet dwalen o 3, om  214 Rederykkonst. Om 't vee te drenken, of om 't water ver te halen; „ En dat zyn vee gestaag in zulk een' overvloet „ De gronden afscheert, en uw graage kudde moet Op 't afgegraasde velt het sober kostje vinden?„ Zoo wordt men haastig ryk ten koste van zyn vrinden. Slaapt vry, Bloohartigen, tot Abrams huisvoogt weêr Het vee verweië, en u verwaant den nek toe keer': , Dryft dan uw geiten vry op afgelegen paden , „ Daar zich de Feresyt haast in uw bloed zal baden. „ Dus spreekt ze, en zwaait de vlam den knapen in het hart. Elk springt uit zynen slaap, in angst en schrik verwart, En noopt zyn' vennoot, om het vee vroeg uit te leien, En keur te nemen van de beste klaverweien, En Abrams veeknecht af te keeren met gewelt: Dus gaat de Nyt zyn' gang: dus wint de Tweedragt velt. Indien men in de uitvindinge en beschryvinge van deeze ingebeelde persoonen met oordeel te werk gaat, dan zyn zy by uitneemendheid geschikt om verwondering te verwekken , en eene reden bevalligheid en grootschheid by te zetten. De Digters, die de Godgeleerden van voorige eeuwen waren , vindende dat een oppermagtig en verstandig vermoogen invloed op de geheele waereld had, en overal duidelyke en blykbaare teekens van Konst en Wysheid bespeurende, verzierden een groot aantal van Godheden, aanieder van welken zy eenigen byzonderen post toeëigenden. De Rivieren hadden haare Beschermgoden; de Bronnen haare Nymfen; Flora had het opzigt over de bloemen, Pomona over de vrugten, enz. De Fabel werd op eene aangenaame wyze gekleed, om het gemeen in te neemen; maar degroote Zedeleer en Waarheid, welke onder het verdigtsel werd voorgedraagen , was, dat eene wyze , magtige en goede Voorzienigheid het Heeläl regeerde en bewaarde. Welke sierlyke Schilderingen, welke stoute en sterke Overdragten de Digters zeer dikwyls gebruiken kunnen door iets dat geen persoon, ja zelfs niet bezield is , als een persoon af te beelden en te doen spreeken, blykt ge noeg-  Rederykkonst. 215 noegzaam uit de reeds aangehaalde plaatsen. Ten over voede zullen wy hier nog eenige regels bybrengen uit het VI de Boek van den Amstelstroom van den Heere N.S. van Winter. Wy bedoelen de plaats, waar de Digter, het Oude-Vrouwen-Huis der Diaconie, op den Amstel voorby vaarende, zegt: Amstel!.. welk een personaadje Treed daar uit dat Hofgedicht? Slaat het vriendelyk gezicht Hemelwaards? haar borstsieraadje Toont ons eene Pellikaan. 'k Zie een krans van korenairen, En citroenloof op heur hairen: Jeugdig groene feestgewaên Golven om haar frissche leden: De uitgestrekte rechte hand, Vat een hart dat blaakt en brand. Reisvriend! zie haar herwaards treden. „ Ken Barmhartigheid in my , „Is een Deugd (zegt ze) achtingwaardig, „Ik tot hulp der Armoe' vaardig, „ Ondervond dit aan het Y. „Uit Gods liefde zelf gesproten, „Uit des Hoogden troon gedaald, „ Heeft my de Amstel blyde onthaald; ,,'k Vond hier ieders hart ontsloten. enz." In het II de Deel der Tael- en Dichtkundige Bydragen, bladz. 30, wordt zeer wel aangemerkt dat uit de Persoonsverbeelding het oneigenlyke gebruik van sommige Werk,woorden is voortgekomen. Getuige zy het woord Kussen., het welk in het bovenaangehaalde Digtstuk meer dan eens in eenen overdragtigen zin, ter oorzaake van eene Peraoonsverbeeldinge, voorkomt. Dus vinden wy het bladz. 16,: „ 't Windje doet weêr 't stroomnat leven „Kust de telgjes; lagt ons aan; O 4 >■> Doet,  216 Rederykkonst. „ Doet langs koele waterpaên, „Ons met grooter snelheid zweven." Wy oordeelen het niet ondienstig hier aan te merken dat men, deeze Figuur gebruikende, zeer omzigtig zyn moet om , wanneer men leevenlooze dingen tot persoonen maakt, het werkwoord te doen overeenkomen, met iets dat op bezielde ligchaamen past. Zeer gemeen is' het, by alle Digters, Rivieren en Stroomen als leevende persoonen te doen voorkomen. Het derde Boek van den Ysroom verschaft daaromtrent menigvuldige bewyzen. Maar zeer gemeen is het ook dat zy, vervuld met het denkbeeld van water, die persoonen of Goden, welke niet meer als water kunnen beschouwd worden , doen voortvloeijen of stroomen. Automoes zingt dus in het 3 de Boek van den Ystroom: „ Gy watergodheên mee, die om den aertkloot droomt, enz." Zeer wel heeft men op deeze plaats aangemerkt, dat men gevoeglyk zegt dat de Maas , maar niet de Maasgod door Holland stroomt; dat de Watergoden de Aarde moeten rond ryden of zwemmen; en dat de Ouden Alfeus invoeren als Arethuze naloopende, maar niet nastroomende. 2. De tweede wyze, waarop men zich van de Persoonsverbeeldinge bedient, is wanneer wy niet slegts eene stem maar ook gevoelige aandoeningen aan onbezielde dingen toeschryven. Dus voeren de Digters niet zelden Rotsen , Bosschen, Rivieren, Gebouwen enz. in, als de Driften van verstandige en gevoelige Schepselen uitdrukkende. Wy zullen hier, uit eene groote meenigte van voorbeelden, slegts eene plaats bybrengen uit de Gedigten van L. W. van Merken , die in den Stroomzang, ter eere van Dirk Smits de Rotte dus spreekende heeft ingevoerd: „Hoe dikwerf heb ik, uuren lang, „Geluisterd naar dien schoonen zang, „Waaraan wy ons vrywillig boeijen! „ Dan gleed, dan vloeide myn rivier «Zo  Rederykkonst. 217 Zo weelig langs haar' zoom, als zyne vaerzen vloeijen Langs 't veld van zyn papier. 'k Zag hoe de pasontwaakte Zon „ Met grooter vreugd haar' loop begon, „ Als zy naar zynen zang mogt luistren: Dan scheen het vlug- gevederd Choor, In 't schaduwryk geboomte, elkaêr in 't oor te fluistren, Hoe schoon zingt hy ons vóór. Dan lachten, door dien galm bekoord, De beemden langs myn groenen boord; Dan drong myn stoet om hem te naadren Dan dobberde myn waterkoets, Zelfs blyder dan voorheen, met wentelende raadren, Op 't vlak des zilvren vloeds Verzierde Persoonen worden afgebeeld of, als de aandoeningen der menschen in uitdrukkelyke woorden te kennen geevende; of men onderstelt dat zy by gelegenheid hunne gevoelens zullen uitschreeuwen; of men bevestigt in het algemeen dat zy hunne vervoeringen of driften doen blyken, zonder dat hun eenige woorden worden toegeschikt. Tot de eerste soort behoort die fraaije en treffende afbeelding, van welke Cicero zich bedient, wanneer hy Rome als eene eerwaardige Matroone, als de gemeene Moeder van alle de Romeinen invoert, en haar eene beweeglyke Redevoering in den mond legt, waarin zy zich tegen Catilina uitlaat, die toen in eene bloedige en onnatuurlyke samenzweering, ten nadeele van zyn Vaderland, was ingewikkeld terwyl zy hem sterk dringt om haar van haare angstige vooruitzigten , en uit haaren gevaarlyken toestand te bevryden. In het gebruik van deeze verheevene Figuur moet zekere geweldigheid van drift, zekere trap van geestvervoering heerschen, en dus is het niet raadzaam, maar veel eer belachlyk zich van dezelve te bedienen in gevallen waarin het gewigt of de grootheid, van het OnderO 5 werp  218 Rederykkonst. werp zulk eene sterke vervoering geenzins afvorderen. Een man van verstand zal zyne stoutste zeggingen zo bestieren dat zy de paalen van een gezond oordeel niet te buiten gaan; altyd zal hy, zelfs dan wanneer hy zyne Verbeelding meest bot viert, de regels van waarschynlykbeid en betaamelykheid in het oog houden. ——— Het is zeer teder en aandoenlyk, wanneer men, in Herderszangen en Lykdigten, Rivieren, Bosschen of Bergen vindt aangevoerd, om over de afweezendheid of het verlies van eenig' dierbaar' persoon te klaagen, die dezelven voorheen gewoon was te bezoeken, en met zyne tegenwoordigheid te beguustigen. ■ Hiervan vinden wy onder anderen een voorbeeld in de reeds meei maalen aangehaalde Proeve van Dichsoeffeningen, bladz. 33. „ Treurt velden, beemden treurt! beweent myn ongelukken ï ,,De schoone Silvia, der maegden pronksieraed, „Sterft wech, in 't opgaen van baer' blyden dageraed. „En gy, o linden, gy verheeven populieren, „Die ónze naemen draegt, met minnelyke zwieren „ Gestrengeld ondereen; getuygen onzer vreugd ! „ Gy, die ons door uw groen zo dikwils hebt verheugt! „Weest nu getuygen van myn doodlyke ongenuchten. „ Ik zal in uwe schors de reden van myn zuchten „ En weenen snyden met een scherpgepunte stift. „ Zo zal hy, die ooyt leest dit jammerlyk geschrift, „ Niet langer twyfelen wat Korydon deedt sterven. „ Nu my myn lief verlaet, wil ik het leven derven." Wy zullen hier nog eene plaats uit de Dichtlievende Mengelingen van den Heere J. Fortman by voegen, bladz, 16 leezen wy: „ Treurt, verschiet uw zachte verwen, frissche bloemen! pur„ pren roozen! „ Gy zult op haar' blanken boezem , blonde hairen niet „meer blozen. „ Niet  Rederykkonst. 219 „ Niet meer blinken, niet meer pryken in een kransjen om „ myn hoofd: „Dasne, die uw schoonheid roemde, werd van 't levens „ licht beroofd. ;,Ach! hoe vaak wierd ik betoóverd, als zy minlyk my „verraschte; „ Als zy netgebreide bloemen, lagchende óm myn lokken „ paste, „My mét roozenblaên bestrooide, wen ik by het golvend nat, „ Of in koele boschpriëelen, zingend van myn liefde, zat! ,,Gy, begroeide wandeldreven! daar ons stille rust ver„ maakte, „ Gy omvingt ons met uw schaduw, als het heete daglicht „ blaakte; „Gy verlokte ons door uw geuren, wier gezonde balsem„ kracht „Ons het fladdrend westenwindjen op zyn dartle wieken „ bragt. „Nu zult ge onze mingesprekken, onze kuschjens niet meer „ hooren ; „Nooit zal u "t verrukkend keeltjen van myn Dasne meer „bekoren : „ Gy zult, in uw somber duister, van myn bittre zielepyn, „ Van myn bange boezemklagten voortaan slechts getuigen zyn." • Deeze Figuur is geschikt om de geheele Natuur te bezielen, en den geest der menschen te streelen, door eene onafgebrokene reeks van Wonderen; zy schept nieuwe waerelden, en brengt eenen nieuwen rang van Schepselen in weezeu, die blyken zyn van het Vernuft van den Digter, zyne zaak voorstaan, en overeenkomstig met zyne Driften spreeken. Om te begrypen hoe veel kragts en leevendig. beids het gebruik van deeze Figuur aan eene uitdrukking byzet, hebben wy de onderscheidene wyzen, waarop Vondel den 497sten regel uit het II de Boek der Landgedigten van Virgilius vertaald heeft, in aanmerking te neemen. In  2220 Rederykkonst In het Latyn staat: Aut conjurato descendens Dacus ab Istro, In de Proza vertaaling bladz. 60 staat : Of van den Daeck, die van den weêrspanningen Ister ne„ derzackt." In de beryminge leezen wy: hy vreest geen wreeden daeck die met zvne oorloghsbenden „ Weêrspannigh langs den Stroom des Isters nederzackt. Men vergelyke slegts deeze beide voorbeelden van de zelfde plaatse. in het laatste Wordt de gedagte op eene eenvouwdige en onopgesierde wyze uitgedrukt, even als de Fabelschryver phaedrus dezelve zoude voorgedraagen hebben. In het eerste vindt men die verheevenheid van styl en uitdrukkingen, welke aan virgilius in het byzonder eigen is. Tydwisseling is wanneer voorleedene en afgedaane dingen beschreeven worden, alsof zy in het oogenblik, waarin men van dezelven spreekt, tegenwoordig waren en gedaan werden. Deeze wyze van spreeken doet de dingen in een sterk en treffend ligt voorkomen, en maakt ons eer Aanschouwers dan Toehoorders. Uit menigvuldige plaatsen, welke wy hier ten voorbeelde zouden kunnen bybrengen, zullen wy' er alleenlyk twee uit de Schriften van Vondel aannaalen. De eene vindt men in het V de Bedryf van Maria Stuart, waar in het verhaal wegens het uiteinde der Koninginne, onder andere, gezegd wordt: „ Het zwart fluweele kleedt bedeckt de kuische leden Een doeck 't gezalfde hooft, vanwaer een doeck beneden ' Ja tot op d' aerde toe heel statigh nederhangt. Zy draeght den Bruidegom,, naer wien de ziel verlangt Van gout om haren hals, zoo schoon van Godt geschapen, Zy draeght den Bruidegom, aen 't heilig kruis ontslaepen En onze Lieve Vrouws getyboek in de hant Men ziet aen haeren riem, van gout en diamant, den  Rederykkonst 221 Den Roozenhoet gehecht, tot een gebedeteken, Van haere zachte hant gesleeten en gestreecken. Dus volght Marie vast den Heilant op Kalvaer, En torst met hem zyn kruis, heur opgeleit zoo zwaer." Ligtelyk begrypt men dat in dit verhaal eene reeds gebeurde zaak als daadelyk gebeurende wordt voorgesteld. • Nog klaarer zal dit blyken uit de volgende plaatse uit Vondels Gysbrecht van Aemstel, waarin men den voorleeden en tegenwoordigen tyd meer dan eens onder elkanderen verwisseld vindt: Maer Haemste vaert hem toe met opgestroopten arm, Beklad en root, en van Kristynes bloet noch warm, „ En vat hem by den baert met d' eene, met den degen Gereet in d' andre hant, bebloet en bloot, toen stegen „ De nonnen op , en geen , hoe lieflyck van gemoedt, Die geen leeuwin geleeck, wanneer ze brult en woedt, Dewyl de jaeger 't nest wil plondren en beroven. „ Zoo kwam oprechte trouw en eedle gramschap boven. Zy worstelen een wyl. Klaeris zet voet by voet, Omarremt Gozewyn, omringt van haeren stoet. „ Wie zou 't godtvruchtig hooft een hair bezeeren konnen, Omheint met eenen muur van godtverloofde nonnen, „ Gestrengelt arm in arm? ô Christelyke knoop! Ik zie de deughden zelfs, Geloof, en Liefde, en Hoop, „ Met haere zusteren, die tegens Ondeught stryden, ,, En naer de zege staen door kruis en medelyden." Uit de laatst aangehaalde plaatse kan de Leezer ook eene andere Figuur, leeren kennen , welke de Rederrykkundigen Persoons-verwisseling noemen. Hy, die hier als het verhaal doende wordt ingevoerd, geeft berigt wegens de onderscheidene daaden en omstandigheden van verschillende persoonen, en zegt ook welke gedagte, op het zien van het gebeurde, in zyn hart gebooren werd. ■ Wanneer men deeze Figuur tot eenigen trap van volkomenheid weet te brengen, is zy zeer geschikt om de verveeling, welke an-  222 Rederykkonst. anderszins van een lang verhaal onafscheidbaar is, voor te komen; zy maakt den Leezer oplettend, alsof hy de plaats waarin de zaak voorviel, zag; hierdoor worden de zelfde driften in hem gaande, alsof hy eenig aandeel in de verhaalde bedryven had. Een voorbeeld, waaruit dit nader blyken zal, verschaft ons het zo even aangehaalde Treurspel in de volgende woorden: „ Zy holp den degen trekken „Uit 's ooms gewonde zyde, en zette hem terstont „Den myter op het hooft, en kust den bleecken mont. „ Hy opent pynelyck zyn halfgelokene oogen, „En ziet ze noch eens aen, en schynt met haer bewogen, „ Die hem zyne oogen luickt. hy geeft den lesten zucht. „Zy vangt den veegen geest, en die benaude lucht, „ En zwymt een poos van druck. maer Haemstede eer ze weder „Bekomt, die worrept haer op 't doode lichaam neder, „En boet 'er schendigh meê zyn godtvergeten lust. ,, z' Ontwaeckt in 't ende, en wort van 't scheliemstuck bewust, „En roept: myn Bruidegom, zie neder hoe ick lye, „ En hoe men my schoffeert. ó zuivre maeght Marye! „O Klaere, aenschouwt ge dit ? vrouw Machteit, zie uw kint. „ De booswicht slaet heur klaght en woorden in den wint, „ Gelyck een vogelgryp 't gepiep der simple duiven, „Als hy 'er uit de vlught een vast kryght in zyn kluiven. „ Gae hene, zeght hy, klaegh uw moeder uwe smart. „Hy trappelt ze op den buick, en op 't benaeuwde hart, „Dat haer het bloedt ten neus en monde uit quam gevlogen, „En zy den dootsnick gaf, en sloot die hemelsche oogen,' „En uitging of ze sliep in 's Bisschops open arm." Deeze Persoonsverwisseling is ook zeer geschikt om beschryvingen van Plaatsen eene meer dan gemeene bevalligheid by te zetten. Zy brengt den Leezer, om zo te spreeken, op eene aangenaame wyze in dezelven over, verheft zyne verbeelding,' en geeft hem, om eens eene stoute uitdrukking te gebruiken, het vermaak van op eene veilige en gemaklyke wyze door eene schoone landstreek te reizen. Som-  Rederykkonst. 223 Somtyds dient zy om door verscheidenheid te behaagen, om eene harde uitdrukking te verzagten, eerbied voor den Leezer te toonen, of niet ronduit iets te zeggen dat hinderlyk of van schadelyk gevolg is. —— Dus spreekt Virgilius in het III de Boek van de Landgedigten, daar hy zyne Leezers tegen de kwaadaartige Slangen in Calabrie wil waarschouwe.11, den Landman op de volgende wyze aan: „ O huisman, wapen u. gryp steenen op: gryp doeken : „ Verpletze, die, den hals opsteeckende, onder'twrocken, „ Vast zwicht, en piept, en dreight. uit blooheit sleecktze alree „Haer hooft heel diep in d'aerde, uit angst voor 'tnaeckend „ wee." Persoon-wisseling is ook gemeen en zeer natuurlyk in hevige twistredenen, en in het woelen van sterke driften, wanneer partyen tegen elkanderen in woede en veragting uitvaaren, of wanneer een verlaaten minnaar of minnaares zich over de trouweloosheid en onmenschlykheid van den schuldigen persoon , met verzwaarende uitdrukkingen beklaagt. 1 Virgilius verschaft hieromtrent zeer fraaije voorbeelden. ■ In het elfde Boek van zynen Eneas vinden wy hoe Drances het voordel van Koning Latimts, die den oorlog afraadde , ondersteunde, en Turnus beschimpte, welke daarop geweldig tegen den spreeker uitvaart, zyne reden vervolgens tot Koning Latinus en deszelfs raad wendt, en eindelyk Drances weder, met verschei de scherpe en beschimpende woorden, te keer gaat. ■» Dido wordt, zoras als zy hoorde dat Eneas vertrokken was, beschreeven als van woede en wanhoop vervoerd ; eerst valt zy woedende op hem aan; vervolgens keert zy zich met veragtinge van hem af, van wien zy spreekt als van een' afweezend persoon ; daarna baalt zy de wreedheid van Hemel en Aarde door; zy verwyt zich haare eigene ligtgeloovigheid en zwakheid, en wendt dan haare reden weder met veragtinge en verontwaardiginge tot Eneas. Wy zullen de plaats uit het vierde Boek, welke wy hier bedoelen, bybrengen.  224 Rederykkonst. . geen Venus, ô verraeder, „ Is uwe moeder, neen, noch Dardanus de vader, En stamheer van uw huis. Kaukaes, verwoet van aert, De rotsen hebben u in 't beerenest gebaert, „ Hyrkaensche Tygers u gezooght aen haere speenen. ,, Want waertoe meer geveinst, of langer stom gescheenen? Myn moedt dus ingekropt? heeft myn bedroefde staet Hem wel een zucht gekost? of is hy van gelaet „ Verandert ? hebben hem myn traenen iet bewogen ? Of heeft zyn liefste hem beroert tot mededoogen? „ Waerover klaegh ick eerst? nu kunnen Godt Jupyn Noch groote Juno niet dit stuck, dien valschen schyn „ Goeds moeds aenschouwen, noch hoe Dido zit geschonden. „ O schelmstuck ! nergens wort oprechte trou gevonden. „ Ick nam hem al beroit en bar op uit het stof. Gelyck hy naeckt aen strant quam dryven in myn hof En gaf hem zinneloos den scepter in de handen. Ick redde volck en vloot, ick berg hun lyf in 't stranden: „ (Och, 't gaet my aen 't verstant: ick raze:) nu komt hy Met Lycisch kercklot, met Apolloos wichlery: Nu waerschuwt hem Godts tolck op Jupiters begeeren Als of de Goden zich aen zulcke dingen keeren, De hemel in zyn rust zich moey' met ons verdriet. „ Ga hene, ga: ick houde ick moeie en straffe u niet. Loop naer Italie voor wint af, zoeck landouwen, „ En rycken over zee: maer dit is myn betrouwen , Indien Godvruchtigheit by Goden iet vermagh; „ Gy zult het tusschen rots en barning met beklagh Noch boeten, Didoos naem noch menighmael gedencken: En al ontloopt ge my, ick wil u echter krencken Vervolgen op den hiel met fackel, vier, en smoock: enz." . Welke hartstogtstormen woelen hier, en wat is alles onnavolgbaar geschilderd! Eer wy onze Verhandeling over de figuurlyke wyzen van spreeken besluiten, behooren wy nog iets te zeggen wegens de Overgangen en Spreuken of Spreekwoorden. •• • ■ Men heeft  REDERYKKONST. 225 heeft tweederleie soorten van Overgangen; de eerste is, wanneer zeker verhaal onverhoeds begint , zonder dat men 'er den Leezer toe voorbereid heeft. —" Men vindt'er een zeer treffend voorbeeld van in het XVde Boek der Ilade van Homerus Nadat de Digter de wyze , op. welke Hector de Grieken op de vlugt dreef, verhaald had, en gemeld hoe hy de Trojaanscbe benden aanspoorde om de behaalde voordeelen verder uit te breiden, en de vyandelyke schepen te verbranden, doet hy, zonder iets verder te berigten, den Held zyne drift met zeer stérke woorden uiten, zoodat hy niet slegts zyne ongunst maar den dood dreigt aan allen , die zyne bevelen wouden schenden, en dezen gunstigen tyd om eene volkomens overwinning te behaalen, verwaarloozen De Redevoeling, welke een Krygsman doet in het midden van zyne roemrugtige bedryven, in het volle vooruitzigt van wraak, over zyne vyanden te zullen neemen, en zyn Vaderland en Koningryk, na eenen langduurigen oorlog, te zullen verlossen, barst schielyk uit zynen. mond, en vervult den Leezer met schrik en verbaasdheid. Wanneer men in Verhaalen of Tweespraaken de woordjes van Overgang, hy zeide, by antwoordde enz. kan uitlaaten, word alles voor den Leezer levendiger en aangenaamer. 1 Horatius is ongemeen gelukkig in deeze soort van Overgangen, gelyk hy waarlyk in alles, waar het op fraaiheid van gedagten en bevalligheid van uitdrukkingen aankomt, uitmunt. 11 Men vindt van 'dergelyke Overgangen ook voorbeelden in de vertaalde Fabelen en Vertelsels van Gellert, als onder anderen in het Iste Deel, bladz 34. Schoon 't Meisje hem omhelst, hem smeekend valt te voet , Schoon 't vleit, en weent en kermt, niets buigt zyn vrek gemoed. „ My, daar ik zwanger ben... my!... vaart zy voort met „ klaagen, ,, Beweegt hem zulks? ja! om haar hooger op te jaagen. „ Nog drie pond meer ...! enz." III Afd. III. Deel. P Een  226 Rederykkonst. Een ander voorbeeld, niet minder duidelyk vindt men op bladz. 36. „ Ik bid u geef my een verhaal: „ Wat zegt men van den Nachtegaal ? ,, Elk roemt zyn onnavolgbaar zingen. „ En van den Leeuwrik? voer hy voort. „ Zyn zang heeft duizend lievelingen. „ Wat hebt gy van den Vink gehoord? Meer van het vinkenet dan 't vinkelied gewaagen." Eene tweede soort van Overgang is, wanneer een Schryver schielyk van zyn Onderwerp , waarmede hy bezig is , afstapt, en tot een ander overgaat, het welk in den eersten opslag van het voorgaande geheel vreemd is, doch egter, by nadere beschouwing, blykt betrekking tot en verband met het zelve te hebben, en te dienen om het op te helderen. Horatius geeft ons in den XIIIden Lierzang van het IIde Boek een zeer leevendig berigt wegens het gevaar, waarin hy was van door den val van eenen boom verplet te worden', en maakt daarna wyze en zedekundige aanmerkingen over dat voorval. Vervolgens doet hy een uitstap om berigt te geeven wegens de andere waereld, waarin hy genoegzaaam gekomen was, en weidt zeer fraai uit over den lof der geenen, die hem in Lierzangen waren voorgegaan, die daar met genoegen en vermaak gehoord werden, even als men gewoon geweest was hen in deeze waereld te hooren. Hierdoor verschaft de Digter zynen Leezeren genoeglykheden en onderwyzingen, welke hun niet dan aangenaam zyn kunnen; men kan geenszins zeggen dat hy van zyn voornaame onderwerp afwykt, dewyl hy het zelve van verscheidene kanten, en in het beste ligt vertoont. Men kan niet zeggen dat een Wegwyzer den Reiziger misleidt, wanneer hy hem veilig en gemaklyk aan het einde van zyne reize brengt, en hem alleenlyk van den gemeenen weg doet afgaan, om hem een schoon paleis, eenen aangena men ;  Rederykkonst. 227 men lusthof , of eenige andere merkwaardige zeldzaamheden te vertoonen. - Wy agten het niet ongevoeglyk hier den Lierzang , welken wy tot opheldering der tweede soort van Overgangen hebben aangehaald, tot eene proeve wegens den schryftrant van den Latynschen Digter te vertaalen. „ Wie u ook, o Boom! bet eerst met heillooze han,, den geplant hebbe ; hy heeft u zekerlyk, op eenen on„ zaligen dag, ten bederve der nakomelingen, en tot >, schande van het dorp, in den grond gezet. ——— Ik ,, zoude haast kunnen gelooven dat hy zynen vader den „ hals gebroken , en de slaapkamer van hem , die hem „ huisvesting verleende, by nagt met het bloed van dien huiswaard besprengd heeft. Zekerlyk was hy, die u, noodlottig hout, het hoofd van uwen onschuldigen Heer ,, schier verplettende, op mynen akker zette, zekerlyk „ was hy gewoon met Kolchisch vergif, en met alle be,, denkelyk moordtuig om te gaan. Hoe zorgvuldig elk „ zich van gevaaren wagten mooge, een mensch is nooit „ eene enkele uur veilig. De Karthaagsche zeeman yst „ voor de Bossorus, en vreest verder geene onvoorziene ongelukken. De soldaat is bang voor pylen en voor „ de gezwinde vlugt van den Parth; de Parth voor kete„ nen, en voor de magt van Italië. Maar het onvoor», zien geweld des doods heeft gantsche volken wegge„ rukt, en zal ze blyven wegrukken. * Hoe hebben wy „ op het punt gestaan van het Ryk der berookte Proser„ pina, den regter Eakus , de woonplaatsen der geluk* „ kige Schimmen , en Saffo, klaagende, op den klank „ der Eolische snaaren, over haare speelgenooten te aan. „ schouwen? Hoe naby waren wy ook om u te zien, o Al„ ceus, die deftiger, met eenen gouden strykstok , de „ harde rampen van de zee, van ballingschappen en oor log speelt ? De Schimmen verwonderen zich over deeze „ beiden, daar zy zingen van zaaken, welke een heilig >, zwygen vorderen. Maar het graauw leent zyne ooren P 2 „ meer  228 Rederykkonst. „ meer aan de vernaaien van veldslagen en het wegdryven „ van dwingelanden. Is het wel wonder ? naardien het „ honderdhoofdige dier verbaasd door die vaarzen, zyne „ zwarte ooren laat hangen; en de Hangen, die in de „ hairen der Razernyen verward zyn , daar vermaak in „ scheppen. Ja zelfs Prometheus en de vader van Pe„ lops hooren gaarne van ongelukken; en Orion bekom„ mert zich niet met leeuwen of bloode lossen te jaagen " Een Spreuk noemt men eene leerzaame en treffende aanmerking, welke op iets dat opmerking verdient, en geschikt is om den Leezer op eene aangenaame wyze te verrassen , gemaakt wordt. Zy moet veel in weinige woorden bevatten. Somtyds worden de Spreuken of Spreekwoorden regtstreeks als zodanigen opgegeeven, en somtyds vindt men ze slegts onder andere zeggingen, zonder van dezelven onderscheiden te zyn, voorgesteld. Van het eerste geval vindt men een voorbeeld in Vondels Opdragt van Virgilius: „ het spreekwoord zeit, dat het kleed den man „ maeckt, maer hier zal de man het kleet maecken." -~ In Vondels Lucifer kunnen wy , zoo wel als in de andere stukken van dien grooten Digter, eene meenigte van fraaije spreuken vinden. Tot voorbeelden agten wy het genoeg de twee volgenden by te brengen: „ Gewis het heeft wat in de Wanhoop af te vechten."' „ Dat leert de Staetzucht Godt naer zynen kroon te steecken." Deeze manier van eene Spreuk by te brengen is zeer fraai en van groote kragt. Eene schoone Aanmerking voldoet meest, wanneer men dezelve minst verwagt, en men vindt zich doorgaans op eene aangenaame wyze verrast en onderweezen, wanneer het zonder den uiterlyken omslag van kunst geschiedt. Eene Spreuk, om thans niet op de uiterste netheid, of andere kleinigheden stil te staan, eene Spreuk  Rederykkonst 229 Spreuk vertoont zich allervoordeeligst, wanneer zy op eene van de drie volgende wyzen voorkomt. 1. Wanneer zy voortgebragt wordt, by wyze van uitroepinge, en vooral om Verwondering of Verontwaardi ging te kennen te geeven. Dus leezen wy by den lofredenaar Plinius „ Wat is het voordeelig langs den weg van tegenspoeden tot het genot van voorspoed te geraa„ ken." Shakespear zegt zeer fraai : „ een ondankbaar „ kind te hebben verwekt meer smart dan door den scher„ pen tand eener slange gebeeten te worden." 2. Ten tweeden doen de Spreuken eene zeer goede uitwerking, wanneer men 'er gebruik van maakt onder het doen van eenig sterk verwyt, of van eenige ernstige vraage. ■ In de volgende regelen van virgilius vindt men hier van een voorbeeld: „ Is dit de schepter, dien godvruchtigen belooft! „ zet gy ons bloet aldus de ryckskroon op het hooft! 3. Ten derden is in de Spreuk een byzondere fraaiheid gelegen, wanneer men, zooras als zy voorgesteld is, de reden tot derzelver bevestiging 'er by voegt. Men vindt dit in de volgende plaats van Sallustius „ In eene Re„ geering is het veel beter goede diensten ongemerkt te „ laaten voorbygaan, dan op kwaade geene agt te slaan. „ Want een goed man wordt slegts traager , wanneer men hem niet beloont; maar kwaaden worden, wan„ neer zy straffeloos blyven, onderneemender en stouter." , 4. De vierde wyze om eene Spreuk gevoeglyk te pas te brengen, is wanneer men zich van dezelve bedient als van eene juiste aanmerking op eenig kort verhaal. Men vindt hier voorbeelden van by Tacitus, die onder anderen, in zyne jaarboeken, zegt: „ Op den naam des huwelyks is ze nochtans (te weeten Messalina) belust geweest, om de grootheid der opspraake: waarin de verquisters hunne jonghste geneughte neemen." Wy kunnen nog aanmerken dat de Spreuken niet op P 2 zich-  330 Rederykkonst. zichzelven staan, maar der reden als ingeweeven zyn moeten. Zy hehooren ook niét gezogt en van eene kragtige beteekenisse te zyn, zoodat alles voorkomt als natuurlyk uit bet onderwerp zelf in den geest van denkende en verHandige luiden opgekomen. . Wanneer men dit alles in agt neemt, dan zyn Spreuken Sieraaden en Ligten in eene Rede, en doen de zelfde uit, werking als Ligten en Schaduwen in eene goede schildery, door het haare tot de eenpaarige schoonheid en regelmaatige volkomenheid van het geheele stuk toe te brengen. Zesde Afdeling. Over de Voorzorgen eens Redenaars en het Beweeglyke in eene Redevoering. Wy geeven deezen naam aan zekere voorzigtigheden, die een Redenaar in het oog moet houden, ten aanzien, der geenen, voor welken of van welken hy spreekt; eenige wel bedagte en konstige zwaaijen, waarvan hy zich, bedient om zekere zaaken, die buiten dat hard en hoonend zouden voorkomen , te zeggen. Wy noemen dit alles Voorzorgen van eenen Redenaar, omdat 'er konst en bekwaamheden toe vereischt worden , welke men door de Rederykkunde verkrygt, en wel verdienen dat jonge luiden 'er zich op toeleggen. Eenige voorbeelden zullen dit stuk duidelyk maaken. Chrysogonus, vrygemaakte van Sylia, had zoo veel aanziens by zynen meester, die toen alles in de Republiek' vermogt, dat geen Advocaat tegen hem, ten voordeele van Roscius, dorst pleiten. Daar was niemand dan Cicero ,, die, hoe jong hy ook ware, moeds genoeg had om zich met zulk eene netelige zaak in te laaten. In het gantsche, beloop zyner pleitreden geeft hy, in verscheidene plaatsen, zorg-  Rederykkonst. 231 zorgvuldiglyk te kennen dat Sylla niet het allerminste geweeten had van alle de onregtvaardigheden van zynen vrygemaakten slaaf; dat men zyn uiterste best gedaan had om ze voor hem te verbergen; dat men zoodanigen, die 'er hem eenig berigt van zouden hebben kunnen geeven, allen toegang had afgesneeden; en dat het eindelyk niet te verwonderen was. dat Sylla , op wien alleen de zorg voor de herstelling en regeering van de republiek beruste, van verscheidene zaaken onkundig bleef, of dezelven verwaarloosde , dewyl eene meenigte van dingen aan de kennis en opmerking van Jupiter zelven, in de bestiering van het heelal , ontsnapte. Ligtelyk begrypt men dat dergelyke voorbehoedsels in dit geval zeer noodzakelyk waren. Tegen Flaccus pleitende, moest hy het getuigenis van verscheidene Grieken, die tegen denzelven waren opgekomen, weêrleggen. Om dit, met des te gelukkiger uitslag te verrigten, onderneemt hy de geheele Griekscbe Natie onder verdenking te brengen, als weinig naauw gezet in alles wat goede trouw en opregtheid betrof. Hy vangt zyne reden egter niet aan met zulk eene harde verwyting, maar begint met, als by uitzondering, van eenige braave luiden te spreeken, die zich niet door de blinde drift van eenigen hunner landgenooten lieten zwaaijen. Hy laat zich vervolgens uit in sterke lofspraaken over de geheele Grieksche natie, welke hy verheft om haar vernuft, bekwaamheid , beschaafdheid, smaak voor konsten en weetenschappen , en vooral om haare wonderbaare begaafdheid voor de welspreekendheid. Doch hy voegt 'er by dat de Grieken zich nooit op juistheid en opregtheid in het geeven van getuigenissen hebben toegelegd. Men weet dat Cicero in het roeren der hartstogten bovenal heeft uitgemunt, en dat hy door de tedere en treffende wyze, waarop hy zyne pleitredenen besloot, allen, die hem hoorden, niet zelden de traanen uit de oogen perste. De onschendbaare agting, welke kinderen hunne ouderen , zelfs dan , wanneer zy hard en onregtvaardig van P 4 hun  Rederykkonst. hun behandeld worden, behooren toe te draagen, maakt zekere omstandigheden, waarin zy genoodzaakt zyn zich t gen hen te verzetten, ten uitersten bezwaarlyk; en het t bv die gelegenheid dat eene goede Rederyxkunde hulp. middelen verscbaft, waardoor men, zonder de zaak zelve te benadeelen, het ouderlyk gezag volkomen blyft erkennen. Men moet dan doen gevoelen dat 'er eene onvermydelyke noodzakelykheid is, die den mond der kinderen klagten ontwringt welke het hart gaarne zoude willen binnen houden; men moet dan, zelfs in het midden van deeze klagten, gevoelens van agting, liefde en tederheid ontdekken kunnen. Mm kan dit voorschrift zeer fraai vinden opgevolgd in het pleit van Cicero voor Cluentius, die door zyne moeder met eene ongehoorde wreedheid behandeld was. —— De regel, welken wy hier aanroeren, heeft opzigt op alle minderen, die eenige wettige eischen tegen hunne meerderen, die wy eerbied behooren toe te draagen , willen doen gelden. Daar zyn gelegenheden, waarin redenen van belang of welvoeglykheid niet dulden , dat wy ons op eene duidelyke en onbewimpelde wyze verklaaren, en waarin wy egter dingen , welke wy niet ronduit durven zeggen , ontdekken willen. Wanneer, by voorbeeld, een zoon zyn pleitgeding niet kan wimen. zonder eene misdaad van zynen vader bekend te maaken , dan moet, volgens de les van Quintilianus, de zaak zoo geschikt worden dat de Regter ongevoeliglyk opgeleid wordt om het geen men hem niet Wil zeggen te raaden; dan moet hy genoodzaakt worden om aan hetgeen men meent dat sterkst pleit, te denken, terwyl tevens eerbied voor ouderen een beletsel is om het te ontdekken. In zulke omstandigheden is het zeer gepast dat een kind zich twyffelmoedig en ontroerd vertoone telkens zyne redenen afbreeke, en blyken geeve van dè tederste aandoeningen te gevoelen , zoo dat het zich geweld doe om zich geere woorden te laaten ontglippen , die de kragt der waarheid schynt af te dwingen. Hierdoor wordt de Regter opgewekt om onderzoek te doen naar iets, dat  rederykkonst 233 hy ware het hem gezegd geworden , bezwaarlyk zoude hebben kunnen gelooven , maar waar van hy volkomen overtuigd wordt, door het zelf te ontdekken. ' Daar zyn ook luiden van zulk een agtenswaardig karakter , van zulk eene gevestigde agting, dat het genoeg is hunnen naam te noemen om hunne partyen over hoop te werpen. Zoodanig was Cato ten aanzien van Murena, en men kan zich niet genoeg verwonderen over de konstige wyze, op welke Cicero zonder den persoon van Cato, die hem heilig zyn moest, en die zekerlyk boven allen laster verheven, en voor de lasteraaren onkwetsbaar was, eenigszins in een ongunstig ligt te stellen. hem een gedeelte van zyn gezag en aanzien wist te onttrekken, door de afbeelding , welke hy van de gezindheid der Stoicynen voordroeg die hy met zoo veel vernuft en bevalligheid van eenen belagchelyken kant beschouwde, dat Cato zelf niet kon nalaaten 'er over te lagchen. De bygebragte voorbeelden agten wy genoegzaam om te toonen wat wy door Voorzorgen van eenen Redenaar verstaan; zy doen tevens zien dat zy in veele gevallen van grooten dienst zyn kunnen. Wy gaan thans over tot het tweede Stuk, welks beschouwing wy ons in deeze Afdeelinge voorstelden , tot het beweeglyke naamelyk in eene Redevoering. Indien wy alles wat hiertoe kan gebragt worden , wilden aanroeren. dan zouden wy zekerlyk eene zeer breede verhandeling te schryven hebben. Om dan hierin de kortheid te betragten , zullen wy slegts door eenige weinige aanmerkingen en voorbeelden tragten aan te wyzen wat wy eigenlyk door het Beweeglyke willen verstaan hebben. In het algemeen kan men zeggen dat het als de ziel van eene Redevoering is, en aan dezelve eene kragt byzet, welke op alles invloed heeft, zoodat de Redenaar door dezelve een volstrekt gebied voert Over zyne toehoorders, door hun naar zyn welgevallen gevoelens in te boezemen, somtyds voordeel doende met de gunstige neiging en geschiktheid , welke hy in de gemoederen vindt, somtyds alle stilzwygende tegenstreeving door het zegepraalend verP 5 mogen  234 Rederykkonst. mogen van zyne rede overwinnende , en dus zyne toehoorders dwingende om zich, huns ondanks, over te geeven. Cesar kon, toen hy Cicero ten voordeele van Ligarius hoorde pleiten, niet nalaaten bewoogen te worden, schoon hy tegen de welsprekendheid van den Redenaar zeer op zyne hoede, en uitgegaan was met een vast besluit om in dit geval geene vergiffenis te verleenen. — Men kan zoodanigen, die zich op het Beweeglyke willen toeleggen niet beter wyzen dan naar de Naredenen van Ciceros Redevoeringen, en naar de uitmuntende lessen, welke Cicero en Quintilianus wegens dit onderwerp gegeeven hebben. De gewigtigste van alle die lessen is dat men, om anderen te treffen, zelf getroffen moet zyn : en tot dat einde is het noodig het onderwerp , waarover men handelt, wel te doorgronden, van deszelfs waarheid en belang volkomen overtuigd te zyn, zich sterke verbeeldingen te maaken van de dingen, waarvan men zich wil bedienen om zyne toehoorders te beweegen en 'er leevendige en treffende tafereelen van te maaken; het geen men doen zal door de natuur altyd in het oog te houden. Want wat is de oorzaak dat ongeoefenden zich menigwerf, in de eerste vervoeringen van droefheid of gramschap, op ' eene zeer welspreekende wyze uitdrukken ? Wat anders dan dat zy de wyze om hunne gevoelens uit te drukken niet te vooren overdagt hebben, of iemand in dezelve tragten naar te bootzen, maar zich door de waarheid zelve en de natuur laaten leiden ? Zeker Athenienser kwam by Demosthenes, denzelven biddende dat hy voor hem pleiten wilde tegen een' burger van wien hy, volgens zyn zeggen, zeer gehoond was. Hy vertelde de gantsche kwade behandeling met eene koele bedaardheid , zonder dat eenige blyken van misnoegen of hevigheid in hem te ontdekken waren. Daar is niets aan, zeide Demosthenes; de mishandeling, van welke gy spreekt, is u nooit aangedaan. Hoe ! (hervatte de ander, met verheffing van stem) my zoude geene mishandeling, my zoude geen hoon zyn aangedaan ? Op dien toon erkende Demosthenes  Rederykkonst. 235 mcjlhenes dat zyn verhaal waaragtig was, en nam de zaak op zich. Cicero verhaalt iets dergelyks wegens eenen Redenaar, Callidius genoemd, tegen wien hy pleitte, en wien hy dus toesprak : „ Hoe! indien men u inderdaad, gelyk „ gy voorwendt, naar het leeven gedaan had, zoudt gy dan van zulk eenen aanslag zoo koel en onagtzaam ge„ sproken hebben, dat gy, ver van uwe Toehoorders te „ treffen, hunnen lust tot slaapen bevorderde? Voert gy „ dus de taal van smart en verontwaardiginge, van aan„ doeningen, die in den mond van kinderen zelfs, sterke „ en leevendige klagten wekken ?" Deeze twee voorbeelden toonen hoe men zelf moet getroffen zyn, indien men anderen treffen wil , en zelf de aandoeningen gevoelen, welke men den geenen, die ons hooren, tragt in te boezemen. „ Wilt gy (zegt Horatius,) „ dat ik schreijen zal, „ dan moet gy eerst zelf schreijen". Het slot van eene Redevoeringe is de eigenlyke plaats, waar het Beweeglyke te pas komt. Daar is het dat de Redenaar, om zich van de gemoederen volkomen meester te maaken, en om zich alles te doen inwilligen, zich, naar maate het gewigt en de natuur der zaaken het vordert, van alles bedient wat in de welspreekendheid sterk, teder en aandoenlyk is. ■ Somtyds wagt hy niet tot het einde van zyne Redevoeringe om de aandoeningen van het hart gaande te maaken. Niet zelden plaatst hy het agter iedere bewysreden, met welke hy zyne zaak aandringt; ook wel eens agter het verhaal van eenig voorval, of in het midden van zyn verhaal, wanneer het uit verscheidene deelen bestaat. „ Ik moet my" (zegt Quintilianus) „ zeer verwonderen over hen , die beweeren dat men in „ een verhaal de driften nimmer moet gaande maaken. In„ dien zy 'er alleenlyk door verstaan dat men zich daar. „ mede niet lang moet bezig houden, gelyk men in het „ slot der Redevoeringen doet, dan geef ik hun volkomen ,,, gelyk; want men moet in de verhaalen alle wydloopig„ heid vermyden. Maar ik zie niet waarom men, den „ regters eenige berigten geevende, niet tevens zyn best „ zoude  236 Rederykkonst. „ zoude mogen doen om hunne hartstogten op te wekken' mids dat men» door te slaagen in hun gevoelens van gramschap of medelyden in te boezemen, hen slegts „ beter geschikt maake om de voornaame bewysredenen „ te hooren en te beoordeelen. Dus is het dat Cicero 'er „ zich van bediend heeft in het beschryven der straffe, een' Roomsch burger aangedaan; en in eene andere „ plaatse, van de wreedheid spreekende, met welke Ver„ res Phelodamus behandelde Wat (dus uit hy zich) wat zal ik zeggen? Moet het bloote verbaal van het ongeval, het welk Philodamus getroffen heeft, het misnoegen niet gaande maaken ? Welke woorden genoegzaam toonen dat dit gantsche verhaal treffend en beweeglyk is. Tot op het einde van eene Redevoeringe te wagten, om medelyden te wekken over zaaken , welke men met drooge oogen verteld heeft, is wat al te laat de bereiking van zyn oogmerk zoeken. Een verhaal van deftige en ernstige zaaken moet zeer onvolkomen geoordeeld worden , indien het niet leevendig en beweeglyk is. De plaats in de laatste Redevoeringe tegen Verres, waarin de straf van Gavius beschreeven wordt, is alleen genoegzaam om de voorgestelde bedenkingen te billyken. Cicero gaat,' na de zaak door eene zeer leevendige inleiding voorbereid, en verhaald te hebben hoe en waarom Gavius voor Verres gebragt werd, tot de beschryving der straffe over. Hy staat voor eerst stil op twee omstandigheden , te weeten dat een Romeinsch burger in het openbaar met roeden geslaagen, en vervolgens aan een kruis gehangen is. Deeze omstandigheden worden niet koel en zonder eenige drift verteld, maar op eene zeer treffende en beweeglyke wyze, het welk wy, door de woorden van den Redenaar zelven by te brengen, zullen aantoonen : „ Een Romeinsch burger, o Regters! werd, midden op „ de markt met roeden gegeesseld, terwyl, onder het sner„ pen der smartverwekkende slagen, geen ander geroep , „ geene andere stem van dien ellendigen gehoord werd „ dan deeze : Ik ben een Romeinsch Burger. Door zich  REDERYKKONST. 237 zich dus op zyn burgerregt te beroepen , meende hy het verdere slaan te zullen sluiten, en de folteringen te zullen afweeren; doch het mislukte hem niet slegts het geweld der roeden af te bidden ; maar daar hy meermaalen van zyn burgerregt sprak, werd hem het kruis, het kruis zeg ik , dien ongelukkigen en mishandelden, die nooit van zulk een gewéld getuige geweest was , toegewezen". Dit verhaal, op zichzelf reeds zeer beweeglyk , wordt gevolgd van eene uitweidinge, waarin Cicero de onbetaamelykheid van zulk eene handel wyze . met zyne gewoone welspreekendheid aantoont. Hy meldt eene laatste byzonderheid van deeze straffe, en verwyt Verres dat hy, tot de uitvoering van het doodvonnis des Romeinschen burgers, eene plaats had uitgekoozen , vanwaar die ongelukkige , aan het kruis zieltoogende , op Italië het oog moest slaan. — Eindelyk besluit Cicero alles op eene zeer stoute en beweeglyke wyze , met eene bedenking , waarin alle burgers belang moesten neemen. Hy zegt dat, in gevalle hy in eene eenzaame plaatse sprak, de hardste rotsen zouden bewoogen worden, door het verhaal van zulk eene onwaardige behandelinge; des te meer moest het, zyns oordeels, Raadsheeren en Regters treffen, die door hunnen staat, en door den poat, in welken zy zich gesteld zagen, als beschermers der wetten, en als voorstanders van de Roomscbe vryheid waren aan te merken. — Ziet daar een volmaakt voorbeeld van de wyze , waarop men verbaalen aandoenlyk kan maaken; of door de schikking van het verhaal zelve, of door de bedenkingen , welke men 'er op laat volgen. Een enkel toeval verschafte Crassus eenen zeer leevendigen en sterken trek van welspreekendheid. Cicero heeft ons denzelven in zyn tweede Boek De Oratore bewaard. Toen hy tegen Brutus pleitte, werd een Roomscbe juffer, eene nabestaande van den laatstgemelden, begraaven. De lykstatie ging over de plaats, waar bet pleitgeding gehouden werd. Dit ziende, brak hy zyne reden af, rigtte dien tot Brutus in het byzonder, en zeide; „ Wat nieuws wilt » gy  238 Rederykkonst. „ gy dat deeze gestorvene uwen vader zal aanbrengen ? „ Wat wenscht gy dat zy zal zeggen aan die doorlugtige „ Romeinen, wier beelden hier omgedragen worden ? Aan „ dien Brutus, die het volk van de dwingelandy der Ko„ ningen verlostte ? Tot welken zal zy zeggen dat gy be„ hoort ? Op welke schoone daaden , op welke deugden, „ op welke soort van roem zal zy hun berigten dat gy u „ toelegt?" Na eene lange optelling van alle zyne gebreken gedaan te hebben , voer hy op de volgende wyze voort: „ Kunt gy na dit alles het dagligt nog verdraagen; „ u in deeze Stad ; u aan het oog uwer medeburgeren „ vertoonen? Moet het zien van deeze doode en van dee„ ze beelden, die u verwytingen schynen te doen wegens „ uw wangedrag, geen schrik en angst in uwe ziel verwekken?" Somtyds worden de gemoederen bewoogen door eenen enkelen trek, door eene enkele aanmerking, welke men in Redevoeringen te pas brengt. Cicero zoude zich in het korte verhaal, het welk hy ten voordeele van Ligarius gedaan heeft, hebben kunnen te vrede houden met (gelyk Quintilianus zeer wel heeft aangemerkt) alleenlyk te zeggen : Ligarius heeft zich in geene zaaken laaten inwikkelen. Maar hy voegt 'er iets by, het welk dit verhaal waarschynlyker en treffender maakt: " Ligarius" (zegt hy) " op „ zyn huis ziende, en tot de zynen willende wederkee„ ren, heeft zich in geene zaak laaten inwikkelen". Virgilius beschryft in minder dan eenen regel, op eene zeer tedere wyze, den dood van een' jongeling, die Argos, zyne geboorteplaats, verlaaten had, om zich by Evander te voegen. „ Hy denkt al stervend om zyn dierbare Argos". De tedere herdenking van een' stervend' jongeling aan zyn vaderland, het welk hy niet weêr zal zien, de droevige herinnering van alles wat hy waardst en dierbaarst had, wordt zekerlyk in de bygebragte woorden leevendig voorgesteld. Be-  Rederykkonst. 239 Behalven het Beweeglyke, waarvan wy tot nu toe gesproken hebben, is 'er nog iets dat dien naam mag voeren , schoon het van eenen gantsch anderen aart is. Het bestaat in het verwekken van zagte en tedere aandoeningen, die tevens treffend en leevendig zyn; waarvan het gevolg niet is dat zy ons als met geweld wegsleepen en vervoeren , maar dat zy belang verwekken en het hart vertederen , door 'er zagtjes in te sluipen. Dat Beweeglyke heeft plaats by luiden, die door eene naauwe vereeniging aan elkanderen verbonden zyn ; by een Vorst en zyne onderdaanen, by vader en kinderen, by voogden en zoodaanigen, die hunnen zorgen zyn aanbevolen, by weldoeners en zulken, die weldaaden ontvangen hebben. Het bestaat by de meerderen, die eenige beledigingen van hunne minderen ontvangen hebben , in zekere zagtmoedigheid, goedheid, menschlykheid, verdraagzaamheid, welke te weeg brengt dat zy , zonder vervoeringen van toorn of bitterheid, verongelykingen dulden en vergeeten kunnen, en voor gebeden en traanen niet ongevoelig blyven. By minderen is het gelegen in eene gereedheid om hunne misslagen te erkennen, ze te belyden, en 'er hun leedwezen over te betuigen; in zich te vernederen, onderwerping te toonen, en alle vergoeding te doen, welke men met reden verwagten kan. Dit alles moet op eene eenvouwdige en natuurlyke wyze , en zonder de minste gemaaktheid , geschieden. De houding , het uitwendig gelaat, de gebaarden, de styl, de toon, alles moet ik weet niet welke zagtheid en 'tederheid ademen, die uit het hart voortkomt, en zich rechtstreeks eenen weg naar het hart baant. Hy, die spreekt, moet spreekende zyne zeden schilderen, zonder dat hy 'er om denke. Ligtelyk bespeurt men de beminnelykheid van zulk een karakter, niet slegts voor de welspreekendheid, maar ook in den gemeenen loop des leevens. Ze  240 Rederykkonst Zevende Afdeeling. Over de Welspreekendbeid in de Pleitzaal en op den Predikstoel. Weinig zouden wy aan het oogmerk van onze Verhandelinge over de Rederykkonst voldoen, indien wy niet eenige bladzyden schikten voor de beschouwing der Welspreekendheid, die in de Pleitzaal en op den Predikstoel behoort plaats te vinden. , •■, " Indien wy de Redevoeringen, welke sederd eenige jaaren voor de voornaamste regtbanken van Europa, door kundige en beroemde Regtsgeleerden gedaan zyn, bezaten, dan zouden wy daarin zekere regels en volmaakte voorbeelden voor de regtsgeleerde Welspreekendheid kunnen vinden. Doch dewyl wy de meesten dier stukken missen moeten, zyn wy genoodzaakt onze toevlugt tot de bronnen zelve te neemen en te Atheenen en te Rome te gaan zoeken het geen wy onder ons niet kunnen vinden. Demosthenes en Cicero hebben , volgens de erkentenis Van alle eeuwen en alle geleerden, meest uitgemunt in de welspreekendheid van de pleitzaale; en men mag hen derhalven als voorbeelden ter navolginge voorstellen. Allen, die zich op het wel pleiten willen toeleggen, behooren zich dan te bevlytigen om de werken van die groote mannen te leezen. Met zeer veel vrugts kan 'er ook Eschines, de mededinger van Demosthenes, worden bygevoegd. Hoe de ouden over Demosthenes en Eschines geoordeeld hebben, kunnen wy uit het zeggen van Quintilianus, die op de volgende wyze wegens hen gesproken heeft, beoordeelen ,, Vervolgens verscheen 'er eene meenigte van „ Redenaaren, aan welker hoofd Demosthenes zich bevond, het  Rederykkonst. 241 " " het voorbeeld, dat allen, die de waare Welspreekend" " heid zoeken , behooren te volgen. Zyn styl is kragtig " en sterk. Al wat hy zegt is zoo juist en naauwkeurig, ,, dat 'er niets te veel of te weinig in is. Eschines is „ wydloopiger en breeder. Hy schynt grooter, omdat " zyne uitdrukkingen minder opeengepakt zyn; hy heeft " meer bevalligheids in zyn voorkomen , maar minder waare kragt. Het kenmerk der welspreekendheid van „ Demosthenes, is de leevendigheid der gemoedsbewee„ gingen, de keus der woorden, en de fraaiheid der " schikkinge , die , steeds gepaard met eene streelende " zagtheid, de aandagt van de Regters gaande houdt, " De Redevoeringen van Eschines hebben inderdaad dien „ nadruk niet; en egter munt hy uit door zyne wyzen „ van zeggen, welke hy nu eens versiert door edele en ,, grootsche figuuren, dan weder door leevendige en ster„ ke trekken. Konst en moeite zyn in zyn werk niet „ te ontdekken. Eene gelukkige gemaklykheid , welke „ de natuur alleen kan geeven, straalt 'er overal in door. " Hy is sierlyk en bondig. Hy heeft uitweidingen, maar „ dikwyls is hy ook kort en beknopt, zoodat zyn styl , " die in den eersten opslag vloeijend en zagt schynt, van „ naby beschouwd zynde, nadruklyk en sterk is. Hierin „ gaat Demosthenes hem egter nog te boven, zoodat wy " aan Eschines slegts de tweede plaats onder de Redenaa„ ren toewyzen;" • Wy meenen hier het getuigenis van Cicero zeer gepastelyk te kunnen byvoegen. " Reeds vroeg" (zegt hy) " heb ik Demosthenes boven alle Redenaaren gewaardeerd. " Hy voldoet aan het denkbeeld, het welk ik my wegens " de Welspreekendheid gevormd heb. Hy bereikt dien " trap van volkomenheid, dien ik my in myne verbeel" ding voorstellen, maar in hem alleen ontdekken kan. " Nooit heeft men in eenig' Redenaar meer grootheid en " kragt, meer konst en kieschheid, meer omzigtigheid " en spaarzaamheid in de figuuren bespeurd. Hy munt " in alle soorten van Welspreekendheid uit. Niet eene " III. Afd. III. Deel. Q " der  242 Rederykkonst. „ der hoedaanigheden, welke eenen Redenaar uitmaa„ ken, ontbreekt hem; hy is volmaakt. Ai wat door„ dringendheid van geest, al wat verhevenheid van ge dagten, al wat konst omtrent eenig onderwerp aan de „ hand kunnen geeven, weet hy te gebruiken, met zulk „ eene juistheid en netheid als men zoude kunnen ver„ langen. Is 'er verhevenheid, grootschheid, of kragt ,, van zeggen noodig, alle anderen moeten voor hem in verhevenheid van denkbeelden en grootschheid van uit,, drukkingen onder doen " Om het karakter van Cicero , in de hoedaanigheid van Redenaar, op te geeven , kunnen wy niet beter doen dan de fraaije vergelyking , welke wy by Quintilianus tusschen hem en Demosthenes gemaakt vinden , voordraagen. ,, De hoedaanigheden (zegt hy) , die het weezen van „ de Welspreekendheid uitmaaken , waren hun beiden ,, gemeen. Het ontwerp , de schikking , de houding der Redevoeringe, de wyze om harten in te neemen, „ en verstanden te overtuigen, kortom de bekwaamheid van uitvindinge, was in den eenen niet grooter dan in „ den anderen. Ten aanzien van den styl, is 'er eenig onderscheid. Die van den eenen is netter, die van den anderen ryker. Van den styl des eenen kan men niets afneemen ; by dien des anderen niets voegen. „ In Demosthenes bespeurt men meer zorgvuldigheid en „ oefening, in Cicero meer natuur en vernuft. „ Wat de wyze betreft om iets belagchelyk of beklaag„ lyk voor te stellen , twee dingen, welke zeer veel ver moogen, daarin heeft Cicero ongetwyffeld de overhand, „ Maar aan den anderen kant moet hy weder voor De„ mosthenes onderdoen, daarin naamelyk, dat de laatste „ voor hem geleefd heeft, en dat de Romeinsche Rede,, naar, hoe groot hy ook zyn mooge, een gedeelte van zyne verdiensten aan den Atheenschen schuldig is. Want „ het komt my voor dat Cicero, zich toegelegd hebben„ de, om zich naar het voorbeeld der Grieken te vor„ men, de kragt van zeggen van Demosthenes, de ryk „ heid  Rederykkonst. 243 heid van woorden van Plato, en de zoetvloeijendheid „ van Isocrates ontleend heeft. Hy heeft niet slegts uit „ de werken dier groote Redenaaren uittreksels gemaakt; maar de gelukkige vrugtbaarheid van zyn goddelyk vernuft stelde hem ook in staat om de meeste, of liever ,, alle die volmaaktheden, zelf voort te brengen." Uit alles wat wy tot dus ver gezegd hebben, blykt dat Demosthenes en Cicero tot den hoogsten trap van volmaaktheid in de Welspreekendheid gekomen waren , en dat zy dus met reden aan allen, die gelukkige vorderingen in dezelve maaken willen , als voorbeelden worden aangepreezen. Het kan zekerlyk zyne nuttigheid hebben, kortelyk te verhaalen wat de historie ons leert, wegens hunne eerste leevensjaaren , wegens hunne opvoeding , wegens de oefeningen, waardoor zy zich tot het pleiten bekwaam maakten, en wegens die byzonderheden, welke oorzaak waren dat hunne verdienste bekend, en hunne agting gevestigd werd. Jongelingen kunnen dus in hun voorbeelden en leidsluiden vinden, welken zy slegts van verre behoeven te volgen, om het zeer ver te brengen. Demosthenes verloor zynen vader, toen hy zeven jaaren oud was, en verviel in de handen van baatzugtige en vrekke voogden, die alleenlyk voordeel van zyne bezittingen poogden te trekken, zonder die zorg voor zyne opvoeding te draagen, welke een kind van zulk eene gelukkige geaartheid verdiende. Daarenboven lieten de zwakheid van zyn gestel, en de ongunstige staat van zyne gezondheid, gevoegd by de tederheid van eene moeder, die op hem verzot was, zyne meesters niet toe om hem sterk tot leeren te dringen. • Hen op zekeren tyd hebbende hooren spreeken van eene zaak , die bepleit moest worden, en zeer veel gerugts in de stad maakte, stond hy 'er zeer sterk op, dat zy hem met zich naar de pleitplaats zouden neemen opdat hy by de gantsche behandeling van dat berugte geding mogt tegenwoordig zyn. De Redenaar, Calistratus genaamd, werd met groote aandagt gehoord, en werd, na zyne redenen met eeQ2 nen  244 Rederykkonst. nen gewenschten uitslag bekroond te zien , naar huis geleid, in het midden van eene menigte doorlugtige burgeren, die om stryd yverden om hem hun genoegen te doen blyken. De jongeling werd zeer sterk getroffen door de eerbewyzen , welke hy deezen man zag aandoen, en nog meer door het vermogen, het welk de Welspreekendheid op de harten had. Dit ging zoo ver dat hy besloot, zich, met verzaakinge van alle andere oefeningen en vermaaken, op dezelve toe te leggen. De school van Isocrates, waasuit veele beroemde redenaaars voortkwamen , was toen te Atheenen de voornaamste. Maar het zy de vuile gierigheid der voogden van Demosthenes niet toeliet dat hy met de lessen van dien grooten meester, die zich zeer duur liet betaalen , zyn voordeel deed ; het zy de zagte welspreekendheid van Isocrates niet van zynen smaak was, hy oefende zich onder Iseus, wiens karakter geweldiger was. Hy vond egter middel om de lessen over de Rederykkonst, door den eerstgemelden gegeeven , magtig te worden. Plato was eigenlyk de man, die het meeste toebragt om Demosthenes te vormen, en men kan in de schriften van den leerling des meesters edelen en verheven schryfstyl ligtelyk ontdekken. De eerste proef, welke hy van zyne welspreekendheid gaf, was tegen zyne voogden , die hy noodzaakte om hem een gedeelte van zyne goederen weder te geeven. Door deezen gelukkigen uitslag gemoedigd, waagde hy het om voor het volk te spreeken , waarin hy zeer kwaalyk slaagde. Hy had eene zwakke stem , en was kort van adem, en ondertusschen waren zyne volzinnen zoo lang, dat hy dikwils genoodzaakt was, op te houden om adem te haalen. Hy werd derhalven van allen, die in de gehoorplaatse waren, uitgelagchen, en besloot by zyne terugkomst, allen moed verlooren hebbende, om geheel af te zien van eene zaak, tot welke hy zich onbekwaam agtte. Een zyner toehoorderen, die, in weerwil van zyne gebreken, een zeer groot vernuft, en eene wel-  Rederykkonst. 245 welspreekendheid, welke die van Pericles naby kwam, in hem ontdekt had, deed hem, door zyne sterke lofredenen, en door de nuttige lessen welke hy hem voorhield, den moed hervatten. Hy vertoonde zich dan ten tweeden maale voor het volk, zonder beter te slaagen. Toen hy met hangenden hoofde, en zeer verlegen naar huis ging, ontmoette hem een der voornaamste tooneelspeelderen van dien tyd die zyn byzondere vriend was , en den naam van Satyrus droeg. Deeze, de oorzaak zyner kwellinge van hemzelven gehoord hebbende , deed hem begrypen dat het kwaad niet zónder hulpmiddel was , en dat de zaaken zoo wanhoopig niet stonden als hy scheen te denken. Hy verzogt hem alleenlyk eenige vaarzen uit Sephocles of Euripides in zyne tegenwoordigheid op te zeggen ,• het geen Demosthenes terstond deed. Satyus herhaalde dezelven, en gaf ze door zynen toon, door zyne gebaarden, en door de leevendigheid zyner uitspraake , eene nieuwe bevalligheid, zoodat Demosthenes zelf het onderscheid erkennen moest. Hy begreep toen wat hem ontbrak, en deed zyn uiterste best om het zich eigen te maaken. De poogingen, welke hy aanwendde om het natuurlyk gebrek, het welk hy in zyne tong had , te verhelpen , en om zich in de uitspraake, waarvan hy de waarde begreep , te volmaaken, hadden een gevolg, het welk alle geloof te boven gaat, en toonen welke beletsels men door hardnekkigen arbeid verwinnen kan. Hy stamelde zoo sterk dat hy eenige letters in het geheel niet kon uitspreeken, onder anderen die niet, waarmede de benaaming : van de konst, in welke hy zich oefende, begon; en hy was zoo kort van adem , dat hy geen gantsche volzin, zonder ; op te houden , kon voortbrengen. Eindelyk kwam hy alle die hinderpaalen te boven, door keitjes in zyn mond te neemen, en dus, al wandelende, verscheidene vaarzen agtereen, zonder tusschenpoozing, overluid op te zeggen; ook deed hy dit onder het klimmen op hooge en koude plaatsen; zoodat hem in het vervolg niet eene letQ3 ter  246 Rederykkonst. ter belemmerde, en hy de langde volzinnen kon uitspreeken , zonder buiten adem te raaken. Hy deed meer; hy ging naar het strand der zee, en deed daar, terwyl de golven allersterkst woelden, gantsche Redevoeringen, om zich door dit geraas aan het woelen des volks, en het geweldig schreeuwen te gewennen. Hy had eenen grooten spiegel by zich, die hem diende om hem zyne houdinge te doen opmerken, en waarvoor hy doorgaans ging staan om zyne Redevoeringen op te zeggen, eer hy ze in het openbaar deed. Hy werd wel betaald voor zyne moeite, dewyl hy dus doende, de korst van wel te spreeken tot dien trap van volkomenheid bragt, welken hy bereiken kon. Zyne vlyt in zich te oefenen , was niet minder in alle andere opzichten. Om van alle gewoel en verwyderingen, welke hem zoude kunnen aftrekken, vry te zyn, liet hy een onderaardsch kabinet maaken, het welk ten tyde van Plutarchus nog in weezen was, waarin hy zich dikwyls geheele maanden opsloot, laaiende de helst van zyn hoofd scheeren, om dus buiten staat te zyn van uit te gaan. Daar was het dat hy, by het ligt van een kleine lamp, die verwonderenswaardige Redevoeringen opHelde, wegens welke zyne benyders zeiden, dat zy naar: den olie riekten, om te kennen te geeven, dat zy al te zorgvuldig bearbeid waren. Hy stond zeer vroeg op, en was gewoon te zeggen, dat het hem speet, wanneer een arbeidsman eer aan zyn werk was dan hy. Om van de poogingen , welke hy ter zyner volmaakinge aanwendde, te oordeelen, heeft men slechts op te merken, dat hy de Historie van Thucydides agtmaal met zyne eigene hand heeft uitgeschreeven , om zich den styl van dien schryver eigen te maaken. Cicero bezat van natuure eene uitneemende geschiktheid tot de Welspreekendheid, en niets werd in zyne opvoeding verwaarloosd om die geschiktheid te volmaaken, waarin hy zekerlyk groot voorregt had boven Demostbenes. Onder hen, die zyn teder vernuft geleid en aangekweekt! heb-  Rederykkonst. 247 hebben, vinden wy in zyne schriften in het byzonder gewag gemaakt van Crassus en den digter Archias. • Nimmer deed eenig jongeling sterker zugt voor de letteroefeningen blyken dan hy. De Grieken waren toen de eenigsten die lessen aan de jeugd gaven, en zy deeden het ('t geen men wel dient op te merken) in hunne moedertaale. Plotius was de eerste die van deeze gewoonte afweek , en zyne lessen in het Latyn gaf. Cicero brandde van begeerte om dien beroemden meester te hooren.' maar zy, die voor zyne opvoeding zorgden, oordeelden het niet gevoeglyk, om dat deeze manier van onderwyzen , te vooren ongehoord en buiten gebruik , de Roomscbe Overheid als eene gevaarlyke nieuwigheid voorkwam, , welker insluiping men zelfs door eene wet tragtte voor te komen, schoon zy egter naderhand de overhand gekreegen heeft. Cicero maakte groote vorderingen onder zyne meesters, en toonde eenen geest te bezitten, die tot alle Weetenschappen geschikt en genegen was. In den ouderdom van zestien jaaren , den tyd, die tot het aanvaarden van den mannelyken tabbaard geschikt was, begaf hy zich tot ernstiger oefeningen. Het was de gewoonte te Rome dat de vader , of een der naas bestaanden van eenen jongeling, dien men tot het pleiten wilde opleiden, hem, wanneer hy die jaaren bereikt had, by een' der voornaamste Redenaaren ging aanwyzen, en hem onder deszelfs opzigt stelde. De jongeling hield zich vervolgens aan dien Redenaar op eene byzondere wyze verknogt, ging denzelven, wanneer hy pleitte, altyd hooren, vroeg hem om raad in alle zyne oefeningen, en deed niets zonder eerst zyn goedvinden in te neemen. Dus tydiglyk aan de pleitplaats gewend , en naar de voolmaaktste voorbeelden gevormd zynde , was hy spoedig in staat om hen na te volgen. Cicero zelf berigt ons dat hy deezen weg insloeg , en bestendiglyk de toehoorder was der beroemste Advokaaten , die te Rome gevonden werden. Daarenboven bragt Q4 hy  248 Rederykkonst. hy dagelyks eenigen tyd door mee leezen en opstellen , en het is uit zyne schriften niet onwaarschynlyk, dat hy in zyne jeugd gewoon was, de fraaiste stukken der Grieksche Redenaaren in het Latyn over te zetten , om zich hunnen styl en hun vernuft eigen te maaken. Hy bepaalde zyne oefeningen niet slegts tot de Welspreekendheid, maar strekte die ook uit tot de Regten, en poogde bovenal kundig te worden, in alle de deelen der Wysbegeerte , welke hy, in zeer veele plaatsen van zyne werken, verklaart dat hem van oneindig meer nut was om een Redenaar te worden dan de Rederykkunde. Cicero begon eerst te pleiten toen hy den ouderdom van zes-en - twintig jaaren bereikt had. Zyne eerste proeven waren reeds meesterstukken , en deeden hem eene agting verwerven, welke die der oudste Advokaaten genoegzaam evenaarde. De voldoening, welke deeze gelukkige uitslag hem verschafte, werd egter merkelyk verminderd door den ongunstigen staat van zyne gezondheid, want hy was van eene zeer zwakke gesteltenisse. De bezigheden van de pleitzaal , gevoegd by zyne sterke wyze van schryven, en opzeggen, deeden vreezen dat hy onder den last bezwyken zoude. Alle zyne vrienden oordeelden , zoo wel als de Geneesheeren, dat hem rust en stilte noodig was. Het zoude voor hem doodelyk geweest zyn, de streelende hoop op de glorie, welke de pleitzaal hem beloofde, volstrektelyk te verbannen. Hy meende dat het genoeg zyn zoude de vuurigheid van zynen slyl , en de kragt, met welke hy gewoon was op te zeggen, een weinig te maatigen; en dat hy door reizen zyne gezondheid gunstiger maaken zoude. Hiermede bragt hy twee jaaren door , en keerde toen weder naar Rome, niet slegts in bekwaamheden merkelyk gevorderd , maar ook geheel veranderd. Zyne stem was lieflyker dan te vooren; zyn styl was beknopter en minder langwylig, en zyn ligchaam was sterker. Hier vond hy nu twee Redenaars, die groote agting gewonnen hadden, tn welke hy wenschte te evenaaren , Cotta naarnlyk,  Rederykkonst. 249 en Hortenjius. Bovenal poogde hy den laatsten gelyk te worden, dewyl deeze genoegzaam van zyne jaaren was , en deszelfs schryfstyl naast aan den zynen kwam. Her eenvouwdig verhaal , het welk wy hier wegens het gedrag van de twee grootste Redenaaren der oudheid gegeeven hebben, toont genoegzaam welken weg zy, die zich voor de pleitzaale schikken, behooren in te staan, , indien zy eenigen trap van volkomenheid bereiken willen. 1. Voor eerst moeten zy zich regtmaatige denkbeelden vormen, wegens het gewigtig ampt, het welk zy by de hand neemen. Want schoon de beoefening der Regten thans niet geschikt is om allen, die zich met dezelven bezig houden, tot de aanzienlykste staatsampten op te leiden , gelyk zulks te Albeenen en te Rome veelal plaats had , is het egter zeker, dat zy hun, die zich op pleiten of op raadgeeven toeleggen, in zeer groot aanzien brengt. Kan 'er wel iets vleijender voor een mensch worden uitgedagt, dan zyn huis door luiden van den hoogsten rang bezogt te zien. die allen in hunne twyfelingen en zwaarigheden by hem toevlugt komen zoeken, en in hem eene verheevenheid van kundigheden en doorzigt erkennen , welke alle schatten en grootheid der aarde niet kunnen verschaffen? Kan men zich een schooner tooneel voorde verbeelding brengen, dan eene talryke vergadering aandagtig en onbeweeglyk, om zoo te spreeken , te zien hangen aan den mond van eenen Advokaat, die zyne woorden op eene konstige wyze weet te schikken, zoodat hy zich volstrektelyk meester van de harten maakt ? Wat moet het eindelyk den mensch een genoegen baaren, wanneer hy bedenkt dat God hem in staat gesteld heeft om eene toevlugt der ongelukkigen, een voorstander der regtvaardigheid, en een beschermer van de bezittingen, van liet leeven, en van de eere zyner broederen te zyn? 2. Een natuurlyk gevolg van deeze aanmerking is, dat men zich zorgvuldiglyk tot die gewigtige bediening moet bereiden, en zich den yver van Demostbenes en Cicero ten voorbeelde stellen. Ik weet wel dat de plooi van den Q, 5 geest  250 Rederykkonst. geest de eerste en noodzaaklyklte hoedaanigheid van den Advokaat is, maar ik weet tevens, dat naarstigheid en arbeid ongemeen veel vermogen. Indien zy al niet geschikt zyn om vernuft te geeven, dienen zy ten minsten om het te beschaaven en uit te breiden. 3. De kennis der wetten, der verschillende gewoonten, en der oude en nieuwe regtsgeleerdheid, is eigenlyk de zaak, waarop een Advokaat zich behoort toe te leggen. Te willen pleiten, zonder dat men zich op deeze toelegt, is het zelfde, alsof men een gebouw wilde oprigten, zonder grondslag te leggen. 4. Het is de gaaf van wel te spreeken, welke den Redenaar maakt. Zy is als het gemeene werktuig, het welk hem in staat stelt om gebruik van al het overige te maaken; en het komt ons voor dat men te traag is om 'er zich met genoegzaame vlyt in te oefenen. Het zy dit gebrek aan vlyt, uit traagheid, het zy het uit vooringenomenheid met zichzelven gebooren worde, het is zeker dat men doorgaans denkt, dar vernuft alleen genoeg is om 'er in uit te munten. Cicero dagt 'er geheel anders over. Het geen hy deed om welspreekend te worden zoude ongelooflyk voorkomen, indien hy het zelf niet in verscheidene deelen van zyne schriften verzekerde. Hy moet hier in, gelyk ook in andere opzigten , ten voorbeelde dienen aan allen , die zich poogen te volmaaken. De Rederykkunst uit de bronnen zelve te haalen, voornaame meesters raad te pleegen, oude en nieuwe schryvers met groote zorgvuldigheid te leezen, zich veel te oefenen in het opstellen en overzetten , en zich in het byzonder op de kennis der moedrtaale toe te leggen, zie daar de dingen , welke Cicero noodig oordeelde om een groot Redenaar te worden. 5. Het geen allermeest verwaarloosd wordt is de konst; om met behoorlyke gebaarden en stemleidingen op te zeggen, en egter is het deeze konst, welke tot den goeden uitslag van eene redevoeringe ongemeen veel toebrengt. Deeze uitwendige welspreekendheid, gelyk Cicero dezelve noemt»  Rederykkonst. 251 noemt, die geschikt is om alle toehoorders te behaagen, dewyl zy voornaamelyk spreekt tot de uiterlyke zinnen, heeft iets, het welk zoo inneemend is, dat zy dikwerf de plaats van alle andere verdienden vervult, en eenen Advokaat van middelmaatige bekwaamheden boven den allerbekwaamsten verheft. De gantsche waereld kent het berugte antwoord van Demosthenes, wegens de hoedaanigheid , welke hy voor eenen Redenaar allernoodigst oordeelde , om verscheidene onvolmaaktheden te bedekken. Hy deed ongelooflyke moeite om zich die hoedaanigheid eigen te maaken. Hierin werd hy, even als in andere gevallen , door Cicero nagevolgd; en de Iaatstgemelde vond zich daartoe genoodzaakt, omdat zyn mededinger Hortensius in de konst van opzeggen uitmuntte. 6. Veelen Advokaaten schynt ook eene genoegzaame kennis der fraaije letteren, en de noodige vordering in geleerdheid, door welke het vernuft in staat gesteld wordt om zich op eene zeer bevallige wyze te vertoonen, te ontbreeken. Het leezen der oude en vooral der Grieksche Schryveren , wordt te jammerlyk verwaarloosd. Cicero had zich bevlytigd om hunne werken te leeren kennen. Uit redenaaren , digters, historie- schryveren , wysgeeren , en vooral uit de laatsten, trok hy aanmerkelyke voordedelen, en het ware te wenschen dat alle jonge Advokaaten , eer zy tot pleiten overgingen , zich die kundigheden eigen maakten, tot welker verkryging hun , wanneer zy in hunnen post getreeden zyn, geen tyd kan overschieten. 7. Het zoude eindelyk zeer te wenschen zyn, dat die gewoonte, welke oudstyds onder de Romeinen plaats had, ook onder ons algemeen ware ingevoerd, en dat de huizen der oude Advokaaten, overal als de schoolen der jonge werden aangemerkt. Niets kan een groot Redenaar zich waardiger agten dan in zynen ouden dag te zorgen om jongelingen , die hem navolgen , aan den Staat te verschaffen. Men zoude (om de woorden van quintilianus by te brengen) indien dit in gebruik was, zyn huis door eene  252 Rederykkonst. eene meenigte van braave jonge luiden bezogt zien, die hem als een orakel zouden komen raadpleegen over de wyze om wel te spreeken. Hy zoude hen, alsof hy de vader der welspreekendheid ware, vormen, en hen, als een ervaaren stuurman , den weg wyzen, welken zy moesten houden, om gevaarlyke klippen te myden. Wy zouden thans, in navolginge van den Heer Rollin , van wien wy de bygebragte aanmerkingen hebben overgenomen, nog in het byzonder over de zeden, die in een' goed Advokaat behooren plaats te hebben, kunnen handelen. Doch dewyl zulk eene verhandeling vreemd van ons tegenwoordig onderwerp zoude kunnen schynen, zullen wy het genoeg agten te zeggen, dat eerlykheid, belangloosheid , naauwgezetheid in het aanneemen van zaaken, en bescheidenheid in het pleiten, hoedaanigheden zyn , welke met reden in jonge Regtsgeleerden gevorderd worden. Wy gaan nu over om iets te zeggen over de Welspreekendheid van den Predikstoel. Men mag van eenen Predikant eischen het geen Cicero van eenen Redenaar geeischt heeft, te weeten dat hy onderrigte, behaage en treffe. Want het is zeker dat de prediking moet dienen, om de kennis van den Godsdienst onder de menschen te bevorderen , om hen de zaaken, welke tot denzelven betrekking hebben , met genoegen te doen aanhooren, en om te weeg te brengen dat dezelven eenen genoegzaamen indruk maaken op hunne harten. Dewyl een Predikant spreekt om te onderwyzen, dewyl by alle soorten van menschen , onkundigen en geringen zoo wel als ryken en geoefenden, moet ten dienst staan, is het noodig dat hy zich voor allen verstaanbaar maake, en zich in het byzonder op de klaarheid en duidelykheid toelegge. Hiertoe moet alles samenloopen ; netheid van schikkinge, van gedagten , van woorden en uitspraake, zyn hier allen van de uiterste nuttigheid. - Het is zekerlyk een verkeerde smaak, van veele Redenaaren te denken dat zy veel vernufts hebben, wanneer zy bezwaar-.  REDERYKKONST. 253 zwaarlyk verstaan kunnen worden. De grootste volmaaktheid van den Predikstyl zoude zyn, dat dezelve, vol bevalligheden voor kundigen, vól klaarheids voor onkundigen , den eenen en anderen gelykelyk behaagde. Doch indien men deeze beide voordeelen niet kan samenvoegen, dan moet het eerste aan het tweede worden opgeofferd , en men moet liever de sierlykheid, ja zelfs somtyds de zuiverheid der taaie veronagtzaamen, dan dat men op eene onverstaanbaare wyze zoude spreeken. Die onagtzaamheid , welke somtyds toont dat men meer op de zaaken , dan op de woorden let, moet egter niet zoo ver gaan, dat men zich op eene laage wyze uitdrukt, maar alleenlyk dienen om alles klaarer en verstaanbaarer te maaken. Dewyl de duisterheid een gebrek is, het welk een Predikant met de grootste zorgvuldigheid moet vermyden, en dewyl toehoorders geene vryheid hebben , om hem , wanneer zy iets niet begrypen, in de reden te vallen, willen sommigen dat hy uit de oogen en het gelaat zyner toehoorderen leeze of zy hem al of niet verstaan, en dat hy de zelfde zaak op verschillende wyzen voorstelle , totdat hy begrypt zyn oogmerk bereikt te hebben. Dit kan men zekerlyk niet verwagen van zoodaanigen, die slaaven van hun geheugen zyn, hunne Redevoeringen woordelyk van buiten leeren, en die, even als eene schoolsche les, opzeggen. ; Het geen gemeenlyk de duisterheid veroorzaakt, is eene geneigdheid om zich met al te groote kortheid uit te drukken. Een, die in het openbaar spreekt moet liever té veel dan te weinig zeggen. Een styl, die leevendig en beknopt is , zoo als die van Salluslius of Tertullianus by voorbeeld, voegt zeer wel in werken, die niet gemaakt zyn om in het openbaar opgezegd te worden, en welke de leezer dus meermaalen op zyn gemak kan naarzien; maar geenszins in eene leerrede, in welke dus den oplettendsten toehoorder veele dingen ontsnappen zouden. Men kan niet onderstellen dat iemand, die hoort, altyd even oplettend zyn zal, en de klaarheid van styl in eene Rede-  254 Rederykkonst. Redevoering, behoort zoo groot te zyn, dat zy, die de minste aandagt hebben, 'er zelf door getroffen worden, even als het ligt der zonne, onzes ondanks, de oogen aandoet. Een Leeraar moet egter niet denken genoeg gedaan te hebben, wanneer hy zich op eene klaare en eenvouwdige wyze heeft uitgedrukt. Om het hart te raaken, moet men ook behaagen, en de menschen zyn zoo gesteld, dat zy zig eener zaake, welke al te eenvouwdig wordt voorgedraagen , weinig aantrekken. Het is met een vertoog, het welk men hoort, eveneens gelegen als met spyze, welke men nuttigt, en die wel toebereid zyn moet om met genoegen gebruikt te worden. In het een en ander geval moet men agt geeven op den smaak der menschen, en zich eenigermaate naar denzelven weeten 'te schikken. Hierom is het dat de Oudvaders gantsch ongenegen geweest zyn om zoodanigen, die tot den predikdienst geschikt werden , het leezen der ongewyde schryveren te verbieden. Het zoude zeer te wenschen zyn dat zy allen 'er zich in wilden oefenen. Gewyde Redenaars behoorden te bedenken, dat men de sieraaden van eene Redevoeringe best kan vinden, in die groote meesterstukken van Welspreekendheid, welke Grieksche en Latynsche schryvers der nakoomlingschap hebben nagelaaten. ' Men moest ze, waar zy te pas kwamen, kunnen gebruiken, niet slegts blootelyk om te behaagen, en nog minder om eenen grooten naam te maaken, welke bedoelingen de Rederykkonst der Heidenen zelve afkeurt, als eens Redenaars onwaardig; maar om de waarheid beminnelyker voor de menschen te maaken, door hun dezelve in een gunstig ligt te doen voorkomen, en ze hen des te gereeder te doen aanneemen , en in het oog houden. —— Men heeft dan in eene gewyde Redevoeringe twee gebreken te vermyden. Het eene is, dat men de sieraaden der Welspreekendheid te veel zoekt, het andere, dat men die geheel verwaarloost. Wy zullen van beiden een weinig byzonderer spreeken. Het  Rederykkonst. 255 Het is gantsch niet goed dat een Christen Redenaar: meer bedagt zy om zynen Toehoorder te behaagen, dan om hem te onderwyzen; dat hy meer werks maake van de woorden dan van de zaaken , dat hy het meeste belang stelle in schitterende gedagten, welke meer dienen om de waarheid te ontzenuwen, dan om haar kragt en leeven by te zetten. ■ In de schriften van Ezechiël vinden wy de onbetaamelykheid van het gedrag der Israëliten, en de Babylonische gevangenisse, aangeweezen , daar zy , in plaatse van naar de droevige voorzeggingen . welke de Profeet hun uit naam des Allerhoogsten deed , ter hunner verbeteringe , te luisteren, hem eeniglyk gingen hooren om zich te vermaaken , even als men naar plaatsen gaat, waar het gehoor door gezang en gespeel voldaan wordt. Aan welke regtmaatige bestraffingen zoude de Profeet zelf zich niet hebben blootgesteld, indien hy door zyne schuld aanleiding gegeeven had tot zulk een onbehoorlyk misbruik , door zich alleenlyk toe te leggen om de ooren te streelen, door den zagten klank van vloeijende woorden? Van zulke Redevoeringen blyft niets anders over, dan de bloote nagedagten van het genoegen , waarmeê men ze gehoord heeft. —— Een Heiden zelfs klaagde reeds dat men ten zynen tyde te veel werks maakte van die spelingen en aartigheden van styl, welke in emstige en deftige zaaken niet te pas komen, dat men dus doende het gezond verstand geweld aandeed, dewyl men zich bezig hield met de menschen te vermaaken, in gevallen, waarin het om het leeven of de bezittingen van een mensch te doen was. Veel meer is derhalven dit misbruik te veroordeelen, in Redevoeringen, welke over den Godsdienst gedaan worden, over eene zaak, die ernst en eerbiedig ontzag van ons afvordert. Men moet zich in dezelven zekerlyk zeer gewigtige oogmerken voorstellen. Men moet . by voorbeeld, den zondaar eenen heilzaamen schrik voor de gevolgen der ongeregtigheid tragten in te boezemen; men moet onbedagten, door de beschouwing van de ydelheid en  256 Rederykkonst en vergangklykheid der aarde en aardsche voordeelen , tot Overdenking poogen te brengen ; men moet de Christenen , door hun de nuttigheid en redelykheid der deugdsbetragtinge aan te toonen, tot het goede Opwekken; en dus is het in eenen Predikant onverschoonelyk zich alleenlyk bezig te houden met eenen ydelen omslag van woorden, met schitterende gedagten, met vloeijende volzinnen , en met eene opeenstapeling van niets beteekenende figuuren? Daar heerscht egter in het Prediken een tweede gebrek, het welk ruim zoo algemeen, en nadeelig in zyne gevolgen is, als het eerste; dat is dat men de Welspreekendheid te veel verwaarloost, geene agting genoeg toont tehebben voor zyne toehoorderen, en byna zonder eenige voorbereiding tot hen spreekt, zoodat men de zaaken Voordraagt, gelyk zy voor den geest komen, zonder op orde, smaak of juistheid agt te slaan. Door zulk eene agteloosheid Wordt den toehoorderen kleinagting voor dingen van het hoogste belang ingeboezemd, daar men de yverigste poogingen behoorde aan te wenden om hen met den diepsten eerbied voor dezelven te bezielen. Het oogmerk , het welk ieder Christen Leeraar zich in zyne Redevoeringen moet voorstellen , is zyne toehoorders tot de deugd aan te maanen, en hen van de ondeugd af te trekken; maar zy gebruiken niet allen de bekwaamde middelen om dit oogmerk te bereiken ; zy leggen zich niet allen toe om te spreeken op eene wyze , welke ter overtuiginge geschikt is. Dit is het eigenlyk, het welk het onderscheid maakt tusschen goede en kwaade Predikanten. De laatste zyn gewoon zich op eene koele en onbevallige wyze uit te drukken , daar de spreekwyze der eerden, vernuftig, aangenaam, en sterk is. De goede uitslag der Predikinge hangt veeltyds af van de manier, waarop het woord der waarheid wordt voorgedraagen, en dit moet zekerlyk met groot beleid geschieden, indien het indruk zal maaken op de harten. De fie  REDERYKKONST. 257 sieraaden der Redevoeringe zyn zeer gepaste middelen om dit uitwerksel voort te brengen ; en de reden hiervan is zeer baarblykelyk ; de Toehoorder moet niet slegts verstaan wat men zegt, maar het ook gaarne willen hooren. In hoe zal iemand iets gaarne willen hooren , wanneer hy geen genoegen heeft in den spreeker ? Men denke ondertusschen niet dat de sieraaden der Welspreekendheid mét de waare eenvouwdigheid onbestaanbaar zyn ; want men moet de eenvouwdigheid niet verwarren met .eene lastige en vermoeijende laagheid. Daar is een middelweg tusschen eenen gemaakten en opgesmukten, en eenèn kruipenden en verwaarloosden styl, en deezen middelweg béhoort een Leeraar in te slaan, om op eene gepaste wyze Welspreekend te zyn. Veele Predikanten handelen gantsch anders dan die Griekscbe Redenaar, welke nooit In het openbaar sprak, zonder zich zeer lang te hebben Voorbereid, en eene gewoonte had, van , eer hy uit zyn huis ging, de Goden te bidden , dat hem geen woord ontsnappen mogt, het welk onbehoorlyk zoude klinken in de ooren der geenen, voor welken hy moest spreeken. Zy handelen gantsch anders dan die Roomscbe Redenaar , die, hoe groot zyne bekwaamheden ook waren, betuigde nimmer te pleiten, zonder de zaak vooraf met alle noodige en mooglyke aandagt overwoogen te hebben. —— Zeer sterk zyn de woorden , welke Quintilianus gebruikt wegens Advokaaten, die deezen weezenlyken pligt verwaarloozen. ,, Dit is (zegt hy) niet slegts een blyk van eene onagt■ zaame, maar ook van eene booze gesteltenisse des harten. Want men moet een trouwloos en verraaderlyk mensch zyn om in eene zaak, welker verdediging men op zich genomen heeft , minder yver en vlyt aan te wenden , dan men by mooglykheid doen kan." Met grooter regt mag dit van eenen Leeraar gezegd worden , Wanneer hy ongetrouw is in die verrigtingen , waarvan het eeuwig welzyn der menschen kan afhangen. Ik weet wel dat Predikanten, die hun beroep naar behooren willen behartigen, zoo veele beslommeringen hebIII Afd. III. Deel. R ben  258 Rederykkonst ben, dat hun somtyds te weinig tyds overschiet om hunne Leeredenen te bearbeiden. Doch wy vorderen geenszins dat zy beblokte kunststukken van Welspreekendheid voortbrengen. Eenen Redenaar, die eenige maat van vernuft, oefeninge en beleezenheid bezit, en die, by deeze hoedaanigheden , eene regtmaatige beseffing heeft wegens het gewigt van den post, waartoe hy geroepen is, kan het nooit mislukken wel te slaagen, en het volk genoegen te geeven , wanneer hy slegts eene goede orde houdt, zaaken van belang voordraagt, en die door gepaste schriftuurteksten bevestigd, mids hy zich binnen behoorlyke paalen houde, om zyne Toehoorderen niet te veel te vermoeijen. Zulk eene voorbereiding kan men niet denken dat te veel tyds zal wegneemen, en elk, die geroepen is om anderen in het openbaar te onderwyzen moet zich onschendbaar tot dezelve verbonden agten. Uit de voorgestelde aanmerkingen, kunnen wy genoegzaam begrypen dat men groote waarde moet stellen in eene Redevoering, waarin klaarheid van styl gepaard gaat met de bevalligheden der Welspreekendheid, en egter moet men erkennen dat de eenvouwdige noch de sierlyke spreekstyl de kragtigste niet is in haare gevolgen, maar dat men de meeste uitwerking verwagten moet, van het verheevene en van het beweeglyke. Door klaarheid en bevalligheid kan een Leeraar onderwyzen en behaagen; en mag zich met deeze twee dingen te vrede houden, wanneer hy over beschouwelyke waarheden handelt, welke het genoeg is te weeten en te gelooven , die alleenlyk moeten toegestemd worden, en meer het verstand dan het hart betreffen. Maar het is gantsch anders gelegen met dingen, op welker betragting de menschen zich behooren toe te leggen. Wat kan het baaten dat een Toehoorder overtuigd is, wegens het geen hem gezegd wordt, dat hy over de welspreekendheid des geenen dien hy hoort, voldaan is, indien hy de grondregels, welke men hem predikt, niet bemint, omhelst, en in zyne daaden opvolgt ? Hieruit ontstaat dan de derde pligt van een' Redenaar, dien  Rederykkonst. 259 dien by niet kan verwaarloozen , zonder zyn werk ten halve te laaten steeken. Het eenigst oogmerk, dat hy in het onderwyzen en behaagen moet bedoelen , is het hart te' treffen. Hierin is het dat de welspreekendste mannen, altyd de grootste zegepraal van hunne kunst gesteld hebben. Alle Redevoeringen , die den Toehoorder koel en bedaard laaten, die zyne hartstogten niet roeren en gaande maaken, zoodat zy hem, in weerwil van beletselen, , tot eenige werkzaamheid opwekken, zyn, hoe schoon ze ook zyn mogen, slegts als voortbrengsels van een beschaafd vernuft aan te merken. Men moet den mensch afkeer van de zonde, en schrik voor de Goddelyke oordeelen tragten in te boezemen ; men moet het Vermoogen der verleidelyke verzoekingen, waardoor veelen verblind worden, zyne kragt beneémen. Het is noodig dat men elk , die in de zonde leeft, haat tegen het geen hy beminde, liefde voor het geen hy haatte, tragte in te boezemen dat men de sterke , brandende en vuurige driften, welke in zyn hart den meester speelen, Uit het zelve pooge uit te roeijen, en dat men, om kort te gaan, zyn best doe, om hem aan zichzelven, en aan die begeerten, in welker voldoening hy zyn hoogste belang stelt, te onttrekken. ——- Dit nu kan bezwaarlyk geschieden, dan door verhevenheid en gemoedelykheid van styl, door grootsche en leevendige figuuren , die aandoeningen wekken, toestemming afperssen, en de harten roeren. De geest is door onderwys en redenen onderrigt en'overtuigd geworden. De bevalligheden van styl en uitspraake hebben den Leeraar den weg naar het hart gebaand; het komt 'er nu op aan om 'er in te dringen, en 'er zich meester van te maaken, en dit is eigenlyk het werk van de grootsche en mannelyke Welspreekendheid. . wy zouden hier eenige voorbeelden uit de oude Kerkvaderen kunnen bybrengen, om te toonen hoe ver zy in de bekwaamheid om de oogmerken, welke een Christen Leeraar zich behoort voor te stellen, te bereiken, gevorderd waren; doch wy zullen ons vergenoegen, met R 2 ten  260 Rederykkonst ten deezen opzigte het getuigenis van den geleerden Francius, het welk in de Voorrede van zyne Vertaaling van Gregorius Naziazenus over de Mededeelzaamheid gevonden wordt, by te brengen. „ De Leeraars der eerste en oude kerke zegt hy, die „ men Oudvaders noemt, waren geleerde, welspreekende, vroome en godvruchtige mannen, die met leer en „ leeven, met woorden en werken , met spreeken en „ schryven , Gods kerk te bouwen, en den volke zochten te stichten. Dit getuigen hun voortreffelyke schriften, door Gods voorzorge, ten dienste zyner gemeente, tot op den tegenwoordigen dag, ten meerendeele „ overgebleven. In groote achting waren de zelve van „ alle eeuwen, by alle volken; en zy in waarde by alle „ verstandigen." ■ Een weinig verder drukt hy zich nog sterker uit, op deeze wyze: „ Zullen wy hen „ niet achten en eeren, die ons deuchdt en godzaligheidt, het grootste, het voornaamste, het allernoodigste, dat een Christen te leeren heeft, in tragten te „ boezemen , en op het leevendigst voor oogen stellen? Al deeden zy dit op de slegtste wys van de weereld, „ en op de allereenvoudigste styl, die ooit by eenig „ schryver gebruikt is, zo waren echter hun schriften van „ de hoogste noodzaakelykheidt, en boven alle andere ,, te waarderen. Nu vindt m' 'er niet alleen deuchdt, „ maar ook geleertheidt, die de deuchdt opheldert, maar „ ook welspreekendheidt, die de deuchdt voortzet, en „ als met een hamer ten boezem injaagt. Deeze is' den „ Vaderen dusdanig eigen, en straalt aan alle kanten der voegen door, dat ze niet alleen voor groote Leeraars „ der kerke, maar ook voor treffelyke Redenaars en „ Meesters der welsprekendheid mogen en moeten gehouden worden. Onder allen, die ooit qualyk van „ hun spraken, en het grootste gevoelen van hunne schriften niet hadden, is 'er noch niemant gevonden, die „ aan deezen staf heeft durven blaffen; en niet ten hoogsten over hunne cierlyke bewoording, kraft van zeg gen,  REDERYKKONST. 261 gen, ongemeens zoetvloeiendheids, stondt verbaast en verwondert. Die hier aan twyfelt, sla hun boeken op: ieder blad zal 't getuigen. Al benam men hun allen lof, deezen moest men hun geeven. Al was 'er geen voordeel te haalen dan dit alleen, dit moest men hun ,, afzien , en zich op deezen leest zoeken te schoeijen. Men voege dan ouden by nieuwen, en leere uit deezen de Godgeleerdheidt , uit dien de Welspreekendheidt, en men zal geen quaade mengeling maaken." Het behoort geenszins tot ons tegenwoordig bestek ons bezig te houden met de beschouwinge der kundigheden , welke een Leeraar bezitten moet om op eene verstandige wyze te prediken. Tot de Rederykkunst behoort alleen ! de beschaafdheid en welspreekendheid van den styl. Wy kunnen egter niet nalaaten aan te merken, dat een Re denaar, hoe welspreekend hy ook zyn mooge, zonder genoegzaamen voorraad van kundigheden, slegts een schreeuwer zyn zoude, en wel gevaarlyker, naar maate hy zyne ' Toehoorders door den schoonen klank zyner woorden meer innam. Het is dan noodig dat allen, wier post het is in Christelyke vergaderingen te spreeken, zich in het byzonder op die oefeningen toeleggen, welke hen in staat stellen, om den waaren zin der gewyde bladeren , en alles wat tot den Godsdienst behóórt zoo te kennen, dat zy hunne medemenschen door hunne kennisse kunnen voorligten, en hen tot eene verstandige beschouwing van Godsdienstige waarheden, en door deeze tot eene yverige betragting der heilzaamste zedepligten opleiden. EINDE. R 3 AAW-  262 AANLEIDING TOT DE NEDERDUITSCHE DIGTKUNST, Het kan niemand ongevoeglyk voorkomen in een Werk waarin eene voornaame Afdeeling voor de fraaije Letteren geschikt is, ook eene Verhandeling over de Digtkunst geplaatst te vinden. Schoon in de Rederykkunde verscheidene byzonderheden, tot deeze Kunst betrekkelyk voorkomen , is het egter niet mooglyk geweest 'er alles over te zeggen wat geschikt is om zulken, die door de Natuur tot Digters gevormd zyn , tot vorderingen op te leiden; en dus zullen wy ons hier bevlytigen om aan te wyzen, welke kundigheden tot het maaken van goede Nederduitsche Vaarzen vereischt worden, en wat 'er wegens de byzondere soorten van onze Vaarzen staat op te merken. Het is zeker dat een Digter de Taal , in welke hy schryft, zoo grondig verstaan moet, dat hy zich over het Onderwerp, het welk hy behandelt, klaar en bevallig weet voor te stellen. Hy moet de kragt en eigenschap der Woorden en Spreekwyzen zoo wel kennen als noodig is, om zich natuurlyk en duidelyk uit te drukken, opdat zy, die zyne Vaarzen hooren of leezen, geene andere denkbeelden opvatten, dan hy hun heeft willen mededeelen. Wy agten het gevoeglyk hier een weinig byzonderer op de kennis der Taale, voor zoo veel dezelve een der eerste vereischten in eenen Digter is, stil te staan. ■ Het is hier niet genoeg dat men zich volgens den gemeenen spreektrant weet uit te drukken, maar men moet zich bekwaam maaken om in het schryven de voornaamste Regels, welke door de beste Spraakkunstschryveren zyn opgegeeven, te volgen. ■ Behalven dat men eenpaarig en regelmaatig in zyne spelling zyn, en in de buiginge der Naam-  Rederykkonst. 263 Naam- en Werkwoorden van zichzelven niet verschillen moet, is het volstrekt noodzaaklyk , dat men de kragt, eigenschap en verschillende beteekenis, zoo van Zelfstandige en Byvoeglyde Naamwoorden , als. van Werkwoorden, volkomen kenne. Zonder zulk eene kundigheid zoude men dikwyls gevaar loopen van den bal in veele opzig ten mis te slaan. De onkunde wegens de waare beteekenis van de woorden Pool en As is oorzaak geweest dat veelen zich op eene onverstaanbaare wyze hebben uitgedrukt. Een As is eene ingebeelde Lyn, die door het midden van eenen kloot gaat; Poolen zyn Aspunten, of de uiterste einden van deeze Lyn, welke men As noemt. Had Antonides hierom gedagt, nooit zoude hy van Vondel hebben kunnen zeggen, dat hy de Nederlandsche Taal van den eenen tot den anderen As uitbreidde; zekerlyk zoude hy zich van het woord Pool bediend hebben. Door het onderscheid tusscben baldadig en balddadig niet op te merken, zal men dikwyls gantsch iets anders zeggen dan men bedoelde ; want het eerste beteekend boosdadig, en het andere stoutmoedig. Het woord verwaten wordt niet zelden zeer verkeerdelyk gebruikt voor stoutmoedig en onvertsaagd. Dus neemt het Antonides, wanneer hy, wegens scheepsvolk zingt: „ en vegt verwaten, „ Als had hy nog een lyf t'huis in de kist gelaten." Het beteekent niet anders dan verbannen, vervloekt; in welken zin Hooft en Vondel het ook gebruikt hebben. ' Door onkunde der waare beteekenisse van het woord kweelen, bedienen veelen 'er zich van om geheel iets anders te zeggen dan het volgens, zyne eigenlyke kragt, kan te kennen geeven. Men verstond 'er by de Ouden, gelyk wy door veele voorbeelden zouden kunnen toonen, niets anders door dan kwynen, zugten, klaagen; maar by de Hedendaagschen zal men het menigvuldige maaien, zeer kwaalyk in eenen vrolyken zin gebruikt vinden. Zoo noodig als het is agt te geeven op de beteekenis van enkele R 4 woor-  264 Rederykkonst. woorden, zoo noodzaaklyk is het ook geene Spreekwyzen te gebruiken, zonder dat men derzelver waare kragt in het oog houde. Zich iets laaten voorstaan, geeft meer te kennen dan zich iets verbeelden. Het drukt de Verbeelding uit van menschen, die al te groote gedagten van hunne eigene verdiensten of bekwaamheden hebben; en om het karakter van zoodanigen, in welken die verbeelding tot vermetelheid en trotschheid is aangegroeid, aan te duiden, hebben wy nog sterker uitdrukking; van deezen zegt men naamelyk , dat zy zich laaten dunken. • . ■ ,. Eens zoo veel, eens zoo hoog, eens zoo groot zyn geene spreekwyzen, die kragtig genoeg zyn om eene verdubbeling te kennen te geeven; maar men moet er het woordje nog tusschen voegen: by voorbeeld , eens zoo veel als vier kan niets anders beteekenen dan juist zoo veel als vier , maar nog eens zoo veel, is het zelfde als tweemaal zoo veel , dat is agt. - Tot het wel verstaan van Spreekwyzen wordt ook vereischt, dat men weete, welke de regte wyze zyn om de woorden met andere samen te stellen, en welke verandering door de samenstellinge in derzelver be teekenisse veroorzaakt worde. • Loos wordt in onze taale agter aan een Zelfstandig Naamwoord gehegt, om zonder of ontbloot van te kennen te geeven; en men zoude dus zeer kwaalyk schryven heiloos en breideloos, wanneer men zonder heil, of zonder breidel zeggen wilde; in welke gevallen de taal eischt heilloos, breidelloos. Maar die het woord schaêloos uit scbade en loos te samen getrokken, by alle gelegenheden in eenen dergelyken zin zouden willen gebruiken , zoude zekerlyk mistasten ; want wanneer de hollandsche Kooplieden spreeken van een schip, dat schaêloos is binnen gekomen, verstaan zy 'er een schip door, dat door storm of eenig ander ongeluk genoodzaakt geworden is om binnen te loopen, en de geleedene schade te Her- ' stellen —~— Om te weeten, in welke gevallen men het aanhangsel baar, en in welke gevallen lyk agter de woorden moet plaatsen, is het zeer noodig een regt denkbeeld te hebben, wegens het verschil der beteekenisse van beide die  Rederykkonst. 265 die aanhangselen. Baar, wanneer het agter Zelfstandige Naamwoorden gevoegd is, heeft de beteekenis van draagende, in alle die opzigten, waarin het woord draagen by ons bekend en gebruiklyk is, gelyk blykt uit de woorden vrugtbaar , wonderbaar , dankbaar enz. Wy voegen dit baar ook agter het zaaklyke deel van een Werkwoord, als eetbaar, leverbaar enz. en dan geeft het eene mooglykheid en gevoeglyke verdraaglykheid te kennen; want eetbaar is dat geen dat gevoeglyk gegeeten, leverbaar dat gevoeglyk geleverd kan worden. Men kan dan wegens dit baar aanmerken, dat het, agter een Zelfstandig Naanwoord gevoegd zynde, in eenen werkenden, maar agter een Werkwoord in eenen lydenden zin genomen wordt. In het eerste geval beteekent het dat draagt of kan draagen, in het tweede dat kan worden. Onnoodig is het hier op eene derde beteekenis van baar, waarin het voor bloot of open gesteld wordt, stil te staan; alleenlyk zullen wy aanmerken dat het in deezen zin nooit agter, maar altyd voor het woord, waarmede het zich vereenigt, plaats vindt, als in baarblyklyk, baarvoets, baarboofds enz. Het byvoegsel lyk maakt Werkwoorden, waar agter het geplaatst Wordt , tot Byvoeglyke Naamwoorden , die eene werkende beteekenis hebben. Het onderscheid tusschen beide deeze Byvoegsels is zigtbaar in beweegbaar en beweeglyk, beweegbaarheid en beweeglykheid; men kan zeer wel spreeken van de kragt eener beweeglyke Redevoeringe op beweegbaare gemoederen. Beweeglykheid wordt dus toegeschreeven aan het geen geschikt is om te treffen; maar Beweegbaarheid nooit anders dan aan iets, dat bekwaam is om getroffen te worden. Meer soortgelyke aanmerkingen zouden wy kunnen bybrengen , om te toonen dat de Digters de kragt en eigenschap van Woorden en Spreekwyzen noodwendiglyk weeten moeten. Behalven dat zy zich deeze kennis door het leezen der beste Schryveren moeten eigen maaken, is hetook van groote nuttigheid dat zy voornaame Kunstenaars en Handwerksluiden, en hunne byzondere Kunsten en Ambagten raadpleegen. De beseffing van het voordeel, dat R5 uit  266 Rederykkonst. uit zulk eene handelwyze te trekken is, was oorzaak dat Vondel, toen hy vastgesteld had, den Lof der Zeevaart te zingen, kroegen bezogt, om gemeene vaarensgezellen te hooren spreeken, en daardoor te leeren hoe hy de dingen, waarvan het noodig was te spreeken, best by hunnen regten naam noemen zoude. Om alles op het eigenlykst en natuurlykst te kunnen uitdrukken , onderzogt by hoe de landluiden omtrent den landbouw , de schilders omtrent het schilderen, en ander slag van menschen omtrent hun werk, handteering en kunst gewoon waren te spreeken. —• Men moet zich met de grootste zorgvuldigheid wagten van de woorden tegen den aart onzer Taale te gebruiken. De zugt tot nieuwigheid is hier wel eens de oorzaak van; maar somtyds spruit het ook uit onkunde van de waare beteekenisse, of omdat men gemaklykst , door een woord in eenen ongewoonen zin te neemen, aan de maat en het rym voldoet. - Men zegt dus, by voorbeeld , iets afvraagen, het welk zoo veel te zeggen is, als iets ernstig vraagen ; maar zeer merkelyk zoude hy het spoor byster zyn , die , op deezen voet voortgaande , afbidden , in plaatse van ernstig bidden zoude willen schryven : want afbidden wordt gebruikt van hun, die om de afwending van eenige rampen en onheilen, aanhouden. Men behoort het maaken van een vaars niet te beginnen , voordat men het onderwerp , en alles wat tot het zelve eenige betrekking heeft, wel hebbe doorgedagt, opdat men dus tegen geene regels van welvoeglykheid aangaaen, het zy men personen sprekende invoere, het zy men het een of ander wegens hen zinge, altyd hun karakter in het oog houde. In de gesprekken, welke men zyne personen laat voeren, moeten zy zich altyd naar hunnen staat, naar hunne zeden en hoedanigheden uitdrukken. In den mond van eenen Koning voegen andere spreekwyzen dan in dien van eenen landman. De manier, waarop een jongeling zyne gedagten voordraagt, moet onderscheiden zyn van die , waarop men eenen afgeleefden grysaart hoort. Het is ook noodig dat een Digter lette op den  Rederykkonst. 267 den tyd, de plaats en de omstandigheden, waarin hy zich als zingende vertoont, opdat hy de natuur, welke hy zoo wel als een Schilder moet tragten naar te bootsen, met alle mooglyke juistheid volge. ——— Eer hy zyne zangdrift den teugel viert, moet hy een Plan maaken, waarin de voornaamste personen of zaaken , welke hy voorneemens is te maalen, kortelyk geschetst worden : want zonder zulk eene voorzorg loopt hy gevaar van, in de voltooijing van zyn stuk, op eenen verkeerden grondslag voort te gaan, en dus, na het opmaaken, te bevinden dat zyn werk geene proef kan houden , en hy dus vrugtelooze moeite heeft aangewend. Schoon het zeker is dat ongewoone omstandigheden en voorvallen , die onze hartstogten gaande maaken , niet zelden veel toebrengen om het digtvuur aan te stooken, is het egter onbetwistbaar, dat men, om een waar kunststuk voor den dag te brengen, eenen vryen, bedaarden en rustigen geest bezitten moet. Want vaarzen, die in al te groote hette gemaakt zyn, moeten doorgaans gekoeld en getemperd worden. Dewyl onze geest, even weinig als ons ligchaam, ten allen tyde wel gesteld is, zal een Digter verstandig handelen, wanneer hy die luimen van zynen geest , welke voor de oefeninge van kunst allergunstigst zyn, wel waarneemt, en opvolgt. Want vaarzen, die uit eenen vollen geest, in eene gunstige luim, van zelfs voortvloeijen, zullen lieflyker, vindingryker en losser voorkomen, dan die met geweld uit eenen lusteloozen of vermoeiden geest gewrongen zyn. —— Men be hoort vooral te zorgen, dat de inleiding van een vaars geregeld zy naar het volgende ; even als een verstandig bouwmeester de grondslagen van een huis zal schikken naar den eisch van het gebouw , het welk hy op dezelven meent op te rigten. Deeze gevoeglykhêid der inleidinge maakt een zeer aanmerkelyk gedeelte van de houdinge uit. Daarenboven moeten de voornaamste persoonen en zaaken, zal het stuk niet wanstaltig zyn, door den Digter op den voorgrond in het sterkste ligt geplaatst, en uitvoerigst be han-  268 Rederykkonst.' handeld worden ; in tegenstellinge van die voorwerpen, welke van minder belang zyn, en uit dien hoofde in het verschiet gebragt, of maar even aangeroerd moeten worden. " Om niet tegen de houding en welvoeglykheid aan te gaan, moet men zich zorgvuldiglyk wagten van het Gewyde met het Ongewyde te vermengen. In vaarzen , welke naar den smaak der Ouden zyn ingerigt behoort van den eenigen waaren God niet gerept te worden; en in digtdukken , waarin de waare Godsdienst , of Gods aanbiddelyke volmaaktheden voorkomen, moet men geene Heidensche Godheden brengen. ■ Onzes oordeels beuzelen zoodanigen, die, daar zy de dwaasheden van het Heidendom kennen, hunne gedigten egter op eenen Heidenschen leest blyven schoeijen. Wanneer de toon in den beginne al te hoog wordt ingezet, dan loopt men gevaar van ten eersten alle zyne kragten te verspillen, en niet klimmende te blyven, daar men egter, om de aandagt des Leezers gaande te houden, vooral niet behoort te daalen. In Digtstukken, die verscheidene regels uitleveren, is het ten uitersten moeilyk al hooger en hooger te komen; en dus moet men in dezelven door aangenaame veranderingen tragten te behaagen. Het is altyd best den toom naar den eisch der zaaken te schikken , en dien, wanneer het te pas komt, of in het middelbaare te houden, of tot het hooge te verheffen. Het is ook een zeer groot fraai in de kunst, de vaarzen zoo te maaken, dat zy de beelden der zaaken, door de schikking of de hoedaanigheid der woorden, natuurlyk afmaaien , zoodat zy zagt en vloeijend of hard en stram zyn, naar maate de eigenschap van hetgeen men wil uitdrukken zulks vordert. Vondel wist zich hiervan op eene wonderbaare wyze te bedienen. - Eer wy ons egter verder met de verklaaring van deeze byzondere fraaiheid bezig houden, meenen wy dat het gevoeglyk zyn zal de verscheidene maaten, tranten en soorten der Hollandscbe Rymen, Gedigten en Zangen te leeren kennen, en aan te wyzen wat de eigenschap van iedere dier soorten afvordere, Wy  Rederykkonst. 269 Wy kunnen zeggen, dat wy in onze taal, dertien verschillende soorten van Rymregels hebben, waarvan onze Digters nu of dan gebruik maakten. Zy worden van elkanderen onderscheiden door het getal hunner lettergreepen. De voeten van onze meeste vaarzen bestaan uit twee lettergreepen, eenen langen, naamelyk, en eenen korten, schoon 'er ook somtyds voeten gevonden worden, die eenen langen en twee korte lettergreepen hebben. ' ■ Men vindt Rymregels van eenen halven, en eenen voet; van eenen en anderhalven; van anderhalven en twee; van twee en twee en een halven; van twee en een halven en drie; van drie en drie en een halven van drie en een halven en vier; van vier en vier en een halven; van vier en een halven en vyf; van vyf en vyf en een halven; van vyf en een halven en zes , en eindelyk van zes en zes en een halven. Men zoude anders kunnen zeggen , dat onze Nederduitsche Vaarzen of rymregels bestaan uit een, twee, drie, vier, vyf, zes, zeven, agt, negen, tien, elf, twaalf, of dertien Lettergreepen. Schoon wy gaarne erkennen dat vaarzen, die korter zyn dan twee voeten of vier Lettergreepen niet tot eenig gebruik van belang kunnen dienen, meenen wy ze egter niet geheel met stilzwygen te moeten voorbygaan , maar agten het gevoeglyk van iedere der aangeroerde soorten een voorbeeld by te brengen. Rymen van eenen halven en eenen voet vinden wy by Constantyn Huygens, in zynen Korenbl. bladz. 271. Siet Niet Na den Quaden SangGang, Leser Deser SuchtKlucht. Bladz.  270 Rederykkonst Bladz. 261. Van het zelsde Werk , hebben wy, gelyk in meer andere plaatsen der Korenbloemen, Rymregels van twee en van anderhalven voet, of van vier en drie Lettergreepen. Vochtig Zuijen Schort uw' buijen Over Muijen Eenen dagh, Dien ick gaeren Sonder baeren, Stil, en klaer, en Drooge fagh. Eer wy verder gaan, zullen wy uit het laatst bygebragte voorbeeld, gelegenheid neemen om aan te wyzen wat eigenlyk geschikt is om vaarzen van deeze, zoo als dié van alle andere soorten, vloeijende, te maaken. • In het algemeen mag men zeggen, dat de vloeijendheid van Rymregelen veroorzaakt wordt door de behoorlyke plaatsing van lange en korte Lettergreepen, en door het wel in agt neemen van de snydinge en ruste. —— Men kan de korte en lange lettergreepen ligtelyk van elkanderen onderscheiden , door op te merken, op welken de drukking of rust meer of minder zy. Op eenen langen is men gewoon sterker in het uitspreeken te drukken, dan op eenen korten. •' De teekens, welke tot onderscheiding der Lettergreepen zyn ingevoerd, zyn — om eenen langen, en om eenen korten aan te duiden. Ieder kan hooren, dat de bygebragte vaarzen zeer wel rollen, en gaan wy derzelver eigenschap na, dan zal ons blyken dat de eerste lettergreep lang, de tweede kort , de derde lang, en de vierde kort is, gelyk de volgende teekening bewyst: _ o _ o Vochtig Zuijen - o _ o Schort uw' buijen Over  rederykkonst 271 Over Muijen Eenen dagh, Dien ick gaeren Sonder baeren, Stil, en klaer, en Drooge sagh. Die maar eenigzins een goed gehoor heeft, zal ligtelyk merken, dat men, onder het uitspreeken van het woord vogtig , meer drukt en rust op den eersten dan op den tweeden Lettergreep , het geen alleenlyk geschiedt omdat de eerste lang, en de tweede kort is. Men beproeve eens hoe veel dit toebrenge, om een vaars vloeijend te maaken, door , in de plaatse van het woord vogtig, een ander woord te stellen, dat meede twee Lettergreepen heeft, doch welker eerste kort en de tweede lang is, als by voorbeeld het woord gewenscht dan zal het Vaars zyn: _ Gewenscht Zuijen Waardoor men duidelyk hoort dat het lam, en bedorven wordt. Stelt men voor gewenscht wenschlyk , waarvan de eerste lang en de tweede kort is, zoo wordt de Rymregel weder zeer goed en welluidende. —— Gevoeglyk zullen wy, eer wy andere soorten van vaarzen beschouwen, hier iets laaten volgen wegens de Sneede en Rust. De Heer Huydecoper zegt, dat 'er Sneede of Snyding in een Vaars plaats heeft, wanneer de laatste Lettergreep van een woord de eerste helft van eenen Voet uitmaakt. Rust dan, o en/gel rust. In deeze bygebragte woorden is gel de laatste lettergreep van het woord Engel, en maakt de eerste helft van den  272 REDERYKKONST. den derden voet uit. Doch wy zien ook dat en, _ V _ V ^_ De zuster van de zon v — v ~ w — Liet op Endymion Haar minnende oogen dalen. v _ v _ a ^ 't Was nacht toen zy hem zagh; Maer haer gezicht schoot stralen Trots Febus over dagh. In den laatsten van deeze twee tranten is zekerlyk meer deftigheids dan in den eersten; doch hy rolt onzes oordeels wat te lugtig om buiten bet vrolyke gebruikt te worden. Men kan 'er egter grooter verscheidenheid van toonen dan in eenen der voorgaande in brengen dewyl 'er drie snydingen en twee verpoozingen in vallen kunnen. De drie snydingen heeft men in het Vaars : Haer min | nende oo [ gen da [ len. De twee verpoozingen heeft men in den volgenden regel: 't Gaet wel, zei zy; my leit enz. Rymregels van zeven en agt Lettergreepen leveren meer dan eene soort van Vaarzen uit: Zie hier een voorbeeld van de eerste soort: 0 1 • " " - p De bloozende morgenstond v u a v |) Doet de aarde, na sombre nagten, V V V — V v De gunstigste dagen wagten. De tweede soort klinkt dus: , , v M v y | [ Laet Jupyn met eikeblaên Zyn geduchte slapen sieren; Fe-  Rederykkonst. 277 Febus heilige laurieren Op zyn' goude lokken laên, Pan om spichtig pynloof gaen, En 'er zich een' krans af breien; Vette olyf Miner`f verfreien; Roos noch mirt Dione ontstaen; Wien doet al dat tooien aen ? 'k Gaf wel duizent zulke kroontjes Om de roosjes die de koontjes Van myn Klorisje beslaen. In den derden Regel van deeze Vaarzen heeft Poot eenen misslag begaan , door den laatsten Greep in heiligt lang te maaken, daar dezelve noodwendiglyk kort is, en alleenlyk door smelting lang gemaakt kan worden. De Digter zoude dan beter geschreeven hebben: Febus heilige eerlaurieren. In deeze soort van Vaarzen kan men nooit meer dan twee snydingen en twee verpoozingen brengen. Vaarzen van agt en negen Lettergreepen leveren ons driederleie soorten uit, waarvan de volgende de gebruiklykste en onzes oordeels ver de beste is: Met welke dikke nevelwolken beschaduwt en verduistert Godt Het 'aenschyn van 't genakend lot Voor 't oog der sterfelyke volken In deeze Vaarzen kan veel verandering of verscheidenheid van toonen gebragt worden, dewyl 'er vier snydingen en vier verpoozingen in kunnen vallen. ■ De zoetvloeijendsten van deeze soort zyn, onzes agtens, de S 3 zul-  278 Rederykkonst. zulken, waarin de sneede tusschen den tweeden en derden en den zesden en zevenden van de viervoetige, en tusschen den tweeden en derden, tusschen den zesden en zevenden, en den zevenden en agtsten lettergreep der vier en een half voets Vaarzen valt. Het aen | schyn van 't gena | kend lot Zyt wel | lekom, herbo | re strae | len. Deeze trant is bekwaam voor Bruilofszangen, en zelfs voor deftige Lofdigten. Hy mag ook, uit hoofde van zyne staatigheid, voor Lykzangen geschikt geoordeeld worden. De tweede soort is, om de dubbele trippeling, die 'er in voorkomt, buiten het vrolyke en lugtige van weinig gebruik, -—=— Men zie 'er hier een staaltje van Daar zien we de vrolyke jeugd Die, lustig en rustig in 't spelen, Op plegtige feesten haar vreugd, Wil toonen door snaren en kelen. De derde soort kan men uit Vondel in zynen Lucifer met eenige weinige verandering, opmaaken: Op, treckt op, ghy Luiciferisten, Volght dees vaen. Ruckt te hoop uw krachten en listen. Schoon men ligtelyk merkt dat deeze trant veel minder' trippelt dan de voorgaande, kunnen wy egter niet zeggen; dat hy ons meer behaagt; want naar onze gedagten is 'er eene tegenstrydigheid in te ontdekken , dewyl de eerste helft van den Regel traaglyk, en de laatste zeer schielyk Vloeit. Wy moeten nu de Vaarzen van negen en tien Letter gree-  Rederykkonst. 279 greepen, of van vier en een half en vyf voeten leeren kennen. Het zal genoeg zyn de volgende voorbeelden te geeven om derzelver onderscheidene soorten aan te wyzen. Daar hoort men nu de teedere jeugd, v _ y _ * v u_« Verblyd, en gantsch lustig in 't spelen y _ » „" _. u" Vereenen, vol van zuivere vreugd, y wi v , v y M V Den galm der fluit met klanken der kelen. Of anders dus : . y y o , v u , Waarom zien we de teedere jeugd , v mw y u v y Steeds zoo rustig en lustig in 't spelen , _ y ,_ y y _ V " , , Blyde feesten ter eere, haar vreugd « „o y_" y . y Nu niet toonen met fluiten te streelen? In beide die tranten is, onzes bedunkens, de zelfde tegenstrydigheid te vinden, welke wy in de derde soort van de vier en vier-en-een halfvoetige Vaarzen hebben opgemerkt, zoodat wy ook deezen niet sterk aanpryzen. Laat ons nu tot de beschouwing der Vaarzen van tien en elf Lettergreepen overgaan. Men vindt ook twee soorten van dezelven. De volgende oordeelen wy de beste: v v . . « y y ' Toen 't nieu gebouw van 't schoone wereltront, y —< " — 0 Dat wonderwerk en proefstuk van Godts handen, y_y , , y , Zyn wezen kreeg en juist voltrokken stont, Stont alles vol en in gepaste standen. Vondel meende, en inderdaad met groote reden , dat deeze digtmaat voor de deftigste van alle gebruiklyke Digtmaaten moest gehouden worden; hy was het hieromtrent eens met den Franschen Ronsard , die Vaarzen van S4 dee-  280 Rederykkonst. deeze maat hoogdraavender vond dan zesvoetige, tenzy de laatsten uit eene meesterlyke hand komen , wanneer zy zekerlyk beter geschikt zyn voor stoute en leevendige schilderyen. Het is bekend dat Vondel deeze digtmaat voor zyn Treurspel Jephta verkoozen heeft. ■ Het komt ons voor dat beide de aangeroerde soorten van Vaarzen , wanneer zy uit de hand van een' goed' meester voortkomen, gelyk men altyd onderstellen moet dat het geval is, indien men over de waardy van een Vaars zal oordeelen, in deftigheid en hoogdraavendheid voor elkanderen niet behoeven te wyken. De eersten , te weeten die van vyf voeten, rollen egter traager dan de zesvoetige en zyn dus beter geschikt voor Lykzangen , waarin de klaagtoon niet te veel kan doorsteeken Men hoore G brandt in het begin van den volgenden Lykzang: Bedroefde vrient, die nu het huiskruis lydt, Uw wederhelft, uw huishulp zyt gy quyt. Uw droefheit treft myn hart door medelyden. Uw troost en vreugt in droeve en blyde tyden, Uw Ega, wier verscheiden gy beschreit, Verliet vol hoops haar brooze sterflykheit. Om volkomen te begrypen dat deeze Vaarzen merkelyk traager voortrollen dan de zesvoetige, heeft men ze slegts' , in regels van twaalf en dertien lettergreepen te veranderen. Bedroefde en vaarde vrient, die nu het huiskruis lydt. Uw lieve wederhelft, uw huishulp zyt gy quyt. Uw bittre droefheit treft myn hart door medelyden. Uw heul, uw troost en vreugt in droeve en blyde tyden, Uw dierbare Ega, wier verscheiden gy beschreit, Verliet vol hoops deze aarde, en hare sterflykheit. Men behoeft alleenlyk goede ooren te hebben, om te merken dat in de laatste regelen wel geen minder deftigheids, maar minder traagheids dan in de eersten te ontdekken is. Maar hoe deftig de vyfvoetige Vaarzen ook zyn  Rederykkonst. 281 zyn moogen, komen zy, onzes oordeels, allerstaatigst voor, wanneer het staande rym, om den anderen regel, het sleepende verwisselt, gelyk in het eerst aangehaalde , voorbeeld uit Poot plaats heeft. ■ Men hoore G. Brandt kweelen in de volgende regelen: O waarde vrient, hoe is de bandt gebroken, De bandt des echts, die u zo vast verbondt? Gy hebt, helaas, uw Egaas oog geloken, Zo haast, zo vroeg in 's levens morgenstont. Wy zouden derhalven deezen laatsten trant verkiezen in Vaarzen, waarin de deftigheid en droefheid moeten samengaan, of waarin de deftigheid den boventoon moet houden; terwyl wy Vaarzen, waarin het rym niet dan na den tweeden regel verwisselt, best geschikt zouden agten voor stukken, in welken de droefheid de voornaamste rol heeft. De zoetvloeijendste Vaarzen van tien en elf lettergreepen agten wy de zulken, waarin de sneede valt tusschen den tweeden en derden, zesden en zevenden, agtsten en negenden, tienden en elfden Greep, als: De voor | spraak van de vrien | delyke vre | de, Van zoe [ te rust, en zach | te rek [ lykheit. Nog aangenaamer klinken zy , onzes oordeels, wanneer de rust agter den vierden Lettergreep valt, schoon 'er al eene sneede meer of minder in gevonden wordt, gelyk blykt in de volgende regelen: De wyze tong, die Leeraars leerde spreken, De vlugge pen, uw' Arent toebetrout, Die, met haar inkt, het hardtste hart kon breken," Die, door haar kracht, het huis des Heeren bout, enz. Doch het fraaiste in deeze, gelyk in alle andere Digtmaaten , is de veranderingen of verscheidenheid omtrent S5 de  282 • Rederykkonst. de sneeden en rusten te baat te neemen, en ten deezen opzichte het voorbeeld van Vondel na te volgen, die ons, in zynen Jephta en in zyne Altaargeheimenissen, de schoonste vyfvoetige Vaarzen gegeeven heeft. Eene kleine proef van de kunst, welke hy in deeze Vaarzen heeft weeten te brengen, vinden wy in het begin des Tweeden Bedryfs van het gemelde Treurspel: Ik heb dus lang de heuvels op en neder Met dezen rey bewandelt heene en weder, Myn' maeghdestaet en jeught genoegh beweent. De berghgalm heeft ons lykklaght nagesteent. Alles is hier zekerlyk welluidendheid. ——— Men moet in deeze soort van Vaarzen vooral zorgen dat de sneede niet tusschen deu vierden en vyfden Greep valle, omdat zulks lamheid en wanklank zoude veroorzaaken, gelyk men uit het volgende voorbeeld kan opmaaken: Toen Theseus hol | le kiel de baaren kloofde. Deeze lamheid wordt weggenomen, wanneer na den vierden greep , eene smelting van twee Klinkletteren volgt: Rykdom met weel | de en maklykheid verlaaden. Het vallen van de sneede tusschen den vierden en vyfden lettergreep kan egter somtyds eene byzondere fraaiheid maaken, wanneer zy naamelyk valt in een woord, dat zeer traaglyk moet uitgesproken worden, gelyk wy in het vervolg nader zullen aanwyzen. Eer wy tot de Vaarzen van twaalf en dertien Lettergreepen overgaan, moeten wy ook een voorbeeld opgeeven van de tweede soort der tien - en elfgreepige regelen ; , ,                   Krielt het van vryers niet om uwe deur?                         Moogh je niet gaan niet te kust en te keur? en  Rederykkonst. 283 En doe je nu elk niet branden en braaden, Al waar ge slegts wilt een 'lonkjen op laaden? Men zoude noch kunnen zeggen eene derde soort van deeze Vaarzen te hebben : _v_ 0 v v - v v O Rozemondt hoor je spelen noch zang: v - V _ V V _ v v _ v Zie nu den dageraad komen aandringen. Van Vaarzen, die elf en twaalf Lettergreepen hebben, kunnen wy mede tweederleie soorten tellen. De eerste kan alleenlyk dienen om by eene reiende vreugd gebruikt te worden. Men zie 'er hier een voorbeeld van: V - V V-  V V-  V V-  , Het groenende bo'sch, en het zingende woud, V- V V- V V - V V -v Kan harten van ouden en jongen bekooren: Daar 't oog met genoegen de groente beschouwt, Onthaalen de zangen der vogelen de ooren. De tweede soort rolt staatiger: Het groenen van het bosch, het zingen in 't woud, V _ V _ v , v - v v Kan 't hart van oud en jong, op 't lieflykst, bekooren: v- V- V- V- V V Daar 't oog, met zoet vermaak, de groente beschouwt, v - v - v- v v Onthaalt het voglen heir de luisterende ooren. In den staart van deeze Vaarzen meenen wy eenige mishaaglyke lamheid te ontdekken. Wanneer men 'er zich van wilde bedienen, zoude het, onzes oordeels, best zyn, ze niet dan in Treurzangen te gebruiken. Wy gaan nu over tot de beschouwing der Vaarzen van twaalf en dertien lettergreepen, welke mede twee soorten uit-  284 Rederykkonst; uitleveren , waarvan de eerste, die buiten het vrolyke niet gevoeglyk plaats heeft, dus voorkomt: Want het groenen van bosschen, het zingen van 't woud V V V ^ v f_ü f v Kan de harten van ouden en jongen behagen. De tweede en beste soort is de gewoone digtmaat , waarvan men zich doorgaans in het Treurspel en Heldendigt bedient. Dus begint Vondel zynen Salmoneus: V , V - V V ! V ' V De volle maen komt op, en volleght d'Avontstar. Wy hebben Pize, daer de mont van Jupiter Den vraeger antwoort geeft, ter goeder tyt verlaeten. Deeze Vaarzen vloeijen aangenaamst, wanneer zy, behalven de rust na den derden voet, drie of vier snydingen hebben, te weeten tusschen den tweeden en derden, den agtsten en negenden, en den tienden en elsden lettergreep , gelyk in den eersten der naastvoorgaande regelen: De vol [ le maen komt op, en vol | leght d'A ] vontstar. Men kan egter niet ontkennen, dat ook in andere snydingen groote bevalligheid plaats heeft, zoodat men zich niet te naauw behoeft te bepaalen, maar de verscheidenheid zeer wel in het oog mag houden. De Leezers, die keurige en uitgewerkte aanmerkingen over de snyding onzer Vaarzen begeeren te zien, wyzen wy naar des Heeren Huydecopers Proeve van Taal- en Dichtkunde , bladz. 146 enz. Wy zullen alleenlyk zeggen, dat men de snyding in de laatste soort van Vaarzen niet moet doen vallen in het midden van den regel, of tusschen den zesden en; zevenden greep, dewyl dit altyd eene onaangenaame stooting veroorzaakt. Na dus de verscheidenheid der Digtmaaten beschouwd te hebben, gaan wy over om over de verscheidene soorten  Rederykkonst. 285 ten van Gedigten te handelen, en het geen tot het weezen der Poëzy behoort, te bespiegelen. Over het algemeen genomen kunnen wy aanmerken dat alle fraaije kunsten, aan welker hoofd de Poëzy behoort gesteld te worden, geen ander oogmerk hebben dan de natuur na te volgen ieder op die wyze, welke naar haaren byzonderen aart geschikt is, om genoeglyke aandoeningen in ons te verwekken. Het is dan zeker, dat eene verhandeling over de Digtkunde, bestaan moet in een verslag wegens de kunst van navolgen, op eene wyze die aan de Poëzy in het byzonder eigen is, naamelyk door de spraak. Alle wetten, die of de fraaiheden of de gebreken in de verschillende soorten van Digtstukken betreffen, kunnen derhalven niet anders zyn dan gevolgen van het beginsel der navolginge. Zeer gevoeglyk kan men vierderleie soorten van Digtstukken onderscheiden. • Somtyds vertellen de Digters gebeurde zaaken , even als Historieschryvers , maar als Historieschryvers, die door de Zanggodinnen bezield zyn. Somtyds verkiezen zy de schilders na te volgen, en maalen de voorwerpen voor de oogen, opdat de aanschouwer door de waarheid sterker getroffen worde. Niet zelden houden zy den toon der zangkunde, en tragten, even als deeze, de driften gaande te maaken. Eindelyk laaten zy alles wat naar verdigtsels gelykt vaaren, en zetten der waarheid alle bevalligheden by, welke zy van de kunst ontleenen kan. Hier uit ziet men dat 'er vierderleie soorten van Digtstukken zyn, te weeten: het Verhaal; het Tooneelspel; het Lierdigt, en het Leerdigt. In het opgeeven deezer verdeelinge, willen wy geenszins beweeren dat de gemelde soorten dermaate van elkanderen onderscheiden zyn, dat zy zich nooit kunnen vereenigen. Juist het tegendeel heeft genoegzaam altyd plaats. Zelden ziet men in eenig Digtstuk eene enkele soort van het begin tot het einde heerschen. Daar zyn verhaalen in Lierzangen; men vindt de driften somtyds sterk geschilderd in Verhaalen; de Fabel vereenigt zich wel  286 Rederykkonst. wel eens met de Historie, het waare met het valsche, het mooglyke met het weezenlyke. De Digters, die zich toeleggen om te behaagen, agten zich tot alles geregtigd om hier in te slaagen. Alles wat wy wegens de verhaalende Digtstukken meenen te zeggen, kan zeer gevoeglyk tot drie hoofddeelen gebragt worden, waarvan het eerste de Fabel, het tweede den Herderszang, en het derde het Heldendigt moet bevatten. De Fabel is eigenlyk geschikt om ter onderwyzinge van kinderen te dienen. Men zou dezelve onder de Tooneelstukken kunnen plaatsen. Al vertoonen zich op het Tooneel noch Alexanders noch Cesars, kunnen de Vlieg en de Mier egter menschen verbeelden, en zoo wel nuttig onderwys uitleveren als persoonen, die eene menschelyke gedaante hebben. - Alle de regels, welke in de Fa¬ bel te pas komen , zyn in die, welke voor het Heldendigt en het Tooneelspel dienen, begreepen. Veranderde naamen, en de opgezwollen Kikvorsch wordt de burgerlyke Edelman, of liever Cesar, die door zyne heerschzugt in het verderf stort. De Fabel moet derhalven uit eene daad bestaan, zoo wel als andere Digtstukken. Die daad moet eene, en van belang zyn; zy moet een begin, een midden en een einde hebben; by gevolg is het noodig dat 'er eene voorrede, een knoop en eene ontknooping in zy. Vertooners, ten minsten twee, moeten zich in zekere vertoon, plaats voordoen. Die vertooners moeten een vast karakter hebben , het welk in alles wat zy zeggen of doen doorstraalt, opdat zy dus, het geen onder de menschen: plaats heeft, navolgen. De Fabel is dan het verhaal van eene daad, welke ook zeer dikwyls aan Dieren wordt toegeschreeven. In de verklaaring van deeze bepaaling, zullen de regels, welke men in de Fabelen behoort waar te neemen, begreepen zyn. In een verhaal moeten drie hoedaanigheden plaats hebben; het moet naamelyk kort, klaar en waarscbynlyk zyn.  Rederykkonst. 287 zyn. Het zal kort zyn, wanneer men de zaaken niet van al te hoog ophaalt. Ondertusschen zyn 'er gevallen,' waarin het melden van kleinigheden van goede uitwerking is. ' De geleerde Gellert , uit wien wy onze meeste voorbeelden haalen zullen, slaagt verwonderlyk in deeze kleinigheden. Hy wyst 'er het gebruik van aan , in het begin van zyne Fabel, die tot opschrift heeft, de Bedroefde Weduwnaar (*). ' Een man woonde in Poitou. (Ik noem de plaats om reden: „ 't Verneemen naar de zaak valt dan den Leezer ligt. „ 't Verzwygen van de kleinste omstandigheden „ Doet somtyds twyfflen aan de waarheid van 't bericht.) „ Een man woonde in Poitou, en liet zyn vrouw begraaven. „.Men zy indachtig: in Poitou is dit geschied: „ Daar is men (en dit moet van 't stuk de waarheid staaven) „ Zo prachtig als by ons in 't lykbegraaven niet." Verscheidene plaatsen zouden wy uit de gemelde Fabelen kunnen aanhaalen, om te toonen dat het bybrengen van geringe omstandigheden niet zelden van ongemeenen dienst is, om uit eenige hoedaanigheden, beweegingen of houdingen, het waare karakter der uitvoerders van de Fabel te leeren kennen. Het zy genoeg, ter bevestiginge van ons zeggen, den Leezer slegts te wyzen naar de Fabel van den jongen Dorscher, welke dus begint: ,, Een Dorscher, die, in 't zachte gras gezeten, „ Voor zynen pot met melk en roggebrood, om te eeten, „ Zyn melk toen naar zyn smaak niet vond, „ Wierp agteröver zich verdrietig op den grond, „ Herdacht zyn noodlot, sloeg aan 't klaagen, ,, Rekte, afgemat, zich driemaal uit, en sprak: „ Gy zyt een arme hals! gy hebt geen eigen dak, ' „ En moet u dag aan dag met uwen vlegel plaagen. enz." Na (*) C. F. Gellerts Fabelen en Vertelsels, IIde Deel, bladz. 10-13.  288 Rederykkonst. Na het eindigen der Alleenspraake van den Dorscher; aegt den Digter: „ Terwyl hy sprak kwam juist zyn Schoone daar. „ Zy hield zich of haar komst toevallig waar'; Met opzet echter kwam ze; en 't was om hem te spreeken „ En eens gekust te zyn, zo hy 'er moed toe had; „ Want meisjes van een dorp, schoon nooit haar dorp ontweken , „ Zyn eveneens als meisjes van de stad. „ Hans trekt by zich in 't gras zyn Schoone zachtjes neder. „ Hy pryst haar' borstlap, loert op 't keurslyf, toont zich teder, „ Vat ze als een Jonker aan; doch met dit onderscheid; „ Hy had meer ingetogenheid." De kortheid van een verhaal is nog daarin gelegen, dat het eindige waar het behoort te eindigen; dat men 'er niets nutteloos, niets dat van het voornaame onderwerp vreemd is, byvoege; dat men dingen, die ligtelyk te begrypen zyn, zonder dat men ze zegt, niet zegge; en eindelyk dat niets meer dan eens gezegd worde. Dikwyls verbeeld men zich kort te zyn, terwyl men inderdaad zeer lang is. Het is niet genoeg weinige woorden te gebruiken , maar men moet geene andere woorden gebruiken dan die noodig zyn. Een verhaal zal klaar zyn, wanneer iedere byzonder. heid in haare regte plaatse gesteld wordt, wanneer zy ten regten tyde gemeld wordt, ea wanneer de uitdrukkingen juist, natuurlyk en vry van alle dubbelzinnigheid zyn. Het zal waarschynlyk zyn, wanneer 'er alle de trekken, die doorgaans in de waarheid plaats hebben, in gevonden worden; wanneer tyd, gelegenheid, plaats, en geschiktheid der Vertooneren, natuurlyke aanleiding tot het voornaame bedryf schynen te geeven; wanneer alles naar de natuur, en naar de denkbeelden der geenen , aan welken men vertelt, geschilderd is. By de drie gemelde hoedaanigheden, die tot alle fabels be-  Rederykkonst. behooren moet men, indien men tragt te behaagen, nog eene vierde voegen; het is naamelyk noodig dat de Fabel van behoorlyke sieraaden voorzien zy. Die sieraaden bestaan in de beelden, in de beschryvingen , in de afschilderingen van plaatsen, persoonen en houdingen. ——— De beelden vindt men somtyds in een enkel woord: „ Wie of ook aan een vrouw,„ Die praatzucht kwalyk neemen zou., „ Daar groote mannen, met geleerde wezenstrekken, ' t Gesprek van niets te saam' geheele dagen rekken. „ Een zwemmende Eend zag aan den zoom „ Van haaren modderigen droom , Waaruit zy 't hoofd had opgeheven, „ Een' koppel vette ganzen gaan, enz." Wanneer men de schildering der beelden uitvoeriger maakt, dan krygt men beschryvingen. Men kan de zeden, of houdingen der persoonen beschryven, zoowel als de plaatsen, waarin zy hunne bedryven verrigten. Van het een en ander zouden wy voorbeelden uit Gellert kunnen bybrengen. Een enkel zal genoeg zyn om de leevendigheid van zyne beschryvingen te doen begrypen: „ Doch naauwlyks waren wy ter halverweg gekomen, ,, Of ons ontmoette een man, door jaaren krom en zwak,* „ Voor wien, al had hy ons geen aalmoes afgebeden, „ Zyn schuddend hoofd, het beeven zyner leden, „ Zyn gryze kruin, zyn vroom gelaat, met klem van reden , „ Met meer dan redeneerkunst sprak." Men behaagt ook door de gedagten, wanneer naamelyk in dezelven iets treffends plaats heeft, Waaruit blykt, dat de denkwyze van den schryver, boven de gemeene denkwyze verheven is. - Dit nu kan plaats hebben' in derzelver gegrondheid: III. Afd. III. Deel, T Gy  290 Rederykkonst. Gy hebt uw best gedaan, en even goed gezongen." „ Doch zingt zo lang gy wilt, geen Zwaluw zingt ooit schoon. '„ Gy kunt, wanneer 't gefluit der schelle Nachtegaalen „ Door bosch en hoven klinkt, by ons geen' lof behaalen." Een ander voorbeeld vindt men in de volgende regelen: „ Wat twist ge om Febus gunst, wat daagt ge elkaêr ten stryd? '„ Daar ge even vaardig rymt, ó Dichters onzer dagen! „ Men denkt zelfs niet in 't minst dat gy in wezen zyt, „ Als 't Hagendoren lust den zangprys weg te draagen." Niet zelden behaagen de Digters door eenen zonderlingen trek, waarmeê zy hunne gedagten voorstellen : „ 'k Waar liefst niet in de plaats des Generaals getreden , „ Voor wien de vrouweschaar hier jammrend zich vereent: „ 'k Had waarlyk als een kind geweend, „ En, zonder eenig geld, den mannen straks het leeven, „ en ieder vrouw, tot stuiting van haar wee, „ Haar eigen man, ja zelfs, op haare beê, „ Nog eenen man daarby gegeeven." Somtyds zit het behaaglyke in die fyne trekken, welke eene ongemeene rykheid van vernuft aanduiden: „ Twee wachters die zo menig' nacht „ Getrouwe zorg voor stad en burgers droegen, „ Vervolgden steeds elkaêr met alle magt, „ In alle bier- en borrelkroegen; „ En hielden nimmer op met schelden of met slaan „ En allerlei janhagels treken. „ De kool, die de een , om zyn tabakspyp aan te steeken, „ Gebruikte, daaraan stak uit haat, nooit de ander aan; In 't kort, al 't kwaad, uit zucht om zich te wreeken „ Door eenen vyand ooit zyn' vyand aangedaan , ,, Wierd  Rederykkonst. 291 ' Wierd onderling door deeze wachts bedreven, Een ieder wenschte alleen den andren te overleeven, „ Om hem in ' t graf nog eenen stoot te geeven." Dikwyls vindt men het ook in zinspellingen of toepassingen. Deezen hebben plaats, wanneer iets, dat eenige overeenkomst met het voornaame onderwerp heeft, op het zelve wordt overgebragt. " ■ ■ ■■ Dus zegt Gellert in de Fabel van den jongen Dorscher, die Dorpschout worden wilde: ,, Gelyk, na 't doorgaan van de schoolen, een student, ,, Die zyn examen is gelukkig doorgekomen, ,, Uit overmaat van vreugd zich-zelv' niet kent, „ Als hem de meid van zyn meestres, die't heeft vernomen, ,, Voor't eerst Heer Docter noemt na't nedrigst kompliment, „ Zo weet ook Hans, die nu'door vreugd zich laat vervoeren, „ Niet op wat wyz' hy hand of voet zal roeren, „ Als hem de kosters meid voor de eerstemaal ontmoet, ,, En met den eernaam van Mynheer de Schout begroet." Het behaaglyke is mede gelegen in leevendige of treffende toeren. By Gellert vinden wy de fabel van de Vlieg, die, eenen pragtigen Tempel ziende, denzelven aan het geval toeschreef; op deeze wyze beslooten: ,, 't Is draaglyk dat dus Vliegen denken, ,, Dewyl 't hunn' staat toch niet kan krenken, ,, Maar dat men groote geesten vind, „ Die, door hunn' stouten waan verblind, ,, Al 't licht ten trots, in hun gedachten „ Den tempel der Natuur slechts achten „ Alsof 't geval dien had gebouwd; ,, En liever zelf toevallig leeven, u Dan dat van hun bestaan God' de eer word' toegeschreeven, „ Dat kan men geenszins hen vergeeven, „ Ten zy men hen voor zotten houd." T 2 Ein-  292 Rederykkonst. Eindelyk heeft het behaaglyke plaats in de uitdrukkingen, nu eens om derzelver stoutheid, dan om de rykheid,. en ook om de sierlykheid. Van het een en ander vindt men verscheidene voorbeelden by Gellert. „ Dan kwellen my die duivelsche soldaaten „ En vloeken de ooren my van 't hoofd." „ Wie weet boe menig hart geruster heeft geslagen ,, Eer dat het 's Vorsten gunst aan eenen band mogt draagen ?" ,, Stel u, ó Leezer ! met een tedere drift voor oogen „ De grootste schoonheid, die natuur te voorschyn bragt, „ Op wier verheugd gelaat de lente bloeit en Iagcht, enz." zodaanig zyn byna de hoedaanigheden der verhaalen, die voomaamelyk geschikt zyn om te behaagen, waartoe genoegzaam alle digterlyke verhaalen, en by gevolg ook de Fabelen dienen. Uit het geen wy reeds wegens de Fabelen gezegd hebben , blykt genoegzaam dat het best is derzelver styl in het eenvoudige, gemeenzaame blygeestige, bevallige en natuurlyke te houden. - Het eenvoudige bestaat daarin, dat men het geen men zeggen wil met weinige en gebruikelyke woorden voordraage. Niets misstaat in eene Fabel meer dan' opgezwollenheid van styl. Men vindt by Gellert hier en daar wel deftige en verhevene uitdrukkingen; maar zyne deftigheid en verhevenheid zyn altyd bestaanbaar met de eenvoudigheid ■■1 ■ Het gemeenzaame is gelegen in eene verstandige keuze van het nette en kiesche in de taal der gezelschappen. " Het blygeestige is het tegengestelde van het treurige; en het bevallige van het onaangenaame Het blygeestige wordt in de fabelen op verscheidene wyzen veroorzaakt; onder anderen heeft het plaats, wanneer men den dieren hoedaanigheden toeschryft, welke by de menschen den naam van deugden draagen: „ De heusche Leeuwrik, door bescheidenheid gedreven , Sloeg op het twistend paar een medelydend oog, enz." Het  Rederykkonst. 293 Het bestaat ook in van kleine zaaken te spreeken, op eene wyze, alsof men van groote dingen sprak: „ Twee Zwaluwen in 't veld, door zucht tot eer gedrongen, „ Begaven zich ten stryd in 't zingen, beurt om beurt," Somtyds is het gelegen in eene omschryving, die eene leevendige afbeelding aan den geest vertoont: „ Op zekre Stad, my dunkt zy lag in Griekenland, „ Kreeg eens de vyand in zyn woeden de overhand, „ En wilde, daar de plaats met storm was ingenomen, „ In 't blaaken zyner raazerny, ,, De wapenlooze burgery, „ Tot op den laatsten man, door 't moordzwaard om doen komen. „ o Hemel! in wat klaaggeluid „ Borst toen de vrouweschare ontsteld en bevende uit! „ Verbeeld u wat gedruis alöm zich moet verspreijen, „ Als duizend vrouwen tevens schreijen : „ Ik beef reeds als de nood aan twee den mond ontsluit." Het bevallige vindt men doorgaans in de beschryvinvingen, welke van tyd tot tyd in de verhaalen geplaatst worden ; het bestaat daarin dat men aangenaame zaaken in zulk een gunstig ligt plaatse als mooglyk is. „ Stel u, o Leezer! met een teedre drift voor oogen „ De grootste schoonheid, die Natuur te voorschyn bragt, „ Op wier verheugd gelaat de lente bloeit en lagcht, „ Daar daaglyks, of haar hart tot weêrmin wierd bewogen, De bloem der jonglingschap voor haar ligt neérgebogen." En elders: „ Een Aap, die by twee Jongelingen „ Met dammen bezig, zich aan 't bord had neergezet, ,, Beschouwde opmerkzaam hoe de schyven weêrzyds gingen; „ Ja zo naauwkeurig werd door hem op 't speel gelet T 3 „ Als-  594 Rederykkonst.' „ Alsof hy trotsch te kennen wilde geeven „ Dat hy in 't vroeg voorzien eens damslags was bedreven Nu lag hy zyn misnoegen aan den dag, „ Dan scheen hy 't weder met den speeler wel te meenen; „ Hy schudde zynen kop op 't schuiven van den eenen, „ En billykte daarop verheugd des andren slag." Wegens het natuurlyke kan men in het algemeen zeggen, dat het tegen het gedwongene is overgesteld. ■ Onnodig is bet eene plaats uit de Fabelen van Gellert ten voorbeelde uit te schryven, dewyl men ze niet kan opslaan, zonder het ongezogt aan te treffen. - De natuurlykheid van den styl, bestaat in het gebruiken van sommige uitdrukkingen, die eenvoudig en vol van zagtheid zyn, en eer van zelfs gebooren dan gezogt scbynen; in die wyzen van zeggen, waartoe men als by geval schynt geleid te worden. Wy zouden hier breed over de historie der Fabelen, of de karakters der voornaamste Fabelschryveren kunnen handelen , doch dewyl ons bestek alle wydloopigheid verbiedt , zullen wy het genoeg agten kortelyk iets wegens den oorsprong der Fabelen te zeggen, en vervolgens tot de Herderszangen overgaan. Het is niet wel mooglyk den tyd, waarin men gebruik van de Fabel begon te maaken, aan te wyzen. In de vroegste tyden namen de menschen, die niets anders dan eene zeer ruwe taal hadden, te arm om hun alle noodige uitdrukkingen te verschaffen, hunne toevlugt tot eenige beeltenissen of vergelykingen, die voor hun spraken. Vergelykingen nu grenzen na aan Leenspreuken, en Leenspreuken verschillen niet van Fabelen. Zy zyn dan in den beginne uit noodzaaklykheid gebooren; en welhaast deed eenige opmerking luiden van verstand begrypen dat men voordeel kon trekken uit dingen , welken de nood had doen uitvinden. Men bespeurde dat deeze manier van schilderen kon dienen om een denkbeeld te ontwikkelen of duidelyk te maaken, wanneer het in zichzelf niet duidlyk genoeg was, of om het te ver flaau-  Rederykkonst. 295 naauwen, wanneer het al te sterk was. Daar is een tyd geweest, waarin de denkbeelden van deugd en ondeugd zoo juist niet waren als zy heden zyn. De hebzugt kwam by de onkunde, en dus moest men zich tegen de onweetendheid en tegen het eigenbelang tevens verzetten. Om dit met eenen goeden uitslag te doen, werden 'er sterke trekken vereischt. Men kon dan niets beters doen, dan iedere gewigtige waarheid door een kort, klaar en schilderagtig voorbeeldje voor de verbeelding te brengen. Doch vanwaar zal men die voorbeelden haalen? Uit de menschelyke samenleeving? Maar die zyn dikwyls zeer verdagt. Wanneer van ons of van onzen naasten gesproken wordt, doet eigenliefde ons de zaaken doorgaans anders beschouwen dan zy inderdaad zyn. Zullen wy ze uit de historie ontleenen ? De historie vertoont ons altyd menschen. De een zal Alexander als eenen held verheffen; de andere zal hem als eenen moordenaar verfoeijen. De beste weg is dan, voorbeelden onder de dieren te zoeken. Zy hebben eenige overeenkomst met ons. Men leene hun de reden en spraak , en men zal hen zonder vooroordeel hooren omdat zy geene menschen zyn. Men zal hunne oordeelvellingen zonder weerzin aanhooren. —• De wyzen der oudheid hadden dit reeds lang voor de tyden van Esopus begreepen. Maar dewyl hy de eerste geweest is, die van deeze manter van onderwyzen in het openbaar gebruik gemaakt heeft, is hy als de eerste uit¬ vinder der Fabelen aangemerkt. Van de Fabelen gaan wy over tot de beschouwing der Herderszangen. ■ Men kan van dezelven zeggen, al deszelfs mogelyke bekoorlykheden vertoond. Door. deeze beschryving wordt het geschil tusschen ds voorstanders der oude en hedendaagsche Herderszangen geheel weggenomen. Het is niet genoeg een onderwerp , dat in zich zelf niets van het herderlyke heeft, met bloempjes op te tooijen; het is noodig het landleeven zelf met die beT 4 val-  296 Redekykkonst. valligheden, welke daaraan door de natuur verknogt zyn, te vertoonen. Onzes oordeels is het voorwerp of de Hof van het Herdersdigt, de gerustheid van het landleeven, en alles wat met dezelve op eenigerleie wyze gemeenschap heeft. Diegerustheid onderstelt onbekrompen overvloed, volmaakte vryheid, en zagte blygeestigheid. Zy duldt welbestierde , en egter sterke driften, die klagten, gezangen, digtertyke stryden , en aandoenlyke verhaalen voortbrengen. — 1 » Herderszangen zyn, om zoo te spreeken , tafereelen der gouden eeuw, naar de bevattingen der menschen geschikt, en ontbloot van al het wonderbaare, waarmede de Digters derzelver beschryving overlaaden hebben. In het Herdersleeven heerschen vryheid , onschuldige vermaaken én vrede, goederen tot welker bezitting alle menschen, wanneer hunne driften hun eenige stille oogenblikken laaten, begrypen gebooren te zyn. Al wat op het land geschiedt is derhalven nog niet geschikt om in eenen Herderszang plaats te vinden. Men moet 'er niets in brengen dan het geen dient om te behaagen, en belang te verwekken. Gevolglyk moet men 'er alle lompheden en kleinigheden, die slegts werkelooze beelden zyn, uit verbannen, en 'er geens andere dingen in toelaaten , dan die treffend en aangenaam zyn. Het Hêrdersdigt komt niet slegts voor als een verhaal, maar ook onder alle gedaanten, waarin Digtstukken kunnen voorkomen. De Herders zyn menschen, die met elkanderen in maatschappy leeven, en welke men vertoont met hunne belangen , en gevolglyk ook met hunne driften; driften die wel zagter en schuldeloozer zyn dan de onze, maar eg'er gelyke uitwerksels kunnen voortbrengen, Wanneer zy onder de handen der Poëeten zyn. De Herders kunnen dan Heldendigten, Treur- en Blyfpelen, Lykdigten, Beurtzangen, en meer andere soorten van Digtstukken uitleveren. Men kan over het karakter der Herderen oordeelen uit  Rederykkonst. 297 uit de plaatsen, in welken zy gesteld worden. Zy hebben altyd groene velden, koele schaduwen, zuivere lugten , en alle hunne verrigtingen moeten met eene bevallige zagtheid gepaard gaan. Dewyl hun hemel egter somtyds ook met wolken bedekt is, zoo kan men, al ware het slegts om het tooneel verandering by te zetten, hun eenige aandoeningen van droefheid toeschryven, al diende zulks alleen om de grootheid van hun geluk, en de aangenaamheid van hunne rust des te treffender te maaken. ——— De Herders moeten kiesch en natuurlyk zyn, dat is men moet in hunne handelingen en redenen, niets dat ongevallig, dat te gezogt of te verheeven is, ontdekken. Zy moeten blyken geeven van goed oordeel en van beschaafdheid van vernuft, mids dat alles natuurlyk zy. — Zy moeten allen zedelyk goed zyn. Het is niet genoeg dat hier eene digtkundige goedheid plaats hebbe, welke bestaat in de overeenkomst van het beeld met het oorspronglyke. Dus kan men zeggen dat in het karakter van Nero, wanneer hy met al zyne wreedheid geschilderd wordt, eene digtkundige goedheid heerscht. De zedelyke goedheid is gelegen in de overeenkomst van het gedrag, met die voorschriften, welke als regels van goede zeden worden aangemerkt. In Herderen moet men die tweede soort van goedheid zoo wel begrypen als de eerste. Een schelm, een doorsleepen bedrieger, een moordenaar, moeten in eenen Herderszang niet voorkomen. Schoon de karakters der Herderen genoegzaam allen den zelfden grond hebben, zyn zy egter vatbaar voor eene groote verscheidenheid. Uit den smaak voor rust en schuldelooze vermaaken kan men alle driften doen gebooren Worden. Men geeve aan alles slegts een herderlyk voorkomen, dan zullen vrees, droefheid, hoop, blydschap, liefde, vriendschap, haat , minnenyd , edelmoedigheid, medelyden, en andere driften grond tot eene groote verscheidenheid van schilderyen verschaffen. Men zal alles kunnen doen verschillen naar de jaaren, de sexe, de plaats, de voorvallen, en meer andere byzonderheden. T 5 Na  298 Rederykkonst Na al het gezegde over de natuur der Herderszangen ,~ en de karakters der Herderen, kan men ligtelyk begrypen hoedanig de styl in die soorten van Digtstukken zyn moet, Dezelve behoort eenvoudig te zyn; dat is te zeggen, de gewoone uitdrukkingen moeten, zonder eenige vertooning van grootheid , of zonder dat de konst om te behaagen in de wyzen van spreeken zigtbaar is, gebruikt worden. Vervolgers behoort de styl ook zagt te zyn, welke eigenschap zich beter laat voelen dan beschryven: zy bestaat in zekere vloeijendheid, gemengd met kieschheid en eenvoudigheid , zoo wel in de gedagten, als in de wyzen van zeggen , en in de woorden. „ Bloemtapyten ! Lovrezaalen! ,, Boschmuzyk ! Fonteingeruis! „ Vreugde en vrede in veld en kluis! „ Komt Astrea nederdaalen? „ Gulde tyd en landheil keert, „ Daar Onnozelheid regeert." J. B. wellekens. In de beschryvingen moet bevalligheid en leevendigheid plaats hebben. „ De boomgaard is vol knop, daar purpere morellen ,, En karmozyne kers, van uur tot uur, vast zwellen. „ De bloozende aardbai spreid door 't groen een edlen geur. ,, Hoe konstig maalt natuur nu bloem en vrucht met kleur! „ De tong en 't oog verdwaalt in keur van lekkernyë." J. B. wellekens Herders hebben spreekwyzen, die hun in het byzonder eigen zyn, gelykenissen, waarvan zy zich bedienen, wanneer de eigenlyke uitdrukkingen hun niet schielyk genoeg voor den geest komen. „ Hoe dikwils sprak hy: 't licht der zon werde eer gebluscht „ In 't Ooste; eer moet de Ryn zyn' ouden loop verkeeren, Eer ik ophouden zal myn Rozemondje te eeren." Pr. van. dicrtoefening „ Geen  Rederykkonst. 299. „ Geen bloem verzaedt de by, geen bladt de geit, geen sloot „ De drooge beemden, en geen traan de maegre doot." A. moonen. „ Gy waert de vreugt des lants, als koren d'akkers, stieren ,, De weiden, bloemgewas de grootste tuinen sieren, „ Dus sierde ons ryk gewest, o knaep, uw braeve deugt." de zelfde. Somtyds voegen sterke Tegenstellingen in Herderszangen ongemeen wel. „ Hoe meer ik heb bemind, hoe meer ik u zal haeten. ,, 'k Zal juychen, als gy zucht. 'k Zal lagchen als gy weent, „ lk voel geen liefde meer. Myn boezem is versteend, „ En nimmer zult gy dien met uwe traenen weeken." Pr. van Dichtoefening. De Herders houden ook zeer veel van herhaalingen. „ Treurt velden, beemden treurt, treurt stroomen en land douwen: „ De schoone Silvia, der maegden eer en roem, „ De lust van yder is verwelkt gelyk een bloem. „ Zy is verwelkt, en zal niet meer, als wel voor deezen , ,, Eer noch de blonde Auroor in 't oosten is gerezen, „ Haer schaepjes dryven aen een zilverzuyvren vliet. „ Zy zal myn hart niet meer door 't kweelen van een liet „ Verrukken, 'k Zal nooit weêr in vette klaverweijen. „ Om naar heur vee te zien, haar by de hand geleijen, „ Die lieve hand, die my op trouw was toegezegd: „ Al dat vermaek is wech." Pr. van Dichtoefening. In andere Digtstukken dienen de herhaalingen door-, gaans om den styl leevendiger te maaken; maar in Herderszangen schyncn zy uit gemaklykheid voort te komen, of liever uit eene ongeneigdheid om naar nieuwe woorden en uitdrukkingen te zoeken. —— Het is hunne gewoon-  300 Rederykkonst.' te hunne gedagten door het aan wyzen van natuurlyke teekenen, zoo wel als door het gebruiken van aangenomene woorden , uit te drukken. Wanneer men eenen Herder doet zeggen, „ 't was nagt;" voegt 'er zeer wel by : „ Diane alleen vervulde met haar licht ' Den hemel." Onder Herders is het niet ongepast omstandige beschryvingen, zelfs van kleinigheden te doen vinden. Want behalven dat dezelven zeer we! geschikt zyn naar de gerustheid van hunnen staat, voegen zy ook aan menschen, die men onderstellen mag dat veel ledigen tyd hebben. —■ ^ Over het algemeen genomen, moet men in den Herdersslyl alles myden , wat eene langduurige en moeijelyke oefening zoude aanduiden; en dewyl zy, die den Herde ren hunne taal leenen, doorgaans luiden van vernuft zyn, moeten zy al groote omzigtigheid gebruiken om de personen, welke zy verbeelden, niet al te geestig te doen, voorkomen. Men denke egter niet dat alle verhevenheid in deze soort van Digtstukken wanvoeglyk zy. Theocritus, Virgilius en anderen, hebben 'er zeer gewigtige zaaken in behandeld , en hun voorbeeld wettigt ons zekerlyk om dit mede te doen. Men kan in Herderen verscheidene trappen van kundigheden en vernuft erkennen. Maar indien men hun zulk eene stoute en ryke verbeelding geeft, als den geenen, die in de (leden gewoond hebben, met regt mag worden toegeëigend, dan meenen wy de verbeetde persoonen geene Herders te moeten noemen. — -■» -Wy zeggen eene stoute verbeelding. - Herders kun¬ nen wel van groote dingen spreeken; maar zy moeten het altyd doen met eene soort van beschroomdheid, met eene verwondering en belemmering, die hunne eenvoudigheid blykbaar maakt. Indien de oorsprong der Herderszangen Inderdaad onder de Herders moet gezogt worden, dan is het zeker dat die soort van Digtdukken al zeer oud is. Het Herder-  Rederykkonst. 301 derlyk leeven is het natuurlykste voor de menschen, en aan het zelve hebben zy zich het eerst overgegeeven. Ligtelyk kan men begrypen dat de eerste menschen, zich in de vreedzaame bezitting vindende van eenen grond, die hun alles wat zy behoefden in overvloed verschafte, bedagt waren om hunne dankbaarheid aan den oppersten Weldoener te betuigen; en dat zy, in de sterke vervoeringen van dankbaarheid, rivieren, velden, bergen, bosschen, en alles wat hen omringde, in hunne gevoelens wilden doen deelen. Na uit erkentenisse gezongen te hebben, gingen zy welhaast over om de gerustheid en gelukzaligheid van hunnen staat in hunne zangen te verheffen ; en zulk eene stof is juist eigen aan Herderszangen. Zekerlyk zyn 'er Herderlyke gezangen, beschryvingen, verhaalen, en digterlyke stryden geweest voor den leef' tyd van Theocritus. Maar toen 'er volmaakter werken van deezen aart te voorschyn kwamen, vergat men de oude, en men nam de beste nieuwe stukken voor de eersten, welke het der moeite waardig was te leezen. Uit dien hoofde wordt Homerus voor den Vader der Heldendigteren , Eschylus voor den eersten Treurspeldigter , Isopus voor den eersten Fabelschryver , Pindarus voor den eersten Lierdigter, en Theocritus voor den eersten, die Herderszangen gemaakt heeft, gehouden. Wy hebben dus ons best gedaan om de hoedaanigheden der Fabelen en Herderszangen aan te wyzen. Thans gaan wy tot de beschouwing van het Heldendigt over, welken naam men gegeeven heeft aan het digterlyk verhaal van eenige grootsche verrigting , in welke een geheel volk, of liever het gantsche menschdom belang neemt. Wanneer men op het eerste denkbeeld over den aart van een Heldendigt oordeelt, is het niets anders dan eene Historie,' of ten minsten ieta dat 'er zeer naby komt; want men verhaalt 'er gebeurde zaaken in. Doch die overeenkomst is alleenlyk schynbaar. De Historie is aan de waarheid gewyd , maar het Heldendigt duldt ook verdigtsels. Men eischt van eenen Histerieschryver niets dan dat hy de ge beur.  302 Rederykkonst. beurtenissen met getrouwheid en eenvoudigheid verhaale maar de Heldendigter moet ook zynen leezer behaagen > en de verwondering gaande maaken. Hy moet de reden, de verbeelding en het vernuft te gelyk bezig houden: de harten roeren , de zinnen aandoen, en den geest eene aaneenschakeling van aangenaame aandoeningen verschaffen, die slegts voor eenige oogenblikken worden afgebroken , om met eene nieuwe Ieevendigheid weder op te komen. — Eindelyk doet de Historie slegts verslag van de natuurlyke oorzaaken; of, indien zy door de wysbegeerte wordt voorgeligt, dringt zy somtyds in de harten der menschen , en zoekt de heimelyke beginsels der gebeurtenissen, welke het gemeen doorgaans aan verkeerde oorzaaken toeschryft; maar nimmer klimt zy hooger dan tot de kragten of tot het beleid der menschen. Digters bedienen zich daarentegen somtyds van bovennatuurlyke oorzaaken , die op de menschelyke gemoederen werken, en dat bedryf te weeg brengen, het welk het eigenlyk onderwerp van het Heldendigt uitmaakt. ■ De Historie kan dan bepaald worden te zyn: een waaragtig verhaal van natuurlyke gebeurtenissen. Het Heldendigt is een digterlyk verhaal van eenig groot en ongemeen bedryf , geschikt om verwondering gaande te maaken. Het onderwerp van een Heldendigt moet derhalven eene enkele daad zyn. Twee daaden, by elkanderen te gelyk verhaald wordende, zouden , indien men 'er op eene gelyke wyze belang in nam, het hart verdeelen, en deszelfs aandoeningen zeer veranderlyk maaken. Wanneer zy niet even gewigtig waren, dan zoude de eene een wansmaak van de andere doen gebooren worden. Dus heeft men mer reden voor de eenheid van de daad beslooten. ——- Het gantsche bedryf van eenen Held, of dat geen dat men een leeven noemt, kan gevolglyk geen onderwerp van een geregeld Heldendigt uitmaaken. Een geheel leeven is veel te omslagtig om het met eenen opslag te kunnen beschouwen. Schilders , die het waagen om verscheidene daaden van den zelfden Held op een zelfde veld af te beelden, kunnen niet  Rederykkonst 303 niet dan verwarde tafereelen geeven. Alles is ook niet grootsch en heldhaftig in het leeven van eenen held, en zyne poogingen om zich doorlugtig te maaken, worden nu en dan door tusschenpoozingen van ruste afgebroken. Dewyl eindelyk aile zyne daaden, ter bereikinge van een zelfde einde , niet noodwendiglyk met elkanderen verknogt zyn, neemt de Leezer in dezelven geen belang genoeg, om het gantsche Digtstuk tot het einde toe door te leezen. Hy houdt op wanneer hy vermoeid is, en de aaneenschakeling der zaaken roept hem niet om met leezen voort te gaan. Die drie redenen zyn genoegzaam om de noodzaaklykheid der eenheid van Daad aan te toonen. — Het is niet moeijelyk te bepaalen wat deeze eenheid eigenlyk uitmaake. Zy bestaat naamelyk daarin dat de daad onafhanglyk zy van alle andere daaden , en dat haare deelen een natuurlyk verband met elkanderen hebben. Doch wat is eigenlyk dat geen, het welk deeze inwendige vereeniging van alle de deelen te weeg brengt. en haar geheel onafhanglyk maakt ? Sommigen beweeren dat het in de eenheid der zedeleere moet gezogt worden. Maar men kan zich ligtelyk eene enkele daad voorstellen, zonder eens aan de leerzaame waarheid, die 'er uit voortvloeit, te denken. ——« Anderen meenen dat het bestaat in de eenheid der onderneeminge; maar een Heldendigt kan zeer wel eene opeenstapeling zyn van verscheidene onderneemingen. Ieder zang kan 'er veele bevatten; zoodat de vraag eigenlyk zyn moet: wat is het dat deezen tot een zelfde oogmerk doet samenloopen ? Het is daarin gelegen dat de Digter zich voorstelt zekere gewigtige verrigting te zingen , welke de Held gelukkiglyk ten einde brengt, door alle hinderpaalen en beletsels, welke hem eenige belemmering veroorzaaken, te boven te komen. Het verhaal van die hinderpaalen maakt het Bywerk uit; doch al dat Bywerk hangt van de voornaamste daad af, en is zoo met dezelve verknogt en vereenigd dat het gehéél niets anders vertoont dan eene enkele schildery uit  304 Rederykkonst uit verscheidene beelden samengesteld, die allen in eene goede orde en vereischte evenredigheid moeten geplaatst zyn. Het Bywerk moet uit de omstandigheden zelven voortkomen, en dus een zeer naauw verband met de hoofdzaak hebben. Een voorbeeld zal deeze aanmerking ophelderen. Eneas verzoekt Evander om hulp. Hy vindt hem bezig met offeren. Zeer natuurlyk was het dat Evander hem den oorsprong dier offerhande ontdekte, omdat zy de verrigting van een' held was , van Herkules naamelyk, die het land van eenen overlaat, door wien het ontrust werd, gezuiverd had, en hy daarenboven tot eenen held sprak. Het Bywerk moet maar zeer kort zyn, wanneer het geene regtstreeksche betrekking tot de hoofdzaak heeft. Dusdanig is het in het geval, waar van wy zoo even gesproken hebben. De reden is omdat het daar alleenlyk dient om den leezer een weinig te doen rusten, om zynen geest op eenig voorwerp te vestigen, zonder hem egter van het oude af te trekken. . Het moet dus andere voorwerpen vertoonen dan die, welke onmiddelyk voorgaan en volgen. De reden is baarblyklyk; want men bedient 'er zich alleenlyk van om een werk verscheidenheid by te zetten. Indien men, na de beschryving van veldslagen, in het Bywerk vau oorlog sprak, zoude men dit oogmerk zekerlyk niet in agt neemen. - Het moet ondertusschen naar den algemeenen toon van het werk geschikt zyn. Virgilius beschryft de liefde van Dido anders dan die van Gallus. De eene was Koningin, de andere Herder. Onder de hoédanigheden , welke tot een Heldendigt vereischt worden, is ook dat de Daad volkomen zy, gelyk ten overvloede blykt uit het geen wy reeds gezegdhebben; want volgens het zelve moet in het voornaame Bedryf, een Begin, Midden en Einde zyn. De Daad moet ook van dien aart zyn, dat men 'er belang in neeme. Dit kan op tweederleie wyzen worden te weeg gebragt, te weeten door de natuur van de Daad, of door de  Rederykkonst. 305 de natuur der hinderpaalen welke de Held moet te boven komen. In het eerste geval worden onze hartstogten gaande gemaakt; en in het tweede wordt onze nieuwsgierigheid door het zonderlinge opgewekt. ——— Het belang, het welk men, uithoofde van het aandoenelyke, in eene daad neemt, wordt uit meer dan eene oorzaak gebooren; het kan naamelyk voortkomen uit liefde voor het Vaderland, uit eerbied voor den Godsdienst, of uit de menschelyke natuur. Elk Nederlander zal belang neemen in de onderneemingen van Klaudius Civilis, om de vryheid zyns Vaderlands tegen de geweldenaaryen der Romeinen te verdedigen. 11 1 De lotgevallen en beproevingen van Aartsvader Abraham zyn van belang voor allen, die den Godsdienst niet veragten. . Menschen, eindelyk, van eene goede gesteltenisse kunnen niet nalaaten te deelen in de onheilen van hunne medemenschen. ■ De Daad van een Heldendigt behoort geschikt te zyn om alle leezers op de drie gemelde wyzen in dezelve te doen belang neemen. De Ilias én Odyssea waren dus voor de Grieken; de Eneis was zoodanig voor de Romeinen. Thans zyn deeze Digtstukken voor ons alleenlyk van belang uit hoofde der menschelykheid. Dit zal blyven duuren zoo lang als 'er menschen in weezen zyn, en gevolglyk moet hieruit de onsterflykheid van een Heldendigt gebooren worden. Hieromtrent moet men, onzes oordeels, erkennen dat Homerus beter geslaagd is dan Virgilius. De eerste heeft ons geenen Held vertoond., die zich in eenen hoek der aarde nederzette. Wat raakt het ons dat Eneas zich aan de oevers van den Tiber hebbe neêrgezet, en een Ryk onttrokken aan iemand, die voorwendde 'er regt op te hebben? De Grieksche Digter kiest zyn onderwerp in het menschelyk hart. Eene drift word gaande, en ontdekt zich in eene daad, die de grootste verwoestingen veroorzaakt. De geheele Ilias bevat de historie der gramschap van eenen Held, even als het vierde Boek der Eneis de historie der liefde van eene Vorstinne bevat; en uit dien hoofde kan men zeggen dat de historie der Ilias „ III. Afd. III. Deel. V ten  306 Rederykkonst. ' ten aanzien van het belang, het welk dezelve doet neemen. 200 veel boven die der Eneis is als het vierde Boek van de laatstgemelde boven de andere Boeken van dat Digtstuk uitmunt. Ik wil veel liever het tafereel der vriendschap in Nisus en Euyalus beschouwen, dan degevegten van Furnus of Eneas Alle menschen zyn niet geschikt om te stryden; maar zy hebben allen een hart om te beminnen, om te haaten, om te voelen. Hoe meer men dit hart laat werken , hoe meer genoegen men aan menschen moet verschaffen. Het is ten aanzien van de Odyssea eveneens met de zaak gelegen. Ulysses zy een Griek of niet, zyne ongelukken blyven de zelfde aandoeningen in ons verwekken Maar hy is een mensch, en een mensch, die alle onheilen verduuren moet, in welken het menschdom door de Goden wordt ingewikkeld, zoodat de geheele Natuur tegen hem schynt aan te spannen, terwyl hy egter alles door geduld en voorzigtigheid te boven komt Homerus begreep dat dit belangder menschelykheid de grond van een digtstuk zyn moest, en hield het zelve altyd in het oog in zyne uitweidingen, redevoeringen en alle byzondere omstandigheden. Hieromtrent kunnen wy deeze aanmerking maaken. indien de Digtstukken van Homerus enVirgilius, schoon er van de drie zaaken, welke belang doen gebooren worden, niet meer dan eene is, die ons betreft; zoo veel genoegen aan ons verschaffen; welken indruk hebben zy niet moeten maaken op volkeren die er hunne eigene historie, hunne zeden en Godsdienst in vonden ? Wat hebben wy weinige Heldendigten, welke tegen die der Ouden op moogen! Want schoon zy het belang, Godsdienst en menschlykheid al vereenigen, laaten zy egter ons hart onbewoogen, of ten minstenverwekken zy in hetzelve minder aandoening dan de Heldendigten der Oudheid. Het belang der menschlykheid kan men in verscheidene takken verdeelen , van welken ieder het voornaame en byzondere voorwerp van zekere soort van Poezy is. Het  Rederykkonst. 307 Het Heldendigt doet alle menschen belang in hetzelve neemen, uit hoofde van het heldhaftige en wonderbaare. Het verheft de ziel door de beschouwing der voorwerken ; het trekt de menschen, door hunne verwondering gaande te maaken. Het Treurspel wekt belang door de aandoenlykheid der uitkomsten en door de beminnelykheid of afschuwelykheid der karakters, die 'er in vertoond worden. Het wekt het gevoel van medelyden , van liefde, of afkeer. Het Blyspel behaagt ons door het zonderlinge of belaglyke in de zeden ; het vervrolykt ons door ons té «doen lagchen; daar het Heldendigt behaagt door verwondering in ons voort te brengen, en het Treurspel door ons traanen af te persen. Het Herderdigt bekoort door zyne zagtheid en eenvoudigheid , en door het denkbeeld van ruste, waarvan het verzeld gaat. Doch daar het Heldendigt de oorsprong is van allé deeze verschillende soorten van Digtstukken , moet hetzelve op allerleie wyzen belang doen gebooren worden. Wanneer de Leezer ontrust is door de gramschap van Juno, die de winden door de magt van Neptumus doet öntkerkeren, dan moet hy ook bewogen worden door hetverschrikkelyk tooneel van eene verdelgde stad, of door de liefde van eene Prinsesse , die in wanhoop sterft. 'Somtyds, doch zelden, schildert de Digter eenen Thersites, of eenen stuurman, die wanhoopig in de zee gestort wordt, en, op de golven aandryvende, het zoute water uitbraakt. Nu of dan (wanneer de gelegenheid 'er zich toe voordoet) beschryft hy een landgehugt, de rust van het landleeven, of de eenvoudige feesten van vrolyke landluiden, die door de draaien der ryzende zonne, en door het gezang der vogelen uit hunnen slaap gewekt worden. Om een Treurspel, Blyspel, of eenen Herderszang te maaken, behoeft men slegts eenige weinige dingen te weeten; maar om een Heldendigt op te stellen Y 2 be-  308 REDERYKKONST behoort men van zeer veele zaaken eene grondige kennis te hebben, en in staat te zyn om alles wat zich in bet heelal ter beschouwinge aanbiedt, te schilderen. De tweede manier om belang te doen neemen in het verhaalen van gevallen, is het voorstellen van hinderpaalen: wanneer naamelyk de Held sterke beletsels vindt in het voortzetten van zyne ontwerpen. De eerste manierverwekt de aangenaamste en zagtste, de tweede de leevendigste en treffendste aandoeningen. Ieder Leezer, die slegts een gevoelig hart heeft, neemt deel in de onderneemingen, toont den Held aan te hangen , streeft met hem naar het einde. Hy worstelt met de hinderpaalen , en zoekt zelfs middelen om ze te boven te komen, of af te weeren. Wanneer hy 'er geene kan vinden, en alles aan den Held moet overlaaten, dan helpt hy hem eindelyk met zyne wenschen. Hy verwagt den uitslag met ongeduld , tot dat de Held zegepraalt of bezwykt en zegepraalt of bezwykt dan met hem. Dit is het denkbeeld van het belang, het welk gevaaren of tegenwoordige hinderpaalen doen neemen. Al wierden wy door enkele nieuwsgierigheid gedreeven , de geest zoude het einde van eene haglyke onderneeminge willen zien. Een groot man, die onbekende hulpmiddelen in zichzelven heeft, wendt alle mooglyke poogingen tot zyne redding aan. Men wagt op dezelven, en al had men een ongevoelig hart, nog zal men verheugd zyn, indien de poogingen wel gelukken. De voorkomende hinderpaalen noemt men knoopen , en de wyze , op welke zy overwonnen worden, ontknooping. Eene daad zonder knoop verwekt byna nooit belang want de moeijelykheid maakt driften gaande, en groote hoedaanigheden werkzaam In een Digtstuk moet derhalven een voornaame knoop plaats hebben; 'er kunnen ook ondergeschikte knoopen in gevonden worden. De voornaame moet maar een zyn ; de andere kunnen vermenigvuldigd worden, naar maate de omstandigheden zulks vorderen. De voornaame knoop van de  Rederykkonst 309 Eneis is de gramschap van Juno, die zich tegen de nederzetting van Eneas in Italie verzet. De ondergeschikte knoopen zyn de uitwerksels van deeze gramschap. Men vindt onder dezelven eenen storm, die Eneas ver van Italie afbragt; de liefde eener Vorstinne, die den Held te Karthago houden wilde; de kloekmoedigheid van eenen Vorst, die zich tegen de nederzetting van den held aankantte. Deeze drie knoopen zyn ondergeschikt aan eenen voornaamen knoop, van welken zy eer als takken , dan als onderscheidene knoopen zyn aan te merken. ■' De knoopen spruiten, of uit de onkunde, of uit de zwakheid des geenen , die werkt. Iphigenia is bereid om haaren broeder Orestes , dien zy niet kent, op te offeren Zal zy dat voorneemen volvoeren? Ziet daar de zaak, welke den Leezer of aanschouwer in ongerustheid houdt. Indien zy wist dat hy haar broeder was, dan zoude zy hem ongetwyfeld moeten spaaren. Dus is het haare onkunde , welke in dit geval onzekerheid veroorzaakt. Hester weet dat de Koning Assuerus alle de Jooden wil uitroeijen. Hoe zal zy, eene zwakke vrouw, alleen en zonder hulp, zich hier tegen verzetten? Ziet daar den knoop. Zy heeft een' magtig' Koning te ontwapenen. De knoop, die uit onkunde voortkomt ontwikkeld zich door de kennisse van het geen onbekend is. Iphigenia herkent haaren broeder, en redt hem. Die, welke uit eenig wederstreevend vermogen, of uit zwakheid van den werker ontstaat, ontbindt zich door eenigen sterken tegenstand , of door verhevenheid van beleid. Dus gaat Hester, na zich wel beraaden te hebben, Assuerus bezoeken, en stuit hem in de volvoering van zyn voorneemen. "* De eerste soort van ontknooping noemt men ontknooping door herkenning, en de tweede door omwenteling. Wy moeten hier nog aanmerken dat de knoop natuurlyk moet zyn, en uit het wezenlyke van de daad genomen worden ; en het zelfde mag men ook wegens de •■ V 3 ont-  310 Rederykkonst ontknooping beweeren. Wanneer wy dezelve in Telemachus beschouwen , dan zullen wy haar natuurlyk en tevens grootsch vinden. Die Held komt, om den wil des Hemels te gehoorzaamen, zyne sterke liefde voor Antiope en zyne vriendschap voor Idomeneus , die hem zyn Koningryk en zyne dogter aanbood, te boven- Hy offert de geweldigste hartstogten op aan eene zuivere zugt tot de deugd; en vertrekt naar Ithaka in schepen , welke Idomeneus, wien hy de grootste diensten beweezen had , hem schonk. Minerva doet hem, naby zyn Vaderland , in een klein eiland inloopen, waar zy zich aan hem ontdekt. Nadat de Wysheid, steeds onbekend gebleeven , hem vergezelschapt had in stormen op de zee, in onbekende landen, in bloedige oorlogen, en in alle ongevallen, welke een mensch kunnen overkomen, brengt zy hem eindelyk in eene eenzaame plaatse, waar zy hem aanspreekt, en verzekert dat het einde zyner omzwervingen gekomen was, en hem nu een gelukkig lot te wagten stond. By zynen overgang tot eenen staat van voorspoed eu ruste, neemt de Godheid afscheid van haaren Voedsterling. Behalven den knoop, en de ontknooping van de voornaamste daad, heeft hier ook ieder byverdigtsel zynen eigen knoop en ontknooping. Men vindt er juist geene ingewikkelde en schielyk uitkomende geVallen, die slegts èen zwakke en haast voorbygaande gemoedsdrift voortbrengen , maar slegts eene eenvoudige, nabootsing der natuur, in de uitkomsten op eene zoo behendige wyze gereed te maaken, dat men ze niet voorziet , en in ze met zoo veel kunst te bestieren dat alles natuurlyk schynt. • Sommigen beweeren dat ook het wonderbaare tot de natuur van een Heldendigt behoort. Dit is onbetwistbaar, wanneer men over dezelve moet oordeelen uit de Wyze waarop het behandeld is door Homerus en Virgilius, en door eenige hedendaagsche Digteren, welke in hun onderwerp gelegenheid gevonden hebben, om dit denkbeeld der Ouden volkomen na te volgen. het  Rederykkonst. 311 Het is der moeite waardig op dit stuk in het byzonderstil te staan. Alle menschen beminnen het wonder, •baare. De smaak voor hetzelve vertoont zich reeds duidelyk in de kindschheid, en verandert alleenlyk van voorwerpen in eenen meer gevorderden ouderdom; het is om die reden dat allen, die vertellen, indien zy het wonderbaare niet kunnen geeven, ten minden het zonderlinge tragten te geeven, om zulten, die hen hooren, des te meer te behaagen. De eerste menschen, die zich met het opstellen van verhaalen bezig hielden, verkooren den voorrang te geeven aan die onderwerpen, welke de bedryven van groote mannen voorstelden. Zy deeden hunne Helden afdammen van Goden, volgens de gewoonte der Fabeltyden: bet was hun dus gemaklyk te onderstellen dat zy , in moéijelyke omstandigheden , op eene wonderbaare wyze geholpen wierden, door den raad, en zelfs door het vermoogen van die bovennatuurlyke wezens, aan welken zy het leevensligt verschuldigd waren. Deeze samenvoeging van de werkingen der Goden met, die der menschen had , mids dat dezelve maar geschikt bleef naar de denkbeelden der geenen , aan welken men iets verhaalde, twee voordeelen; het eerste was dat het den Held luister byzette, en belang in het verhaal deed neemen: het tweede , dat het de toehoorders meer en .meer bevestigde in hunne begrippen wegens de tegenwoordigheid der Goden rondom hen, om hun te begunstigen of te straffen naar maate zy zulks verdienden. Dit was de oorsprong van het wonderbaare in het Hel dendigt. Groote geesten, die vervolgens te voor schyn kwamen , en ontwerpen van Heldendigten vormden, lieten hunne gedagten gaan over de wyze en tusschenkomst der Goden in dezelve te pas te brengen. Dewyl het eerste denkbeeld , het welk men zich wegens de Goden kan vormen, hen vertoont als opperste beschikkers over het lot der menschen , als hunne beweegers en meesters, moest men zich ten eersten verstouten om in V 4 eene  312 rederykkonst eene zelfde daad Goden en menschen samen te voegen; de Goden moesten als eerste oorzaaken voorkomen, en de menschen als tweede; de Goden moesten de menschen kragten schenken, en de menschen zich van dezelven bedienen om te werken; zoodat het ontwerp van de daad door de Goden in den hemel gevormd werd, en de bewegingen der menschen op aarde niets anders dan deszelfs uitvoering waren. Hierdoor vond een Digter zich in staat om in een zelfde werk den Hemel, de Aarde, de Hel, de Goden, de Menschen, den Godsdienst, de Natuur, de Maatschappy, en met een woord alle dingen en betrekkingen , die in het heelal plaats vinden, te schilderen. Om de wyze, waarop uitmuntende Digters zich hiervan bedienden, te begrypen, behoeven wy alleenlyk de schikking , welke Virgilius in het eerste Boek van de neis gevolgd heeft, in aanmerking te neemen. ■■ Het gezond verstand vorderde dat het onderwerp ten eersten werd voorgesteld, om dus het oogmerk van den Digter te vestigen , en den Leezer een onderscheiden denkbeeld wegens zyn voorneemen te geeven: dit doet Virgilius door te verklaaren, dat hy den Held wilde zingen, die den Roomschen staat grondvestte, in weêrwil van eene Godheid, die zich daar tegen verzette. Dit voorstel bevat reeds het wonderbaare van het Heldendigt , zoo als wy het beschreeven. Men ziet in het zelve een mensch en eene Godheid. Na dit voorstel gedaan te hebben, roept de Digter de Zanggodinnen aan, om de oorzaaken dier tegenkantingen van haar te weeten. De gebeurtenissen waren op aarde voorgevallen; de menschen zelf waren derzelver uitwerkers geweest. Virgilius had derhalven geene onderrigtingen noodig wegens de voorvallen, maar alleenlyk wegens de oorzaaken. ■ De Zanggodin spreekt vervolgens, en verklaart aan den Digter de oorzaaken van het misnoegen der Godheid. Na het voorstellen dier oorzaaken begint het verhaal of het Heldendigt. De.  REDERYKKONST 313 Dc Trojaanen vertrekken uit Sicilie: zy zyn in volle zee: ziet daar de voorwerpen , op welken de gramschap van Juno vallen moest. Terstond berokkent zy een verschriklyk onweer. Eolus ontkerkert de winden op haar verzoek. De vloot van Eneas wordt verstrooid, en het zoude met dien Held gedaan geweest zyn, zoo niet Neptunus misnoegd over het verstooren van zyn Ryk zonder zyn bevel, de winden verjaagd en de rust hesteld had. Men ziet dus het eerste tafereel, het welk ongemeen geschikt is voor een Heldendigt. Men ziet Juno, die Eneas vervolgt, terwyl die ongelukkige Prins onder de harde vervolging zugt; daar zyn dus twee partyen, eene voor de Goden, en eene voor de Menschen. Men vereenige die twee partyen, gelyk zy in dit fabelagtige tafereel vereenigd zyn, en dan heeft men een geschikt onderwerp voor een Heldendigt, dat is te zeggen natuurlyke en bovennatuurlyke oorzaaken, en uitwerksels, die uie derzelver onderlingen samenloop voortkomen. In het tweede tafereel worden de Trojaanen verbeeld als door den storm afgemat, en op het strand uitrustende. Zy zien daar eene vertooning, die geheel menschelyk, en een natuurlyk gevolg is van het geen voorging. De Digter vertoont ook een ander tafereel, het welk gantsch en al bovennatuurlyk is, en waar in men niets anders ziet dan het wonderbaare. Jupiter. vestigt eene gunstige aandagt op Eneas, en Venus spreekt dien God ten voordeele van haaren zoon. Merkurius wordt gezonden , ten einde hy de Koningin van Karthago voorbereide om den ongelukkigen Vorst vriendelyk te ontvangen ; en Venus zelve daalt op de aarde , om haaren zoon te onderwyzen, en hem by de Koningin in te leiden. Men ziet hier nog de zelfde oorzaak en werking. Eneas wordt door Venus geleid. Merkurius stelt zyn vermogen op Dido te werke. De Goden bestieren dus de harten der menschen en regelen derzelver handelingen. Zonder de tusschenkomst dier bovennatuurlyke oorzaaken, zoude men in al het gebeurde niets dan een gewoon voorV 5 val  314 Rederykkonst. val ontdekken, het welk geschikt was om als eene historie verhaald, maar niet om in een Heldendigt voorgedraagen te worden. Eneas, te Karthago gunstig ontvangen zynde, zond terstond den getrouwen Achates, om zynen zoon Askanius derwaards te brengen opdat hy denzelven ven der Koninginne mogt aanbieden. Daar plaatst de Digter de oorzaak, die de liefde van Dido voor Eneas voortbragt. Het moest een God zyn, die deeze liefde deed gebooren worden, want anders was dezelve niets meer dan eene Romanesque drift geweeft. Cupido neemt dan de gedaante van Askanius aan, en dus vermomd blaast hy zyn vergif in het hart der Koninginne, welk bedryf het derde Tafereel uitmaakt. ' Ziet daar het vuur door eene bovennatuurlyke oorzaak aan het branden gebragt; dit is genoeg: en alle de gevolgen , die 'er uit voortkomen, zyn gepaste onderwerpen voor het Heldendigt. Want schoon men in het Heldendigt onderstelt dat de Goden alles doen, zyn de Digters egter niet gewoon hen in alle kleine omstandigheden in te voeren, en hier voor hebben zy twee redenen. De eerste is dat de Digters zich zeer belemmerd zouden vinden met deeze bovennatuurlyke werkers, die alle andere persoonen zouden verduisteren, het tooneel te veel overlaaden, en niet altyd met genoegzaame waarschynlykheid of verscheidenheid kunnen ingevoerd worden. De tweede reden , die het zwak der Digteren zeer wel verbergt, is dat het betaamlykst is de Goden tot eerste aandryvers der daaden te maaken. Die eerste aandryving doet de tweede oorzaak het bedoelde oogmerk onfeilbaar bereiken, en toont dus de opperste magt van het werkend wezen- Menschen, die zwak en van bepaalde vermogens zyn, komen niet tot een besluit dan na menigvuldige onzekerheden ; zy mistrouwen altyd de middelen, welke zy in het werk stellen, en zyn genoodzaakt hunne zorgen te verdubbelen, wanneer de zaak wordt uitgevoerd. Maar eene Godheid , die eens als eerste oorzaak heeft beginnen te werken , voorziet alle de gevolgen , en laat de onder-  Rederykkonst 315 ondergeschikte oorzaaken alle de kleine omwegen neemen, die tot de uitvoering van het ontwerp noodig zyn. Dido wordt getroffen door de schigt van Cupido ; de Godheid verdwynt; de Vorstin wordt aan zichzelve overgelaaten , en aan de omstandigheden , waarin zy zich bevindt; het kan niet missen of zy moet alle de vermogens haarer ziele te werk stellen om door de beletsels heen te worstelen, en het bedoelde oogmerk te bereiken. Juno heeft de belofte van Eool; dit is genoeg. Eool voert het bevel over de winden, en de begeerte van de Koninginne der Goden zal voldaan worden. ■ Door zulk eene schik king zyn de Goden de groote werkers in het Heldendigt, en vertoonen zich alleenlyk in het verschiet; de menschen zyn ondergeschikte werkers en vertoonen zich altyd op den voorgrond van het tooneel ; dit behoort zekerlyk zoo te zyn, dewyl de vertooning voor menschen wordt aangerigt. ■ Virgilius heeft dit ontwerp, zoo veel zyn vermo gen toeliet, gevolgd. Indien hy 'er nu en dan van afgeweeken is, geschiedde zulks alleenlyk uit vreeze van in herhaalingen te zullen vervallen, en hierdoor te verveelen. Homerus is gelukkiger geweest; hy is by dit ontwerp gebleeven, inzonderheid in zyne iliade, welke het omstandigste berigt bevat, dat wy van de Heidensche Godgeleerdheid hebben. . Eindelyk is dit de gevoeglykste han delwyze om van het wonderbaare gebruik te maaken. Men mag zelfs zeggen dat het de eenigste is om het gevoeglyk te pas te brengen. Eene andere vraag is, of dit wonderbaare tot het wezen yan het Heldendigt behoore. Om op deeze vraag te antwoorden moet wel bepaald worden, wat men door een Heldendigt te verstaan hebbe, dewyl men anderszins gevaar loopt van over woorden te twisten. Mag die naam met regt aan alle verhaalen in vaarzen gegeeven worden ? De samenzweering van Cinna het martelaarschap van Polieukte, en alle onderwerpen, die geschikt zyn voor Tooneelstukken, zullen dan, wanneer zy slegts by wyze van verhaal worden voorgesteld , Heldendigten uitleveren. Lukanus  316 Rederykkonst. Lukanus en anderen zullen het verwyt dat men hun gedaan heeft van historieschryvers in vaerzen te zyn niet meer verdienen. Is de eenheid van daad ook de groote hoedaanigheid, die 'er in vereischt wordt? Maar die hoedaanigbeid is gemeen aan alle daaden, welke voor Digtstukken geschikt zyn. Alle konsten van smaak hebben zich aan die wet onderworpen. Misschien moet men het wezen van een Heldendigt dan stellen in de grootheid of heldhaftigheid van eenig bedryf; maar deeze byzonderheden kunnen ook in een Tooneelstuk plaats hebben. Dit alles heeft de verstandigste Digters doen meenen dat het onderscheidend karakter van zulk een Digtwerk alleenlyk in het Wonderbaare moest gezogt worden. Zy oordeelden dat een Heldendigter alle de geheime springveeren van de Goddelyke magt, waardoor dezelve op de menschen werkte, moest aanwyzen, en dus alle de onzigtbaare knoopen Van eenig bedryf ontwarren. Hun oordeel is door zoodanigen zelf, die zich niet op de beoefening der Digtkunde hebben toegelegd, gewettigd geworden. Isokrates, de redenaar , wiens denkbeelden ongemeen juist en wysgeerig waren, vergelykt de Lofredenen der Digteren met die der Redenaaren. „ De Digters (dus luiden zyne woorden) „ hebben drie voordeelen boven ons. Voor eerst hebben „ zy het regt om bovennatuurlyke werkers in te voeren, „ en dus hunne verhaalen kragt en leeven by te zetten. „ Ten tweeden hebben zy menigvuldige voorregten, in de „ wyze om hunne denkbeelden uit te drukken. Ten derden hebben zy het tooveragtige van klank en maat." Isokrates beschouwt derhal ven het invoeren der Godheid als eene der grootste voordeelen, welke de Digters boven de Redenaars hebben, en als eene byzonderheid, welke een gedeelte van het schoon in de Poëzy maakt. Gevolglyk onderstelt hy dat een Digter, die in staat is, om zich van dit voorregt zyner kunste te bedienen, daaromtrent niet in gebreke zal blyven. Elk erkent ook dat het oogmerk van het Heldendigt is verwondering gaande te maaken, Maar wat middel is hier toe natuurlyker en zekerer dan van het  REDERYKKONST 317 het wonderbaare gebruik te maaken, de werking der Godheid op de menschen aan te wyzen, en dus te doen zien door wat verborgene kragt zy bestierd worden ? Men vraage eindelyk aan allen, die de beste Heldendigten geleezen hebben, welke denkbeelden hun meest aanhangen ? Wat hun inzonderheid heeft toegescheenen het eigenaartig kenmerk van deeze soort van Digtstukken uit te maaken? Zy zullen eenpaariglyk van de tusschenkomste der Godheden,' indien dezelven maar wel geplaatst zyn, spreeken. — Voor het overige heeft dit gebruik niets dan het geen edel en voortreflyk is. Men zegt wel dat deeze verziersels niet geschikt zyn voor belyderen van het Christendom; doch wy meenen dat, indien 'er eens een tweede Homerus tevoorschyn kwam, hy in den waaren Godsdienst wel een gepast onderwerp voor zyn vernuft zoude vinden. Hy zoude wel geenen donderenden Jupiter invoeren. Pallas Venus, Mars, Juno noch Neptunus zouden zich met de geschillen der menschen bemoeijen. Maar met welke grootsche trekken zoude hy den Schepper en Bestierder des Heelals niet kunnen afmaalen! Wanneer de geest van zulk eenen Digter vervuld was met de denkbeelden, die by de Profeeten en andere gewyde Schryvers gevonden worden wat zoude het dan schoon zyn hem te volgen in de afbeeldingen van eenen Held, die overweegt, onderneemt, en zyne onderneemingen volvoert, onder de toevoorzigt van eenen Hemelschen Geest, die hem voorzigtigheid zoude inboezemen om wel te overleggen , moed om iets groots te onderneemen , kragt en geduld om beletsels te overwinnen , en dat alles overeenkomstig met de denkbeelden, welke de Godsdienst ons verschaft. Het zy men stelle dat hy den val der eerste menschen, of de verwoesting van Jeruzalem, of het beleg van Orleans ten onderwerp neeme, hy zal altyd (want wy onderstellen dat een Homerus zingt) toonen dat het verhevene en ernstige, wel verre van hinderlyk te zyn voor het Heldendigt, in hetzelve voor bronnen van de verheevenste schoonheden moeten gehouden worden.  318 Rederykkonst. Den zelfden grondslag, waarop de Ouden het gebruik van het Wonderbaare bouwden, hebben ook de Christen digters om 'er zich van te bedienen. Ik meen de algemeene overtuiging der menschen, voor welken zy schryven , Nadat een bekwaam Digter zich een Onderwerp, waarin het Wonderbaare kan vallen, heeft uitgekoozen, dan kan hy, of uit hoofde van de oudheid der tyden, óf uit kragté van de grootheid der zaake. of om de waarheid der historie, of in gevolge van het algemeen aangenomen gevoelen dat geen, het welk volgens de beginsels van allen Godsdienst waar is, ligtelyk vaststellen, te weeten dat de Godheid de gebeurtenis, van welke hy spreekt, beschikt heeft. Ten tweeden kan hy stellen dat de Godheid of zelve ' of door haare dienaaren de zaak volvoerd heeft. Indien Homerus heeft moogen verzekeren dat Juno Minerva Mars, en andere Goden deel gehad hebben aan de verrigtingen der Grieken en Trojaanen, schoon deeze Godheden buiten de denkbeelden van den Digter, en de vooroordeelen van het gemeen geen bestaan hadden; mag men onder den Christelyken Godsdienst, volgens welken het zeker is dat God somtyds zyne dienaars, ter volvoeringe van zyn welbehagen heeft uitgezonden, met veel meer reden bovennatuurlyke werkers te voorschyn doen komen. Indien een Digter het mogelyke als weezenlyk mag vertoonen dan mag hy veel meer het geen in zekere gevallen een bestaan gehad heeft, in zekere gevallen weder als bestaande doen voorkomen. Eindelyk mag een Digter de stoute onderstelling maaken dat een hemelsche Geest, aan wien alle de onzigtbaare werkingen der almagt bekend zyn, hem wegens dezelven kennis geeft. Schoon deeze laatste stelling zekerlyk een trek van kunst is, om de oppermagt van God en de afhanlykheid der menschen in des te treffender ligt te plaatsen" men neemt 'er egter genoegen in; het zy zulks voortkomt nu het vermoogen der Poëzye, het zy uit de overeenkomst van het geen men ons zegt met het geen wy gelooven, het zy eindelyk uit dien toon van Goddelyke openbaaringe, die  rederykkonst 319 die in het verhaal heerscht. Wy berusten zoo gewillig in de wonderbaare verrigtingen , welke wy nooit gezien hebben , als in de heldendaaden, waarvan wy dagelyks getuigen zyn. Hier van heeft men een voorbeeld in het Paradys verlooren van Milton, het welk, in het wonderbaare zelf. bepaald blyft aan de denkbeelden, welke onder het menschdom heerschen Dewyl dan, onzes oordeels, het wonderbaare niet gevoeglyk uit een Heldendigt kan gelaaten worden, zoo staan ons hieromtrent twee zaaken te ■ overweegen , te weeten waar en wanneer men 'er zich van bedienen moet. Vooraf moet men egter onderscheid maaken tusschen twee soorten van Godheden, welker eene weezenlyk, en de andere ingebeeld is. • De eerste Godheden worden beschouwd als bestaande en werkende Weezens ; zoodaanigen zyn Jupiter, Kupido en Neptunus in de fabel. historie. De andere bestaan niet buiten de verbeelding, en vertoonen slegts eenige drift, of het een of ander gedeelte der Natuure, als de Tweedragt, de Vrede, enz. "■ Somtyds speelen de weezenlyke Godheden slegts rollen , die in leenspreuken bestaan: dus wordt Jupiter wel eens voor de Lugt of den Hemel, Neptunus voor de Zee, en Kupido voor de Liefde genomen. Dit moet egter niet dikwyls geschieden, en men moet ook op zulke dingen niet lang stil staan, want het zoude belagchlyk zyn veel te willen uitwerken met iets, dat inderdaad niets anders is dan eene figuur uit de Rederykkunst Wanneer men ook de zinnebeeldige Godheden niet wel als persoonen beschryft, gelyk Despreaux in zyn Lutrin de Tweedragt zeer wel gedaan heeft, dan zyn zy alleenlyk werktuigen zonder beweeging, die een Heldendigt noch leeven noch vuur kunnen byzetten. Wanneer de wezenlyke Godheden gemengde rollen speelen, dan moet alles wat leenspreukig is eenen zin hebben , die zeer gemaklyk naar de letter te, verstaan is. Wanneer dus Minerva de woede van Achilles, die Agamemnon wil doorstooten, stuit geeft dit niets anders te kennen dan eene wederkeering van bedaardheid, en gevolglyk is de daad van Minerva  320 Rederykkonst; Minerva slegts leenspreukig. Doch dewyl de gemelde Godheid in het overige gedeelte van het Digtstuk moet werken , wordt zy hier geschilderd als een weezen, dat inderdaad bestaat. Wanneer zy weezenlyke rollen speelen , die aan werkende weezens, welke men als persoonen beschouwt, passen, dan kan de gewoone handelwyze der Schilderen den Digte-ren te stade komen. De Schilders plaatsen in stukken, die tot de Fabelhistorie behooren , de Godheden somtyds in de lugt, en somtyds onder de menschen. Laat ons dit op het wonderbaare in het Heldendigt toepassen. -—— Een mensch, weetende dat de Godheid op hem werkt, weet niets byzonders van de bovennatuurlyke springveeren, of hy kent die gedeeltelyk. In het eerste geval is de werking der Goden onderscheiden van die der menschen. De Helden zetten alles wat geschiedt op rekening van natuurlyke oorzaaken , omdat zy de bovennatuurlyke beweegraderen niet zien; en dan is de vertooning van het Wonderbaarealleenlyk voor den Leezer. —— in het tweede geval vereenigen de Goden zich met de menschen: zy neemen eene menschlyke gedaante aan, en doorgaans zelfs een bekend gelaat, omdat een onbekende zwaarigheden in het bedryf zoude kunnen veroorzaaken. De Godheid werkt dan als een mensch, en wordt niet als eene Godheid bekend dan wanneer zy vertrekt. Daar is nog eene derde manier van werkinge, welke vry wat overeenkomst heeft met de tweede , dezelve geschiedt door droomen, nagtgezigten enz. Volgens de eerste wyze van werkinge handelen de Goden als opperheeren, die onder elkanderen over het lot der menschen beschikken, en vertoonen zich zoo luisterryk als mooglyk is. Dus komen Jum, Eolus en Jupiter voor in het eerste Boek van de Eneis. Volgens de tweede wyze is de agtbaarheid der Goden minder zigtbaar; het schynt dat zy ondergeschikte rollen speelen, en zich naar de menschen moeten schikken om dezelven naar hun welgevallen te doen handelen.' Dus ver-  Rederykkonst. 32I vertoonen zich Venus. en Kupido in het bovengemelde boek. Volgens de derde wyze hebben zy nog minder waardigheids, en boezemen dus eene mindere maat nan gezag in, om dat men byna genegen is om hemelsche leidingen als loutere harssenschimmen aan te merken. Wanneer de Goden zich als Goden in al hunnen luister vertoonden , dan zouden zy in "s menschen geest noodwendiglyk eenen schrik verwekken, door welken vermogens van denken én werken nutteloos worden zouden. In dit geval zoude niet het wonderbaare, maar een wonderwerk plaats hebben; want men behoort die twee dingen zorgvuldiglyk van elkanderen te onderscheiden. In een Heldendigt komt geen wonderwerk, maar alleen het wonderbaare te pas. Een wonderwerk is eene afwyking van de natuurlyke orde, welke de eerste oorzaak te weeg brengt, het zy door onmiddelyk te werken, zonder tweade oorzaak te werk te stellen, dan die, volgens de wetten der natuur , gesteld was óm in dat geval te werken Wanneer men, by voorbeeld zegt dat een eiland door de lugt gevloogen heeft, dan spreekt men van een wonderwerk , dewyl de opperste oorzaak het of zelve, of door eene kragt, die door de natuur niet geschikt was om zulk eene werking voort te brengen, zoude hebben moeten Opheffen. Het wonderbaar van het Heldendigt is dan eenvoudiglyk daarin gelegen dat men het deksel, het welk de kragten, die de natuur werkzaam döen zyn, Bedekt, afligt, om de handelwyze van God, met betrekking tot de menschelyke zaaken, bloot te leggen. Wanneer men die paalen te buiten gaat, dan laat zulks niets anders over dan eene ydele vervoering van eene verwilderde verbeelding. Niets is scboon dan het geen tevens waar is. Homerus bekoort my, maar niet wanneer by my eene rivier toont, die haar bed verlaat, om een mensch te vervolgen, en dat Vulkanus toeschiet met zyn vuur, om die rivier weder binnen haare oevers te doen keeren. Ik verwonder my over Virgi III Afd. III. Deel. X lius  322 Rederykkonst. lius, maar ik heb weinig zin in zyne keuze om schepen in Zeegodinnen te doen veranderen. Wat hebben wy te doen met het betoverd woud van Tasso, of met de geboorte der zonde van Milten? Dus doende maakt men geen gebruik maar een misbruik van het voorregt om te verzieren. Ik plaats die ydele wonderen in den zelfden rang als de vertellingen wegens de Toovernimfen, aan welken bet vrystaat kristallen kasteelen te bouwen, en andere even verbaazende dingen te volvoeren. Ondertusschen zoude ik nog meer zin hebben in dergelyke buitenspoorigheden , dan in de koele en sombere wysheid van eenen schryver, die nooit van grond durft gaan, en zich steeds vreesachtig vertoont. Schoon men met waarheid zeggen mag, dat de Godheid zich met alle menschelyke zaaken bemoeit, schynt het egter , dat men om de waardigheid deezer oorzaake te bewaaren, haar niet moet doen voorkomen dan in gewigtige onderneemingen, en zelfs niet dan in de gewigtigste omstandigheden dier onderneemingen, en wanneer , zonder zulk eene tusschenkomst, de menschen zich, by gebrek van doorzigt of vermogen, ligtelyk zouden kunnen verwyderen van het oogmerk, het welk de Godheid wilde dat zy bereikten. Homerus heeft een voornaam gebrek, daarin bestaande dat hy de Goden in al te kleine omstandigheden doet te voorschyn komen. Het is wel waar dat de tusschenkomst der Goden de zaaken waardigheid byzet, en het wonderbaare te weeg brengt, maar het is tevens waar dat de Godheid, door ingevoerd te worden, wanneer de zaaken niet gewigtig genoeg zyn, verlaagd wordt. Men kan die zwaarigheid wegneemen , door te doen merken dat de Godheid slegts leenspreukig is op te vatten om de zaak leeven en verhevenheid by te zetten. Na alles wat wy over het wonderbaare gezegd hebben, zal het niet moeijelyk vallen het met het waarschynlyke. overeen te brengen. Het wonderbaare van bet Heldendigt bestaat daarin, dat men alle de bovennatuurlyke springveeren van eene groote verrigtinge ontdekke. ■ Het waar-  Rederykkonst. 323 waarschynlyke van dit wonderbaare is daarin gelegen dat men die springveeren zo vertoonen als zy inderdaad zyn, naar de denkbeelden der geenen, voor welken men schryft. ■• Dat de Dichter voor het overige verklaare door eenen hemelgeest, die in den raad der Godheid geweest is, en daar de oorzaaken der dingen gezien heeft, aangeblaazen te zyn, hy zal twee middelen hebben om ons zulks te doen gelooven. De afbeelding van dingen, welke wy gelooven , overtuigt ons; de wyze, waarop iets gezegd wordt , dwingt ons toestemming af. Wy hooren eene verheevene stem, en voelen dan ligtelyk dat in dezelve eeme Goddelyke kragt heerscht. Aan den anderen kant ken ik alle de voorwerpen, welke men my, in den hemel of op de aarde doet zien. Ik vergeet dat men my verdigtsels voorhoudt, ik neem alles voor waarheid op. Indien deeze voorwerpen geen bestaan hebben, zouden zy ten minsten een bestaan verdienen, en de natuur zoude 'er by winnen, wanneer zy zo schoon was als de konst haar doet voorkomen. Dus geloof ik gaarne dat het de natuur zelve is, welke men my onder het oog brengt, en mag ik niet zeggen dat zy het waarlyk is, dewyl ik het geloof? Hoe zonderling een gevoelen op zichzelf ook zyn mooge, kan een mensch van vernuft, wanneer het hem in het hoofd komt om het te bewyzen; nooit verlegen zyn om redenen om het ten minsten tot eenigen trap van waarschynlykheid te brengen vooral indien het stuk in zich zelf verheeven en ingewikkeld is. Schoon hy maar weinigen overtuigt, zyn 'er echter veelen , welken hy aan het twyffelen brengt. Voor het overige veroorzaakt eene meenigte van halve bewyzen , die met de konst op een gestapeld, en in het voordeeligste ligt voorgedraagen worden, eene nieuwe verwarring in de zaak, en noodzaakt hen, die begeeren onderrigt te worden, grooter moeite aan te wenden, het geen dikwyls eene reden is dat zy zich onderwerpen, om dus tot geene verdere naspooringen verpligt te zyn. X 2 Dit  324. Rederykkonst. Dit is ten naasten by het geval geweest van vader Bossu, die, na den aart van het Heldendigt lang beschouwd te hebben , voorgaf denzelven netter te verklaaren dan voor hem door iemand gedaan was. Zyn werk werd met groote toejuiching ontvangen. Daar hy een nieuw samenstelsel gaf, waar van te vooren eenige deelen bekend en aangenomen waren, gaven deezen gezag aan de andere, en alles vond eenen gereeden ingang, Ondertusschen begonnen veele geleerden het boek te onderzoeken; allen kwamen zy daarin overeen dat het samenstelsel van vader Bossu het werk was van eenen man, die wel over dit stuk gedagt had; doch zy bespeurden tevens dat zyn redeneertrant al te omslagtig was om die der Digteren geweest te zyn, uit welken hy voorbeelden bybrengt. Hy beweert dat het Heldendigt, het welk by de Ouden somtyds den naam van fabel draagt, weezenlyk niets anders is , dan het geen in veele hedendaagsche taalen zoo genoemd wordt , juist van den zelfden aart als de kleine fabelen van Esopus; dat de daad van een Heldendigt alleenlyk dient om de eene of andere waarheid, tot de zedeleer behoorende, aan te wyzen; en dat men, een Heldendigt opstellende , met het uitkiezen van deeze waarheid moet beginnen , even als men in eene korte vertelling doet. Ter voorkominge van alle tegenwerpingen staat men vader Bossu toe, dat men uit de daad van een Heldendigt zedeleerende grondregels kan afleiden. Maar men brengt ten zelfden tyde tegen hem in dat zulks niet byzonder aan zoodaanige daad eigen is , maar aan alle menschelyke verrigtingen, van welken aart Zy ook zyn mogen. Niet eene kan 'er uitgedagt worden, waaruit men geen' regel van gedrag zoude kunnen opmaaken. Eene goede daad is beloond, eene kwaade gestraft geworden men moet dus het goede doen en het kwaade nalaaten ziet daar de zedeleer. Zekere goede daad heeft een kwaad gevolg en eene kwaade daad eenen gelukkigen uitslag gehad men moet derhalven niet over de deugd of ondeugd der menschen oordeelen uit hunnen gelukkigen of ongelukkigen staat  Rederykkonst. 325 staat: ziet daar weder eene zedeleer. Dus zyn alle historische verhaalen, op welke wyze zy ook zyn opgesteld, aanleidingen tot de eene of andere byzondeiheid der zedeleere; en zal men daaruit besluiten dat historische berigten fabelen zyn, niet onderscheiden van de fabelen van Esopus? Onzes oordeels behoort het Heldendigt geen fabel genoemd te worden , dan voor zo veel men deeze benaaming opvat in den zin, dien Aristoteles 'er aan gegeeven heeft, dewyl het een geheel regelmaatig werkstuk is, bestaande, of geheel of gedeeltelyk uit verzierde of uit waare byzonderheden. Is het noodig verwarring in de natuur der dingen te brengen; en kan niets fraai zyn, dan naar maate het moeijelyk te maaken of te begrypen is ? Misschien zullen sommigen denken: wat is het noodig zich zoo sterk tegen Bossu te verzetten? Wanneer zyn denkbeeld algemeen wierd aangenomen, zoude dan het Heldendigt wel eenig nadeel lyden? Misschien neen: maar voor eerst is zyn denkbeeld gantsch niet aangenaam. Ik verpligt my om vyftien-duizend vaarzen te leezen , alleenlyk om te zien of deeze of geene regel der zedeleer 'er wel juist uit afgeleid wordt. Ten tweeden brengt dit denkbeeld verwarring in een geheel Digtstuk; niets is zo moeijelyk dan alle byzonderheden en deelen tot dit eene oogmerk te brengen, Ten derden heeft het gevolgen, welke bezwaarlyk te dulden zyn. Indien het Heldendigt weezenlyk aan eene fabel van Esopus gelyk moet zyn, dan moet ieder regt digterlyk stuk de zelfde hoedaanigheid hebben. Treurspelen noch Blyspelen kunnen eenigen trap van volkomenheid bezitten, ten zy de eerste bedoeling is 'er eenig gewigtig stuk van de zedeleere door aan te dringen. Hoe veele Treurspelen van Corneille, Racine en andere Digteren; hoe veele Blyspelen van Plautius, Terentius, Moltere en anderen, zyn 'er egter niet, waarin alles geenszins samenloopt tot zekeren zedelyken regel ? Indien men 'er eenigen uit afleidt, bespeurt men dikwerf dat zulks een werk van loutere konst X 3 is.  326 Rederykkonst is. Volgens het gevoelen van vader Bossu zouden de stukken van Milton, van Camuenns en andere groote mannen geen waare Heldendigten zyn. Wel is waar dat men hier over eenen enkelen naam handelt, maar die naam dient om de natuur van het ding, het welk denzelven draagt, te bepaalen. Men oordeele eindelyk over de klaarheid en juistheid van het samenstelsel van vader Bossu uit de bepaaling , welke hy wegens het Heldendigt gegeeven heeft. Volgens hem is het Heldendigt een Vertoog, door konst uitgevonden, om de zeden te vormen door onderwyzingen, die onder leenspreuken van eene gewigtige daad verborgen zyn, het geen opgesteld is in vaarzen, en waarin men verbaalt op eene waarschynlyke, aangenaame en wonderbaare wyze. Wie is'er, die zich, op deeze bepaaling, een klaar denk' beeld wegens bet Heldendigt zal vormen, ten zy hy reeds weete wat het is ? Wie zal , wanneer hy deeze bepaaling aanneemt , dezelve in een enkel Heldendigt bewaarheid vinden ? Wat is het te zeggen door komt uitgevonden'? Vindt de konst uit; of worden de zaaken door haar slegts in orde geschikt? Wat beteekent verhaalen op eene waarschynlyke wyze ? Behoort dit tot de zaaken of tot den styl? De wyze heeft voornaamelyk betrekking tot den styl; de waarschynlykheid past op de zaaken, En wat doet toch het woord aangenaame , gevoegd by wonderbaare ? Hebben die twee woorden maar alleen betrekking tot de wyze van verhaalen ? Welk eene langwyligheid en omslag vindt men eindelyk in deze bepaaling ! Zy is noch kort noch klaar, noch gepast naar alle Heldendigten: zy is alleenlyk geschikt voor Homerus en Virgilius, indien zy nog maar voor hun geschikt is; want dit zelfs staat nog in geschil, en- is niet gemaklyk te beslissen. ■ De bepaaling, welke wy gegeeven hebben, vertoont een juist denkbeeld ; wanneer men de woorden, in welken zy begreepen is, verstaat, dan kan men ze op alle Heldendigten toepassen. Men kan verder vraagen , hoe groot het getal der per soo-  Rederykkonst. 327 soonen , die in een Heldendigt werken; zyn moet, en welke hoedaanigheden zy behooren te bezitten. Het getal wordt bepaald door de omstandigheden van de daad , en door de waarschynlykheid. Men moet 'er noch meer noch minder te werk stellen dan noodig zyn , om de hoofdpersoonaadje zyn oogmerk te doen bereiken. De daad van een Heldendigt is die van een' of van verscheidene menschen, of ook wel die van een geheel volk. In de daad van een geheel volk kan een byzonder persoon de voornaamste uitvoerder zyn. Zodaanig waren Scipio en Hannibal in dan tweeden Punischen oorlog. In de daad van een' byzonder' persoon kan een geheel volk belang hebben , gelyk plaats had in de onderneeming van Cesar tegen het Gemeenebest. Over het algemeen zal men in de daad van een' byzonder persoon meer belang neemen, wanneer zy op het lot van een geheel volk invloed heeft, dewyl dan de leezer, die een byzonder persoon is, alles op zich zelven toepast. -~ Om de zelfde reden zal de daad van een byzonder persoon , die het lot van een geheel volk aan het zyne verbindt, meer treffen dan de daad van een geheel volk, waarvan een byzonder persoon slegts de uitvoerder is. Dus zal een byzonder persoon meer belang neemen in de gramschap van Achilles, die het lot der Grieken beslist, dan in de overkomst dat Trojaanen in Italie De hoedaanigheid der persoonen, die in een Heldendigt als werkende worden ingevoerd, bestaat in het karakter en in de zeden, welken men hun toeschryft. Schoon men misschien hier, zonder eenige zwarigheid deeze twee byzonderheden tot eene zoude kunnen brengen, dewyl de zeden gemeenlyk afhangen van het karakter en het karakter in de zeden is ingeslooten, schynt het egter dat men door de benaaming van karakter verstaan moet eene natuurlyke geschiktheid, welke de menschen aanzet om liever op de eene dan op de andere wyze te handex * len  328 Rederykkonst. len; en dat die van zeden eigenlyk eene gesteltenis, welke door herhaalde bedryven verkreegen is , te kennen geeft, het zy wy 'er door de natuur, het zy door opvoeding, door voorbeelden of door de reden toe geleid zyn. Sokrates was uit den aart van een zeer geweldig en driftig karakter; ondertusschen kende men niets zagter en beminnelyker dan zyne zeden. Men neemt zeden aan of legt ze af door strydige hebbelykheden ; maar men neemt geen karakter aan, en kan het ook niet afleggen. Alles wat men kan doen is dat men het regele, verzagte, bedekke of ontveinze. Men heeft een karakter voor iederen ouderdom, van de kindschheid, van de jeugd, van de mannelyke jaaren , van den hoogen ouderdom, gelyk ook van iederen staat, van eenen Koning, van eene Overheid en van eenen Krygsman. Nog zyn 'er, die tot byzondere zedelyke gesteltenissen behooren, als goedheid, trotschheid, edelmoedigheid, begeerlykheid, enz. Doorgaans komen het karakter en de zeden vry na met elkanderen over een. Wie is sterk genoeg van geest om, een karakter voor zich uit te kiezen en staande te houden, het welk altyd strydig is met het karakter, het welk hy van natuur ontvangen heeft? Ziet daar dan de orde en den grond van het natuurlyk gedrag der menschen : het karakter bepaalt de zeden , de zeden gevoegd by het karakter, bepaalen den wil, op de tegenwoordigheid van eenig voorwerp: de wil, bepaald zynde, baart de uitwendige en zichtbaare daad. Een mensch is, by voorbeeld, met eene menschlievende en medelydende gesteltenisse geboren, door eene goede opvoedinge in die gesteltenisse versterkt, en gewoon om daden van goedwilligheid te verrigten; ziet daar de zeden: doet de gelegen-, heid zich voor om eenen ongelukkigen te helpen, dan bepaalt hy zich hiertoe; ziet daar den wil, de inwendige daad: eindelyk gaat hy over tot ds uitvoering; hy verleent zyne hulp; ziet daar de uitwendige daad. Deeze aaneen scha-  Rederykkonst. 329 schakeling is gemaklyk naar te sporen, en zeer wel te begrypen. Dit karakter , deeze zeden, die inwendige wil kunnen niet gekend worden dan uit daaden en woorden, welke de ziel, het zy in haare hebbelykheden, het zy in baare daadelyke gevoelens en aandoeningen uitbeelden. Dus zyn 'er ook zeden in een Digtstuk, wanneer de redenen des geenen, die spreekt, of de daad des geenen, die werkt, opleidt om zyn karakter, zyne gevoelens, en de waare gesteltenis van zyn hart te doen kennen, en daarvan eenen gevoeligen indruk te maaken. Ik zeg eenen gevoeligen indruk, om aan te duiden dat de wyze, waarop zulks geschiedt, leevendig, niet twyfelagtig of duister, en treffend zyn moet. Dus zullen , dewyl het inwendige van den mensch in zyne daaden en woorden gelegen is, en dewyl de daaden en woorden de zelfde beteekenis, de zelfde bedoeling moeten hebben , de zeden zeer wel worden aangeweezen wanneer men uit het geen de spreeker zegt kan oordeelen over het geen hy doen moet; en men uit het geen een persoon doet kan opmaken wat hy zeggen moet. De gramstoorigheid van Juna is in het begin der Eneis in haare woorden geschilderd, en dus vind men daar zeden. De digterlyke goedheid der zeden bestaat in de overeenkomste der daaden en redenen van hem, dien men invoert met het denkbeeld, het welk men wegens hem heeft opgevat. Wanneer men dus Nero wreedaartig, Tiberius agterdogtig, Sino bedrieglyk, en Mezentius ondeugend doet voorkomen, dan heeft men hunne zeden goed geschilderd. , Over het geheel genomen is het in eenen Digter eene middelmaatige verdienste een' deugdzaam' man te schilderen. De Digtkonst is niet genoeg werkzaam in het maalen van zulk een voorwerp. Virgilius heeft van zynen Held een volmaakt mensch gemaakt. Hy is eerbiedig jegens de Goden en zynen vader, hy voed eene tedere liefde voor zyne egtgenoot, welke hy alleen in het midden van eene stad, van de vyanden overgeleverd, gaat zoeken; voor zynen X 5 zoon  330 REDERYKKONST. zoon doet hy byna het onmogelyke. Hy is goedhartig jegens zyne medgezellen, welke hy gelukkig poogt te maaken ; zelfs is hy zoodanig jegens zyne vyanden, die hy allen poogt te behouden. Hy is een dapper krygsman, een wys wetgeever, een goed vader, koning en meester. Maar zulk een mensch is een wonderstuk, eer dan een mensch: zyne afbeelding schynt geschetst te zyn om te behaagen. Men verwondert zich over hem met eene koele verwondering, zoo als men heeft over dingen, die ver van ons af zyn. Zoude Homerus, hadde het hem goed gedagt, niet in den zelfden Held de voorzigtigheid van Nestor; de scherpzinnigheid van Ulysses, de deftigheid van Agamemnon, en de dapperheid van Achilles hebben kunnen vereenigen ? Maar een goed werk willende maaken heeft hy misschien een veel beter gemaakt dan Virgilius. Zyn Held is jong, de dapperste en sterkste van het leger; hy is zo schoon dat daar hy vermomd was, en zich onder eenige jonge Prinsessen bevond, een man, zoo scherpzinnig als Ulysses, zich van eene list moest bedienen om hem te ontdekken , waar door, zyne dapperheid nog treffender wordt. Hy heeft een groot en goed hart; hy bemind het volk en eerbiedigt de Goden. Doch met die goede geaartheid, met die heldhaftige hoedanigheden is hy driftig en gramstoorig. Zyn vuur overschrydt alle paalen, en hy heeft somtyds ongelyk, Ondertusschen verwondert men zich over hem, hoedaanig hy ook zyn mooge; men bemint hem , en zoude hem ongetwyfeld minder beminnen, indien hy volmaakter was, om dat zyn karakter minder waar, geveinsder, en minder openhartig zyn zoude. Zyne zeden bestaan niet in de lessen, welke hy voordraagt, of in de zedeleer , waarvan hy een voorbeeld geeft; maar in zyne daaden en gesprekken , die baarblyklyke overeenkomsten hebben met het karakter, het welk hem wordt toegeeigend. Maar hoe zal men toch oordeelen of de redenen en bedryven wel overeenkomstig zyn met het karakter, indien men hetzelve en tevens de zeden niet alvoorens kent  Rederykkonst. 331 kent? Ongetwyfeld moet men die kennen. Om van de juistheid eener afbeelding te kunnen oordeelen, moet men het oorspronglyke gezien hebben. Men kent nu de karakters der helden, of door de historie, of door de fabel, of by gerugt. Men moet ze in de poëzye vertoonen naar de denkbeelden, welke men 'er van heeft. Dus moet Medea wreed zyn ; Ix moet zuchten; Ixion moet zich trouweloos vertoonen, en Acbilles moet zoo handelen, dat hy voorkomt gelyk wy hem geschilderd hebben. Maar hoe moet men te werk gaan met een geheel nieuw karakter, gelyk dat van eene Zaire, het welk noch uit de historie noch uit de fabel bekend is, en waarvan men nergens iets gemeld vindt? Men moet dan in den beginne van een werk zulk een karakter duidelyk voorstellen , en zich in het volgende gedeelte naar die voorstelljng gedraagen. Eene tweede hoedaanigheid, welke in de eerste is ingeslooten, is dat de zeden moeten uitgehouden worden , dat is, dat zy overal de zelfde zyn moeten. Het bovenste van de figuur moet geenszins het hoofd van eene schoone vrouw zyn, terwyl het onderste de staart van eenen gedrogtelyken visch is. Het staat niet vry tegen deezen regel aan te gaan, ten zy men een regtstreeks oogmerk hebbe om de grilligheid en onbestendigheid zelve te schilderen. De derde hoedaanigheid is dat de zeden verschillen moeten in de verschillende persoonen, opdat zy elkanderen onderling kragt en ligt byzetten. Zy kunnen nu op driederleie wyze verschillen : zy zyn naamelyk van de zelfde soort en verschillen slegts in trappen. Dus zyn Ajax, Diomedes, Achilles en Hector dapper, maar de een dapperder dan de ander; of 'er is eene andere hoedaanigheid bygevoegd, die, zonder de heerschende te zyn, de soort van zeden verandert: dus is Ajax eerlyk, Diomedes onvertsaagd, Achilles geweldig , Hector menschelyk, en echter is de dapperheid de overheerschende hoedaanigheid in allen. Priamus en Nestor zyn wys en voorzichtig; maar de eerste is beschroomd en vreesagtig; de laat-' ste  332 Rederykkonst ste is stoutmoedig. Eindelyk zyn de zeden tegen elkanderen overgesteld door de verscheidenheid in de soort zelve. Mitio geeft , Demes weigert alles. Het eene karakter' strydt volkomen tegen het andere. Zoodanigen z n minst moeijelyk te schtsen. • Zy hebben ten eersten het schitterende van de tegenstellinge: wel haast vinden zy, even als de tegenstellingen zelven, het lot van alles wat glinstert. Zy treffen minder om dat de konst 'er zich te veel in vertoont, en om dat de geest, de zaak reeds van eene zyde kennende , weet hoe zy zich van de andere zyde zal voordoen. Maar hoe zal men de karakters vaststellen en afschetfent ? Wy hebben reeds gezegd dat zulks geschieden moet of door daaden of door redenen. Niets verschaft grooter bewys van gebrek aan vernuft in den konstenaar, dan dat hy zelf met woorden de afbeelding maakt des geenen , wiens zeden hy voorneemt te schilderen. Want een van deeze twee dingen moet waar zyn: of de persoon, die werkt, zal door zyn gedrag wel, of middelmaatiglyk geschilderd zyn. Heeft het eerste plaats, waartoe dient dan toch eene nadere beschryving ? Zal een bekwaam schilder, wanneer hy een paard, eene rots of een huis geschilderd heeft, den naam van het stuk, het welk hy aan het oog vertoont, 'er ook onder schryven? Indien de schildery zelve niet duidelyk spreekt, zal men hem zeggen, werp uwe penseelen en verwen weg. Noch Goden noch menschen dulden middelmaatigheid in schilders of digters. Waar heeft Virgilius het karakter van Dido , van Eneas, of van Turnus beschreeven. De karakters dier persoonen zyn overal zichtbaar in hun gedrag. De godvrugt van Eneas toont zich reeds in den aanvang des werks, zoo wel als zyn zugt en menschlievend karakter. De drift van Dido wordt zo ras bespeurt als Eneas te voorschyn komt. Eveneens is het met andere karakters gelegen. Menedemus van Terentius , de Misantrope van Molière, en Horatius van Corneille behoeven niets anders dan het penseel van den digter om gekend te worden: zy vertoonen zich zelven, en  RederyKkonst. 333 en het oorspronglyke is altyd van grooter waarde dan de afbeelding. Ik weet dat veele andere tooneeldigters, in de eerste tooneelen hunner stukken, het karakter van hunne hoofdpersoonaadje hebben afgeschetst: maar zulks geschiedt doorgaans in Blyspelen en heeft maar zelden plaats in het Treurspel. Homerus en Virgilius hebben het geen van beiden gedaan in het Heldendigt. Voor het overige kan zulk eene schets niet anders dan zeer flaauw zyn, dat is te zeggen , zy kan slegts de grofste trekken bevatten. Men laat den leezer of aanschouwer al het overige ontdekken; het geen men hem zegt, zegt men slegts in het voorbygaan, en by voorkomende gelegenheid de schryver houdt zich niet op met een mensch van het hoofd tot de voeten af te beelden, Al wat wy over de houdirg van het Heldendigt te zeggen hebben, kan zeer gevoeglyk bepaald worden tot de verklaaring van byzonderheden, die tot een digterlyk verhaal behooren. Men weet dat een verhaal bestaat in de duidelyke voorstelling van eene gebeurde zaak. Deszelfs weezenlyke hoedanigheden zyn kortheid, klaarheid en waarschynlykheid. Deszelfs sieraaden bestaan in de gedagten, uitdrukkingen, wyzen van zeggen, zinspelingen, leenspreuken, en andere byzonderheden, die voornaamelyk in het woord digterlyk begreepen zyn, en tot welker voorstelling wy overgaan. Eer het verhaal van het Heldendigt begint moet de voorstelling van het onderwerp plaats hebben, waarna de aanroeping volgt. De natuur en het gezond verstand vorderen, dat een schryver, wanneer hy zeker stuk onderneemt, vooraf aan wyst waarover hy voornemens is te handelen. Homerus en Virgilius hebben hieromtrent voorbeelden gegeeven, die door andere Digters zyn nagevolgd. de reden en het uitwerksel van zulk eene voorstelling is zeer gewigtig; want het is door deeze dat de eenheid van de daad voor naamelyk bevorderd wordt Na de stof voorgesteld te hebben, roept de Digter de eene  334 Rederykkonst; eene of andere Godheid aan, door welke hy wenscht dat hem de bovennatuurlyke oorzaaken der gebeurtenissen welke by voorneemens is te beschryven, mogen bekend gemaakt worden; vervolgens onderstelt hy dat zyne bede verhoord is , en verstout zich om te beginnen op eenen toon, die klaar genoeg doet blyken dat hy zich beschouwt als door eene Godheid verligt of aangeblaazen te zyn. De wyze der voorstelling moet, volgens de les van Horatius en Despreaux, eenvoudig, klaar, en zonder eenigen opschik zyn. Ten voorbeelde, zullen wy hier de wyze bybrengen, waarop Voltaire zyne Henriade begint. „ Ik zing den oorlogsman, die, na vele ongelukken, Door 't erfrecht, door de kling het Fransche Ryk deed bukken; ,, Die op verwinnen én vergeven zich verstond, '' Door rampspoed heerschen leerde, en 't magtig Eed„ verbond „ Mayenne en Spanje dwong; de vreugd der onderzaten; „ Den overwinnaar, ja den vader -zyner Staten. De aanroeping mag wel in eenen verheeven styl vervat zyn. Dezelve is eigenlyk een gebed; en 'er komt derhalven vuur, kragt en deftigheid in te pas. - Men kan het de manier, op welke de digter van het zoo even genoemde Digtstuk de Waarheid heeft aangeroepen , zeer duidelyk bespeuren dat hy ook van het zelfde oordeel geweest is. Wy meenen onzen Leezeren geenen ondienst te zullen doen, wanneer wy die aanroeping hier geheel laaten volgen: '„ Gestrenge Waarheid lei, bestier myn dichtpenseel. ,, Uw kracht, uw licht beziel' myn woordentafereel! „ Gewen aan uwe stem het oor der Opperheeren. „ U voegt het voor te staan wat hen betaamt te leeren; „ U voegt het, in 't gezicht der volken, hen ronduit „ Te ontdekken wat verderf uit hun verdeeldheid spruit. ,, Toon  Rederykkonst. 335 ,, Toon hoe de Tweedragt woedde in Vrankryks eêlste leden; „ Meld, by'den ramp des Volks, 't vergryp der Overheden; „ Ja spreek; en, zo de kunst ooit, aan uw hulp verpligt „ Uw straffe tonen huwde aan 't lieflyk Fabeldigt; „ Zo ooit haar teêre hand uw fiere kruin lauwrierde; „ Zo ze ooit uw krachtig licht met zagte schaduw sierde; „ Vergun haar, nevens my, uw voetspoor in te trêen, „ Opdat zy luister geve aan uw bevalligheên! Het is nu nog noodig kortelyk te verklaareu wat wy door een digterlyk verhaal verstaan. Daar zyn dingen, welke men nooit begrypen kan dan door het tegenovergestelde van dezelven te beschouwen. Zeer gevoeglyk is het dan te vraagen: Wat is een historisch verhaal? Het antwoord moet natuurlyk zyn: het is eene getrouwe voorstelling der waarheid ten aanzien van gebeurde zaaken, in prosa uitgebragt, dat is te zeggen in den natuurlyksten en eenpaarigsten styl. Het digterlyk verhaal is geheel het tegenovergestelde. Het is de voorstelling van opgesierde en somtyds verdigte byzonderheden, in eene kunsttaal uitgebragt , dat is te zeggen met al den tooi van kunst en betooverende fraaiheden. Daar dus in de historie de zaaken waar, de orde natuurlyk, de styl ongedwongen en eenvoudig, de uitdrukkingen zonder konst en opschik zyn, ten minsten naar het uiterlyk voorkomen, heeft men integendeel in een digterlyk verhaal konst ten aanzien van het verhaal, van den styl en van de vaarzen. De zaaken bestaan in een dergelyk werk als het Heldendigt, in de daad en alle deszelfs deelen, zoo kleine als groote, weezenlyke of bykomende, noodzaaklyke of toe sieraad dienende. Het is het vernuft, het welk die allen voortbrengt; met de vryheid van eenen scheppenden geest Wy hebben reeds gezegd waarin de daad in een Heldendigt gelegen is ; hoe men deszelfs deelen moet uitkiezen; hoe men ze moet optooijen en onder elkanderen schikken; wy hebben ook te kennen gegeeven op welke wyze het vernuft des Digters dit uitwerkt. Dit vernuft, om zulks nog een wei-  336 rederykkonst weinig nader op te helderen, ziet in den eersten opslag in het ruwe, of een voorkomend ontwerp stof genoeg opleVert voor een digtstuk van deezen of geenen aart. Hy houdt zich aan den voornaamsten stam, volgt deuzelven in de eerste verdeelingen van zyne takken, en komt dus langzaamerhand tot de kleinste spruitjes. Hy beschouwt de persoonen, en overweegt welke men 'er zoude kunnen bydoen of weglaaten of 'er te veel of te weinig zyn; of de karakters wel op elkanderen passen; of zy elkanderen ligt byzetten; Hy vergelykt bedaardelyk de middelen met het einde; hy schikt alles op zulk een wyze dat het een met het ander tot de bereiking van zyne Oogmerken samenloopt. Eindelyk, wanneer hy de uitgestrektheid en gedaante van zynen grond wel heeft nagegaan; wanneer hy alles wat tot zyn gebouw behoort, wel heeft afgeteekend, dan doet hy zyn best om het geheel met gepaste kleuren op te sieren. Hoe een man van groot vernuft in dit geval te werk gaat, kan men opmerken uit de Henriade ■ Het onderwerp van dat Digtstuk is het beleg van Parys, door Henrik van Valois, en Henrik den Grooten aangevangen, en door den laatstgemelden Vorst alleen ten einde gebragt. Het werk is dus gegrond op eene bekende geschiedenis, en ten opzigte van dezelve heeft de Heer de Voltaire, in de voornaamste bedryven de waarheid in het oog gehouden. De minder merkwaardige gevallen zyn, of uitgemonsterd , of naar de regels der waarschynlykheid, die in een digtwerk vereischt worden, in eene voegbaare orde geschikt. De Verdigtsels, welk by de Henriade gevoegd zyn, zyn allen afgeleid van den stelregel van het Wonderbare. Zoodaanig zyn de voorspelling der geloofswisseling van Henrik den Grooten ; de bescherming, aan hem door St. Lodewyk verleend; de verschyning van dien heilig; het hemelsch vuur, waardoor de toestel der tooveryen vernield werd. De andere verdigtsels zyn louter zinnebeeldig. Van dien aart zyn de reize der Tweedragt naar Rome ; de Staatkunde  Rederykkonst. 337 kunde en Geestdryvery , als Persoonen ingevoerd ; de Tempel der Min, en verder de Hartstogten en Ondeugden , die hier, als wezenlyk en op eene zigtbaare wyze bestaande, voorkomen. In eenige plaatsen zyn aan deeze Hartstogten , als Persoonaadjen verbeeld zynde, de zefde hoedanigheden gelaten, als aan dezelven door de Heidenen werden toegeschreven , omdat die zinnebeeldige eigenschappen te bekend zyn om eenige verandering te kunnen dulden. Aan de Min wordt een koker met pylen , en aan de Geregtigheid eene weegschaal in onze Christelyke Digtwerken toegeëigend , zonder dat men door die verbeeldingen te kennen geeft het minste zweemsel van het Heidendom behouden te hebben. ■ Hoe klein het getal der werkzaame Persoonaadjen in de Henriade ook zyn moge, zyn zy egter allen opmerkenswaardig in hunne rollen, en op eene uitmuntende wyze afgebeeld in hunne zeden. —— In het karakter van den Held Henrik den IV den. beschouwt men de dapperheid, het krygsbeleid, de menschlievendheid en de min, allen om den voorrang strydende , en denzelven ven beurteling aan elkanderen afstaande, en wel altyd ter bekwaamer tyd tot vermeerdering van zyne glorie. Het karakter van zynen boezemvriend Mornay heeft mede zeer veel ongemeens; dezelve wordt hier afgebeeld als een geleerd, kloekmoedig, voorzigtig en goedhartig Wysgeer. Wyders moet men zich verwonderen over de oordeelkunde van den Digter, die, om zyn Verdigtsel binnen de paalen der waarschynlykheid en der menschlyke vermoogens te besluiten, de overvoering van zynen Held naar hel en hemel in eenen droom geplaatst heeft, waarin zulke verschynsels natuurlykst en geloofbaarst voorkomen. Vervolgens is het onbetwistbaar wegens het gestel van het Heelal, de wetten der Natuure , de Zedekunde, en het denkbeeld dat men zich Van het goede en kwaade, en van deugd en ondeugd heeft te vormen, dat de Digter zich over dat alles met groote III Afd III Deel Y kragt  238 Rederykkonst. jaagt en juistheid heeft uitgedrukt , zoodat men niet kan nalaaten verhevenheid van geest en tevens uitgebreide kundigheden aan hem toe te schryven. Na al het gezegde kunnen wy de bronnen, waaruit de Digter van de Henriade geput heeft, ligtelyk ontdekken. Hy heeft naamelyk de Natuur geraadpleegd. Uit deeze heeft hy alle de deelen, welke zyn Werk uitmaaken , genomen; naar deeze heeft hy zelfs de aaneenschakeling van alle die deelen geschikt om een geregeld geheel te maaken. Het komt 'er vervolgens maar op aan te bepaalen wat wy door de Natuur verstaan, Wy meenen 'er I. alles door wat in het heelal daadelyk bestaat. 2. Alles wat voor ons bestaan heeft, en uit de geschiedenisse van tyden, plaatsen en menschen kan gekend worden. 3. Alles wat bestaan kan, maar misschien nimmer in wezen geweest is of komen zal. Onder de benaaming van geschiedenis, , bevatten wy de Fabel en alle digterlyke uitvindingen , wier bestaan men onderstelt, , welke onderstelling, ten aanzien van de konsten, op het zelfde uitkomt als de weezenlykheid. Dus zyn 'er, om zoo te spreeken, drie waerelden, waaruit het digterlyk vernuft kan kiezen wat ter voltooijinge van een ontwerp , het welk het zich voorstelt, dienstig is; de weezenlyke waereld naamelyk ; de historische waereld , welke ook de fabelagtige bevat; en de mooglyke waereld. Men bedriegt zich zeer , wanneer men zich verbeeldt dat de Digikunst slegts geregtigd is om haare stoffen te haalen uit de waereld der verdigtselen en der mooglykheden. Het is waar dat zy alleen hiertoe het voorregt heeft; doch dit belet niet dat zy met alles wat een weesenlyk bestaan heeft, of gehad heeft, haar voordeel kan, en zelfs moet doen. De menschlyke geest keurt niets goed dan het geen hy erkent gegrond te zyn, en men kan niets als zoodanig erkennen , ten zy men het gezien of ten minsten gekend heeft. Het is veel gemaklyker de gegrondheid van dingen te erkennen, welker bestaan men in de historische waereld gezien heeft, dan louter ingebeelde weezens,  Rederykkonst. 339 weezens, die niets anders hebben dan eenige vergezogte gelykenissen of twyfelagtige overeenkomsten met weezens, wier bestaan en eigenschappen men gekend heeft. Een bekwaam Digter, die zyne konst verstaat, en aan wien de bronnen , waaruit men putten moet, bekend zyn, pynigt zich dan niet om met groote moeite ingebeelde weezens voort te brengen. Hy zoekt zyne stoffen daar zy zyn, te weeten in de zaaken zelve , die een bestaan hebben, in de historien der voorleedene eeuwen, of in de denkbeelden en gevoelens der menschen. Wanneer het hem, om van zyn regt van verzieren en scheppen gebruik te maaken , somtyds lust veranderingen te maaken , dan houdt hy zyn voorbeeld steeds in het oog; hy laat zich door het zelve geleiden, en brengt de meeste trekken, die 'er in voorkomen, in zyn tafereel. Het schynt dat hy nieuwe zaaken geeft: maar dit is niets anders dan eene misleiding der konste , om door verandering te behaagen , en den Leezer in het denkbeeld te brengen , dat dezelve iets, het geen hem reeds bekend is, leert. Want wanneer wy onder het leezen zeggen : dat is goed , dat is waar , zeggen wy niets anders dan dat is overeenkomstig met het denkbeeld , het welk wy wegens dat voorwerp hadden opgevat; wy erkennen het in de afbeeldinge, welke de konst 'er van gemaakt heeft. Indien Homerus en Virgilius ons de historie zelve van hunne gedagten hadden nagelaaten , dan zouden wy zien dat zy zich veel meer hebben toegelegd om de stof, welke reeds gemaakt was, te gebruiken, dan om eene nieuwe te scheppen. Zy wisten dat uit de weezenlykheid altyd zekere kragt en leévendigheid gebooren wordt, welke het genoegzaam onmooglyk is aan ingebeelde zaaken te geeven. Een Digter mag de waarheid optooijen; hy mag dezelve in een nieuw ligt doen voorkomen , door haar alle de bevalligheden der konste toe te voegen; hy mag de deelen van zyn stuk naar zyn welgevallen schikken ; maar altyd moet de waarheid kenbaar blyven, en de zaaken, van welken hy spreekt, moeten, indien het mooglyk is, een bestaan gehad hebben. y 2 De  340 Rederykkonst. De post van het vernuft bestaat dan juist niet in het scheppen ; maar dezelve is voor eerst gelegen in het maaken van een ontwerp; ten tweeden in het zoeken en uitvinden der stoffen om aan dat ontwerp zyn volkomen beslag te geeven; en eindelyk in de konst om de stoffen , welke de Natuur verscbaft, naar het gemaakte ontwerp te schikken. In dit opzigt hebben Homerus en Virgilius boven andere digters uitgemunt; .en hierin moet men hen tragten naa te volgen. .—1». Laat ons vervolgens zien van welke konstgreepen de Digters gewoon zyn zich in hunne verhaalen te bedienen. De Digtkunst heeft in dezelven eene gantsch andere orde dan de Historie. De laatste volgt de orde, die de Natuur voorschryft : de oorzaaken gaan aan het werken; de gebeurtenis heeft plaats; alles gaat zonder omwegen voort. De Digtkunst begint somtyds in het midden der gevallen „ als of de leezer van voorgaande omstandigheden reeds onderrigt ware, vooral wanneer de daad van langen duur is. Wanneer een Digter dus te werk gaat, weet hy' de eene of andere gunstige gelegenheid te doen gebooren worden om de oorzaaken, die zynen Held aan het werken gebragt hebben, voor te draagen. Dus vindt men in de Henriade dat Henrik de IVde , om in zynen toeleg op Parys wel te slaagen , naar Engeland oversteekt met oogmerk om de hulp van Koninginne Elizabeth in zyne onderneeming te verzoeken. —-—— Na zyne komst by de Koningin, wordt hem verzogt haar een verhaal te geeven wegens de oorzaaken, waaruit de burgerwoede in Parys ontstaan was, en 'er is dus bekwaame gelegenheid om tot den eersten oorsprong van Vrankryks ongelukken op te klimmen, en breed over de aangerigte gruwelen uit te weiden. De Digters hebben ook eene byzondere konst met opzigt tot het vormen van hunnen styl; zy geeven naamelyk aan hunne verhaalen dikwyls het voorkomen van Tooneelgesprekken. Om dit nader te verklaaren, moeten wy de verschillende  Rederykkonst. 341 de wyzen, welke de Digtkunst in verhaalen kan volgen, aantoonen. Daar zyn , zegt Aristoteles , drieërleie wyzen, waarop de Digters hunne gedagten kunnen voordraagen. Volgens de eerste vertoont de Digter zich in het geheel niet, maar men ziet en hoort slegts zoodaanigen , die hy doet werken. In dit geval zyn de Tooneeldigters. Volgens de tweede vertoont de Digter zich alleen , zonder dat hy zyne persoonen doet werken ; dat is hy vertelt slegts wat zy gedaan hebben. Phaedrus vertoont den Wolf en het Lam niet , maar zegt wat tusschen dezelven is voorgevallen. ■■■ Volgens de derde wyze heeft 'er een gemengde styl plaats , dat is , de Digter haalt de woorden van zyne persoonaadjen aan, als uit hunnen mond voortkomende; hy doet hen spreeken zonder hen te doen verschynen. In dit geval heeft men eene soort van tooneel. spraak. Niets zoude flaauwer en eentooniger zyn dan een verhaal , wanneer het altyd op denzelfden trant voortging. Daar is geen historieschryver, hoe naauw hy zich ook aan de waarheid houde , die niet in zeker opzigt van dezelve is afgeweeken, om door verscheidenheid te behaagen , en hier of daar iets van den tooneelstyl in zyn verhaal te brengen. Met grooter regt mag men in Heldendigt van zulk eene vryheid gebruik maaken, dewyl het groote oogmerk van het zelve is te behaagen, en zulks in het geheel niet ontveinsd wordt. Aristoteles zegt dat Homerus vooral in dit opzigt verwonderlyk is; zyne Digtstukken bestaan uit eene aaneenschakeling van samenspraaken. De Digter spreekt genoegzaam nooit dan om te zeggen: zulk een Held heeft dus gesproken; zulk een heeft dus geantwoord. ■ Men vindt deeze wyze van verhaalen ook zeer dikwyls gebruikt in de Henriade. Zy is ongemeen geschikt om ons hen, die spreeken, als tegenwoordig te verbeelden; wy hooren hen en het scheelt weinig of wy zien hen. Zy leeven in hunne gesprekken, daar zy in een bloot verhaal als dood y 3 zyn  342 Rederykkonst. zyn, of ten minsten zich zoo ver van ons af vertoonen dat men hen genoegzaam niet hoort. Men vergelyke de drie wyzen van verhaalen eens met elkanderen. —-»■ De Heer de Voltaire zegt zeer wel: „ De Stamheer der Bourbons, gevoerd in's Hemels troon, „ Vorst Lodewyk, sloeg 't oog op zyn' doorluchten zoon $ „ Voorziet in hem den roem, den luister zyner Looten ; „ Bemint 's Heldsmoed; beklaagt in hem der Hugenooten ,, Verdoolden yver; wenscht hem 't Ryk , naar Gods besluit, ,, Ja hooger heil; hy is op 's Helds bekeering uit. " Ziet daar den styl van het Heldendigt. Laat ons nu eenen stap nader aan den Tooneelstyl komen , en zien hoe de Digter verhaalt dat zyne persoonen spreeken. • Na gemeld te hebben dat Henrik de IVde in het hof van de Koninginne Elizaheth was aangekomen, zegt hy : „ Hier, zonder toestel stoet en ydlen zwier,die de oogen „ Der Grooten heimlyk streelt, hun hart houd opgetogen, „ Maar door een' held versmaad; hier, van Mornay alleen ,,, Gevolgd, meld haar de Vorst wat last hy komt bekleen. „ De nood des Franschenryks,dien hy den zynen rekent, „ Maakt, in't bedekt gehoor,zyn'gullen.ernst welsprekend, 9, Waarby zyn deernis, zelfs in 't smeeken, haar betoont „ Hoe groot een heldenhart in zynen boezem woont. " Ziet daar den tooneelstyl slegts ten halven. ■ Henrik spreekt niet; maar de Digter verhaalt waarover en op wel ke wyze hy gesproken heeft. 1— Laat ons vervolgens zien hoe Elizabeth hem beantwoordde. ,, Hoe! (zegt ze, ontroerd,) gy hebt Valois uw hulp gezworen? „ Hy heeft een' koning tot zyn' afgezant verkoren! „, Hoe ! gy, Beschermer van uw'vyand, dringt my aan, , „ Om, met myn krygsmagt, uw' Vervolger by te staan! „ Uw onderlinge twist, voorlang 't heelal gebleken, », Doet noch het Oost en West daarvan met afkeer spreken  Rederykkonst. 343 En gy , gy wapent voor dien Oorsprong uwer smart De vuist, die hem met schrik zo dikwerf sloeg in 't hart." Wanneer wy de byzondere aanmerkingen , waartoe de bygebragte plaatsen ons opleiden, voorstellen, dan zal blyken dat men tot byzonderheden komen moet, om de grootheid der konst, welke in werken van vernuft plaats heeft, te ontdekken. Alle schilders hebben de zelfde kleuren , en egter zal geen middelmaatig schilder een uitmuntend origineel zoo naamaaken, als Rubens of Rapbaël een middelmaatig tafereel zouden nagemaakt hebben. In origineelen en kopyen zullen teekening en kleuren aan elkanderen volkomen gelyk zyn ; maar de kopy van het goede, door den middelmaatigen schilder gemaakt, zal veel minder waardig zyn dan het origineel , en de kopy van het middelmaatige , uit de handen van den grooten meester gekomen, zal veel meer waardig zyn. Wat mag hiervan dereden weezen? De konstenaar weet zyn werk tot eene volkomenheid te brengen, die onmerkbaar is in ieder byzonder gedeelte , maar in het geheel op de treffendste wyze in het oog loopt. Men geeve aan een' mid delmaatig Digter het plan van de Henriade , zoodat alle byzonderheden , tot de kleinste toe, worden aangeweezen. Zal hy 'er immer iets dergelyks van weten te maken , als Voltaire gedaan heeft? — Men geeve het Fransche Digtstuk zelfs in handen van eenen Vertaaler, die slegts een middelmaatig Digter is, zal door zyn onvermogen om ieder woord op deszelfs regte plaats te stellen, het werk niet gantsch en al ontluisterd worden ? Men vindt nu, zoo in de overzettinge als het oorspronglyke, waare, juiste en natuurlyke denkbeelden, maar die op elkanderen pasten, en op elkanderen volgen, even als de watergolven. Ziet hiereene der beschryvingen, waarop wy , dewyl zy ongemeene schoonheden behelst, een weinig zullen stil staan. Verkloekt door deze taal, gevoelt de maagdeborst Y 4 Eene  344 Rederykkonst. „ Eene onbekende drift voor haar'zeeghasten Vorst; „ 't Gelaat der Schoone praalt met nieuwe aanloklykheder. „ Dit streelt den Loozaart, die, haar spraakloos voorga,, treden, '„ .Terwyl zyn juichend hart zich reeds de zege spelt , „ Behendig haar geleid by dien verdwaalden Held. „ Een ongedwongen zwier , haar door de Min geschonken, „ Doet voor 't misleid gezicht Natuur te schooner pronken: „ De blonde hairlok, die, door Zephirs aêm gestreeld, ,. Met gouden golven blyde om hals en schoudren speelt, Zweeft langs de blanke borst, wier zwelling, yllings dé ,, oogen „ Verrukkende, yllings word door 't goudgeel sloers betogen, „ Zy kent geen stuursheid , die de liefde al 't zoet ontzeit, „ De schoonheid zelf misvormt; haar heusche zedigheid! „Die haar meer luister geeft, doet, als een beemd van rozen, „ 't Eenvouwdig aanzicht van godinneschaamte blozen; „ Verwekt een diep ontzag; kweekt waarder liefdegloed, „ Die 't heldenhart met hoop op blyder zege voed. "• * Dionys van Halikarnasse stelt als eenen regel-, wanneer men over de goedheid van vaerzen moet oordeelen, dat alles in dezelven zoo beknopt , vloeijend, juist en eenpaarig zyn moet, als of men in prosa schreef. Hoe zoude men nu in prosa het bygebragte tafereel beter en natuurlyker kunnen voor draagen ? De woorden zyn ongemeen wel gekoozen om te zeggen het geen men bedoelde te zeggen. Het woord verkloekt is hier zeer geschikt om het vermogen der liefde te toonen Het woord zeeghasten doet hier veel om reden te geeven waarom het hart der schoone des te eer door Henrik getroffen werd. Loozaart is, gelyk uit het vervolg blykt, eene zeer gepaste benaaming voor den Minnegod , die' de Maagd spraakloos voortreedt , en haar behendig naar haaren Held geleidt , die nu niet meer voorkomt als een ■ zeeghaftig Vorst , maar als een verdwaalde, wiens gezigt door maagdelykw bekoorlykheden misleid was. De leeven-  Rederykkonst. 343 dige schildering dier bekoorlykheden zal ons nader doen zien dat hier de eigenlyke woorden met zeer veel oordeel gebruikt zyn. Blonde hairlokken, door de windjes, hier zeer sierlyk de aêm der Zepbirs genoemd, gestreeld wordende , spelen als gouden golven ; het woord blyde doet hier niet weinig ter zaake; de byvoeging van bals en sebouderen vermeerdert de leevendigheid Hoe natuurlyk vloeijen ook de volgende denkbeelden. De hairlok wordt verbeeld als langs de blanke borst zweevende, wier zwelling de oogen verrukt, doch zoo als zy dit doet oogenbliklyk door het goudgeel floers betoogen wordt. Deeze korte optelling van weinige byzonderheden is genoegzaam om de juistheid en het schilderagtige in de woorden te doen kenden. Welk eene kragt en leevendigheid vindt men ook niet in de volgende uitdrukkingen, waarin de Schoone wordt afgebeeld als geene stuursheid, die de liefde al het zoet ontzegt, en de schoonheid zelf misvormt, kennende; terwyl haare zedigheid haar nieuwen luister byzet, en het eenvoudig aanzigt doet bloozen. Om de bevalligheid van dit bloozen nader te beschryven, dient de byvoeging van de beemd van roozen, ende godinnenschaamte, zynde dit alles geschikt om ontzag te wekken, en meer liefde te kweeken. Behalven eene opeenstapeling van fraaije en naar het leeven geschetste afbeeldingen , heeft men hier ook de bevalligheid van den styl, die uit den aangenaamen klank , en vloeijende rolling van welgeregelde vaerzen noodwendiglyk gebooren wordt. Misschien zal men denken dat wy te lang op kleinigheden hebben stil gestaan: doch waarom zouden wy die den leezer niet doen opmerken, daar de Digter en Overzetter ze ongetwyfeld in hun werk gebragt hebben, opdat zy opgemerkt zouden worden? Zekerlyk kunnen'er voor dergelyke byzonderheden geene vaste regels worden voorgeschreeven; maar wanneer die volmaaktheid in eenig stuk voorkomt, dan moet de konst ze aan den dag brengen, en poogingen doen om zulken , die genegen zyn om 'er op te letten, tot derzelver kennis op te leiden. Het is door Y 5 derge-  346 Rederykkonst. dergelyke byzonderheden als wy nu aangeroerd hebben, dat Homerus en Virgilius eigenlyk zyn het geen zy zyn : en dewyl zy dus ongemeen veel toebrengen tot de fraaiheid en bekoorlykheid der poëzye, meenen wy zeer wel op zulke kleinigheden te moogen stil staan. De regels der konst ten aanzien van de harmonie bestaan in de keuze der soort van vaerzen, waarvan men zich wil bedienen. Tot ieder slag van Digtstukken behoort eene soort , welke aan dezelven eigen is. De Grieken en Latynen hadden vaerzen, die nooit ongebruikt bleeven in het Heldendigt. Wy hebben ze mede: by ons zyn het Digtregels van twaalf lettergreepen , met eene rust in het midden. Doch dan moet die soort van vaerzen nog eigenaartiglyk naar den styl van het Heldendigt worden ingerigt. Het zesvoetig vaers der Latynen kan ook in den Briefstyl gebruikt worden , even als by ons het Alexandrynscbe ; maar het moet door deszelfs meerdere of mindere verhevenheid gepast zyn naar den styl, die best voegt aan het Digtwerk, waarin men 'er zich van bedient. Daar zyn nu drieërleie soorten van styl , de eenvoudige namelyk, de middelbare of deftige, en de verhevene. Iedere van deeze drie soorten heeft haare trappen, welken het zeer bezwaarlyk is aan te wyzen, omdat men 'er , om 'er denkbeelden van te hebben, voorbeelden van moet gezien hebben. - Wy zullen ons hier niet bezig houden met zoodanige voorbeelden by te brengen, dewyl zy uit verscheidene plaatsen , welke in dit werk zyn bygebragt, kunnen getrokken worden. Het komt 'er alleenlyk op aan te bepaalen welke styl aan het Heldendigt eigen is, en uit het geen wy reeds wegens deszelfs hoedaanigheden hebben aangeteekend blykt dat Verhevenheid van styl onder de weezenlyke vereischten moet geteld worden , zoodat de vaerzen ongedwongen en welluidend in het oor moeten klinken, en in bet Digtwerk niets beuzelagtigs, niets langdraadigs, of niets dat onder de valsche gedagten verdient gesteld te worden , voorkomt. Men mag zeggen dat het een en ander in de Hen riade  Rederykkonst. 347 riade in eene hooge maate plaats heeft. Luiden, die in staat zyn om waare schoonheden op te merken, kunnen dit Heldendigt niet leezen , zonder de verhevenheid en bevalligheid van den styl gewaar te worden, een onfeilbaar teeken dat dezelve geheel uitmuntend is. De Digter weet gebruik te maaken van eene edele eenvoudigheid en kortbondigbeid, om moeijelyke en wyduitgestrekte zaaken uit te drukken , zonder egter iets te verzwygen, dat tot derzelver volkomen begrip dienstig is : eene vry ongemeene vernuftsbegaafdheid waarlyk, die het wezen van de waare verhevenheid des styls uitmaakt. Men leeze slegts, om hiervan overtuigd te zyn , zyne welgegronde aanmerking op den heilloozen Moordenaar van Henkik den IIIden welke op bladz. 98 voorkomt. „ ô Yslyk zelfbedrog! ô gruwzame onderwinding! „ Zo wel erberming als vloekwaarde zielsverblinding! „ Veellicht min schuldig aan zoo snood een moordery „ Dan de Aartsverleiders, wier doorliepen tyranny Wier wreede leer, gespitst om Vorsten af te maken, „ Een' mymrend Kloosterling deed in die woede blaken! Men voege hier by de vernuftige redeneering, in den Zevenden Zang, wegens de straffen, die na den dood zullen geleeden worden. ,, Myn Zoon (zegt Lodewyk) wend nevens my't gezicht „ Naar de Overheên, het doel van 't strengste wraakgericht. „ Hoe meer vermogen dees tyrannen was geschonken, „ Hoe zy, door God verneêrd in deze helspelonken , „, Om 't geen hun hand misdeed, om 't heimlyk toegestaan ; „ Om 't ongestraft vergryp, meer strafs hier ondergaan. ,, Hunne ydle grootheid, al die luister, al die weelde, * Die hofzwerm, die hen 't oor uit vuige baatzucht streelde,' „ De waarheid in den Raad den toegang listig sloot, „ Al die geveinsde dienst verdween door hunnen dood. „ Die eedle Vyandin der loosverniste Logen , ,, Verbazende opgedaagd, scheurt van hun heillooze oogen Den  348 Rederykkonst. Den blinddoek van gevlei; stelt hun misbruikt gezag „ Hunne ondeugd, tot hun schande en teistring in den dag. Hoe' yzen, op haar stem, die trotsche wapenvoerders, ,, Die 't volk als helden roemt, die God als rustberoerders ,, Als geesels van 't heelal, door hen in gloed gezet, „ Hier, door hun eigen woede en dondertuig, verplet! „ Hoe zwymen hier, van angst, die vadzige Opperbeeren, „ Gekroonde spooksels, die hun Ryk, zichzelv' ontëeren, De fraaije trek in het karakter van Mornay , hierin bestaande dat hy strydt, zonder iemand te willen ombrenhen, verdient hier mede wel degelyk in aanmerking te komen. Men vindt denzelven op bladz. 154. enz. „ Mornay, te rug gesneld, beducht voor Henriks leven, „ Schut meer dan éénen slag, dien Veldheer toegedreven; „ Maar 't Stoïcynsch gemoed gunt zich de vryheid niet „ Dat zyn heldhafte vuist één stervelings bloed vergiet: „ Hy, die niets dan 't gevaar zyns Konings houd voor oogen, „ Tot 's Konings hulp alleen de kling heeft uitgetogen, „ Toont, door zo vreemd een' moed, die van dit woeden „ gruwt, „ Hoe hy den dood trotseert, en zelf het moorden schuwt." Meer andere plaatsen zouden wy uit dit Heldendigt kunnen bybrengen, welke verhevenheid van styl doen be- < speuren, en geschikt zyn om te bewyzen dat de Digter ,, met den fynsten smaak voor het fraaije gebooren , zich door oefening der volmaaktheid heeft bevlytigd; doch wy 1 meenen genoeg gezegd te hebben om zulks te toonen., Men kan het werk niet leezen, zonder het met bevallig.heden doorzaaid te vinden, die blyken draagen van 's mans. oefeninge in allerleie weetenscbappen. ■ Hy spreekt; taal, die alle oplettenden verstaan kunnen, maar doetzulks; op eene wyze , die dezelve zoo verheven maakt als mooglyk is. Hy weet zich van gepaste uitdrukkingen te bedienen , gelyk doorslepen tyranny, snoode leer , gespitst om> Vorsten af te maken. Hy kan gevoeglyke overdragten vin den,  rederykkonst 349 den , Die hofzwerm , die hen 't oor uit vuige baatzucht streelde. Hy doelt hier en daar op byzonderheden uit de Historie, als daar by spreekt van die trotsche Wapenvoerders, die 't volk als helden roemt, die God , als rustberoerders , door hun eigen woede en dondertuig verplet. Hy schildert personen en gevallen: een mymrend Kloosterling. ■■ Die eedle vyandin der loosverniste Logen (de dood namelyk) verbazende opgedaagd , scheurt van hun heillooze oogen den blinddoek van gevlei. Hy zegt nooit iets dan met deftigheid: Hoe zwymen hier van angst die vadzige Opperheeren, gekroonde Spooksels. Wy zullen eer wy tot een ander onderwerp overgaan, het zaaklykste dat wy over het Heldendigt gezegd hebben kortelyk herhaalen , opdat wy ons de voornaamste denkbeelden, daartoe beboorende, vertegenwoordigen. • — Het eerste denkbeeld, dat zich aan een Digter, die een Heldendigt wil vervaardigen , voordoet , is dat hy een werk zal maaken , waardoor de roem van zyn vernuft der vergeetelheid onttrokken wordt ; dit is het groote oogmerk der onderneeminge; en dit denkbeeld leidt hem natuurlyker wyze op tot de keuze van een onderwerp, waarin een groot aantal van menschen waarschynlyk belang zullen neemen , en het geen tevens geschikt is om eenig inmengsel van het Wonderbaare toe te laaten. Dit onderwerp moet noodwendiglyk eene daad zyn. ——— Om alle de deelen te schikken en ze in een ligchaam te vereenigen , gaat hy eveneens te werk als alle menschen , die iets van belang willen uitvoeren ; hy stelt zich een oogmerk voor, tot welks bereiking de poogingen van allen , die hy doet werken, samenspannen. ■ , Alle de deelen dus geschikt zynde tot een enkel einde, het welk met juistheid is aangeweezen, bedient de Digter zich van alle de voorregten van zyne konst. Schoon zyn onderwerp uit de Historie genomen is, maakt hy 'er zich egter volkomen meester van: hy voegt 'er by, snydt 'er van af verschikt, schept, en plooit de zaaken naar zyn welgevallen; hy brengt  350 Rederykkonst. brengt de heimelyke springveeren, de beweegende kragten in gereedheid, hy schetst de groote partyen naar de afbeeldingen der schoone natuur: hy bepaalt de karakters van zyne persoonaadjen: hy vormt alles wat tot den voortgang der werking behoort ; hy schikt alle zyne tafereelen naar het algemeen belang des werks , en zynen leezer van het eene onverwagte voorval tot het andere brengende, leidt hy hem van tyd tot tyd tot nieuwe vooruitzigten, waardoor de nieuwsgierigheid wordt opgewekt , en de aandagt tot aan de ontknooping toe gaande gehouden. Wy erkennen gaarne dat noch de samenleeving, noch de historie eenig geval verschaffen, het welk den Digter volmaakte tafereelen oplevert. Maar het is genoeg dat zy hem eenige deelen aan de hand geeven, en dat hy zelf de konst bezit, die hem moet bestieren in bet geheel samente stellen. Wanneer alle de deelen van het ontwerp wel geschikt zyn, beschouwt de Digter zich als door hooger geest aangeblaazen en bezield zynde. Dit denkbeeld voedende wordt hy, om zoo te spreeken , een ander mensch. —--—»- Hy isdan zoo wel in den hemel als op de aarde; hy schynt geheel vervuld met een goddelyk vuur; zyne redenen zweemen minder naar het getuigenis van een omzigtig historieschryver , dan naar de geestvervoeringen van eenen profeet. Hy noemt de dingen, welke nog niet bestaan met de naamen, die zy zullen voeren. Hy ziet de Kaspische zee beeven, en de zeven monden van den Kyl met schrik vervuld, op de verwagting van eenen Held, veele eeuwen voordat zulks gebeurd is. Hy gaat op zulk eenen grootschen toon voort; alles wordt in zynen mond verheeven. Gedagten, uitdrukkingen, zwaaijen van zeggen, hoedaanigheid van styl , alles draagt blyken van stoutheid en deftigheid. Men hoort hier geen' donder, die by tusschenpoozingen klaterende uitbarst, en dan weder bedaart: maar men hoort, om zoo te spreeken, eenen sterken stroom, die zyne golven met groot  REDERYKKONST 351 groot geraas voortstuwt , en den reiziger , die dit gerugt van verre in eene diepe vallei verneemt, verwondering baart. Over de Tooneelpoezy. De mensch is gebooren om te beschouwen en op te merken. De toerusting van het heelal, welke de Schepper schynt ingerigt te hebben, om de oogen te trekken en verwondering gaande te maaken , zegt ons dit duidelyk genoeg. Onder alle zintuigen is 'er ook geen leevendiger, geen, het welk ons met meer denkbeelden verrykt, dan het gezigt. Maar hoe werkzaamer dit zintuig is, hoe meer verandering van voorwerpen het noodig heeft. Nadat het de beelden van zulken , waardoor het getroffen geworden is , in de ziel heeft overgebragt, wordt het door zyne werkzaamheid gedreeven om nieuwe te zoeken; en indien het dezelven vindt, blyft het niet in gebreke ze gereedelyk aan te grypen. Dit is de oorzaak dat de Schouwspelen genoegzaam onder alle volkeren zyn ingevoerd geworden. De menschen moeten het een of ander van dien aart hebben, hoedaanig het ook zyn mooge. En indien het waar is dat de natuur in haare uitwerkselen, dat de samenleeving in haare voorvallen , hun ten deezen aanzien niets treffends dan in het verschiet doet zien, dan is het zeker dat zy groote verpligting hebben aan elk , die de bekwaamheid bezit om een gepast onderwerp te scheppen, al vertoont het niet dan ingebeelde weezens, die geen daadelyk bestaan hebben. De petsen en grappen van eenen kwakzalver, die op zyn theater geklommen is ; het een of andere zeldzaam dier , ja zels bekende dieren , welke men eenige konstjes geleerd heeft, trekken overal de opmerking van eene meenigte van menschen tot zich, en houden de aandagt van veelen , zelfs huns ondanks, gaande. De. wyl de natuur overal en by allen de zelfde is, was het niet mooglyk dat in geregelde maatschappyen geene Schouwspelen  352 Rederykkonst. spelen plaats hadden. De vraag is alleenlyk van welken aart zy zyn moesten om zoo veel genoegen te geeven als mooglyk was? Men kan vertooningen geeven van de uitwerkselen der natuur; van een rivier, die buiten haare oevers vloeit van begroeide rotsen , van bosschen, en zelfs van gevegten van dieren. Doch die voorwerpen, welke weinig betrekking hebben tot ons wezen, die noch nadeel dreigen , noch voordeel belooven , voldoen enkel aan de nieuwsgierigheid. Zy treffen slegts voor eens, en alleenlyk omdat zy nieuw zyn; indien zy voor de tweede maal behaagen, is het om geene andere reden, dan omdat de konst 'er gelukkiglyk werkzaam in is. Men moet ons dan een voorwerp van meer belang een voorwerp, dat ons van nader by raakt, onder het'oog brengen. Hoedaanig zal dit voorwerp zyn ? Men moet ons zelven aan ons vertoonen. Men moet ons in andere menschen laaten zien wat wy zelven zyn. Dit is geschikt om ons belang te doen neemen , om onze aandagt te vestigen, om ons op her sterkst te treffen. Dewyl een mensch samengesteld is uit zieleen ligchaam zyn 'er twee soorten van Schouwspelen, welke kunnen dienen om hem belang te doen neemen. De volkeren, die het ligchaammeer dan den geest oefenden, gaven den voorrang aan die vertooningen , welke de kragt van het ligchaam , en de vlugheid der leden in het byzonder in het oog deeden loopen. Maarzulken, die den geest meer dan het ligchaam oefenden, maakten het meeste werk van vertooningen , waarin men het vernuft of de driften werkzaam zag. Men heeft volkeren gevonden , onder welken beide de soorten van Schouwspelen zyn ingevoerd en in gelyke waarde gehouden geworden. Doch tusschen die twee soorten van Schouwspeien vindt men dit onderscheid, dat in zulken, die betrekking tot het ligchaam hebben, weezenlykheid kan gelegen zyn, dat is te zeggen dat de dingen daar inderdaad gebeuren, gelyk ten aanzien der worstelaren plaats had, om welker leeven het  REDERYKKONST. 355 het niet zelden te doen was. Somtyds kunnen zy ook alleenlyk in navolging bestaan, gelyk het geval was in de scheepsstryden, waarin de vleijende Romeinen de overwinning van Actium vertoonden. Dus kan in die soorten van Spelen de daad of weezenlyk of nagebootst zyn. ' In Schouwspelen, waarin de geest werkzaam is, is het niet mooglyk dat iets anders dan nabootsing plaats hebbe, dewyl het oogmerk om zich te vertoonen, geene weezenlykheid van driften toelaat. Iemand, die als gramstoorig handelt, alleenlyk om vergramd te schynen, vertoont niets dan het beeld der gramschap. Dus is iedere drift, wanneer zy alleenlyk op een tooneel vertoond wordt, slegts nagebootst; en dewyl de werkingen van den geest een zeer naauw verband hebben met die van het hart, zyn zy in zulk een geval mede door konst gemaakt; Hieruit volgen twee dingen: voor eerst dat de Schouwspelen, waarin men de kragt en vlugheid des ligchaams ziet, genoegzaam geene konst vorderen, dewyl men in dezelven vry en in goeden ernst handelt: daar integendeel zulken, waarin men den geest werkzaam vertoont, eene onbegrypelyke konst eischen, dewyl daar alles veinzery is, die men voor waarheid wil doen doorgaan. Het tweede gevolg is dat de Schouwspelen, die uit ligchaamsoeffeningen bestaan, leevendiger en sterker indruk maaken; want de schokken, die de ziel door deezen ontvangt, maaken haar moedig, hardvogtig en somtyds wreed. De Schouwspelen, in welken de geest werkzaam is, hebben daarentegen zagter invloed, die geschikter is om het hart menschlyk en teder te maaken dan om het te verharden. Een mensch in het worstelperk te zien sneuvelen, is juist het middel om in den aanschouwer eene ongevoeligheid te verwekken, die veroorzaakt dat hy bloed kan zien vergieten , zonder aangedaan te zyn. Hippolytus , agter de schermen omgebragt wordende, maakt hem geneigd om het lot der ongelukkigen te betreuren. De eerste vertooning is geschikt voor een krygszugtig volk en de andere voegt in eenen staat van vrede, dewyl zy de burgers  III Afd III deel 7 door  354 Rederykkonst. door het medelyden aan te kweeken , onder elkanderen verbindt. Het is thans onze zaak de natuur, de regels en de historie van deeze soort van Tooneelspelen te doen kennen, en derzelver onderscheidene soorten aan te wyzen. Wy zullen dan voor eerst handelen van de Tooneelstukken in het algemeen, en vervolgens van de Treur- en Blyspelen in het byzonder. In deeze soort van stukken wordt de daad niet verhaald gelyk in het Heldendigt, maar vertoont door de persoonen, welke ten tooneele gevoerd worden. Men kan 'er alles wat tot het Heldendigt behoort in overbrengen. De Goden, de Helden, de Herders kunnen vertoond worden; er al het onderscheid, het welk tusschen beiden plaats heeft, wordt door de verschillende bedoeling van die twee soorten van stukken aangeweezen. De daad van een Heldendigt wordt alleenlyk verhaald, en niet gezien, daar die van een Tooneelstuk voor het oog gebragt wordt, en naar waarheid moet geschilderd worden. Het oordeel der oogen nu is, met betrekking tot de Schouwspelen, veel meer te vreezen dan dat der ooren. Dit is zoo waar dat men in Tooneelstukken zelfs, by wyze van verhaal, invoert', het geen weinig waarschynlyk in de vertooning zoude voorkomen. Men vertelt dat Hippolytus door een monster is aangevallen , en door zyne paarden verscheurd geworden, omdat men, dit willende vertoonen, verscheidene omstandigheden zoude noodig hebben, welke naar konst ruiken en gelach in plaatse van medelyden verwekken zouden. De les van Horatius is hier van veel dienst, en wanneer Horatius die les al niet gegeeven had, zoude de reden het zelfde klaar genoeg leeren. Men vordert daarenboven niet slegts dat de daad eene zy, maar dat ze in eenen dag en in eene plaatse ten einde loope. De 'reden van dit alles is te vinden in de navolging. Wanneer men de plaats, in welke de daad voorvalt, verandert, terwyl de aanschouwer in ruste blyft, dan wordt de konst te veel gemerkt. Wan-  Rederykkonst: 355 Wanneer de daad, welke men ziet, een jaar, eene maand of verscheidene dagen duurt, daar men egter weet dat men ze in den tyd van byna drie uuren heeft zien beginnen en eindigen, bespeurt men de konst; men gelooft niets meer, en wprdt gevolglyk door niets getroffen. Alles wat wy over de Tooneelstukken in het algemeen te zeggen hebben, bepaalt zich dan tot een byzonder onderzoek wegens dat geen waarin het waarschynlyke van het Tooneel gelegen is. Dit is, volgens Corneille, de moeije- < lykste en gewigtigste vraag uit de gantsche digtkunde. Ten tweeden moeten wy overweegen welke de regels zyn voor de daad, ten aanzien van haare duuring en van de plaats, waarin zy voorvalt. Eindelyk zullen wy 'er eenige aanmerkingen byvoegen over den styl der Tooneelstukken. De daaden zyn of geheel waar en historisch, gelyk in Hester; of alleenlyk waar in den grond, en verzierd in eenige omstandigheden, gelyk in het Beleg en Ontzet der stad Leiden; of veranderd in den grond zelven zoo wel als in de omstandigheden, zoodat men van de historie niets dan de naamen behouden heeft, gelyk in Monzongo; of eindelyk geheel versierd ten aanzien van naamen en omstandigheden, als in de meeste Blyspelen. De digter is niet verpligt om alles naar de historische waarheid te behandelen ; maar hy kan , wanneer by toeval eene weezenlyke gebeurtenis overeenkomstig met de regelen der konst kan behandeld worden, zich zeer wel stiptelyk aan de zaaken, zoo als zy voorgevallen zyn, houden. Dus heeft Racine geene verandering gemaakt in het geval van Athalia, waar door deeze twee stukken des te beter geschikt zyn om het hart te raaken. Men moet aanmerken dat eene daad, om overeenkomstig met de historie te weezen, juist niet behoeft voorgevallen te zyn; het is genoeg dat zy ondersteld wordt waar te zyn; dat is te zeggen, het is onverschillig of men haar vertoone zoo als zy inderdaad gebeurd is, of zoo als men gelooft dat zy gebeurd is. Horatius heeft niet gezegd: volg de ■waarheid, maar volg het algemeene gerugt, Z 2 Dewyl  356 REDERYKKONST. Dewyl 'er zelden waare en weezenlyke daaden voorkomen, die geschikt zyn om in een digtstuk van eenige uitgebreidheid behandeld te worden, moet men dikwyls verzieren , het zy om by een digtstuk iets te roegen het geen •er aan ontbreekt, het zy om 'er af te neemen het geen 'er te veel in is, oi eindelyk om de deelen anders te . schikken. Wanneer men verdigt, dan moet men, volgens het voorschrift van Aristoteles. de verdigte byzonderheden doen voorkomen, zoo als zy hebben kunnen, of zoo als zy hebben moeten zyn. Hier moet de waarschynlykbeid plaats hebben, en dezelve vordert, om gezien te worden, al de aandagt van den leezer. Het geen heeft kunnen zyn is het mooglyke ten aanzien der omstandigheden van tyden, plaatsen en persoonen. Het geen heeft moeten zyn is dat geen, het welk waarschynlyk een bestaan gehad heeft ten aanzien van de zelfde omstandigheden. Het mooglyke vordert dat 'er niets strydigs met de waare geschaapenheid der zaake en met de wyze dezer geschaapenheid worde voorgedraagen. Het is dus volstrekt mooglyk dat 'er een monster uit zee opkome, om eenen Held te helpen, zooras als men stelt dat de Goden beslooten zyn gebed te verhooren. Het waarscbynlyke vordert dat 'er eenige reden zy; waarom men liever stelt dat de zaak al dan dat zy niet ge' schied is, en waarom zy eer op de eene dan op de andere wyze geschied is. Dus is het waarschynlyk dat de paarden van Hippolytus door een monster, uit zee in woede opkomende, en vuur en vlammen braakende, zyn verschrikt geworden, en hunnen voerman over de rotsen heen getrokken hebben. Aristoteles nagezegd te hebben dat men de zaken moet behandelen, zo als zy hebben moeten of kunnen voorvallen, voegt 'er by, volgens de waarschynlykheid of noodzaaklykheid. Beide deeze woorden passen gelyklyk op het geen heeft kunnen  Rederykkonst. 357 kunnen en het geen heeft moeten voorvallen; want gelyk 'er eene waarschynlykheid voor het mooglyke , en eens Waarschynlykheid voor het noodzaaklyke is, zoo is 'er ook eene waarschynlykheid dat eene zaak geweest is, en eene noodzaaklykheid voor dit bestaan. Alle menschen hebben geen klaar denkbeeld van het geen mooglyk is, wanneer het op menschlyke bedryven aankomt, gelyk zy het ook niet hebben van het geen onmooglyk is. Om iets digterlyk mooglyk te maaken is het genoeg dat men een zeer verward denkbeeld hebbe wegers deszelfs mooglykbeid, schoon 'er, wanneer het van naby beschouwd wordt, misschien eene weezenlyke onmooglykheid in plaats hebbe. Dus zyn 'er gevallen, waarin eene waarschynlyke of schynbaare mooglykheid genoegzaam zyn kan; en daardoor is het misschien dat men de menigvuldigheid der voorvallen in de Cid kan verschoonen. In den tyd van tweemaal vier en twintig uuren vindt de held zich tot tweemaal toe in een tweegevegt; by gaat de vyanden van den Staat bestryden ; hy keert weder ; hy wordt gevonnisd; hy vegt anderwerf, en vindt middel om zyne minnaares, wier vader hy omgebragt heeft, te bevredigen: dit alles loopt af in den tyd van vier-en-twintig uuren. In het ruwe beschouwd zynde is zulks niet onmooglyk; maar indien men de zaaken 'nader beschouwt; moeten 'er jaaren verloopen , eer men zo veel kan ten einde brengen. Hier heeft dan, ten streksten genomen, maar eene, scbynbaare mooglykheid plaats. De andere soort van mooglykheid, welke men bykomende kan noemen, is zeker en blykbaar: men vindt ze in alles wat uit deelen, die gemaklyk te samen kunnen verbonden worden, bestaat. Dat Den Diego eenen vuistslag gekregen heeft, en dat zyn zoon uit dien hoofde wraak gaat neemen, heeft, gelyk uit de vergelyking der denkbeelden is op te maaken, baarblyklyk kunnen geschieden; men vindt dan hier eene waarschynlykheid van het mooglyke en eene baarblyklykheid van het mooglyke. Laat ons nu tot den tweeden tak overgaan, welke de Z. 3 bestaan-.  358 Rederykkonst. bestaanlykheid betreft; men kan wegens het'geen heeft kunnen gebeuren twee voorstellen maaken. Het is waarschynlyk dat zulk eene zaak mooglyk geweest is. Het is noodzaaklyk dat zy mooglyk geweest is. Men kan dus ook twee voorstellen maaken wegens het geen heeft moeten bestaan. Het is waarschynlyk dat zulk eene zaak geschied, en op zulk eene wyze geschied is. Het is noodzaaklyk dat zulk eene zaak geschied, en op zulk eene wyze geschied is. By gevolg zyn 'er vier trappen voor digterlyke waarheid: twee naamelyk die de mooglykheid en twee die het weezenlyk bestaan betreffen. De schynbaare mooglykheid van eene zaak is somtyds alleen genoeg. De weezenlyke mooglykheid , welke als zoodaanig bekend is, baart eenen nieuwen graad van waarheid, en maakt dat het redelyk is te gelooven dat eene zekere zaak inderdaad geweest is, of, om de waarschynlykheid allergrootst te maaken, dat eene zekere zaak noodwendiglyk heeft moeten zyn. Ziet daar het gantsche grondbeginsel van Aristoteles: Dat verzierde zaaken in de Tooneelpoëzye behooren behandeld te worden, gelyk zy hebben kunnen of moeten geschieden volgens de waarschynlykheid of mooglykheid. Laat ons nu deezen regel op voorbeelden toepassen. Dat eene moeder haaren zoon in koelen bloede ombrenge is waarschynlyk mooglyk: Leontine heeft het gedaan; en dit geeft den eersten graad. Dat twee kinderen , eer zy nog gespeend zyn, onder elkanderen verruild worden, is blykbaar mooglyk: Leontine heeft het mede gedaan;'dit geeft den tweeden graad. Dat die verruiling geheim ge-" houden werd, zoolang als derzelver ontdekking met gevaar vermengd was, is waarschynlyk gebeurd; dit verschaft den derden graad. Dat zy , ontdekt zynde, Phokas groote onsteltenis veroorzaakt heeft, is noodwendiglyk • het geval geweest: en hierin vindt men den vierden graad Deze  Rederykkonst.' 359 Deeze laatste graad bevat ongetwyfeld de drie andere; de derde bevat de twee, die denzelven voorgaan, en de tweede bevat den eersten, maar in den eersten is geen andere begreepen; deeze is de laagste van alle graaden van waarschynlykheid, en gevolglyk die, welke de minste werking doet in Tooneelstukken. Dezelve is genoegzaam in het Heldendigt: maar het is altyd best 'er niet mede voldaan te zyn in een stuk, dat men vöor het tooneel schikt. Men moet den vierden in eenige plaatsen hebben, en den derden overal. Behalven die eerste verdeeling van de waarschynlyke weezenlykheid, is 'er nog eene andere, waardoor men het gewoone en het ongewoone waarschynlyke van elkanderen onderscheidt. Het eerste heeft plaats in eene daad, die zeer dikwyls, Of ten minsten zo dikwyls als het tegenovergestelde, voorvalt. Dat een moeder haaren zoon bemint, dat een minBaar zynen medeminnaar haat, behoort tot het gewoone waarschynlyke. Het ongewoone waarschynlyke behoort tot eene daad, die zeldzaamer voorvalt dan het tegenovergestelde; maar egter dikwyls genoeg om niet als een wonder te worden aangemerkt, wanneer zy plaats heeft. Dus kan een listig mensch door eenen, die minder listig is, ligtelyk bedroogen, en een sterker door een zwakker zeer wel overwonnen worden. De Fransche Akademie geeft ons, in haare aanmerkingen op de Cid, in dit geval de bepaaling en tevens den regel. „ Het waarschynlyke (zegt zy), zoo wel het gewoone „ als bet ongewoone, moet dit byzondere hebben, dat „ het, het zy door het eerste denkbeeld van den geest, „ het zy door de beschouwinge van alle de deelen, waar„ uit het voortkomt, zoras als de digter het ter kennisse „ van den aanschouwer of toehoorder brengt , ligtlyk „ ingang vindt, om geene andere reden, dan om dat het ,, niets dan waarheid bevat, dewyl men niets ziet het geen tegen dezelve aanloopt." Het waarschynlyke is Z 4 dan  360 " Rederykkonst. dan het mooglyke, als zoodaanig begreepen, en het bewys der mooglykheid met zich brengende. Alles wat zoodaanig niet is, houdt op,schoon het waar mooge zyn, van waarschynlyk te zyn, en is dus weinig geschikt voor de digtkunde. Het is noodig dat de vertoonde zaak zich zelve bewyze door haare waarschynlykheid. Daar is ook eene verdeeling ten aanzien van het noodzaaklyke. Dit woord kan in verscheidene beteekenissen Worden opgenomen. Het kan het noodzakelyke der dingen beteekenen, met betrekking tot de daad als natuurlyk beschouwd. zynde; of het noodzakelyke der zelfde dingen, met betrekking tot de zelfde daad als door konst verschikt aangemerkt zynde, of eindelyk de noodzaaklykheid van verband en gevolg. Deeze onderscheidingen zyn wel fyn; maar wanneer men ze niet kan naarspooren, dan weet men niets van de regelen of den aart van Toneelstukken, en is dus buiten staat om 'er over te redenkavelen. Laat ons deeze drie onderscheidingen door voorbeelden ophelderen. De noodzaaklykheid van verband is gemaklyk te begrypen. Kamilla is smoorlyk verliefd op Kuriatius; hy wordt omgebragt; dit gesteld zynde, moet zy noodwendiglyk in de bitterste droefheid gedompeld worden. De noodzaaklykheid van verband bestaat dan daarin, dat de eene zaak de andere noodwendiglyk met zich brenge, of dat het een uit het ander volge. De twee andere soorten zyn mede noodzaaklykheden van verband; maar daarenboven zyn ze noodzaaklykheden van middelen. Om te beslissen of Alba over Rome, dan of Rome over Alba heerscben zoude, moest 'er een stryd plaats hebben. Dus is de stryd noodzaaklyk als een middel in het treurspel van Horatius, de daad als natuurlyk beschouwd zynde. Dit noemt men het noodige van de daad, omdat zy zonder het zelve geene plaats kan hebben. Men moet die noodzaaklykheid dan in bet oog houden ; en hier heeft men eenen regel. Het is niet eveneens gelegen met de andere soort van nood-  Rederykkonst. 361 noodzaaklyklykheid, welke behoort tot de daad, als door konst verzierd beschouwd zynde; men kan ze noemen het noodige van den digter; zy heeft plaats wanneer de digter, om aan de wetten der konst te voldoen, zich van zaaken bedient, welke de natuurlyke daad geenszins noodig heeft. Dus heeft L. W. van Winter, gebooren van Merken, in haar treurspel, het welk ten titel voert: Het Beleg der Stad Leiden, de zaaken zoo geschikt dat zy aan de wet van vyf Bedryven kon voldoen." ■ ■ Dezelfde Digteres heeft alle de byzonderheden, die er toe behoorden, in den tyd van vier- en- twintig uuren doen afloopen, opdat 'er dus eenheid van tyd zoude plaats hebben Om de eenheid van plaatse te doen stand grypen, heeft zy zich van eene voortreflyke konstgreep bediend, om den Spaanschen Bevelhebber Den Francisco de Valdez binnen de Stad Leiden te brengen, en hem daar by zyne verloofde Bruid Magdalena Moons te doen komen, met welke hy een gesprek hield, waar door hy bewogen werd om van zyn besluit, om de Stad door eenen storm tot overgaaf te dwingen, af te zien. Dus bevat het noodige van de daad de middelen, zonder welken de natuurlyke daad of in het geheel niet, of althans niet zoo gelukkiglyk, zoude kunnen geschieden. Het noodige van den digter bevat de middelen , welke zyn vernuft en konst hem aan de hand geeven om de natuurlyke daad naar de regels van het tooneel te schikken , en vervolgens te maaken dat zy in eenen dag afloope, dat zy zich tot eene plaats bepaale, en zich tot vyf Bedryven uitstrekke. Men moet het beginsel van Aristoteles niet verstaan wegens het noodige van den digter, dan voor zoo veel het noodzaaklyke voor den digter, om zyn stuk naar de konst te schikken, wettig is; want zonder dit zouden 'er geene regels plaats hebben. Men begrypt ligtlyk dat, dewyl de natuur, in zekere gevallen, zeer bezwaarlyk met de konst is overeen te brengen, eenige inschiklykheid moet toonen voor zulken Z 5 die  362 REDERYKKONST. die zich moeite getroosten om anderen te vermaaken maar wanneer men hier omtrent regels maakte, dan zouden jonge konstenaars beginnen met 'er hun voordeel mede te doen, zonder te denken of zy die vryheid ook zouden kunnen vermyden. Daar is eene zekere konst om schikkingen omtrent de zaaken te maaken, en het noodige van den digter uit dat van de daad zelve te ontdekken. Een bekwaam digter weet zich te verbergen, en te doen gelooven dat alleswat hy zegt of doet zyner zaake voordeel aanbrengt. — Om geene gaaping te maaken, was de bovengemelde Digteres in de noodzaaklykheid om Elizabeth van der Werf getuige te doen zyn van de onderhandelinge tusschen Magdalena Moons en Valdez. Elizabeth kon dezelve niet verneeEten, zonder dat haare trouw voor de Stad haar deed denken aan haare verpligting om alles aan den Raad te ontdekken. Toen zy, overtuigd wegens de billykheid der oogmerken haarer Vriendinne, van dit voorneemen afzag, kon het egter niet in haar karakter vallen, de zaak voor haaren Vader geheim te houden, en deeze ontdekking geschiedt op eene wyze welke geschikt is om den Burgemeester Van der Werf het verhevenst denkbeeld wegens de deugd en trouw van Magdalena te doen opvatten. — Wy zouden ontelbaare voorbeelden van deeze konst uit onze beste digteren kunnen bybrengen. De verdigtsels, welke dienen om de daad op eene behoorlyke wyze aan een te schakelen, behoeven niet altyd noodzaaklyk te zyn; het is genoeg dat zy waarschynlyk zyn. Insgelyks is het genoeg dat de middelen eene waarschynlyke aanleiding verschaffen tot het uitwerksel; beter is het egter wanneer zy 'er noodwendiglyk toe leiden; doch men heeft geen regt altoos om zulks te vorderen. In Tooneelstukken zyn drie soorten van Eenheden, te weeten Eenheid van Daad, Eenheid van Tyd, en Eenbeid van- Plaatse. De Daad is een, wanneer men zich een enkel oogjneik voorstelt, welks bereiking alle de middelen, waar van  Rederykkonst 363 van men zich bedient, samenloopen. Het komt 'er niet óp aan of deeze middelen veelen in getal zyn of niet. Ieder van de vertooners kan op zekere wyze , en met zeer verschillende inzigten het zyne tot het voornaame oogmerk toebrengen. Men verdeelt eene daad, welke voor het tooneel geschikt is, in Bedryven ,• en de Bedryven in Tooneelen. Men kan een Bedryf bepaalen als eene daad, die een weezenlyk gedeelte van eene andere daad uitmaakt, of een ondergeschikte daad , welke een middel is om een hoofdoogmerk te bereiken, en andere voorgaande of volgende daaden onderdek. Dus is in het treurspel van Jakob Simonszoon de Ryk, de voornaame daad zyne zorg om aan zyne eigene vryheid ook die van zyne medegevangenen te verbinden. Maar deeze vooronderdelt noodwendiglyk andere daaden, welke deeze voornaame verrigting hebben moeten voorgaan, en om zoo te spreken den weg tot dezelve baanen. —— Voor eerst wordt 'er , op het aanhouden van de Gemalinne van de Ryk en haren broeder, die van Amderdam te Gent gekomen zyn om, ware het mooglyk, het leeven van den Admiraal te redden, door de Egtgenoote van Mondragon en den Spaanschen Hopman Augulo, een besluit genomen, om by den Landvoogd Requesens, poogingen aan te wenden om den dood van de Ryk voor te komen. Na het mislukken dier poogingen, wordt in het tweede Bedryf door Augulo een voornemen opgevat, om het leeven des Admiraals te redden, door de Hoplieden ter zyner verlossinge te hulp te roepen. In het Derde Bedryf wordt de Ryk naar de strafplaats geleid , nadat Augulo, Elvire, Mondragons egtgenoote, berigt heeft, dat zy zelve, by de Hoplieden, eenen Houten stap moest wagen "om den Admiraal te behouden. Het Vierde Bedryf bevat voor eerst de verlossing van de Ryk door het wel gelukken van den aanslag. Mondragon verschynt 'ten tooneele, en beweegt Requesens om het ontslag des Admiraals te bekragtigen. Doch de Ryk, verneemende dat geen zyner medegevangenen de vryheid zoude verwerven, en weeten.  364 REDERYKKONST. weetende dat Mondragon beloofd had zich gevangen te zullen geven, zo hy het ontslag van vyf Heeren niet kon te weeg brengen, keerde weder in den kerker, en liet zich door geene redenen beweegen om met zyne vryheid alleen voldaan te zyn. Hy was des te sterker in dit besluit, om dat hy eenen brief van den Prinse van Oranje ontvangen had, met aanmoediging om zich niet met zyn byzonder ontslag te vrede te houden, om Mondragon zynen gedanen eed te binnen te brengen, en dus alles wat in, zyn vermogen was te doen om Marnix en de andere gevangenen mede in vryheid te stellen. ——— Het Vyfde Bedryf, dat de ontknooping van alles behelst, vertoont Bequesens, door de grootmoedigheid van de Ryk, en het vast besluit van Mondragon om zich naar zynen eed te gedragen , bewogen om den Admiraal en zyne vrienden vry te geven, om dus eenen Hopman, in wiens trouw en diensten hy veel belang stelde niet te verliezen. Men ziet hier duidelyk dat een Bedryf eene en somtyds meer daaden behelst, die aan elkanderen geschakeld zyn, tot dat de ontknooping wordt voortgebragt. Men mag dus deeze daad eenvoudig en zonder byverdigtsels noemen. Wanneer eenige of eene der Daaden, alleenlyk van ter zyde tot de voornaame Daad behooren, en slegts een oppervlakkig verband met dezelven hebben, dan noemt men ze Byverdigtsels. Wanneer zy zich met de voornaame Daad vereenigen, dan zyn zy'er deelen van, en loopen samen, ter bereikinge van een gemeen oogmerk. Zy zyn meer of minder Bywerk, naar maate zy hiertoe meer of minder dienen. Wanneer zy 'er niets toe doen, zelfs niet in het laatste Bedryf, dan zyn zy volstrektlyk gebreklyk. Dus kan de liefde van Arfinoë voor Arfazes, in het treurspel het welk dien naam voert, niet als een nutteloos bywerk beschouwd worden , dewyl zy veel tot ontdekking van het verraad toebrengt. Integendeel moet de persoon van Brizeis, in het stuk, waarin Achilles als held ten tooneele gevoerd wordt, voor overtollig gehouden worden. Ieder van de vyf Bedryven heeft zyne byzondere rege len  Rederykkonst. 365 len, welken het van veel belang is wel in agt te neemen indien men wil behaagen. Het eerste Bedryf, het welk de Ouden Protasis noemden, omdat het de voorstelling van het onderwerp behelst, moet de zaak, waarop het voornaamelyk zal aankomen, duidelyk voorstellen. Wy zullen in ons onderzoek van de byzonderheden welke in een goed Tooneelstuk behooren plaats te vinden, het bekende Treurspel, het welk ten titel voert Monzongo of de Koninglyke Slaaf, en uit de penne van den Heer Nicolaas Simon van Winter gevloeid is, hier ten voorbeelde neemen, en onderzoeken in hoe verre die byzonderheden in het zelve plaats vinden. Monzongo, onder den naam van Zambiza, het toneel openende, doet ten eersten blyken dat het voornaame oogmerk van het stuk is te toonen hoe onredelyk het zy vrygeboren menschen tot slaaven te maaken. Men kan dit oogmerk genoegzaam opmaaken uit de volgende regelen: Amerika! gy moet thans andre meesters eeren: Wat zeg ik! meesters?neen, 't zyn monsters. Ach! het zyn De snoodste beulen, die, door de uitgezochtste pyn, Uw dappre Koningen naar 't vorstlyk leven dingen; Uw vrygeboren volk, aan hun mishandelingen Ten prooije, in ketens slaan; om goud, hun eenigstgoed; Te delven uit den grond. In de tweede plaatse moet men alle de persoonen, dis öp het tooneel verschynen zullen, en een gedeelte van derzelver karakters doen kennen. Dit doet men door hen zelven te voorschyn te doen komen, of door zulken, die men in het eerste Bedryf invoert, van hun te doen spreeken. In Monzongo komen Zambiza, Semire, Cortes, Catharina en Alvarado te voorschyn, en spreeken op eene wyze, die geschikt genoeg is om hun karakter, en de manier, waarop zy zullen handelen , te ontdek ken.  366 Rederykkonst. ken. Voor het overige wordt 'er van eene persoon gesproken, welke men ligtlyk begrypt dat groot aandeel in de ontknoopinge van het stuk zal hebben. • — Men leeze slegts deeze regelen, op bladz. 6 en 7. Semire Slechts weinig tyds geleên kwam by den Castiljaan Van Sempaolaas Vorst een stoet van Maagden aan, Veelligt om 't vreêverbond te grooter kracht te geeven. Een deezer Maagden word, als meer in rang verheven, Door de andren hoog gevierd. Haar houding toont haar staat. ze is schoon; maar altoos heeft ze iets droevigs op 't gelaat. ' Dit word in haar naar 't schynt uit eenig leed geboren. Beminnelyker Maagd kwam nimmer my te vooren. Zy draagt my vriendschap toe; en smeekte my, zodra Ze uit myn berigt vernam dat ge in Verragua Geboren wierd om u by uwe komst te spreeken. Zambiza. Men poog', zoo veel men kan, die vriendschap aan te kweeken. Maar wierd de Castiljaan ons onderhoud gewaar, Dan raakten we allen in het uiterste gevaar. Doch heeft zy moeds genoeg, Semire, om, op uw schreeden, Deez nacht, als alles rust, hier in dit bosch te treeden, Dan zal ik, als zy my haar oogmerk heeft ontvouwd, Besluiten of ook 't myne aan haar kan zyn vertrouwd. Uit het geen Cortes bladzyde II zegt, kan men gemaklyk opmaaken dat de hier bedoelde persoon de Ryksprinses van Sempaola is, In de derde plaatse moet de knoop reeds in het eerste Bedryf  Rederykkonst. 367 Bedryf vast gelegd, en de 'toebereidsels tot de ontknooping gemaakt worden, zonder dat men egter die toebereidsels nog al te duidelyk kan bemerken. Het geen hier aanleiding tot den knoop geeft is het besluit van Cortes. om Zambiza te Vera Crux. als opziener over de mynen. onder het gebied van Alvarado te laaten, terwyl Semire met haare kinderen Catharina op den togt naar Mexiko zoude verzeilen. Het berigt wegens dit besluit doet Zambiza het voorneemen opvatten om zulk eene scheiding voor te komen. Dit geeft hy duidelyk te kennen,, door te zeggen.: Is Cortes, trouw verknocht aan zyne Halsvriendin; Zo wreed van hart dat hy den band der huwlyksmin Vaneen durst ryten; ach! wat staat ons dan te vreezen ? Zyn vrekke goudzucht trapt onnoozlen op het hart; Maar dat de ontmenshte beev' zo hy hun wanhoop tart! Een weinig lager zegt hy: 'k Ben ligt zo onbekend in Sempaola niet. Ontmoete ik slechts een' vriend, aan wien ik ons verdriet Ontdekken dorst, op wien myn ziel zich dorst vertrouwen, Wie weet wat'uitkomst dit geluk ons deed aanschouwen? Daar zyn verscheidene middelen om het onderwerp te ontdekken. Oudstyds was men gewoon eenen der vertooneren als Voorredenaar in te voeren, en hem een omstandig verslag wegens den inhoud van het stuk te laaten geeven, waartoe zekerlyk weinig konst vereischt werd. Somtyds' voert men wel eens eenen persoon in, dien men onkundig stelt van de byzonderheden, die den grond van de daad maaken, en men laat ze een ander aan hem vertellen. Door dit konstje onderrigt men den aanschouwer, onder voorwendsel van eenen der vertooneren te onderrigten. Maar het is sederd de verbetering van den smaak genoegzaam buiten gebruik geraakt. Men wil nu dat alles op eene natuurlyker wyze ontwikkeld worde. In het Tweede, Derde en Vierde Bedryf moet de verwarring  368 Rederykkonst. warring grooter , de knoop vaster, en de ongerustheid van den aanschouwer vermeerderd worden. Maar dewyl eene zelfde aandoening niet eensklaps, en zonder eenige verpoozing kan groeijen, moet men ondertusschen ook andere aandoeningen verwekken. Men moet eenige oogenblikken van blydschap en hoope te weeg brengen, welke de ziel opbeuren, op dat de hartstogt van droefheid en medelyden, naderhand gaande wordende, des te sterker werke. In het Eerste Bedryf van Monzongo was de deernis over het ongelukkig lot der slaaven onder de heerschappy der Spanjaarden opgewekt, en niet weinig vermeerderd geworden door het vooruitzigt van de harde behandeling, welke hun onder de landvoogdy van Alvarado zoude te wagten staan. In het Tweede Bedryf vindt men dat zy, allen mismoedig om den togt van Cortes, en dugtende voor de magt van den nieuwen Landvoogd, gereed zyn om, onder het geleide van Zambiza, als hun Hoofd, het uiterste te wagen. De Hoofdman der Spaansche Lyfwagten had een gesprek van Semire en Melinde beluisterd, en vernomen dat 'er eene samenspraak tusschen de laatstgemelde en Zambiza by nagt in het bosch beraamd was. Hier van geeft hy verslag aan Alvarado, en raadt denzelven Cortes in te boezemen dat men uit zulke nagtgesprekken niets dan opstand te wagten heeft. Deeze inboezeming geschiedt, terwyl Semire met Melinde haaren Egtgenoot in het bosch afwagt , en de lotgevallen der Ryksprinsesse uit haaren mond verneemt. Na de komst van Zambiza, blyft Semire de wagt houden aan den toegang van het bosch, en hy, met Melinde in gesprek zullende treeden, herkent in haar terstond zyne eerste Egtgenoote. In het midden der ontroeringe, welke eene ontdekking van dien aart veroorzaakt, wordt Semire gevangen genomen; Cortes vindt de beide gemelde persoonen, hevig aangedaan , by elkanderen. Hy laat Melinde naar het slot geleiden; Sambiza en Semire van elkanderen afzonderen , en besluit alles nader te onderzoeken. — In het Derde Bedryf ontdekt Semire aan Catharina, terwyl de Raad bezig is met Zambiza te  Rederykkonst. 369 te Ondervraagen, dat Melinde door het oorlogslot aan haare gade onttoogen was-; dat dezelve eertyds in Verragua heerschte, maar nu, op Hispanjola, slaaf was; en dat zy, ' niet wetende welken vreemden naam men daar aan haaren man gegeeven had, de samenkomst met Zambiza in het ' bosch hadt aangelegd om dien, waare het mogelyk, te ontdekken. Catharina wenschte wyders te weeten wat de oorzaak was dat men Melinde in Zambizaas armen bezweeken vond. Dewyl men die oorzaak niet kon ontdekken, werd het best geagt dat Semire dezelve in een mondgesprek met Melinde, het welk Catharina uit een der zyvertrekken wilde beluisteren, zoude tragten te hooren. Hier ° vernam zy dat Zambiza zelf Koning van Verragua geweest was. Terstond kwam zy te voorschyn, om te kennen te geeven dat deeze byzonderheid vooral geheim moest gehouden worden, wanneer men het leeven van den Vorst, die zich nu in eenen staat van slaavernye bevond, niet aan het uiterste gevaar wilde bloot stellen. Tevens raadde zy Semire dat zy zich by Alvarado vervoegen en haar best doen zoude om denzelven tot zagtheid te beweegen. Na het vertrek der twee Amerikaansche Vrouwen vertoont Cortes zich, ten uitersten misnoegd over de stilzwygendheid van Zambiza, die zyne vrees voor eenig heimelyk verraad merklyk vergrootte, en zoo ver gegaan was dat de Raad ter pyniginge overhelde. Het gelukt egter Catharina gevoelens van medelyden jegens den Slaaf in het hart van haaren Gemaal te wekken , en daar deezen beginnen te werken, verschynt Semire, met haare kinderen haar beklag doende over de onverbiddelykheid van Alvarado; Cortes stelt het lot der ongelukkigen in handen van zyne Egtgenoote. Catharina brengt vervolgens Semire onder het oog dat 'er maar een middel is om het leven van haaren man te behouden, en dat zy ten dien einde in de vlugt van Zambiza en Melinde naar Sempaoia moet bewilligen, waartoe Semire haare stem geeft, mids dat zy haaren Egtgenoot eerst nog eenige weinige oogenblikken mooge spreeken. Uit dit verzoek ryst een vermoeden, dat zy voorIII. Afd. III. Deel. A a . neemens  370 Rederykkonst. neemens is om mede te vlugten, doch dit weert zy, door haare kinderen in de magt van Catharina te laaten, met volle vryheid om dezelven, indien zy ontrouw mogt bevonden worden, aan Alvarado over te leveren — Nadat Zambiza , met den aanvang van het vierde Bedryf, zyne verwondering te kennen gegeeven had omdat hy zich onverwagt in vryheid gesteld zag, met bevel om met Melinde naar Sempaola te vlugten, toont hy zynen weêrzin in Semire en haar kroost te verlaaten, en besluit om ook haar, met hulpe van zyne vrienden, te redden. Hy ontdekt vervolgens aan Melinde den dood haarer telgen, en ° in een Tooneel , waarin de grootmoedigheid van beide de Vrouwen verwondering moet wekken , geeft hy haar kennis van zyn voornemen om eenen aanslag tegen de Spaansche dwingelandy te waagen. Onmiddelyk na die ontdekking nadert Alvarado met eene bende gewapende Spanjaarden, en geeft last om Zambiza, Melinde en Semire gevangen te nemen. Zambiza, vastlyk denkende dat zyn gantsche oogmerk bekend was, poogt Alvarado met eenen pook te doorsteeken, doch de stoot mislukkende, wordt hy nevens Melinde geboeid terwyl Semire ontvlugt. Uit een volgend gesprek tusschen Alvarado en Alonzo, blykt dat de eerstgemelde niets anders wist dan dat Zambiza gelegenheid gekreegen had om met Melinde te vlugten. Hy zegt tot Alonzo: Myn vriend, ik vind my door 't bericht Van hun geheime vlucht op 't hoogste aan u verpligt. Waarop de andere antwoordt: Ik wierd die ras gewaar, en zelfs dat Catharyne Zyn wacht had omgekocht, hoe vreemd u zulks ook schyne 'k Weet dat haar Gaê daarvan geheel onkundig is. Die wacht vertrouwde 't my als een geheimenis. Bewust wat felle spyt die vlucht u zou verwekken, Dreef my myn yver aan om ze u terstond te ontdekken.' Alvarado besluit vervolgens dat Semire van dit alles de . oorzaak -  Rederykkonst. 371 oorzaak is, doemt haar kroost ter dood, en stelt vast dat de pook, by Zambiza gevonden, als het bewys van eenen boozen toeleg moet beschouwd worden. Het vyfde Bedryf behoort het leevendigste van allen te zyn, dewyl de aanschouwer sterker verlangt om het einde te zien naar maate men hem langer heeft opgehouden. ■Men zoude dus mishaagen, door eene al te lange tusschen-poozing tusschen het vierde en vyfde Bedryf te maaken; alles moet tot de ontknooping gereed zyn, en men moet het begin van het vyfde als het begin van dezelve kunnen beschouwen. Indien het mooglyk is, dan moet de ontknooping eerst in het laatste Tooneel komen. Het is een vaste regel dat in dit Bedryf het lot van alle de persoonaadjen moet beslist worden, ten minsten van allen, die eenig merklyk aandeel in het stuk gehad hebben. Dewyl zy de hand gehad hebben in de daad, is het billyk dat zy ook deelen in de uitkomste. Dewyl het lot der vertrouwden in de Treurspelen, en dat der Knegts in de Blyspelen, doorgaans verknogt is aan het lot der geenen , welken zy dienen , wordt het hunne beslist, wanneer men weet hoe het met hunne meesteren afloopt. • Met het begin van het vyfde Bedryf (opdat wy het onderzoek van Monzongo vervolgen) verneemt men dat Zambiza, omdat men vaststelde dat hy eenen Spanjaard het staal op het hart gezet had , ten 'vuure verweezen was. Na het eindigen van een gesprek tusschen Cortes en Zambiza,. waarin de onbillykheid en de nadeelen der slavernye zeer sterk worden voorgesteld, brengt Alvarado hem berigt dat de Slaaven aan het muiten geslagen waren, en dat Semire zich aan derzelver hoofd bevond. Cortes geeft vervolgens aan Alvarado bevel om de oproerigen te stuiten, en gebiedt, na deszelfs vertrek, aan den Lytwagt den schuldigen Zambiza naar de strafplaats te geleiden. Terwyl hy nog bezig is met dit te belasten, verschynt Catharina met de kinderen van Semire , en voorkomt het vertrek van de Lyfwagten. -•■ Zy geeft haaren Gemaal te kennen dat de troon van Sempaola, door den dood van den Vorst, was Aa 2 open  372 Rederykkonst. open gevallen, en dat het volk vorderde dat Melinde, als Erfvorstin, terstond ten troon zoude treden. Wyders voegt zy 'er by dat die van Sempaola zich, in gevalle van weigeringe, met de Slaaven dreigden te vereenigen, en smeekt haren Egtgenoot dat hy Sambiza niet wilde straffen om de drift zyner Vrouwe, maar zyne schuld vergeven, indien zy vergeeflyk mogt bevonden 'worden. Melinde komt onmiddelyk hier op te voorschyn, en wordt door Cortes in vryheid gesteld, met verzekering dat hy haar, als Erfvorstin, op den troon van Sempaola wil plaatsen, mids dat zy de Spanjaarden erkenne voor hare bondgenooten, welke voorwaarde zy op de volgende wyze beantwoordt: „ Klaagt ge over my, daar gy me op 't wreedst veronge„ lykt? '„ Zou ik me aan een verbond met hen gemaakt gedraagen „ Wier wreedheid oorzaak is van myne ondraagbre plaa,, gen ,, Van 't onheil van myn huis; van myner kindren dood; „ En mooglyk van den moord van mynen Echtgenoot? Terstond na het voeren van zulk eene taal , ziet zy Zambiza leevende: zy volhardt egter in hare weigeringe om ' de Spanjaarden als bondgenooten aan te merken, verklaarende liever met haaren Egtgenoot ter dood geleid te willen worden. Alonzo brengt vervolgens berigt wegens een gevegt tegen de Slaaven, waarin Alvarado sneuvelde, en Semire, gelyk het gerugt liep, gewond werd. Hy verhaalt verder dat Quantimoc, na den dood van Alvarado, eenen palmtak opstak, en vorderde dat hy naar den Landvoogd zoude geleid worden. De Amerikaan, die op Iast van Cortes binnen gelaaten wordt , verdedigt het gedrag der Slaaven, en biedt den Spaanschen Opperbevelhebber, den vrede aan , indien hy hen op eene billyke wyze wilde behandelen, doch geeft tevens te kennen dat zy gereed waren om zich tot den laatsten man te waagen, indien die voorwaarde werd afgeweezen. Nadat Quantimoc zyne rede-  Rederykkonst. 373 rede geëindigd heeft, wordt Semire op een rosbaar, door zes Amerikaanen gedragen, en van takken gemaakt, op het Tooneel gebragt. Zy verzoekt, onder verzekering dat zy als een Christen sterft, de gunst van Cortes voor haaren Egtgenoot, voor Melinde en voor haare kinderen. ■—— De grootmoedigheid en trouw, welke de Bevelhebber in deeze menschen ziet uitblinken, beweegen hem om hun allen hunne vryheid te schenken. Monzongo omhelzende, zegt hy: „ Monzongo! strek me een zoon; „ Regeer met uw Melinde op Sempaolaas troon. „ Doe door uw zagt bestier uw volk gelukkig leeven. „ Zo word myn gunst, die u ten zetel heeft verheven, „ Gebillykt door uw trouw, geroemd in dit gewest, „ Zo ver de Spaansche magt de Christlyke outers vest. * Hierop antwoordt Monzongo: i, 'k Vergun u deeze leer myn volken aan te pryzen. „ Ik zal my en myn huis daar in doen onderwyzen. " Het stuk eindigt met den dood van Semire, die Monzongo en Melinde geluk wenscht met hunne nieuwe verbintenisse, en haare kinderen hunner zorge aanbeveelt. Na dus het algemeene beloop van dit Treurspel beschouwd te hebben, gaan wy over om de byzonderheden , welke tot een goed Tooneelstuk behooren, nader in aanmerking te nemen. Gelyk de Daad uit Bedryven bestaat, zoo zyn de Bedryven weder verdeeld in Tooneelen. Een Tooneel is een gedeelte van een Bedryf, onderscheiden door het te voorschyn komen, of het vertrekken der geenen, die tot de uitvoering van de daad medewerken. Een Bedryf heeft, even als de gantsche Daad, zyn begin, zyn midden en zyn einde. Deszelfs deelen zyn verdeeld onder de verscheidene Vertooners, van welken sommigen beveelen, anderen raaden, en anderen het gegeven bevel Aa 3 uit-  374 Rederykkonst. uitvoeren, in de verscheidene Tooneelen, die aan malkanderen moeten geschakeld zyn, zoo dat men ziet waarom de eene Vertooner uitkomt, en de andere vertrekt.— Het verband der Tooneelen ontstaat of uit de tegenwoordigheid der Vertooneren; of uit hunne gesprekken of uit het zien van elkanderen, of uit eenig gemaakt gerugt. De tegenwoordigheid heeft plaats, wanneer verscheidene Vertooners, opkomende of vertrekkende, eenige oogenblikken met elkanderen op het Tooneel blyven. De aaneenschakeling ontstaat uit de gesprekken, wanneer zy met elkanderen spreeken; uit het zien, wanneer de opkomende den vertrekkenden , of de vertrekkende den opkomenden gezien heeft; of wanneer zy elkanderen gezien hebben; en eindelyk uit het gerugt, wanneer men, terwyl het Tooneel ledig blyft, iemand hoort, die'er opkomt. Deeze laatste soort van aaneenschakelinge is egter niet geheel voldoende; de derde ds volstrekt noodzaaklyk, en de twee andere was het te wenschen dat men in het oog hield. Wy moeten vervolgens, eer wy over den Tooneelstyl in het byzonder handelen, iets zeggen wegens de Eenheid van tyd en de Eenheid van plaatse ■ De eerste, de Eenheid van tyd naamelyk, vordert dat een stuk afloope in den tyd van vier en twintig uuren. In den regel, dus voorgesteld zynde, is geene al te groote gestrengheid, maar eene merklyke verzagting. De strikte regel zoude vorderen dat de daad niet langer duurde, dan de vertooning duuren moet, dat is dat zy afliep in den tyd van twee, of ten hoogsten van drie uuren. De waarneeming hier van is eene volmaaktheid, welke men met zeer veel genoegen in eenige weinige van de beste Fransche Treurspelen ontdekt; als in Oedipus, in de Horatien en in Atbalia. Doch dewyl het zeldzaam gebeurt dat men onderwerpen aantreft, welke zulk eene eenheid van tyd toelaaten, heeft men den regel wat ruimer genomen , en den tyd tot vier en twintig uuren uitgestrekt. —— Ondertusschen valt de vraag hoe men, ten hoogsten niet meer dan drie uuren voor de Vertooning noodig hebbende, de vier en twintig uuren zal verdeelen ? Dit  Rederykkonst 375 Dit kan gevoeglyk op de volgende wyze geschieden. —■ in de vyf Bedryven heeft men vier tusschenpoozingen, geduurende welken de vertooning niet voortgaat. Een bekwaam Digter laat in eene dier tusschenpoozingen eenen gantschen nagt verloopen; en den tyd, dien hy nog te veel heeft, laat hy in de drie overige tusschenpoozingen voorbygaan, zoodat ieder Bedryf niet langer behoeft te duuren dan den tyd, welken men noodig heeft om de zaaken <, die 'er in voorvallen, op het Tooneel te vertoonen. Die regel behoort zekerlyk stiptelyk gevolgd te worden: want men kan niet dulden dat eene aaneengeschakelde verrigting, welke door menschen, waar van de een uitkomt en de ander vertrekt, volvoerd wordt, agt uuren agtereen moet schynen te duuren, terwyl men inderdaad weet dat zy niet langer dan een halfuur duurt. De reden is blykbaar: in een Tooneelstuk vertoont men de duuring van den tyd zoo wél als de daad; een vierde gedeelte van eene uur kan geen geheele nur, en een uur geen tien uuren verbeelden. Ondertusschen kan men een half uur zeer wel voor eene geheele doen doorgaan, zoodat de maat juist niet volkomen net behoeft gehouden te worden. Indien men de Eenheid van plaats ten striksten neemt, dan vordert de wet dat alles juist in de zelfde plaatse verrigt worde. De zelfde toegeevendheid, die de paalen van den tyd een weinig uitbreidt, wordt niet geoefend ten aan- • zien van de plaatse. Het is zoo gemaklyk niet de oogen, die op de vertooning letten, als den geest te misleiden, omdat de laatste zich, om zoo te spreeken, wanneer men zich in eenen Schouwburg bevindt, verliest, in de verbeelding , en in de aandoeningen. Voor het overige behoeft men juist zoo naauwgezet niet te zyn ten opzichte der Eenheid van tyd , omdat men gebruik kan maaken van de konstgreep van niet het oogenblik, waarin de daad begint, te bepaalen; eene konstgreep, waardoor men ons een gebrek verbergt, het welk wy niet kunnen merken , zonder dat ons genoegen 'er door verminderd wordt. Maar indien men van plaatse veranderde, zonder de uitwendige Aa 4 vertoo-  376 Rederykkonst. vertooning te verschikken , dan zoude 'er zekerlyk verwarring in de uitvoering van het stuk gebooren worden: Men zoude hooren zeggen: Wat is deeze Tempel heilig! Wat is deeze tuin vermaaklyk, en ondertusschen zoude men steeds het zelfde vertrek blyven zien, het welk in voorige Bedryven aan het oog vertoond werd. Indien men de uitwendige vertooning verandert, dan komt alles te veel als een louter spel voor. Want het is niet waarschynlyk, dat de plaatsen , welke men ziet, in paleizen, bosschen en woestynen herschapen worden. In de natuur veranderen wy zelven van plaatse , wanneer het tooneel verandert. Hier is alles anders, wy zien eene andereplaats, terwyl wy in de zelfde blyven. De opvolging van deezen regel kost den Digteren niet zelden groote moeite. Zy moeten alle ongevoeglykheden vermyden of dezelven zoo weinig maaken als mooglyk is. Het is, by voorbeeld, ongevoeglyk dat men eenen Koning op het tooneel doe kómen om eenen schuldigen te hooren, die hem nog een woord te zeggen heeft: natuurlyker wyze moet de schuldige voor den Koning gebragt worden: doch de Eenheid van plaatse zoude dan niet in het oog gehouden worden. In Cinna moet de samenzweering in het vertrek van Emilia geschieden , en in dit zelfde vertrek moet Augustus Cinna komen stooren en hem zyne misdaad vergeeven. Dit is wel weinig natuurlyk, maar het kon egter niet anders geschikt worden. De Ouden hadden in dit geval een voordeel. Zy namen eene openbaare plaats voor de vertoonplaat, naar welke elk, wanneer hy zyn huis verliet, zynen weg rigtte , en waar men alle zaaken , die men buitenshuis te: doen had, verrigte. Alle de Blyspelen van Plautus, Terentius en Aristoteles werden daar uitgevoerd. De Heer Corneille is van begrip dat men de plaats van het Tooneel niet al te duidelyk bepaalen moet, maar zich ver-; noegen met in het algemeen te zeggen , dat het Tooneel te Athenen te Rome, of in het een of ander paleis is; en dat men aan de verbeelding van den aanschouwer moet over-' laaten  Rederykkonst. 377 laaten de plaats op eene bepaalder wyze te vestigen of ze niet verder te vestigen dan de Digter heeft goed gevonden ze aan te wyzen. Indien de styl van hem, die spreekt, niet overeenkomstig is met zynen waaren staat, dan zullen alle aanschouwers , onkundigen zoo wel als kundigen, het gemeen zoo wel als het hof, om den Digter lagchen. Ziet daar eenen regel, die door eenen meester gegeeven is. De staat van hem, die spreekt, moet dan den regel van den styl zyn. Een Koning, een eenvoudig burger, een vrouw, een koopman, een vreedzaam arbeider, moeten niet allen op eenen gelyken toon spreeken. Doch dit is niet genoeg: die zelfde luiden zyn vrolyk of bedroefd zy hoopen of vreezen: deeze staat moet nog een tweede vorming aan hunnen styl geeven, die op de eerste moet gegrond zyn, even als die waare staat op hunnen leevens stand gegrond is. - Over het algemeen genomen kan men aanmerken dat een Tooneeldigter den vertooner nooit moet doen spreeken op eene wyze, die te veel naar konst gelykt. Hy moet zich dus wagten : 1. Van spreuken, of afgetrokkene zedelyke gedagten, dewyl zy in het midden van een gesprek genoegzaam van gelyken aart zyn als een vreemd ligchaam, het geen tot geen der naby zynde ligchaamen eenige betrekking heeft. Jonge digters gelooven wonderen te doen , wanneer zy eene ongemeene en treffende gedagte voorstellen, in hoope dat de aanschouwer dezelve zal onthouden, en ze by gelegenheden aanhalen. Maar het is veel beter dat alle grondregels met al het overige een naauw verband hebben. In plaatse van iemand, die zich den dood vastelyk voorstelt, te doen zeggen: „ Wanneer men besloten heeft te „ sterven, heeft men niets meer te vreezen, " is het veel natuurlyker dat hy zegge: „ Ik zal sterven; wat heb ik „ meer te vreezen ? " De grondregel, dus aan de omstandigheden van eenen persoon verbonden zynde, werkt sterker dan wanneer zy enkel ter bespiegelinge wordt voorgesteld. Daar is meer waarheids, meer vuurs en leevensAa 5 in.  378 Rederykkonst. in, en dus heeft hy oneindig meer gewigts, dan grootsche woorden geeven kunnen. Voor het overige hebben de Zedespreuken een al te schoolsch voorkomen. Het schynt dat men pronken wil met geleerdheid en schoone gevoelens, het geen alleen voegt aan schoolgeleerden. Ik wil niet zeggen dat men in zekere gevallen geenen grondregel zoude moogen ter neêr Hellen: somtyds is dit zelfs noodig: doch wanneer 'er geene noodzaaklykheid toe is (het geen men gemaklyk kan ontdekken) en men alleenlyk wil pronken met halve puntdigten, dan is het zeker dat kundigen het gebruik van Zedespreuken altyd zullen veroordeelen. 2. Ten tweeden moet men de Rederykkonstige figuuren overal waar zy te veel naar konst zouden zweemen, vermyden. Gezogte vergelykingen, herhaalingen, beschryvingen , trekken die in lierzangen voegen , en om kort te gaan alles wat geschikt is om te doen denken dat een digter of redenaar de woorden aan den spreeker verschaft, kan men in een Tooneelstuk bezwaarlyk gedoogen. Wy zouden hier over breeder kunnen uitweiden, maar agten het gezegde genoeg om onzen voorgestelden regel wegens den styl op te helderen. Een tooneelspeler, die in zyne eenzaamheid het woord voert, ■ zegt men dat eene Alleenspraak doet; en wanneer verscheidene met elkanderen spreeken, houden zy eene Sa-, menspraak. ■ ■ Elk, die spreekt moet eene reden, of ten minsten eene schynbaare reden hebben om te spreeken. Alleenspraaken moeten altyd kort zyn; want de besten zelven hebben iets dat onnatuurlyk moet voorkomen. Indien zy eenige langte moogen hebben, is het dan, wanneer men mag onderstellen dat dè persoon , die spreekt, zich in eenige sterke drift bevindt. Een bedaard mensch bepaalt zich tot overdenkingen; maar zulken, die onrustig zyn, loopen schielyk heen en weder, maaken beweegingen met handen en armen, en spreeken eenige woorden. Om lange en menigvuldige alleenspraaken te vermy den,  Rederykkonst 379 den, heeft men de vertrouwden uitgevonden , aan welken de Vorsten hunne bekommeringen en ontwerpen voorstellen; maar dezelven speelen doorgaans zulk eene koele rol dat het hulpmiddel weinig beter is dan het kwaad, het welk men heeft willen verhelpen. In de Samenspraaken moet men de spraak als een gemeen goed beschouwen , waarop alle de persoonen even veel regts hebben, en het geen onder allen naar hun belang, dat zy in het stuk hebben, moet verdeeld zyn. Men moet altyd de reden kunnen begrypen, waarom nu de een, en dan de ander spreekt. Zulk eene verdeeling vordert des te meer konst, om dat de konst zich in het geheel niet vertoonen moet. Dus over de Tooneelspelen in het algemeen gehandeld hebbende, gaan wy over om kortlyk van de Treur- en Blyspelen in het byzonder te spreeken. — Het Treurspel komt met het Heldendigt overeen in de grootschheid en het gewigt van de daad, en verschilt 'er alleenlyk van door de schikkingen, dienaar het tooneel gepast zyn.Doch dewyl men in het Heldendigt tweederleie soorten van grootschheid heeft, het wonderbaare en het heldhaftige, naamelyk , kunnen 'er twee soorten van Treurspelen zyn; de eene, de heldhaftige, noemt men eenvouwdiglyk Treurspel, en de andere, de wonderbaare, zyn bekend met den naam van Opera. Het wonderbaare heeft men van het Treurspel uitgeslooten, omdat menschen als menschen moeten handelen, daar in de Opera de Goden als Goden werken, met al het voorkomen van een bovennatuurlyk vermoogen. Deeze twee soorten hebben haare gemeene regelen, en zo zy eenige byzondere hebben, is het alleenlyk ten aanzien van de vertooneren , of van de keuze der stoffen , waarin men eenig onderscheid heeft. Een Opera is dan, voor zooveel de tooneel schikkingen betreft, de vertooning van eene wonderbaare daad. bevat het Goddelyke van het Heldendigt in een Tooneelstuk. Daar de vertooners Goden , of ten minsten , - halve Goden zyn , moeten zy zich van de stervelingen doen  380 Rederykkonst doen kennen door eene taal, door werkingen, en eene wyze van spreeken, die van de wetten van het gewoone waarschynlyke afwykt. Hunne werkingen gelyken naar wonderdaaden. De hemel opent zich; eene glansryke wolk brengt een hemelsch weezen aan; een betooverd paleis verdwynt op het minste teeken, en verandert in eene wildernis, enz. De Treurspelen van de andere soort gaan nimmer buiten het natuurlyke- het geen 'er grootsch in is, is alleen het heldhaftige: wanneer men hier byvoegt dat het oogmerk van het Treurspel is deernis of ontroering te wekken, dan heeft men 'er eene volkomene bepaaling van. Wy hebben in dit geval twee zeer beroemde leidslieden, Aristoteles naamelyk en den grooten Corneille, beiden geschikt om ons hier den weg te wyzen. De eerste had voornaamelyk een oogmerk om in zyne digtkonst, de natuur en de regels van het Treurspel te verklaaren; hy volgt, dit doende, zynen wysgeerigen geest, en beschouwt alleenlyk de weezendlykheden der dingen, en de eigenschappen, die daar uit voortvloeijen. Alles is by hem vol van bepaalingen en verdeelingen Aan den anderen kant had Pieter Corneille de konst veertig jaaren lang beoefend , en met eene wysgeerige naauwkeurigheid beschouwd wat in dezelve kon behaagen of mishaagen. Door de kragt van zyn vernuft, door de weezenlykste beletsels heen gedrongen zynde, en als wysgeer overwoogen hebbende door welke middelen hy geslaagd ware; zyne eigene aanmerkingen, en de aanmerkingen der geenen, die voor hem leefden, gebruikt hebbende, verdient hy dat men zyne denkbeelden en beslissingen waardeere, al komen zy niet altyd overeen met die van Aristoteles. Deeze heeft alleenlyk het Atheensche tooneel gekend; en indien het waar is dat de stoutste vernuften in hunne beschouwingen wegens de konsten, zelden verder gaan dan de voorbeelden, welke hun door de eerste uitvinders der konsten zyn verschaft geworden, heeft de Grieksche Wysgeer bezwaarlyk iets anders kun nen  Rederykkonst. 381 nen opleveren dan het denkbeeldig schoon van het Atheenscbe Tooneel. Aan den anderen kant leert de'ondervinding dat, wanneer 'er eene nieuwe uitvinding, als eene soort van verschynsel, in de letteren voortkomt , en den geest sterk treft, dezelve welhaast tot volkomenheid gebragt wordt, door den yver van mededingeren, die zich door gloriezugt vinden aangeprikkeld. Men zoude haast kunnen denken dat het Treurspel reeds tot volkomenheid gebragt was door de Grieksche digteren, die Aristoteles in zyne regelen tot voorbeelden gediend hebben, en waarby anderen, die naderhand gekomen zyn , niets dan kleinigheden hebben kunnen voegen, die geschikt waren om het Treurspel te bederven, terwyl men het een voorkomen van nieuwheid wilde byzetten. Eindelyk kan men nog eene reden bybrengen om het gezag van den Franschen digter te verzwakken. Zy bestaat daarin dat hy zelf Treurspelen gemaakt heeft; en men heeft opgemerkt dat zy, die, na de voltooijing van eenig werk regels gegeven hebben, beschroomde wetgeevers geweeft zyn. Somtyds beschouwen zy de gebreken zelven als fraaiheden, of, wanneer zy ze voor fouten neemen, dan spreeken zy 'er van met uitdrukkingen, die ze na genoeg aan de volmaaktheden brengen. Om dit onderwerp naar behooren af te handelen moeten wy bepaalen wat men door eene heldhaftige daad te verstaan hebbe. — Eene daad , die geschikt kan geoordeeld worden voor een Toneelstuk is eene onderneeming van den eenen mensch tegen den anderen. Hierdoor wordt eigenlyk het belang gebooren , en hier door worden de driften gaande gemaakt. Maar de daad van een treurspel moet sterk zyn, omdat men 'er geen gering belang in behoort te neemen, en omdat het helden zyn moeten, dat is menschen, die boven het gemeen verheeven zyn, welke elkanderen onderling tegenstaan. —— Om nader te verklaaren wat wy door eene heldhaftige daad verstaan, merken wy aan dat, by de Beeldhouwers, het Beeld  382 Rederykkonst, Beeld van een mensch eene natuurlyke grootte heeft, wanneer het onder de zes voeten is. Daar boven zynde tusschen de zes en tien voeten, naamelyk, is het een Helden beeld, en nog grooter zynde, een Kolossus-beeld. De daad van een Treurspel zal dan heldhaftig zyn, wanneer zy het gevolg is van eene hoedaanigheid van geest, die in zekere maate ongemeen kan genoemd worden. Wanneer zulk eene daad slechts een gemeene deugd vordert, dan kan zy geene andere verdiende hebben dan de waarschynlykheid, omdat men 'er gemaklyk voorbeelden van kan vinden. Wanneer zy die paalen ver te buiten gaat, en tegen het waarschynlyke , waar van de menschen de maat in hunne denkbeelden hebben, aanloopt, dan is zy romanesk. Het groote , schoone en edele, in een woord het heldhaftige, is dan tusschen beiden te vinden. Het is gelegen in eene dapperheid, in eene grootmoedigheid, welke niet in gemeene zielen kan vallen. Het is de Ryk, die liever wil sterven dan zyne vryheid bekomen met schendinge van een aangegaan verdrag. Tot de heldhaftige daaden, van welken wy heden spreeken , behooren zelfs de ondeugden. Een Beeldhouwer kan eenen Nero ter hoogte van agt voeten vertoonen. Eveneens kan een digter hem schilderen, zoo niet als een held, ten minden als een mensch van ongemeene wreedheid , en gevolglyk als heldhaftig; dewyl de ondeugden in: het algemeen als heldhaftige hoedaanigheden kunnen beschouwd worden, wanneer zy maar eenen moed en standvastigheid, die weinig plaats heeft, onderstellen. Van dien aart is de stoutmoedigheid van Catilina. het geweld van Medea , en de onverschrokkenheid van Cleopatra in Rodogune. ' De daad is heldhaftig of door zich zelve, of door het: karakter der geenen, die ze uitvoeren. ■ Zy is heldhaftig door zich zelve , wanneer zy een grootsch voorwerp heeft, als het verkrygen van eenen troon, het straffen van eenen dwingeland. Zy is heldhaftig door het karakter der geenen, die ze: uit  Rederykkonst. 383 uitvoeren, wanneer het Vorsten of andere aanzienlyke persoonen zyn, die of zelven handelen of tegen welken gehandeld wordt. In dit geval is de onderneeming verheeven door de verheevenbeid van hem, die dezelve uitvoert, of tegen wien zy wordt uitgevoerd. Het staat niet gezien dat men den smaak voor burgerlyke Treurspelen ligtlyk algemeen zal maaken. Dagelyks vallen er wel in den middelbaaren leevensstand treffende gebeurtenissen voor, die gepaste onderwerpen verschaffen voor digterlyke navolgingen. In den eersten opslag is het vry natuurlyk te denken dat de meeste aanschouwers, zich in dien middelbaaren staat bevindende, door de overeenkomst van hunne omstandigheden met die van zoodaanigen, welke zy zien lyden, zeer sterk moeten geraakt worden: doch men kan den spreektrant, die aan het Treurspel eigen is, bezwaarlyk in den mond van eenen koopman leggen. Voor het overige is het oogmerk der konsten, die allen geschikt zyn om de natuur te verfraaijen, steeds het groote, het verhevene te bedoelen, en waar kan men dit, met betrekking tot het Treurspel, beter vinden dan by de Koningen ? Zonder aan te merken dat zy, menschen zynde gelyk wy, aan ons door den band der menschlykheid verbonden zyn , maakt de verhevenheid van den rang, in welken zy gesteld zyn, hunnen val roemrugtiger. De ruimte, welke zy door hunne grootheid vervulden, schynt, na hunne vernedering, een grooter ydel in de waereld te veroorzaaken. Eindelyk dient het denkbeeld van magt en geluk, het welk men aan den naam van Koning hegt, om den schrik en het medelyden zeer sterk gaande te maaken. Het is dan het werk van een bekwaam konstenaar niet, traanen te willen afperssen door het vertoonen van onderdaanen, die niets heldhaftigs bezitten. Het is zelfs nog moeijelyk dat oogmerk te bereiken met alle mooglyke voordeelen. De eerste hoedaanigheid in de daad van een Treurspel is dan dat zy heldhaftig zy: doch dit is niet genoeg; zy moet daarenboven van dien aart zyn, dat zy schrik en me-  384 Rederykkonst. medelyden verwekt. Dit maakt haar eigenlyk geschikt voor een Treurspel. Het Heldendigt vordert mede eene heldhaftige daad, maar deszelfs voornaamste oogmerk is de verwondering gaande te maaken, en dus treft hetzelve het hart alleenlyk om den geest langzaamerhand te verheffen. Het kent die geweldige schokken niet, welke tot het tooneel behooren. Het bedoelt meer de zeden te vormen, dan de hartstogten te wekken. Men weet hoe bezwaarlyk het is de driften tot de eerste beginselen , waaruit zy bestaan, te brengen, en dezelven afzonderlyk te vertoonen, dewyl de schuilhoeken van het hart ontelbaar zyn. Wy zullen ons dan hier met geene al te fyne beschryvingen of bepalingen inlaten, om het juiste kenmerk der aandoeningen, welke het Treurspel moet voortbrengen, aan te wyzen. Alle aangenaame en onaangenaame aandoeningen, welke by het zien van een Treurspel in het hart opkomen, spruiten uit dezen grondregel: Ik ben een mensch en het geen tot een mensch behoort, behoort tot my. Men moet dan in het Treurspel een mensch vertoonen, waarin de menschlykheid, derzelver hartstogten, vervoeringen, zwakheden en ongelukken volkomen zigtbaar zyn; men moet hem vertoonen op eene wyze, die het medelyden en den schrik gaande maakt. Het medelyden treft het hart, wanneer men zyns gelyken ongelukkig ziet. De schrik bevangt ons, wanneer wy vreezen dat hét onheil, waardoor wy zien dat anderen getroffen worden, ook ons zal treffen; doch die vrees is verzeld van zekere aangenaamheid, spruitende uit de vergelykinge van onzen staat met dien van den ongelukkigen , welken wy reeds in lyden zien. Schoon deeze driften dikwyls wel iets in zich hebben, het welk naar verstoordheid, nyd, wreedheid of verontwaardiging zweemt, zyn zy 'er egter merklyk van onderscheiden. De schokken, welke deezen veroorzaaken, zyn nadeelig, en verscheuren de ziel veeleer dan zy haar beweegen. Zy kunnen in de vertooneren plaats hebben, doch  Rederykkonst. 385 doch dit moet alleenlyk zyn om andere, die 'er van verschillen, in de aanschouweren te verwekken. Want men moet aanmerken, dat de aandoeningen in beiden niet de zelfde zyn. Hoogmoed in de vertooneren baart ongunst in de aanschouweren: wreedheid, droefheid, ontrouw in de eersten baart schrik, medelyden, verontwaardiging in de laatsten, en zoo vervolgens. Het kenmerk van het Treurspel is dan zekere soort van aandoening, welke het voortbrengt. Indien hier aandoeningen bykomen, welke niet aan het Treurspel voegen, dan moeten die, welke 'er aan passen, ten minsten de sterkste zyn, en de andere overwinnen. Wat is verschriklyker dan het karakter, de persoon en het boos bedryf Van Medea? Zy heeft haaren vader verraaden, haaren broeder wreedaartiglyk doen omkomen, en Creon, Koning van Corinthe, nevens zyne dogter, doen verbranden. Zy heeft haare eigene kinderen verworgd, en Jason , die zich uit wanhoop doorstak, getrotseerd; ziet daar byzonderheden, die geschikt zyn om schrik te verwekken. Maar men denke aan de oorzaak van dien schrik; terwyl dié hartstogt nog blyft woelen , ryst ook het medelyden in onsen Medea had inderdaad grond om dus te handelen , en Jason had ongelyk. Medea bemint; zy is wreedaartiglyk verraaden; zy is woedende, en vermag alles door haaré tooverkragt. Jason verraadt haar in koelen bloede, alleenlyk omdat zyne liefde voor haar verkoeld is. In een diergelyk geval schynt het, dat eene minnaares regt heers om alles te doen; en indien zy schrik verwekt, dan beklaagt men haar, omdat zy tot zulk een uiterste is gebragt geworden Alle haare euveldaaden zyn uit de liefde gebooren geworden , en men heeft de zwakheid om alles wat uit deeze drift voortkomt, hoe kwaad het zyn mooge, onder de ongelukken te tellen. Het verwekt schrik en medelyden; derhalven komt het te pas in het Treurspel. Ieder Treurspel, het welk maar eene Van deeze aandoeningen voortbrengt, is onvolkomen; een stuk; dat noch. de eene noch de andere verwekt,, is geen Treurspel; en III Afd. III. Deel. B b een  386 Rederykkonst. een, waarin zy slechts op eenige plaatsen gaande gemaakt worden, is alleenlyk op die plaatsen een Treurspel. Wat droevigs is er, by voorbeeld, in eene daad, die, op last van eene minnaaresse tegen eenen dwingeland ondernomen zynde, zonder gevolg blyfe, en met blydschap, door de verzoening der geenen, die vyanden waren, eindigt ? Dit is, zoo men wil, een Helden- tooneelspel omdat grooten en Koningen 'er in werken. Maar wanneer 'er niets droevigs in is, dan is het zekerlyk geen Treurspel. Laat ons nu onderzoeken waarin dat geen bestaat, het welk, volgens de kragt der benaaminge zelve, eigenlyk een Treurspel maakt, en waardoor het zulks meer of minder wordt. Het schynt dat geene daad, op zichzelve beschouwd zynde, hoedaanig zy ook zyn mooge al is het zelfs de dood van een mensch, voor droevig kan gehouden worden, en dat de omstandigheden alleen, en wel die, waarin byzondere persoonen worden ingewikkeld, haar zoodaanig kunnen maaken; hiervan hangt het treurige, met deszelfs verscheidene trappen , eeniglyk af. Die omstandigheden hebben plaats in hem, die werkt; of in hem tegen wien gewerkt wordt. Laat ons de verscheidene gevallen kortelyk doorloopen. Hy, die werkt, is volkomen goed, gelyk polieukte of volkomen kwaad, gelyk Atreus of tusschen beiden, gelyk Edipus De onderneeming van een goed mensch moet goed zyn want anders zoude die hoedaanigheid geene plaats meer in hem hebben. Die van een kwaad mensch moet om de zelfde reden kwaad zyn; die van een mensch, dat men noch goed noch kwaad kan noemen, moet in zich zelve goed zyn, maar gepaard gaan met eenige omstandigheden, die den daader berispelyk maaken: want indien zulk eene daad noch goed noch kwaad ware, dan zoude zy geen onderscheidend kenmerk hebben: indien zy kwaad ware , dan moest zy door een kwaad mensch gedaan zyn. Zy moet derhalven goed zyn, waar zoo, dat men duidelyk zien kan:  rederykkonst 387 kan dat hy, die ze gedaan heeft, niet altyd goed geweest zy, of dat hy slegts in zeker opzigt goed zy. De onderneeming van een deugdzaam mensch moet natuurlyker wyze een gelukkig gevolg, en een bly uiteinde hebben. In alle harten zyn zekere algemeene wetten van regt en billykheid, die den regel voor het tooneel maaken De omstandigheden, welke onze eigenliefde 'er by voegt, om die wetten sterker of zwakker te maaken, naar onze denkbeelden, kan 'er geene weezenlyke verandering in te weeg brengen. Dus kan men het als iets bestendigs aanmerken , dat wy ons altyd verklaaren voor hem, die de edelste, de grootmoedigste en regtvaardigste is; indien men ons vermaak wil aandoen, dan moet zulk een zegepraalen wanneer men ons wil bedroeven , dan moet zoodaanig een in rampen worden ingewikkeld. Al zegepraalt een ondeugend mensch door zyne konstenaaryen of euveldaaden , zulk eene zegepraal heeft niets dat aan het Treurspel voegt, indien zy behaald wordt over iemand, die zoo ondeugend is als hy zelf. De overwonnene verdient dan geen medelyden, en de verwinnaar geene toejuiching. Men ziet dus ook zelden dergelyke voorwerpen op het tooneel. Een derzelven is altyd goed, tenminsten in vergelykinge gesproken; en hierdoor doet hy het medelyden ten zynen voordeele werken. Medea zelve hoedaanig zy ook woeden mooge is in het Treurspel van Corneille beter dan Jason. ■ De deugdzaame man zegepraale over den ondeugenden hieruit zal eene aandoening van genoegen ontstaan, evenredig aan de vreeze en ongerustheden, die dezelve voorgingen, Dus onderneemt Hester haar volk te verlossen en deszelfs onderdrukker te straffen: zy slaagt gelukkig. Doch dewyl bekommeringen niets droevigs in zich zelven hebben, en slegts voorbereidingen zyn tot het treurige zoo heeft, wanneer zy van blydschap gevolgd worden, het Treurspel niets boven het heldhaftige. Dus beweert Aristoteles dat eene blyde ontknooping meer aan het Blyspel dan aan het Treurspel voegt. Bb 2 een  388 rederykkonst Een ondeugend mensch waage eene onderneeming op eenen deugdzaamen , gelyk athalia op Joad en den jongen Joas heeft dan, wat ook het gevolg der onderneeminge des ondeugenden zyn mooge, het onderwerp wel iets droevigs ? Is 'er iets, dat men zoo kan noemen, in den dood van Athalia Zy was zekerlyk eene geweldenaares, die door duizend moorderyen tot de regering gekomen was, en verdiende gestraft te worden. Heeft de toestand van Joad iets treurigs in zich ? Ik durf dit niet ronduit ontkennen. Hy is genoodzaakt tot wreeds uitersten te komen; hy moet zich met moed wapenen om eene trotsche Koningin te vernederen; het komt 'er op aan om zich zelven, den jongen Vorst en alle de Levieten in het verderf te storten. Voor het overige is de onschuld van den jongen Joas treffend. Alle die byzonderheden, by elkanderen genomen zynde, zyn geschikt genoeg om iets treurigs voort te brengen. Maar wanneer een mensch, dat of deugdzaam, of ten minsten meer deugdzaam dan ondeugend is, het slagtoffer van zynen pligt wordt, gelyk de Curiatien of van zyne eigene zwakheid, gelyk Ariane en Phedra of van de zwakheid van een ander mensch, gelyk Polieukte; of van de verkeerde genegenheid van eenen vader, gelyk Hippolitus of van de schielyke drift van eenen broeder, gelyk Camilla of wanneer iemand in een ongeluk, het welk hy by geene mooglykheid kon afwenden, gedompeld wordt, gelyk Andromache, of in onheil stort, door eene soort van noodlottigheid, waarvoor alle menschen bloot staan, gelyk Edipus, dan heeft men een geval, dat juist geschikt is voor een Treurspel, dat de ziel tot in het binnenste beroert, en ons traanen doet storten; men voege hierby de hardheid van de daad, met den luister van de grootheid, of de vervenheid der persoonen, dan is de daad heldhaftig en tevens geschikt voor een Treurspel; dan verwekt zy in ons een medelyden, gemengd met schrik, omdat wy menschen, die grooter, magtiger en volmaakter dan wy zyn, onder den last van de onheilen der menschlykheid zien bezwyken. Wy hebben dus het genoegen van ontroerd te zyn, en dat wel  Rederykkonst. 389 wel op eene wyze , die geen gevoel van smart met zich brengt, maar bepaald is tot dat punt, waartoe zy bepaald moet blyven om vermaak te doen. Tot dus ver hebben wy meer agt gegeeven op de persoonen , die werken dan op hen tegen welken gewerkt wordt. Deeze laatsten kunnen de kragt van het Treurspel nog merklyk vermeerderen. Wanneer een mensch een ander, in eene vlaag van woede , ombrengt, dan gebeurt 'er een ongeluk: daar heeft maar eene oogenbliklyke woeling van hartstogten plaats, en 'er is geene stof om een Treurspel van te maaken. Edipus heeft eenen onbekenden vermoord: dit is een manslag de daad is yslyk; maar het is een geval dat meer gebeurt, en de harten der geenen, aan welken men het vertelt, juist niet sterk aandoet. Wanneer iemand zynen vyand ombrengt, dan kan het geval vry aandoenlyk worden voorgesteld. De wraak heeft inderdaad iets treurigs in zich, wanneer zy wreedaartige maatregelen volgt. Zy smeedt haare ontwerpen, zy bewimpelt dezelven, en maakt zo ten regten tyde openbaar. Dusis de daad van Medea, die zich van Jason wreekt, zeer geschikt voor een Treurspel. Men overweegt in dit geval geenszins of de vyand ook geftraft worde: het is genoeg dat hy maar straf verdiende. Dewyl het de drift is, die de straf oefent moet dezelve ook de paalen te buiten gaan, om voor het Treurspel geschikt te zyn. Zy moet egter zoo ver niet gaan, dat zy eenen vader het bloed van zynen zoon doe drinken; zulk eene daad verwekt meer dan schrik en ontroering; zy veroorzaak' afgryzen. Wanneer iemand zynen vyand aantast, zonder hem te doen omkomen, of zelf om te komen, dan is zulk een geval nog geenszins geschikt voor een Treurspel De wraak de door eerbiedenisse van, of door verwondennge over eenige deugd beteugeld word, behoort veel meer tot het Heldendigt dan tot het Treurspel. valt jaos aan athelia zy hem niet doen omkomen, maar komt zelve om het zelve heeft plaats in cleopatra rodogune en feda  390 Rederykkonst Wanneer eindelyk een vriend zynen vriend aantast, kunnen er drie gevallen plaats hebben; of hy meent zynen vyand voor te hebben , of hy kent hem niet, dan nadat de moord begaan is, of kent hem in het oogenblik, waarin hy hem van kant maakt. Wanneer een vriend door zynen vriend, een zoon door zynen vader, of een vader door zynen zoon wordt omgebragt, dan heeft 'er zekerlyk een allertreurigst voorval plaats. Wanneer de slagting niet geschiedt, dan maakt de herkenning in zulk een hachlyk oogenhlik ongetwyfeld zeer veel gewoels. De schrik, waarin men zich in den gevaarlyken stond bevond, de blydschap van uit denzelven gered te zyn, het genoegen van eenen vader, een broeder een zoon weer te vinden, verwekken eene verwarde aandoening, waarvan de geheele ziel vervuld is. Het derde geval heeft plaats, wanneer de eene vriend den anderen aantast , terwyl hy hem voor zoodanig kent, en door eene sterke reden verpligt is, om eenen zoon, eenen broeder, eenen vader, of eenig ander geliefd pand van kant te helpen. De Cid, de Horatiën, Polieukte verschaffen 'er voorbeelden van, en in dergelyke gevallen vindt men eene tweede soort van Treurspelen, waarin de Heer Corneille meer dan iemand heeft uitgemunt. ——— In andere gevallen worstelen de hartstogten mede wel tegen elkanderen, doch in verschillende persoonen. Athalia. wapent zich tegen Joas Hester tegen Haman, Cinna tegen Augustus maar hier heeft men eenen stryd van den persoon tegen zich zelven en in hetzelfde hart, het geen veel sterker schokken veroorzaakt. Dus is Rodrigo smoorlyk verliefd op Chimene, en zyn pligt gebiedt hem den vader zyner minnaaresse van kant te maaken. Hy doodt hem. Chimene is genoodzaakt Rodrigo te vervolgen, en dezelve is een minnaar, dien zy aanbidt. Deeze stryd is zeer aandoenlyk : twee driften verscheuren het zelfde hart het is van groot belang te weeten welke van dezelven de overhand. behaalen zal. Volgens de wetten van welvoeglykheid. moet de edelste drift de sterkste zyn. De liefde moet aan, den  REDERYKKONST. 391 den Godsdienst worden opgeofferd, en zonder dat maakt men slegts lafhartige helden, die hunne ziel veeleer verlaagen , dan verheffen en versterken. Het is onnoodig dat 'er bloed gestort worde om eenige droevige aandoening in den geest te verwekken. Ariane, door Theseus op het eiland Naxus , Philoctetes op dat van Lemnos gelaaten, zyn 'er beiden in treurige omstandigheden , welker enkele beschouwing geschikt is om sterke gevoelens van medelyden in het menschlyk hart te verwekken. In Griekenland, de geboorteplaats van alle fraaije konsten, moet men zekerlyk ook den oorsprong van de Tooneelspeelen zoeken. De Grieken waren meest allen met een gelukkig vernust gebooren, en bezaten de zugt om ongewoone zaaken te zien. - Daarenboven vonden zy in hunne feesten van Bacchus zeer natuurlyk aanleidingen tot tooneel-vertooningen. Bacchus, de God van den wyn en van de vrolykheid, had feesten, welke door alle zyne aanbidderen , zoo die op het land als die in de steden woonden , om stryd gevierd werden. Men offerde hem eenen bok op, en geduurende die offerhanden zongen het volk en de Priesters te samen lofzangen ter eere van den God, en, uit aanmerking van de hoedaanigheid der offerhanden, werden dezelven tragediën of bokkenzangen genaamd; die zangen bepaalden zich niet slegts tot de tempelen, maar men hoorde ze langs de wegen. Men was gewoon een' man, als Silenus uitgedoscht, en op eenen ezel gezeten, om te voeren, terwyl men denzelven al zingende en dansende volgde. Anderen plaatsten zich op wagens, en galmden, met den beker in de hand, den lof uit van den God der drinkbroêrs. By deezen ruuwen toestel kwam eene toomelooze vrolykheid, gepaard met eenige daaden en houdingen van godsdienstigheid. Men zag 'er het ernstige en het boertige; men hoorde godsdienstige zangen en drinkliedjes, en dit alles ging gepaard met dansen en schouwspelen. Uit zulk een mengelmoes is de tooneelpoëzy voortgekomen. Eb 4 De  392 REDERYKKONST. De Feestzangen waren niet anders dan Lierzangen, gelyk men ze door Virgilius beschreeven vindt, die, naar alle waarschynlykheid, de offerhanden van Koning Evander geschilderd heeft, overeenkomstig met de denkbeelden , welke ten zynen tyde wegens de chooren der ouden waren aangenomen. Een deel des volks (de grysaarts, by voorbeeld , de jonge luiden, de vrouwen, de meisjes, naar dat men een feest van de eene of andere Godheid vierde ) schaarden zich in twee ryen, om by beurten de verscheidene koupletten van den lofzang te zingen, tot dat dezelve geëindigd was. Somtyds zongen beide de ryen te gelyk, en by sommige gelegenheden al het volk, het geen wel eenige verscheidenheid maakte, doch dewyl men egter nooit iets anders hoorde dan zingen, bleef 'er steeds eene eentoonigheid, die alle toehoorders in gevaar stelde van in slaap te vallen. Om meer verscheidenheid te veroorzaaken, agtte men het niet ongevoeglyk eenen spreeker in te voeren, om een verhaal te doen. Het was Thespis, die de eerste proef nam van deezen nieuwen inval. Zyn vertooner, die waarschynlyk in het eerst de daaden, welke men aan Bacchus toeschreef, verhaalde, behaagde aan alle de aanschouweren. Maar welhaast koos de digter onderwerpen, welke niet van dien God waren afgenomen, en die stukken wer den van de meesten goedgekeurd. Eindelyk werden de verhaalen van die soort in verscheidene deelen onderscheiden , om den zang meermaalen af te breeken, en de verscheidenheid grooter te maaken. Doch men had nog niet meer dan eenen vertooner, en dit was niet genoeg; men had ten minsten eenen tweeden noodig om iets, dat naar tooneelspel geleek, uit te maaken. Ondertusschen was de eerste stap gedaan, en hierdoor had men veel gewonnen, Eschylus deed zyn voordeel met het denkbeeld, waarop hy door Thespis was gebragt geworden, en gaf het heldhaftig topeeelspel of het Treurspel. Hy voerde 'er twee : vertooners in, in plaatse van eenen. Hy deed hem eene daad  REDERYKKONST. 393 daad onderneemen, waarin hy zoo veel van de daad van het Heldendigt bragt als gevoeglyk kon geschieden. Men vond 'er voorstelling, knoopen, werking, ontknooping, driften en belangen. Zoo ras hy het eerste denkbeeld had opgevat om het Heldendigt voor het tooneel te schikken, moest al het overige natuurlyk volgen. Hy gaf zynen vertooneren karakters, zeden, en deed hen op eene gepaste wyze spreeken. Het choor, dat in het eerst het voornaamste van het Schouwspel geweest was, werd nu maar iets bykomends, en diende slegts om eenige verscheidenheid in het stuk te brengen. Het Heldendigt baarde verwondering. Om te begrypen dat ontroering en medelyden driften waren, die aan het Treurspel voegden, was het genoeg een stuk, het welk die driften wekte, te vergelyken met een ander, waardoor schrik, haat of verwondering werden voortgebragt. De minste gedagte aan het geen men voelde, ja de traanen en het handgeklap van de aanschouweren, waren den eersten treurspeldigteren genoeg om hen te leeren , welke onderwerpen regt geschikt waren voor hunne konst, en aan welken zy dus den voorrang geeven moesten. Waarschynlyk nam Eschylus hier de proef van, zoo ras als de gelegenheid 'er zich toe aanbood. Zie daar den oorsprong en de geboorte van het Treurspel: laat ons nu deszelfs voortgang, en de verschillende staaten, welken het is doorgegaan , naar den smaak en het vernuft, het welk onder de volken heerschte, beschouwen. Karakters der voornaamste Treurspeldigteren. ESCHYLUS. Het Treurspel by Eschylus is, in veele opzigten zeer onbeschaafd, en heeft harde trekken. Men vindt hy hem het Treurspel in deszelfs geboorte, wel gevormd in alle zyne deelen, maar nog ontbloot van die beschaafdheid, welke door konst en tyd in alle nieuwe uitvindingen wordt B b 5 te  394 REDERYKKONST. te weeg gebragt. Men moeft het zelve tot eenen zekeren trap van het waare brengen, het welk de digters zelfs in hunne verzieringen bedoelen moeten, zulk eene verbetering was bet werk van Sophocles. SOPHOCLES. Deeze, gelukkiglyk gebooren voor het tooneelgedigt, met eenen grooten voorraad van vernuft, met eenen kieschen smaak, en met eene wonderbaare bekwaamheid om zich gemaklyk uit te drukken, bragt het Treurspel tot de regels van betaamelykheid en waarheid. Zyne zanggodin hield zich te vrede met eenen geregelden en vasten tred te houden , zonder iets, van die belachlyke grootschheid te hebben, welke boven het heldhaftige gaat. Hy wist het choor in alle werkingen te mengen, en was zorgvuldig in het bearbeiden van zyne vaerzen: hy verhief zich, om kort te gaan, door zyn vernuften door zyne werkzaamheid, in zoo verre, dat zyne werken ten voorbeelde van schoonheid en regelmaatigheid zyn aangepreezen. EURIPIDES Euripides voegde zich in het eerst by de wysgeeren , en had Anaxagoras tot zynen leermeester. Alle zyne stukken zyn ook vol uitmuntende lessen ter bestieringe der zeden. Socrates weigerde nooit hem te helpen , wanneer hy eenige nieuwe onderrigtingen begeerde. Zyn styl is teder, treffend, en waarlyk geschikt voor het Treurspel, schoon dezelve zoo verheeven en sterk niet is als die van Sophocles. Hy is egter niet meer dan vyfmaal gekroond geworden: maar het voorbeeld van den digter Menander, boven welken altyd aan zekeren Philemon de voorrang werd toegeweezen, toont dat het niet altyd de regtvaardigheid was, die den prys uitdeelde. Hy overleed vroeger dan Sophocles, en is door woedende honden verscheurd geworden, Hy schreef vyf en- zestig treurspelen. Over het algemeen genomen, is het Treurspel der Grie ken  REDERYKKONST. 395 ken eenvoudig, natuurlyk, gemaklyk te volgen, en weinig ingewikkeld: De daad wordt voorbereid, de knoop gemaakt en alles loopt af, zonder gewrongen te zyn : het schynt dat de konst in het gantsche werk maar weinig deel heeften daardoor zyn de Grieksche Treurspelen juist meesterstukken van konst en vernuft. Men zal biervan kunnen oordeelen uit de schetse van den Edipus van Sophocles, welke wy den leezer onder het oog zullen brengen, na de stof, die de historie aan den digter yerschafte, beschouwd te hebben. Toen Thebe door de pest was vernield geworden, oordeelde men het raadzaam het orakel van Delfos raad te pleegen, het welk antwoordde dat men den dood van Laius op Edipus, die zyn zoon en moorder was, moest wreeken: het orakel werd bewaarheid; men vond inderdaad dat Edipus, op last van zyne ouderen te vondeling gelegd, en door herders bewaard zynde, te Korinthe was opgevoed , en dat hy, na zynen vader vermoord te hebben, met zyne moeder getrouwd was. Jokaste, moeder en bedgenoot van Edipus verworgde zich uit wanhoop, en Edipus stak zich de oogen uit. Ziet daar den grond, op welke Sophocles zyne fabel gebouwd heeft, laat ons nu de wyze, waarop alles door hem is geschikt geworden, in aanmerking neemen. In het eerste bedryf gaat het tooneel open in eene openbaare plaatse, voor het paleis van den Koning, in de nabuurschap der tempelen. Het volk vervoegt zich tot den Koning om verligting der onheilen van hem te verzoeken. De Koning antwoord dat hy Kreon had uitgezonden om het orakel raad te vraagen, en dat hy dien elk oogenblik terug verwagtte. Kreon verschynt met eene vernoegde houding, en zegt dat men, volgens bevel van het orakel, de moorders van Laius moet straffen. De Koning neemt het besluit om niets tot derzelver ontdekking onbeproefd te laaten en deeze byzonderheden maaken de stof van het eerste bedryf. Men vindt in hetzelve eene klaare voorstelling van het onderwerp: voor eerst worden de onheilen van Theben voor-  396 REDERYKKONST. voorgesteld door hem, die in den naam van het volk spreekt. Ten tweeden, wordt de oorzaak dier onheilen door Kreon aangeweezen. Ten derden wordt het hulpmiddel bekend gemaakt, en alles tot hetzelve geschikt door de vlyt en het kloekmoedig besluit van den Koning. Niets is natuurlyker dan zulk eene handelwyze en schikking. In het tweede bedryf verschynt Edipus weder ten tooneele. Hy spreekt ten eersten het vonnis uit tegen den moorder van Laius, en wekt het volk op om hem te helpen in het opspooren van den schuldigen. Ondertusschen verschynt Tiresias, de waarzegger, dien Edipus heeft doen ontbieden. Edipus ondervraagt hem: hy weigert hem te antwoorden: Edipus wordt gramstoorig , en zegt in zyn misnoegen: Gy zoudt met tergen Den besten welvergrammen, booswicht, wat? Zult gy het niet ontdekken, en dus prat Volharden, styf en onverzet van zinnen? (*) Nadat Edipus anderwerf zich op eene scherpe wyze heeft uitgelaaten , zegt de waarzegger in verstoordheid: Is 't waar ? ik zegh uw vloeck , elck toegedreven Zoo gruwelyk beklaeght u: want voortaen Geen burger magh u meer ter spraecke staen, Noch ick, die u voor godtloos schatte, een peste, Een schandvleck van het algemeene beste. Tiresias ontdekt hem in het algemeen alles wat hem betreft. Edipus beweert dat het niets anders is dan eene verraadery van zynen schoonbroeder Kreon, die hem poogde van kant te helpen om in zyne plaatse te regeeren, dewyl hy geene mooglykheid zag, dat de verwytingen van Kreon tot hem konden behooren. Dit maakt het gantsche tweede bedryf uit. De (*) Wy ontleenen hier de digtregels uit Koning Edipus van VONDEL.  REDERYKKONST. 397 De werking gaat voort, gelyk men ziet: men zegt Edipus dat hy de schuldige is, doch hy heeft drie redenen om het niet te gelooven: 1. Zyn geweeten; hy vindt niets in zich, het welk hem van deeze schuld overtuigt. 2. De gramstoorigheid van Tiresias; want de gramschap verongelykt niet zelden de waarheid. 3. De Jaloezy van Kreon, omdat hy een' ander op den troon zag; en hy was het, die Edipus geraaden had Tiresias tot zich te roepen, het geen den waarzegger zekerlyk verdagt moest maaken. Hierom besloot ook het choor dat men hem niet moest gelooven. Ondertusschen diende die eerste proef om den Koning ongerust te maaken. Hy beschuldigt Kreon, en wordt zelf beschuldigd door Tiresias: de beslissing moeft altyd onaangenaam zyn. In het eerste bedryf vertoont Edipus zich als een goed Koning; hier komt hy voor als gestreng, geweldig en agterdogtig. In het derde bedryf beklaagt Kreon zich by het volk, en vraagt of het waar is, dat hy den Koning beschuldigd hebbe; men ontkent niet dit te gelooven: Edipus komt hierop te voorschyn: Kreon verantwoordt zich, doch de Koning wordt van tyd tot tyd misnoegder. Eindelyk maakt de Koningin een einde van deezen twist. Kreon vertrekt, en Jokaste poogt Edipus, die haar geklaagd had, dat men hem als den moorder van Laius beschuldigde, tot bedaaren te brengen door hem te verzekeren dat men noch Tiresias, noch Apollo zelven gelooven moest; dat de laatste voorzegd had, dat Laius door zynen zoon zoude vermoord worden; doch dat die zoon, onmiddelyk na zyne geboorte, overleeden was, en dat Laius door struikroovers was vermoord in eene plaatse, waar men zegt dat drie groote wegen waren. Dit woord, zonder oogmerk gesproken, maakt Edipus ten uitersten ongerust. Hy doet nieuwe vraagen. Hy onderzoekt omstandigheden: alles toont hem genoeg dat hy de oorzaak is van den moord, die op deeze plaats bedreeven werd. Eene omstandigheid was 'er egter, die hem gerust stelde. Men vertelde, naamelyk dat Laius door verscheidene persoonen vermoord werd; doch Edipus was geheel  398 REDERYKKONST. heel alleen toen hy die daad beging. Men zeide hem dat een der huisbedienden van dit alles verslag gedaan had, en dat dezelve nog in eene afgezonderde plaatse op het land leefde. Edipus beveelt dat men hem te voorschyn brenge, om van deezen zulk eene gewigtige omstandigheid te verneemen. Ondertusschchen vertelt hy aan Jokaste dat men hem, by Polybus , Koning van Korinthe, zynde, verweeten had, dat hy deszelfs zoon niet was; dat hy, daaromtrent geene opheldering van den Koning kunnende krygen, naar Delfos gegaan was om het orakel te ondervraagen. In plaatse van op de vraag te antwoorden : zeide het orakel dat hy zynen vader vermoorden, en met zyne moeder trouwen zoude. Hy voegde 'er by dat hy, ter voorkominge van dit ongeluk, het besluit genomen had om niet weder naar Korinthe te keeren, en dat hy, te Theben gekomen zynde , zulk een mensch ontmoet had, als zy hem Laius had afgeschilderd; dat tusschen hem en deezen man eenige twist gereezen was, en dat hy denzelven, en een gedeelte van deszelfs gevolg, had van kant gemaakt; dat hy zich maar alleen bevond, en dat, indien Laius door verscheidene was vermoord geworden, hy zekerlyk de moordenaar niet was. Dit alles maakt het derde bedryf uit. Alles is nu in de grootste ongerustheid. Het lot van den Koning hangt af van de verklaaring van een enkel mensch , die naar alle waarschynlykheid tegen hem zyn zal. De Koningin heeft zeker verhaal gedaan; de Koning heeft een ander berigt gegeeven, en die twee verhaalen brengen, den aanschouwer in eene gesteltenisse, waarin hy zyn moet, om door het geval sterk aangedaan te worden. Alle de trekken , die tot den moord van Laius betrekking hebben, komen volmaaktelyk overeen. Men vindt hier overeenkomst in tyd, in plaatse, en in gelykheid van persoonen; daar blyft niets over dan eene geringe onzekerheid; men moet naamelyk nog weeten, of de moorder alleen ware of niet. Naar maate die twyfeling gewigtiger is, is men te onverduldiger om dezelve opgehelderd te zien. Doch daar  REDERYKKONST. 399 is nog eene andere vraag voorgesteld geworden, te weeten wie de ouders van Edipus geweest zyn ? Zy waren hem geheel onbekend. De veschriklyke Godspraaken, tegen hem uitgebragt, beginnen vervuld te worden, en men beeft op de enkele beschouwing van zynen toestand. Het vierde bedryf wordt geopend met het uitkomen van Jokaste, die geweldiglyk ontroerd is, en een voorneemen voedt om te offeren. In deeze ontroering wordt zy dus spreekende ingevoerd: ,, Lantsheeren , ick nam voor een' geur te branden, ,, Met wieroock en kerckkranssen in de handen, ,, Ten offer naer der Goden kerck te treên; ,, Want Edipus wordt van zorgvuldigheên ,, En veelerley bekommeringen kraftigh ,, Gedreven, en hy draeght zich niet manhaftigh, ,, Gelyck het voeght een' man, die al 't verleên ,, En wat 'er voor de hant is tegens een ,, Kan weegen, maer hangt gantsch aen quaede maeren, ,, Die enckel schrick in zyn gedachten baeren." Vervolgens komt 'er een Korintisch man te voorschyn, die den dood des Konings boodschapt. Jokaste, nu half gerust gesteld, en ziende de bedrieglykheid van het orakel, doet Edipus wegens die vertroostende tyding terstond berigt toekomen. Hy vreest dan niet meer de moorder te zullen zyn van zynen vader , maar vreest nog dat hy met zyne moeder zal trouwen. De Korinthiër poogt zyne ongerustheid te doen bedaaren door te zeggen, dat deeze Koningin geenszins zyne moeder was, en dat ook Polybus zyn vader niet geweest is. Hy vertelt hem vervolgens hoe hy op den berg Citheron gevonden werd, en door eenen der herderen aan hem werd overgegeeven. - Zie hier een gedeelte van het gesprek. For. Vreest gy u aen uw ouders zelfs te smetten? Edip. Dat is 't: dat maent me angstvalligh op te letten For-  400 REDERYKKONST. For. Gy vreest vergeefs, en zyt vergeefs vervaert. Edip. Waarom vergeefs ? zy hebben my gebaert. For. Vorst Polybus bestaet u in geen deelen. Edip. Wat zeght ge ? quam my dees niet voort te teelen ? For. Niet meer dan my: beide even na. Edip. Hoe dan ? Een vader is die nergens vader van ? For. Hy teelde u niet, noch ick; hier gelt geen roemen, Edip. Hoe plagh hy my dan zynen zoon te noemen? For. 'k schonck u weleer aen hem met deze hant. Edip. Beminde hy dan dus het vreemde pant ? For. By mangel van 's ryx oir wert dit verzonnen. Edip. Kocht gy my dan, of hebtge my gewonnen ? For. Ick vont u by Citheron in een bosch. Edip. Hoe quaemt ge daar in eenzaamheit zoo los ? For. Ick weide 't vee omtrent den bergh en verder. Edip. Gy dwaelde heene en weder, als een herder? For. Uw herder en behoeder in die stont. Edip. Wat onheil trofme, als gy my redde en vont? For. Dat kan uw voet u levende openbaeren. Edip. Helaes, gy brengt ons oude en quaede maeren? For. 'k Verloste u van de koort om voet, en been. Edipus begrypt reeds genoegzaam dat deeze herder de zelfde man is, welken hy heeft doen ontbieden. Jokaste, die het overige van de historie wist, poogde den Koning te beletten zyne naarspooringen verder voort te zetten. Edipus verbeeldt zich dat zy vreest te zullen bloozen over de laage afkomst van haaren egtgenoot. Eindelyk wil hy van alles onderrigt worden. De ontroerde Koningin neemt schielyk de vlugt, en laat Edipus alleen met den Rey, in wiens tegenwoordigheid hy haatelyke aanmerkingen maakt over het karakter van Jokaste. De herder komt te voorschyn, om het allerverschriklykste tooneel te veroorzaaken. Edipus ondervraagt hem op de volgende wyze : Gy oude man, zie herwaert, en geef reden Op myne vraegh. waert gy, al lang geleden In  REDERYKKONST 401 In Lacus dienst. Her. 'k Was slaef op 's Konings oet, Doch niet gekocht, maer huisknecht opgevoedt. Edip, Wat was uw werk ? wat hebt ge meest bedreven ? Her. Het kleene vee gehoedt, schier al myn laven. Edip. In welcke streecke onthielt ge u wel bekent ? Her. Rondom den berg Citheron, daeromtrent. Edip. Gy kende of zaeght dien man omtrent die streecken ? Her. Wat deed hy ? van wat man valt hier te spreecken ? Edip. Van dien? of was 't dat gy hem elders vondt? Her. Ick kan het niet bedencken zoo terstont. For. Heer Koning, 't is niet vreemt, 'k zal onverdroten Al wat hem door de jaeren is ontschoten Vernieuwen : want ik weet het zal hem voort Invallen, als by van Citheron hoort, Den herdersbergh, daer hy twee kudden weide, Ick eene kudde, en nimmer van hem scheide, Dry maenden, al den zomer, van de lent Tot in den herfst : en toen het dreigement Des winters ons allengs quam overvallen, Dreef ick het vee weêrom naer myne stallen, En hy zyn kudde in Lacus koy, met riet Gedeckt. Is 't waer het geen ik zegh, of niet? Her. 't Is lang geleên, en waerheit, geene leugen. For. Nu zegh ons oock met een : magh 't u niet heugen Dat gy me een kind beitelde, opdat ik 't zou Gelyck myn zoon, opvoeden vroom en trou ? Her. Wat 's dit? waerom zoeckt gy dit naer te spooren? For. Dit 's hy, toen noch een kint en eerst geboren. Her. Loopt ge in uw doot? waeromme zwyght ge niet ? Edip. Bestraf geensins den ouden : want hy schiet Geen woorden uit, zoo strafbaer als uw rede. Her, Myn goede Heer, wat of ick u misdede? Edip. Gy spreeckt van 't kint niet klaer, gelyck hy wil. Her. Hy weet niet wat hy zeght, en zweegh best stil. Edip. Zeght gy 't niet met gemack, men zal 't u leeren. Ber. Een' ouden flaen ? dat zou den hemel deeren. Edip. Is hier geen , die hem knevelt ? boeit hem vry. III Afd. III. Deel. C c Her.  402 REDERYKKONST. Her. Ick arme man, wat eischtge toch van my? Edip. Gaeft gy hem niet het kint, gelyck wy vraegen ? Her. Ick gaf 't. och had my toen de moort geslagen. Edip. Dat zal geschiên : of melt de zaeck recht uit. Her. 't Zal eer geschiên, wort u dit klaer beduit. Edip. Dees man, zoo t schynt, zoeckt niet dan weder: streven. Her. Geensins, ik zegh : 'k heb hem het kint gegeven Edip. Was 't uw? of quam 't van iemants anders hant? Her. 't Was myn niet: maar ik kreegh 't van een' op 't lant? Edip. Van burgerye? of ergens van een' herder ? Her. Ay vraeghme niet : ick bidde u vraegh niet verder Edip. Vraegh ick 't noch eens, 't zal u niet wel vergaen. Her. 't Was Laius kint, indien gy 't wilt verstaen. Edip. Zyn dienaers of eigen zyn zoon? laet hooren Her. Indien ik 't zegh, 't is erger dan te voren. Edip. Voor my, die 't hoor : noch luister ick gewis. Her. Men zey, het was zyn Zoon, die binnen is, Mevrouw zal licht hoe 't leght u naeckt ontleden. Edip. Gaf zy het u? Her. Zy gaft me. Edip. En om wat reden? Her. Opdat ik 't om zou brengen. Edip. 't Geen zy baart? Her. Uit vreze voor Apol, die heur bezwaert. Edip. Wat was dit toch? Her. Gelyck we momplen hoorden. Dit zoontje zou zyne ouders noch vermoorden. Edip. En waerom gaeft gy 't aen dien ouden man? Her. Medoogen was hier d'eenige oorzaeck van. Ick hoopte dat het in 't geboortgeweste Des ouden mans zou schuilen : doch ten leste Heeft hy het tot een schricklyk quaet behoedt : Want zoo gy sproot uit Koning Laius bloet Als Forbas zeght, zyt gy tot ramp geboren. Edip. Helaes, dit blyckt. helaes, ick ben verloren O zon 'k zie u voor 't lest, die my verveelt! Onwaerdigh van myne ouderen geteelt Om hals gebroght de geenen, die my wonnen. Alles  REDERYKKONST. 403 Alles wordt ontdekt door de vergelyking van het getuigenis deezer twee Herderen. Edipus vindt zich schuldig aan alle de euveldaaden, welke hem voorgehouden waaren. Daar blyft dan voor het Vyfde Bedryf niets anders over, dan te doen zien hoe hy is gestraft geworden. In het Vyfde Bedryf verhaalt een bode wat in het paleis is omgegaan. De Koningin heeft zich omgebragt. Edipus, geene wapenen kunnnende vinden om zich in zyne woede van het leven te berooven, steekt zich met de haaken , die aan het kleed van Jokaste stonden, de oogen uit, en slaakt in zyne smart de bitterste klagten. Och, och, wee my elendig man. Armzalige, waer ben ick dan ? Hoe smelt myn stem in klaghtigh weenen ! Och och Fortuin , waer vliet gy heenen ? Nadat hy zich in meer dergelyke klagten heeft uitgelaaten , komt Kreon te voorschyn, door wien Edipus zeer ernstig wordt aangesproken. Op zyn verzoek wordt hem egter vergund afscheid van zyne dogteren te neemen. Na die vergunning treedt hy in het paleis en het stuk eindigt. De Daad, welke dit Treurspel uitmaakt, is de overtuiging en straf van Edipus. De wyze, waarop die daad volvoerd wordt, is zonderling en aandoenlyk : hy wordt naamelyk door zich zelven overtuigd en gestraft, terwyl hy zyn best doet om anderen schuldig te vinden. Deeze Daad is een : zy bestaat in het straffen van eenen schuldigen, en daarin ook alleen. Zy is heldhaftig; want men heeft hier eenen Koning, die zich voor de belangen van zyn volk opoffert. Het is waar dat hy die opoffering niet uit eigene beweeging doet, en dat zy dus niet heldhaftig is in haar beginsel : maar zy is het in haare uitwerkselen en gevolgen : een Koning sneuvelt, en het volk blyft behouden. Dit is Cc 2 groot  404 REDERYKKONST. groot en verheven, zoo door het voorwerp, als door den staat der persoonen, die deel aan de daad hebben zynde dezelven Vorsten, Koningen en Priesters. Zy is aandoenlyk genoeg om voor een Treurspel geschikt te zyn, dewyl zy dient om schrik en medelyden te verwekken. De schrik is eene leevendige besefing van onze eigene zwakheid op het zien van eenig groot gevaar : zy is tusschen de vrees en de wanhoop in. De vrees laat ons, schoon verwardelyk, nog eenige beseffing over van middelen om ons aan het gevaar te onttrekken. De wanhoop stort zich in het gevaar zelfs. De schrik bevangt de ziel, slaat dezelve ter neêr, vernietigt haar eeniger maate, en ontneemt haar het gebruik van alle haare vermogens : zy kan noch het gevaar ontvlugten , noch 'er zich in storten. Het is juist deeze aandoening, welke het ongeluk van Edipus veroorzaakt. - Men ziet in hem een mensch, onder een ongelukkig gestarnte gebooren, telkens door zyn noodlot vervolgd, en door schynbaare gelukzaligheden in de grootste onheilen vervallen. Het is, wat een van onze fraaije vernuften 'er ook van zeggen moge, geen bliksemslag, die schrik baart, maar het zyn de onheilen der menschlykheid. Wat ongelukkig mensch leeft 'er, die niet ten minsten een gedeelte van zyn ongelukken aan een noodlottig gestarnte toeschryft ? Wy gevoelen allen dat wy geen meesters zyn over ons lot; dat wy geheel onderworpen zyn aan een hooger Wezen; het welk ons geleidt, en somtyds alles tegen onze oogmerken doet uitvallen ; het tafereel van Edipus vertoont ons eene aaneenschakeling van rampen, die de meeste menschen gedeeltelyk of in eene zekere maate ondervonden hebben. Wanneer dan een mensch, die van zyne eigene zwakheid overtuigd, van het toekomende onkundig, en van de Godheid gevoelig is, den gemelden Vorst heschouwt, dan moet hy noodwendiglyk schrikken en beeven voor zichzelven, en schreijen om Edipus. Hier wordt dan ook het medelyden gaande , het welk den schrik altyd verzelt, wanneer dezelve door het  REDERYKKONST. 405 het ongeluk van een' ander in ons wordt gaande gemaakt. Want wy schrikken niet van eens anders ongeluk, dan omdat wy zekere gelykheid zien tusschen den rampspoedigen en onszelven. Het is de zelfde natuur, die lydt in den tooneelspeler en in den aanschouwer. De daad van dit Treurspel baart dan schrik en deernis, en is derhalven geschikt voor een stuk van deezen aart. - Maar in hoe verre ? Zal men vraagen. - Edipus heeft de snoodste 'wanbedryven gepleegd ; hy heeft zynen vader omgebragt, zyne moeder bezwangerd, en zyne kinderen zyn zyne broeders; hy ontdekt zulks; hy wordt'er van overtuigd in eenen tyd, waarin hy zich in de grootste gerustheid bevindt: zyne gemaalin, die tevens zyne moeder is, verworgt zich : hy wordt door zyne wanhoop vervoerd om zich de oogen uit te steeken. Geen geval kan 'er by mooglykheid uitgedagt worden, dat verschrikkelyker en deerniswaardiger is. In het eerste Bedryf wordt het onderwerp voorgedraagen; in het tweede wordt de ongerustheid gebooren; in het derde vermeerdert zy en wordt verwarring; het vierde is verschrikkelyk , en het vyfde Bedryf is vol droefheid. In ieder Bedryf heeft men eene kleine daad. In het eerste wordt het besluit genomen om den moorder van Laius op te spooren. In het tweede wordt Edipus beschuldigd. In het derde wordt hy genoegzaam overtuigd. In het vierde wordt hy geheel overtuigd van alles wat het Orakel voorspeld had. In het vyfde wordt hy gestraft. Voor de eerste van deeze vyf daaden behoeft niets voor te gaan, en na de laatste behoeft niets te volgen. De andere daaden vorderen eenige voorafgaande en volgende omstandigheden. Te famen genomen maaken zy dus een bepaald geheel, het welk eene behoorlyke uitgebreidheid heeft, waaraan niets ontbreekt en waarin niets overtolligs is. Deeze daad is eenvoudig, in het geheel niet ingewikCc 3 keld,  406 REDERYKKONST. keld, en de knoop is de moeilykheid om den moor der van Laius uit te vinden. Da ontknooping is inge wikkeld door de herkenning en omkeering van zaaken Jokaste en Edipus herkennen elkanderen, en hierdoor worden zy beiden ten uitersten ongelukkig. Men kan uit dit over andere Griekscbe Treurspelen oordeelen. Men ziet dat de karakters over het geheel genomen meer waar dan heldhaftig zyn. Edipus komt voor als een gemeen mensch : zyne deugden en gebreken hebben niets, dat hem juist zeer verheeven maakt. Het zelfde is waar ten aanzien van Jokaste en Kreon. Tirefias spreekt op eenen trotschen toon, maar egter eenvoudig , en zonder windrigheid. Ver van dit in de Grieken af te keuren , of als een gebrek aan te merken, moet men het in hun als eene wezenlyke verdiende, die behoort nagevolgd te worden, beschouwen. Dikwerf komen wy met brommende uitdrukkingen, met karakters, die te verheeven zyn om in menschen te vallen, voor den dag, om de gebreken van een stuk, het welk weinige fraaiheden bezit, des te beter te verbergen. Wy vertoonen Helena pragtig uitgedoscht; de Grieken wisten haar bevallig te schilderen. Zy hadden vernufts genoeg om eene daad tot het bestek, van vyf Bedryven te brengen, zonder 'er iets dat niet tot de zaak behoort, by te voegen, of eenig ydel te laaten. De natuur verschafte hun overvloediglyk, al wat zy noodig hadden, en wy zyn genoodzaakt ons van de konst te bedienen, te zoeken, en eene slof te hulp te neemen, die dikwyls hinderlyk is ter bereikinge van het groote oogmerk. Wanneer de zaaken, hoe gedwongen ook, ten naasten by in zekere orde geschikt zyn, dan durven wy somtyds beweeren dat wy ruim zoo veel konst en kragt van vernuft bezitten als de Grieken. Ieder Bedryf eindigt met eenen Lierzang, welke de aandoeningen uitdrukt, die het Bedryf, dat men gezien heeft, voortbrengt, en ter voorbereidinge dient voor het geen nog moet volgen. Racine heeft die gewoonte gevolgd in zyne Hester en Athalia. SE  REDERYKKONST. 407 SENEKA. De Latynscbe Treurspeldigters, welke tot onze kennis gekomen zyn, verdienen niet vergeleken te worden by de Grieken. Seneka heeft, na Sofokles, het zelfde onderwerp, te weeten dat van Edipus, behandeld. De Fabel van den Griekschen digter kan men vergelyken by een welgeregeld ligchaam, daar die van den Latynschen een monsteragtige brok is, vol wanstaltige byvoegselen. Men kan meer dan agthonderd regels uit dezelve wegneemen, die volstrektelyk niets doen tot de groote zaak. Hy opent het tooneel met eene samenspraak tusschen Jokaste en Edipus, over de beslommeringen, die aan de Koninglyke waardigheid vast zyn. Het Choor beschryft vervolgens, met sterke en gezogte uitdrukkingen, de woede van de pest, en dit is alles wat in het eerste Bedryf voorkomt. Kreon, verschynt vervolgens zonder eenige de minste voorbereiding, en spreekt van een Orakel. Tiresias komt uit eigene beweeging met zyne dogter, om eene geit en eenen stier te offeren, welke de zinnebeeldige aanduidingen zyn van het geen Jokaste en Edipus moet overkomen. Doch dit offer is niet genoegzaam. Men gaat naar de onderaardsche plaatsen om te raadpleegen, en Kreon, die daarby tegenwoordig geweest is, geeft in vieren-twintig regels eene beschryving van de plaatse, en van de yslykheden , die in dezelve heerschen, eer hy nog iets van het antwoord zegt. In het vierde Bedryf ondervraagt Edipus Jokaste : hy twyfelt of hy misdadig is : eindelyk wordt hy 'er van overtuigd door den Herder, die van Korinthe gekomen is , en door dien van Laius. In het vyfde Bedryf vindt men een verhaal der woede van den wanhoopigen Koning. Het Choor zingt de ongelukken op, en Jokaste en Edipus onderhouden elkanderen over hunne rampen. De laatstgemelde gaat in ballingschap, om met zyn vertrek hongersnood, ziekte en onheilen tc doen eindigen. Cc 4 Het  408 REDERYKKONST. Het. Treurspel van Seneka is, om kort te gaan, van het eene einde tot het andere , genoegzaam het omgekeerde van dat van Sofokles. Sofokles opent het tooneel met eene zeer grootsche vertooning. Men ziet eenen Koning voor de poort van zyn paleis : al het volk vertoont zich zugtende : overal ziet men op de openbaare marktplaats altaaren opgerigt, en alles weergalmt van klagten en geschrei. Seneka voert den Koning klaagende in by zyne vrouw, op eenen trant, waarop een redenaar , in den tyd van Seneka zelven, zoude gesproken hebben. Sofokles zegt geen woord, dat niet ter zaake dient : alles is by hem kragtig : alles dient om het hart te roeren. Seneka is overal langwylig, vol sieraaden; hy heeft eene opeenstapeling van schoonschynende uitdrukkingen, die, even als de bloemen, een bevallig voorkomen hebben, maar geene werking doen. By Sofokles vindt men eene natuurlyke verscheidenheid. Seneka spreekt slegts van orakelen, van geheimzinnige offerhanden, en van uit den afgrond gedaagde schimmen. Sofokles werkt meer dan hy spreekt; hy spreekt zelfs niet dan om werking te veroorzaaken; en Seneka werkt alleen om gelegenheid tot spreeken te hebben. Teresias, Jokaste en Kreon hebben by hem geen vast karakter. Dat van Edipus zelven is niet geschikt om het hart te treffen. Wanneer men Sofokles leest, dan voelt men zich aangedaan; wanneer men Seneka leest, schrikt men van zyne beschryvingen en vindt verveeling in zyne langwyligheid. CORNEILLE en RACINE. Wy zullen nu veertien eeuwen met stilzwygen voorbygaan, en dus terstond tot den grooten Corneille komen, die men zeggen mag dat alleen voor de Tooneelpoëzye gebooren was , en dezelve tot eenen hoogen trap van volmaaktheid zoude gebragt hebben, al ware dezelve voor zynen tyd in het geheel niet bekend geweest. Hy heeft alle de deelen, het tedere naamelyk, het aandoenlyke , het  REDERYKKONST. 409 het verschriklyke, het grootsche en het verheevene, met elkanderen vereenigd. Maar het geen boven alles in zyne stukken heerscbt, is de grootschheid en stoutheid van uitdrukkingen. Corneille is misschien het grootste vernuft, het welk men na de Grieken heeft zien te voorschyn komen. Hy doet alles zelf : hy schept (om zoo te spreeken) zaaken en uitdrukkingen. Men vindt by hem in alle opzigten eene majesteit, eene kragt, eene verhevenheid, welke by niemand te vinden is. Toen die groote man begon oud te worden, schikte de Heer Racine, gebooren met een gelukkig vernuft, gevoed door het leezen van de beste Griekscbe Digteren, het Treurspel op zyne wyze. De verhevenheid van Corneille was te groot, om door veelen nagevolgd te worden. Voor het overige had die Digter egter zyne gebreken. Men vond by hem oude woorden, ingewikkelde gesprekken, en plaatsen, die al te gezwollen voorkwamen. Racine had de bekwaamheid om die kleine misslagen te vermyden : steeds verheven, altyd naauwkeurig, paarde hy de grootste konst met vernuft, en bediende zich somtyds van een van beiden om het gemis van een van beiden te vergoeden. Minder zyn best doende om het hart te verheffen dan om het te roeren , vertoonde hy zich des te beminnelyker, eenvoudiger, en. beter geschikt naar de bevatting van den aanschouwer. Corneille is, zegt zeker Schryver , een arend die zich boven de wolken verheft, die het oog op de zon gevestigd houdt, en vermaak vindt in het midden van weerligten en bliksems ; Racine is als eene duive, die in mirthebosschen, in het midden van roozen zit te korren. Niemand is 'er, die niet bekoord wordt door Racine, maar het is elk niet gegeeven zich zoo sterk over Corneille te verwonderen als hy verdient. Corneille, zegt de Heer de la Bruyere, kan niet ge. evenaard worden in de plaatsen, in welken hy uitmunt; hy heeft dan een oorspronglyk en onnavolgbaar karakter, doch hy is niet altyd gelyk aan zichzelven; in Cc 5 som-  4ÏÖ REDERYKKONST. sommigen van zyne beste Stukken zyn onverschoonbaare misslagen tegen de zeden, een gezwollen styl, die de werking vertraagt en doet verflaauwen; onagtzaamheden in de vaerzen en uitdrukkingen, die men in zulk een groot man hezwaarlyk verwagten zoude : het geen meest in hem uitmuntte was zyn vernuft, het welk zeer verheven geweest is. Racine is altyd en overal de zelfde, zoo wel in het ontwerpen van de houdinge zyner stukken , die nooit anders dan juist, regelmaatig en overeenkomstig met de natuur zyn, als in de vaerzen, die net, ryk in rymklanken, en zoetvloeijend zyn. Indien het egter vry staat tusschen deeze twee groote mannen eene vergelyking te maaken, en in hun het geen ieder hunner in bet byzonder eigen was te doen kennen, zoude men misschien het volgende kunnen zeggen : Corneille schikt ons naar zyne karakters en denkbeelden; Racine schikt zich naar de onzen. De eerste schildert de menschen gelyk zy moesten zyn; de laatste zoo als zy inderdaad zyn. In den eersten is veel, waarover men zich moet verwonderen, en. zelfs moet navolgen ; in den tweeden is veel hetgeen men ook by anderen vindt, en in zichzelven gewaar wordt. De een verheft, verbaast, vermeestert en onderwyst; de ander roert, behaagt, treft en dringt tot het hart door. Het geen groot en sterk is in de reden is door den eenen, en het geen teder en vleijend is in de driften door den ander gebruikt : in den eenen vindt men gebruik gemaakt van voorschriften, lessen en grondstellingen; in den anderen van smaak en aandoeningen. De stukken van Corneille dienen om onze gedagten ingespannen te houden; die van Racine om ons te vertederen. Corneille is redekundig, Racine natuurlyk. Het schynt dat de een Sofokles, en de ander Euripedes meest navolgt. Uit deeze twee mannen , by elkanderen beschouwd zynde, kan men zich het denkbeeld vormen van een volmaakt Treurspeldigter , en in dit denkbeeld den regel vinden om over ieder Treurspel te oordeelen, zoodat men weete  REDERYKKONST. 411 weete dat een stuk meer of minder volmaakt is, naar maate het nader komt aan het voorbeeld, het welk Corneille en Racine gegeeeven hebben. Wy zouden hier het onderzoek van den Horatius van Corneille en van de Athalia van Racine laaten volgen: doch dewyl wy vreezen dat wy hierdoor te langwylig zouden worden, zullen wy ons bepaalen om te. doen zien, hoedaanig de schikking en behandeling is in het stuk van Corneille, en 'er eenige plaatsen uit bybrengen om in het voorbygaan zyne manier van schilderen aan te wyzen. Men heeft in Sofokles de ryke maar tevens eenvoudige natuur gezien : in Corneille zal men het edele, grootsche en heldhaftige vinden. Elk kent de Historie van de drie Horatiussen ; die voor Rome, en van de drie Curiatiussen, die voor Alba streeden : twee der eerstgemelden sneuvelden , en de derde, schoon alleen overgebleeven, vond middel om de Curiatiussen te overwinnen. Niets is eenvoudiger dan dit onderwerp. De Digter heeft het op de volgende wyze veranderd. Dewyl de trek der historie op zichzelf van geen belang is dan voor hun die een byzonder belang stellen in de glorie der Romeinen, en den geest alleenlyk treft door de byzonderheid van het geval, heeft hy goedgevonden om 'er het belang van bloed en menschlykheid by te voegen , door de Horatiussen en Curiatiussen bloedverwanten te maaken , en op het punt staande om nog naauwer aan elkanderen verbonden te worden; een der Horatiussen is van Sabina, de zuster der Curiatiussen, getrouwd, en een der Curatiussen slaat met Camilla, de zuster van de Horatiussen te trouwen. Hierdoor vindt de Digter zich niet slegts in staat om een gevegt, dat door zyne byzonderheid treffend is, te beschryven, maar ook om de liefde tot het Vaderland in haare verhevenheid boven die tot het bloed, de verheevenheid der liefde van eene wanhoopige boven die van eene bedroefde minnaresse, te schilderen. De historische trek  412 REDERYKKONST. trek is, gelyk men ziet, door deeze onderstelling van den Digter, verrykt en verfraaid. Laat ons vervolgens de behandeling van het onderwerp nader beschouwen ; het is een der fraaiste stukken, die ooit op het Fransche tooneel zyn vertoond geworden, Wy zullen het eerste Bedryf slegts in het byzonder onderzoeken. Het eerste Tooneel bevat een tafereel der bekommeringen van Sabine, die van Alba afkomstig was. Zy beklaagt zich by eene Romeinin over haare onheilen. ,, Keur myne zwakheid goed, en wraak myn droefheid niet; ,, Zy is regtmaatig in myn bitter zielsverdriet, ,, Geen heldenmoed kan 't hart van allen schroom ontheffen; ,, Men laakt geen schrik, wanneer ons 't onweer dreigt te treffen." Zie daar het gewigt van het onderwerp. Men stelt hetzelve slegts verwardelyk voor, en dat wel om twee redenen ; eerstelyk omdat het niet noodig was dat Sabina zich duidelyker by Julia uitdrukte omtrent eene zaak, die aan haar bekend was. Het zoude een gebrek in den Digter geweest zyn, ware 'er meer van gezegd geworden. Ten tweeden, omdat de nieuwsgierigheid van den aanschouwer nu meer gaande gehouden wordt : want hy verlangt te weeten welk onweer hier bedoeld worde. ,, Myn moed is groot genoeg om traanen voor te komen. ,, 'k Doe, daar ik telkens poog myn droefheid in te too,, men : ,, Schoon minder dan een man, meer dan een zwakke ,, vrouw. ,, Ik, die in 't zwaarst verdriet myn traanen wederhouw, ,, Toon dat geen zwakheid my myn pligten doet vergeeten. Deeze regels toonen de waare gevoelens van Sabina, die  REDERYKKONST. 413 die inderdaad verheven en treffend zyn. Maar Julia, eene Romeinin, geeft haar het voorbeeld van nog grooter kloekmoedigheid, en begint de nieuwsgierigheid van den aanschouwer eenigzins te voldoen. ,, De heiren zyn geschaard : men ziet ze Voor de wallen, ,, Maar nimmer is de zege aan Rome nog ontvallen. ,, Men beeft voor Rome niet: zyn glorie wordt verbreid. ,, Zyn eer neemt telkens toe, daar 't zich ten stryd be,, reidt. ,, Verban den ydlen schroom uit uwe ontroerde zinnen, ,, En kweek in 't hart een' moed, die past aan Romeininen, Men ziet hier de heldhaftigheid van de Romeinsche gevoelens; die kloekmoedigheid, welke den waaren held maakt. Sabina gaat voort met de haare te kennen te geeven, en ontdekt telkens meer en meer van het onderwerp. ,, Myn minnaar is Romein, dus ben ik Romeinin ; ,, Dien naam aanvaardde ik, by 't aanvaarden van myn min. ,, Doch 'k vond in myne liefde en trouw een slaafsche ,, keten, ,, Zoo ik myn Vaderland om deezen moest vergeeten. ,, Myn Alba! waar myn jeugd, gekoesterd in uw' scboot, ,, Het eerste leven zag, het eerste licht genoot, ,, 'k Moet, daar men tegen u in 't slagveld is gekomen, ,, Uw nederlaag zoo veel als onze zege schroomen. ,, Klaag niet, o Rome! dat Sabina u verraad'; ,, Maar kies een' vyand, dien zy haaten kan en haat. ,, Ik zie in Albaas heir en 't onze d' oorlogsstander: ,, Myn Broeders zyn in 't een; 'k zie myn gemaal in 't ,, ander. ,, Wat wensch ik van de Goôn! Hoe blyve ik hier ge,, trouw! ,, De stem van 't bloed weêrspreekt de wenschen van een ,, vrouw. Men  414 REDERYKKONST. Men weet nu waardoor de bekommeringen van Sabina veroorzaakt worden. Men kent de meesten, die in het stuk zullen voorkomen; doch men weet nog niet dat de slag op dien dag moet geleverd worden. Om den aanschouwer hiervan te onderrigten, brengt Julia Sabina onder het oog dat zy tot dien tyd toe meer moeds had doen blyken, Sabina antwoordt, dat zy , zoo lang als de stryd niet hevig was, haaren roem stelde in gantsch en al eene Romeinin te zyn. ,, Thans nu de zege de eene of andre zy moet kiezen, ,, Nu Romer of Albaan de vryheid moet verliezen : ,, Nu d' overwinnaar zich door niets beteugeld ziet, ,, En d' overwonneling geen hoop meer overschiet, ,, Zou, wierd ik nog met regt als Romeinin geprezen, ,, Myn dierbaar Vaderland my haatlyk moeten wezen. Men ziet hier het gantsche Bedryf duidelyk voorgesteld, men weet nu waar het voornaamelyk in de uitvoeringe van de daad op zal aankomen, en moet dus de middelen, die alles moeten te weeg brengen , bereiden. Dewyl Camilla eene groote en aandoenelyke rol in dit stuk heeft, moet zy mede bekend worden. Julia stelt haar aan Sabina voor als een voorbeeld van standvastigheid en kloekmoedigheid. ,, Gantsch anders denkt Camille, een waare Romeinin ; ,, Haar broeder is uw gade, en de uwe heeft haar min. ,, Zy ziet met anderen moed, met gantsch verschillende ,, oogen . ,, Haar' bloed- en hartvriend naar het leger opgetoogen. ,, Op gistren heeft men haar de schikking reeds gemeld: ,, Zy hoorde dat de stryd in 't eind was vastgesteld. ,, Men zag terstond de vreugd op haar gelaaat verschynen. Sabina verklaart die blydschap uit eenige verandering, welke  REDERYKKONST. 415 welke zy meent dat in het hart van Camilla ontdaan was, die waarschynlyk haare liefde voor Curiatius verbannen had om eene andere zyde te kiezen. Op dit oogenblik verschynt Camilla op het tooneel, en verdryft de twyfelingen, die in den aanschouwer ontstaan zyn. Zy vinde zich verdeeld tusschen haar Vaderland en haaren minnaar. Zy moet een van beide verliezen. Men raadt haar haaren minnaar te verzaaken, doch zy antwoordt met eene grootmoedigheid, die eene Romeinsche vrouw betaamt : ,, Geef my een' beter raad: beklaag myne ongelukken; ,, En spoor my nimmer aan tot snoode gruwelstukken. ,, Al treft my 't zwaarste leed, ik sterk my met geduld. ,, Ik moog' rampzalig zyn, maar hou my vry van schuld." Vervolgens doet zy aan Julia verslag van alles wat haar betreft, en van de gegronde hoop, welke zy heeft om met Curiatius te trouwen. Zy spreekt van een Orakel, het welk haar zulks scheen te kennen te geeven, doch het geen inderdaad haaren dood aanduidde. ,, Een akelige nagt heeft me alle rust benomen: ,, 'k Zag kryg en moord en bloed, in duizend naare droo,, men. ,, Een hoop van lyken baarde eene onverwagte smart : ,, Het bly genoegen vlood uit myn gefolterd hart. ,, 't Gezigt dier lyken deed my schreijen, klagen, zugten. ,, Een vreeslyk spook verscheen; ik zag het spoedig vlug,, ten : ,, Ik zag geen lyken meer, en alles was bedaard, ,, Behalven myn gemoed : dat bleef met schrik bezwaard. In deezen droom is het beginsel der ontknoopinge vervat, die om des te natuurlyker te zyn, en het beginsel van de daad zelve haaren grond moet hebben. Zy moet al vroeg van ter zyde te kennen gegeeven worden, opdat de aanschouwer, wanneer hy de ontwikkeling ziet  416 REDERYKKONST. ziet, in dezelve eenen nieuwen trap van waarschynlykheid mooge vinden, het geen zyn genoegen altyd vermeerdert. Het Vierde Tooneel begint met eene aangenaame verrassing. Tot nu toe had de aanschouwer niets dan traanen gezien, en niets dan zugten en klagten gehoord. Camilla, vervuld met de grootste droefheid, rigt haare aanspraak tot haaren afweezenden minnaar, die zy vaststelde dat in het vyandelyk leger was. Zy besluit dezelve met deeze woorden : ,, Het zy dat Rome valle of Alba zegepraal', ,, Gy, voorwerp van myn min, wordt nimmer myn ge,, maal. ,, Ik zal, ik kan den man nooit als myn' gade ontmoeten, ,, Dien Rome als slaaf of als verwinnaar moet begroeten." Curiatius verschynt, en herhaalt die laatste woorden met eene kleine verandering. Camilla schrikt, en de aanschouwer schrikt met haar. Curiatius begint haar een verhaal wegens den staat der zaaken te doen. Camilla valt hem uit onverduldigheid in de reden, gist omstandigheden, welke niet bestaan, en doet hierdoor de onverduldigheid van den aanschouwer vermeerderen. Curiatius voldoet de nieuwsgierigheid van zyne minnaresse, en berigt haar dat drie kampvegters van iedere zyde het geschil beflissen zullen. Camilla roept uit: ,, ô Goon! die taal verwekt bedaardheid in myn' geest. Men ziet dus het onderwerp met naauwkeurigheid voorgesteld. Men ziet de karakters gevestigd, en kent: de verschillende belangen der persoonen en der strydende natien. Het Stuk is met zeer veel komst geschikt : men vindt in het zelve noch vertrouwden, noch langwylige verhaalen. Alle bygevoegde omstandighedsn hebben eene  rederykkonst 417 eene naauwe betrekking tot de voornaame daad : men kent Sabina , Camilla, Julia , Curiatius en Horatius den vader : daar is niemand die nog bekend moet gemaakt worden dan Horatius de zoon , die het tweede bedryf ' moet openen. De eenvoudigheid van het verband der tooneelen met elkanderen, en de verandering der omstandigheden moeten mede in aanmerking genomen worden. Eerst ziet men alle de persoonen in droefheid , daarna Vertoonen zy zich in vreugde. De vrede wordt geslooten en alles is bedaard : ondertusschen is 'er iets, het geen de werking weder zal gaande maaken, en de aandoeningen op nieuw verleevendigen. Wy zullen nu de aaneenschakeling der zaaken niet langer in het oog houden : ook zullen wy geene plaatsen ; meer uit het stuk aanhaalen, om de schoonheden in het zelve onder het oog te brengen: zy zyn zoo leevendig en treffend, dat 'er slegts weinige opmerking noodig is om ze te ontdekken. Wat is het jammer dat zulk een fraai digtwerk niet tot het einde toe gelykstaltig blyft. Horatius had in de drie eerste Bedryven het vaderland vertoond: in het vierde en vyfde is hy niet meer dan een byzonder persoon, die beschuldigd en wiens zaak bepleit wordt. Fabula non constat sibi, nec servatur ad imum qualis ab incoepto processerat, dat is , de Fabel is niet gelykstaltig aan zichzelve, en wordt niet tot bet einde toe uitgehouden , gelyk zy was aangevangen; en hierin is de fout van het stuk eigenlyk gelegen. Daar zyn ontelbaare schoonheden in, maar de grootste schoonheid, welke bestaat in de evenredigheid en de juiste geschiktheid der deelen om een geheel uit te maaken, wordt 'er niet in gevonden. Men spreekt dus slegts van de drie eerste Bedryven van Horatius, en men hoort van de twee laatste maar zeer zelden spreeken, en vooral niet van het vyfde , het welk gantsch en al uit een pleidooi bestaat , het geen in een Tooneelstuk bezwaarlyk anders dan in den aanvang te dulden is. Men kan uit het gezegde oordeelen over de konst en III. Afd. III. deel. Dd het  418 Rederykkonst het vernuft, welke tot het maaken van een Treurspel vereischt worden. Wy vinden hier een groot en treffend onderwerp in de handen van den grootsten konstenaar die genoegzaame bekwaamheden bezat om het wel uit te voeren; en egtèr vinden wy dat hy, na reeds wonderen gedaan te hebben, in de uitvoeringe te kort schiet. Het is niet genoeg dat hy schoone vaarzen maake dat hy schildere, dat hy verhaale, dat hy op eene verheeve manier bewyze : die uiterlyke tooi kan geen weezenlyk gebrek in de zaak zelve bedekken: 'er ontbreekt een genoegzaame grond van goedheid aan , en zonder deezen kan niets eene bestendige goedkeuring wegdraagen. Om Corneille en Racine wel te kennen, kan 'er, onzes oordeels, geen zekerer middel worden uitgedagt dan ze met elkanderen te vergelyken, in een stuk, welks onderwerp genoegzaam het zelfde is. Dit durven wy den liefhebberen van de konst ter oefeninge aanpryzen en om hiertoe gelegenheid te verschaffen, zullen wy de voornaamste punten der vergelykinge voordraagen. Vergelyking tusschen den Heraclius van Corneille en de Athalia van Racine. Wanneer men een Tooneelstuk wil onderzoeken moet men in de eerste plaatse het onderwerp tragten te kennen Het onderwerp dat Corneille verkoozen heeft, is de verheffing van Heraclius op den keizerlyken troon in de plaatse van den geweldenaar Phocas. Dat van Racine is de verheffing van Joas op den troon van Juda in de plaatse van de geweldenaaresse Athalia. Vervolgens moet men zien hoedaanig de daad is De zelve bevat het onderwerp als haar einde, maar voegt 'er de middelen en de omstandigheden by. De daad in het Treurspel van Corneille is de herkenning, en de krooning van Heraclius, die voorbereid en uitgevoerd wordt door Leontinus en Exuperes , welke Phocas doen omkomen De daad van het Treurspel van Racine is de herkenningen de  Rederykkonst 419 de krooning van Joas , die voorbereid en uitgevoerd wordt door Joad , welke Athalia doet omkomen. De grond der beide stukken is derhalven volmaaktelyk de zelfde Laat ons nu de deelen van deeze daad beschouwen, welke men gewoon is Bedryven te noemen; en laat ons met Athalia beginnen, om dus van het eenvoudige tot het samengestelde over te gaan. 1. In het eerste Bedryf heeft Abner, een der vermoogendste Heeren van het Ryk, eene samenspraak met Joad. De laatstgemelde leert hieruit dat Athalia geneigd is om hem van kant te maaken , en dat Ahner niet vreemd is van haar in dat ontwerp dienst te doen. Joad neemt daarop het besluit om den jongen Koning, door zyne vrouw Josabet bewaard en opgevoed, te doen kroonen. Ziet daar de voorstelling van het onderwerp. De onderneeming is nog niet aangevangen, maar alleenlyk vast gesteld. Dus is het eerste Bedryf eigenlyk eene voorbereiding tot de daad. 2. Met het begin van het tweede Bedryf verneemt men dat een vreeslyke droom Athalta ontrust heeft. Zy had een kind gezien , het welk haar een pook in het hart stiet. Haare ongerustheid voert haar naar den tempel zy ziet daar het zelfde kind ; zy wil het ondervraagen, en naar het hof doen voeren : maar het kind weigert zulks. Ziet daar de daad begonnen. Dit kind is de jonge Koning. De Koningin heeft hem gezien. Zal het genoeg voor haar zyn hem gezien te hebben? 3. In het derde Bedryf vordert de Koningin dat men haar het kind overgeeve. De Hoogepriester weigert zulks, en geeft bevelen tot deszelf beveiliging. 4. In het vierde Bedryf wordt Joas gezalfd, en in den tempel door de Levieten als Koning erkend. 5. In het vyfde Bedryf zendt de Koningin naar den Hoogenpriester, en laat hem voorslagen doen om het kind en tevens eenige schatten , door David nagelaaten , aan Dd 2 haar  420 Rederykkonst. haar over te leveren. De Hoogepriester belooft der Koninginne te zullen voldoen , mids dat zy zelve in den tempel kome, met weinig gevolg; en zy voldoet aan deeze voorwaarde. Men toont haar Joas , en dwingt haar om denzelven te erkennen. Zy verlaat den tempel in woede; haar aanhang valt haar af; en zy wordt op last van den Hoogenpriester ter dood gebragt. Deeze daad is zeer eenvoudig: in het stuk komen weinige personen voor , en het aandoenlyke is bepaald tot Joad, Joas en Athalia. De daad heeft eene eenheid : zy loopt in eenen dag ten einde, en wel in den tempel: dus zyn hier de drie eenheden met elkanderen vereenigd. De treurspeldigters zyn niet zelden geregtigd om gebruik te maaken van droomen, schoon dezelven iets van het wonderbaare bevatten, omdat die soort van het wonderbaare zeer veel overeenkomst heeft met het natuurlyke, en dus even als het zelve kan te pas gebragt worden. Men heeft hier eenen droom , die de onderneeming bepaald heeft. Joad had den Hemel gebeeden om onrust in de regeering der Koninginne te willen verwekken: deeze heerschte reeds in dezelve , en hierdoor werd Athalia genoodzaakt om in den tempel van den God van Israël te komen, om te beproeven of zy hem kon verzagten. De aandrang is gegeeven; de oorzaaken zyn in werking, en de daad zal op zynen tyd volvoerd worden. Vraagt men waarom Joad geen gebruik maakt van deeze eerste gelegenheid om Athalia in hegtenisse te neemen, dewyl de plaats 'er toe geschikt was, zy geen gevolg by zich had, en het daarenboven ligtelyk kon gebeuren dat zulk eene gelegenheid niet weder gebooren werd : zoo geeven wy ten antwoord dat de verscbyning van Athalia in den tempel een gevolg was der grilligheid van Athalia, en niet van eenige onderneeming van Joad; dat Joad, niets van dit alles hebbende kunnen voorzien, 'er ook geen gebruik van heeft kunnen maaken. Dat Joad voor het overige zelf eene beweegreden vond om de Koningin in het vyfde  Rederykkonst 421 vyfde Bedryf weder in den tempel te doen komen, beloovende haar de schatten en tevens het kind te zullen ontdekken. Maar moest de Digter, daar hy Athalia als eene vrouw van een trotsch , wantrouwend en wreedaartig karakter doet voortkomen , wel onderstellen dat zy aan de noodiging van Joad voldeed ? Was het niet veel natuurlyker dat zy den Hoogenpriester wantrouwde, dewyl zy denzelven als haaren vyand moest beschouwen, en wel als eenen vyand , die zich voor de eerste maal voor haar vernederde , en haar verzogt om met weinig gevolg te komen. Uit deeze bedenking moeten wy opmaaken dat dit geval niet noodwendiglyk uit deszelfs oorzaaken gebooren wordt, maar het vloeit 'er waarschynlyk uit voort, en dit is genoeg. Eene gierige, ongeruste en ontstelde vrouw, die grooter onheilen poogt af te wenden, denkt niet aan het gevaar, waaraan zy zich bloot stelt; zy stelt 'er zich aan bloot, en verliest het leeven. Laat ons nu tot het stuk van Corneille overgaan. Heraclius is door Leontine behouden , even als Joas door Josabet. Hy blyft eenen tyd lang onbekend, even als Joas. Daar ontstaan kwaade vermoedens en ongerustheden in den geest van Phocas, even als in dien van Athalia. In beide de stukken komen zeer naauwkeurige naarvorschingen voor; eindelyk wordt Phocas even als de Koningin ter dood gebragt, en Heraclius zegepraalt, even als Joas. Wanneer men de twee onderwerpen dus ziet voorgesteld, dan schynt het dat zy genoegzaam op de zelfde wyze moeten behandeld worden. Maar het geen 'er by komt, verandert het beloop der zaaken in zoo verre , dat het in den eenen en anderen digter volstrektelyk onderscheiden is. De vertooners in Heraclius zyn Phocas , de Keizer; Heraclius, de zoon van Keizer Mauritius; Marciaan, de zoon van Phocas ; Pulcheria , de zuster van Heraclius; Leontine, de voedster van Heraclius en Marciaan; Eudoxe ; Dd 3 de  422 Rederykkonst. de dogter van Leontine; Crispus, de zwager van Phocas : Exuperes, een inbooreling van Konstantinopolen , en Amintas, een vriend Van Exuperes. In dit Treurspel moet men het als iets zonderlings beschouwen dat Exuperes, een van de ondergeschikte vertooneren, hier de werking veroorzaakt. Hy is het die den toestand . waarin alle de hoofdpersonaadjen gesteld zyn, te weeg brengt : hy is de oorzaak der ongerustheid van Phocas, der belemmeringe van Pulcheria, en der bekommeringen van Leontine, Heraclius en Marciaan. De verandering, welke hy bewerkt, laat hem egter, hoe groot zy ook zyn mooge, ver beneeden die Helden, voor welken hy arbeidt. En die Helden zyn, hoe nutteloos hunne poogingen ook zyn moogen, zoo edel, groot en verwonderenswaardig, dat men voor hun gevoelens van de diepste hoogagtinge blyft behouden. In de Athalia zyn slegts twee belangen; die tegen elkanderen aanloopen, dat van Joas naamelyk en dat van de Koninginne. Hier zyn zoo veele onderscheidene belangen als 'er onderscheide persoonen zyn; en zy zyn allen van het uiterste gewigt. By Phocas is het om het leeven of het Ryk te doen ; by Pulcheria om een noodlottig huwelyk of om den dood ; by Leontine om de verschrikkelykste straffen; by Marciaan en Heraclius om te sterven als de zoon van Mauritius, of om te regeeren als de zoon van Phocas. Ziet daar zeer groote belangen; en het geen allerverwonderlykst is, is dat zy uit een zelfde beginsel voortkomen , uit de behoudenisse naamelyk van Heraclius. Ziet daar de voornaamste deelen van de daad. Laat ons nu de Fabel of de schikking van de daad volgen. Phocas vertrouwt aan Crispus zyne bekommeringen wegens het ontstane gerugt dat Heraclius nog leeft. Dewyl de dwingeland Pulcheria, de dogter van Mauritius, in zyne magt gehouden had, raadt Crispus hem dezelve aan zynen zoon uit te huwelyken, om door dit huwelyk eene magt,  Rederykkonst 423 magt welke hy zich te onregt had aangemaatigd , met wettige regten te vereenigen. Phocas doet den voorslag aan Pulcheria, die denzelven volstrektelyk van de hand wyst. „ Gy geeft my, zo ge zegt, uw zoon en kroon daar neven: (*) „ Is 't laatste 't uwe wel? dat gy aan my wilt geeven? „ Hebt gy wel eigendom aan dit gebied? o neen! „ De kroon door 't voorrecht van myn bloed komt my alleen: •„ en uwe zoon is my niet waardig, o verrader: „ Om dat hy is geteelt van zulk een schelmschen vader." Phocas dringt zyn voorstel sterk by haar aan; maar zyne verontwaardiging wordt gaande: zy spreekt van Heraclius volgens het zweevende gerugt, en eischt dat Phocas de kroon aan hem afstaa. „ En zoo gy oordeelt dat het u tot groote schanden ,, Zou weezen, zoo ge een vrouw den scepter gaaft in handen, „ Gy kunt dien aanstonds in een waarder hand besteên. ,, Want Prins Heraklius, myn Broeder, die voorheen „ Uw woede ontkwam, is noch behouden in het leeven „ Men zegt, hy zal zich haast aan 't volk te kennen geeven, „ En weder eischen van uw hand zyns vaders kroon, ., Maak voor uw Meester plaats, Tieran, tree van den troon." Om het vervolg van de daad gemaklyk naar te gaan, moet men weeten dat Mauritius, volgens des Digters onderstelling , Heraclius, toen hy nog een kind was , aan Leontine had toevertrouwd. Toen Phocas den troon bemagtigd had, en het geslagt van Mauritius wilde uitroeijen , gaf hy aan Leontine bevel om het kind , het welk aan haare zorge was toevertrouwd, over te leveren. Leontine had, uit heldhaftigen yver, haaren eigen zoon, in plaatse van dien van Mauritius, overgegeeven. Phocas, geloo O volgen hier de vertaaling van f. ryk, Dd 4  424 Rederykkonst. geloovende dat zy hem getrouwelyk gediend had , gaf haar, in de plaatse van Heraclius, zynen eigen zoon Marciaan, die zyne moeder de Keizerin verlooren had. Leontine deed eene tweede ruiling, en stelde Marciaan in de plaats van Heraclius , en Heraclius in die van Marciaan. Vervolgens de naamen veranderende, behield zy niet slegts den ter dood veroordeelden Vorst, maar zorgde ook dat Heraclius aan het hof van Phocas, als deszelfs zoon, werd opgevoed; en Marciaan werd, onder den naam van Leontius, beschouwd als de zoon van Leontine, dien zy in de plaatse van Heraclius had doen ombrengen. De voedster had haare byzondere redenen om aan Heraclius te kennen te geeven wie hy ware ; doch zy liet Marciaan onkundig wegens zynen staat. Men ziet hier dan eene verwarring, die ontwikkeld moet worden. Wat moeten 'er niet al veranderingen in den geest ontdaan , wanneer alles wordt opgehelderd! Maar laat ons voortgaan! Men stelt Heraclius voor om met Pulcheria te trouwen. Hy weigert zulks , als weetende dat zy zyne zuster is. Pulcheria wil liever sterven dan dit huwelyk aangaan ; omdat zy Heraclius , die bekend is onder den naam van Marciaan, voor den zoon van den dwingeland houdt. Marciaan, die den naam van Leontius heeft, en meent de zoon van Leontine te zyn, raadt den jongen Prins met Pulcheria te trouwen ; maar krygt van Heraclius ten antwoord dat hy zelf een huwelyk met haar moest aangaan. Vervolgens stelt hy, zonder zich bekend te maaken, de Prinses gerust, en belooft haar zyne bescherming tegen alle de onderneemingen des geenen , dien men voor zynen vader hield. Dit alles maakt het eerste Bedryf uit: de aanschouwer ziet al het toekomende zeer duister: men voorziet egter haglyke omstandigheden , groote en veel gerugts maakende omwentelingen. Men wordt getroffen door de trotschheid en onlnsten van Phocas, door de grootheid en het gevaar van Pulcheria, en door den vreemden toestand, waarin de beide Prinsen zich bevinden. Dewyl  Rederykkonst 425 Dewyl Heraclius van Phocas de bewiliging tot het uitstellen van zyn huwelyk niet kan verkrygen, wil hy zich bekend maaken uit vreeze dat de Prinses anderszins door den Dwingeland zal gestraft worden. Leontine verzet zich hier tegen. Exuperes verschynt by Leontine, en zegt haar dat zy den zoon van Mauritius by zich heeft; dat hy zulks weet; hy toont haar den brief van Mauritius zelven , die getuigenis draagt van de verwisselinge. Leontine doet, om het leeven van den waaren Heraclius, die zich aan het hof bevindt, te beveiligen, Marciaan gelooven dat hy, die by haar zyn verblyf heeft, Heraclius is. Terstond vat deeze gevoelens van haat en wraakzugt op tegen Phocas, dien hy als moorder van zynen vader Mauritius aanmerkt, zoodat de naam en de regten van den waaren Heraclius vereenigd zyn in den persoon van Marciaan en zonderlinge gevolgen tusschen de twee Prinsen doen gebooren worden. Hieruit bestaat het tweede Bedryf. Marciaan, die Heraclius meent te zyn vindt Pulcheria, en behandelt haar als zyne zuster. Zyne liefde verandert nu in broederlyke tederheid; zy wekken elkanderen op om wraak te neemen. Marciaan wil Phocas om het leeven brengen. De Keizer verschynt met Exuperes ; Marciaan erkent het geen hy gelooft waar te zyn , en trotseert zynen Vader. „ 'k Veracht uw wreedheid, en 't zal my veel meer behaagen ,, Te sterven als een Vorst, dan dat ik, om myn dagen „ Te rekken, leeven zou, beroofd van Kroon en Staat. „ Dat oogenblik, dat gy my noch in 't leeven laat, „ Zal ik, ó wreede, door myn edelmoedigheeden „ Doorluchtig maaken, en zo loffelyk besteeden, „ Dat ieder wenschen zoude, om zulk een schoonen val „ Die 't heerlykst leeven noch verre overtreffen zal. „ 'k Begeer niet van uw hand het leeven te behouwen „ Behoed my slechts van u ooit weder aan te schouwen ? Pulcheria is overtuigd dat Marciaan haar broeder is; zy Dd 5 kent  426 Rederykkonst. kent hem aan de verhevenheid van zyne gevoelens. De vader neemt een besluit om den zoon van kant te helpen. Exuperes raadt hem dit te doen op eene wyze, die het volk in 't oog loopt, opdat het niet anderwerf aan Heraclius mooge denken. Hy heeft zyne byzondere redenen om deezen raad te geeven. Laat ons nu tot het vierde Bedryf overgaan. Men ziet derhalven Marciaan ter dood veroordeeld, onder den naam van Heraclius: Hy is een edelmoedig Prins, die in een gevegt het leeven van den waaren Heraclius gered heeft. Deeze ziet het gevaar , waaraan zyn weldoener is blootgesteld: hy wil niet dat dezelve in zyne plaatse en onder zynen naam omkome, terwyl hy zelf, in de plaatse en onder den naam van Marciaan, regeeren zoude. Hy gaat dan zichzelven aan Phocas ontdekken , in tegenwoordigheid van Marciaan: doch de laatstgemelde beweert even sterk als hy de waare Heraclius te zyn. Phocas, ziende met welken, yver beide de jongelingen poogen te bewyzen dat zy zoonen zyn van Mauritius, en niet van hem, roept uit: „ Helaas ik kan niet zien wie myne Zoon is; zy „ Zyn alle bei, na 't schynt, doodvyanden van my. ,, 'k Had eerst den nazaat van Mauritius te schroomen: „ Nu doet de Hemel my dien in myn handen komen. „ Ik ben verzekert, dat hy die niet kan ontvliên, „ Maar ach! 't hart vind hem niet, schoon hem myn oogen ,, zien: „ 't Schynt dat Natuur, door schrik en twyffeling gedreeven, „ Niet weetende aan wat kant zy zich zal overgeeven, „ Een dikke nevel van verwarringen verwekt: . „ Waar onder die verraâr zich veilig houdt bedekt. Phocas ondervraagt Leontine, die hem trotseert, omdat het geheim aan haar alleen bekend is, en omdat de Tiran, zynen zoon niet kennende, hem, die het niet is, niet kan straffen. Hy kan Leontine niet ter dood brengen, omdat het geheim met haar zoude verlooren gaan. Wat  Rederykkonst 427 Wat zal dan Phocas in deeze onzekerheid doen ? Hy wil ze beiden van kant maaken, ten minsten indien zy beiden niet ronduit spreeken wilden: zy spraken beiden alleenlyk om te zeggen dat niemand hunner zyn zoon was. Heraclius bewyst zulks door zyne volstandige weigering om met Pulcheria, welke hy voor zyne zuster kende , te trouwen. Marciaan bewyst het door den brief van Exuperes zelven. Ondertusschen begint het volk, ter bescherminge van het bloed van Mauritius, te muiten. Exuperes maakt zich meester van de voornaamsten der muitelingen, en brengt hen by den Keizer, die zich alleen in zyn paleis bevindt, terwyl de meesten zyner wagten in de verschillende streeken der stad geplaatst zyn , om daar de goede orde, geduurende de uitvoering van het vonnis over den (zo men meende) ontdekten Prins geveld , te handhaven. Die voornaamsten der muitelingen hebben zich ook door eene samenzweeringe verbonden om Phocas, tot wien zy door Exuperes gebragt zyn, by die gelegenheid van kant te maaken, welk besluit zy ook volvoeren. Exuperes gaat den Prinsen vervolgens berigten dat Phocas niet meer is. Leontine noemt den waaren Heraclius, en Marciaan beklaagt zich over zyn lot. Men raadt hem den naam van Leontius, dien hy, als zoon van Leontine gedraagen had, weder aan te neemen, en belooft hem Pulcheria ten huwelyk. Corneille was het eenigste vernuft, dat bekwaamheden genoeg bezat om zulk een ingewikkeld stuk op zulk eene gemaklyke wyze te ontknoopen. Exuperes is oorzaak van de ontwikkelinge. Leontine is hem behulpzaam, door haar best te doen om hem in zyne drift te beteugelen. De jonge Prinsen willen ter dood gaan, en kunnen niet; Phocas wil hen ter dood brengen, en het is hem onmogelyk; het is hem onmogelyk, omdat hy het niet ernstig kan willen. Daar is eene geweldige strydigheid in de omstandigheden van iederen byzonderen vertooner. Phocas , telkens ongerust, getrotseerd door Pulcheria, en gediend door Exu-  428 Rederykkonst. Exuperes, meent zynen vyand in zyne magt te hebben; dezelve ontsnapt hem, schoon hy steeds onder zyne heerschappy blyft. Al zyn hoogmoed wordt gesnuikt door Leontine; hy sneuvelt eindelyk door de hand van Exuperes, Pulcheria, getergd door het aandringen op een onwaardig huwelyk, meent eenen broeder weêr gevonden te hebben, doch die broeder wordt verweezen om te sterven. Daar komt een tweede Prins te voorschyn, die mede beweert haar broeder te zyn. Men wil dat zy met een van beiden trouwe, doch het is haar niet mooglyk, omdat zy niet weet wie haar broeder niet is, en omdat zy ook niet wil huwen aan den zoon van den dwingeland, den moorder van haaren vader. Marciaan gelooft dat hy de zoon van Leontine is, maar verneemt dat Mauritius zyn vader was. Dit werkt eene zeer groote verandering in zyne gemoedsgesteltenis en denkbeelden uit. Hy wordt aan Phocas bekend gemaakt , en ter dood veroordeeld, Men betwist hem zynen naam en rang: hy weet niet meer wie hy is. Eindelyk verneemt hy dat hy de zoon van den dwingeland is , doch niet eer dan nadat dezelve reeds was omgekomen. Leontine ziet een gedeelte van haar geheim rugtbaar gemaakt: men weet dat zy den vyand des Keizers by zich heeft: zy erkent dat ten eersten. Zy stelt haar leeven, nevens den naam en het leeven van den waaren Heraclius in de waagschaal. Deeze gaat zich tegen haare bewilliging aan den dwingeland bekend maaken. Zy meent dat zy door Exuperes verraaden is: men ondervraagt Heraclius; men wil hem van kant maaken. Eindelyk blykt dat Exuperus niets anders bedoelde dan alle de wenschen van Leontine te vervullen. Ziet daar de belangen, de omstandigheden van vyf persoonen, die zich onder elkanderen vermengen om een geheel uit te maaken; maar in dit geheel heerscht zulk eene natuurlyk beloop van zaaken, dat 'er misschien geen stuk is, het welk het menschelyk vernuft meer eere aandoet.  Rederykkonst 429 doet. ' Het is noodig geweest alle deszelfs deelen zoo te schikken en samen te voegen dat de eene byzonderheid uit de andere voortvloeide. En het geen de meeste verwondering verdient is, dat alles volkomen ryk en deftig is zonder eenige gemaaktheid. De Athalia van Racine is zoo vol niet van stoffe. De werking in dat stuk is eenparig, en loopt zonder omwegen ten einde. Men vindt daar slegts den stryd tusschen twee driften, die in twee verschillende persoonen plaats vinden De geest behoeft geene poogingen te doen om het gebruik der middelen te volgen. Deszelfs ingespannenheid trekt het hart niet af; men geeft zich aan eene zagte, streelende en geduurige aandoeninge over; en en de schokken, die van tyd tot tyd gevoeld worden, houden de ziel slegts in beweeginge, zonder haar te ontrusten. Hoe heeft toch het vernuft van Corneille zulk eene zonderlinge en ingewikkelde fabel kunnen schikken ? Op deeze vraag geeven wy ten antwoord, door de daad in zoo veele deelen te schiften als zy hebben kon, om verschillende omstandigheden voort te brengen. In het eerste Bedryf verspreidde zich een gerugt dat Heraclius, leeft. Wat staat Phocas hier op te doen? In het tweede Bedryf zegt Exuperes aan Leontine dat zy Heraclius by zich heeft. Wat staat Marciaan en Leontine te doen? In het derde Bedryf komt de Keizer zulks te weeten , en verwyst hem, dien hy voor Heraclius houdt, ter dood. Wat ontroeringen moet dit niet in de harten van 's Keizers vyanden verwekken! In het vierde Bedryf maakt de waare Heraclius zich aan Phocas bekend, Welk eene belemmering voor deezen, die niet weet wat hy van de waarheid der zaake te houden hebbe! In het vyfde Bedryf komt Exuperes om den dwingeland van kant te maaken, by gelegenheid der uitvoeringe van het doodvonnis van Heraclius. Wat omwenteling veroorzaakt dit niet in de gesteltenisse der harten en der omstandigheden ! Deeze  430 Rederykkonst. Deeze daad, dus ontleed zynde, hangt volkomen aan een; en wanneer men onderzoekt welk uitwerksel ieder van deeze deelen en ieder van de persoonen moest voortbrengen, zal men alles vinden wat Corneille hen doet voelen en zeggen: want hy is niet minder groot in het voordraagen, dan in het uitvinden en schikken der zaaken. Het is hier ons oogmerk niet Corneille en Racine te pryzen. ' Zulke Digters hebben onze toejuiching niet noodig. Wy geeven slegts waarneemingen en geene lofredenen. Men vestige zyne aandagt op het gantsche stuk van Racine, en men zal bevinden dat 'er weinige zaaken in voorkomen, maar dat alles met groote konst behandeld, uitgebreid en verdeeld is. Hierin bestond ook de konst der Ouden. .Corneille heeft vernuft: alles is by hem ryk, overvloedig: men wordt overkropt door de tusschenvallen. By hem loopen zoo veele dingen samen dat men vreest dat het niet wel mooglyk zyn zal van allen gebruik te maaken. By Racine is de stof zoo gering dat men byna twyfelt of 'er wel genoeg zal zyn om het stuk vol te maaken. De een strooit met rykelykbeid , de ander geeft met spaarzaamheid. De eerste kan veel missen, de ander moet alles zorgvuldiglyk byeenhouden. De wysheid, de smaak, de netheid, de fraaiheid maaken de voornaamste van den eenen uit; de ander kan zich door zyne eigene kragt staande houden. Een ander dan Racine zoude naauwlyks drie Bedryven van de Athalia gemaakt hebben. Een ander dan Corneille zoude het geval van Heraclius naauwlyks in zeven of agt hebben kunnen brengen. Eindelyk bestaat de konst van Racine in het geregeld aanleggen van zynen voorraad, 't geen zoo goed, of misschien beter is dan de ryklykheid in grooter ruimte. Aan den anderen kant is egter , wanneer men zoo ryk is als Corneille was, en men zich door verkwisting niet verarmt, de ryklykheid pragt.  Rederykkonst 432 van het BLYSPEL, Onderzoek wegens de Natuur van het blyspel Het Treurspel bootst het schoone, het verhevene na ;'■ maar het Blyspel het belachlyke. Het eene verheft de ziel en vormt het hart: het andere beschaaft de zeden en verbetert het uitwendige. Het Treurspel maakt ons menschelyk door het medelyden, en beteugelt ons door de vreeze. Het Blyspel rukt ons het momtuig af, en maakt ons aan onszelven bekend. Het Treurspel doet niet lagchen, omdat de dwaasheden der grooten doorgaans op algemeene onheilen uitloopen. Het Blyspel doet lagchen , omdat de dwaasheden vanhet gemeen loutere dwaasheden, en derzelver gevolgen niet te vreezen zyn. Wy hebben het Heldendigt bepaald te zyn het verhaal van eene wonderbaare daad; het Treurspel de vertooning van eene heldhaftige daad, geschikt om schrik en medelyden te verwekken. Om de zelfde leiding te volgen, zullen wy zeggen, dat het Blyspel de vertooning is van eene burgerlyke daad , geschikt om den aanschouwer te doen lagchen. Het Heldendigt wekt verwondering, en dit wordt door het woord wonderbaar aangeduid. Het Treurspel verwekt schrik en medelyden, en dit wordt door den naam zelven aangeduid. Het Blyspel doet lagchen, en hierdoor beantwoordt het aan zyne benaming. Wanneer men het Blyspel blootelyk bepaalde tot de nabootsing van eene burgerlyke daad, zonder 'er by te voegen, geschikt om te doen lagchen, dan zouden alle gebreken, alle deugden, en alle lotgevallen der burgerlyke maatschappy plaats in het zelve kunnen vinden. De ongelukken, die eenen vader, de kwellingen, die eenen jongeling, door het mislukken van zyne hoop, treffen, zouden 'er de stof van kunnen uitmaaken. Het zoude zoo wel  232 Rederykkonst. wel doen schreijen. Doch dewyl de aart van zulk een stuk vastgesteld en bepaald is door het einde, het welk men 'er zich in moet voorstellen, zoo volgt dat Tooneelstukken, welke niet doen lagchen, of ten minsten niet geschikt zyn om gelach te verwekken. geenszins tot den rang der Blyspelen behooren; want het belachlyke is derzelver eigenlyke voorwerp. , Maar waarin bestaat nu het belachlyke? Volgens Aristoteles ontstaat het uit ieder gebrek, het welk mismaaktheid veroorzaakt, zonder smart te verwekken , en waardoor niemand eenige scbade te vreezen heeft, zelfs hy niet, in wien het gebrek plaats vindt : want indien het eenig nadeel dreigde, dan zoude het hen, die een goed hart hebben, nimmer kunnen doen lagchen, Eene heimelyke beschouwing van zichzelven, zoude hen veel meer genoegen doen vinden in het medeiyden. Het voorwerp van het Blyspel is dan eenige wanstaltigheid in de zeden, die van haare belachlyke zyde vertoont wordt. Een Wysgeer redeneert tegen de ondeugd; een Hekelschryver strykt haar sterk door; een Redenaar gaat haar met yver en kragt van welspreekendheid te keer ; maar een Blyspeldigter valt haar met spotternyen aan , en slaagt somtyds beter dan men door de sterkste bewysredenen kan slaagen. Alle wanstalligheid bevat zekere strydigheid met den eenen of anderen regel, met eenige wet, die geschikt is om ten voorbeelde te dienen. De wanstalligheid, die het belachlyke uitmaakt , zal dan bestaan in de strydigheid der gedagten van eenig mensch, of in die van zyne gevoelens, zeden, houdinge, of wyze van handelen met de natuur, met de aangenomene wetten, met de gebruiken, met het geen de tegenwoordige toestand des geenen, in wien men de wanstaltigheid ontdekt, schynt te vorderen. Een mensch, by voorbeeld, zeer schaarsch van midddelen voorzien, spreekt niet anders dan van koninglyke pragt en praal : hy is telkens aan het hof : hy kleedt zich naar den nieuwsten zwier;  Rederykkonst 433 zwier: hy is vyftig jaaren oud , en houdt zich bezig met tot tydverdryf papieren paardjes voor een kaarten wagentje te spannen; hy is overkropt met schulden, half bedorven, en wil anderen de konst leeren om hunne zaaken wel te bestieren , en om ryk te worden: ziet daar belachlyke wanstaltigheden, die, gelyk men niet kan nalaaten te bespeuren, strydigheden zyn tegen zeker denkbeeld van orde of algemeen aangenomene betaamelykheden. Men moet wel aanmerken dat alles wat belachlyk is juist niet met der daad lach verwekt. Daar is eene soort van belachlykheid , die verveeling baart, en hinderlyk is. Van dien aart is het ruwe belachlyke.' daar is eene soort, die ons spyt verwekt, omdat zy betrekking heeft tot een gebrek , waarmede onze eigenliefde 'gemoeid is : van dien aart is de hovaardy. Dat belachlyke, het welk zich in een Blyspel moet vertoonen, is altyd aangenaam , en veroorzaakt in ons nimmer eene heimelyke ongerustheid. Het komt 'er thans op aan te overweegen waarin die aangenaame belachlyke gelegen is. Eigenlyk gesproken is dit het eenigste stuk, het welk wy hier te onderzoeken hebben, dewyl alles, wat tot de vertooning en de vertooners betrekking heeft, uit het geen wy reeds gezegd hebben genoegzaam kan begreepen worden. Daar zyn schilders die het geheim bezitten om de ernstigste hoofden zoo te schilderen dat zy zeer wel gelyken, en aan dezelven tevens een belachlyk voorkomen te geeven. Waarschynlyk weeten die konstenaars, zonder de eigenaartige trekken te breeken, zonder iets in derzelver karakterizeerende samenvoeging te veranderen, 'er het een of ander by te voegen, waardoor zy eenen zweem van belachlykheid krygen. Die luiden bezitten het geen men, onzes oordeels, het klugtige in de schilderkonst zoude kunnen noemen. Het klugtige in de Poëzye zoude dan : indien men hieruit oordeelde, bestaan in, op eene zeer wel gelykenIII. Afd. III. deel Ee de  434 Rederykkonst. ' de en leevendige wyze, de zeden der burgeren te schilderen , en daar tevens eene zekere vreemdheid by te voegen, die het gemaklyker is te voelen dan te beschryven. Laat ons poogen dit denkbeeld op te helderen, en wel, in de eerste plaatse, door voorbeelden. Wanneer Sofia voor zyne lantaarn het kompliment opzegt, het welk hy voor Alcmena moet maken; wanneer hy die lantaarn voor de koningin neemt, haar Mevrouw noemt, en 'er eene diepe buiging voor maakt, zie daar het klugtige. Ik erken wel dat het in het laage valt, en het denkbeeld van eenen knegt is: doch het komt hier niet aan op het laage of op het grootsche , maar alleenlyk op het klugtige. Wat komt 'er in dit Tooneel al voor ? Waare en wel gelykende zeden. Het is natuurlyk dat een knegt , verlegen over het geen hy van woord tot woord moet zeggen en overbrengen , alles voor zyn geheugen tragt te vertegenwoordigen; dat hy denkt op de wyze, op welke hy het zeggen moet; en dat hy die zelfs beproeve , wanneer hy zich in vryheid vindt. Sofia is alleen , in het donker; hy heeft eene lantaarn in de hand, die hem kan belemmeren hy plaatst die voor zich ; verbeeldt zich dat dezelve de koningin is, en spreekt haar aan als of zy het ware. Niets is overeenkomstiger met de natuur. Men vindt hier noch lompheden, noch koude loopjes, noch kwalyk geplaatste aartigheden, noch belachlyke kleeding, noch onnatuurlyke houding , noch andere grillen gebruikt om te doen lagchen; alles is waar, eenvouwdig en ongedwongen; maar het denkbeeld verwekt vermaak en genoegen , en deezen vermeerderen nog door de wyze der uitvoeringe. Men ziet een mensch eene schuldelooze daad doen, die egter zeer veragtelyk zyn zoude, indien hy wist dat dezelve van iemand gezien wierd. Een dergelyk vermaak vindt men ook in de verbaasdheid van den burgerlyken Edelman, wanneer hy op zichzelven agt geeft in het uitspreeken van a, e, i, o, u; en wanneer hy meent een gantsch ander mensch te zyn dan  REDERYKKONST 435 dan te vooren , leerende dat hy , geduurende den tyd van veertig jaaren , profa gemaakt heeft, zonder 'er iets Van geweeten te hebben. Eindelyk kan men over het klugtige in de zaaken en in den styl oordeelen uit het klugtige in de kleeding en in de gebaarden. Het eene is, in alles wat Op het tooneel vertoond Wordt, de afbeelding van het andere. De Markies van Gaskonje; de Misanthrope zyn gekleed en uitgedost op eene wyze , die met hun karakter overeenkomt, maar die tevens een zeker voor komen van belachlykheid en byzonderheid aanduidt. Eveneens zyn de toonen van hunne stemmen geschikt naar de natuur en de waarheid , maar men vindt dat de stukken, waarin die karakters voorkomen wat te veel opgepropt; en dat de karakters zelven wat al te ver getrokken zyn. De meeste gebaarden zyn veel beteekenend, en uit dien hoofde hebben zy het voorkomen van gemaaktheid; om nu niets te zeggen van zekere tooneelvertooningen, die als stomme tooneelen zyn, en veel van het belachlyke in zich hebben. De toepassing van dit alles op de karakters , op de Omstandigheden, en op de styl van het Blyspel kan gemaklyk gemaakt worden. Men vindt 'er het klugtige in, wanneer de waarheid 'er in heerscht, maar de waarheid, buiten haare gewoone paalen uitgebreid. Eenen vader te voorschyn te zien komen , die zich beklaagt over het verlies van zynen zoon of eenen zoon, die zich beklaagt over de gestrengheid van zynen vader, behoort dus niet tot het geen men gewoon is het klugtige te noemen: het is een tafereel van drift, dat, zoo men wil, waar, natuurlyk en leevendig, maar geenszins geschikt is om te doen lagchen. Zekeren draai van doortraptheid te vertoonen in eenen knegt, die zynen meester bedriegt, is behendigheid, waardoor men den geest behaagt. Den haglyken toestand van iemand in te voeren , die in eenen naam mistast, en zyn geheim juist aan den geenen toevertrouwt , voor Ee 2 wien  436 Rederykkonst wien hy het zorgvuldiglyk moest verbergen , is zonderling en treffend. Het karakter te geeven van eenen , die knort , enkel om te knorren, of van eenen , in wien men alle de byzonderheden van eene vuile gierigheid , kan eene droevige vertooning maaken, die onaangenaam is om te zien , en meer mishaagt dan vermaakt. Eindelyk de behaaglykheden met volle handen te strooijen door fyne zinspelingen, dubbelzinnige woorden, spotternyen, puntspreukjes, of geestige antwoorden kan mede niet tot het klugtige gebragt worden. Deeze trekken zyn slegts als de saus by de spyze : zy kunnen in geene soort van Poëzye het weezen en waare karakter uitmaaken. Het klugtige, het welk de Latynen vis comica noemen, is derhalven (gelyk wy gezegd hebben) het waare belachlyke, maar min of meer uitgebreid, naar maate het klugtige meer of minder kiesch is. Hierin is een bepaald punt, binnen het welk men niet kan blyven , of men doet niet lagchen, en buiten het welke men niet kan gaan, of men doet niet meer lagchen , ten minsten niet van fatsoenlyke luiden. Hoe fyner de smaak is , hoe meer men denzelven geoefend heeft, door op goede voorbeelden agt te geeven, hoe beter men dit punt zal kennen : doch het behoort onder die dingen , welke men alleenlyk kan voelen. De waarheid komt voor, als buiten haare natuurlyke grenzen uitgebreid , voor eerst , wanneer de trekken zeer menigvuldig zyn , en opeengestapeld nevens elkanderen vertoond worden. Daar zyn belachlyke persoonen genoeg in de samenleevinge ; maar hunne belachlykheden loopen juist niet sterk in het oog, omdat dezelven weinig in getal zyn. Een vrek, by voorbeeld, geeft geene blyken van zyne gierigheid dan slegts nu en dan: de trekken, waaruit men dezelve kan bespeuren, worden onder eene meenigte van andere trekken,; die een ander karakter aanduiden, als verlooren en begraaven; en hierdoor missen zy genoegzaam al hunne , kragt.  Rederykkonst 437 kragt. Op het tooneel spreekt een gierigaard niet een woord, hy neemt niet eene houding aan , waardoor de gierigheid niet vertoond wordt, het geen een zonderling schouwspel maakt, overeenkomstig met de waarheid , en gepaard met dat belachlyke het welk noodwendiglyk moet vervrolyken. Ten tweeden is de waarheid buiten haare paalen , wanneer zy de gewoone waarschynlykheid te buiten gaat. Een vrek ziet twee kaarssen ontstoken en blaast eene van dezelven uit; dit is niet onwaarschynlyk: men ontsteekt ze weder: hy blaast ze nog eens uit: men ontsteekt ze anderwerf; hy bergt ze in zynen zak : dit gaat wat ver, maar misschien is het niet buiten de paalen van het klugtige. Want tusschen het treurspel en blyspel is dit onderscheid, dat het eerste moet gepaard gaan met eene waarheid , die te weeg brengt dat wy het vertoonde geval als eene weezenlyke gebeurtenis beschouwen , dewyl wy anders niet kunnen schreyen. In het blyspel maakt een opgereezen vermoeden van valschheid de zaaken aangenaamer. Dewyl de geest , die ons het blyspel schenkt, vrolyk is, maakt hy juist geen geheim van zyn oogmerk om te doen lagchen. Horatius heeft 'er de reden van gegeeven: de traanen, welke men stort , doen ons schreijen : een lagchend voorkomen maakt ons genegen om mede te lagchen. Don Quichot is belachlyk door zyne denkbeelden wegens de Ridderschap ; Sanche is het niet minder door zyne denkbeelden wegens goed fortuin. Maar het schynt dat de Schryver met beiden spot, en hen buitenspoorige en misselyke gedagten inboezemt om hen belachlyk te maaken voor elkanderen, en om zichzelven wat te vervrolyken. Niets is misschien klugtiger dan het gevegt der Geestelyken by Boileau , wanneer hy eenen krygsman , in bont gekleed , beschryft , die twee van zyne vingeren heiliglyk uitstrekt , en alle zyne vyanden met zegeningen op de vlugt dryft. De een wil den slag ontwyken, Ee 3 maar  438 Rederykkonst, maar de kerkvoogd neemt eenen behendigen draai , en zich vervolgens schielyk naar de andere zyde wendende,vat hy zynen vyand aan, en velt denzelven al zegenende ter neêr. De Schryver weet zeer wel dat hy hier de paalen van het waare te buiten gaat; hy vermaakt zichzelven met die buitenspoorigheid. De derde manier om iets klugtigs te voorschyn te brengen is dat men het betaamelyke met het belachlyke zoekt te doen stryden. Men kan, tot dat einde, op het zelfde tooneel, een' verstandig' man , en een' beuzelaar invoeren , die hem lastig valt met onbehoorlyke gesprekken: de een doet den anderen des te meer uitmunten : eene huishoudelyke vrouw maakt eene grappige vertooning aan de zyde van eene geleerde: zoo doet ook de beschaafde en beleefde man by den menschenhaater, en een verkwistend jongeling met eenen vrekken vader; het treurspel bestaat in het roeren der driften, en het blyspel in het aanvoeren van het strydige in dezelven met het gezond verstand , en met de betaamelykheid, Want daar zyn in het boertige twee soorten van strydigheden: de deugd is in het midden der twee uitersten. Die twee uitersten kunnen tegen de deugd stryden , als de knorrigheid tegen de zagtaartigheid, gelyk men ziet in den menschenhaater : of zy kunnen stryden tegen elkanderen, gêlyk by Terentius Micio, die alles, en Demea, die niets toegeeft. Dus kan men in het blyspel tweederleie soorten van werkers of karakters onderscheiden , zulken naamelyk , die by de waarheid blyven , en zulken, die in het klugtige loopen. De eersten moeten, even als in het treurspel, met waarheid, juistheid , kragt , en betaamelykheid behandeld worden. In de anderen moet meer kragts dan waarheid , meer gemaaktheids dan juistheid heerschen. De Komediant moet zich een weinig vertoonen, en doen zien dat hy een nabootser is. Alle nabootsing van het belachlyke is in zich zelf belachlyk , en wordt het nog meer omdat men het nabootst: als kopy is  Rederykkonst 439 is de nabootsing vervrolykend. Dit is het tegendeel van het treurspel, het welk, als nabootsing beschouwd zynde, niets treffends heeft. Indien men dezelve duidelyk bespeurt, dan is zy geschikt om de tranen te doen opdroogen, en de smart te verdryven. Deeze aanmerking is van zeer veel belang , en misschien bevat zy wel al het onderscheid tusschen het blyspel en het treurspel, dewyl 'er uit blykt dat klugtige bedryven , karakters en gesprekken, zich te gelyk, als nabootsing en als waarheid zelve kunnen vertoonen. Als waarheid moet het natuurlyke 'er in heerschen : als nabootsing der konst voegt men 'er iets van het konstige by, het geen aanduidt dat men wil lagchen , ten koste des geenen , dien men nabootst. Indien het oogmerk om te doen schreijen zich in het treurspel vertoonde, dan zoude zulks dienen om de bekoorlykheid der misleidinge te vernietigen, en het hart gerust te stellen. Men vindt het belachlyke overal : daar is niet een van onze bedryven, gedagten of gebaarden, waarin het niet kan vallen. Men kan ze in het geheel behouden , en ze door eene geringe byvoeginge zekere grappigheid byzetten. Hieruit kan men ligtlyk begrypen dat een , die gebooren is om een boertig digter te zyn eenen onuitputbaaren voorraad voor zyn vernuft heeft in alle karakters, die in de samenleevinge voorkomen. Het boertige heeft verscheidene trappen, die 'er als zoo veele soorten van zyn: daar is eene fyne en keurige boertery, die alleen invloed heeft op het vernuft: van dien aart is de boertery , welke heerscht in den Misanthrope , in de geleerde vrouw , en in den Tertusse Alles is in die stukken betaamelyk en regelmaatig ; de zeden zyn in dezelven naar waarheid geschilderd , en die schildering is zoo weinig overlaaden , dat men de byvoegsels genoegzaam niet kan bespeuren. Daar is eene andere boertery, die meer heeft van klugten, om welken men moet lagchen : dezelve bestaat in grappige zegswyzen van knegten of meiden, of van anderen, die E e 4 eenige  440 Rederykkonst. eenige vreemde grillen hebben. De zaaken worden in die gevallen meestal te ver getrokken , in dezelven heerscht grootspraak , en de karakters zyn te zeer overlaaden. Tusschen die twee uitersten is meer dan een midden, waarvan men zich gemaklyk een denkbeeld kan vormen; en misschien wordt de waare boertery wel juist in dit midden gevonden. Want het blyspel is inderdaad geschikt om te doen lagchen , en mag men , met zoo veel deftigheids lagchende, wel gezegd worden regt te lagchen? Daar is een middel om alles zeer wel te doen samengaan, wanneer men alle de soorten van het boertige ondereen mengt , het geen zoo wel kan geschieden, als men de verscheidene uitvoerders van een stuk met elkanderen doet samenspannen. De Hoofdpersoonaadien moeten in hunne boertery altyd eenen smaak van verheevenheid doen blyken : want luiden van opvoeding doen het voordeel van dezelve, zelfs in hunne dwaasheden blyken. De knegts, de dienstmeiden, en allen, welke van dien laagen rang zyn, zullen het laage boertige , het welk hen past , aanvoeren. Al wie die twee dingen in eenen behoorlyken graad weet samen te voegen, zal ongetwyfeld aller goedkeuring wegdraagen : want menschen van eenen kieschen smaak schaamen zich niet, daar het pas geeft , te lagchen : om kruijers loopjes zullen zy het egter nimmer doen , ten : zy ze van niemand gezien worden. Na het geen wy tot dus ver wegens den styl in het algemeen en wegens de verscheidenheden van denzelven gezegd hebben, agten wy dat het nutteloos is over die van het blyspel in het byzonder te spreeken. Dezelve moet eenvoudig, klaar, en gemeenzaam zyn, zonder egter ook in het laage, kruipende of laffe te vervallen; hy moet doorzield zyn met fyne en kiesche gedagten, met uitdrukkingen , die meer leevendig dan blinkend zyn , zonder brommende woorden , zonder gezogte figuuren, pf uitgewerkte zedeleringen. Men moet egter geens zins  Rederykkonst 441 zins denken dat in het blyspel niet somtyds een hooge toon mag gevoerd worden : maar dezelve moet nooit gelyk worden aan dien van het treurspel; want dan zoude hy de paalen te buiten gaan ; en dit zoude een weezenlyk gebrek, in plaatse van eene schoonheid zyn. Beknopte historie van bet blyspel. Het blyspel werd laater gebooren dan het treurspel het welk , zyne geboorte aan den Godsdienst verschuldigd zynde , de aandagt der Digteren eerst tot zich trok: dit is het getuigenis van Aristoteles. Maar toen het eens volkomen gevormd en vastgesteld was, gaf de Margites van Homerus, een stuk, waarin hy een ondeugend mensch, van wien men niets goeds kon verwagten, doet voorkomen, welhaaft het denkbeeld van het blyspel. Het kwam 'er nu maar op aan om een stuk van dien aart tot een zeker bedryf te brengen , gelyk men in het heldhaftige gedaan had. Dit kon des te gemaklyker geschieden omdat in het blyspel, toen het in zyne eerste beginselen was, alles naar de natuur geschilderd werd'. Indien 'er een schelm , een bedrieger , een verkwifter in het oog liep , nam men zynen naam, zyne houding, zyne kleeding, zyne zeden aan , en vertoonde hem op het tooneel: dus was het inderdaad eene afbeelding en niet slegts een tafereel; en dit schynt veel minder vernuft te vorderen dan tot het schetsen van karakters en heldenzeden , waarvan het voorbeeld louter denkbeeldig is, vereischt wordt. Deeze eerste soort van blyspel was dat van Eupolis en Arostophanes, en droeg den naam van het oude blyspel. Socrates werd , in de wolken van den laatstgenoemden Digter op de gemelde wyze ten toon gesteld. De Akteur, die hem vertoonde, kwam voor onder den naam van Socrates ; zyn mom was naar het aangezigt van Sokrates gemaakt: hy had eenen mantel van dezelfde gedaante en kleur als die van den Wysgeer , Ee 5 en  442 Rederykkonst. en hy twistredende eveneens over de natuur van regt en onregt. Men misbruikte die vryheid zelfs ten aanzien der Goden , welken men belachlyk poogde te maaken Het volk en de overheden deeden niets anders dan dat zy 'er om lachten. Maar zooras als men van de Wysgeeren de Goden tot de overheden zelven dorst komen , vonden deezen dat men de boerteryen te ver trok ; zy waren ernstig bedagt op middelen om de verdediging van de gehoonde deugd en van den bespotten Godsdienst op zich te neemen: zy maakten eene wet waardoor het gebruiken van bekende naamen verbooden werd, en het Choor moest dus met schaamte zwygen. Het volk, waar op men , zonder misnoegen te wekken , kan smaalen, omdat niemand de trekken, als op hem in het byzonder passende opvat, was kwalyk te vrede over het gemis van vervrolykende schouwspelen; of anders zag het zich maar ten halven gewroken van de verongelykingen , welke het, volgens eene aanhoudende gewoonte, voorwendde van zyne meerderen te moeten lyden. De Digters bedienden zich dan van een ander middel om het te voldoen , en de wet nutteloos te maaken. Men nam ingebeelde naamen , waar onder men de karakters en zeden der geenen , die men ten toon wilde stellen , natuurlyk afschilderde , en wel zoo dat elk hen kennen moest : in den schouwburg luisterde men elkanderen in, dat is die; naderhand vertelde men dit nog eens, en dus had men twee vermaaken, in plaatse van een , dat van de kwaadaartigheid naamelyk, en dat van de toepassinge. Dus werd de zwaarigheid, door welke de eerste wet in stand gekomen was, onder eene andere gedaante weder te voorschyn; daar kwam dan eene tweede wet, door welke verbooden werd weezenlyke voorvallen ten onderwerp te neemen, en dus kwam het Blyspel genoegzaam in denzelfden staat, waarin het nog heden is. Het was niet langer '  Rederykkonst, 443 langer een hekelschrift op de burgers, maar een schuldelooze spiegel van het leeven en de zeden: en dit is het dat men het nieuwe Blyspel noemt, waarin Diphilus en Menander voornaamelyk hebben uitgemunt. Karakters van Aristophanes, Terentius, Plautus en Moliere Aristophanes. Het geen Cicero gezegd heeft, daar hy van de Redenaaren spreekt, dat hunne welspreekendheid altyd geschikt moet zyn naar den smaak der toehoorderen, kan men met grooter regt zeggen wegens het Blyspel; dewyl het doelwit der welspreekendheid is den toehoorder te winnen, en dat van het Blyspel hem te volgen, en te behaagen in zyne denkbeelden en verkiezingen; zoo was de wyze om het Blyspel te behandelen ten allen tyde gelegen in het nabootsen van de zeden der geenen, voor welken men arbeidde. Het Atheensche volk was wuft, wispeltuurig en onstandvastig; het was zonder goede zedens, en zonder eerbied voor de goden, onbeschoft, en meer geneigd om te lagchen om onbetaamelykheden, dan om eenigen heilzaamen zetregel aan te neemen. Ziet daar het gemeen, waaraan Aristophanes poogde te behaagen. Het zoude hem, indien hy gewild had, zeer wel mooglyk geweest zyn dit karakter des volks gedeeltelyk te verbeteren, zo hy het maar niet alle deszelfs ondeugden gevleid had: maar de Digter bezat zelf alle die ondeugden , en dus heeft hy zich, zonder eenigen weêrzin, naar den smaak van het gemeen geschikt. Uit kwaadaartigheid was hy een spotter, uit smaak ondeugend, en boven dit alles verschafte eene vrolyke verbeelding hem alle die klugtige denkbeelden en misselyke leenspreuken, die in alle zyne stukken komen, en 'er somtyds het gantsche weezen van uitmaaken. Ziet daar dan twee oorzaaken der stukken van Aristophanes, de smaak van de natie naamelyk en die van den Digter, Doch daar was nog eene derde oorzaak in den staat van het  444 Rederykkonst. het Blyspel zelven, welks natuur en voorwerp nog niet volkomen behaald waren. Het is met het boertige niet ! eveneens gelegen als met het heldhaftige: aan dit laatste hegt men een vry net denkbeeld. Het is een tafereel van het uitmuntende, van het beste, en om te begrypen waarin dit bestaat is het genoeg eenen kleinen graad van verheevenheid by gemeene deugden te voegen. Het boertige is daarentegen de nabootsing van het gebreklyke, van het slegte dit denkbeeld is minder bepaald. Het is de zaak de menschen ondeugender, zotter of belagchlyker te schilderen dan zy zyn om hen haatelyk of veragtelyk te doen voorkomen, of om ons ten hunnen koste te vermaaken. Die drie voorwerpen, waarvan het laatste alleen tot het Blyspel behoort, werden, ten tyde van aristophanes nog onder elkanderen verward. Daarenboven was 'er onderscheid in de wyze om de goden in te voeren, en in die om luiden van hooge waardigheid, en menschen van eenen middelbaaren staat te doen verschynen. De Digter heeft de goden vermengd met de grooten, en ze beiden doen voorkomen als het gemeenste volk, Hy is verder gegaan: hy heeft de natuuren ondereen verward, en monsters gevormd: hy heeft de menschen doen uitdosschen als vogelen, als wespen , als kikvorschen, als wolken, vermommende hem, naar de leiding van zyne buitenspoorige verbeeldinge, op eene wyze, die sommigen bang maakte, en anderen deed lagchen : dit alles noodzaakte hem om zich van eenen zonderlingen styl te bedienen, zoo ongemeen als de vertooners zelven, voor welken de woorden geschikt waren. Men vond by hem geene lompe klugten of koude loopjes, maar wel dwaasheden; dwaasheden egter, in welken overleg en gezond verstand doorstraalden , en die dus niet konden komen dan van iemand, die veel geest en vernuft bezat. Hy dagt nog niet om karakters voor te draagen, en dezelven staande te houden; de vader spreekt by hem even als de zoon, de zoon even als de vader, de heer als de knegt, de knegt als de heer , de goden als de menschen, nu  Rederykkonst. 445 nu eens op eenen hoogen, dan weder op eenen kruipenden toon, zonder eenigen regel, dikwyls meer om het laagste gemeen dan om fatsoenlyke luiden te doen lagchen. Zyn Plutus, een van zyne regelmaatigste stukken, kan ons doen begrypen in hoe verre deeze Digter aan zyne verbeelding en zyn vernuft bot vierde, In dat stuk spot hy met de regeering, lastert de ryken, beschimpt de armen, en lacht met de goden, terwyl hy allerleie kwaadaartigheden uitbraakte; schoon dit alles gepaard ging met vernuftige trekken , en met zeer groote leevendigheid van geest. Men vraagt den blinden god Plutus waarom hy zoo morssig ware. „ Het is " (gaf hy ten antwoord) „ om„ dat ik van Patroclus kom, die zich van zynen geboor„ testond af nimmer gewasschen heeft". Hier vindt men eene beschimping. „ Waarom toch blind?" vraagt men verder. „ Jupiter " (was het antwoord) „ heeft het dus „ gewild, uit haat tegen braave luiden," omdat ik gezegd „ heb dat ik my onder hen zoude nederzetten. Uit vree„ ze dat dit gebeuren zoude heeft by my van het gezigt „ beroofd ". Ziet daar eenen trek van ongodsdienstigheid. „ Ondertusschen " (vaart hy voort) „ zyn het de braave „ luiden, die hem offeren. Dat is zeker"... „Maar" (vraagt men) „ indien gy het gezigt weder kreegt, zoudt » gy dan by braave luiden gaan woonen?" Dit verzekert hy. In het derde Bedryf brengt men Plutus in den tempel van Esculapius, om daar te slaapen, waar hy het gezigt ook weder zoude krygen. Een bediende, Karion, genaamd, geeft aan de vrouw van zynen meester berigt wegens al het gebeurde. De offeraar geeft, na het ligt uitgebluscht te hebben, bevel tot eenen Godsdienstigen slaap, of ten minsten tot stilte, in gevalle men het schuiffelend geluid van Esculapius mogt hooren. Karion, die den uiterlyken schyn houdt van te slaapen, ziet den offeraar het beste van de offerhanden wegdraagen. Dit voorbeeld brengt hem in verzoeking. Hy raakt aan de spyze van een oud wyf, dat zich aan zyne zyde bevond. Het oude wyf strekt de  446 Rederykkonst. de hand uit, maar Karion , veinzende dat hy de heilige slang is , schuiffelt en byt tevens in de uitgestrekte hand, die terug getrokken wordt. Na vervolgens al de spys opgegeeten te hebben, begaat hy eene lompheid, die eenen knegt aanduidt, en die de dogters van Esculapius den neus doet optrekken. De God zelf slaat hier niet de minste agt op, dewyl hy, een geneesheer zynde, aan dergelyke geuren wel gewoon was. Plutus, nu het gezigt wedergekreegen hebbende, begroet de Zon en de stad Atheenen; tevens bloost hy, zooras als hy ziet dat hy de rykdommen onder deugenieten heeft uitgedeeld, en vat een voorneeteen op om zynen misslag te verbeteren. Een regtvaardig mensch wordt ryk gemaakt, en komt om Plutus voor zyne gunst te danken , terwyl hy hem de overblyfsels van zyne armoede, eenen ouden mantel naamelyk , en een paar oude schoenen. Op het oogenblik verschynt een knevelaar, die van zyne rykdommen beroofd is. De overige vertooners bespotten hem, schudden hem uit, en omhangen hem met het geen de regtvaardige man had aangebragt. PLAUTUS. De Romeinen hadden reeds beproefd wat zy in het boertige vermogten , eer zy nog eenige kennis aan de Grieken hadden. Zy hadden hunne worstelaars, bootsemaakers en sprookjesvertellers, die het gemeene volk vermaakten. Doch dit alles was niets dan eene ruwe schets van het geen in vervolg van tyd werd ingevoerd. Livius Andronikus, een Griek van geboorte, bragt het Blyspel onder hen te voorschyn, genoegzaam eveneens als het ten dien tyde te Atheenen plaats had: het had vertooners, eene daad, eenen knoop, eene ontknooping, en dus alle weezenlyke deelen, Wat de uitdrukkingen betrof, deezen moesten noodwendiglyk rieken naar de onbeschaafdheid van het Roomsche volk, het welk toen niets anders kende dan den oorlog en de wapenen, en waarby de Schouwspelen, met welken zy zich vermaakten, niets anders wa ren  Rederykkonst 447 ren dan hoonende uitdrukkingen, die zy elkanderen over en weder te gemoet voerden, Andronikus werd gevolgd van Nevius en Ennius, die het Roomsche tooneel meer en meer beschaafden , gelyk ook geschiedde door Pakuvius, Cecilius, Attius. Eindelyk kwamen Plautus en Terentius te voorschyn, die het Latynsche Blyspel tot zulk eenen trap van volkomenheid bragten, als het immer bereikte. Plautus, die het blyspel aan Rome schonk, onmiddelyk nadat de hekeldigten waren ingevoerd, die vry gemengd waren met lompheden en vuile loopjes, Plautus (zeg ik) was genoodzaakt om zich naar den heerschenden smaak te schikken. Hy moest behaagen, en het getal der keurige kenners was zoo gering dat hy, indien hy voor hun alleen geschreeven had, in het geheel niet voor het algemeen zoude hebben moeten arbeiden. Even als Aristophanes, met eenen vryen en vrolyken geest gebooren zynde, heeft hy overal zout en aartigheid weeten te verspreiden; in zyne stukken heerscht egter nog iets van de ruwheid van voorige dagen. Daar is iets in van valsch vernuft, van gemeene klugten , van laage woordspelingen. Voor het overige was het oor ten zynen tyde niet kiesch genoeg: hy heeft vaarzen van allerleie soorten en maaten. Horatius klaagt 'er over, wanneer hy zeer juist zegt, dat het een kenmerk van dwaasheid is de puntspreuken van Plautus , en den trant der vaarzen van dien Blyspeldigter hoog te roemen. Beide deeze gebreken beletten egter niet dat hy als de voornaamste der Latynsche Blyspeldigteren moet beschouwd worden. Alles is by hem vol werking, beweeging en vuur. Een leevendig, ryk, en natuurlyk vernuft verschaft hem alles wat hy noodig heeft; middelen naamelyk om de knoopen en ontknoopingen te weeg te brengen, trekken, gedagten, die het karakter van zyne vertooneren uitwyzen, leevendige, sterke of zagte uitdrukkingen, naar maate de gedagten of gevoelens zulks vorderen. Boven dit alles vindt men by hem die plooi van geest, die het boertige uitmaakt, die een zeker voorkomen van belachlykheid over de dingen verspreidt welke bekwaamheid aristpha nes  448 Rederykkonst. nes ook in eene hooge maate bezeeten heeft. Zyne stukken zyn natuurlyker dan die van Aristophanes. Indien men den Amphitrion uitzondert , vindt men door hem altyd menschen, en menschlyke voorvallen, met hunne natuurlyke karakters vertoond, zonder dat 'er iets van die grillige verkiezing in heerscht, die den Grieksche digter eigen is. Men kan 'er over oordeelen uit het tooneel in de Aulularia, het welk wy den jongen liefhebberen zullen mededeelen, alleenlyk om hun een denkbeeld te geeven wegens den smaak van Plautus, het welk zy misschien nog niet zullen hebben. Euclio en Staphila. Kom buiten, zeg ik u: wilt gy wel buiten komen ? Ik zweer dat gy buiten de deur zult komen, kwaadaartige verspiedster met uwe alles doorsnuffelende oogen. Staph. Wat doet gy my zoo te kloppen? Ik ben wel een ongelukkig mensch! Eucl. Ik klop u om u nog ellendiger te maken, opdat gy, uw gantsche leeven door , zoo ongelukkig zyn moogt als gy verdient. Staph. Waarom hebt gy my nu toch buiten de deur gestooten? Eucl. Moet ik 'er u nog reden van geeven, sletvink?! Zult gy van myne deur afgaan ? Kyk, wat gaat zy zagtjes voort. Begrypt gy wel hoe het met u zal afloopen? Indien ik een stokofzweep moet neemen , zal ik u dien schildpadstred nog wel beter leeren. Staph. Ik wenschte liever gehangen te zyn dan zulk eenen Heer langer, voor zulk een loon, te moeten dienen. Eucl. Wat babbelt deze bedriegster nog by zich zelve Ik zal u die verraderlyke oogen waaragtig nog uit den kop haalen: gy zult voortaan myne daaden niet meer bespieden. Brui ten eersten heen: brui aanstonds heen: zeg ik: maar neen blyf: indien gy maar eenen voet verzet, u: maar verroert, maar eenen duim breed, maar een stroo breed  Rederykkonst. 449 breed voortgaat, indien gy uw hoofd maar verdraait, Zonder dat ik het u gebiede, dan zal ik u terstond laaten leeren hoe het hangen smaakt. Ik heb nooit schelmagtiger vrouwmensch dan deze oude tooverheks is gezien, Ik vrees dat zy my nog den eenen of anderen trek zal spelen , en maar al te wel weet waar myn schat verholen is. Zy heeft oogen in den rug. Ik zal eens gaan zien of alles nog wel in dien staat is, waarin ik het gelaaten heb: ik ben schrikkelyk ongerust. Staph. alleen. Ik weet waarlyk niet wat mynen meester is overgekomen, welke ziekte hem bevangen heeft: dus jaagt hy my. dikwyls tienmaal op eenen dag, de deur uit: hy is zekerlyk van eenen kwaaden geest bezeeten. Hy waakt geheele nagten, en geduurende den gantschen dag blyft hy , even als een kreupele schoenmaaker , in huis zitten. Euclio komt terug. Eucl. Nu ben ik weder gerust; ik kan onbeschroomd uitgaan: myn bezoek is afgelegd: alles gaat wel. Gaa maar weer naar binnen, en blyf daar om op het huis te passen. Staph. Wat is 'er toch in huis, waarom men 'er op passen moet? zyt gy bang dat men het weg zal voeren? de dieven zouden anders by ons niets te haalen hebben : want alles is vol met niets, of met spinnewebben. Eucl. Als gy uwen zin hadt, moest jupiter my dan niet wel zoo ryk maaken als Filippus of Darius geweest zyn; zeg driedubbele pestilentie? ik wil dat gy op de bewaaring der spinnekoppen zult passen. Ik ben arm, dit erken ik : doch ik ben geduldig in myne armoede. Ik verdraag het ongeluk dat de hemel my toezendt. Gaa naar binnen: sluit de deur: oogenblikkelyk zal ik hier weer zyn. Laat niemand wie hy zyn mooge binnen komen. Dewyl de buuren somtyds om vuur komen vraagen, zoo wil ik dat gy het uitdooft, om geen mensch eenigen voet te geeven van u ergens om te verzoeken. Als 'er een vonkje in huis te vinden is, dan moogt gy uw testament wel maaken. Gy moet zeggen dat wy geen III. Afd. III. Deel. Ff droo-  450 Rederykkonst. droppel waters hebben. Indien men een mes, een byl een stamper, een vyzel, of eenig ander huisraad ter leen vraagt, gelyk de buuren gewoon zyn, zoo moet gy zeggen dat de dieven alles gestolen hebben. Om kort te gaan ik wil niet dat 'er, zoo lang als ik uit ben, een kat in huis zal komen: ja al kwam het goed geluk zelf, zoo verbied ik u het binnen te laaten. Staph Het zal zich denkelyk wel wagten van by ons te komen, al woont het juist niet ver van hier *. Eucl. Zwyg, zeg ik, en gaa aanstonds naar binnen: Staph Ik zwyg en spoei my weg. Euclio. Sluit de deur met beide de grendels: ik zal schielyk weer te huis zyn. — Wat valt het my lastig altyd uit te moeten gaan: ik verlaat myn huis nimmer dan met tegenzin; ondertusschen heb ik altyd reden waarom ik het doe. Onze wykmeester deelt van daag geld uit aan alle huisvaderen. Indien ik niet om myn aandeel kwam vraagen, dan zoude men denken dat ik ryk ware: want waarom zoude een arm mensch eenen kleinen winst, al bestond dezelve slegts in een kroon, toch versmaaden Het schynt my toe dat ik, in weerwil van alle moeite, welke ik doe om my niet ryk te vertoonen, by de gantsche waereld voor ryk doorgaa: men groet my veel beleefder dan te vooren ; men geeft my de hand, vraagt my naar myne gezondheid, wat ik te doen heb, hoe het met myne zaaken gaat. Ik loop dan nu maar schielyk heen, en zal, zooras als het my mogelyk is, weer te huis komen. Men kan uit dit proefje over het karakter van Plautus oordeelen. Men ziet 'er uit (want de zuiverheid van zyne taal en styl kan men 'er niet uit opmaaken) hoe schoon hy den gierigaart heeft geschilderd, met al zyne ongerustheden, wantrouwens, zorgen, listen en onbe schei men moet stellen dat in de buurt van Euclio, een tempel of standbeeld van het goed geluk geweest is.  Rederykkonst 451 scheidenheden. Hy heeft zich nog maar een oogenblik vertoond, en men kent hem reeds volkomen. Het klugtige is zigtbaar in de weinige trekken, welken wy bygebragt hebben : deeze gierigaart is vreesagtiger en beschroomder dan de vrekken gemeenlyk zyn. En uit het opgegeeven staaltje kan men begrypen dat het jammer is dat de jonge luiden deezen vernuftigen en bevalligen schryver maar weinig kennen. TERENTIUS. terentius heeft blyspelen van eenen gantsch anderen aart dan die van Plautus. Zyne stukken zyn tafereelen van het burgerlyke leeven: tafereelen, welker voorwerpen met smaak uitgekoozen , konstig geschikt, en bevallig en fraai geschilderd zyn. Overal is hy deftig , en is omzigtig en zedig wanneer hy lacht; hy schynt dus op het tooneel eveneens te zyn; als de romeinsche vrouw, van Welke Horatius spreekt, in den gewyden dans was, altyd schroomende voor de berispingen van luiden van smaak: de vrees van te ver te zullen gaan houdt hem binnen behoorlyke paalen. Hy is keurig, deftig, beschaafd, bevallig: waarom (zeide Cesar) had hy by die bekwaamheden ook de gaaf niet om te boerten. Het was (naar het zeggen van dien keizer) te beklaagen, dat in stukken, waar in de taal en wyze van spreeken zoo meesterlyk en bearbeid waren, boerteryen ontbraken. De digter was een al te goed man, om zich die bekwaamheid eigen te maaken: want zy vooronderstelt zeer veel scherpzinnigheids, en een weinigje kwaadaartigheids. De konst om de menschen belachlyk te maaken grenst vry na aan die om hen in een haatelyk ligt te doen voorkomen. De digter heeft zyn persoonlyk karakter in zoo verre in zyne werken doen overgaan, dat zy haast niet tot den rang van blyspelen te brengen zyn. In veele plaatsen van dezelven ontbreekt 'er niets aan dan de verhevenheid en het gewigt der onderwerpen, om ze tot treurspelen te Ff 2 maa-  452 Rederykkonst. maaken. Zy verschaffen eene soort van tooneelstukken , die genoegzaam tusschen treur- en blyspelen in zyn. Dergelyke verwisselingen zyn in werken van vernuft niet ongemeen. Moliere. Jean Batiste Poquelin , zoo beroemd onder den naam van Moliere, poogde de karakters van Plautus en van Terentius te vereenigen, en slaagde 'er zeer gelukkig in, in verscheidene van zyne stukken. Steeds de natuur in het oog houdende, en zyne konst overbrengende op alle houdingen en alle uitdrukkingen, die de driften merkteekenen, bootste hy de gebaarden, den toon en de taal na van alle aandoeningen, voor welken de menschen vatbaar zyn, in alle staaten en omstandigheden, na. Voor het overige door de regelen der ouden geleid, en door hunne wyze om de zaaken te behandelen voorgelicht, heeft by het hof en de stad, de natuur en de zeden, de ondeugden en het belachlyke geschilderd, met al de bevalligheid van Terentius en al het vuur van Plautus. In zyne karakterspelen, als de misantrope, de tartusse, de geleerde vrouw, vertoont hy zich als wysgeer en tevens als schilder. In zyne andere blyspelen vindt men eene rykheid, eene buigzaamheid, eene vrugtbaarheid van vernuft, waarvan by weinigen der ouden de weergaa gevonden wordt. Hy heeft het sterke met het natuurlyke, het zonderlinge met het eenvoudige weeten samen te voegen, waar door men zekerlyk tot het hoogste toppunt van volkomenheid kan geraaken. Want het is veel moejelyker tafereelen naar de natuur te maaken, dat is te zeggen zulken, waarin men nimmer afwykt van de denkbeelden van het algemeen, dan bot te vieren aan inbeeldingen , in welk geval het penseel vryheid heeft om te spelen, en dingen, die dikwerf niets anders zyn dan uitwerksels van het geval, doet voorkomen als of zy met voordagt gemaakt waren; somtyds zyn die trekken, welke men onder de  Rederykkonst. 453 de konstgreepen telt, ook wel gevolgen van onbekwaamheid, of van eene wilde verbeelding, of van een ongebreideld vernuft, het welk alle teugels heeft verworpen. aristophanes , verwonderenswaardig door zyne leevendige wyze van zeggen, en door zyne trekken, heeft zich ten aanzien der zaaken van eene groote vryheid bediend, en zyne uitvindingen zyn, om vry uit te spreeken, menigwerf dwaas, grillig en zoodaanig dat zy onder ons zekerlyk niet naar den smaak zyn zouden. Daaruit volgt egter geenszins dat de atheniensers kwaalyk deeden wanneer zy zich over hem verwonderden. Doch wanneer wy van hem afzien, om ons aan Moliere te houden , dan veranderen wy, om zoo te spreeken, van element. By den laatsten hooren wy genoegzaam in iederen regel de stem der natuure. By den Griekschen digter vindt men altyd grillige tusschenvallen , doormengd met het wonderbaare, met lompe grappen, en zelfs met bordeeltaal. Dit is genoegzaam eigen aan de blyspeldigteren : zy binden zich aan geene vaste regelen, en bemoeyen zich met allerleie soorten van aardigheden. Indien het nu waar is dat de opvolging van regelen moeite kost en groote opofferingen vordert, dan is het zeker dat iemand, die zich door niets laat weerhouden, die met alles zyn voordeel doet, en van de schoonheden welke uit orde en houding voortvloeyen afziet, ten aanzien van vernuft en vindinge moet uitmunten. Het schynt dat Moliere de uitmuntendste hoedaanigheden van zyne meesteren ter navolginge heeft uitgekoozen , om zich eene zonderlinge bekwaamheid eigen te maaken. Hy heeft van Aristophanes het klugtige, van Plautus het leevendige , en van Terentius de schildering der zeden overgenomen. Hy is natuurlyker dan de eerste, deftiger dan de tweede, en leevendiger dan de derde: hy is zoo vrugtbaar in vinding, zoo sterk in uitdrukkingen, en zoo geschikt voor de zedenleere als een van de drie Misschien is het blyspel nergens zoo volmaakt als by hem Aristophanes was voornaamelyk bedagt om te spotten Ff 3 zy  454 Rederykkonst. zyne stukken zyn aaneengeschakelde hekelschriften. Het groote oogmerk van Plautus was te doen lagchen : hy was een liefhebber van het gemeene volk uitspanning en tydverdryf te verschaffen. Terentius is verwonderlyk door zyne taal, zyne zagtheid en kiesscheid: het boertige is by hem in het geheel niet te vinden: hy heeft de reden van fatsoenlyke luiden onder de romeinen, voor welken hy schreef, geschilderd. Moliere doet de ernstigste menschen lagchen: hy onderwyst de geheele waereld, kwetst niemand in het byzonder, en schildert niet slegts de zeden van zyne eeuwe , maar ook die van alle staaten en rangen onder de menschen, Hy steekt den gek met het hof, met het gemeen, met den adel en met de belachlyke modes , zonder dat iemand 'er zich met reden aan kan stooten. Indien men zich het denkbeeld van een volmaakt blyspel wil vormen, zoude men, myns oordeels, by niemand der oude blyspeldigteren zo veele trekken voor het zelve vinden als by Moliere. Ik erken dat hy zyne gebreken heeft: hy is, by voorbeeld, menigwerf gantsch niet gelukkig in zyne ontknoopingen : maar behoort deeze wel zoo weezenlyk tot het blyspel, vooral wanneer het een karakterstuk is, als tot het treurspel? In het treurspel heeft de ontknooping eene uitwerking, die invloed heeft op het gantsche stuk: indien zy niet volkomen is , dan is het treurspel zelf gebreklyk. Maar dat de gierige harpagon zyne minnaares afstaa om zyn geld weder te bekomen: dit is maar een trek van gierigheid te meer, zonder welken het blyspel egter in zyn geheel blyven zoude. Het blyspel verwekt belang door den zonderlingen aart, het treurspel door het gewigt van de daad. Wy zullen niet in het byzonder spreeken van de blyspeldigteren, welken wy onder onze landgenooten tellen moogen: de meeste blyspelen welke wy in onze taale hebben, zyn navolgingen of overzettingen uit het fransch. Oorspronglyke stukken, die eenige aanmerking verdienen, zyn maar zeer weinig in getal ; wanneer men die van  Rederykkonst. 455 PIETer langendyk genoemd heeft, zyn de besten aangeweezen: en wy besluiten deeze afdeeling met aan te merken dat de regte smaak voor het blyspel by onze natie nog niet gevonden wordt. Over de lierdigten Uit eene oppervlakkige bescbouwing der lierdigten schyn het dat men in deezen het algemeens grondbeginsel, het welk alles tot de navolging brengt, minder in het oog houdt, dan in andere Soorten van digtstukken. Hoe! zal men in den eersten opslag vraagen: zyn dan de gewyde zangen der profeeten, de psalmen van David, de lierzangen van Pindarus en van Horatius, geene ware digtstukken? Men behoeft maar tot derzelver oorsprong op te klimmen, om te begrypen dat zy het in den allervolkomensten zin zyn. Is de poezy geen gezang, het welk door. de blydschap door de verwonderinge door de erkentenisse wordt ingegeeven ? Is zy niet de stem, de uitboezeming van het hart, waarin de natuur alles, de konst niets doet ? wy zien hier egter geen tafereel: wy zien geene schildering. Alles is hier vuur, aandoening, vervoering. Twee dingen zyn derhalven waaragtig: voor eerst, dat lierzangen waare digtstukken zyn; en ten tweeden dat het karakter van navolging in die digtstukken geene plaats heeft. Ziet daar de tegenwerping in haare volle kragt voorgesteld. Eer ik op dezelve antwoorde, agt ik het gevoeglyk aan hun, die ze maaken, te vraagen, of in de muziek en in de opera , waar alles tot lierzangen betrekking heeft, weezenlyke of naargebootste driften plaats vinden? of de chooren der ouden, die den oorspronglyken aart der poezye bewaarden, die het bloote gevoel uitdrukten, de natuur zelve, of de naargebootste natuur geweest zyn? of het hart van Rousseau in zyne psalmen zoo waarlyk aangedaan geweest is als dat van David ? eindelyk of onze tooneelspelers die de driften zoo leevendig vertoonen, ze wezenlyk in hunnen toestand gevoelen? indien Ff 4 dit  456 Rederykkonst dit alles gemaakt konstig, naar gebootst is, moet dan, de stof van het liergedigt, om waarlyk het hart te treffen, van alle naarvolginge vry zyn? De oorsprong der poezye bewyst niets tegen dit grondbeginsel . De poezy in haaren oorsprong te zoeken is juist het zelfde als haar te zoeken eer zy eenig bestaan had. De beginsels der konsten zyn met de natuur zelve in weezen gekomen: maar de konsten zelven zoo als wy die nu kennen verschillen aanmerkelyk veel van het geen zy in haare eerste opkomste geweest zyn. Men oordeele over de poezy uit de andere konsten, die, by haare geboorte, even onbeschaafd waren als een woest geschreeuw, of als eene afgeschetste schaduw. Schoon de gewyde zangen al Digtstukken zyn mogten, zonder naarvolgingen te zyn, zoude dit voorbeeld egter weinig bewyzen tcgen de Digters, die alleenlyk door de natuur bezield worden. De gewyde zangers werden door eenen hooger geest aangeblaazen. Onze Digters worden in hunne voorgewende verrukkingen slegts door hun natuurlyk vernuft gedreeven: nu of dan moogen zy eens door een weezenlyk gevoel van blydschap tot zingen gedrongen worden : maar dus getroffen kunnen zy op zyn best een couplet of twee uit zingen: indien zy het langer tragten uit te nouden, dan moeten zy toevlugt neemen tot de konst, die nieuwe gevoelens, welke met de eersten eenige overeenkomst hebben, aan hun stuk weet te hegten. Schoon de natuur het vuur verwekke, de konst moet het ten minsten in stand houden, en er voedsel aan verschaffen. Dus kan het voorbeeld der profeeten, die zongen zonder naar te volgen, niet tegen de Digters, die naarvolgers zyn, worden aangedrongen. Waarom komen ons vervolgens de gewyde zangen zoo schoon, zoo verheeven voor ? Is het niet omdat wy 'er de gevoelens, welken het ons toeschynt dat wy, in gelyke omstandigheden als de profeeten gesteld zynde, zouden gevoed hebben, in dezelven uitgedrukt vinden? En wanneer die gevoelens blootelyk waar, doch niet waarschynlyk waren.  Rederykkonst. 457 ven, dan zouden wy ze moeten eerbiedigen, maar zy zouden geene aandoeningen van vermaak in ons kunnen verwekken. Want om den menschen te behaagen is het zelfs dan, wanneer men niet naarbootst, noodig den schyn te vertoonen van naar te bootsen, en aan de waarheid de trekken van waarschynlykheid by te zetten. De lierdigten kunnen beschouwd worden als eene soort van Digtstukken op zich zelven, zonder dat men eenig nadeel doet aan de gronden, waartoe de andere stukken gebragt worden : doch het is niet volstrekt noodig dezelven zoo afzonderlyk te beschouwen: want zy vallen natuurlyk, en zelfs noodwendiglyk, in den kring der naarvolginge, met een enkel verschil, het welk hun onderscheidend merkteeken uitmaakt, en in hun onderwerp gelegen is. De andere soorten van poëzye hebben daaden tot haar voornaamste onderwerp: de lierdigten zyn alleenlyk geschikt voor gevoelens: deezen alleen zyn derzelver eigen» aartige onderwerpen. De natuur en regels van het liergedigt De lierdigten kunnen over het algemeen beschouwd worden als geschikt tot gezangen; hierom is het dat zy dien naam gekreegen hebben, omdat het voordeezen gebruiklyk was dat de lier, wanneer men zong , de stem vergezelde. Het woord Ode heeft ook eenen gelyken oorsprong; het beteekent gezang of lofzang. Hieruit volgt dat de lierdigten en de muziek 'zekere naauwe overeenkomst met elkanderen moeten hebben, dewyl zy op de natuur der dingen gegrond zyn, en beiden dezelfde voorwerpen hebben uit te drukken. Indien dan de muziek bestaat in de uitdrukking van de gevoelens des harten, door klanken, die geene bepaalde beteekenis hebben, zoo zal de musikaale poëzy, of het lierdigt bestaan in de uitdrukking dier gevoelens, door klanken van eene bepaalde beteekenisse, of door woorden. Wy moeten dit denkbeeld ontwikkelen. Ff 5 De  458 Rederykkonst. De menschen hebben verstand en wil, twee vermogens, welker werkingen zich tot kundigheden en beweegingen bepaalen. Deeze werkingen zyn zelden meer van elkanderen onderscheiden dan de vermogens zelven, die ze voortbrengen van elkanderen verschillen. Wanneer wy denken dan mengen onze verkiezingen zich met onze gedagten en wanneer wy voelen dan mengen onze gedagten zich met onze verkiezingen. Dus straalt in het geen wy zeggen of schryven doorgaans eenige kundigheid of yver door : de kundigheid behoort tot het verstand, en de yver tot den wil, tot het gevoel, tot den smaak. - Men moet egter erkennen dat dit niet zonder eenige uitzondering plaats heeft: want daar zyn weetenschappen, in welken de kundigheden alleen genoegzaam zyn, als by voorbeeld de Geometrie; en daar zyn anderen, waarin het vuur of de yver alleen van dienst is, als de muziek. Doen wy spreeken hier slegts van werken in vaarzen of in proza, die geschikt zyn om te behaagen, en tevens om te onderrigten: van stukken , die men werken van smaak noemt. In die soort van werken, komen kundigheden ,en vuur te pas; omdat zy zonder de eersten den leezer van de waarheid afleiden, en zonder het laatste hem verveelen. . De twee gemelde hoedaanigheden moeten niet met elkanderen vereenigd worden dan in graaden, die evenredig zyn en aan de stoffe, welke men verhandelt, en aan het einde, het welk men zich voorstelt. Indien het noodig is de waarheid aan den geest te vertoonen, dan moeten de kundigheden voornaamelyk heerschen : indien men het hart wil treffen, dan moet de yver of het vuur van den schryver werkzaam zyn. De historie en de redeneerende verhandelingen vorderen eene klaare en duidelyke schryfwyze. De redevoeringen , het heldendigt en de toneelstukken eischen eene vereeniging van de twee gemelde hoedaanigheden, nu eens in eene gelyke dan weder in eene ongelyke maate, naar het karakter en den toon der verschillende deelen van het onderwerp, het welk men behandelt. Maar in poëzy, wel ke  Rederykkonst 459 ke geschikt is om gezongen te worden , moet het vuur altyd heerschen, en wel meer of minder naar maate van onderwerpen. Naar maate de stukken, om kort te gaan, meer of minder gelyken naar de Geometrie, moeten zy klaarer, eenvouwdiger en koeler zyn : naar maate zy meer gelyken naar de muziek, moeten zy vuuriger, aandoenlyker en kragtiger zyn. Met hart zal zich in zulk een geval meester maaken van het gantsche onderwerp, en het oordeel zal genoegzaam geheel verzwolgen worden door het gevoel. Men kan dan zeggen dat de lierdigten bestaan in eene soort van poëzy, welke het gevoel uitdrukt. Men voege hier zekeren trant van vaarzen by, die wat zangerig is, en dan zal een lierdigt alles hebben wat tot deszelfs volkomenheid vereischt wordt. Uit deeze korte beschouwinge kan men alle de regels der lier-digtkunde afleiden, en tevens kan men 'er haare voorregten uit opmaaken. Geestverrukking in den lierzang. De geestverrukking, of de digterlyke vervoering, wordt dus genoemd omdat de ziel door het onderwerp, waarmede zy geheel vervuld is, wordt aangeblaazen. Zy is niet anders dan zeker gevoel, het zy van liefde, gramschap, blydschap, verwonderinge, droefheid enz. Dit gevoel kan den naam van geestverrukkinge eigenlyk niet draagen, wanneer het natuurlyk is, dat is te zeggen wanneer het in een mensch weezenlyk plaats heeft door de omstandigheden, waarin hy zich bevindt, maar dan, wanneer het in eenen digter, schilder of muzikant ontdekt wordt, en wanneer het een uitwerksel is van eene door konst verhitte verbeelding, op welke de voorwerpen, welke zy zich onder het samenstellen vertegenwoordigt, sterk werken. Dus is de geestvervoering der konstenaaren niets anders dan een leevendig gevoel, voortgebragt door een leevendig denk-  460 Rederykkonst. denkbeeld, waardoor de konstenaars zelven getroffen zyn. Naar maate de voorwerpen, welke de denkbeelden vertoonen, meer of minder groot, schoon , goed of gewigtig zyn, of naar maate zy klein , wanstaltig, kwaad, of van gering belang zyn, kunnen zy gevoelens, die in aart en in trappen verschillen, voortbrengen, en gevolglyk verschillende soorten van geestvervoeringen doen gebooren worden. Ieder konstenaar, zoo hy dien naam inderdaad verdient, heeft in het onderwerp, het welk hy behandelt, eene, die hem in het byzonder eigen is. De geestvervoering van den lierdigter is nu eens verheven, dan weder zagt en gemaatigd, maar doorgaans houdt zy zekeren middelweg, die tusschen het verhevene en het zagte in is; en zy is zoodanig of uit den aart van het onderwerp, of door het gevoel van den digter, of door beiden te samen. Het verhevene. Het verhevene is, algemeen gesproken, dat geen, het welk ons boven onszelven verheft, en ons tevens die verheffing doet gewaar worden. Wy bedoelen hier geenszins het geen men den verheven styl noemt, die alleenlyk bestaat in eene aaneenschakeling van grootsche denkbeelden, die op eene grootsche wyze uitgedrukt worden. Het verhevene, waarvan wy hier spreeken , bestaat in eene agtereenvolging van schitterende en treffende trekken. Daar zyn twee soorten van, het verhevene der beelden naamelyk, en het verhevene der gevoelens. De beelden zyn verheven, wanneer zy den geest verheffen boven alle de denkbeelden van grootheid, die uit het zien van bekende voorwerpen gebooren worden. De gevoelens zyn verheven, wanneer zy den menschlyken staat genoegzaam schynen te overtreffen; wanneer zy , gelyk Seneca zich uitdrukt, in de zwakheid der menschlykheid de standvastigheid van eenen God doen zien. Schoon het heelal den regtvaardigen op het hoofd mogt val-  Rederykkonst 461 vallen, zoude hy by dien val bedaardheid van ziele blyven behouden. Het denkbeeld van deeze bedaardheid „ vergeleeken met den verschrikkelyken val van eene geheele waereld, is 'een verheven beeld; en de bedaardheid van den regtvaardigen is een verheven gevoel. Men moet wel onderscbeid maaken tusschen het verhevene en het leevendige van het gevoel. Een gevoel kan eenen ongemeenen graad van leevendigheid hebben, en egter niet verheven zyn: de gramschap, die naby woede komt, is zekerlyk zeer leevendig, en ondertusschen heeft zy niets van het verhevene. Daarentegen kan een verheven gevoel zonder eenige leevendigheid zyn: het bestaat minder in de beroeringe dan in de ruste, en eene groote ziel is veeleer zulk eene, die het geen gemeene zielen aandoet , ziet, en zelfs voelt, zonder 'er door bewoogen te worden, dan eene , die zich ligtelyk door de indrukselen van uitwendige voorwerpen laat vervoeren. Misschien mag men wel algemeen zeggen dat een verheven gevoel niet leevendig , en dat een leevendig gevoel niet verheven is. Regulus keert bedaardelyk naar Karthago , om daar de wreedste straffen te lyden, welke hy weet dat men hem toebereidt: dit gevoel is verheven, zonder leevendig te zyn. De digter Horatius verbeeldt zich de bedaardheid, welke Regulus in zynen verschrikkelyken staat blyft voeden ; die verbeelding treft en vervoert hem, en doet hem eenen voortreflyken lierzang maaken: zyn gevoel is leevendig, maar niet verheven. Deeze onderscheiding doet ons den oorsprong van het liergedigt kennen. Een groot voorwerp treft den digter: zyne verbeelding verheft zich en vat vuur: zy baart leevendige gevoelens, die op hunne beurt het vuur nog vermeerderen. Daaruit ontstaan de grootste werkingen om den staat der ziele uit te drukken; daaruit ontstaan de ryke, sterke en stoute bewoordingen, de ongewoone figuuren , en de zonderlinge zwaaijen van zeggen. Het is dan dat de profeeten de zee zien vlieden, en de bergen zien beeven; Ziet  462 Rederykkonst Ziet daar het verhevene, het welk tot den lierzang behoort, het verhevene der beelden, waardoor het leevendig gevoel wordt voortgebragt, terwyl het leevendig gevoel het op zyne beurt voortbrengt en vermeerdert. Het verhevene der gevoelens heeft noch driften , noch vervoeringen, noch sterke beelden, noch stoute uitdrukkingen. Alles is by het zelve bedaard en eenvoudig. De ziel, volkomen meesteresse van zich zelve, ziet de zaaken niet dan zoo als zy zyn, en geeft zich geene moeite om iets in dezelven te veranderen. Eene verlichte en bezadigde reden bestiert haar in alle haare werkingen, en de gegrondheid haarer beweegredenen verschaft haar eene sterkte, welke niets kan doen wankelen. Wanneer zy' haare gedagten bekend maakt, geschiedt zulks altyd eenvoudiglyk, en zonder drift. Aria doorsteekt zich om aan haaren gemaal het voorbeeld van eenen heldhaftigen dood te geeven: zy haalt den dolk uit de wonde, en biedt hem denzelven aan: zeggende: Petus, dit veroorzaakt geen smart. Men zeide tegen Horatius, den zoon, toen hy tegen de Curiatien ten stryd ging, dat men hem misschien zoude moeten betreuren: zyn antwoord was: „ Hoe my betreuren, als ik sterf voor 't Vaderland ? " Toen aan Medea gevraagd werd: wat kan u nog tegen zoo veele vyanden staande houden? gaf zy koeltjes ten antwoord: Ik. _ Die soort van verhevenheid heeft geene plaats in den lierzang, omdat zy doorgaans tot eenig bedryf betrekking heeft, het welk in den lierzang niet gevonden wordt. Men vindt ze voornaamelyk in het tooneelspel. Corneille is 'er vol van. Naar deeze denkbeelden zoude men dan de zwakke of laage ziel kunnen bepaalen zulk eene te zyn, die neerslagtig is, of vervoerd door de middelmaatige beweeging van zekere drift, als gramschap, vrees, blydschap, droefheid enz. De gemeene ziel zulk eene, die aan deeze middelmaatige beweeging of schok weêrstand biedt, doch geen' weêr stand  Rederykkonst 463 stand kan bieden, wanneer er eenige meerdere kragt in de drift is. De waarlyk verhevene ziel zulk eene, die in zich zelve eene kragt heeft, welke haar niet slegts verheft boven eene zwakke ziel die door de minste beweeging hevig geschokt wordt, maar ook boven die deugd, welke tot een zeker punt weêrstand biedt. Zy is de rots, zoo vermaard door de leenspreuken der digteren, tegen wier voet de roekeloozen zich zonder eenig nut te doen, komen stooten. In deezen kring van verhevenheid heeft men trappen, van welken eene middelmatige ziel zich geen denkbeeld kan vormen, niettegenstaande men hem die trappen door voorbeelden aanwees. De waarheid van deeze denkbeelden is, onzes oordeels, genoegzaam beweezen door de trekken van verhevenheid, welke wy reeds hebben bygebragt. Wy zullen 'er nog eenige andere byvoegen, die geschikt zullen zyn om alles in het helderste dagligt te stellen. De koningin Henriette van Engeland , zich , in het midden van eenen geweldigen storm, op een schip bevindende , stelde hen , die haar verzelden , gerust , door met eene bedaarde houdinge te zeggen: de koninginnen verdrinken niet. Curiatius, voor zyn vaderland ten stryd gaande, zeide tegens Camilla, zyne meesteres, die, om hem te wederhouden, zich op haare liefde beriep: 'k Was, eer ik de uwe was, reeds voor myn vaderland." Augustus zeide tegen Cinna, die eene samenzweering tegen 's keizers leven gesmeed had, na denzelven overtuigd te hebben: O Cinna! wees myn vriend: ik ben' t, die u verzoek." Ziet daar verhevene gevoelens: de koningin was boven de vrees; Curiatius boven de liefde; Augustus boven de wraak en alle drie waren zy boven de driften, en bezaten meer dan gemeene deugden, Doch  464. Rederykkonst. Doch zal het gevoelen waarlyk verheven wezen, dan moet het op eene waare deugd gegrond zyn: want anderszins is het woestheid of domheid. Hy, die God niet vreest, heeft daarom geene verhevene ziel. Catalina kan niet voor een' held gehouden worden , schoon hy zekere kragt van geest bezat. Om dezelfde reden kan eene gedagte niet regt verheven zyn, ten zy die op de waarheid gegrond zy. Men ziet dit in Lucanus, daar hy aan den eenen kant de Goden, en aan den anderen Cato vertoont, aan welken laatsten hy den voorrang geeft, met te zeggen : Victrix causa Diis placuit, sed victa Catoni. het welk hierop uitkomt: Het winnen streelt de goon, maar cato het verliezen. Hy doet hen, die het goud van het klatergoud weeten te onderscheiden, byna lagchen. Zyne gedagte heeft iets van dat verhevene, dat in het kinderagtige valt. Laaten we tot het verhevene van den lierzang wederkeeren. Wy zeiden dat het bestond in den luister der beelden, en in de leevendigheid der gevoelens. Het is deeze leevendigheid, die de stoutheid der aanheffingen, uitweidingen , enz. van den lierzang voortbrengt, * en waarvan wy zoo terstond zullen spreeken, na alvoorens , het denkbeeld van de zagte en gemaatigde geestverrukking gegeeven te hebben. De zagte geestverrukking is die, Welke men ondervindt, wanneer men aan, aangenaame onderwerpen arbeidt, die geene andere dan streelende aandoeningen doen gebooren worden. Het is gemaklyk zich een denkbeeld te vormen van de geestverrukking, die den middelweg houdt tusschen het zagte en het verhevene. Zy is die, welke het geen men den verheven styl noemt, voortbrengt, dat is te zeggen, de aaneenschakeling van verhevene gedagten, van sterke uitdrukkingen , van welluidende klanken en van fraaye figuu-  Rederykkonst. 456 figuuren, In het verhevene heeft men vervoeringen, en treffende trekken. In het zagte, vrolyke en lagchende beelden. . Uit de samenvoeging van deeze twee soorten ontstaat eene gemengde soort van bevalligheden, waarvan wy thans spreken. De aanheffing van den lierzang. De aanheffing van den lierzang is stout, omdat de Digter, wanneer hy zyne lier aangrypt, mag voorondersteld worden sterk getroffen te zyn door de voorwerpen, welke hy voor zynen geest vertegenwoordigt. Zyn gevoelen ontdekt zich schielyk, even als een stroom, die door eenen dyk heen breekt; en by gevolg is het niet wel mooglyk dat de toon van den lierzang, na de aanheffing, merkelyk ryze: doch indien de digter smaak heeft, moet hy ook niet verder gaan dan tot de plaats, waar hy begint te vallen. De sprongen van den lierzang. De sprongen zyn eene soort van ydel tusschen twee denkbeelden , die geen onmiddelyk verband met elkanderen hebben. Men weet hoe groot de vlugheid van den geest zy. Wanneer de ziel door drift ontstoken wordt, dan is die vlugheid nog merkelyk grooter. Het is als of de drift de gedagten voortduwt. En dewyl het niet mooglyk is ze allen uit te drukken, zoo houdt de digter zich aan de voornaamsten, en drukt ze in dezelfde orde uit, waarin zy hem voor den geest komen, zonder 'er juist de tusschendenkbeelden by te voegen: zy zyn dus niet met elkanderen verbonden, en laaten een zeker ydel, het welk de geest van den leezer gemaklyk kan vervullen. Mozes, by voorbeeld, voert den Allerhoogsten in , zeggende: Ik hebbe gesproken : waar zyn ze ? dat is: „ Ik hebbe gesproken tot myne vyanden in mynen toorn: myn enkel woord heeft hen doen verdwynen: „ gy, die getuige zyt van myne overwinninge, antwoord my waar zyn ze ? de twee denkbeelden , die de III afd III, deel Ff * ge-  466 Rederykkonst. gewyde digter uitdrukt, zyn: Ik hebbe gesproken, waar zyn ze? alle de andere tusschendenkbeelden waren voor zynen geest tegenwoordig, doch het niet gevoeglyk geoordeeld hebbende ze uit te drukken, heeft hy een ydel overgelaaten. De sprongen moeten geene plaats hebben dan in stukken over onderwerpen, die sterke driften kunnen toe laaten, omdat zy het uitwerksel zyn van eene getroffene ziele, en omdat de aandoening niet kan veroorzaakt worden dan door gewigte voorwerpen. De uitweidingen. De uitweidingen zyn afwykingen van den geest des digters tot onderwerpen, welke eenige gemeenschap hebben met dat, waarover hy handelt, het zy de schoonheid der stoffe 'er hem toe bewogen, of het zy de schraalheid van het onderwerp hem noodzaakte elders middelen te zoeken om het te verryken. Daar zyn tweederleie soorten van uitweidingen ; de eene soort bevat slegts gemeene plaatsen, of algemeene waarheden, dikwyls vatbaar voor zeer groote digterlyke schoonheden. Hier van vindt men een voorbeeld in den lierzang, waarin Horatius, ter gelegenheid van eene reize, welke Virgilius over de zee doet , uitvaart tegen de stoutheid van het menschelyk geslagt, het welk zich door niets laat beteugelen. De andere soort bestaat in trekken uit de historiën of fabelen, van welken de digter zich bedient ter staavinge van het geen hy wil bewyzen. Van dien aart is de historie van Regulus en die van Europa, by denzelfden digter. Deeze uitweidingen staan den lierdigteren meer vry dan anderen, uit hoofde van de redenen, welke wy reeds hebben aangevoerd. Wanorde van den lierzang. De digterlyke wanorde bestaat in de zaaken schielyk en zonder eenige voorbereiding te doen voorkomen; of ze te plaatsen in eene orde, welke niet natuurlyk is: dit noemt  Rederykkonst 467 noemt men de wanorde der zaaken doch 'er is ook eene wanorde der woorden, waaruit zekere wyzen van zeggen geboren worden, die, zonder gedwongen te zyn, ongewoon en onregelmaatig voorkomen. Over het algemeen moeten de sprongen, de uitweidingen en de wanorde, alleenlyk dienen om het onderwerp verscheidenheid, leevendigheid en rykheid by te zetten Wanneer zy het verduisteren, overlaaden, of ingewikkeld maaken, dan zyn ze niet goed. Uit deeze aanmerkingen kan men twee gevolgen ' afleiden. Het eerste is dat de lierzang slegts eene middelmaatige langte behoort te hebben. Want indien het gevoel 'er overal in moet heerschen, en wel het gevoel, het welk uit het zien van een voorwerp gebooren wordt, is het niet mooglyk dat hy lang gerekt worde. Het vuur der zielen blyft, volgens de aanmerking van Cicero, niet lang, eenen sterken gloed behouden. Men ziet dus dat de beste lierdigters zich vergenoegen met hun onderwerp te beschouwen onder de verscheidene gezigtpunten, die denzelfden indruk kunnen voortbrengen of doen stand houden, waarna zy 'er byna zoo schielyk van afscheiden als zy 'er mede aangevangen hebben. Het tweede gevolg is dat men in eenen lierzang eene eenheid van gevoel moet vinden, even als 'er eene eenheid van daad moet heerschen in een heldendigt of tooneelstuk. Men kan en moet in de beelden, in de gedagten, en in de wyzen van zeggen verscheidenheid brengen , maar zoo dat zy altyd met de heerschende drift overeenkomstig blyven. Deeze drift mag zich met meerdere of mindere kragt vertoonen, maar zy moet niet van natuur veranderen, of voor eene andere wyken. Indien de blydschap de lier heeft doen opvatten, mag zy wel eens tot vervoeringen overslaan , maar geen droefheid worden. Indien men zynen zang in een gevoel van haat heeft aangevangen, moet men niet van liefde zingen ten zy men die bepaale tot een voorwerp, het welk tegen F f * 2 het  468 Rederykkonst. het gehaate is overgesteld: want dus doende blyft men by het eerste gevoel. Verschillende soorten van lierzangen. Daar zyn vierderleie soorten van lierzangen. De gewyde, die tot God gerigt wordt, en dien men gevoeglyk lofzang kan noemen, bestaat in de betuigingen van eene ziele, die verrukt is over de grootheid, almagt of wysheid van het opperwezen, en den allerhoogsten hare verrukkingen met gepaste woorden te kennen geeft. Van dien aart zyn de gezangen van Mozes, de lofzangen der profeeten , en de psalmen van David. De tweede soort vinden wy in de helden lierzangen, welke dus genoemd worden, omdat men ze tot eer der helden aanheft. Hiertoe behooren vooral de lierzangen van Pindarus , gelyk ook eenigen van Horatius , van Malherbe van Rousseau en van Vondel. Die van de derde soort mag men zedelyke of wysgeerige lierzangen noemen. De digter , ingenomen met de bekoorlykheden der deugd, of getroffen door de afschuwelykheid der ondeugd, laat zich leiden door de gevoelens van liefde of haat, die hem door deeze voorwerpen worden ingeboezemd De lierzangen van de vierde soort worden in het midden der vermaaken gebooren. Zy bestaan in de uitdrukkinge van eene oogenblikkelyke blydschap, gelyk de gezangen van Anacreon. Van de twee laatste soorten, inzonderheid van de derde, vindt men ook verscheidene goede voorbeelden in de werken van veelen onzer nederlandsche digteren. Oorsprong der lierdigten. De eerste uitroeping van den mensch , toen hy uit den staat der nietigheid te voorschyn kwam, moet natuurlyker wyze iets van den lierzang gehad hebben. De oogen op het heelal slaande, zyne eigene bestaanlykheid ontdekkende door aangenaame gewaarwordingen, welke door  Rederykkonst. 469 door de uitwendige zinnen werden aangebragt, kon hy niet nalaaten zyne stem te verheffen, en deeze stemverheffing was te gelyk eene uitroeping van blydschap, van verwonderinge van verbaasheid van erkentenisse, veroorzaakt door eene meenigte van denkbeelden, zoo treffend door hunne natuur als door hunne nieuwheid. Vervolgens, met grooter bedaardheid en minder verwarringe, de weldaden erkend hebbende, met welken hy zich overlaaden vond , en de wonderen , die hem omringden , wenschte hy door het gantsch heelal geholpen te worden in de schatting van eere aan den oppersten weldoener toe te brengen. Hy moedigde zon , starren , rievieren , bergen en winden hiertoe aan. Daar was, naar het hem toescheen , niet een wezen , het welk niet zoude spreeken , om nevens hem aan den allerhoogsten hulde te doen. Ziet daar den oorsprong der lofzangen, en tevens dien der lierdigten. Het menschelyk geslagt breidt zich uit. God geeft blyken van zyne magt in de begunstiginge van den regtvaardigen boven den onregtvaardigen , poogden dankbaare volkeren de gedagtenis van hun beweezene weldaaden duurzaam te maaken door gezangen, die met Godsdienstigheid aan de nakomelingschap werden overgeleverd. Dit gaf aanleiding tot de gezangen van Mozes, van Debora, en van de profeeten. David, met Gods geest vervuld, bevat, in zyne verhevene bespiegelingen , niet slegts de wonderen der natuure , maar tevens die der genade. Nu vertegenwoordigt hy zich eens hoe de hand van den schepper uit de schatten van zyn vermogen het heelal te voorschyn brengt; hoe hy alle zaaken, met eene oneindige magt en wysheid, schikt en regelt: dan denkt hy weder aan de onuitspreeklyke goedheid van dien zelfden God; en hy geeft voorbeelden van eene verhevenheid, die evenredig is aan de onderwerpen, welken hy verhandelt, en aan den geest, die hem bezielt. De heidenen dwaalden omtrent het voorwerp van Ff 3 hun-  470 RederyKKonst. hunnen Godsdienst; en egter volgden zy, in het vieren van hunne feesten, dezelfde grondbeginsels als de aanbidders van den waaren God. Blydschap en erkentenis spoorden hen aan om heilige dagen in te stellen om de goden, aan welker gunst zy oordeelden voor hunnen gezegenden oogst verschuldigd te zyn, blyken van eerbied En dankbaarheid op te draagen. Daaruit werden die vreugdezangen gebooren, welke zy aan den God van den wynóogst toeheiligden. Die feesten, welke in den herfst gevierd werden, wanneer alle arbeid, die tot den landbouw behoorde, ophield, en dus in eenen tyd, welke geschikt was om te genieten, waren vermaarder dan die der andere goden, omdat het vermaak der aanbidderen verbonden was met de eer der goden , welken men aanbad. Na voor den God van den wyn gezongen te hebben ^ zong men voor dien van de liefde. Deeze twee Godheden hadden al te veel gemeenschap met elkanderen, om door bedorvene harten lang van een gescheiden te blyven. Daar de weldoende goden de natuurlyke voorwerpen van de lierdigten waren, moesten de helden, het kroost der goden, natuurlyker wyze deel hebben aan die eerbetooningen, zonder in aanmerking te neemen dat hunne deugd, hun moed, en de diensten, welken zy aan eenig byzonder volk, of aan het menschdom in het algemeen beweezen hadden, trekken verschaften, door welken zy naar de goden zweemden. Dit heeft de digtstukken van Orpheus Linus, Pindarus, en van eenige anderen, die wy een weinig nader zullen leeren kennen, voortgebragt. Karakter van de voornaamste lierdigteren PINDArus De naam van Pindarus is genoegzaam om het denkbeeld van geestverrukking te verwekken. Dezelve sluit de denkbeelden in van vervoeringen, sprongen, wanorde en uitweidingen, welke aan de lierdigten eigen zyn. En  Rederykkonst. 471 egter wykt hy veel minder van zyne onderwerpen af dan men gemeenlyk denkt. De roem der helden, welken hy gezongen heeft, was geen roem, die den overwinnaaren in het byzonder eigen was, maar die met een onbetwistbaar regt ook tot deszelfs geslagt behoorde, en nog meer tot de stad, van welke hy burger was. Men was gewoon te zeggen : deeze of geene stad heeft alle de pryzen der olympische spelen behaald. Dus was het, wanneer Pindarus oude trekken herriep, het zy met opzigt op de voorouderen van den overwinnaar, of op de stad, tot welke hy behoorde , minder eene uitweiding van den digter, dan een gevolg en uitwerking van zyne konst. Horatius spreekt van Pindarus met eene verwonderinge, die maar weinig van verrukking onderscheiden is, en dit bewyst volkomen dat hy de waare verhevenheid in de stukken van dien digter erkende. Hy erkent dat het roekeloosheid zyn zoude Pindarus te willen navolgen. Hy vergelykt hem by eene rivier, gezwollen door beeken, en haare bruisschende wateren van de steilte der rotsen nederstortende, Hy verdiende den lauwer van Apollo niet slegts door zyne beurt en zegezangen; maar wist ook hoe hy met eenen bruidegom, die zich zyne bruid ontschaakt vond, moest weenen, hoe hy de onschuld der gouden eeuwe moest afmaalen, en naamen, die de onsterflykheid verdiend hadden, aan de vergeetelheid onttrekken. Ongelukkiglyk hebben wy niets meer van deezen digter dan het minste gedeelte van zyne werken, die naamelyk , welken hy ter eere der overwinnaaren gemaakt heeft. De andere stukken liepen over ryker stoffen , en waren voor de menschen in het algemeen van meer belang: doch zy zyn niet tot onze tyden bewaard gebleeven. Zyne digtstukken komen ons moeyelyk voor, en dat wel om verscheidene redenen: de eerste, is de grootschheid der denkbeelden, die in dezelven begreepen zyn; de tweede de stoutheid der wyzen van zeggen: de derde de ongewoonheid der woorden, die hy dikwyls geschikt Ff * 4 maakt  472 Rederykkonst. maakt naar de plaats, in welke zy moesten voorkomen. Eindelyk zyn zyne stukken vol van eene voor ons vreemde geleerdheid, getrokken uit de byzondere historie van zekere familien of steden, die weinig deel hebben in de omwentelingen, welke in de oude geschiedboeken bekend staan. De heer perrault heeft de eerste der olympische lierzangen van Pindarus in een belachlyk licht poogen voor te stellen, of ten minsten de eerste strophe van denzelven. Zie hier eene navolging van het oorspronglyke. Het golvend water is het konstwerk der natuur. Het goud blinkt schoon by vorstelyke schatten: Het gloeit als in de duisternis het vuur. Maar zal, o Nimf! uw zang het ware schoon bevatten Zoek dan geen' luister dan den luister van de zon, En roem geen' held dan die te olympia in 't stryden. Den onverwelkbren lauwer won. Dan zult gy uwen toon, met edle zangers, wyden Aan vorst saturnus grooten zoon , In 't hof van hem, die praalt op Syrakufes troon *. Wy behoeven hier niet stil te staan op de byzondere wyze, waar op Pindarus gedagt, of zich uitgedrukt hebbe. Het een of ander in hem ten aanzien van zynen styl te willen berispen , het geen de grieken nimmer berispt hebben, is juist geschikt om te toonen dat men geen bevoegd regter over deezen digter is. Wy zyn alleenlyk bevoegd om te oordeelen over de zaaken, die zyne stukken bevatten: en dit moeten wy nog doen met groote omzigtigheid. Kan ■}• Olympia was eene stad van Peloponnefus, in welker nabivarschap meu alle vier jaaren de Olympische spelen vierde: zy werden door Herkules ter eere van Jupiter. Zy dienden om de jaar- en dagtelling in de historie van griekenland vast te stellen, even als men zich ten dien einde, in de historie van den roomschen staat van de burgemeesterschappen bediende. * Deeze was Hkron, die de kartbagineafers by himera ©verwon. Hy stierf ia de 78fte Olympiade-,  Rederykkonst. 473 Kan men wel grootscher, edeler en digterlyker voorbeeld bybrengen dan de voorgestelde woorden ? Wien moet het niet vreemd voorkomen dat de Heer Perrauls den eersten regel dus heeft kunnen overzetten: Het water is in waarheid goed Deeze overzetting is plat, en maakt geenen bekwaamen zin uit. In den griekschen digter verwekt de uitdrukking het denkbeeld aan een wysgeerig samenstelsel, en wel in het byzonder aan dat van Thales, waarin het waater beschouwd werd als het eerste beginsel, en als het element, Waaruit alle andere dingen in de natuur gevormd waren. Men voege dit denkbeeld by die, van welken het verzeld gaat: Het goud blinkt schoon by vorstelyke schatten, Maar zal uw zegezang, o Nimf, het schoon bevatten, Zoek dan geen luister dan den luister van de zon. Ziet daar zinnebeelden van de overwinning, welke de digter wilde roemen. Het goud blinkt onder de andere metaalen uit, gelyk het vuur in de duisternisse: de zon alleen verduistert alle andere starren , en maakt alle de streeken van den hemel, uitgezonderd die, in welken zy zich vertoont, tot eene woesteny: men ziet niets anders dan de zon. Dus is eene olympische overwinning voortreflyker dan alle andere overwinningen, en zy benevelt derzelver luister. Het behoort alleen aan de grootste vernuften zege- of lofzangen aan te heffen, en dus de paleizen der overwinnaaren in te treeden. Men behoeft geene moeite te doen, men behoeft geene gunstige vooroordeelen voor de Grieken te bezitten, om de verhevenheid en rykheid van deeze gedagten te begrypen. Men moet onderstellen dat zy uitgedrukt zyn gelyk zy verdienden, en in den smaak der natie, voor weke de digter arbeidde, Laaten wy verder zien hoe de vorst, die het voorwerp van den aangehaalden lierzang is, gepreezen wordt Ff * 5 Van  474 Rederykkonst. Van hem, in wiens gebied regtvaardigheid regeert: In wiens gemoed de schoonste deugden bloeyen; Wien 't heilig choor der zanggodinnen eert, Omdat hy wetenschap en konsten aan doet groeyen. Gryp dan uw lier, o Nimf! staa met verrukking 't oog Op hem, die de oogen trok, die, moedig in het loopen,,' Aan de oevers van den alphens vloog; En die, al zogt men door geen prikkels hem te noopen, Den lauwer aan zyn meester bragt. Hem roeme en pelops land * en 't laatste nageslagt. Men moet hier opmerken met welk. eene konst de digter zyn onderwerp voorstelt. Men ziet Hieron, zynen looper, en zyne overwinning. Dit alles vertoont zich zeer luisterryk. De scepter van den held is die van Themis. Hy schildert de deugden als bloemen, met welken Hieron als versierd is: 's konings looper vliegt aan de boorden van den Alpheus en brengt dus den lauwer in 's vorsten handen. Pindarus werd te Thehen, in Beotie, gebooren in de 65ste Olympiade, en dus 500 jaaren voor de geboorte van Christus. Toen Alexander de gemelde stad verwoestte, wilde hy dat het huis, waarin de digter gewoond had, ongeschonden zoude blyven. Voor Pindarus had Griekenland verscheidene lierdigters , wier naamen nog geroemd worden , schoon de werken van de meesten derzelven niet meer in weezen zyn. Alcman was te Lacedemon , Stefichorus in Sicilië, beroemd. Sappho deed haare sexe eer aan, en gaf den naam aan de Sapphische vaarzen, welke zy uitvond. Zy werd op het eiland Lesbos gebooren, gelyk ook Alceus, die in denzelden tyd bloeide, en de uitvinder van de Al * Pelops land is Peloponnesus thans onder den naam van Moren bekend. Alpheus is eene rivier, die door Peloponnesus loopt, naby de plaats, waar de spelen gehouden werden.  Rederykkonst. 475 Alcaische vaarzen was, die, onder alle soorten van lierzangen de grootste deftigheid hebben. Anacreon Anacreon van Teos, eene stad van Jonie, had zich Verscheidene eeuwen te vooren reeds beroemd gemaakt. Hy was een tydgenoot van Cyrus, en stierf in de zesde olympiade, in den ouderdom van vierentagtig jaaren. Wy hebben vry veelen van zyne stukken, die allen uitloopen op vermaak en verlustiging, en zeer kort zyn. Dikwyls vindt men 'er niets anders in dan eenig aangenaam gevoelen, een zagt denkbeeld, een leenspreukig kompliment. Zy bestaan uit eenvoudige en natuurlyke bevalligheden. Zyne duif is een meesterstuk van goeden en kieschen smaak. De Heer Faber was gewoon te zeggen dat dezelve niet voorkwam als het werk van een mensch, maar als dat der zanggodinnen en bevalligheden zelven. Van waar, o lieve duif! van waar zyt gy gekomen? Van waar komt u die aangename geur ? Zeg waarom ge uwe vlugt door 't lugtruim hebt genomen.' 'k Wensch dit te weten: zeg wat bode ik hier bespeur. Anacreon heeft me aan zyn' vriend Bathyl gezonden, 'k Behoorde aan venus: 'k ben, volkomen met myn' zin, Aan hem vereerd , door die godin, Voor eenen lofzang, dien zy treflyk had gevonden. Nu dien ik hem, en 't is my lief. 'k Breng met vermaak u dezen brief. Anacreon wil my eerlang myn vryheid gunnen, Maar 'k zal hem niet verlaaten kunnen. Als hy me wegzendt kom ik weer, En blyf gewillig in den dienst van zulk een' heer. Hoe, zoude ik op 't gebergte dwalen, Myn spys in woestenyen halen; Op boomen zitten, en bedrukt en eenzaam zyn? o Neen! ik mag by hem in bly genoegen leven: Het  476 RederYkkonst. Het brood wordt my door zyne hand gegeven, Ik drink uit zynen beker wyn. Die wyn is juist geschikt om zoete vreugd te wekken. Ik dans met ongemeenen zwier: 'k Poog met myn vleugels hem te dekken, Of zet my neder om te rusten op zyn lier. Vaarwel: ik zou wel alles snappen. Gy doet my als een aakster klappen. Oudstyds bediende men zich van duiven om brieven over te brengen. De duif, die in dit stuk spreekende wordt ingevoerd , is een van die gevleugelde boden. Wat zyn 'er al natuurlyke bevalligheden in haar gesprek Wat is het tafereel, het welk zy van haar leven, en van dat van haaren meester maalt genoeglyk Doch die fraaiheden laten zich niet aanwyzen; men moet uit den aart geschikt zyn om ze te voelen. Somtyds bevatten de zangen van Amacreon niets anders dan een bevallig tooneel; dan de afbeelding van eene lieflyke plaatse, die tot rust noodigt. Ik noodig u, Bathyl! om by uw' vriend te komen, 'k Bid zet u, nevens my, in schaduw van de boomen. Hier spelen zephyrs met de blaên. Hier vloeit een zuivre beek: zy zet tot blydschap aan. Kom! zie het zelf, en 't zal u lusten Met my in deze plaats te rusten. Somtyds vindt men het schoone by hem in een kort leenspreukig verhaal. Der Nymfen Choor , beroemd door schoone zangen, Nam eens de dartle min gevangen. Ze omwonden hem met frisch gebloemt. De schoonheid moest de min bewaken. Vrouw venus, die hy moeder noemt, Kwam spoedig om haar' zoon van banden vry te maken. Doch schoon hy zich gevangen ziet, Begeert het wigt de vryheid niet. Niets  Rederykkonst. 477 Niets kan vernuftiger en tevens keuriger zyn dan dit verdigtsel. De min had den zanggodinnen ongetwyffeld laagen gelegd: de vyand wordt gevangen, gebonden, en in de gevangenisse bewaard. Der schoonheid wordt zyne bewaaring aanbevolen. Men wil hem de vryheid bezorgen, doch hy wenscht niet naar dezelve, maar wil liever gevangen blyven. Men moet het natuurlyke, zagte en schoone in dit Tafereeltje voelen. horatius. horatius , de eerste en eenigste der Latynsche digteren, die in lierzangen gelukkiglyk geslaagd is, had zyn werk gemaakt van het leezen van alle de Grieksche lierdigteren. In hem vindt men, naar maate zyne onderwerpen zulks vorderen, de deftigheid van Alceus en Stefichorus, de verhevenheid en de geestverrukking van Pindarus, het vuur en de leevendigheid van Sappho, en de bevalligheid en zagtheid van Anacreon. Men vindt egter somtyds plaatsen in zyne stukken, in welken de konst te veel uitblinkt, en die te duidelyk toonen dat hy pooging gedaan heeft om zyne voorbeelden te evenaaren. Anacreon is zagter; Pindarus stouter; Sappho vertoont in de stukken, die van haar overig zyn, meer vuurs, en waarschynlyk, heerschte in Alceus, met zyne gouden lier , nog meer grootschheid en majesteit. Het schynt zelfs dat de Grieken, in alle stukken van geleerdheid en smaak, zeker regt van eerstgeboorte bezeeten hebben. Zy zyn te huis, wanneer zy op Parnas zyn. Virgilius is zoo ryk, zoo welig, zoo natuurlyk niet als Homerus. Terentius draagt alle blyken van minder geweest te zyn dan Menander. Ik zoude, om kort te gaan, zeggen, indien ik my dus eens mogt uitdrukken , dat de Grieken voorkomen als ryk geboorenen, en dat de anderen integendeel vry wat gelyken naar luiden , die door het goed geluk ryk geworden zyn. Men kan op de lierzangen van Horatius toepassen het geen hy zelf wegens het noodlot gezegd heeft. Hy be schouwt  473 Rederykkonst. schouwt het, als gelykende naar eene rivier, die nu eens bedaard tusschen haare oevers, zonder eenig merkelyk gerugt te verwekken, naar de zee voortvloeit, en dan weder , wanneer geweldige stroomen haar doen zwellen, rotsen, welken zy ondermynd, en boomen, welken zy ontworteld heeft, zoo wel als geheele kudden en huizen van arbeiders, met zich wegvoert, terwyl zy bosschen en bergen van haar geruisch doet weêrgalmen. Kan men iets zagter vinden dan zynen lierzang op den dood van quintilius ? Julius Scaliger verwonderde zich dermaate over dit stuk dat hy gewoon was te zeggen liever de maaker van het zelve dan koning van Arragon te willen zyn. Het gevoel, dat 'er in heerscht, is eene allertederste vriendschap. Virgilius had een' uitmuntend' vriend verlooren. Om hem te troosten begint Horatius met hem te schreijen, en eindelyk boezemt hy hem het denkbeeld in dat het betaamelyk is zyne traanen te droogen. Men kan hier gelegenheid vinden om zeer keurige aanmerkingen te maaken over de gepaste wyze, op welke de digter zyne vertroostingen bybrengt. De toon van het stuk is die van de droefheid, maar van eene droefheid, welke doet schreijen; dat is te zeggen dat dezelve vermengd is met zwakheid, kwyning en verslagenheid. Alles heeft het voorkomen van droevig te Zyn , en de denkbeelden schikken zich zoo als zy in den geest opryzen, Wy zullen het waagen hier de navolging van den bedoelden lierzang, welke de XXIVste uit het Eerste Boek is, te plaatsen. Wie stelt de maat uit schaamte aan zyn geween ? Wie moet zoo waard een hoofd niet weêr verlangen ? Leer ons den toon, o Melpomeen, Die stem en lier hebt van Jupyn ontvangen, Leer ons den toon van schorre lykgezangen. Quin  Rederykkonst. 479 Quintilius zyn we u dan eeuwig kwyt, En houdt de slaap des doods uw oog gesloten Door wien, nu ge ons onttogen zyt, Zal waare trouw, met haare speelgenooten, Op 't spoor van u der menschen heil vergrooten ? Der braaven oog betreurt zyn' droeven dood: En gy, Virgiél! weent meest om zyn verscheien. Ach! vrugtloos eischt ge uw' lotgenoot Van 't Godendom terug met bitter schreien. Nooit moet uw hart met zulk een hoop zich vleien. Schoon uwe Lier ons eedler toonen schonk, Dan Orpheus zelf deed hooren op zyn snaaren. Toen hun geluid zoo lieflyk klonk, Dat boomen zelf 'er door getroffen waren, Nog zoude uw toon uw' vriend geen leeven baaren, Geen ziel keert weêr in 't ydel beeld van hem, Die naar het ryk der schimmen is gedreeven. Merkuur is doof voor uwe stem. 't Valt hard: maar laat geduld u niet begeeven: Geduld verligt de smarten van het leven. Deeze geheele Lierzang kan tot de twee volgende eenvoudige byzonderheden gebragt worden: Gy hebt reden om zulk een' getrouw' vriend, als Quintilius voor u geweest is, te beweenen: doch traanen zullen u in het geheel niets baaten. Het begin van den Lierzang: „ Wie stelt de maat uit schaamte aan zyn geween ? " was juist het tegendeel van het geen Horatius zynen vriend wilde voorhouden. Onder schyn van goedkeuringe, keurt hy iets af. De digter wil Virgilius doen bedenken, dat een verstandig man de aandoeningen van droefheid, even als andere driften, binnen behoorlyke paalen moet beteugelen: en ondertusschen schreit hy evenwel met hem, en wenscht  480 rederykkonst wenscht dat ,, Melpomeen hem den toon van lykzangen leere. Zyn wensch schynt voldaan: hy ziet het graf van Quintilius: hy zugt, en betreurt het gemis van zoo veele deugden met weinige woorden. De waare droefheid spreekt weinig. Vervolgens wendt hy zyne reden tot zynen vriend, en brengt denzelven den onveranderlyken wil der Goden onder bet oog. Schoon we in de overbrenging van deeze plaats wel eenige vryheid gebruikt hebben, meenen wy egter niet afgeweeken te zyn van de denkbeelden, welke men aan de woorden van Horatius moet hegten. De vertroostende digter stelt zynen vriend een voorbeeld van een dergelyk ongeluk voor. Dit is een trek van zeer goed beleid. Virgilius ziet nu zyn eigen ongeluk niet meer in zyne geheele zwaarte, of liever hy ziet het in dat van Orpheus. Van tyd tot tyd vermindert het treffend gevoel van onheilen, naar maate men zich meer gewendt om ze algemeen te beschouwen, zoodat men de gantsche toepassing niet meer op zichzelven maake. Men moet wel aanmerken dat de aaneenschakelingen, welke het verband tusschen de verscheidene deelen van deezen Lierzang maaken, niet moeten gezogt worden in de woorden, maar in de betrekkinge der zaaken tot elkanderen. Gantsch anders klinken zyne toonen wanneer hy van andere onderwerpen zingt. Wy zullen hier ten voorbeelde den zang bybrengen, waarin hy mevius een onweêr op zee toewenscht. Dezelve is de tiende in het boek der Epodon of Toezangen, en antonides heeft 'er de volgende overzetting van gegeeven : Ter quader uur verlaet het schip de reê Dat Mevius, die schandvlek, voert op zee. o Zuidewint, beroer weêrzyts d'onstuime baren Het oosten breke riem en kabels onder 't varen, en a Onstuime baren voor ongestuime is niet van het beste Daarenboven bidt de digter dat zy door den wind onstuimig mogen gemaakt wor-  Rederykkonst 481 En rukkeze in de golven overboort b. De Noordewint verheff zich op myn woort Gelyk hy d'eiken schud op hooge heuveltransen. Geen aengenaem gestarnt verleen hem 's nachts zyn glansen Tot dolle Orion plompe in d'Oceaen. Zoo moet de zee voor hem niet stiller gaen, Als voor het overschot der sukkelende Greeken Toen Pallas razerny, van Trojen afgeweeken, Haer krachten spilde op godlooze Ajax kiel Wat angst volgt uw matroozen op de hiel Hoe dootsch en bleek zult gy bederven om de kaken En deerlyk kermen om Jupyn uw vriend te maken, Dien gy te meer verbittert door uw beê, Wanneer de boezem der Joonsche zee, Afgryslyk ruisschende op 't gedruisch der westewinden Uw omgesolde kiel zal breken en ontbinden. Indien dan uw verzopen ingewant Den duiker kan verzaden op het strant, Zal ik een' geilen bok, en lam met zwarte vachten Aen 't buldrende onweêr en de zeeorkaenen slachten Men voege hier nog by den toon, dien Horatius voert wanneer hy lessen geeft aan den heerschzugtigen om denZelven tot bescheidenheid en gemaatigdheid op te leiden. — Men leeze slegts den derden Lierzang van het Tweede Boek, die door antonides op de volgende Wyze is overgebragt. De worden Beter en overeennkomstiger met het oorspronglyke zal men leezen ,, De Zuidewind beroer ter wederzy de baren b Liever: „ En rukk die in de golven enz" Op myn woort. Dit is een nietsbeteekenend byvoegzel: men leeze „ De Noordewind word' met geruisen gehoord, „ Alsof hy de eiken schudt enz". III Afd. III deel Ff **  482 Rederykkonst. Dewyl ge, o Delius, toch eenmael sterven zult, Verwinn' noit onheil uw gedult. Geen matelooze vreugd doe u in voorspoet zwellen: . Het zy 't u luste uw zelven meest te quellen a, Het zy gy feestdaegs in het riekend lentegroen, b Uw zelven goed wilt doen . Met frisschen vernenwyn, daer witte popelboomen, Op 't ruisschen van de stroomen, Hun bruine schaduwen vermengelen althans Met takken breet van trans c. Kom breng ons bloemen aen en specery en wynen, En frissche roozen, die te ras verdwynen d, Terwyl de jeugd ons noodt, terwyl uw staat het lydt, En zusters, die den tyd Des levens spinnen, het is eenmaal afgesponnen e. Gy zult toch eens uw aengename bronnen En a Deeze regel voldoet niet aan het oogmerk van den Latynsche digter. Beter zal men 'er onzes oordeels aan beantwoorden door te leezen: „ Bedwing uw hart, het zy u rampen kwellen". b Het zy gy feestdaegs , liever: 't Zy ge op een' feestdag, enz." c Het woord althans in den voorigen regel is een stopwoord, en in beide deeze regelen is de dwang van het rym te zigtbaar. Men kan alles verbeteren, door te schryven: __— „ daar witte popelboomen, „ By 't ruisschen van de stroomen, „ Uw hart verkwikken, als ge uw zorgen vindt gesust, En in hun schaduw rust". d Om deezen regel vloeijender te maaken, stellen wy denzelven dus voor: En roozen, die, hoe schoon, te ras verdwynen". e De wyze, op welke hier van de Schikgodinnen gesproken wordt, en de denkbeelden van Horatius zyn uitgedrukt, is niet zeer gelukkig. Men toetse deeze verandering : „ Terwyl de jeugd ons noodt: het lot ons vryheid laat, „ En onze leevensdraad „ Nog, door der zustren hand, niet gantsch is afgesponnen".  Rederykkonst. 483 En Vorstlyk huis en hof, waer langs de Tyber glyt Verlaten op zyn tyd. Uw erfgenaem zal toch uw schat, zoo hoog gestegen, Bezitten, en braveren in zyn zegen ƒ. Het helpt niet of gy zyt van ouden Inachs bloet, Voorzien met vorstlyk goed: Of dat gy, naekt en bloot, van ongeachte volken, Sterft onder 't dak van ongestuime wolken, Een offerhande van het noitverzade graf, Een algemeene straf. Hier worden we altemael geroepen, en gedreven. Het zy wy kort of langer willen leven, De doot gaat haren gang, ons noodlot heeft eens uit. Wy zullen Karons schuit Betreden, en niet vry met eene werf te sterven; Als ballingen in eeuwigheit gaen zwerven g. Wy zullen thans over de vorderingen, welke onze Nederlandsche digters in de lierpoëzy gemaakt hebben, handelen. Niemand kan verwagten dat wy hier van digteren, die voor de dagen van vondel gebloeid hebben, zullen spreeken. — Van hem mag men zekerlyk zeggen dat alles wat an ƒ Het woord braveren is niet van 't beste: men stelle: „Bezitten, en verheugd zyn in dien zegen". g. De tien laatste regels vorderen genoegzaam allen eenige verandering — Wy waagen het deeze op te geeven: Of dat u , naakt en bloot, uit arme lui geboren, By 't sterven zelfs geen huisdak is beschoren, Zoodat gy, in den staat, dien uw geboorte u gaf, Een offer wordt van 't graf. Wy worden allen, 't zy wy lang of korter leven, Eens derwaards heen geroepen en gedreven. De dood gaat zynen gang. Ons noodlot heeft eens uit Wy zullen Karons schuit Betreden. Ieder mensch zal eeuwig, na zyn sterven, Aan de aarde ontrukt, als balling moeten zwerven Ff ** 2  484 Rederykkonst. anderen slegts ten deele hebben , in hem in de hoogsten volkomenheid byeen gevonden wordt. Zyne taal is zuiver, ongemaakt, en geschikt naar de verscheidenheid der stoffen : zyne vaarzen vloeijen zoo zagt als zy hoog draaven. Hy weet alle opgeblaazenheid en kreupelheid te vermyden. In zyne eenvoudigheid is hy verheeven en diepdenkend; in zyne wydlustigheid bondig, in zyne kortheid klaar. Zyne gedagten zyn geestig, zyne invallen schrander, zyne uitdrukkingen natuurlyk en kragtig. Het zy hy pryze of laake, verheffe of heekele, nergens ontvalt hy zichzelven of zynen leezer. Al vindt men somtyds geen behaagen in de stoffe en den inhoud van zyne digtstukken , behouden egter de konst en aartigheid van dezelven haare volkomene waarde. Vondel zelf getuige welke hervorming de Poëzy, in ons Vaderland, omtrent zynen tyd ondergaan had. _ In Zyne Aenleidinge ter Nederduitsche Dichtkunst, zegt hy: In „ oude Hollantsche liederen hoort men noch eene na„ tuurlyke vrypostigheit vloeientheit en bevallyken zwier; „ maer het gebrak den eenvoudigen Hollander aen op merking en oeffening , om zyn geestigheit, uit een „ natuurlyke ader vloeiende, krachtigh op te zetten en „ te voltoien. Men mag van deezen digter zeggen dat zyne Lierdigten grootsch, edel, en vol zaaken zyn; dat hy in dezelven teder en bevallig is, wanneer de stof zulks vordert. De fraaije Lierzang, ten titel voerende de Ryn stroom, mag als een voorbeeld van grootschheid en verhevenheid worden opgegeeven: Doorluchte Ryn, myn zoete droom, Van waer zal ik u lof toezingen ? Myn trekkende geboortestroom, Gy komt uit Zwitsersche Alpes springen, Als hooftaer der begaefde Euroop De Donau, uw afkeerigh broeder, Nam oostwaert op zyn snellen loop , Gy  Rederykkonst. 485 Gy noortwaert, toen een zelve moeder, Begort van regen ys en sneeuw, U baerde voor zoo meenige eeuw. Germanje lagh noch wilt begroeit Van zyn Hyrcynsche wilde wouden, Tot dat het namaels wierdt besnoeit, En, door de tucht in toom gehouden. Ten leste dorst gy. strytbre Ryn, Den Tiber op zyn feest bestoken; Die voor u neegh, toen Konstantyn, Van uwen oever opgebroken, Ging stryken met den ouden roof Van Rome en 't heidensch bygeloof, Zyn toon klinkt "vrolyk en aangenaam , wanneer hy Amsterdam invoert, als Prins Frederik henrik verwellekomende. Welkom, welkom, Welhems Zoon, Neem myn Keizerlyke kroon, Die uw grootvaêr plagh te dragen, Toen de duitschen voor hem lagen Op hun aenzicht in het stof; Welkom in myn Princenhof. O hoe schateren myn zalen , Nu 't haer beuren magh t'onthalen Dit doorluchtigh Hollantsch bloet,, Hier gewonnen, hier gevoet, Onder wapens en trompetten, Onder 't dondren der musketten, Onder 't barsten van 't metael, Onder 't knarssen van het stael, Onder 't zwaejen van de vanen. Kan myn vreught wel zonder tranen Wellekomen dezen Vorst, D|e noch onlangs met zyn borst Uit een onbekommert harte. Ff ** 3, 's Vyants  485 Rederykkonst, 's Vyants schut en yzer tarte; Yzer dat van dichte by Trof een' Hopman aan zyn zy ? Welk een aanmerklyk verschil bespeurt men niet tusschen deezen toon en dien, welke in zyne lykdigten heerscht! Men leeze slegts de klagt op het overlyden van den Amsterdamschen oudburgemeester andries bikker. Wat tyding komt de Stad beswaren In 't midden van de droeve maren, En rampen, uit der zee gehoort o Lantverrykende Amsterdammers, Wat baert een jammer u al jammers, , Hoe leit de Doot den staet aen boor De dappre bikker , helsch besprongen Van weifelende lastertongen, Wort al te vroeg ter neêr gevelt. O Bataviers, ó kroon der Steden, Uw rechte hant leit afgesneden. Wat lydige al schipbreuk in dien helt? Wat lydt ge in eenen man al schade! Hoe dryft uw kiel op Godts genade, In 't stranden van dien Amirael, Die Lant- en Zeeraet steef en stichte, En braef voor uit, vol wysheit, lichte, Gelyk de noortstar met haer' strael. Men wapen heir, noch onderdaenen. Noch koom' hem op met busse, en vaenen; Hy leit gerust den Tabbert af, En neemt verlof van Ampt en Staten. De Nyt heeft andries nu verlaten; Zy triomfeer' vry op zyn Graf. Als 't Hof verleit wort door de boosten, Dan moet de vroomheit zich getroosten 't Bevlakken van haer eerlyk wit; Het heil der trouwe burgeryen, Geplant door Vreê, na bloedig stryen op,  Rederykkonst. 487 Op dat de Vryheit veilig zitt'. al 's Burgermeesters lust en leven, Was rustigh recht door zee te steven, Aen last en eere en eedt verkocht. Zyn kloek beleit in hooge zaeken, Zyn doordrift en omzichtigh waeken. Hielt eenen streek op dezen toght. Vergunt ons dan, nae 't lange slaven, Dat wy dit wapen by de braven Ophangen, ter gedachtenis Van Engleburgh, die afgesleten Den prys genoot in zyn geweten. Dus blonk hy in ons duisternis. Wanneer men deezen lierzang met opmerkinge na. leest, zal blyken dat dezelve hoofdzaaklyk van deezen Inhoud is: „ Onder de verscheidene gerugten, die ont„ steltenis veroorzaaken , is ook de maar wegens het „ overlyden van bikker , die de gewigtigste ampten , „ in weerwil van de tegenkantingen der afgunst, met „ eene onkreukbaare getrouwheid bekleed heeft". Ziet daar den grond van het geheele digtstuk: het onderwerp is gantsch niet ingewikkeld, en schyet niet moejelyk te behandelen. Iemand , die niet van gezond verstand ontbloot is, moet zulk een denkbeeld natuurlyker wyze vormen, en is zeer wel in staat om het uit te drukken. Maar een ryk vernuft, gelyk dat van vondel , kan 'er zeer groote bevalligheid aan byzetten, en 'er verscheidene tusschendenkbeelden byvoegen , . die , by de voornaame gedagte gevoegd zynde, met dezelve onafscheidbaar verknogt zyn, en een geheel uitmaaken. Veele nederlandsche digters, die na den tyd van vondel bloeiden, hebben ons fraaye lierzangen nagelaaten, gelyk wy door verscheidene voorbeelden, uit de werken van antonidES , branot , vollenboven, moonen, poot en anderen getrokken, zouden kunnen bewyzen. — Wy zullen hier een of twee staaltjes van lierzangen , uit Ff ** 4 dig-  488 Rederykkonst. digters, die nog in onze dagen leeven, bybrengen, om te doen zien hoe men thans in die soort van digtstukken slaage. — Het eerste zullen wy overneemen uit de gedigten van Willem van der pot, van wien men mag zeggen dat hy meest uitmunt in die byzondere kunst, in welke het fraaye van den lierzang gelegen is. -— Men leeze zynen schoonen zang op de schilderkunst van juf frouwe rachel ruisch. De digter heft, in geestverrukkinge, op de volgende wyze aan: Komt de lente en haar gespelen, Daar ze in groene staatsiekleên, Door bebloemde velden treên, Myne dichtkunst minlyk streelen ? Nodigt my de zomer uit Op zyn hartverkwikkend fruit ? Van deeze geestvervoering tot overdenking komende, ontdekt hy de waarheid der zaake. Neen : hier telen Rachels verven, In een vruchtbaar kunstsaizoen, Bloemen, eeuwig fris en groen, Ooft, dat nimmer kan bederven: rachel zet myn poëzy Hier een' fieren zanglust by, Na deeze inleiding volgt eene toewyding aan den Egtgenoot der schilderesse. Juriaan, in kunst bedreven, By den Paltsvorst hoog gezet, En, door de eerbre huwlykswet, Rachels tweede ziel en leven; Ai, misgun myn zangster niet Dat ze u dezen lierzang biedt. Tot de beschouwing der kunste zelve overgaande , zingt hy: 'k Sla  Rederykkonst. 489 'k Sla dan, op uw heusch geleide, Zingende de kunstzaal in Van uw schrandere hartvriendin; Daar ik de oogen vrolyk weide, In de bloemgaard, die haar hand Kunstig heeft op doek geplant. Even als de nyvre byen Zweven myne geesten hier,, Op narcis en angelier, Om de zoetste lekkernyen; En vergaaren, uit haar sap, Honig voor de wetenschap, Hoe, hoe worde ik opgetogen, Door bet zien van plant en bloem, Rachels schilderkunst en roem Waarlyk wordt dat blad bewogen En de lentedaauw verspreidt Hier altoos haar lieflykheid, Schoone bloemen, groene blaren , Wilde ranken, zeldzaam kruid, Munten elk op 't aartigst uit ; De een blyft 's anders schoon bewaren ; Elk heeft zyn' bezondren rang, Als de noten in 't gezang! Vruchten, vruchten der penseelen Van een vrouw! wat lucht wat oord Bragt u zoo volkomen voort, Zoo volmaakt in alle deelen? Waar hield, ooit natuur die wys, Dan in 't zalig paradys? Ach! dat zulk een zeldzaam wonder Noch door vlieg, noch rusp, noch pier Word' beschadigd . . . Zie, de mier Knaagt die perzik reeds van onder. Ff 5 Stuit.  490 Rederykkonst Stuit, ô Rachel, 't onbescheid. . . Neen; 't heeft zyn bekoorlykheid Zingertje, dat, met uw toonen, Beemd, en bosch, en hof verheugt Zing en spring hier met geneucht, Daar de lente en sefirs wonen ; Daal en rys, met zoet geklank: Hier past blyde voglezank. Vlecht op deze milde gronden 't Aartig nestje; broei met vlyt De eiertjes . . . Och! welk een spyt 'k Zie 'er reets een van verslonden . .. Ai, getroost u zulk een kruis: 't Strekt tot glory van vroaw ruscz. Wat verscheidenheên der deelen Treden hier in zoet akkoort ? 't Stille brengt hier 't werkend voort, Welk een kracht der kunstpenseelen! 't Nedrige is vol majesteit, 't Grootsche vol eenvoudigheid! Kleur en kleuren, licht en duister Maken hier, op 't schoonst, party! Alles staat hier even bly Alles geeft hier nieuwen luister! Alles, tot een mier en spin, Brengt hier zyne werking in! Schilderkunst, wat grootsche stappen Ter volmaaktheid doet gy hier Wie gaf u dat hemelsch vier? Die verborgen eigenschappen ? Wie leerde u, met wisse schreên, Zelf natuur te boven treên? Ja, men zegt, dat menigwerven De allerjuiste oplettendheid, Hier  Rederykkonst. 491 Hier kwam zien naar 't wys beleid, Schikking, houding, keur van verven, Teekening en grootsch bestaan; En verwonderd heen moest gaan. Nadat de digter het fraaye in de kunst der schilderesse „ met eigenaartige trekken, had afgemaald, besluit hy zyn stuk op de volgende wyze: Kust, o kenners! dees tafreelen; Dat heet schildren met verstand; Kust de kunstgeleerde hand Die hier zweeft op haar penseelen : Bid den hemel om zyn gunst, Voor dit licht der schilderkunst. Rachel! 'k vlecht geen lauwerieren Om uw kunst en kunstryk hoofd; Neen; de lauwer wordt verdoofdt Door de bloempjes, die u sieren; Bloempjes, die, door kunst en vlyt, Zyn aan de eeuwigheid gewyd. In de werken van verscheidene onzer nederlandsche digteren, vindt men den lof der gemelde vrouwe vereeuwigd. Wy zullen op den lierzang van den heere van der pot, eenen laaten volgen, die in het tweede deel der dichtlievende verlustigingen van bernardus de bosch, over het zelfde onderwerp, gevonden wordt. Wat lusthof! wat bebloemde dalen! Betooverende schilderkunst, Die, speelend, luister geeft aan hooge koningszaalen! Verëert ge ons met uw dierbre gunst Ja, 't lust u hier tot ons te spreeken, Terwyl de bange kommer vlied. (breeken ? Of zou ('t geen de Oudheid waande) u de eedle spraak ontIn 't zangerige kunstgebied? Hoe! wat geluk mag ons gebeuren? Zy  492 Rederykkonst Zy roemt, bezield van heilig vuur, Met keurelyk muzyk van leevendige kleuren, De pronksieraaden der Natuur. Het schoonste uit Floraas bloemwaranden, Het blaauw, het geel, het Inkarnaat, Den purpren gloed en 't sneeuw der frissche lentepanden Schakeert zy zwierig op de maat. Dus meld ze, in aandacht opgetoogen Des milden hemels ryken lof Gewis, de geest verneemt haar zuivre stem door de oogen En weid, met lust, in keur van stof. 't Is de eelste vrucht van 't geestigst leven, waarop de Kunstmin word onthaald. Wat al verscheidenheên, eenstemmig saamgeweeven, Waarin 't vernuft genoeglyk dwaalt Verstond gy dit, gevederde Orgels, Die, vrolyk zweevende af en aan (gels, Hier nestjes bouwde in't groen! gy zocht, met schellegorDie schildertoonen na te slaan. De Aeloudbeid zwyg' van kunstig zingen Arions citer still' de zee , En Orfeus speele, als de eer van Febus lievelingen. Het woud in rust en 't wild gedwee! De kunst is edeler te keuren, Daar 't all' bevredigd, saamen stemt, In 't wonderbaar muzyk der ongelyke kleuren , Ja 't nat tot blanke paarlen stremt. Waardoor we een Tempe zien ontlooken, Vol lagcbend fruit en bloozend ooft Dat, in 't bedauwde groen en jeugdig loof gedooken, Gesteente en blinkend goud verdooft. Wat zien wy hier al schoonheid speelen., Zoo in de schaduw als in 't. licht! Dees stille melody moet ieder 't harte streelen: Geen lovertje of 't voldoet zyn' pligt. Ai, zie die roode roozen gloeyen, Op Hybla of Hymet geplukt Maar  Rederykkonst. 493 Maar neen; wy zien ze, o ruisch uit uw panseelen groeyen; Uw kunstgreep is 't, die ons verrukt. Nu kennen we eerst die violieren, Gevlamde tulpen, amarant, Damastbloem, hiacint, narcis en eglantieren Voor kunstgewrochten van uw hand. Gy vormde deeze tedre spruiten, Dien druiftros, perzik en granaat, Dit oost, dat Atalante in haaren loop zou stuiten En nimmer 't keurig oog verzaad. Dit heet het schoonste leven treffen ; Dus wist ge, in spyt van 't sneeuwsaizoen, De jeugd en manbaarheid van 't vlugtend jaar te heffen Op weeldetroonen, eeuwig groen. Zielstreelende Orgelstemmen ryzen, o rachel uit gebloemte en kruid: Uw vlug, uw stout penseel wist dit hier aan te wyzen, En lokt de zanggodinnen uit. Uw kunst beschaamt den galm der snaaren. Zou u de zegepalm ontstaan? Daar vrolyk lent gewas en malsche zomerairen Als van uw glorie zwanger gaan. Getuigen zyn de schilderwondren, In 't lustprieel dat ge ons ontsloot... Maar laat ge een hagedis dit vogelnestje pionderen Gedoogt gy dat een worm die noot..? Hoe! 'k vind my door uw kunst bedrogen.. Bedrogen ? neen! uw wys beleid Vertoont dus, by al 't schoon, dat ons houdt opgetoogen, 't Vergaan van 's waerelds heerlykheid. Wat eerkrans voegt, ó Roem der vrouwen Uw onvermoeiden ouderdom? De dankbre Dichtkunst... neen | wie zou uw lof ontvouwen? Gy schildert Neêrlands zangberg stom. Men mag zeggen dat alles, wat in deezen Lierzang • voorkomt, den digter voor een man, wiens vernuft met oor-  494 Rederykkonst. oordeel gepaard is, doet kennen. Zyne klanken zyn zagt en zuiver, en zyn styl is verheeven genoeg voor den lierzang, zonder in het allerminst gezwollen te zyn. In deeze opzigten behoeft zyn stuk zekerlyk nist te wyken voor dat van den heere van der pot, waarin egter het eigenaartig schoon der Schilderkunste byzonderer wordt voorgesteld. Wy kunnen onze Verhandeling over het Lierdigt, onzes oordeels, niet beter eindigen, dan met eene beschouwing der fraaiheden, die in de gewyde Lierzangen van Koning David voorkomen. In dezelven vindt men het denkbeeldig schoon, het groote, het zagte, het treurige, het sterke, in de hoogste volkomenheid, gelyk zy best kunnen ontdekken, die in staat zyn om zyne stukken in de oorspronglyke taale te leezen. Wy zullen hier den 104den Psalm ih welken de digter de gevoelens van verwonderinge en dankbaarheid uitdrukt, die door de beschouwing van de werken des Allerhoogsten in zyne ziele gebooren werden, ten voorbeelde bybrengen. De aanleiding tot het digtstuk is de aandoening van verwondering; Het voorwerp dier verwonderinge is de wysheid, magt en goedheid, die in de handelingen des Albestierders jegens het menschelyk geslagt uitblinken. De aanhef is vervat in de volgende woorden: „ Waak op, myn Ziel! loof d'Oppermajesteit! Looven bestaat in het pryzen van eenen Weldoener, door, met gepaste uitdrukkingen van dankbaarheid, van zyne gunstbewyzen te spreeken; David geeft het gevoel, dat hem bezielt, en in zynen gantschen zang blykbaar is, in deezen aanhef te kennen : maar dewyl 'er voorwerpen zyn moeten, die het voortbrengen, wyst hy die voorwerpen aan; wy zullen dezelven in eenige afzonderlyke Tafereelen voordraagen, opdat men ze des te gemaklyker en naauwkeuriger mooge kennen. Het eerste Tafereel vertoont God, bekleed met heerlykheid. Wat  Rederykkonst. 495 Wat zyt gy groot! wat spreid uw heerlykheid, Geduchte God! al luisterryke glanssen Zy baart ontzag door all' de hemeltranssen. Het blinkend licht bedekt u als een kleed *. Onze verbeelding moet by deeze schildery stilstaan, om derzelver grootschheid gewaar te worden. De digter beschouwd God in zyne heerlykheid. Hy stelt den Allerhoogsten aan zich voor als omringd van blinkende lichtstraalen, die hem ter kleed verstrekken. David, zyne gedagten eerst op God zelven gevestigd hebbende en een voorneemen voedende om de werken der Scheppinge te bespiegelen , moest met den Hemel, waarin Gods grootheid op het luisterrykst uitblinkt, beginnen , en dit geeft aanleiding tot een tweede Tafereel De Hemel, dien ge als een gordyn verbreed, En uitspant voor uw goddelyke wooning, Verbergt voor d'aard uw prachtigste vertooning. Gy zoldert in de watren uwen troon: De wolken, steeds gereed op uw geboon, Op 't hoogst vereerd dat zy haar Koning draagen,' Verstrekken u als tot een' zegewagen. Gy wandelt op de vleuglen van den wind, Dien g' als 't heelal, aan uwen dienst verbind. Van 't Geestenheir maakt gy uw afgezanten ; Met vlammend vuur omstraalt gy uw trawanten. Het Heelal, vergeleeken wordende by hem, die het heeft voortgebragt, is niets anders dan eene tent, welke hy, zonder eenige moeite, gemaakt heeft. De hemelsche wateren, dat is, volgens sommige uitleggers, de wolken, vormen een oneindig gewelf , eene zoldering van Kristal. Van hier is het dat God het gantsch heelal Overziet, en zyne heerlykheid verspreidt. De Wolken verstrekken hem ten wagen: wanneer hy wil nederdaalen doet hy ze zak « Wy volgen hier de Psalmberyming van het Kunstgenootschap. onder de Zinspreuk, I aus deo salus populo.  496 Rederykkonst. zakken; de winden zyn zyne dienaars; hy wordt op derzelver vleugelen gedraagen. De dienaars, welken hy uitzendt, zyn de stormwinden en het vuur. Moeten de golven verheven, groote wateren droog gemaakt, en vrugtbaare daauw naar dorre streeken overgevoerd worden, dan zyn de winden gehoorzaam aan de Goddelyke bevelen. Moeten wellustige steden omgekeerd, of wederspannige volkeren uitgeroeid worden, dan zendt God het vuur ter straffe van den Hemel. Den Hemel als een gordyn verbreeden, is eene zeer kragtige uitdrukking. Door dezelve wordt de zaak, de werking, en de gemaklykheid , met welke zy wordt voortgebragt, kragtig uitgedrukt. Verheven is ook het denkbeeld, welk in ons wegens Gods Majesteit moet verwekt worden, door de betuiging dat de Wolken hem ten zegewagen verstrekken. Op de Vleugelen des winds te wandelen is eene stoute spreekwyze om den ombeschryflyken spoed, met welken alle de werkingen der Almagt Volvoerd worden, aan te duiden. Men heeft dus den Hemel, de Lugt, de Wolken, en God, die over dezelven het gebied voert, bespiegeld. In deezen kan men, om zoo te spreeken , den Troon des Allerhoogsten plaatsen ; laaten we nu de Aarde beschouwen, die als de voetbank zyner voeten wordt aangemerkt en welke wy in het Tafereel vinden voorgesteld. Uw wonderkracht heeft in den morgenstond, Des vluggen tyds deez' aarde vast gegrond: Wat in haar' kreits ooit wanklen moog' of wyken, Door u gevest, zal nooit haar stand bezwyken, Zy, die' ten blyk van uwe magt verstrekt, Was eertyds met den afgrond overdekt, Als met een kleed; de hoogte van de golven, Hield al 't gebergt' in 't grondloos diep bedolven, De Godheid sprak, en donderd' in de lucht; De woeste zee, verschrikt door 't sterk gerucht, Vlood  Rederykkonst 497 Vlood haastig heen naar 't perk, haar aangewezen. Het log gevaart der bergen, opgerezen, Vertoonde 't eerst zyn' korts onzichtbren top, En hief alom de fiere kruinen op. 't Ontelbaar tal der vruchtbre dalen daalde Ter juiste plaats, die Gods bevel bepaalde. D'ontembre zee houdt stand waar 't God gebied : Zy overschryd de vaste stranden niet; Zy ziet haar magt door hooger magt betoomen, En zal deez' aard' nooit weder overstroomen. Wat vinden wy in dit tafereel eene meenigte van verheevene trekken ! de aarde wordt vertoond als in het midden der lugt in evenwigt zynde, en vast gevestigd. Zy komt dus voor als iets van een onbeschryflyk gewigt, dat zich zelf ophoudt, zonder eenigen steun, en dat door geene eeuwen aan het wankelen kan gebragt worden. De zee omringt de aarde als een kleed. Homerus heeft zich Van dezelfde uitdrukkinge bediend, poseiden   Het geen de digter van de golven zegt, is zeer digterlyk. Hy beschryft ons den tyd der scheppinge, toen alles nog in den chaos vermengd was, bedekten de wateren de bergen: zy hoorden de dreigende stem van den schepper, en vlooden al ruischende heenen. Vervolgens verhieven de bergen hunne kruinen; de dalen daalden, en de aardbol nam de gedaante aan , die voor denzelven geschikt was. Welk eene schildery: de wateren weeken naar de kom, die verordend was om ze te ontvangen; daar bleeven zy in beweeging, maar overschrydden de paalen niet, die hun door den goddelyken vinger waren voorgeschreeven. In het volgend tafereel beschouwt de psalmist de bronnen, den regen, en de vrugtbaarheid des aardryks. Gods goedheid zend de koele bronnen uit; Zy wandelen met ruischend stroomgeluid De bergen om, en dwaalen en verspreijen Zich wyd en zyd door beemden en valleijen. III Afd. III deel. Gg Het  498 Rederykkonst. Het nuttig vee en 't roofziek boschgediert, Zelfs d'ezel, die door woeste wouden zwiert. Die, ongetemd, zich kreunt aan juk noch koorden, Vind laafenis aan haare frissche boorden, 't Gevogelte, dat in zyn snelle vlugt De vlerken klapt, en opstygt naar de lucht, Of uit het loof zyn schelle stem laat hooren , Heeft aan haar zoom zyn wooningen verkoren. 't Is God, wiens hand de bergen water schenkt; Den droogen grond uit zynen hemel drenkt; Den regen geeft uit zyn azuuren zaalen, En vruchtbaarheid doet zweeven in de dalen. De digter stelt zich hier weder in den tyd van de scheppinge der waereld. Hy ziet de bronnen, op het eerste bevel van den schepper te voorschyn komen: hy ziet het gedierte, om zoo te spreeken, op dezelven wagten. — Het vindt eene gewenschte laafenis. Dit denkbeeld is zeer schoon, en sluit eene soort van vertrouwen in, het welk by de dieren zelven plaats heeft op hem, door wien zy gevoed worden, By Tibullus vinden wy eene uitdrukking, die genoegzaam overeenkomt met deeze en gepast wordt op de kruiden van Egypte, die door den nyl bevogtigd worden, zonder regen noodig te hebben. Arida nec pluvio supplicat herba Jovi. Dat is: ,, De regenschenkende jupyn. „ Wordt van het droog gewas niet nedrig aangebeden." Dewyl de boorden der rivieren met boomen beplant zyn, is het natuurlyk dat de zang der vogelen aan dezelven gehoord worde, en dus komen zy in dit tafreel, als voorwerpen, die in het verschiet geplaatst zyn. De  Rederykkonst. 499 De vogtigbeid, by eene koesterende warmte gevoegd, doet alle natuurlyke zaaden uitspruiten. Dalen en valleyen worden door de rivieren bespoeld. Wat moet 'er van de bergen worden ? God heeft boven dezelven waterbakken geplaatst. De wolken vallen in regendroppelen neder om ze te verfrisschen. Dus is de geheele aarde door de wysheid en magt van den Schepper vrugtbaar gemaakt. Wat brengt zy voort? dit vinden wy in het vyfde tafreel aangeweezen. Dan schiet voor 't vee de teedre grasscheut uit: Tot 's menschen dienst ontluikt dan 't geurig kruid: Dan spruit het brood, nog in den halm besloten, Uit d'aarde voort, door milden dauw begoten. God schenkt den wyn , die't hart tot vreugd bereid; 't Olyfsap, dat een glans op 't aanschyn spreid, En 't lieflyk brood, dat onze kracht moet voeden: Hy wil ons dus verkwikken en behoeden: 't Is God alleen, die door zyn sterke hand Den libanon met cederen beplant; 't Geboomte voed, en kracht schenkt, onder 't kweeken, Aan 't lommrig woud, aan schaduwryke streeken. Het vogeltje vind schuilplaats in hun loof, En vormt zyn nestj' uit hun vergaarden roof, de dennen zyn, daar z'opgaan als pilaaren, Het steil verblyf der kleppend' ooyevaaren. De steenbok klimt en kloutert van den top Des heuvels tot de kruin der bergen op. De hooge rots houd, in verborgen holen, Het schuw konyn voor ons gezicht verscholen. Men ziet met welk een vuur en kragt hier de verscheidene voortbrengsels der aarde worden opgeteld. Tevens vindt men derzelver nuttigheid aangeweezen , en het een en ander geschiedt met duidelykheid en juistheid. De cederen van den libanon, de bergen, de holen zelfs , hebben, Gg 2 vol-  500 Rederykkonst. volgens de bedoeling der natuure hun gebruik. Zy zyn woonplaatsen, geschikt voor verschillende schepselen, die 'er hun verblyf in houden. Ziet daar den mensch op aarde geplaatst in het midden van ontelbaare zegeningen. Hy geniet. Maar hoedaanig zal de orde der tyden zyn? zal de mensch, naar Gods beeld geschaapen, onder alle dieren vermengd zyn? zal hy zich, met leeuwen en beeren, , in wildernissen bevinden? neen: de Schepper heeft alles met wysheid geschikt, en de byzondere tyden voor ieder schepsel geregeld. De gouden zon weet waar zy schuil moet gaan. De wisseling der wisselende maan, Aan tyd en loop op 't wonderbaarst' verbonden, Verschynt ons oog op haar bepaalde stonden. De Godheid roept door haar geduchte magt De duisternis, en 't word op aarde nacht; Nacht, die 't gediert' in 't eenzaam woud ziet dwaalen , Om voedsel voor het hongrig nest te haalen. Het donker bosch weergalmt op 't heesch geschreeuw Van leeuwenwelp en fieren jongen leeuw, Die, heet op roof, in afgelegen hoeken, Al brullend spys van God, den geever, zoeken: Maar op de komst van licht en dageraad, Op 't zien der zon in 't glansryk feest gewaad, . Keert elk van hen naar zyn verborgen kuilen, Daar zy, verzaad, zich voor ons oog verschuilen. Dan groet de mensch het ryzend morgenlicht, Gewekt, gewenkt tot arbeid, tot zyn' pligt. Hy plant, hy bouwt, hy laat niet af van slaaven, Tot dat de dag word in den nacht begraaven. Hoe schoon, hoe groot, o Oppermajesteit! Is al uw werk gevormd met, wys beleid ! Uw wysheid streelt oplettende gemoedren : Al 't aardryk is vervuld door uwe goedren. De  Rederykkonst; 501 De digter geeft zyne verrukking over de schoone orde , die in de waereld uitblinkt, by wyze van uitroepinge te kennen. Uit het tafereel, het welk hy gemaald heeft, blykt dat hy in geestvervoering was. Alle de trekken van het zelve zyn verheven. De zon kent de eindpaal van haaren loop. Het is genoeg voor haar die te kennen : zy voldoet aan haare verordening, en spoeit naar de plaats van haaren ondergang. De Godheid roept de duisternis, en noemt den tyd, in welken die heerscht, nagt. De duisternis hoort de stem des allerhoogsten , en schikt zich naar zyne bevelen. Wanneer zy de aarde bedekt, wanneer de starren slegts een flaauw licht van zich geeven , dwaalt het gedierte des wouds om. Hier door wordt de omzwerving der wilde dieren verwonderlyk fraai afgeschilderd, als die hunnen roof zoeken, en, als vlugtende , streeken doorwaaren, welke God hun niet ter wooninge geschonken heeft. Wat zullen wy van de leeuwenwelpen zeggen , die, brullend, spys van God verzoeken ? God hoort hen, en begunstigt hunne begeerte. D.e zon is weder te voorschyn gekomen. Het gedierte des wouds is naar zyn eigen verblyf gekeerd: het komt voor als eene soort van volkplanting voor de bosschen. De leden van dezelve moeten, by het verschynen derzonne, derwaards wyken, opdat zy de velden overlaaten aan den mensch, wiens post het is die te bebouwen , en die geregtigd is om de vrugten, welke zy voortbrengen, in te zamelen. Tot nu toe is 'er slegts in het voorbygaan van de zee gesproken, voor zoo veel zy naamelyk behoort tot de afbeelding der aarde, die in helderde tafreel voorkomt. — Het zevende tafreel dient alleen om haar te vertoonen. D'ontembre zee bergt in haar' ruimen schoot Een talloos ta! van schepslen , kleen en groot, Dip in haar' kreits al weemlend' speelenvaaren. Het golvend ruim der rustelooze baaren Gg 3 Word  502 Rederykkonst. Word steeds doorkruist van schepen , wyd en zyd : Daar zwemt en duikt het schubbig heir om stryd: Daar zien wy zelfs, om in die vreugd te deelen, Den vorst der zee, den Leviathan speelen. De psalmist vertoont in het eerst eene onmeetbaare uitgebreidheid, eene groote en diepe zee. In dezelve zyn menigvuldige dieren , van welken veelen eene gedrogtelyke grootte hebben. Op haare oppervlakte ziet men schepen met snellen spoed voortgaan: het eene oogenblik ziet men ze, en een oogenblik daarna zyn ze weder verdweenen. Dit element, het welk in den eersten opslag voorkomt, als geschikt om de volkeren van een gescheiden te houden, wordt eene plaats van koophandel, en dient om de verst van elkanderen afgezonderde natiën by een te brengen. De aarde, de zee, en de lugt zyn vervuld met dieren, welke dagelyks voedsel noodig hebben. Het is God alleen, die hun dat verschaft. Hy opent zyne hand, en alle zyne schepsels worden verzadigd. Dit vinden wy in het agtste tafreel aangeweezen. Wat in de lucht, op d'aard', in 't water leeft, 't Wacht all' op God, die elk zyn spyze geeft. 't Wacht all' op God, die alles kan behoeden. Als zyne gunst al 't schepslen heir wil voeden, En liefderyk aan hunnen nooddruft denkt, Vergadren zy den voorraad, dien hy schenkt, En worden door Gods goedheid mild bejegend, Elk op zyn' tyd, in overvloed gezegend. Niet anders komt hier de hand van God voor, dan als ware zy de hand van eenen, die de jongen van tamme vogelen voedt, en de zaadkorrels, welken zy greetiglyk opzoeken, op den grond strooit. Zy is gereed om hun voedsel te geeven, wanneer zy het noodig hebben. —• Men beschouwe thans het negende tafreel. Verbergt g', o God ! uw glansryk aangezicht, Dan siddren zy, op 't missen van dat licht, Dat  REDERYKKONST. 503 Dat troostryk licht, waardoor zy 't licht verwerven. Neemt uwe hand hunn' adem weg; zy sterven: Zy worden stof, gelyk zy zyn geweest. Bezielt gy hen door 't zenden van uw' geest, Dan word op nieuw het leven hen beschoren; Dan word all' d'aard met nieuwen glans herboren. Het is niet mooglyk iets met leevendiger en stouter trekken te schilderen. Het gantsch 'heelal wordt ontmaakseld en omgekeerd, wanneer God zyn aangezigt verbergt. Alle de dieren keeren dan weder tot stof, gelyk zy geweest zyn, of zoo als 'er in het oorspronglyke staat ) tot hun stof Dit is zekerlyk sterker dan of de digter gezegd had tot niets; hy heeft een voorwerp aan de verbeelding willen overlaaten; en hy noemt het geringste, dat in de natuur bekend is, dat het naast aan niets komt, te weeten stof De geest van God wordt uitgezonden, en alles wordt weder bezield. Waar zal men dergelyke trekken van verhevenheid kunnen vinden? Alle deeze tafreelen zyn gegrond op de gewaarwording: men voelt het genoegen en de verwondering, die door deeze schilderingen verwekt worden. Nu rigt de psalmist zyne reden tot God, somtyds tot zichzelven, en dan weder tot de geheele natuur. Zyne uitdrukkingen kondigen overal eene verwonderde verbeelding, en eenen verrukten geest aan. In het volgend gedeelte, dat het besluit uitmaakt, is het gevoel nog leevendiger. De heerlykheid der hoogste majesteit Zy hoog geroemd, en duur' in eeuwigheid! Zy blink' alom , en kenn' noch paal noch perken! Dat zich de Heer verblyd' in all' zyn werken! Het aardryk schud, als God in gramschap blaakt. Wanneer zyn hand de hooge bergen raakt, Slaan zy terstond aan 't sidderen, aan 't rooken Inwendig door Gods almagt aangestoken. Gg 4 Ik  504 Rederykkonst, Ik zal, terwyl ik 't levenslicht geniet, Gods mogendheid verheffen in myn lied ; Ik zal myn' God met lofgezangen eereN, Terwyl ik nog op aarde mag verkeeren. Myn aandacht zal verheugd ten reije gaan ; Gods wondren weg naauwkeurig gade slaan. Ik zal my in den God myns heils verblyden, En, dag op dag, hem feestgezangen wyden. De zondaar zal verdelgd zyn op Gods wenk. De boosheid zal vergaan eer 't iemand denk'. Waak op , myn ziel! wil uwen Schepper eeren ! Geloofd zy God! men loov' den Heer der Heeren! Ziet daar het besluit: in het zelve vindt men niets anders dan de taal van het hart. Na het schetsen van zoo veele verhevene tafreelen, die genoegzaam allen het hart troffen, was het natuurlyk te verwagten dat het hart zelf zoude spreeken. By geenen der ongewyde schryveren vindt men dat verhevene, het welk in de zangen der gewyde digteren plaats heeft. De reden wordt van sommigen daarin gesteld dat zy niet denzelfden grond voor hunne onderwerpen hadden, en niet door denzelfden geest in de samenstellinge gedreeven werden. Zy zongen niets anders dan eenen valschen godsdienst, dan kwaalyk begreepene heldendaaden , en gevegten, die slegts eene ingebeelde glorie aanbragten. In de lofzangen, die aan den waaren God gewyd zyn , vindt men, in den grond van het onderwerp zelf de waare grootheid, uit haaren regten oorsprong afgeleid: waare deugdeN zyn in dezelven de voorwerpen van onze verwonderinge, en 'er worden gevoelens, die niet slegts uit inbeeldinge voortkomen, in uitgedrukt Men vindt'er altyd den mensch, die schryft en werkzaam is; maar men vindt hem zoo als hy in zyne zwakheden versterkt, van zyne  Rederykkonst. 505 Zyne vooroordeelen te regt gebragt, en uit den staat zyner onweetendbeid geroepen is. Hoe groot ongewyde schryvers ook zyn moogen , zy hebben maar enkele vonkjes van dat vuur, het welk in de heilige digteren ontstoken was; de eersten bezitten maar een klein aandeel van die kragt, welker volheid by de laatstgemelden te vinden was. Horatius en Pindarus zyn zekerlyk, door de beschouwinge der natuure, in staat geweest om van dezelve gelukkige trekken te ontleenen. David en Mozes zyn door gevoelens van eerbied jegens den schepper der natuure zelven bezield geworden. Door deezen werd hun geest opgeleid tot de grootste onderwerpen; deeze verschafte hun denkbeelden, en gepaste woorden om dezelven voor te draagen. Is het wel te verwonderen dat zy de ongewyde digters ver overtroffen hebben? Wy hebben hier nog eene aanmerking by te voegen. Zy bestaat hierin dat de natuur, zoo als dezelve in weezen is, niets anders is dan het volvoerde ontwerp van den Schepper zelven ; en dat derhalven zy, die de natuur hebben nagevolgd , en zy , die door eerbied jegens den Schepper der natuure zyn bezield geworden, zich in het zelfde punt hebben moeten vereenigen: de natuur was het voorwerp , met welks beschouwing zy zich beiden bezig hielden. En dewyl de regels der navolginge noodwendiglyk uit het nagevolgde voorbeeld voortkomen , is het zeker dat en de gewyde en de ongewyde schryvers zich hier dezelfde regels hebben moeten voorstellen. Het lierdigt wil grootsch , ryk , verheven en stout zyn; het vordert zonderlinge en sterke trekken, en duldt geene dorre redeneeringen, of spitsvondigheden ; het vereischt voorwerpen, die gezien, aangeraakt, en bewogen worden. Ziet daar de regelen. Gewyde en ongewyde schryvers hebben zich naar dezelven moeten schikken om te behaagen, en Zy hebben 'er zich inderdaad naar geschikt. Het eenigste onderscheid is dat de eerstgemelden in staat geweest zyn om zich hooger te verheffen dan de laatsten. Gg 5 is  506 Rederykkonst. Is het dan niet zonderling, dat sommigen beweeren dat in de werken der ongewyde schryveren alleen voorbeelden van het waare schoon te vinden zyn ? Dit zoude misschien waar zyn, indien men stelde dat het schoon in bloote uitwendigheden gelegen is. Maar indien het voornaamelyk in het waare , in het groote en betaamelyke bestaat, waar zal men het dan beter kunnen vinden, dan in de heilige schriftuur ? Wy moeten ons zekerlyk wel van woorden bedienen; maar aan enkele woorden te blyven hangen is even dwaas, als uit den enkelen opschik over persoonen te willen oordeelen. Zeer gevoeglyk kunnen wy die soort van digtstukken , die by de ouden onder den naam van elegien of klaagzangen bekend waren, als zeer veel overeenkomst hebbende met lierzangen beschouwen, dewyl zy beiden geschikt zyn om de aandoeningen van het hart uit te drukken. Die twee soorten van digtstukken hebben derhalven gelyke onderwerpen , alleenlyk met dit onderscheid dat de lierzang geschikt is voor allerleie aandoeningen, daar de elegie zich bepaald tot die van droefheid en blydschap. Men kan echter geenszins zeggen dat de blydschap een gepast onderwerp is voor elegien , in dien zin, waarin wy de benaaming thans gewoon zyn te gebruiken. Het zoude ons al zeer vreemd voorkomen, indien wy eens van eenen klaagzang , welken iemand op zyn geluk gemaakt had , hoorden spreeken. Het was niet eveneens by de Latynen, omdat onder hen den naam van Elegie ook behoorde tot den vorm der digtstukken, zoo wel als tot den aart der zaaken. Zy gaven denzelven aan gedigten, in welken beurteling een vyfvoetige regel op eenen zesvoetigen volgde. Dewyl onder ons geen byzondere vorm voor klaagzangen plaats heeft, onderscheidt men ze niet van andere stukken, dan door den aart der gevoelens, die 'er in uitgedrukt worden. Misschien is onze verkiezing in dit geval ruim zoo goed als die van de Romeinen; om hunne vaarzen eene ge-  Rederykkonst. 507 gepaste bevalligheid by te zetten, moesten zy in twee regelen eenen volzin eindigen, het geen juist niet zeer geschikt is naar den aart der droefheid, die zich bezwaarlyk aan eenige vaste maat laat binden. Wy hebben geene eigenlyke elegien van de Grieken dan die , welke in de Andromaché van Euripides te vinden is. Maar van de Latynen hebben wy die van Tibullus , Propertius en Ovidius. De stukken van Tibulius zyn natuurlyk , zagt en fraai. Propertius heeft in zyne gedigten meer sterkte van geest doen blyken : zelfs is hy een weinig hard , omdat hy al te geleerd is. Men weet dat het gebrek van Ovidius bestond in te veel vernufts te hebben, en te weinig in zyne leezeren te onderstellen: Hy zegt alles van zyne onderwerpen wat men 'er van kan zeggen, en juist daarom zegt hy 'er te veel van. Wil men den naam van elegien passen op de stukken van onze hedendaagsche digteren , die uit vyf- of zesvoetige vaarzen bestaan, en overhands (gelyk men zegt) rymen , dan worden zy zekerlyk in groote meenigte in onze taale gevonden. — Onzes oordeels zyn egter vyfvoetige vaarzen, met overhandsche rymregelen , best geschikt voor eigenlyk gezegde klaagzangen, gelyk uit verscheidene lykzangen, die by onze beste digteren voorkomen kan blyken. — Wy zullen hier slegts eenige weinige regelen uit het fraaije stuk van H. K. Poot op den dood van Antoni van Leeuwenhoek, ten voorbedde bybrengen. Geruste wyk van 't zaligh geestendom, Maek ruime paên voor heerelyke gangen : Gy moet in 't endt by uwen heldedrom De groote ziel van leeuwenhoek ontfangen. Hy is verreist, die pronkstar schynt niet meer, En gaat wel spa, maer veel te spoedigh onder. O zwarte doot, zal dan uw blint geweer Nooit merken wat gemeen zy of byzonder? enz. Van  508 Rederykkonst Van de Didaktische of onderwyzende Digtstukken. Men heeft tot nu toe de digtkunst beschouwd in het ryk der verzieringe, als op haar eigen grondgebied. Zich eeniglyk toeleggende om te behaagen en het hart te treffen , bemoeide zy zich niet dan met de bedryven en driften der menschen ; en om de treffendste tafreelen van dezelven te maaken, verkoos zy trekken naar haar welgevallen, en maakte van deezen een konstig geheel, dat geenen anderen grond van waarheid had, dan dien het van de navolging ontleende. Zy verandert van voorwerp in de onderwyzende digtstukken ; dan is haare bedoeling te onderrigten, de wetten van reden en gezond verstand voor te draagen, tot leidsvrouw in de konsten te dienen, de waarheid, sieraad en bevalligheid by te zetten, zonder iets het allerminste van haare regten te krenken. Deeze soort van digtstukken mag men zeggen dat de Poëzy van den schryftrant in Prosa ontleend heeft. Het natuurlykst oogmerk van den prosaischen schryfstyl is te onderwyzen. Dewyl dezelve vrijer is in zyne Uitdrukkingen en zegswyzen, en dewyl hy niet gebonden is aan het bedwang der digterlyke regelmaatigheid, valt het Prosa-schryveren gemaklyker hunne denkbeelden net uit te drukken, en dezelven, zoo als zy inderdaad zyn , in den geest der geenen , die zy willen onderwyzen , over te brengen. Om deeze reden is het gevoeglykst historische verhaalen , en lessen over konsten en weetenschappen in prosa te beschryven. De reden hiervan is eenvoudig: wanneer het 'er op aankomt om iemand eenen gewigtigen dienst te doen , dan zal men ongetwyffeld van het zekerste en gemaklykste middel gebruik maken: en dit middel vindt men, wanneer het op onderwyzen aankomt, in den prosaischen schryftrant. Dewyl men ook menschen gevonden heeft, die nuttige kundigheden hadden aangekweekt , en digterlyke be kwaam-  Rederykkonst. 509 kwaamheden bezaten, hebben zy in hunne werken vereenigd het geen in hunne persoonen vereenigd was, om leerzaame zaaken, bekleed met den styl der digtkunde, voor te draagen. — Van dien aart zyn de spreuken van Theognis, de landgedigten van Virgilius, en meer andere stukken der oudheid. Doch in alle die werken is niets van het digterlyke dan de vorm. De stof was gemaakt: het kwam 'er alleenlyk op aan om dezelve te bekleeden. Het was de verziering niet, welke de zaaken, volgens de regels 'der navolginge aan de hand gaf, maar de waarheid. Dus was de navolging alleen werkzaam omtrent de uitdrukkingen. Men kan derhalven de onderwyzende digtkunst gevoeglyk noemen : de waarheid in verzen gebragt, Tusschen de twee uitersten, het waare onderwyzende, en het waare digtkundige, kan men op oneindige wyzen het midden kiezen , waarin de verziering en de waarheid elkanderen onderling te hulp komen. De stukken , in welken dit geschied is, zyn meer of min onderwyzend of digterlyk, naar maate men 'er meer of min van de waarheid of van de verziering heeft ingebragt. Daar is genoegzaam geene loutere verziering , in eigenlyk gezegde digtstukken, en weerkeerig is 'er ook geene loutere waarheid, zonder inmengsel van verzieringe, in onderwyzende digtstukken. Somtyds heerscht de laatstgenoemde zelfs in het prosa. De spreekers in de samenspraaken van Plato en die in de wysgeerige boeken van Cicero , zyn verzierd , en het heerschend karakter, waarin zy spreeken, is digterlyk. Het is eveneens gelegen met de vertoogen , met welken Titus Livius zyne historie heeft opgeschikt. Zy zyn doorgaans zoo weinig waar als die van Juno of Eneas in het Digtstuk van Virgilius. Daar is geen onderscheid tusschen deezen, dan dat Titus Livius de stof van zyne redevoeringen uit de historien, en Virgilius die van de zynen uit de fabelen ontleend heeft. De eenen zyn zoo wel als de anderen van het maaksel der schryveren. Onder  510 Rederykkonst. Onder de benaaming van onderwyzende digtstukken betrekken wy het Hekeldigt, de digterlyke brieven, de byschriften , en andere kleine stukjes, in welken het minder op verziering aankomt , dan op het voorstellen van eenige fyne gedagte, steekenden trek, of bevallig denkbeeld in rymregelen. Om hier nu met eenige orde te werk te gaan, zullen wy eerst de eigenlyk zoo genoemde onderwyzende digikunst beschouwen , vervolgens over het hekeldigt handelen , en met eenige aanmerkingen over het byschrift eindigen. Wy hebben reeds aangemerkt dat de onderwyzende poezy bestaat in de voorstellinge van de waarheid in verzen : wy zullen de soorten van dezelve, en de regels, die 'er toe behooren met weinig woorden opgeeven. De onderwyzende digtkunst kan men in zoo veele soorten onderscheiden als de waarheid geslagten heeft, daar zyn digtstukken, die geene andere dan weezenlyke bedryven en voorvallen bevatten, en die in de natuurlyke orde, waarin zy gebeurden, worden voorgesteld, zonder dat derzelver deelen naar de regels van smaak, geschikt zyn. Men kan deeze stukken historische gedigten noemen. Van dien aart zyn de werken van Lucanus , van Silius Italicus en van eenige anderen. Daar zyn stukken, die bestaan uit grondbeginzelen of van de natuurkunde, of van de zedeleere, of van de bovennatuurkunde. Men redekavelt in dezelven: men haalt bewyzen en voorbeelden uit schryveren aan : men trekt gevolgen uit aangenomene stellingen. Men kan ze wysgeerige digtstukken noemen.— Van dien aart is het werk van Lucretius. Eindelyk zyn 'er stukken, welke geene andere aanmerkingen bevatten , dan die tot de betragting betrekking hebben, dan lessen, tot regeling van zekere werkingen, wier goed gevolg door behoorlyke maatregelen moet bevorderd worden. Men noemt ze eenvoudiglyk onderwyzende Digtstukken. Van dien aart zyn de landgedigten van Vir gilius,  Rederykkonst. 511 gilius , de digtkunst van Horatius, die van Boileau, en meer andere werken. Deeze drie soorten van Digtstukken zyn egter niet in zoo Verre onderscheiden van aart , of zy komen elkanderen onderling te hulp. De konsten en weetenschappen zyn, om zoo te spreeken , als broeders en zusters aan te merken, en men kan dit grondbeginsel in verhandelingen over de fraaije letteren bezwaarlyk genoeg herhaalen. Zy hebben alle goederen met elkanderen gemeen, en gebruiken 'er dat geen van, het welk haar best te pas komt. Dus zal men in een wysgeerig digtstuk menigwerf trekken vinden, die uit de historien of aanmerkingen, die uit de konsten zyn overgenomen. In historische en zedeleerende digtstukken, komen dikwyls redeneeringen voor , zonder dat dezelven den waaren grond van het stuk uitmaaken. Zy komen 'er alleenlyk in als hulpmiddelen, of liever als verpoozingen, omdat men de verscheidenheid als de rust van den geest kan beschouwen. Wanneer de geest vermoeid is van de bespiegelinge van zeker voorwerp, dan doet men een ander aan denzelven voorkomen, het welk een ander vermogen bezig houdt, en aan het afgematte vermogen tyd laat om zich te herstellen. Men kan nog meer zeggen: want welke vryheden veroorlooven de digters zich niet? Somtyds laaten zy zich gantsch en al door hunne verbeelding leiden; en wars van de waarheid, die hen, naar het schynt, onder eenen zwaaren last doet zugten, kiezen zy de vrye vlugt, volgen hunne zugt tot verzieringe in, en genieten alle de regten van vernuft. Dan houden zy op historieschryvers, wysgeeren of konstenaars te zyn: dan zyn ze maar blootelyk digters. Dus is Virgilius geen landbouwer, wanneer hy de fabelen van Aristeus en Orpheus vertelt. Hy wykt af van de waarheid en houdt zich aan het waarschynlyke; hy is meester en schepper van zyne stoffe. Dit belet egter niet dat zyn stuk, over het geheel genomen, tot de ondsrwyzende digtstukken behoore. Uitweidingen zyn in zyn werk  512 Rederykkonst; werk het geen een standbeeld in een huis is, te weeten een stuk, tot enkel sieraad dienende in een gebouw, dat ten gebruike geschikt is. De Zanggodinnen weeten alles, niet slegts wat is, maar zelfs wat zyn kan, op aarde, onder de aarde, in den hemel, en in alle, het zy weezenlyke, het zy moogelyke ruimten. Indien derhalven de digters, wanneer zy zaaken , die geen weezenlyk bestaan hadden , Wilden afbeelden , ze in den mond der zanggodinnen hebben kunnen leggen, om ze des te meer gezags by te zetten, hebben zy zulks met meer reden ten aanzien van waare en weezenlyke zaaken kunnen doen : zy hebben haar kunnen invoeren, als de vaarzen opgeevende , het zy over de weetenschappen en historie , als over de wyze om de konsten te volmaaken. Hierop zyn die soort van digtstukken , welke men onderwyzende, of liever leerdigten noemt, eigenlyk gegrond. Het heeft den schryveren altyd vry gestaan den vorm, welken zy aan hun werk wilden geeven, zelven te kiezer. Ver van het hun tot eenen misslag toe te rekenen, dat zy zich van eenige kunstgreepen bedienden, om de behandeling van hun onderwerp aangenaamheid by te zetten, heeft men hen altyd gepreezen , wanneer zy hun ontwerp maar behoorlyk uitvoerden. Hierom heeft men zich zeer verpligt geagt aan Plato, omdat hy zyne wysgeerige verhandelingen in den vorm van tooneelgesprekken gebragt heeft, en voor den held van zyne stukken eenen man als Sokrates heeft uitgekoozen , wiens naam dient om de redenen van Plato gezag by te zetten. Cicero heeft zich in zyne wysgeerige schriften van dezelfde kunstgreep bediend; in dezelven heeft hy nu Crassus, dan Cato, dan eenig' ander' vermaard' Romein, spreekende ingevoerd.—■ Voor bet overige heeft Cicero zoo wel als Plato, gezorgd om zyne helden te doen voorkomen overeenkomstig met het karakter, het welk hun in de historie wordt 'toegeschreeven. De digters, die leerdigten gemaakt hebben, bepaalden zich  Rederykkonst. zich niet om blootelyk menschen te doen spreeken. Zy hebben godheden aangeroepen. Zy onderstellen dat ze verhoord geworden zyn, en hebben dus als aangeblazene menschen gesproken, genoegzaam eveneens als zy zich verbeeldden dat de goden zelven zouden gesproken hebben. Op deeze onderstelling rusten alle de regels van het leerdigt, zoo veel deszelfs vorm aangaat. Sommige van die regelen zyn algemeen , en andere zyn byzonder» be algemeene regels zyn de volgende. 1. Voor eerst verbergen de digters van leerdigten de orde tot een zeker punt toe. Zy laaten zich , naar het schynt, door hun vernuft bestieren en volgen het geleide der stoffe, zoo als het zich voordoet, zonder zich te Hooren aan zekere orde, die te veel kunst zoude aanduiden. Zy vermyden alles wat naar eene gedwongene en afgemeetene houding gelykt. Men denke egter niet dat zy eenen held als gestorven doen voorkomen, eer hy gebooren is, of dat zy den oogst vroeger stellen dan den zomer. De wanorde, welke zy zich veroorlooven, heeft alleenlyk plaats in kleine omstandigheden, en heeft meer het voorkomen van onagtzaamheid of vergeetelheid dan dat van onkunde. In gevalle van aangelegenheid volgen zy de natuurlyke orde. 2. De tweede regel is een gevolg van de eerste, Uit kragte van het regt, het welk de digters zich aanmaatigen om de stoffen als vrye en verhevene schryvers te behandelen , mengen zy byzonderheden in hunne werken, die geheel vreemd zyn van hun onderwerp, die 'er maar by toeval betrekking toe hebben, en dat wel om met hunne geleerdheid te pronken om hunne gemeenschap met de zangodinnen openbaar te maaken. 3. De derde regel heeft Opzigt op de uitdrukkingen. In leerdigten maatigt men zich al de vryheid aan van den digterlyken styl. Ter uitdrukkinge van de denk III. Afd. III, deel. Gg * beel-  514 Rederykkonst. beelden bedient men zich van overdragtige zegswyzen, en gebruikt bynaamen, die de hoofddenkbeelden sterker maaken, vermeerderen , en veranderen. De digters veroorloven zich stoute uitdrukkingen, vrye plaatsing van woorden, figuurlyke wyzen van zeggen, en ongewoone gedagten. Zy doormengen hunne stukken met trekken van eene buitengemeene geleerdheid. Eindelyk stellen zy alle mooglyke middelen in het werk om hunne leezers te overtuigen , dat meer dan een menscblyk vernuft het woord voert, opdat zy dus meester van het hart, en van de aandagt moogen worden. De digtkunst van Horatius heeft, schoon dezelve met de grootste eenvoudigheid geschreeven is, niets dat tegen de voorgedraagene stelling aanloopt. Die stelling komt eigenlyk hierop uit, dat in het leerdigt een toon moet heerschen, die geschikt is naar het onderwerp dat men behandelt, en naar den persoon, die spreekende wordt ingevoerd. Indien het een God is, moet hy zich als een God uitdrukken: indien Sokrates spreekt, dan moet men eenen wysgeer hooren, wiens redenen vernuftig, verstandig en kragtig zyn. Wanneer Cato het woord voert, dan moet de spreeker voorkomen als een verstandig Burger, standvastig in zyn besluit om naar de voorschriften der deugd te handelen: maar wanneer Horatius zelf eenen brief schryft aan deezen of geenen van zyne vrienden, dan moet hy zich in den eenvoudigsten trant uitdrukken, en zich naar maate de stof van zyn schryven verhevener is, verheffen. Behalven de algemeene regels van het leerdicht, zyn' er eenige byzondere voorschriften , die betrekking hebben tot deszelfs onderscheidene soorten. Het historisch digtstuk heeft het regt om de trekken leevendigst te maalen, om zich van stoute en in het oog loopende trekken te bedienen. De voorwerpen worden in hetzelve byzonderer vertoond: men ziet ze eeniger maate. Men oordeelt dat eene Godheid schildert. Dezelve ziet alles onbeneveld, zonder eenige verwarring, en het wordt door haar penseel ook zoo afgemaald. Het valt haar gemak-  Rederykonst 515 maklyk tot de oorzaaken op te klimmen; ja somtyds verheft zy zich wel tot de bovennatuurlyke oorzaaken. Titus Livius heeft, in het verhaalen van den puniscben Oorlog, in zyn verhaal de gebeurtenissen aangeweezen, en in de redevoeringen, welke hy zynen helden in den mond legt, de redenen van staat, diedenzelven leeden voeten, blootgelegd. Silius Halicus, die een digter was , verhaalt de ! Zaaken op eene gelyke wyze als Livius, maar hy schildert overal. Hy tragt altyd de voorwerpen zelven te vertoohen , daar de historieschryver zich vergenoegt met 'er van te spreeken, en ze slegts aan te wyzen. • Een Filosofisch digtstuk moet gantsch en al uit onderregtingen bestaan. Het oogmerk der weetenschappen is het verstand uit te breiden. De schryfwys moet derhalven in stukken van deezen aart geregelder zyn dan in andere, en het staat minder vry om 'er uitweidingen in te voegen, die in de naarspooringe van den draad der redeneeringe belemmering zouden veroorzaaken. Uit dien hoofde zullen er ' minder leevendige .figuuren en digterlyke uitdrukkingen plaats in hebben: ten minsten moeten 'er geene in voorkomen dan die geschikt zyn om de gedagten klaarheid en kragt by te zetten: want men zoude blyken geeven van een beuzelend vernuft, indien mende juistheid van uitdruk-, 'kingen aan een bevallig woord wilde opofferen. Dus ! houdt Lucretius zyn onderwerp bestendiglyk in het oog. Men ziet hem, in het midden van zyne redeneeringen ; .niet in beschryvingen vervallen, welke tot zyn voornaame doelwit niet behooren. Men vindt ze by hem, daar zy te pas komen: en zy zyn altyd, het zy hy ze voor of na de bewysredenen stelt, zoo geplaatst dat zyden geest voorbereiden tot hetgeen hy zal zeggen, of de aandagt, nadat , dezelve eenen tyd lang ingespannen geweest is, verpoozen. Ten aanzien der digtstukken, die lessen en voorschriften behelzen, heeft Horatius eenen regel gegeeven in deeze weinige woorden: Quidquid praecipies, esto brevis. De kortheid behaagt en treft bovenal in digtstukken van deeze ? soort. Zy heeft, wanneer zy met klaarheid gepaard gaat, G g * 2 gelyk  516 REDERYKKONST gelyk het , volgens de onderstelling van Horatius zyn moet, verscheidene voordeelen. Kortheid en klaarheid is best geschikt om de lessen te doen begrypen , leeren en onthouden. Doch dewyl drooge lessen in zichzelven iets verveelends hebben, poogt een bekwaam digter dit te verhelpen , door ze op eene bevallige wyze te mengelen somtyds paart hy ze met een voorbeeld, het welk de onderregtingen nu eens voorgaat, en ze dan weder volgt. Somtyds vergenoegt hy zich om de lessen door het voorbeeld aan te wyzen, zonder ze uit te drukken : hy bevestigt ze door den eenen of anderen trek uit de historien, vervrolykt ze door eene zinspeeling, of verleevendigt ze door beeldtenissen. Wanneer hy eindelyk vreest te zullen verveelen , dan stapt hy voor eenige oogenblikken van zyn onderwerp af; hy wordt een helden- of een tooneeldigter , en verheft zich meer of minder , naar maate de algemeene toon van zyn werk, dien hy zelfs in de uitweidingen volgt, zulks toelaat. Over bet hekeldigt» Historie van het zelve. Het hekeldigt heeft niet altyd denzelfden grond en ■ denzelfden vorm gehad. Het was niet eveneens by de Grieken als by de Romeinen. By de laatsten heeft het zo veele veranderingen ondergaan, dat het genoegzaam on mooglyk is alle die verwisselingen naar te spooren By de Grieken was het eene soort van tooneelstuk genoegzaam van eene middelsoort tusschen treur- en blyfsel. Deszelfs kenmerk was gelegen in de vertooners. Zy waren noch helden, noch menschen , noch goden; maar zulke persoonen als een Pelyphemus, een Autolycus, een Sisyphus enz. Indien men 'er menschen of helden in vond, speelden zy doorgaans maar eene tweede rol. Daar' waren ook chooren in , die gemeenlyk bestonden uit, oude en jonge faters. De eersten welken men ook Sileenen noemde, spraken altyd met wysheid en deftigheid, Uit hun had men den meester, den bestierder den voedsterheer van Bacchus  Rederykkonst. 517 Bacchus verkoozen, die de God van dit tooneelspel was. De jonge Faters moesten dienen om het stuk te vervrolyken door aartigheden, door schimpschooten, en somtyds door laage snaakeryen en grappen. Deeze digtstukken hadden eene soort van poëzye, welke aan dezelven in het byzonder eigen was, en de persoonen, die ze uitvoerden, hadden hunne byzondere gebaarden, wyzen van zeggen, danssen, en opschik, onderscheiden van die , welke in de treuren blyspelen plaats hadden. Onder de Romeinen was de eerste poëzy, zoo zy dien naam verdiende, de Satyra, of Satura; want wy spree' ken niet van de Saturnynscbe maaten , die alleenlyk in prosa, het welk aan zekere vaste maat bepaald was; ook maaken wy geen gewag van andere, die alleenlyk in gebruik waren in samenspraaken, in welken men wilde dat zekere vloeijendheid zoude heerschen. De Toskaanen bragten de Satyra te Rome; zy was toen niets anders dan een gezang, by wyze van samenspraak , ingerigt , en al haare verdiende bestond in de kragt en de levendigheid der onderlinge gesprekken. Men noemde die soort van gedigten Satyrae of Saturae : het Latynscbe woord Satura beteekent eene korf, in welke men gewoon was den goden allerleie soorten van vrugten , tegelyk, zonder ze van elkanderen te onderscheiden, aan te bieden: dus meende men dat deeze benaaming, in eenen overdragtigen zin genomen, zeer wel kon toegepast worden op digtdukken , in welken alles ondereen gemengd was , zonder waarneeming van eenige orde of regelmaatigheid. Livius Andronicus, die een Griek van geboorte was; had aan Rome geregelde schouwspelen gegeeven, en van dien tyd af veranderde de Satyra van gedaante en van naam. Zy kreeg egter haaren ouden naam weder ten tyde van Ennius en Pacuvius, die eenigen tyd na Andronicus bekend werden: maar zy kreeg dien weder ter oorzaake van de verwardheid en ongeregeldheid der schik,kingen, die inzonderheid by Ennius al zeer groot was , Gg*'3 de-  518 REDERYKONST dewyl hy zich van alle soorten van vaarzen bediende % zonder onderscheid, en zonder zich te bekommeren of ze wel by elkanderen pasten", waarvoor men ziet dat Horatius in zyne lierzangen zeer wel gezorgd heeft. ^ Terentius Varra is nog stouter geweest dan Enniut, in de Satyra, welke hy tot opschrift geeft Menippea, uit hoofde van haare overeenkomste met die van Menippus, den Cynischen Griekschen wysgeer. Hy maakte een mengsel van prosa en vaarzen, en had dus meer dan iemand het regt om aan zyn werk den naam van Satyra te geeven , passende die benaaming toe op den vorm, in welken het te voorschyn kwam. Eindelyk verscheen Lutilius : hy herstelde den staat van de Satyra, en bragt dezelve in dien vorm, waarin zy by Horatius, Persius en Juvenalis voorkomt , en nog by ons , onder de benaaming van hekeldigt, bekend is. Van dien tyd af was de beteekenis van het woord Satyra, niet meer betrekkelyk tot de vermenging der schikkingen, maar tot de zaaken. Men noemt de hekeldigten in het Latyn Satyrat, omdat zy inderdaad bestaan uit eene verwarde opeenstapeling van uitvaaringen tegen de menschen, tegen hunne verlangens, bekommeringen, vervoeringen^ dwaaze verheugingen, en listige aanslagen Men kan het hekeldigt zeer gevoeglyk bepaalen , eene soort van digtstuk .waarin de gebreken der menschen regtsstreeks worden aangetast. Ik zeg eene soort van digtstuk: want na het geen wy wegens de leerdigten gezegd hebben , is het zeker dat een hekeldigt niets anders is dan eene verhandeling, in vaarzen gebragt. Om de gegrondheid van deeze stelling te bewyzen, zal het niet ongevoeglyk zyn te overwegen aan welke stukken' de naam van digtstukken met een onbetwistbaar regt gegeeven wordt. Indien men deezen naam geeft aan alles wat in vaarzen is opgesteld dan is het zeker dat een hekeldigt een digtstuk is: maar wie zal dit aanneemen ? Zal het werk / van,  Rederykkonst. 519 van Titus Livius , schoon het in vaarzen mogt gebragt worden , niet altyd eene historie blyven'? Indien het genoeg is dat een stuk, om een gedigt te zyn , zeker vuur, zekeren graad van levendigheid hebbe, dan mag men het hekeldigt ook als zodaanig aanmerken : maar het zelfde zal dan tevens waar zyn van alle stukken van welspreekendheid. Indien men eindelyk begeert dat de grond der stukken digterlyk zy, dat is te zegden dat de stof door de verbeelding van den digter geschaapen, uitgevonden of verzierd zy, zoo niet geheel, ten minsten gedeeltelyk, dan Zyn de hekeldigten zekerlyk geene digtdukken , althans niet in dien zin, waarin de fabels, de herderszangen, het bly- en treurspel, of de heldendigten zoo genoemd worden. Volgens Horatius moet men, om een digter te zyn , drie dingen bezitten; een vrugtbaar en gelukkig vernuft, naamelyk, het welk bekwaam is om digterlyke weezens te scheppen; vervolgens eene byna goddelyke ziel, eene kragt, door welke die weezens bezield worden en leeven ontvangen; en eindelyk een vermogen om zich op eene digterlyke wyze uit te drukken, op eene wyze, die altyd verheven, en daardoor van den gemeenen spreektrant in prosa onderscheiden moet zyn. Men maake de toepassing van deeze drie hoedanigheden op de zaak, van welke wy hier spreeken, en men zal vinden dat 'er gevallen zyn, waarin zy alle drie kunnen te pas komen, Zoodaanigen hebben, by voorbeeld, plaats in het derde en vierde hekeldigt van Juvenalis ; maar de meesten zyner andere stukken worden alleenlyk als digtstukken aangemerkt, omdat zy uit den mond van eenen digter zyn voortgekomen. In gevalle zy uit dien van eenen redenaar gekomen waren , zouden zy slegts als stukken in prosa zyn beschouwd geworden. Wy gaven reeds te kennen dat de bedoeling van het hekeldigt is de 'misslagen der menschen regtsstreeks aan te tasten. Hierin bestaat eene der onderscheidingen tusschen Gg * 4 het  520 Rederykkonst.' het zelve en het blyspel. Het laatste tast de misslagenniet regtsstreeks maar van ter zyde aan. Het vertoont algemeene afbeeldingen , welker byzondere trekken van verschillende origineelen ontleend zyn: de aanschouwermoet zelf de les opmaaken : hy moet zichzelven onderwyzen , indien hy het gevoeglyk agt. Het hekeldigt rigt zich daarentegen regelregt tot den mensch. Het zegt: gy zyt het: het is Krispyn, wiens ondeugden door niet eene deugd worden goed gemaakt. Daar zyn twee soorten van ondeugden, welker eene ernstiger is dan de andere : dus zyn 'er ook twee soorten van hekeldigten , welker eene iets heeft van het treurspel, gelyk die van Juvenalis, terwyl men in de andere eenige overeenkomst vindt met het blyspel, gelyk in die van Horatius, •Daar is eene soort van hekeldigten, waarin bitterheid heerscht; in anderen heerscht zekere scherpheid , en in eenigen vindt men niets dan zout. Doch daar is een smaaklyk maakend en steekend , en een bytend zout. De bitterheid spruit uit haat, uit eenen kwaaden inborst, of uit onregtvaardigbeid: de scherpheid wordt alleenlyk uit haat en uit zekere gesteltenisse gebooren. Somtyds worden de haat en de natuurlyke gesteltenis bewimpeld, en dan heeft het zagt-scherpe plaats. Het zout, waar door iets aangenaamheid wordt bygezet, neemt alle lafheid weg, en behaagt elk een: het is een teeken van eenen kieschen geest. Het steekende zout duidt eenige kwaadaartigheid aan. Het bytende zout verwekt eene leevendige smart , en men moet weinig deugds bezitten om 'er zich van te bedienen: men zoude daarenboven nog van eene yzeren roede , die wondt, kunnen spreeken; dezelve heeft plaats, wanneer men op eene woeste, wreedaartige en ontmenschte wyze te werk gaat. Wy zullen voorbeelden bybrengen van alle die verschillende trekken van het hekeldigt. Het is, na deeze verklaaring, niet moeijelyk te zeggen door welken geest de hekeldigter doorgaans gedreeven wordt.  REDERYKKONST 521 wordt. Zekerlyk niet door dien van eenen wysgeer, welke, zonder iets van zyne bedaardheid te verliezen,' de bekoorlykheden der deugd , en de afschuwelykheden der ondeugd afschildert. Het is ook niet door dien van eenen redenaar, die, brandende van loflyken yver, de menschen wil hervormen, en hen ten goeden leiden. Het is even weinig door dien van eenen digter, die alleenlyk bedoelt verwondering te baaren, door schrik en medelyden te wekken. Het is eindelyk niet door dien van eenen knorrigen menschenhaater, die het menschdom haat, en te veel haat om het te willen verbeteren. Het is noch door dien van eenen Heraclitus , die onze rampen beschreit, noch door dien van eenen Democritus, die om dezelven lacht. Door welken geest wordt hy dan gedreeven ? Het schynt dat in het hart van- den hekeldigter eenig zaad van wreedheid schuilt, gedekt door de drift om de belangen der deugd te handhaven, ten einde de digter ten minsten het vermaak hebbe van de ondeugd te vernielen.' Het schynt zelfs dat de hekeldigter, indien zyn werk de menschen al eens by toeval mogt verbeteren, denken zoude genoeg te doen, wanneer hy 'er zich maar niet te onvrede over toonde. Wy letten hier slegts op het denkbeeld, het welk men zich wegens het hekeldigt over het algemeen vormt, en zoo als het wordt opgemaakt uit de werken der beste hekeldigteren. Hierin moet men ook het voornaamste onderscbeid tusschen het hekeldigt en de berispingen der oordeelkunde slellen. De laatste bedoelt niets anders dan de denkbeelden van het schoone en waare in werken van vernuft en smaak, zuiver te houden, zonder zich met den schryver in persoon te bemoeijen. Het hekeldigt wil daarentegen den man zelven treffen , en indien het kwaadaartige trekken onder vernuftige plooijen verbergt, is het alleen om den leezer het genoegen te verschaffen van zich te verbeelden dat hy voortbrengfels van vernuft met zyne goedkeuringe begunstigt. Gg * 5 Schoon  522 Rederykkonst; Schoon werken van deezen aart in zeker opzigt te mispryzen zyn kan men ze egter met veel vrugts leezen. Zy maaken een tegenwigt tegen die stukken, in welken al te groote zagtheid heerscht. Men vindt 'er uitmuntende stelregels ter bevordering van goede zeden in, en tevens treffende schilderyen, welke tot opwekking dienen. Men vindt 'er gestrenge raadgeevingen in, welke wy somtyds noodig hebben, en die wy dikwyls niet kunnen verwagten dan van luiden, die eenig misnoegen tegen ons voeden. Doch dezelve leezende , moeten wy wel op onze hoede zyn , en zorgen dat wy niet door den geest van den digter besmet worden, het geen ons in gevaar zoude brengen van eene deugd te verliezen, van welker behoudenisse ons geluk en dat van anderen, in de samenleevinge , afhangt. De form van het hekeldigt is in zich zelve vry onverschillig. Nu volgt bet eens den trant van een heldendigt , dan dien van een tooneelstuk , meestal dien van een leerdigt. Somtyds voert het den titel van redevoering, somtyds dien van brief. Alle die onderscheidene formen doen in dit geval niets tot het weezen der zaake. Het stuk blyft altyd een hekeldigt, de vrugt van eenen gemelyken geest. Lucilius heeft zich wel eens van Jambische vaarzen bediend : maar Horatius heeft altyd gebruik gemaakt van zesvoetige en hiertoe heeft men zich vervolgens bepaald. By Juvenalis en Persius vindt men geene andere: en onze tydgenooten houden zich in digtstukken van deezen aart Alexandrynsche vaarzen. Karakters der voornaamste hekeldigteren, lucilius. cajus lucilius werd te Auruntium, eene stad van Italië, gebooren, en was uit een aanzienlyk geslagt voortgesprooten: hy gebruikte zyne digterlyke bekwaamheden tot het maaken van hekeldigten. Dewyl hy een zeer  Rederykkonst. 523 zeer geregeld gedrag hield, en uit zynen aart de betaamelykheid en goede orde beminde , was hy een gezwooren vyand van de ondeugd. Inzonderheid liet hy zich zeer sterk uit tegen zekeren Lupus, en tegen eenen anderen knaap, Mutius genaamd: hy heeft meer dan dertig boeken met hekeldigten geschreeven , van welken wy niets dan eenige fragmenten hebben. Doch indien wy 'er uit het zeggen van Horatius over oordeelen , dan hebben wy ons over dit verlies juist niet zeer te beklaagen: zyn styl was langwylig en laag: zyne vaarzen waren hard. wy moeten egter aanmerken dat Quintilianus gunstiger over deezen digter oordeelde : hy erkende in denzelven eene wonderbaare geleerdheid , stoutmoedigheid, en een aangenaam zout. Doch Horatius was in dit geval bevoegder regter , omdat hy mede aan hekeldigten arbeidde ; en omdat 'er eenige geleerden waren, die, het zy uit zugt voor de oudheid , of om byzonder te zyn, of uit haat tegen hunne tydgenooten, Lucilius boven alle digters stelden. Indien Horatius hem al onregt had willen doen , was hy zekerlyk niet onbescheiden genoeg om zulks in een dergelyk geval te waagen. Het geen hy van Lucilius zegt is ook zeer aanneemelyk , omdat dezelve leefde in eenen tyd , in welken de letteren in Italië slegts in haare geboorte waren. De vrugtbaarheid van zyn digtvermogen was ongeregeld en dus moest hy noodwendiglyk tot die mislagen vervallen die Horatius in hem berispt. Hy had een onbeschaafd vernuft en een onbeteugeld vuur. HORATIUS. Horatius wist zich te bedienen van het voorregt van in den schoonsten tyd der Latynsche geleerdheid gebooren te zyn. Hy bragt het hekeldigt te voorschyn met alle de bevalligheden , voor welken het vatbaar is, en liet geen gröoter scherpheid blyken dan noodig was om luiden  524. Rederykkonst. luiden van vernuft te behaagen , en kwaadaartigen en zotten veragtelyk te maaken. In zyne hekeldigten vindt men genoegzaam niets anders dan gevoelens van eenen beschaafden wysgeer, die de dwaasheden der menschen met weerzin ziet, en 'er somtyds op eene verstandige wyze meê lacht. Zy bevatten doorgaans algemeene afbeeldingen van het menschlyk leeven ; en zoo hy nu of dan al eens op byzondere persoonen doelt, dan is het minder om iemand te hoonen dan om zyn stuk te verleevendigen , en dus door zedeleeringen van nut te zyn. De naamen zyn gemeenlyk verbloemd : en zoo dit niet geschied is, dan zyn het altyd veragtelyke naamen, en die van luiden, welke geen' goeden naam te verliezen hadden. De geest, welke Horatius bezielde, was (om kort te gaan) noch die van een slegt mensch, noch die van eenen menschenhaater: maar hy was een keurig liefhebber van waarheid en goedheid; hy beschouwde de menschen zoo als zy inderdaad ■waren, en stelde vast dat zy eer medelyden dan veragting of haat verdienden. De titel, welken hy aan zyne hekeldigten en brieven heeft gegeeven, wyst derzelver karakter genoegzaam aan. Hy noemt ze Sermones, vertoogen , geeprekken of onderhandelingen met vrienden over het leeven, en de karakters der menschen. Daar zyn zelfs verscheidene geleerden , welke 'er dien titel voor geplaatst hebben, als best geschikt naar den geest des digters, en naar de wyze op welke hy zyne onderwerpen verhandelt. Zyn styl is eenvoudig, Ieevendig en gemaatigd ; en wanneer hy een' gek, een' bedrieger , of een' gierigaard wil te regt brengen , dan moeten zyne trekken zelfs behaagen aan zulken , die 'er door getroffen worden. Men vindt luiden , die de digtmaatigheid van zynen styl, en de rolling der vaarzen van zyne hekeldigten, gelyk stellen aan die van Virgilius: de toon is vry verschillend, maar in het eenvoudige beweeren zy dat 'er niets  Rederykkonst. 525 niets beter, niets volkomener is. Men vindt by hem overal de gemaklykheid en kieschheid van eenen Hoveling, die altyd meester van zyne stoffe is, en dezelve zoo plooit als hy gevoeglykst oordeelt, zonder dat zy 'er iets van haare waardigheid door verliest. Hy zegt de schoonste dingen met zoo weinig gemaaktheid als anderen de gemeenste , en zyne onagtzaamheden dienen alleenlyk om zyne bevalligheden zigtbaarer te maaken. persius Na Horatius komt Persius Flaccus in aanmerking, die te Volaterra, eene stad van Etrurie, uit aanzienlyken huize gebooren werd, en aan de grootsten van Rome vermaagschapt was. Hy was van een vry zagt karakter, en voedde eene teerhartigheid voor zyne bloedverwanten , welke men als een voorbeeld aanprees. Hy stierf in den ouderdom van dertig jaaren , in het agtste jaar der regeeringe van Nero. In de hekeldigten , welken hy ons heeft nagelaaten, vinden wy zeer edelaartige gevoelens. Zyn styl is vuurig maar dikwyls duister door gezogte leenspreuken menigvuldige uitlaatingen , en overdragten. Men mooge in Persius een duistre kortheid laaken; De woorden die hy schreef, zyn minder dan de zaaken. Schoon hy zyn best gedaan heeft om Horatius na te volgen, heeft hy echter eenen gantsch anderen smaak: hy is wel sterker en leevendiger, maar heeft minder bevalligheden. Alle die hoedaanigheden gaan zelden te samen. Ziet hier hoe hy eenen jongeling, die te verwyfd was opgevoed, aanspreekt : Met regt mag elk uw lot, o jongeling! beklaagen; Met regt beklaagt men 't meer in laater leevensdagen. Wat is 't verloopen met het menschelyk geslagt U wordt een koestring, als aan duifjes, toegebragt: Men  526 REDERYKKONST. Uien past u vlytig op als 't kroost van groote vorsten: Gy hebt een minnemoêr: zy biedt u volle borden. En gy begeert nog meer ? 't gemak is u te min? Ik kan, met zulk een pen, niet schryven naar myn zin. Zoo spreekt gy : wien bedreigt ge in uwe ontschuldigingen ? U zelven? Gy verteert (a): uw dwaaze handelingen Verwekken luid gelach by elk, die U aanschouwt; By elk, die goed verstand en eer in waarde houdt. Een aarden vat, is 't niet gebakken naar behooren, Zal nimmer, als men't slaat, door zuivren klank bekooren. Men geeve een' andren vorm aan 't slegt gebakken vat, En doe al 't noodig werk , voor 't stilstaan van het rad (b). Maar (zegt ge) waarom myn gedrag zoo sterk mispreezen ? 'k Ben ryk en wel gehuisd: 'k mag dus gemaklyk wezen. Myn tafel is voorzien met keur van lekkerny. 't Is wel: maar jongeling staat u verwaandheid vry Omdat ge in 't oud geslagt, waaruit gy zyt gesproten, Doorlugtige ouders telt, en amptenaars en grooten Als bloedverwanten groet? Maak dit de gekken wys, Maar wagt niet dat myn pen u om uwe afkomst pryz': Ik ken u veel te wel. Behoort gy niet te bloozen, Omdat ge een' Natta u ten voorbeeld hebt gekozen, Daar niets u op den weg van laffe wellust sluit ? Maar hem verschoon ik nog: hy is te hard van huid (c) Niets treft hem, die zich liet van zyn gevoel berooven: Hy smoorde in 't ruime nat, en haalt geen hoofd meer boven. Zoo straft ge, o groote goon! een' wreeden dwingeland, Die in zyn woeste drift de deugd heeft aangerand. Hy (a) In het Latyn staat : essius amens. De digter wil zeggen: gy raakt aau 't kwynen door uwe weekheid : gy verteert lang zaam rhand, even als het wasch, dat smelt. (b) Eene leenspreuk , afgenomen van vaten , die van aarde gemaakt worden; wanneer de klomp aarde op het rad is, dan moet de pottetakker aan dezelve , met allen mogelyken spoed , den bedoelden vorm en grootte geeven, eer het rad stil staat. Het vat, het welk by tusscbenpoozingen, en na een weinig droog geworden den te zyn gemaakt is, zal minder volmaaktheids hebben (C) In het Latyn wordt eigenlyk gezegd dat alle zyne vezelen met vet overgroeid, en dus ongevoelig geworden zyn.  Rederykkonst. 527 Hy suft, of klaagt zich dood om 't kwaad, door hem bedreven. Heeft ooit de kopren stier een droever klank gegeven ? (d) Heeft ooit de schittring van een opgehangen zwaard Een akeliger schrik in 's vleijers hart gebaard ? (e) Helaas! (zoo laat men zich in de ongelukken hooren) Het is met my gedaan: helaas! ik ben verlooren. Men voelt zyn eigen schuld, die pynigt ziel en zin , En de oorzaak van het leed weet zelfs geen egtvriendin. Het is niet mooglyk in de overzetting van plaatsen uit Persius, de kortheid , die in het oorspronglyke heerscht, te bewaaren. Men moet egter toestaan dat hy somtyds zyne langwyligheden heeft, en omwegen inslaat, welke hy zoude hebben kunnen vermyden. Uit de bygebragte proeve kan men ook opmaaken dat hy vry deftig en ernstig is : zelfs helt hy een weinig tot het droefgeestige over: en het zy wy het aan zyn karakter , het zy aan zynen yver tot de deugd Hebben toe te schryven, het schynt dat een weinig knorrigheid en gemelykheid tegen hen , welken hy aantast, met zyne wysbegeerte gemengd is. Juve (d) De digter bedoelt hier den stier van Phalaris , koning van Agrigentum , eene stad van Sicilië, den wreedsten van alle dwingelanden. Zekere Perillus vond, om dien wreeden vorst te believen een koperen werktuig uit, het welk de gedaante van eene stier had, dien men gloeijend maakte. De ongelukkigen , welken men 'er insloot, maakten een verschriklyk geschreeuw, het welk vry wat naar brullen geleek. De uitvinder zelf moest 'er de eerste proef van ondergaan : hy werd 'er het eerst ingeslooten. Phalaris kreeg vervolgens ook een beurt. Zyne onderdaanen, zyner wreedheden moede, stonden tegen hem op , en deeden hem een gedeelte der onheilen gevoelen , welke hy anderen had willen aandoen. (e) Dit is betreklyk tot Democles, een' buitensporig' vleijer van Dionysius, den tiran. Om deezen Democles te doen begrypen dat het lot der koningen zoo gunstig niet was als het scheen te zyn deed hy hem in purper kleeden, eene kroon op het hoofd zetten en aan eene welvoorziene en pragtige tafel aanzitten. Maar tevens liet hy een zwaard aan een paardenhair, regt boven het hoofd van den gunsteling, ophangen, om hem te doen begrypen dat rust in eenen middelbaaren staat veel wenschlyker is dan hoogheid, welke de menschen aan duizend gevaaren bloot stelt.  528 Rederykkonst. juvenalis persius heeft misschien meer vuurs dan Horatius maar hy is genoegzaam koud , wanneer hy by Juvenalis vergeleeken wordt Deeze is altyd in vuur De grootspraak is zyne geliefde figuur. Hy bezat eene ongemeene kragt van vernuft, en eene bitterheid, die hem, al ware er niets bygekomen, genoegzaam in staat gesteld zou hebben om een hekeldigter te zyn, Hy werd te Aquinas, eene stad in Italie gebooren, en bragt een gedeelte van zynen leeftyd door met het opstellen van redevoeringen. Gestreeld door den goeden uitslag van eenige vaarzen, welke hy gemaakt had tegen zekeren tooneellist, Paris genaamd, begreep hy geschikt te zyn tot het vervaardigen van hekeldigten. Hy gaf zich hier aan gantsch en al over, en vervulde alles wat 'er toe behoorde met zulk een' yver dat hem een post in krygsdienst geschonken werd, zoodat hy zich , onder schyn van gunstbewys, in het hart van Egypte gebannen vond. Daar had hy gelegenheid om den tyd , die hem verveelde door te brengen met over de hardigheden van zyn lot, en het misbruik, het welk de grooten van het vermogen maaken , uit te vaaren. Volgens Julius Scaliger moet men hem voor den vorst der hekeldigteren houden: zyne vaarzen zyn beter dan die van Horatius, waarschynlyk omdat zy sterker zyn. ' Men oordeelde uit de wyze, op welke hy zyn eerste hekeldigt aanvangt, over den plooi van zyn vernuft. Hoe! zal ik langer nog myn zugt tot spreeken smooren, En langer, met geduld, naar beuzelingen hooren, Daar schorre Codrus my met zyn Theseis (a) kwelt ? Heeft niet de laffe klugt (b), door dezen opgesteld, En (a) De Theseis of Theseide, was een digtstuk , waarvan Theseus de held was, Codrus,een onberoemd digter, die het gemaakt had, bromde het zoo lang op dat hy 'er schor door was geworden. Men had te rome gezellchappen by zekere byzondere luiden. die hunne huizen aan de digters leenden om 'er hunne vaarzen op te zeggen. (b) De laffe klugt , en 't huilend treurspel, zyn uitdrukkingen, die  Rederykkonst. 529 En 't huilend treurspel, door een' ander' uitgestooten, My, die ze hooren moest, reeds lang genoeg verdrooten? Gerekte telephus (c) heeft my een' dag gekost, En van orestes (d) was ik 's avonds niet verlost, 'k Moest gantsche boeken zien :de rand was zelfs beschreeven. 't Verveelt me in 't naar bedwang der schoolsche plak te leeEn 't is lafhartig, in der digtren overvloed, (ven: 't Papier te spaaren, dat tog eens bederven moet. Het geen Juvenalis tot het schryven van hekeldigten heeft doen besluiten , was niet slegts het groot aantal van slegte digteren , eene reden , die zekerlyk genoegzaam zoude geweest zyn; maar hy heeft ook de wapenen opgevat uit hoofde van de hoogte, tot welke alle ondeugden gesteegen waren. De wanorde was onder luiden van allerleien rang verschriklyk groot. Men verspeelde al zyn goed: men stal: men roofde: men bedorf zich zelven door verkwistingen aan klederen, aan huizen en maaltyden: men verkortte zyn leven door onmaatigheid en ongebondenheid: men moordde en vergiftigde. Schelmery had alleen belooning te wagten. Deeze hield overal het hoofd boven, terwyl de deugd moest zugten. Maak u slegts schuldig aan een misdaad, daar 's lands wetten * Met regt, gevangenis of ballingschap op zetten , Dan wordt ge een man van staat, van aanzien en gezag. 't Is waar, men pryst de deugd: maar laat schier ieder' dag Nu die wel van het oorspronglyke afwyken , maar egter met den aart van dit hekeldigt overeenkomen. By Juvenalis vindt men de woorden Togatas en Elegos. Togatae is eene benaaming welke niets anders dan een blyspel , naar de Romeinsche zeden geschikt te kennen geeft: de andere uitdrukking beteekent eenvoudiglyk gezangen : maar indien hier goede blyspelen en goede gezangen bedoeld Werden; dan Zouden zy 'Juvenalis zoo niet verveeld hebben als hy zegt dat het geval geweest is. Dus is in onze overzetting de denkwyze van den digter in het oog gehouden. (c) Telephus was koning van Myfie, zoon van Hercules en Augé. Hy was het onderwerp van een treurspel. (d) Orestes was de zoon van Agamemnon en Clitemnestra. Hy bragt zyne moeder om het leven, om den dood van zynen vader te wreeken. Zyne historie is eene van die, welke veel stoffe verschaft hebben aan de treurspeldigteren. III. Afd. III. DEEL. Gg **  530 Rederykkonst Nu d'een' dan d'andren vriend der deugd van honger sterven Daar schelmen eer en gunst en ryken schat verwerven. Hun tuinen worden groot; hun ruime huizen schoon: Het konstig zilver staat met beeldwerk daar ten toon. Bedrog en ondeugd zyn ten hoogsten top gereezen: Het nakroost kan, hoe slegt, hoe boos, niet erger weezen. Dus vindt men ruime stof voor treffend hekeldigt. Dewyl ons oogmerk alleenlyk is den smaak, die in de hekeldigten der ouden heerscht, te doen kennen, en dezelve uit de bygebragte plaatsen genoegzaam is op te maaken, agten wy het onnoodig meer voordeelen by te brengen. __ wy zullen slegts nog aanmerken dat Juvenalis zich genoegzaam altyd zeer misnoegd vertoont, en zelfs dan , wanneer hy schynt te boerten, zich harde uitdrukkingen laat ontvallen. Men vindt in hem niets van den bevalligen geest van Horatius, die vrolyk scherst, noch dien van Persius, die zyn zeggen bewyst; maar hy tast zyne voorwerpen altyd aan met een geweld, waar voor zy moeten beeven. — De optelling, by voorbeeld, welke men in zyn vierde hekeldigt vindt, wegens de bezittingen van Crispinus, toont niet slegts de verbaazende grootheid van zynen staat, maar dient tevens om hem haatelyk te doen voorkomen : en egter wil de digter in die plaatse nog niet eens spreeken van misdaaden, maar zich bepaalen tot beuzelingen. Wy zouden verscheidene anderen, die in laatere tyden hekeldigten geschreeven hebben, kunnen opnoemen, doch zullen, eer wy iets wegens onze landgenooten, met betrekking tot digtstukken van deezen aart, aanteekenen , maar van eenen gewag maaken, te weeten van den beroemden Boileau, van wien verscheidene stukken, in ons vaderland, door navolgingenen vertaalingen zyn bekend geworden. Hy werd door zyne natuurlyke geneigdheid tot de digtkunst en wel tot het maaken van hekeldigten aangezet. Zyne vaarzen zyn sterk, vol zaaken, en zeer bearbeid. ' Hy  Rederykkonst; 531 Hy is beknopt, juist en deftig. Zyne bedoeling was de gebreken in het algemeen, en de slegte schryvers in het byzonder aan te tasten. Hy noemt geene naamen van ondeugende luiden, doch maakt geene zwaarigheid om een' kreupel' schryver, die hem mishaagt , te noemen, opdat anderen 'er zich aan mogten spiegelen , en de regten van gezond verstand en goeden smaak gehandhaafd worden. Tot eene proeve van zyne denk en schryfwyze, zullen wy eene plaats geeven uit zyn tiende hekeldigt, het welk door den keurigen digter Sybrand Feitama in nederduitsche vaarzen is nagevolgd. Beroemde en schrandre geest, wiens ader onvermoeid, Als waar' het n geen werk, van zelf zo welig vloeit; Wien phebus toegang gunt tot al zyn letterschatten; Die in één opslag 't fraai eens kunststuks kunt bevatten ,' Bedreven meester, die in dichtstryd elk verwint! Ei leer my toch de kunst waardoor gy 't rymwoord vind. Het schynt zelfs, eer gy 't zoekt, u naar uw' wensch te ontmoeten: Nooit hinkt uw krachtig vaars aan 't einde op kreuple voeten; En, zonder dat het kruipe, of op een' omweg stuit', Verkiest elk woord zyn plaats, eer gy het hebt geuit. ! Maar ik, die, door een dwaze en ydele drift bezeten," ! (Ik denk tot myne straf) my 't rymen dorst vermeten, Ik blok. ik ploeg, ik zwoeg, ik zoek tot myn verdriet; ■■ Ik pynig my daarom, maar vind die kunstgreep niet; ' En, hoe ik all' den dag op 't koppig slagwoord mymer', 't Noemt zwart voor wit, en voor een stout' een kreupel rymer Wanneer ik Vondel om zyn kunst en gladden toon, ' Wil roemen in myn dicht, dan hort het rym op Boon; Of eenen treurpoëet, wiens werk men mag beproeven. De reden noemt Corneille, en 't rymwoord Van der Hoeven. In 't kort, hoe ik het wende , of wat ik verders poog', 't Zegt steeds het tegendeel van 't gene ik heb op 't oog. '. Ik, dus verbysterd, suf van 't niet te kunnen vinden, Staak menigwerf, vol spyts, myn ydel onderwinden; Gg ** a En  532 REDERYKONST. En, vloekende op de kunst, in myn te stout bestaan ik ooit de hand weêr aan het werk te slaan: Maar 'k heb pas uitgetiert op al de zanggodinnen, Of onverwacht schiet my het rechte woord te binnen 't Ontvonkt myns ondanks sluks al 't ovrige yvervier; Ik zet op staanden voet de pen weêr op 't papier; En niet meer denkende aan myne onbezonnen vloeken, Verwacht ik, vaers aan vaers, of 't my als u mogt zoeken. Indien ik, om het rym, een des al niette min, Een' stoplap dulden kon, of laffen tusschenzin, 'k Zou, zonder lang gepeins, als andren vloeyend rymen; 'k Vond woorden by den hoop, om achteraan te lymen: Indien ik phillis prees, als 't puikje van ons Land, Dan vond ik licht daarop, die nergens weêrgaê vant; Of maalde ik, op dien voet, een schoonheid, waard te loven, Ik voegde straks daarby , die 't zonlicht kan verdooven : Zo ik haar schoeyen wilde op klompen van robyn, En schildren in haar oog de bliksems van Jupyn, Ik vergeleek misschien haar woorden by den donder. En roemde elk ligehaams deel als 't achtste waereld wondert Het lust ons, na al het gezegde nog kortelyk op de vergelyking van de karakters der voornaamste hekeldigteren stil te staan, om te zien, in welke opzigten zy met elkanderen overeenkomen of verschillen'. In den eersten opslag blykt reeds dat 'er grooter overeenkomst tusschen Horatius en Boileau plaats heeft, dan tusschen een' van beiden en Juvenalis. Zy leefden beiden in eene beschaafde eeuw, waarin de smaak zuiver, en het denkbeeld van het schoone onvervalscht was. Juvenalis leefde daarentegen in eenen tyd, waarin de Roomscbe geleerdheid reeds begon te vervallen , toen men de waardy van een werk meer naar de veelheid dan naar de juiste schikking der sieraaden beoordeelde. Horatius en Boileau hadden een' zagter en buigzaamer geest. Zy waren liefbebbets van de eenvoudigheid; zy wisten eene verstandige keuze te doen uit de trekken, die zich  Rederykkonst. 533 zich aan hun vernuft aanbooden, en die zonder eenige gemaaktheid te doen voorkomen. Juvenalis had een sterk vernuft, en zekere wildheid van verbeelding: hy overlaadde dikwerf zyne tafreelen, en maakte de waarheid wel eens onkenbaar, door dezelve te ver te trekken. Horatius en Boileau waren spaarzaam ten aanzien van hun vernuft: zy boertten op eenen aangenaamen en streelenden trant; zy stelden niemand uit haat ten toon, maar vertoonden het belachlyke alleen op eene wyze, die verstandigen moest doen lagchen. Maar by Juvenalis ontdekt men blyken van gramstoorigheid. Somtyds doen de twee eersten, om zoo te spreeken, het zuiverst reukwerk uit de dampen der berispinge opryzen. De laatste heeft slegts één mensch gepreezen, en die lof diende nog, om de rest van het menschdom te hekelen. De beelden, welke Horatius en Boileau ons geeven, hebben altyd iets bevalligs, waaruit men het penseel van den schilder kan kennen , schoon zy juist niet tot de schoonheden behooren. De beelden van Juvenalis hebben treffende kleuren en sterke trekken, maar zyn met dat alles zeer grof. Hy had iets van het buitenspoorige, en mooglyk zoude hy, al ware het dat hy vroeger dan Plinius, Seneca en Lucanus geleefd had, zich niet binnen de paalen van het waare en schoone gehouden hebben. Horatius en Boileau hebben, gelyk wy reeds aanmerkten, veele trekken van overeenkomste, door welken zy naar elkanderen gelyken; maar daar zyn 'er ook, die elk hunner in het byzonder eigen zyn, en hen van elkanderen onderscheiden. Horatius schynt niet zelden de weeligste, en Boileau de duidelykste. Horatius is vry wat omzigtiger dan Juvenalis, maar egter zoo omzigtig niet als Boileau. In Horatius ziet men het natuurlyk vernuft werkzaamer; in Boileau bespeurt men meer konst en bearbeiding. Persius heeft een karakter, het welk hem in het byzonder eigen is; hy is niet eenvoudig genoeg om met Horatius vergeleeken te worden; hy is te wys om gelyk gesteld te worden met Gg ** 3 Ju-  534 Rederykkonst. Juvenalis: eindelyk is zyn styl te ingewikkeld en te duister om hem by Boileau te voegen. Schoon zoo beschaafd als de eerste, somtyds zoo Ieevendig als de tweede, en zoo deugdzaam als de derde, schynt hy egter grooter wysgeer dan een van de drie. Weinigen hebben moeds genoeg om zyne stukken te leezen; en ondertusschen dient eene eerste leezing, wanneer dezelve gedaan is, om de moeite van eene tweede niet weinig te verminderen Hy schynt dan gelyk aan die groote mannen, wier eerste ontmoeting koel is, maar die, wanneer men ze nader leert kennen, behaagen. Over de Digterlyke Brieven. Digterlyke brieven noemen wy brieven in vaarzen , die aan den eenen of anderen gezonden worden. ■— De regels, welke men 'er, voor zoo veel zy digterlyk zyn, in moet volgen, zyn dat zy zekeren graad van kragt, verhevenheid of beschaafdheid moeten hebben, waardoor zy boven die, welken men in prosa schryft uitmunten. Hun voorwerpen zyn onbepaald. Men kan in brieven van deezen aart pryzen, berispen, vertellen . redeneeren, onderwyzen Zy zyn ook niet aan zekeren vasten toon of styl gebonden, mids men maar zorge dat de toon ryze of daale naar de stof, of naar den staat van den persoon, die schryft, of aan wien men schryft. Boileau heeft den overtogt over den rhyn beschreeven in vaarzen, die aan een heldendigt zouden voegen. Horatius, aan Augustus schryvende, ontwikkelt hem alle de wetten van gezond verstand en goeden smaak, die in de schriften der geleerden zyn waargenomen , en doet dit met eene deftigheid en waardigheid , die in zyne andere brieven zelden te vinden is. Wy kunnen daarenboven zeggen dat allerleie soorten van vaarzen , wanneer zy maar geschikt zyn naar de stof, in digterlyke brieven passen mids dat dezelfde brief in den trant, waarin hy begint, worde uitgehouwen. Van  Rederykkonst. 535 Van de Byschriften. Het byschrift was oudstyds het zelfde, dat wy thans Opschrift noemen. Men was gewoon het te stellen voor tempelen, begraafplaatsen , en andere openbaare gestigten. Hoe nader men by de oudheid komt, hoe grooter de eenvoudigheid is, welke men in de opschriften zal bespeuren. Somtyds bestonden zy slegts alleenlyk in de eerste letteren van eenige woorden, waarvan men de volgende moest begissen. Somtyds bevatten zy eenige zedelyke spreuk, gelyk dat voor den tempel te Delphos: kent u zelven. Maar meermaalen behelsden zy het geval zelf, uit welks hoofde eenig gedenkteeken werd opgerigt, wat tot deszelfs oprigting aanleiding had gegeeven, nevens den naam van hem, door wien, en den tyd, waarin dezelve geschied was. Het was toen genoegzaam, gelyk het nog heden is, dat de opschriften eenen juisten zin , die klaar en eenvoudig, en boven al met weinige woorden uitgedrukt was, behelsden ; men vergenoegde zich met slegts de voornaamste denkbeelden voor te draagen, terwyl men die, welke gemaklyk konden aangevuld worden, oversloeg. Van dien aart is het opschrift, het welk de koning van Pruissen voor een hospitaal der Invalides, het welk in navolging van dat van Lodewyk den Groeten gebouwd is, heeft doen plaatsen : Laep militi et invicto, dat is, voor den gewonden en onverwonnen krygsman. Dit opschrift is juist, natuurlyk, en levert eenen goeden zin uit, zonder alles te zeggen. Wy hebben nog een groot aantal van opschriften, die gedeeltelyk dit karakter van waare eenvoudigheid draagen, in eene verzameling, welke bekend is onder den naam van Anthologie. Die verzameling hebben wy te danken aan Maximus Planudes, denzelfden, die in de veertiende eeuw, onder den naam van Esopus, eenige fabelen geschreeven heeft. De eenvoudigheid dier opschriften is zoo groot dat Racan, toen hem, kort nadat hy de Anthologie had Gg 4 ge-  536 Rederykkonst. geleezen, een smaakeloos geregt werd voorgezet, zeide dat het een geregt op zyn Grieksch was. Dit zeggen had by verscheidene luiden zulk eenen invloed dat zy de meesten der Grieksche opschriften , juist om de reden waarom zy te pryzen waren, veragtten. Nog zyn 'er eenigen, die de Grieken om die zelfde reden in een belachlyk ligt willen doen voorkomen, als of het tot schanden kon gerekend worden niet uit te munten in trekken van valsch vernuft, en als of men met grond kon denken dat zy, die in verhevenheid van geest uitmuntten, eene gedagte niet op eene treffende wyze zouden hebben kunnen uitdrukken, indien zy gemeend hadden dat hierin eenige verdienste gelegen was. Wanneer wy de byschriften der Grieken veroordeelen, weeten wy dikwyls niet alles wat men weeten moet om 'er behoorlyk over te oordeelen. Niets is 'er, waarin het op zulk eene kleinigheid aankomt, als in een bon mot Veelen zyn 'er in onze hedendaagsche taalen, welker kragt voor vreemdelingen onnaspeurlyk is. De Latynen hebben ook digters gehad, die byschriften opstelden. Catullus heeft 'er zeer veelen gemaakt, die allen goedkeuring verdienen zouden, indien het in een byschrift slegts aankwam op eenen gelukkigen of geestigen draai, zonder dat 'er betaamelykheid in moest heerschen. — Martialis heeft 'er ons eene zeer groote verzameling van gegeeven, over welke hy zelf dit oordeel velt: men zal, in myn geschrift, by naarstig onderzoek, En middelmaat en goed met kwaad vereenigd vinden: Maar denkt by die ontdekking, vrinden! Dat dit gevonden wordt in elk geschreeven boek. De byschriften, of (gelyk men ze gevoeglyk kan noemen) de puntdigten van Martialis zyn leevendig, sterk en beknopt; die van Catullus zyn zagter, eenvoudiger en natuurlyker. Wy hebben onder onze landgenooten weinige digters, die niet eenige byschriften of puntdigten gemaakt hebben: maar  Rederykkonst. 537 maar onder allen munten in het byzonder uit Constantyn Huygens, Jeremias de Decker en Geeraardt Brandt; schoon anderen ook, by voorkomende gelegenheden stukjes van deezen aart gemaakt hebben, die eenige aanmerking verdienen. Daar zyn schryvers, die meenen dat zy het puntdigt Zeer wel bepaalen, wanneer zy zeggen dat het bestaat in eene vernuftige gedagte. Doch de benaaming van Vernuftig komt ons voor veel te bepaald te zyn om op alle soorten van puntdigten te worden toegepast; want onder dezelven zyn 'er veelen, in welken een geest heerscht, die door het woord vernuftig niet genoegzaam wordt aangeduid. Dit zien wy onder anderen in de volgende regelen van HUYGENS. Siet wel toe, jonghe lui, met wie en wat gy doet: De liefd is somtyts quaet, de vriendschap altyt goet. Deeze gedagte komt door de wyze, op welke zy is uitgedrukt, met regt voor als een puntdigt, egter heeft zy niets van dat treffende of verrassende, het welk men vindt in gedagten, aan welken de naam van vernuftig eigenlyk gegeeven wordt. Wy bepaalen dan het puntdigt: eene gedagte, in welke men eenig belang stelt, die gelukkiglyk, en in weinige woorden, wordt uitgedrukt. De stof, welke men 'er toe kan gebruiken , is van eene groote uitgebreidheid. Het ryst tot alles wat verheven is, en daalt weder tot de geringste voorwerpen. Het pryst de deugd; het berispt de ondeugd, stelt het onbetaamelyke in het gedrag van eenen zot ten toon, en bereikt meer andere oogmerken: het schynt egter best te voegen voor onderwerpen van eenen eenvoudigen of middelbaaren aart, en zoo wel niet geschikt te zyn voor zulken, die eenige verhevenheid van gedagten vorderen, dewyl het vry en natuurlyk moet zyn. Het puntdigt moet noodwendiglyk twee deelen hebben : Gg 5 het  538 Rederykkonst. het eene moet de voorstelling van het onderwerp bevatten , en de zaak, door welke de gedagte voortgebragt is, of die 'er aanleiding toe gegeeven heeft; het andere deel bevat de gedagte , de gedagte zelf, of liever den trek, door welke de leezer verrast wordt. De voorstelling moet eenvoudig, natuurlyk en klaar zyn; de gedagte moet vry zyn in haaren aart, en door de wyze, op welke zy is voorgedraagen. Die byzonderheden zullen, door de verklaaring der bepaalinge, nader worden opgehelderd. Wanneer wy zeggen dat het puntdigt eene gedagte is, bevatten wy onder dit woord niet slegts de denkbeelden, de oordeelvellingen, de redeneeringen, maar ook het geen wy voelen, de aandoeningen.— Men kan hiervan in het volgende puntdigtje een voorbeeld vinden: Kom zagte slaap, myn lyden is te groot: Voldoe myn' myn wensen. Wil my verligting geeven. Gy, dien men noemt den broeder van den dood, Wordt dus voor my de vader van het leven. De gedagte, in het puntdigt uitgedrukt, moet ook zoodaanig zyn dat men 'er belang in stelt, dat zy treft; en tevens moet zy gelukkiglyk en met weinige woorden worden voorgedraagen. Hier vinden wy dan de drie byzonderheden , door welken het puntdigt van digtstukken van eene andere soort onderscheiden is. De kortheid is een der wezenlyke vereischten van een puntdigt ? want het bestaat uit niet meer dan eene gedagte. Wanneer men, om tot dezelve te komen , eene groote meenigte van vaarzen moest doorworstelen, zoude de leezer zekerlyk oordeelen dat hy zich te veel moeite had gegeeven. Het is ook gantsch niet gemeen dat, eene gedagte ryk genoeg is, om stof uit te leveren voor tien of meer digtregelen , en nog op het einde van het stuk treffend voorkome. Men vindt egter eenige weinige puntdigten, waarvan men dit mag zeggen : het volgende is een van dezelven, Dit  Rederykkonst. 539 Dit is het graf van geestryke Amarant. Vereer het met uwe traanen, met uw zugten Strooi, strooi 'er bloempjes op, met onbekrompen hand, O wandelaar; want zy verdient uwe ongenugten. Het water bragt die schoone in nood. In 't water dronk die Nimf den dood. Wat onderscheiden kragt is aan dat nat gegeeven! Een Venus, moeder van de min, Verkreeg daaruit het lieve leven: Eene andre Venus, ach! verloor daar 't leven in. Men kan dit opgeeven als een zeer goed puntdigt , schoon men al vry lang naar den laatsten trek moet wag ten: het volgende is veel leevendiger: Hier legt myn vrouw, myn leevenslust: Zy is hier wel voor haare en ook voor myne rust. Wy kunnen uit het gezegde reeds opmaaken dat men te voorbaarig zoude oordeelen door te stellen dat puntdigten gebreklyk zyn omdat zy eenige uitgebreidheid hebben. Martialis en Catullus hebben 'er verscheidene van twintig, dertig en van meer regelen. De algemeene grond, dien wy in onze beoordeeling moeten volgen, is dat de redeneering niet te lang valle, dat alle woorden tot de voornaame gedagte betrekkelyk zyn, en dat de bykomende denkbeelden gemaklyk op dezelve kunnen toegepast worden. De gedagte van het puntdigt moet treffend zyn. Dit treffende bestaat dikwyls zoo veel in de wyze, waarop eene zaak wordt voorgedraagen , als in de zaak zelve. Dus zyn 'er twee middelen om door een puntdigt te treffen : het eerste is gelegen in den aart der stoffe, en het tweede in de manier der behandelinge. Het puntdigt treft door de stoffe, wanneer dezelve de eene of andere gewigtige waarheid bevat, gelyk het volgende van j. de decker : Om,  540 Rederykkonst. Om, Decker, uwen schat van vaerzen recht te peilen, Geeft op den hoop geen' acht; beproeftze by de wigt. Den teller hebben dik zyn vingeren doen feilen : Al aerd de geest naer 't vier, hy weegt nochtans niet ligt. Of ook het navolgende van c. huygens: Den rycksten vorst in 't velt, en op straet arme menschen, Weet ick niet beter als, God help u, toe te wenschen. Het puntdigt treft door de fraaiheid der gedagte, waarvan wy verscheidene voorbeelden uit onze vaderlandsche digteren zouden kunnen bybrengen. By jeremias de decker vindt men 'er veelen van gelyken aart als het volgende: Wy menschen storten neêr, gelyk de fruiten doen; d'Een sneuvelt ryp en grys d'ander wrang en groen. Somtyds wordt de indruk gemaakt door zekere aardigheid in de gedagte. Hoe dik uw borze zwelt, hoe mild uw' ackers dragen, De minnaers evenwel en volgen u niet zeer: Maar had gy twintig min, of twintig jaren meêr, Ik wist 'er Tullia, die 't met u wilden wagen. Hoe laet het t'uwent is, het dunkt hun nogh te vroeg,* Gy zyt hun en al t'oud, en nogh niet oud genoeg. Somtyds is 'er de een of ander hekelende trek, door welken men getroffen wordt, gelyk uit het volgende puntdigt blykt. Schoon gy zoo staatig zyt als schoon van mond en oogen} Uw' zinnen evenwel zyn vlotter als de vloed, Ghy huisvest ik en weet wat heimelyk vermogen Den zon in uw gezicht, der maen in uw gemoed. Somtyds is de aanwyzing van eene ongerymdheid de oorzaak, waarom een puntdigt behaagt. Zou  Rederykkonst. 541 Zou ik, een edelman, gelyk een ezel werken! Zulx (zegt gy) zou een' smet in mynen adel zyn. En niettemin, verraen, gy zuipt wel als een verken Of dunkt een ezel u min edel als een zwyn. Men vindt ook wel dat eene gedagte genoegen geeft door de kieschheid, met welke zy wordt uitgedrukt. Door liefde tot my zelf verwonnen, Werd ik van herder eene bloem, Myn voorbeeld zal u leeren konnen, o Schoone, zo vol glans en roem! Het onheil, dat my drukt, te myden; Want zo elk mensch het minverdriet,' Het zy of vroeg of laat, moet lyden, Min andren, maar uzelve niet. Somtyds vindt men dat een puntdigt behaagt door het naïve, hetwelk 'er plaats in heeft. Gy vraagt my om myn hart, en wilt my 't uwe geeven.' Die wisseling heeft iets 't geen my bekoort: Maar Tirsis mag men wel als met zyn eigen leeven Met goed dat aan een' ander hoort ? De puntdigten , die niets treffends hebben dan eene enkele woordspeling of eene bloote dubbelzinnigheid, zyn thans weinig in agting, of omdat zy geringe moeite kosten , of omdat zy te beuzelagtig voorkomen, en eenen geest aanduiden, die meer de loutere klanken dan de waare kragt en beteekenis der woorden gade slaat. Een derde vereischte van een puntdigt is dat de gedagte gelukkiglyk worde voorgedraagen. Hiertoe behoort voor eerst dat men de regte soort van vaarzen, welke aan het zelve voegen, uitkieze. Meestal zyn de Alexandrynsche vaarzen hiertoe zeer geschikt: stukjes van eenen boertigen aart dulden verscheidenheid van maat. Doch eene tweede zaak, welke men in het voordraagen der gedagte in een puntdigt wel in het oog moet houden,  542 Rederykkonst. den, is dat zy in haare volle kragt worde voorgedraagen. Bekwaame schryvers, die eene aaneengeschakelde verhandeling opstellen, vinden somtyds dat zy, onder het vervaardigen van hunne stukken, in puntspreuken vervallen; doch deezen tragten zy zoo te schikken dat de aaneenschakeling van hun werk 'er niet door verbroken wordt. Maar een, die puntdigten wil maaken, neemt eene enkele gedagte uit eene geheele verhandeling, van welke zy een gedeelte is, en tooit dezelve dermaate op dat zy een treffend geheel maakt. Eene derde byzonderheid heeft betrekking tot den styl of de bewoordingen. In een stuk van langen adem ziet men wel eens eenen misslag door de vingeren, maar in een puntdigt loopt de geringste fout. te veel in het oog om niet veroordeeld te worden.' Men vordert niet slegts dat alle deszelfs deelen wel samenhangen, maar ook dat geen woord, geene lettergreep, eenen onaangenaamen klank in het oor veroorzaake ; dat geene moeijelyke samenkoppeling van woorden den geest belemmere; dat 'er geene gedwongene uitlaatingen, nuttelooze denkbeelden , of alte ver gezogte uitdrukkingen in voorkomen; dat de gedagte (om kort te gaan) behoorlyk en beknopt, en tevens duidelyk en bevallig worde voorgesteld. Dit moet zekerlyk in ieder welgeschreven stuk plaats hebben, maar men vordert het bovenal in een puntdigt. Hieruit volgt dat men het te onregt volmaaktheid toeschryft, wanneer de slag op het einde gelukkiglyk in het zelve gevonden wordt. Die slag is wel een voornaamste gedeelte van het puntdigt; maar evenwel ontleent dezelve vry wat verdienste van de deelen, welke ter voorbereidinge moeten dienen. Na alles wat wy tot nu toe gezegd hebben zal het niet moeijelyk vallen de fouten , die in sommige puntdigten voorkomen, op te merken. Wy zullen by deeze gelegenheid geenszins spreeken van vuiligheden, die alleenlyk geschikt zyn om het janhagel te doen lagchen. en door de heidenen zelven altyd zyn veroordeeld geworden : wy zullen ons geenszins ophouden met schimpschriften , die de agting van braave luiden ondermynen; het is elks belang  Rederykkonst: 543 lang deezen te verfoeijen; zy draagen blyken van zekere ontmenschtheid in hun, die ze maaken, of ten minsten van kwaadwilligheid in hun, die ze met genoegen leezen. Wy hebben alleenlyk een oogmerk om van die fouten te spreeken, welke tot den smaak behooren. De valschheid der gedagte is zekerlyk een der grootste gebreken, die in een puntdigt kunnen plaats hebben. Woordspelingen moeten veroordeeld worden, tenzy ze zeer natuurlyk en ongezogt voorkomen. Gezogte grootspraaken zyn altyd hinderlyk; en laage gedagten kunnen den leezer by geene moogelykbeid eenige voldoening baaren. Men begrypt uit het gezegde dan ligtlyk dat, dewyl wy in onze taal veele stukjes van deezen aart hebben, 'er ook veele slegten onder zyn. vondel en brandt zelven, wier werken eene meenigte van fraaije puntdigten uitleveren , zyn hier het spoor wel eens byster , gelyk wy door eenige weinige voorbeelden zullen aanwyzen. Het eerste vinden wy in het byschrift van vondel op mas anjello. Zie Mas Anjello hier in print voor elk ten toon, Die van de vischbank klom op 's konings hogen troon: Het kitteloorigh paert van Napels holp aan 't hollen, En, op zyn faëtons geraekt aan 't zuizebollen, In eenen oogenblik, ging plotseling te gront, Gehoorzaemt als een vorst, doorschooten als een hont. Met reden heeft men in dit byschrift den derden regel berispt, als in verre na niet eenvoudig genoeg om dit stukje, het welk voor het overige zeer fraai is, als geheel onberispelyk te doen voorkomen. Niet te onregt wordt ook eene aanmerking gemaakt op den eersten regel van vondels byschrift op de afbeelding van Geeraert Vossius Laet festigh winters vry dat Vossenhooft besneeuwen, Nog gryzer is het brein dan 't gryze hair op 't hooft. Dat brein heeft heughenis van meer dan vyftigh eeuwen, En al haer wetenschap, in boeken afgeslooft. San.  544 Rederykkonst. Sandrart beschans hem niet met boeken, en met blaren; Al wat in boeken steekt is in dat hooft gevaren. De speling is hier ruim sterk genoeg voor de eenvoudigheid, die in een byschrift moet plaats hebben. Ook heeft men zeer wel aangemerkt dat de benaaming van Vossenhooft, als op een dier zinspelende, te laag voor een mensch is. De verandering, welke men ten deezen aanzien heeft voorgesteld, is niet ongelukkig: Laet sestigh winters 't hooft van Vossius besneeuwen. Wy zullen hier nog eene aanmerking maaken op een der byschriften van G. brandt, te weeten op dat voor thomas morus, kancelier van Engeland. Och Morus, most uw hooft noch rollen op 't schavot! Hoe teêr was uw gemoet! hoe zeer ontzaagt gy Godt! Uw mont heeft met geen woort uw oprecht hart verzaakt. Dit heeft den Cancelier een' Martelaar gemaakt. Wy zouden dit als een voorbeeld, dat in alle opzigten aan de vereischten van een byschrift voldoet, kunnen opgeeven, wanneer de digter de aanspraak aan morus, met welke hy begint, tot het einde toe had uitgehouden. Niet ongevoeglyk meenen wy onze verhandeling over de Rederykkonst te kunnen eindigen. Daar zyn wel eenige soorten van digtstukjes in onze taalen bekend, van welken wy nog niet gesproken hebben; doch dezelven zyn van dien aart, dat zy onzes oordeels, beter geheel veronagtzaamd dan in aanmerking genomen worden. — De liefhebbers der waare digtkunde zouden inderdaad niets verliezen, de goede smaak zoude geene reden vinden om zich te beklaagen, wanneer 'er nimmer eenig tyddigt, rondeel of klinkdigt te voorschyn kwam. Einde.  REGISTER A. B. Aanroeping heeft eene zeer aanmerkelyke plaats in de Figuur, welke men Afwending noemt, 179 Voorbeelden van dezelve, ald. enz. Waar zy in een Heldendigt te pas kome. 334 Aarde , voor het geheele Roomsche Ryk. Zie vervanging Aartigheid van gedagten. Zie Gedagten. Afdroogen met Doornen, berisping van deze spreekwyze. 86 Afgaan , gebruik van dit woord. 91 Afwending, wat men door dezelve te verstaan hebbe. 178 Algemeene, het) voor het byzondere. Zie vervanging. Alleenspraken , aanmerkingen over dezelven. 378 Allegorie. Zie Leenspreuk. Anacreon , zyn karakter als Lierdigter. 475 Antonides , voorbeelden van Overnamingen uit dien Digter. Zie Overnaming. Aristophanes , zyn karakter als Blyspeldigter. 443 Aristoteles, zyne schryfwyze beschouwd 380 Armoede der Talen geeft aanleiding tot Woorddwalingen. Zie Talen. As en Pool, onderscheiden in beteekenissen. 263 Athalia van Racine vergeleken met Heraklius van Corneille, 418, enz. Zie ook Hester. Ausonius berispt. 63 III Afd. III Deel. Baar, wanneer wel , wanneer kwalyk agter de woorden geplaatst. 204 Baden, zich baden in iets dat droog is wordt zeer kwalyk gezegd. 86 Baldadig en balddadig onderscheiden. 263 Bedryven in een Tooneelstuk, aanmerkingen over dezelven. 363, enz. Behaaglyke in Fabelen, waarin het zelve bestaat. 289, enz. Belagchlyke, waarin het volgens Aristoteles bestaat 432 Belang, dat men in eene daad neemt, waardoor het veroorzaakt wordt, 305. Hoe het in onderscheidene soorten van Digtdukken werkt. 307, enz. Beschryvingen , voorbeelden van Digterlyke) 206 enz. Wat tot eene goede Beschryving vereischt wordt, 209. Welke zaken door voorname Digteren tot voorwerpen van Beschryvingen gebragt worden. 209, enz. Betrekkingen, by Overnaming , voor de Pligten, die de Betrekkingen vorderen. Zie Overnaming. Bevallige, waarin het doorgaans gelegen is. 293 Bevalligheid, die in de gedagten moet heerschen , door voorbeelden , uit de beste Digteren aangeweezen. 65 Bevattende by Overnaming voor het bevatte. Zie Overnaming H h Be-  546 REGISTER. Beweeglyke, het) is van groote kragt in eene Redevoering 233, enz. Waar het eigenlyk plaats moet vinden. 235, enz. Bewyzen in eene Redevoering, wat in dezelven plaats moet hebben om ze van kragt te maken. 37 , enz. Bezitter voor het Bezetene. Zie Overnaming. Bladen. . aan Boomen eigen voor bladen van Boeken gebruikt. Zie Misbruik. Bliksems, Oorlogsbliksems, reden , waarom Krygshelden dus genoemd worden. 132 Bloemen. Zie Boomen. Blygeestige , het) wat, en waarin gelegen 292 , enz. Blyspel, wat, en hoe onderscheiden van het Treurspel 431, enz. Beknopte Historie van het zelve. 441 , enz Blyspeldigters , karakter van de voornaamste). 443, enz. Boileau, zyn karakter als Hekeldigter. 530.enz. Bondelregt. Zie Byl- en Bondelregt. Boomen en Bloemen , vergeleken ten aanzien van derzelver duurzaamheid. 29 Boosheid voor Boezen. Zie Overnaming. Bosch, Bernardus de) als Lierdigter beschouwd. 491 Bossu wil dat men het Heldendigt als eene Fabel aanmerke. 324 Bouwer voor eenen ploegenden Stier. Zie Overnaming. Briefstyl, fraaiheid en verscheidenheid van denzelven, uit Cicero getoond. 32, enz. Brieven. Zie Zedelyke Brieven. Burgerlyke Treurspelen, waarom dezelven waarschynlyk niet in algemeen gebruik zullen komen 383 Byl- en Bondelregt, voor het regt om te regeeren. Zie Overnaming. Byschriften , hoedanigheden van die der oude en hedendaagsche Digteren. 535, enz. Byvoeglyke Naamwoorden , voorbeelden van derzelver regtmatig gebruik uit Seneka en Cicero. 97 Bywerk van een Heldendigt vereischte in het zelve. 304 Byzondere voor het Algemeene. Zie Vervanging. C. Catachresis Zie Misbruik. Catullus , aartigheid van gedagten in dien Digter. 72 Cicero, onderscheid tusschen zynen Styl en dien van Plato en Demosthenes, 17. Zyne Welsprekendheid geroemd, 31, enz. Hy schikte zyne gedagten naar zyn Onderwerp, 67. enz. Zyn pleit voor Roscius beschouwd , 45 , enz. Byzonderheden, tot de Welsprekendheid behoorende, die aan hem in het byzonder eigen waren, 79, 97-, enz. Oorzaken van zyns vorderingen in dezelve. 246, enz. Cid . een Treurspel van P. Corneille, aanmerkingen over het zelve, 357 Corneille, P.) zyne bedrevenheid  REGISTER. 547 heid in de konst om Treurspelen te maken , 380. Vergelyking tusschen hem en Racine. 408, enz Curiatien, aanmerkingen over het verhaal van Livius wegens het gevegt tusschen hen en de Horatien. 56 D. Daad van het Heldendigt, vereischten in dezelve, 303, enz. 327. Vereischten in de Daad van een Toneelspel. 354, enz. 362, enz. David zyne Psalmen als Lierdigten beschouwd. Zie Psalmen. Deel voor het geheel. Zie Vervanging. Deftige Styl , eigenschappen van, en aanmerkingen over denzelven. 5, 24 Demosthenes, onderscheid tusschen zynen Styl en dien van Plato en Cicero, 17. Zyne welsprekendheid geroemd, 33 Byzonderheden wegens hem. 242, enz, Didaktische of onderwyzende Digtstukken. 508 Digterlyke Beschryvingen, voorbeelden van dezelven, 206, enz. Digterlyke Verhalen. Zie Verhalen , Digterlyke Brieven. 534 Digters waren de Godgeleerde van vorige eeuwen, 214. Vereischten , die in hun moeten plaats hebben, en wat zy behooren te bedoelen, 262, enz. Van welke Konstgrepen zy zich bedienen. Zie Konstgrepen. Digtkunst van Horatius tot het Leerdigt gebragt. 514 Digtoeffeningen, Proeve van) Zie Proeve. Digtstukken , verschillende soorten van dezelven. 285 Distels en Doornen voor alles wat geschikt is om verdriet te veroorzaken. Zie Ver vanging. Dompelen, zich) in iets, dat niet vloeibaar is, berisping van deze spreekwyze. 86 Doornen. Zie Distels. Dreigen voor voorspellen. Zie Misbruik. Dryvend Hout by de Digters voor Schip. Zie Overnaming. Dwaling voor Dwalenden. Zie Overnaming. E. Edipus van Sofokles beschouwd, 395. Met den Edipus van Seneka vergeleken. 407, enz. Eenheid van Daad in een Heldendigt, aanmerkingen over dezelve ,303, enz. In een Toneelspel. Zie Daad, Plaats en Tyd. Eens zoo veel, eens zoo groot, verkeerd gebruik van deze spreekwyze. 264 Eenvoudige Styl, wanneer te pas komt, 4. Vereischten van en aanmerkingen over denzelven, 4, enz. Het Eenvoudige voor het Meervoudige of omgekeerd. Zie Vervanging. Eenvoudigheid in Verhalen, 10, enz. Wanneer zy voornamelyk te pas komt, en waarin zy bestaat. 292 Elegien of Klaagzangen. 506, enz. II h 2 En,  548 REGISTER. En, of somtyds bevordert de herhaling . somtyds de weglating van deze woordjes de fraaiheid van Styl 200, enz. Epistropbe. Zie Wederkering. Eschylus staat van het Treurspel ten zynen tyde. 393 Euripides , berigt wegen den Styl en het getal zyner Treurspelen. 394 F. Fabeken, Verhandeling over dezelven. 286, enz. Figuren, aanmerkingen over dezelven. 162, enz. Figuurlyke wyzen van spreken geven groote kragt aan de Verhevenheid. 22 Fraaiheid in de Gedagten ,noodige vereischten tot dezelven, Zie Gedagten. G. gedagten maken de Ziel van eene Redevoering , 53. Vereischten in dezelven zyn Waarheid, 62. Juistheid, 63. Bevalligheid, 65. Gepastheid naar het Onderwerp in Grootschheid of Eenvoudigheid, 66. Fraaiheid ,67 , enz. Welk alles door voorbeelden uit verscheidene Schrvveren wordt opgehelderd. 56, 63 enz. Gedwongene, het) is het tegengestelde van het Natuurlyke Zie Natuurlyke. Geestverrukking of Digterlyke Vervoering aan het Liergedigt eigen. 459 Geheel wordt by Vervanging voor een Deel gesteld. zie Vervanging. Gelykenissen derzelver kragt, door een voorbeeld uit Virgilius aangewezen , 203 , enz. Regels, die 'er in te pas komen. 204, enz. Gemeenzame, het) waarin gelegen. 292 Gestalten. Zie Figuren. Getal, een bepaald) voor een onbepaald, of omgekeerd. Zie Vervanging. Gezigt , verschaft ons meer denkbeelden dan eenig ander Zintuig. 351 Gezwollenheid van Styl en Gedagten moet men in de Welsprekendheid myden , 20. Voorbeelden van dezelve uit verscheidene Schryveren. 21 Gouden Stranden voor Stranden, die Goud bevatten. Zie Overnaming. Groeijen in iets , dat is eene sterke zugt voor iets voeden. Zie Overnaming. Grootspraak, waarin gelegen. 155, enz. H. Hartstogten en Ondeugden worden in de Henriade vertoond als persoonen. 337 Hekeldigt, Historie van het zelve 516, enz. Hekeldigters, karakter van de voornaamsten beschouwd. 532, enz. Heldendigt vordert eenen eenvoudigen aanhef, 9. Aan welke soort van Gedigten men dezen naam gegeven hebbe ,301. Hoe het verschille van eene Historie, ald.  Register 549 , ald. Daad en Bywerk van een Heldendigt, vereischten in dezen, 302, enz. Wat vereischt worde om een Heldendigt te maken, 307 , enz.. Aanmerkingen over den Knoop van een Heldendigt, 308. Of het Wonderbaare 'er toe behoore, 310, enz. Andere vereischten , die in deszelfs houding en behandeling moeten plaats hebben. 324, enz. Henriade, byzondere Beschouwing van dit Digtstuk. 336, enz. Heraklius van Corneille en Athalia van Racine vergeleken. 418, enz. Herders, hunne karakters beschouwd met opzigt tot Herderszangen. 297 Herderszangen , aanmerkingen over dezelven. 295, enz. Herhaling, waarin zy by de Digters bestaat, 175, enz. Waartoe zy dient. 299 Hertred, wat by de Digters. 197 Hester en Athalia van Racine geprezen. 355 Homerus is verheven en eenvoudig , 33. Aanmerkingen over zyn Ilias en Odyssea. 306, enz. 330 Hongrig Land , dat is Land, waarin de Honger heerscht. Zie Overnaming. Hooft, voorbeelden van Fraaiheid van Gedagten uit hem , 70, enz Gepast gebruik en goede keus van woorden 93 Hooren, voor Verhooren. Zie Overnaming. Horatien en Curiatien , aanmerkingen over het verhaal van Livius wegens hun gevegt. " 56 Horatius, bevalligheid en fraaiheid van Gedagten in dien Digter, 65 . 70. Zyn karakter als Lierdigter, 477. Als Hekeldigter. 523 Horatius en Curiatius, een Treurspel van Corneille beschouwd 411 Hout. Zie Dryvend Hout. Huwen en Trouwen , Overdragtig gebruik van deze Woorden. 88 , enz. Hyperbola. Zie Grootspraak. I. Jakob Simonszoon de Ryk, Beschouwing van dit Treurspel, tot opheldering van het beloop van een Bedryf. 363 Inleidingen vorderen niet in alle gevallen denzelfden Styl. 9 Ironie Zie Schimp- of Spotreden. Juistheid of Netheid van Gedagten , waarin zy bestaat. 63 Juvenalis zyn karakter. 528 K. Karakter der menschen , verscheidene aanmerkingen over het zelve. 327, enz. Kielen voor Schepen. Zie Vervanging. Klaagzangen. Zie Elegien. Klaarheid van een Verbaal, waarin gelegen. 288 Klanken, waarin derzelver saHh3 men-  550 REGISTER.' menstemming bestaat, 120. Hoe veel zy vermogen, 122, enz. Klooster voor Kloosterlingen. Zie Overnaming. Knoop wat zoo in een Digtstuk genoemd wordt, 308. Verscheidene aanmerkingen over denzelven. ald. enz. Konst moet niet al te zigtbaar zyn , 8. Fraaije Konsten derzelver bedoeling. 285 Konstgrepen , van welken de Digters zich bedienen. 340 Kortheid van Digterlyke Verhalen , vereischten in dezelven. 287 L. Leenspreuk, Allegoria) wat, derzelver vereischten en voorbeelden. 141, enz. Lezen wat men by het lezen van goede Schryveren moet in agt nemen. 2, enz. Letterspelingen by de beste Schryveren niet te vinden. 34 Leerdigt, algemeene Regels voor het zelve. 515, enz. Lierdigt , Verhandeling over het zelve. 455, enz. Lierdigters, karakter der voor naamsten onder de Ouden, ' 477, enz. Onder de Ne derlandsche Digters. 483 , enz. Lierzang, duldt eenen groot■ schen aanhef, 9. Zie Lierdigt. Livius geroemd. 50, 52, 91 Leos, deszelfs kragt agter de woorden. 264 Lucianus, zyne fraaiheden. 83 Lucilius, als Hekeldigter beschouwd. 522 Lucullussen voor Lekkerbekken. Zie Overnaming. M. Maat in het wel schryven te volgen, 110, enz. Verscheidenheid van dezelve moet eene Redevoering aangenaam raaken. 119 Medelyden moet door de daad van een Treurspel gewekt worden. 383 Melodie, algemeene Regels om dezelve in Schriften te doen heerschen. 106, enz. Merken, L. W. van) goede keuze van woorden by die Digteres. 96 Metaphora, Zie Overdragt. Metonymia. Zie Overnaming. Misbruik of Catachresis heeft plaats , wanneer men den naam van eene zekere zaak ontleent om 'er eene andere door aan te duiden. 160 Mogelykheid by den Digter behoeft slegts schynbaar te zyn , gelyk in de Cid. 357 Moliere, zyn karakter als Blyspeldigter. 452 Monen, voorbeelden uit hem van bevalligheid in de Gedagten, 65. Berispt. 66 Monzongo onderzogt, en als een goed Treurspel aangeprezen. 365, enz. N.  REGISTER. 551 N. Naamwisseling. Zie Overnaming. Naamwoorden. Zie Byvoeglyke. Nagtgedagten van Young, voorbeelden van fraaiheid uit dezelven. 67 Natuur leert dat de ware Welsprekendheid geene al te groote opeenstapeling van Schoonheden toelaat, 34. Wat men door die benaming te verstaan hebbe, met betrekking tot de Digtkunst. 338 Natuurlyke, het) is het tegengestelde van het Gedwongene, waarin het plaats kan hebben. 294 Nederlandsche Lierdigters , voornaamsten onder dezelven. Zie Lierdigters. Nero voor een Wreedaart. Zie Overnaming. Netheid of Juistheid in de Gedagten. Zie Juistheid. Nyloë geeft eenige algemeene Regels om eenen vloeijenden Styl in het Nederduitsch te schryven. 102 O oeffeningen in de konst om bewyzen aan te voeren, opgehelderd door voorbeelden uit Cicero en Livius. 44, enz. Omscbryving wat , en wanneer gebruikt, 198. Somtyds Uitbreiding genoemd. 200 Omtogt , ook Omvatting genoemd , reden van deze benaming. 195 Omvatting. Zie Omtogt. Ondervraging, wat. 183 Ondeugden in de Henriade als Persoonen verbeeld. 337 Opera wat , en hoe onderscheiden van een Tooneelspel. 379, enz. Opklimming vereischten in dezelven. 192, enz. Overdragt wat, 135. Voorbeelden van dezelven, 136, enz. . Verscheidenheid van dezelven. ald. Overdragtige Uitdrukkingen moeten met groote behoedzaamheid gebruikt worden. 85 Overgangen, Natuurlyke) in de bewyzen door voorbeelden aangewezen, 42. Horatius is in het byzonder fraai in zyne Overgangen. 226, enz. Overnaming is het plaatsen van de eene benaming voor de andere uit hoofde van derzelver naauwe betrekking tot elkanderen , 142 Namen der betrekkingen worden gesteld voor de pligten of hoedanigheden, welke die betrekkingen vorderen , 143. De oorzaak voor het uitwerksel , 145. De Stof voor het geen 'er van gemaakt wordt, ald. Het Uitwerksel voor de oorzaak 145, enz. Zy heeft ook plaats in het gebruik van het Onderwerp voor het Toegevoegde , 146. Hiertoe behoort het Bevattende voor het bevatte, ald. De beHh 4 zitter  552 REGISTER. zitter voor het bezetene. Het noemen van Personen voor hunne deugden of gebreken , 147. Het afgebeelde voor het teeken , en de zaak , die in zekeren tyd plaats heeft voor den tyd zelven 148 Overnaming heeft ook plaats in de omgekeerde gevallen , 148 enz. In het voorafgaande voor het gevolg. 151 P. Persius als Hekeldigter beschouwd. 524 Persoonen, die in een Heldendigt werkzaam zyn , waarin derzelver hoedanigheden bestaan. 327 Persoonsverbeeldingen, door dezelven- worden hoedanigheden of onbezielde dingen als Persoonen voorgegesteld, 204. Voorbeelden van deze Figuur, 212, enz. In de Henriade. 237 Persoonswisseling wat , en voorbeelden van deze Figuur. 223 Pindarus, zyn karakter als Lierdigter. 470, enz. Plaats, Eenheid van dezelve in Tooneelstukken. 375 Plato, Cicero en Demosthenes, onderscheid tusschen hunnen Styl, 17. Styl van Plato. 33 Plautus, zyn karakter als Blyspeldigter. 446 Pleitzaal, vereischten om in de Welsprekendheid van de Pleitzaal uit te munten. 248 Plinius om de fraaiheid en aartigheid van zyne Gedagten geprezen 70, enz. Zyne goede keus van woorden. 94 Plutarchus , zyne Welsprekendheid geroemd. 34 Pool en As in beteekenisse van elkanderen onderscheiden. 263 Poot, bevalligheid van zyne Gedagten. 65 Pot, W. van der) als Lierdigter beschouwd. 488 Predikanten kunnen zich te veel of te weinig op de Welsprekendheid toeleggen. 255 Predikstoel wat tot de Welsprekendheid van denzelven behoore. 252 Proeve van Digtoeffeningen, voorbeelden van aartigheid van Gedagten uit dezelve. 72 Psalmen als Lierzangen beschouwd. 494 Puntdigt, wat en deszelfs hoedanigheden. 537 Puntspreuken, onderscheidene wyzen , op welken Cicero en Seneka zich daarvan bedienen. 79 Q. Quintilianus berispt, 64 Zyn oordeel over de bevallige fouten van Seneka. 75 R. Racine , Vergelyking tusschen hem en P. Corneille. 408, enz. Redenaar, zyn post. 4 Rots-  register. 553 Rotssteen , waarom deze benaming op God wordt toegepast. 130 Rozen zich baden in) aanmerking over dit zeggen van Monen. 86 Rust in eene Periode aanmerkingen over dezelve, 113. enz. Rust in de vaarzen wat, en waar zy kan vallen. 273 s Sallustius, voorbeelden van eene goede keuze in zyne Woorden. 92 Samenspraken, vereischten in dezelven. 379 Sarcasmus wat men dus noeme. 160 Schimp- of Spotreden , Ironia wat, 158. Voorbeelden van dezelve uit Vondel, Antonides en anderen. ald. Schoon, vereischte in het zelve. 321 Schoonheid in de Welsprekendheid niet af te zonderen van de nuttigheid, 28 Ons oordeel over de ware is gegrond in de Natuur der zaken. 34 Schoonheid van Styl en Gedagten maken nooit de kragt van eene Reden uit. 36, enz. Schouwspelen , aanmerkingen over dezelven. 351, enz. Schrik, wanneer zy ons bevangt. 384 Seneka schikt zyne Gedagten naar zyn Onderwerp, 67. Verscheidene aanmerkingen over zynen smaak en schryfwyze, 72, enz. tot 85. Goede keus in zyne Woorden en Byvoeglyke Naamwoorden , 92 en 97. Vergelyking tusschen hem en de Grieksche Treursteldigters. 407 Sieraden der Welsprekendheid, wanneer zy meest te pas komen, 26. Men moet ze omzigtig gebruiken. 27 en 30 Sierlyke Zie Sierstyl. Sierstyl is tusschen het Verhevene en Eenvoudige. 24 Smaak , verkeerde) oorzaken van denzelven. 74 Sosokles , voorbeelden van fraaije Gedagten uit hem. 72. Zyne verbetering van het Treurspel, 394. Berigt wegens zyn' Edipus. 395 Spreuk, wat, en derzelver gebruik. 228, enz. Sprongen in eenen Lierzang, wat. 465 Stervelingen voor Menschen. Zie Vervanging. Stuiven , opmerking wegens het gebruik van dit Woord. 91 Styl, Moet geschikt zyn naar het Onderwerp, 29 Voorbeelden van eenen vloeijenden, 105. Aanmerkingen over den Styl van Herderszangen, 298. Van Tooneelstukken. Synecdoche. Zie Vervanging. T. Taal, in welke men wil schryven, moet men zich eigen gemaakt hebben, 89. Derzelver Armoede geeft aan-  554 Register. aanleiding tot Tropi of Woorddwalingen, 161. Wat noodig is om eene Taal wel te leeren. 262, enz. Tacitus , voorbeelden van fraaije Gedagten uit hem, 70. Zyne Schoonheden vergeleken met die van Terentius en Virgilius, 83. Zyne goede keus van woorden. 93 Tegenstelling wat, 201. Voorbeelden uit Digteren en andere Schryveren , ald. enz. Tegenwerping of Voorkoming, wat. 185 Terentius zyne Schoonheden, 83. Zyn karakter als Blyspeldigter. 451 Tibullus , voorbeelden van ■ fraaije Gedagten uit hem. 72 Toegeving wat. 186 Toeroeping. Zie Uitroeping. Tooneel wat, en vereischten daarin. 373 Tooneeldigters wat zy in agt te nemen hebben. 377 » enz. Tooneelspelen. Zie Schouwspelen. Derzelver oorsprong moet men in Griekenland zoeken. 391 Toonvallen moeten geschikt zyn naar den aart der zaken. 102 Treurspelen , aanmerkingen over dezelven in het algemeen, 379. Voorbeelden in deze soort van Digtstukken, 380. Aanmer kingen over de Treurspelen der Grieken in het byzonder. 395 Tropi. Zie Woorddwalingen. Trouwen. Zie Huwen. Tusschenwerpsels , in de Uitroeping dikwyls verzwegen. 109 Twyffeling wat, en voorbeelden van dezelve. 171 , enz. Tyd, Eenheid van) waarin bestaat. 374, enz. Tydwisseling wat, en voorbeelden van deze Figuur. 221 U. Uitdrukkingen, overdragtige) ^ moeten met groote behoedzaamheid gebruikt worden. 85, enz. Uitroeping wat, en wanneer men zich gepastelyk van dezelve bedient, 165, enz. Men kan de Toeroeping tot deze Figuur brengen. 170 Uitweidingen , spaarzaam in Redevoeringen te gebruiken. 43 V. Vaarzen van verschillende " soorten aangewezen 262, enz. Valerius Maximus schikt zyne Gedagten naar zyn Onderwerp. 67 Vellejus Paterculus schikt zyne Gedagten naar zyn Onderwerp. 67 Verbeeldingskragt, vermogen van dezelve. 211 Verbetering , waarin deze Figuur bestaat. 176, enz. Verdigtsels in Tooneelstukken, wat in dezelven vereischt wordt. 362 Ver-  REGISTER. 552 Verhaal, digterlyk) wat in het zelve vereischt wordt 333. Hoe te onderscheiden van een Historisch. ald. Verhalende Digtstukken hoe onderscheiden. 286 Verhevene in de Welsprekendheid , Kenmerken van , en aanmerkingen over het zelve. 14., enz. Verhevenheid , voorbeelden van dezelve uit Digteren en andere Schryveren. 17, enz. Verlettering, wat. 197 Vernuft, waarin bestaat 340 Verplaatsing van Woorden 103, enz. Vervanging, Synecdoche, wat, en in welke gevallen zy plaats heeft. 152 enz. Vervoering, Digterlyke). Zie Geestverrukking. Verwyting wordt gevoeglyk gebragt tot de Figuur, die men Ondervraging noemt. 184 Verzwyging, wanneer zy plaats heeft, 177. Voorbeelden van dezelve. ald. Virgilius, voorbeelden van fraaije Gedagten uit dien Digter, 72. Zyne Schoonheden vergeleken met die van anderen, 83. Hy munt uit in fraaije Overdragten, 138. Schikking , in het eerste Boek van de Aeneis. 312 Vondel , Voorbeelden van Overdragten uit zynen Lucifer, 140. Zyn karakter als Lierdigter. 483 Voorbygang wat in de Rederykkonst zoo genoemd wordt. 177 Voorkoming. Zie Tegenwerping. Voorverhaling, waarin bestaat. 194 Voorzorgen van een' Redenaar. 230, enz. W. Waarheid , een volstrekt vereischte om de Gedagten fraai te maken, 62. Trappen van de Digterlyke Waarheid. 358 Waarschynlyke, het) hoe met het Wonderbare overëen te brengen , 322. Hoe onderscheiden. 359 Waereld voor Menschen. Zie Vervanging. Wederkeering, wanneer deze Figuur plaats heeft. 194. Wederopneming, wat. 196 Werkwoorden, oorzaken en voorbeelden van het Oneigenlyk gebruik van sommigen derzelven. 215, enz. Welluidendheid , waardoor in eene Redevoering te weeg gebragt. 98 Welsprekendheid , wordt aangekweekt door Oeffening en Lessen, I. Drie soorten van dezelve, 30. Voorbeelden van dezelve, 35. Welsprekendheid van de Pleitzaal, 240, enz. Van den Predikstoel. 252, enz. Wonderbare , overweging of het tot een Heldendigt behoore, en hoe het daarin moet plaats hebben. 310, enz. Woorden , verscheidene aanmerkingen over dezelven , betreklyk tot den aart  556 REGISTER. aart der Welsprekendheid. 86, enz. tot 102 Woordenrykheid , onderscheiden van Welsprekendheid. 26 Woorddwalingen, wat, en hoe onderscheiden van Figuren, 129. Voorbeelden van dezelven , 130 , enz. Onderscheiden in vier soorten, 135 , enz. De aanleiding tot dezelven moet men zoeken in de Armoede der Talen. 161 Y. Young voorbeelden van eene goede keuze van Woorden, uit zyne Nagegedagten. 94 Z. Zedelyke Brieven om de goede keuze van Woorden en Overdragten geroemd. 95. 137 Zeden, aanmerkingen over dezelven , met betrekking tot de Digtkunst. 328, enz. Ziel, invloed van hare gesteltenisse op de Werktuigen der Sprake. 162 EINDE.  Bladwyzer DER VOORNAAMSTE ZAAKEN Voor de Wetenschappen, die niet Wiskonstig, en onder den naam van Fraaije Letteren bekend zyn. VERVAT IN DRIE DEELEN. A. Aanroeping heeft in de Figuur, die men Afwending noemt, eene zeer merkelyke plaats, III 179. Voorbeelden van dezelve, ald In een Heldendigt komt zy na de voorstelling van het Onderwerp te pas, 334 Een Gebed zynde, mag zy wel met eenen verheven Styl bekleed zyn. ald. Aantrekking der Stoffe, hoe dezelve het bestaan eener Godheid bewyst. I. 13, enz. Aarde, geheele) by Vervanging voor het Roomsche Ryk. III 153 Aadryk, deszelfs gesteltenis een Bewys voor het bestaan van God. I. 40, enz. Aartsvaders , hun gezag in hunne huisgezinnen, en hunne levenswyze. I. 156, enz. Staat der Regeeringe onder de Israëlien van den tyd der Aartsvaderen tot de oprigting der Monarchie. I. 157, enz. Abel, zyne Historie. II. 55 Abia, Koning van Juda, byzonderheden , onder zyne Reg. voor de Fraaije Lett. egeering voorgevallen. II. 89 Abraham , zyne Roeping en Lotgevallen. II. 60 enz. Acbab , Koning van Israël, zyne Regeering en Lotgevallen. II 90 Acbas, de slegtste der Koningen van Juda, zyne Regeering en Lotgevallen. II. 93 Adam, byzonderheden wegens zynen staat en lotgevallen. II. 55 Adeodatus, komt tot de Keizerlyke Waardigheid in den jare 663. L 446 Afdroogen met Doornen, eene spreekwyze by Monen, berispt. III. 86 Afgaan , opmerking wegens het gebruik van dit woord. III. 91 Afgodery, derzelver oorsprong, I 171. Berigt wegens de Afgodery der Egyptenaren, 176, enz. Der Pheniciers , 184, enz. Der Chaldeen en Babyloniers, 195 enz Der Persianen, 199, enz. Der Arabieren , Scythen , Ethiopiers , Germanen , Gaulen, Spanjaarden en Cartbagers, 204, enz. Der Saxen of Oude Britten, 213, enz. A Der  BLADWYZER DER Der Grieken en Romeinen, 219, enz. Ondergang der Afgoderye by het toenemen van den Christelyken Godsdienst. 369 Afwending wat by de Digters zoo genoemd wordt , I I. 178. de aanroeping heeft in dezelve een zeer merkelyke plaats. 379 Agtste tydbestek in de Oude Historie bevat 334 jaren , en gaat van de Herstelling , der Joodscbe Vryheid tot Scipio of de Onderbrenging van Carthago II. . 51 Abazia , Koning van Juda, wordt om zyne Afgodery gestraft II. 91 Alexander de Groote , Koning van Macedonie, zyne Historie , en verdeeling van zyne Heerschappyen na zyne dood. II. 123-126 Algemeene, het) voor het byzondere. Zie Vervanging. III. 152 Alleenspraken in Tooneelstukken moeten zeer kort zyn, om niets onnatuurlyks te hebben. III. 378 Allegoria Zie Leenspreuk Altaren in gebruik by de Heidenen. I. 242 Amazias, Koning van Juda, was deugdzamer en gelukkiger dan zyn Vader Joas. II. 93 Amrafel, Koning van Sinear, beoorloogt, met zyne Bondgenooten , de Koningen van Sodom en Gomorra. II. 61 Anacreon , zyn karakter als Lierdigter. III. 475 Ancus Martius . de vierde Koning van Rome , byzonder derheden onder zyne Regeering voorgevallen. II. 102 Andreas, de Apostel, zyn Leven en Reizen. I. 349 Antonides , voorbeelden van Overnamingen uit dien Digter. III. 143 , enz. Antoninus Caracalla , Keizer van Rome, zyne wreedheid. II. 167 Antoninus Pius , Keizer van Rome, lofwaardig om zyne weldadigheid en vredelievendheid. II. 165 Antonius, Markus) zyn gedrag na den dood van Julius Cesar II. 149 Arabieren, berigt wegens hunne Afgodery, I. 204. Voorregten der geloovige Arabieren volgens Mohammed, II. 28, enz. Hunne Hegira. 48 Argos, oprigting van dat Koningryk. II. 68 Ariaansche Geschil, wat zoo genoemd wordt, en beloop van het zelve. I. 404 Aristophanes, zyn karakter als Blyspeldigter. III. 443 Aristoteles , heeft de Natuur en Regels van het Treurspel tragten te verklaren. III 380 Arius, berigt wegens het geschil tusschen htm en Alexander, Bisschop van Alexandrie III 404 Armoede der Talen geeft aanleiding tot Woorddwalingen. Zie Talen. ■ Artaxerxes, Langhand, Koning van Persie, waarschynlyk de Assuerus, van wien wy in de Schriftuur lezen. II. 121 As  VOORNAAMSTE ZAAKEN. [III. Afd.] 3 As en Pool moeten als onderscheiden in beteekenisse beschouwd worden. III. 263 Asa, Koning van Juda, zyn gedrag en lotgevallen. II. - 89 Assuerus , waarschynlyk dezelfde als Artaxerxes Langhand. Zie ald. Van anderen Darius genoemd. II. 104 Assyrie, verdeeld in de Ryken van Medie en Babylonie. II. 95 Assyrische heerschappy opgerigt. II. 60 Athalia, Moeder van Ahazia, Koning van Juda , hare heerschzugt, II. 92. Athalia en Hester, twee Tooneelstukken van Racine , die, als geheel waar en historisch, geschikt zyn om het hart te raken , III. 355. Athalia van Racine vergeleken met Heraklius van P. Corneille. 418, enz. Athanasiaansche twist, wanneer ontstaan, en berigt wegens denzelven. I. 404 Athanasius, berigt wegens zyn gevoelen. I. 405 Attalus, Koning van Pergamus, bespreekt by uitersten wille, alle zyne schatten aan de Roomsche Republiek. II. 137 Augustulus, in hem eindigde het Westersche Keizerryk. I. 439 Augustus, staat van zaken te Rome. II. 154.enz. 158 Ausonius , zyne gedagte wegens Dido berispt , als te veel speling hebbende. III. 63 Avitus, Bisschop van Vienna, poogt de valschheid der Arriaansche leere aan te toonen. I. 441 Avondmaal, byzonderheden, die omtrent het zelve in de vierde Eeuw hebben plaats gehad. I. 413 Azaria , Koning van Juda, zyne lotgevallen. II. 93 B. Baar, wanneer wel, wanneer kwalyk agter de woorden geplaatst. III. 264 Baasa, Koning van Israël, zyn geslagt in 't verval gebragt. II. 90 Babylonie, het Ryk van) opgerigt door Belesis, II. 95. Deszelfs Koningen en Lotgevallen. 104 Babyloniers, hunne Afgodery. I. 195 Babylonische gevangenis berigt wegens dezelve, II. 98 , 101. Onder Cyrus geëindigd. 104 Bacon , zyne aanmerkingen over Wonderwerken. I 289 Baden, zich baden, of dompelen in iets, dat niet vloeibaar is, eene spreekwyze by Monen, berispt. III 86 Baldadig, en Balddadig, zyn niet van dezelfde beteekenisse. III. 263 Bardas verzet zich , ten tyde van de Keizerinne Theodota , tegen de bestraffingen van den Bisschop Ignatius. „ I 457 Bartholomeus , een van de twaalf Apostelen, zyn leven en reizen. I. 352 Bedehuizen der Jooden , ook A2 2 Pre-  4 BLADWYZER DER Proseuchae genoemd , berigt wegens dezelven. I. 140 Bedryf, wat men 'er in Tooneelstukken door versta. III. 363 Beeldendienst, in de negende Eeuw te keer gegaan. I. 456 Behaaglyke, het) in Fabelen , waarin het bestaat. III. 289, enz. Belagchelyke, het) waarin het, volgens Aristoteles bestaat. III. 432 Belang in Werken van Vernuft, waaruit ontstaat. III. 305, enz. Belesis, oprigter van het Babylonische Ryk. Zie Babylonie. Beletsels, welke de woorden, in de onderscheidinge der waarheid, veroorzaken, hoe te verminderen. II. 422 Belzazar, de laatste Koning van Babylonie. II. 104 Benamingen, wat ? II. 416. Stellig of ontkennend. 421 Bepalingen van woorden en zaken , verhandeling over dezelven. II. 433, enz. Beschryvingen , Digterlyke) voorbeelden van dezelven, III. 206, enz. .In goede Beschryvingen moet men tot de voornaamste byzonderheden komen, 209. Zeer vele zaken zyn Voorwerpen van de Beschryving , ald. Virgilius brengt 'er de droomen toe, ald. L. W. van Merken de woeling der Driften in Saul, 210. Beschryving van een Gevegt uit Telemachus. 210 Besnydenis, waarin zy bestond, I. 144. Verpligting der Israëliten om dezelve te onderhouden. 145 Betrekkingen worden by Overnaming gesteld voor de pligten , welke zy vorderen. III. 143 Bevallige, het) waarin het gelegen is. III. 293 Bevalligheid, die in de Gedagten moet heerschen, door voorbeelden uit Horatius, Monen en Poot aangewezen. III. 65 Bevattende wordt by Overnaming voor het Bevatte gesteld. III. 146, enz. Bevolking der Aarde door Noachs zonen. II. 59 Beweeglyke, het) is van groote kragt in eene Redevoering, III. 233. Zelf getroffen zynde treft men best, 234. De eigenlyke plaats voor het Beweeglyke is wel in het Slot van eene Redevoering, maar het kan in andere deelen mede zeer wel gebruikt worden, 235. Het Beweeglyke heeft ook dan plaats, wanneer men aandoeningen van tederheid in de gemoederen verwekt. 239 Bewyzen in eene Redevoering, wat in dezelven moet plaats hebben om ze van kragt te maken , III. 37. Getoond door een voorbeeld uit Quintilianus, ald. Welke schikking men ten aanzien van de zwakste en sterkste moet volgen, 40. Zy moeten door Natuurlyke Overgangen aaneengeschakeld zyn, ald. Oeffening in de konst om Bewyzen aan te voeren. Zie Oeffening. Be-  VOORNAAMSTE ZAAKEN. III. Afd. 5 Bewysredenen , Verhandeling over dezelven , II. 439, enz. Over de Bewysredenen, die uit meer dan drie Voorstellen bestaan. 457, enz. Beza, Theodorus bevordert de Hervorming na Calvinus I. 452 Bezitter wordt wel eens gebruikt, by Overnaming, om het Bezetene aan te duiden, en omgekeerd II. 147 enz. Bladen, aan Bomen eigen, voor Bladen, van Boeken, by Misbruik. III. 160 Bliksems, dus kan men Helden noemen , om den snellen en zeeghaftigen voorspoed van hunne wapenen aan te duiden. III. 132 Bloemen en Boomen met elkanderen vergeleken, ten aanzien van derzelver duurzaamheid. III. 29 Blygeestige, het) is het tegengestelde van het Treurige, III 292. Op hoe velerleie wyzen men het in de Fabelen kan brengen. ald. Blyspel kenmerk van onderscheidinge tusschen het Zelve en het Treurspel, III. 431. Het is de vertooning van eene Burgerlyke Daad, geschikt om den Aanschouwer te doen lagchen, ald. Onderzoek wegens de Natuur van het zelve, 432, enz. Beknopte Historie van het zelve. 441 enz. Blyspeldigters, karakter van de voornaamsten onder dezelven. III. 443 Boeken des Ouden Testaments, derzelver Oudheid en Ge zag, I. 254. Wanneer en door wie geschreven, 260. Hoe oudtyds onderscheiden, 265. Bevestigd door de Voorzeggingen. 266 Boeken des Nieuwen Testaments. Zie Christelyke Godsdienst. Bohemen, deszelfs Koningen, II. 247, enz. 255, enz. 277, enz Staat des Ryks sederd de Hervorming II 287. Zie ook Europa. Boileau , zyn karakter als Hekeldigter. III. 530, enz, Bondelregt. Zie Byl- en Bondelregt. Bonisacius wordt Bisschop van Rome, I. 438 Boomen. Zie Bloemen. Boosheid, by Overnaming voor Boozen. III 150 Bosch, Bernardus de als Lierdigter beschouwd. III. 491 Bossu, zyne gedagten over het Heldendigt. III. 324 Bouwen voor eenen ploegenden Stier by Overnaming. III. 143 Brandenburg, Keurvorst van) tot Koning van Pruissen verklaard. II. 323 Brandenburgers oorlogen tegen de Zweden. 11. 307 Briefstyl fraaiheid en verscheidenheid in denzelven, uit Cicero aangewezen. III. „ . 32,enz. Brieven. Zie Zedelyke Brieven. Britsche wreedheid , voor de wreede Britten, by Antonides, by Overnaming. III 150 Burgerlyke staat der Jooden van den Aartsvaderlyken tyd A3 uw  6 BLADWYZER DER tot de oprigting van het Koningryk, 1.157 , enz. Van den tyd der Koningen tot hunne verstrooijing. 162, enz. Burgerlyke Treurspelen, reden waarom zy waarschynlyk niet in algemeenen smaak zullen komen. III. 383 , enz. Byl- en Bondelregt. Zie Bondelregt. Byschriften hoedanigheden van die der Oude en Hedendaagsche Digteren. III. 535 enz. Byvoeglyke Naamwoorden geven, wanneer zy wel gekozen zyn , groote kragt aan eene Redevoering. III. 97. Aangewezen door voorbeelden uit Seneka en Cicero , ald. Men moet ze egter niet te menigvuldig gebruiken, ald. Bywerk in een Hekeldigt moet uit de omstandigheden voortvloeijen, en dus een naauw verband met de Hoofdzaak hebben. III. 304. Wanneer het geene regtstreeksche betrekking tot dezelve heeft, moet het zeer kort zyn ald. Byzondere voor het Algemeene. ' Zie Vervanging. III. 153 C. Cain, zyne Historie. II. 55. enz. Caligula, Keizer van Rome, zyne handelwyzen. II. 159 Calvinus, zyne gelukkige poogingen tot voortzetting van de Hervorming. I. 452 Cambyses volgt zynen Vader Cyrus op, als Koning van Persie. II. 106 Carthaginensers door de Romeinen beoorloogd. II. 114, enz. Hunne Afgodery. 1.204 Carthago verdelgd. II. 136 Catachresis. Zie Misbruik. Catilina, zyne Samenzweering, door Cicero ontdekt. II. 142, enz. Catullus, voorbeelden van aartigheid van Gedagten uit dien Digter. III. 72 Ceres, hoe afgebeeld en geëerd, I. 233. Haar Tempel. 234 Chaldeen, berigt wegens hunne Afgodery. I. 195 Christelyke Godsdienst, beschouwing van deszelfs nuttigheid. I. 247, enz. Gunstige omstandigheden voor deszelfs invoering en voortplanting, 251, enz. Waarheid van den Christelyken Godsdienst aangetoond uit de Profeetsyen , 268, enz. Zie ook Euangelie. Christus, zyn leven, karakter en voorbeeld, I. 321 Cicero , Markus Tullius) zyne Verrigtingen en Lotgevallen, II. 143, enz. Onderscheid tusschen zynen Styl en dien van Plato en Demosthenes, III. 17. Hy is genoegzaam om den smaak voor alle soorten van Welsprekendheid te vormen, 31, enz. Hy schikte zyne Gedagten doorgaans naar zyn Onderwerp, 67. Voorbeelden van Aartigheid van Gedagten uit hem, 72. Zyn Pleit voor Roscins, beschouwd als een voorbeeld van de konst  VOORNAAMSTE ZAAKEN. [III. Afd.] 7 konst om bewyzen aan te voeren, 45, enz. Onderscheidene wyzen , op welken Cicero en Seneka zich van Puntspreuken bedienen, 79. Cicero is keurig in het gebruik van byvoeglyke Naamwoorden, 97. Hy oordeelt over de kragt der Welluidendheid uit het geen de ondervinding toont dat zy by een geheel volk vermag, 98 , enz. Cicero heeft zyner Moedertale grooten dienst gedaan door zyne Lessen omtrent de schikking der woorden, 100. Hy munt uit in het gebruik van fraaije Overdragten, 138. Door Quintilianus met Demosthenes vergeleken , 242. Hy bezat eene natuurlyke geschiktheid, tot de welsprekendheid, en zyne opvoeding diende om die geschiktheid te volmaken, 246. Hy volgde de beroemdste Mannen na , 247. Hy begon te pleiten , toen hy 26 jaren oud was , en zyne eerste Proeven waren al Meesterstukken. 248 Cid van Corneille , in dezelve heeft eene schynbare mogelykheid plaats. III 357 Cimbren en Tentonen doen eenen inval in den Roomschen Staat. II. 139 Cometen, Gods bestaan uit dezelven bewezen. I. 27 Constantinus , krygt na den dood van Licinius, het geheele Roomsche Keizerryk in zyne magt, I. 400. Zy ne verrigtingen ten opzigte van het Christendom, 401, enz. Hy neemt den Christelyken Godsdienst aan, II. 174. Verdeelt zyne heerschappyen onder zyne drie zonen. ald. Constantinus, de oudsten zoon van den vorigen , krygt geschil met zynen Broeder Constans over de verdeeling des Ryks, en sneuvelt. I. 410 Corneille, Pieter) had de konst om Treurspelen te maken veertig jaren beoeffend, en dezelve als Wysgeer beschouwd . III. 380. Vergelyking tusschen hem en Racine. 408, enz. Creta, deszelfs eerste Koningen. II. 76 Curiatien, aanmerkingen over de gedagten , voorkomende in het verhaal van Livius, wegens het gevegt tusschen de Curiatien en Horatien, III. 56. Fraaiheid van datverhaal getoond, door het tot eenvoudige byzonderheden te brengen. ald. Cyrillus Lucar , een van de Patriarchen der Grieksche Kerke, zyne trotschheid. I. 465 Cyrus, Koning van persie byzonderheden van zyne Regeering. II. 406 D. Daad van het Heldendigt, Eenheid van dezelve is noodzakelyk, III. 303. Zy moet volkomen zyn , 304. Het belang dat men 'er in neemt, wordt veroorzaakt of door derzelver Natuur, of door de Natuur der hinder-  8 BLADWYZER DER derpalen, welken de Held moet te boven komen, 305.De Daad van een Heldendigt kan die van een of van verscheidene menschen, ook wel die van een geheel volk zyn , 327. De daad van een Tooneelstuk moet een zyn, en in eenen dag en plaatse afloopen, 354. Zy is of geheel waar en Historisch, of in den grond waar, en verzierd in eenige omstandigheden; of veranderd in den grond, zoo wel als in de omstandigheden; of geheel verzierd ten aanzien van alles, 355 In eene Daad heeft de Eenheid plaats , wanneer men zich een enkel oogmerk voorstelt, en alle de middelen, waarvan men zich bedient, tot deszelfs bereiking samenloopen, 362. De Daad van een Tooneelstuk wordt verdeeld in Bedryven en Tooneelen , 363. Eene Daad, welke men voor een Tooneelstuk geschikt kan oordeelen, is eene onderneming van den eenen mensch tegen den anderen , 381. Wat tot eene Daad vereischt wordt om haar heldhaftig te maken, ald. Ondeugden kimnen onder heldhaftige Daden behooren , 382. De Daad van een Treurspel moet geschikt zyn om schrik of medelyden te wekken, 383, enz. Daden, Menschelyke) aan welke Regelen zy behooren getoetst te worden. I. 89 Darius Codomannus , Koning van Persie door Alexander den Grooten beoorloogd en onttroond. II. 123 Darius Hystaspes, Koning van Persie , oorloogt ongelukkiglyk tegen de Grieken. II. 120 Darius de Meder, by Daniel, was Cyaxaras de 11de, Koning van Persie, II. 104. Hy schynt dezelfde geweest te zyn als Assuerus in de Schriftuur. ald. David, zyne Historie. II. 81, enz. Deel, een) wordt by Vervanging voor het geheel gesteld, en omgekeerd. III. 152 Deftige Styl, Eigenscbappen van denzelven, III. 5. Het Deftige, of de Sierstyl is tusschen het Eenvoudige en het Verhevene in. 24 Demosthenes, Plato en Cicero, onderscheid in hunnen Styl, III. 17. Demosthenes, door Quintilianus met Cicero vergeleken , 242. Zyne lotgevallen in zyne eerste levensjaren , zyne opvoeding, en oeffeningen, waardoor hy zich tot pleiten heeft bekwaam gemaakt, 243. Hy werd meest door Plato gevormd, 244. Hy slaagde in het eerst niet gelukkig , maar verbeterde zyne natuurlyke gebreken, 245. Zyne arbeidzame en afgezonderde levenswyze. 246 Denemarken , staat van zaken in dat Koningiyk, II. 295, 300, 307, 330. Zie ook Europa. Denkbeeld, wat, II, 364. Be schie-  VOORNAAMSTE ZAAKEN. [III. Afd.] 9 schreven met betrekking tot deszelfs Voorwerp ,365, enz. Ten opzigte van den Oorsprong, 372, enz. Met betrekking tot het Onderwerp, 376, enz- Ware en valsche Denkbeelden. 385 Derde Tydbestek van de Oude Historie bevat 430 jaren , en gaat van de Roeping van Abraham tot de Wetgeving van Mozes , II. 60, enz. Van de Hedendaagscbe Historie bevat 217 jaren , en gaat van de Oprigting van het Turksche Keizerryk tot de tyden der Hervorming. 247, enz. Deugd , hare gevolgen , in vergelykinge van die der . Ondeugd. I. 103 *** Deus, vanwaar deze benaming is afgeleid. I. 5 Diana, hoe afgebeeld en beschreven , I. 234. Haar . Tempel. 235 Didaktische, of Onderwyzende Digtstukken beschouwd. . III. 508 Digterlyke Beschryvingen , Voorbeelden van dezelven, III. 206, enz. Digterlyke Verhalen. Zie Verhalen. Aanmerkingen over Digterlyke Brieven. III. 534 Digters waren de Godgeleerden van vorige eeuwen, en gaven den oorsprong aan de Fabelhistorie der Goden , III. 214. Een der eerste vereischten in eenen Digter is de Taal, in welke hy schryft, grondig te verstaan , III. 262. Waarop een Digter moet agt slaan , om een goed vaars te maReg. voor de Fraaije Lett. ken , 266. Digters moeten tragten de Natuur na te volgen op eene wyze, die aan de Poezy ih het byzonder eigen is, dat Is door Spraak, 285. Van welke Konstgrepen zy zich bedienen. Zie Konstgrepen. Digtkunst van Horatius tot het Leerdigt gebragt. III. 514 Digtoeffeningen , Proeve van) Zie Proeve. Digtstukken zyn onderscheiden in het Verhaal, in het Tooneelspel, in het Lierdigt en het Leerdigt. III. 285 Distels en Doornen voor alles wat geschikt is om verdriet te veroorzaken , by Vervanging. III. 153 Domitianus, Keizer van Rome, byzonderheden wegens hem, II. 164 Dompelen, zich) of baden in iets, dat niet vloeibaar is. Zie Baden. Doornen. Zie Distels. Zie ook Afdroogen. Dreigen , dat is voorspellen, by Antonides. Zie Misbruik. III. 161 Driften, bepaling wat zy zyn , I 81. Hare Natuur en nuttigheid , 82. Zy moeten door de Reden bestierd . worden. 84 Drogredenen. Zie Valsche Sluitredenen. Druiden, wie zy waren, en berigt wegens hunne by geloovigheden. I. 110 Dryvend Hout, beteekent, by Antonides , Schepen. Zie Overnaming. III. 145 Duitschland, deszelfs slaat sederd Karel den Grooten; B II;  10 bladwyzer der II. 210 enz 217 enz 235, enz 247, enz. 255, enz. Sederd de Hervorming 287 enz. 301, enz. 308 , enz. Zie ook Europa. Dwaling voor Dwalende Zie Overnaming. III 145 Dwaalstarren. Zie Planeten. E Eadbald, Vorst der Angelsaxen , en een Heiden , doet velen zyner onderdanen weder tot het Heidendom vervallen. I. 447 Edipus van Sofokles , stof, welke de Historie den Digter aan de hand gaf om dit Treurspel te maken , III. 395. Bcschouwing der be' handelinge van het Stuk zelf ald. Edipus van Sofokles en die van Seneka met elkanderen vergeleken 407, enz. Eenheid van Daad , waarom dezelve in een Heldendigt noodig is, III 303. Waarin zy gelegen is, ald De Eenheid in Tooneelstukken is van die soorten , van Daad , van Tyd en van Plaatse. 362 Eens zoo veel, eens zoo groot, enz. gebruikt men dikwyls zeer verkeerdelyk III 264 Eenvoudige Styl past in Verhalen en Bewyzen, III. 4. Vereischten in denzelven, ald. Is de gemaklykste niet, 6. Gedagten van Cicero en Quintilianus over denzelven 6, enz. In welke gevallen men 'er zich van • moet bedienen, 8. — Het Eenvoudige voor het Meer voudige of omgekeerd. Zie Vervanging. 154 Eenvoudigheid, voorbeeld van dezelve in een Verhaal van Cicero, III 10, enz. Van Plinius, 12, enz. Zy moet voornamelyk in Fabelen heerschen en bestaat daarin dat men het geen men wil zeggen met weinige en gebruiklyke woorden zegt. 292 Eerste Tydbestek van de Oude Historie bevat eenen tyd van 1656 jaren , en gaat van de Schepping tot den Zondvloed, II. 55. Van de Hedendaagsche Historie bevat 297 jaren, en gaat van de Oprigting des Nieuwen Keizerryks door Karel den Grooten, tot aan Godefroi de Bouillon , of de Eerste Kruisvaart. II. 199, enz Egyptenaars , berigt wegens hunne Afgodery. I. 176 Elegien of Klaagzangen , als veel overeenkomst hebbende met Lierzangen beschouwd. III 506, enz. Elfde Tydbestek van de Oude Historie bevat eenen tyd van 109 jaren, van de Bekeering van Constantinus den Grooten, tot de vaststelling der Nieuwe Heerscbappyen; II 174 Elias, zyne Historie. II. 91 En en Of worden in eenen volzin somtyds herhaald, maar somtyds bevordert de weglating de kragt van Styl. III 200, enz. Engeland, groote omwenteling in dat Ryk, ten tyde van Edmund den IIden voorge-  VOORNAAMSTE ZAAKEN. [III Afd.) 11 gevallen, II. 223, enz. Zaken van dit Ryk, 233, enz. 243, enz. 253, enz. 282, enz. 295, 204. Omwenteling, 311,319- Zaken sedert de Regeering van Anna Stuart,325, 332, 340,enz. Zie ook Europa. Epistrophe. Zie Wederkeering. Eschylus, by hem vindt men het Treurspel, nog ontblootvan die beschaafdheid, welke door den tyd in alle nieuwe uitvindingen gebragt wordt. III. 393 Esther, hare Historie. II. 141 Ethiopiers , berigt wegens hunne Afgodery. I. 200 Euangelie, Geloofwaardigheid van het zelve, I. 268, enz. Ongemeene Voortplanting van het zelve in de drie eerste Eeuwen , 335 > enz.Deszelfs Voortplanting in de Vierde Eeuw, 398. In de Vyfde Eeuw, 434. In de Zesde Eeuw, 441. In de Zevende Eeuw, 445. In de Agtste Eeuw, 449. In de Negende Eeuw. 455 Eulalius, twist tusschen hem en Bonifacius over de Pauslyke Waardigheid. I. 438 Euripides, zyn Styl is teder en geschikt voor het Treurspel, schoon, zoo verheven en sterk niet als die van Sofokles , III 394. Hy schreef vyf Treurspelen. ald. Europa, staat van zaken in deszelfs onderscheidene Ryken, sedert het jaar 1730, tot den dood van Keizer Karel den VIden, II. 343, enz. Sedert dien tyd tot het jaar 1750. . 348, enz. Euthychianen, opkomst van hunnen aanhang in de Vyfde Eeuw. I. 436 Ezra, herstelt den Joodschen Godsdienst, na de Babylonische Gevangenis, II. 120 F. Fabelen dienen tot onderwys voor Kinderen , III. 286. Zy moeten , zoo wel als andere Digtstukken bestaan uit eene Daad, die van belang is, en 'er moet Eenheid in heerschen. ald. Men moet 'er een Knoop, Ontknooping en Vertooners in vinden, ald. Wat men eigenlyk eene Fabel noemt, ald. Vereischten in Fabelen ; 289, enz. Oorsprong van dezelven. 294 Feciales by de Heidenen, berigt wegens dezelven. I. 245 Feest, Jaarlyksch by de Jooden op den grooten Verzoendag. I. 134 Figuren , ook Gestalten genoemd, waarin zy bestaan, III. 162. Derzelver nuttigheid, 163, enz. Voornaamste Regels, welke men in derzelver gebruik behoort in agt te nemen. 164, enz; Figuurlyke wyzen van spreken geven groote kragt aan de Verhevenheid van Styl. III; 22 Flamines, berigt wegens dezelven. I. 144 Fraaiheid in de Gedagten, noodige Vereischten tot dezelve; Zie Gedagten. B2 2 • Fran-  12 BLADWYZER DER Franken , rigten een Nieuw Ryk in Gallie op. II. 179 Frankryk. Zie Vrankryk. G. Galba, Keizer van Rome, byzonderheden wegens hem. II. 162 Gallie, door Barbaarsche Volken overmeesterd. II. 178 Gaulen, berigt wegens hunne Afgodery. I. 204. Geboden des Euangeliums derzelver billykheid aangetoond. I. 315 Gedagten , door hoedanige Teekenen zy uitgedrukt worden , II. 414. Gedagten maken eigenlyk de Ziel en het Wezen van eene Redevoering uit, III. 53. Hoe men op dezelven behooren te letten , aangewezen in het verhaal van Livius wegens het Gevegt tusschen de Horatien en Curatien , 56. Waarheid is een volstrekt vereischte om eene Gedagte fraai te maken, 62. Waarin de juistheid of netheid eener Gedagte gelegen is, 63 De Gedagte van Ausonius wegens Dido is juist, maar heeft wat te veel spiling, 63. Quintilianus, de beuzelagtige Gedagte van zeker' Schryver wegens den brand Dianaas Tempel berispende , vervalt zelf in het beuzelagtige 64. Bevalligheid, die in de Gedagten moet heerschen, door voorbeelden , uit Horatius, Monen en Poot aangewezen , 65. Gedagten moeten In Grootsch heid of Eenvoudigheid, geschikt zyn naar het Onderwerp, 66. Dit hebben Cicero, Vellejus Paterculus en Seneka in agt genomen, 67. Ook Valerius Maximus, ald.Voorbeelden van Fraaije Gedagten uit de Nagtgedagten van Young, 67. Uit Plinius , Seneka, Sosokles. Tacitus , Horatius en Hooft, 70, enz. Voorbeelden van Aartigheid in de Gedagten uit Plinius, Virgilius, Cicero , Catullus , Proeve van Digtoeffeningen en Tibullus, 72, enz. Aanmerkingen van Bouhours over dezelve, 74. Gedagten , die door hare Nieuwheid, Geestigheid of Ongewoonheid aandagt wekken, moet men wel toetsen, eer men ze navolgt, 74. Zy veroorzaken veeltyds eenen verkeerden Smaak, dien Seneka te Rome heeft ingevoerd ; 74. De eene ongerymde Gedagte brengt dikwyls de andere voort , aangewezen door een voorbeeld uit Monen.. 86 Gedwongene , het) is het tegengestelde van het Natuurlyke. Zie Natuurlyke. Geest, Heilige) noodzakelykheid van deszelfs bystand getoond. I. 314 Geesten zyn geene voorwerpen der menschelyke kennisse I. 12 Geestverrukking , of Digterlyke Vervoering, eigen aan het Liergedigt. III. 459 Geheel wordt by Vervanging wel  VOORNAAMSTE ZAAKEN. [III. Afd.] 13 wel eens voor een Deel gesteld als drie Waerelden voor drie Waerelddeelen. De geheele Aarde voor het Roomsche Ryk. III. 154 Geleerdheid bloeijende staat van dezelve in de Zeventiende Eeuw, III, 318. In de Agttiende Eeuw. 358, enz. Geloof, deszelfs noodzakelykheid, I. 311. Hoe onderscheiden van Wetenschap. I 3 Geluk , verscheidene goederen, waaruit het geboren wordt. I. 98** Gelykenissen , door dezelven kan men personen en zaken in een treffend licht doen voorkomen, III. 203. Voorbeeld uit Virgilius, 204. Zy brengen zeer veel toe om den Lezer of Toehoorder te vermaken , ald. Regels, welke men in dezelven moet in agt nemen. 204, enz. Gemeenzame, het) is gelegen in de keuze van het nette en kiesche , in de taal der Gezelschappen. III. 292 Germanen, oude) berigt wegens hunne Afgodery. I. 204 Geschiedenis, Evangelische)hare Geloofwaardigheid, I. 279. Zie ook Historie. Gestalten. Zie Figuren. Getal, een bepaald voor een onbepaald, of omgekeerd, wordt dikwyls by Vervanging gesteld. III. 154 Getrouwheid, bepaling van dezelve. I. 102 Geweten is de Regel , waar aan men zyne daden moet toetsen, I. 89. Beschryving en onderscheiding van het zelve , ald. Onderscheid tusschen een goed en kwaad Geweten, 90. Kwaad Geweten door Juvenalis beschreven, ald. Waarin een verlicht Geweten bestaat, ald. Wanneer het Geweten wel onderregt is, 91. Wanneer twyffelend, ald. Wanneer dwalend , ald. Wanneer zondig en onzondig, ald Waarin een twyffelend Geweten toe te geven , 92. Hoe een dwalend te regt te brengen. ald. Gezigt , het) verschaft ons meer denkbeelden dan eenig ander Zintuig, III. 351 Gezwollenheid van Styl en Gedagten moet men in de Welsprekendheid vermyden , III. 20. Voorbeelden van dezelve uit Seneka 21. Uit Vellejus Paterculus ,ald. Uit Antonides. ald. God, Newtons Gedagten over zyn Bestaan en Eigenschappen, I. 5 enz. Gods Bestaan bewezen uit de geschapene dingen, 13 , enz. Wyze om hem te leeren kennen. III Godgeleerdheid , Natuurlyke) Verhandeling over dezelve. I. 3, enz. Godheden der oude Britten, I. 213. Der Carthaginensers, 212. Der Gaulen, 207. Der Germanen, 205. Hare wyze van waarzeggen , ald. Der Saxen, 213 Der Spanjaarden. 211 B 3 Gods-  n BLADWYZER DER Godsdienst der latere Jooden, berigt wegens denzelven. I. 166 Goedwilligheid, lofreden over de algemeene). I. 104* Gothen, berigt wegens dezelven. II. 180 Gouden Stranden, by Overnaming, voor Stranden, die Goud bevatten. III. 146 Gratianus, byzonderheden onder de Regeering van dezen Keizer. I. 430 Gregorius Nazianzenus, zyne Gedagten over Kerkelyke Vergaderingen. I. 407 Grieken, berigt wegens hunne Afgodery. I. 219 Door de Persianen beoorloogd. II. 120 Grieksche Kerk, hare Leerstuk ken en Plegtigheden , met opzigt op haren ouden en tegenwoordigen staat. I. 465 , enz. Groeijen in Oorlogen is eene sterke zugt tot oorlogen voeden. Zie Overnaming. III. 149 Grootspraak. Zie Hyperbola. H. Hadrianus, Aelius) Keizer van Rome, byzonderheden van zyne Regeering. II. 165 Haman, zyne Historie. II. 104 Hannibal, zyne verrigtingen. II. 116, 128 Hartstogten. Zie Driften. Hartstogten en Ondeugden worden in de Henriade toond als persoonen. III. 337 Hegira der Arabieren , wan neer dezelve begint. II. 43 Heidendom, Inleiding tot het zelve, I. 169, enz. Oorsprong en Voortgang van het zelve. 171 Heidenen, hunne valsche denkbeelden wegens God. I. 249 Heilige der Heiligen, waardoor uitstekend I. III Hekeldigt, Historie van het zelve. III. 516, enz. Hekeldigters, karakter der voornaamste III. 532, enz. Heldendigt , vordert eenen eenvoudigen aanhef, III. 9. Aan welke soort van Digtstukken men dezen naam gegeven hebbe , 301. Hoe het verschilt van eene Historie, ald. Het Onderwerp van een Heldendigt moet eene enkele daad zyn, 302. Het Bywerk van een Heldendigt moet uit de omstandigheden voortvloeijen, 304. Zie Bywerk. De Daad van een Heldendigt moet volkomen zyn , 304. Zy moet van dien aart zyn dat men 'er belang in neme , 305. Tot het maken van een Heldendigt zyn zeer vele kundigheden noodig, 307, enz. Aanmerkingen over den Knoop van een Heldendigt, 308. Onderzoek of het Wonderbare tot het Wezen van een Heldendigt vereischt wordt, 310, enz. Beschouwing der Houdinge van een Heldendigt, 333, enz. Hoedanigheden, die in het zelve moeten plaats hebben. 349, enz. Hel-  VOORNAAMSTE ZAAKEN. [III. Afd.] 15 Heldeneeuw , berigt wegens dezelve. II 76, enz. 85, enz. Hemelvaart van Christus, verschaft een bewys voor de Goddelykheid van zyne Zending. I. 307 Henriade, voornaam Onderwerp van dit Digtstuk , III. 336. Verdigtsels by het zelve gevoegd, zyn allen afgenomen van het Wonderbare, ald. Hartstogten en Ondeugden worden in het ■ zelve vertoond als Persoonen, 337. Voorname Ka ■ rakters in het zelve , ald. Schoonheden, in dit Digtstuk aangewezen. 342 enz Heraklius, gevoelen van de ■ zen Keizer, ovrer de naauwe vereeniging van het Woord met de Menschlykheid. I. 445 Heraklius van P. Corneille en Athalia van Racine met elkanderen vergeleken. III. 418. enz. Hercules, berigt wegens zyne verrigtingen. II. 76 Herders. Men kan over derzelver Karakter oordeelen uit hunnen staat. III. 297 Herderszangen, waarin zy eigenlyk bestaan, III. 295, enz. Styl, die in dezelven behoort te heerschen , 298. Tegenstellingen en Herhalingen passen 'er zeer wel in, 299. Derzelver Oudheid. 303 Herhaling heeft plaats by de Digters, wanneer in de uitroeping eenige verkoeling en matiging gebragt wordt, III 175. Waarin zy bestaat, 189. Zy dient doorgaans om den Styl te verlevendigen ; maar in Herderszangen schynt zy uit gemaklykheid voort te komen. 299 Hertred is de herhaling van denzelfden klank in het begin , midden en einde. III 197 Hester en Athalia van Racine zyn twee Stukken , die, als geheel waar en historisch, geschikt zyn om het hart te raken. III. 355 Hervorming der Europeesche Kerken, I 468 Zie ook een Berigt wegens de Hervorming in Europa. II. 275 Hilarius komt in den jare 4161 tot de Pauslyke waardigheid , toen de Kerk een Tooneel was van groote omwentelingen. I. 439 Hiskia , Koning van Juda , berigt wegens zyne lotgevallen. II. 98 Historie, verdeeld in Oude en Hedendaagsche, II. 51. De eerste wordt gevoeglyk in Twaalf, de laatste in Zeven Tydbestekken onderscheiden. II 52 Homerus weet Verhevenheid met Eenvoudigheid te paren , III 33. Hy was in de uitkiezing van zyn Onderwerp voor Ilias gelukkiger dan Virgilius in het zyne, 306. Ook in dat van de Odyssea, ald. Een ander voordeel van hem boven Virgilius is dat hy zynen Held met onvolmaaktheden vertoond heeft, daar de laatste den zynen als een volmaakt B 4 man  16 BLADWYZER DER man doet voorkomen. 330 Hongarye, staat van zaken in • dat Ryk, II. 281. Zie ook Europa. Hongrig Land, dat is Land, waarin de Honger heerscht, by Overnaming. III. 151 Honorius, tot Keizer van Rome ' aangesteld. I. 432 Hooft, voorbeelden van Fraaije Gedagten uit zyne Schriften, III. 70, enz. Gepast gebruik , en goede keuze van Woorden by hem. 93 Hooge Priester, berigt wegens ' denzelven. I. 244 Hooren , voor Verhooren , by '' Overnaming. III. 151 Horatien en Curatien, aanmerkingen over het Verhaal van Livius wegens hun Gevegt. Zie Curatien. Horatius van P. Corneille, Beschouwing van dit Treurspel. III. 411 Horatius Flaccus , Quintus) ' Voorbeelden van Bevalligheid in de Gedagten van dien Digter, III. 65. Voorbeelden van Fraaiheid in zyne Gedagten , 70, enz, Zyn karakter als Lierdigter, 477. Als Hekeldigter. 523 Hout. Zie Dryvend Hout. Hozea, Koning van Israël, ' onder hem neemt dat Ryk een einde II. 98 Huwen of Trouwen , Overdragtig Gebruik van deze Woorden by de Digters. III. 88, enz. Hyperbola of Grootspraak is ' eene wyze van zeggen, waardoor men buiten de Waarheid gaat, om de din gen grooter of kleiner, beter of slegter te maken dan zy wezenlyk zyn, en dus de aandagt te wekken, III, 155. Voorbeeld van dezelve uit Virgilius, ald. Somtyds bestaat zy uit klare en duidelyke Woorden, somtyds is zy gelegen in Vergelykingen, en somtyds in stoute Overdragten. 156 I. jaartelling , Christelyke en gemeene) wanneer begonnen, II 48 Jakob, zyne Historie. II 63, enz. Jakob Simonszoon de Ryk, Beschouwing van het beloop van dit Treurspel, tot opheldering van den aart van een Bedryf. III. 363 Jakobus de Groote, zyn leven en reizen. I. 350 Jakobus, de Kleine bygenaamd, byzonderheden wegens hem. I. 356 Jazon , berigt wegens zyne verrigtingen. II. 76 Jeroboam, Koning van Israël, byzonderheden wegens hem. II. 89 Jeroboam, de IIde , Koning van Israël, byzonderheden wegens hem. II. 89 Jeruzalem door de Romeinen verwoest. II. 163 Jezus Christus. zyne Geboorte, en Historie, II. 156. Zie ook Christus. Ignatius, Bisschop van Konstantinopolen , zyne lotgevallen. I, 457 Inleidingen, vorderen niet in alle  VOORNAAMSTE ZAAKEN. [III, Afd.] 17 alle gevallen denzelfden Styl. III, 9 Joachas, Koning van Israël, berigt wegens hem. II. 94 Joannes, de Evangelist, berigt wegens hem. I. 351 Joannes de Dooper, zyne Historie. II. 159 Jojachim, Koning van Juda, II. 101 Jojakim, Koning van Juda, II. 100 Jooden beginnen, na de Babylonische gevangenis, den Tempel te herbouwen, II. 119. Zy worden vervolgd door de Koningen van Egypte en Syrië. 127 ,130 Joodendom, Verhandeling over het zelve. I. 105, enz. Josapbat, Koning van Juda , II. 90 Joseph, zyne Historie. II. 65 Josia, Koning van Juda. II. 100 Josua, zyne Historie. II. 73 Jotham, , Koning van Juda , II. 93 Irene, byzonderheden, onder de Regeering van deze Keizerinne. I. 449 Ironie. Zie Schimp- of Spotreden. Israël, Koningen van) II. 90, enz. Het Ryk geëindigd, 98 Israëliten , staat van hunne Regeering onder de Koningen, I. 159, In Egypte hard gehandeld, II. 66. Hunne lotgevallen in de Woestyne, 69. Hunne komst in het beloofde Land , 74. Hunne Historie onder de Regters, 74, enz. 78, enz. Onder de Koningen, 80, enz. 87 enz. Hun Ryk verdeeld in de Ryken van Israël en Juda. 89 Italië, deszelfs eerste Koningen, II. 76. Staat van zaken aldaar, sederd den dood van Karel den Grooten, 199, enz. 208. Door burgerlyke oorlogen ontrust. sedert den dood van Franciskus den IIden , II. 239, enz. 249, enz Onlusten aldaar, 258. Staat van zaken sedert Karei den Vden, 271, enz. 329. Zie ook Europa. Juda, Koningen van) II 89, enz. Het Ryk geëindigd. 101 Judas Iskariot, berigt wegens dezen Apostel. I. 359 Judas Thaddeus, een der twaalf Apostelen, berigt wegens denzelven. I. 359 Judea , tot een Roomsch Wingewest gemaakt. II. 143 Jugurtha Koning van Numidie, door de Romeinen beoorloogd. II. 138 Juliaansche Tydbestek, berigt wegens het zelve, II. 50. Wanneer het eerste Juliaansche jaar begint. 48 Julianus de Afvallige, berigt wegens de verrigtingen van dezen Keizer. I. 418 Julius Cesar, zyne Historie, II. 144, enz. Zyn dood. 149 Juvenalis , zyn karakter als Hekeldigter. III. 528 Izaak, zyne lotgevallen. II. 65 K. Karakter en Zeden moet men niet onder elkanderen verwarren. III. 327. Wat men eigenlyk door het KaB 5 rakter  13 BLADWYZER DER rakter van een mensch te verstaan hebbe, ald. Men heeft een Karakter voor iederen Ouderdom en Staat. Ook zyn 'er Karakters, die tot byzondere zedelyke gesteltenissen behooren, 328. Men kan geen Karakter aannemen of afleggen , maar wel op eene zekere wyze regelen, ald. Uit het Karakter en de Zeden kan men den grond van het gedrag der menschen opmaken, 328. Karakter of Zeden moeten door den Digter niet verteld worden ; maar de Personen , welke hy invoert , moeten zich door hunne daden kenbaar maken. 332 Karel de Groote wordt Meester van het Keizerryk. II. 199 Karel de Vde , Koning van Spanje en Heer der Nederlanden , berigt wegens de verrigtingen van dezen Vorst, II. 271. Door verscheidene onlusten gedrongen , staat hy de Regeering af. 272 Keizers van Rome, sedert Nero tot Constantinus den Grooten, II. 162-173. Van hem tot den ondergang van het Westersche Keizerryk. 162185 Keizerryk, staat van het zelve in en na den tyd van Karel den Grooten , II. 199. enz. 208, enz. 227, enz. 235, enz. 329, enz. sedert den dood van Karel den VIden, 348, enz. Zie ook Europa. Kerk, staat van dezelve in de Zeventiende Eeuw. II. 316 Kielen , voor Schepen, by Vervanging. III. 154. Kinderdoop was in de Vierde Eeuw reeds onder de Christenen in gebruik. I. 413 Klaagzangen. Zie Elegien. Klaarheid heerscht in een Verhaal, wanneer alles in zyne behoorlyke plaatse gesteld is. III. 288 Klanken, waarin derzelver Samenflemming bestaat, III. 120. Zy kunnen , zonder tot Woorden gevormd te zyn, zekere zaken uitdrukken . ald. Vermogen der Klanken , door Voorbeelden uit Schryveren aangetoond. 122, enz. Klooster voor Kloosterlingen. Zie Overnaming. III. 146 Knoop en Ontknooping, wat zoo in Werken van Vernuft genoemd wordt , III. 308. Voorname en Ondergeschikte Knoopen in een Digtstuk , ald. In de Eneis, 309 Vereischten in den Knoop en de Ontknooping. ald. Konst houdt op Konst te zyn, wanneer zy al te zigtbaar is. III. 8 Konstgrepen , waarvan de Digters zich bedienen. III. 340 Koran, voornaamste Leerstukken van denzelven. II. 36, enz. Kortheid in Digterlyke Verhalen en vooral in Fabelen is niet onbestaanbaar met het melden van kleinigheden , III 287. Tot de Kortheid is noodig dat een Stuk  VOORNAAMSTE ZAAKEN. [III. Afd.] 19 Stuk eindige, waar het behoort. III. ald. Kruipende Dieren, bewys uit dezelven voor Gods bestaan. I. 67 Kruisvaarten naar het Heilige Land , berigt wegens dezelven. II. 242 L. Laurentius dingt met Sym machus naar de Pauslyke waardigheid, en wordt tot Paus verkozen. I. 441 Leenspreuk bestaat uit eene aaneenschakeling van Overdragten in dezelfde Reden, III. 141. Leenspreuken moeten eindigen zoo als zy begonnen zyn, ald, enz Voorbeelden van dezelven uit onze Digters. 142 Leerdigten, algemeene Regels voor dezelven. III. 515 , enz Leeren , Manier om dit te doen. II. 465, 467 Leerstukken des Evangeliums bewyzen de Waarheid van den Christelyken Godsdienst. I. 300 Leerwyzen. Zie Redenbeleid. Leiden , gepast gebruik van dit Woord by Seneka, III. 92. Het zelfde denkbeeld wordt by eenen anderen Schryver zeer wel uitgedrukt door het woord Sleepen. 91 Letterspelingen zyn by de beste Scbryveren niet te vinden. III 34 Levende Schepsels, Gods bestaan uit dezelven bewezen. I. 48 Lezen wat men in het lezen van goede Schryveren behoort in agt te nemen, uit Quintilianus aangewezen. III. 2, enz. Liefde voor het Vaderland aangeprezen, I. 103. Liefde tot de Waarheid. 102 * Lierdigt, Verhandeling over het zelve, III. 455. Natuur van en Regels voor hetzelve , 457. Geestverrukking of Digterlyke Vervoering aan het zelve eigen, 459 Het Verhevene wat, en hoe het in Lierdigten moet plaats hebben, 460. Aanheffing van het Lierdigt hoe die zyn moet, 465. Wat men Sprongen in een Lierdigt noemt, ald. Uitweidingen in het Lierdigt, ald. Wanorde in het Lierdigt, ald. Verschillende soorten van Lierdigten. 468 Lierdigters, karakter der voornaamsten onder de Ouden, III. 477. Onder de Nederlandsche Digters. 483 Lierzang. Zie Lierdigt. Ligchaam, voordeelen van het zelve. I. 99** Livius, aanmerkingen over zyn Verhaal wegens de Horatien en Curatien. Zie Curatien. De Aanspraak van Pacuvius aan zynen zoon Perolla, by dien Schryver voorkomende , bygebragt als een voorbeeld van de konst om bewyzen aan te voeren, III. 50. Beschouwd als een Meesterstuk van Welsprekendheid , 52, enz. Goede keus van Woorden by dien Schryver. 91 Lo-  10 BLADWYZER DER Lodewyk de VIde, herstelt de magt der Koningen van Vrankryk , II. 231. Zie Vrankryk. Loos, deszelfs kragt agter de Woorden, III 264. Uitzondering van het Woord Schaêloos. ald. Loth , zyne Historie. II 61 Lucanus, zyne Schoonheden vergeleken met die van Terentius en Virgilius. III. 83 Lucilius, als Hekeldigter beschouwd. III. 522 Lucullus, overwint Mitbridates en Tigranes. II. 142 Lucullussen voor Lekkerbekken , by Overrnaming. III. 147 Lugt, bewys voor Gods bestaan, uit derzelver gesteltenisse. I. 34 Lukas , de Evangelist , zyn leven en reizen. I 361 Luther, zyne verrigtingen ten aanzien der Hervorminge. I. 448, enz. M Maan Gods bestaan uit de zelve bewezen. I. 24 Maancirkel, wat. II. 50 Maat, welke in het wel schryven moet gevolgd worden , III. 110 enz. De verscheidenheid van Maten moet eene Redevoering aangenaam maken. 119 Manasse, Koning van Juda, byzonderheden wegens hem. II. 99 Markus, de Evanglist zyne reizen en verrigtingen tot voortplanting des Evangeliums. I. 360 Marius, zyn twist met Sylla. II. 140 Marokko, groote omwenteling daar voorgevallen in den jare 1730. II. 341 Marsiaansche oorlog, berigt wegens denzelven. II. 139 Masinissa, laat zich bewegen om den Carthageren af en den Romeinen toe te vallen. II. 119 Medelyden , moet door de Daad van een Treurspel gaande gemaakt worden, III. 383. Het ontstaat wanneer men zynen Medemensch ongelukkig ziet. 384. Meden , oprigting en einde van hun Ryk. II. 95 105 Meervoudige, het) voor het Eenvoudige of omgekeerd, by Vervanging. III. 154. Melodie, algemeene Regels om dezelve in Schriften te doen heerschen. III. 106 enz. Mensch, Gods bestaan uit de beschouwing der Menschen bewezen , I. 70. Onderscheidene betrekkingen van den Mensch 77. Zyne vroege jeugd, ald. Zyne kindschheid, 78. Zyne manlyke jaren , 79. Zyn ouderdom, 80. Wanneer een werktuig , wanneer een dier, 88. Zyne verscheidene Pligten, 96. Wanneer deugdzaam. 99 Menschlievendheid, bepaling van dezelve. I. 103 Merken, L. W. van) goede keus van Woorden by die Digteres, III 96. Voorbeelden van Overnaming  VOORNAAMSTE ZAAKEN. [III. AFd.] 21 in hare Digtstukken. 146, enz. Messias, voorzegging Wegens denzelven, I. 268. Eene gewyde Herderszang. 275 Metaphora. Zie Overdragt. Metonymia. Zie Overnaming. Miry Weis. Zie Oosten. Misbruik of Catachresis heeft plaats wanneer men den naam van eene zekere zaak, ontleent,. om 'er eene andere door te kennen te geven, als Bladen, aan Boomen eigen voor bladen van Boeken, III. 160. Dreigen Voor voorspellen by Antonides, 161. De aanleiding tot deze wyze van spreken is te zoeken in de armoede der Talen. ald. Mithridates , door de Romeinen tweemaal beoorloogd, II. 140, 142. Door Lucullus overwonnen. 142 Mogelykheid by den Digter behoeft slegts schynbaar te zyn: dezelve heeft plaats in de Cid van Corneille. III. 357 Mohammed, Wetgever der Arabieren, verschillende gedagten wegens hem, II. 3. Zyne geboorte door Fabelen overeenkomstig gemaakt met die van Christus , 5, enz. Zyne Opvoeding, 5. Hy had al vroeg voornemens om zich groot te maken, 7. Hoe hy die volvoerde , 8 , enz. Tegenstand , welke hem daarin ontmoette, 14. Zyne Reizen door de zeven Hemelen, en zyn omgang met den Engel Gabriel, 16 enz. Byzondere voorregten aan hem toegeschreven , 27, enz Leeringen, welke hy onder de Arabieren invoerde. 36, enz. Moliere, zyn karakter als Blyspeldigter. III. 452 Monen, voorbeelden van bevalligheid van Gedagten uit denzelven , III. 65. De spreekwyze van zich in Rozen te baden, en met Doornen afdroogen, in hem berispt. 86 Monzonge, onderzogt en als een voorbeeld van een goed Treurspel aangeprezen. III. 365 , enz. Mozes, zyne Historie. II. 66 N. Naamwisseling. Zie Overnaming. Naamwoorden , Byvoeglyke). Zie Byvoeglyke Naamwoorden. Nabonassar, zyne Jaartelling. II. 47 Nagtgedagten van Young, voorbeelden van Fraaiheid uit dezelven. III. 67 Napels, groote verwarring in dat Ryk, na den dood van Alphonsus van Arragon. II. 260, enz. Natuur, hare werkzaamheid, I. 12. Natuur leert ons dat eene al te groote opeenstapeling van Schoonheden de ware Welsprekendheid niet kan uitmaken, III. 34. Wat wy met betrekking tot de Digtkunst door dezelve te verstaan hebben. Na-  22 BLADWYZER DER Natuurlyke Godgeleerdheid. Zie Godgeleerdheid, Het Natuurlyke is het tegengestelde van het Gedwongene III. 294. Het kan plaats hebben in de zaken of in de uitdrukkingen. ald. Nederlanden, staat van zaken in dezelven, sedert den dood van Keizer Karel den Vden. II. 271, 277, 289 Nederlandsche Lierdigters , voornaamsten onder dezelven. Zie Lierdigters. Negende Tydbestek van de Oude Historie bevat 198 jaren, en gaat van de Onderbrenging van Carthago tot de Geboorte van Jezus Christus. II. 128, enz. Neptunus en zyn Tempel beschreven I. 238 Nero, Claudius) Keizer van Rome, byzonderheden wegens hem, II. 170. Zyn verkeerde smaak in een koperen Standbeeld van Lysippus te laten vergulden, III. 13. Nero voor eenen Wreedaart, by Overnaming. 147 Nerva, Keizer van Rome. II. 16S Nestorianen, berigt wegens denzelven. I. 435 Netheid of Juistheid in de Gedagten. Zie Juistheid. Nimrod , de eerste Koning. II. 59 Noach, zyne Historie, II. 58. Zyne Zonen bevolken de Aarde. 59 Numa Pompilius , tweeden Koning van Rome, byzonderheden wegens hem. II. 102 Nyloe, geeft eenige algemeene Regels om eenen vloeijenden Styl in het Nederduitscb te schryven. III. 102 O. Qctavianus, zyne verrigtingen na Cesars dood, II. 149, enz. Hy krygt den naam van Augustus. 154 Oeffeningen in de konst om bewyzen aan te voeren noodzakelyk, III. 44. Opgehelderd door het voorbeeld van Cicero in zyn pleit voor Roscius, 45. Van Livius in de Aanspraak van Pacuvius aan zynen Zoon Perolla, 50. Wat men in die oeffeningen te doen hebbe om de konst van Uitvindinge te leeren, 51. Wat om de schikking der bewyzen naar behooren in agt te nemen. ald. enz. Of. Zie En. Offerbanden der Jooden. I. 116, enz. Der Heidenen. 242, enz. Olympische Jaartelling, hoedanig. II. 247 Omschryving, wat, III. 198. Voorbeeld van dezelve uit Cicero, ald. Tot welk einde men 'er zich van bedient, 199. Wanneer zy den naam van Uitbreiding verkrygt. 200 Omtogt, ook Omvatting genoemd, waarom deze Figuur dien naam draagt. III. 195 Omvatting. Zie Omtogt. Ondervraging, wanneer zy in de Rederykkonst plaats heeft,  VOORNAAMSTE ZAAKEN. [III. Afd] 23. heeft, III. 183. Tot deze Figuur kan de Verwyting gevoeglyk gebragt worden. 184 Onderwyzen, Manier om te) III. 465, 474 Ondeugd, wat zy is, I. 95. Hare gevolgen vergeleken met die der Deugd. 104 Ondeugden en Hartstogten zyn in de Henriade als persoonen verbeeld. III 337 Ontbindende Leerwyze. Zie Redenbeleid. Ontferming, bepaling van dezelve. I. 102 Ontknooping. Zie Knoop. Oordeel, wat , II. 391. Bescbreven ten aanzien van den geest , die oordeelt. 392. Van den kant der Denkbeelden, waaruit het bestaat, 394. Van den kant der zaken, waarover men oordeelt. 395 Oorsprong der Denkbeelden. II. 372 Oosten, zaken van het) in de agttiende eeuw. II. 334, enz. 342 Oostersch Keizerryk, deszelfs Staat van Constantinus tot Karel den Grooten, II. 185198. Na zynen tyd, 201, 208, 215, enz. 224, enz. 234, enz. Door de Scythen en Turken ontrust , 235. Deszelfs staat sederd dien tyd, 244, enz. 258, enz. Ondergang.. 268 Opera, wat eigenlyk. dus genoemd worde. III 379 Opklimming, vereischten in dezelve III. 192 enz. Opstanding van Christus bewyst de Goddelykheid van zyne Leer, I. 293. Aanmerkingen over de Opstanding der Dooden in het algemeen. 308 Orakelen groote vooringenomenheid der Grieken met dezelven, I. 240. Derzelver verstommnig. 369 Otho, Keizer van Rome. II. 162 Ottomansche Ryk geyestigd. II. 169 Overdragt in de woorden huwen en trouwen , by de Digters meermalen zeer fraai gebruikt', III 88 enz Zy is de eerste soort van Woorddwalinge, door welke wy een Oneigenlyk woord, in plaatse van het Eigenlyke stellen, 135. Voorbeelden , 136. Zy kan genomen worden van alles wat de Zinnen aandoet : maar is bevalligst, wanneer zy genomen wordt van het geen de Oogen treft, 136. Voorbeelden , uit de Zedelyke Brieven , 137. Cicero en Virgilius munten uit in het gebruik van fraaije Overdragten, 138. Voorbeelden van Overdragten , afgenomen van zigtbare Voorwerpen uit onze beste Digters, 139. Uit Vondels Lucifer. 140 Overdragtige. Uitdrukkingen moeten met groote behoedzaamheid gebruikt worden. III. 85 Overgangen, Natuurlyke, door welken de bewyzen moeten aaneengeschakeld zyn, III. 40 enz. Aangewezen uit de Lykreden op Hooft, 41. Uit Cicero, 42. Horatius is in  24 BLADWYZER DER in het byzonder fraai in Overgangen, waardoor hy schielyk van het eene Onderwerp tot het andere komt, 226. Voorbeeld uit den XIIIden Lierzang van het IIde Boek. 227 Overnaming is het plaatsen der eene benaminge voor de andere, uit hoofde van de naauwe betrekking tusschen dezelven , III. 142. Namen der Betrekkingen worden gesteld voor de pligten of hoedanigheden, welke die betrekkingen vorderen , ald. Eene Rivier , die door een Land loopt, wordt voor het geheele Land genomen, 144. De Oorzaak wordt gesteld voor het Uitwerksel, 145.De Stof voor het geen 'er van gemaakt is, ald. Ook heeft de Overnaming in de omgekeerde gevallen plaats, 146. Overnaming heeft mede plaats in het gebruik Van het Onderwerp voor het Toegevoegde, 146.', Hiertoe behoort het bevattende voor het bevatte, ald. Men noemt den Bezitter niet zelden voor het Bezetene, 147. Hiertoe kan men nog brengen het noemen van Persoonen voor de deugden of gebreken , die in hun plaats hebben, 147. Dit is insgelyks zoo, wanneer men de afgebeelde zaak voor het Teeken stelt, en wanneer de zaak , die in zekeren tyd plaats heeft, voor den tyd zelven genomen wordt , 148. Deze Woorddwaling heeft mede plaats in alle de omgekeerde gevallen, ald. By Overnaming stellen de Digters ook het voorafgaande voor het Gevolg, of het Gevolg Voor het voorafgaande. 151 P. Parthen, berigt wegens hun Ryk. II. 155 Paulus zyn leven en reizen. I. 344 Pauzen, tyd van hunne grootste magt, II. 46. Hun vermogen aan het wankelen. 270 Pelagianen. Zie Pelagius. Pelagius, berigt Wegens zyne gevoelens. I. 434 Persianen , berigt wegens hunne Afgodery , I. 199. De Persianen beoorlogen de Grieken, II. 120. Hunne Koningen na de Babylonische Gevangenis, ald. enz. Hun Ryk onder Darius Codomannus geëindigd. 123 Persius als Hekeldigter beschouwd. III. 524 Persoonen, die in een Heldendigt werkzaam zyn , derzelver hoedanigheden bestaan in het Karakter of in de Zeden, welke men hun toeschryft. III. 327 Persoonsverbeelding , door dezelven worden hoedanigheden of onbezielde dingen als Persoonen voorgesteld, III. 104. Tweederleie wyze om die Figuur te beschouwen, door Voorbeelden opgehelderd, 212. De Digters trekken de Persoons.  VOORNAAMSTE ZAAKEN. [III. Afd.] 25 soonsverbeeldingen wel eens zoo ver, dat zy aan onbezielde dingen aandoeningen van bezielde toeschryven ,216, enz. Bewys van de kragt, welke deze Figuur, wel gebruikt zynde , aan eene Reden kan byzetten, 220. In de Henriade zyn de Persoonsverbeeldingen afgenomen van de Hartstogten of Ondeugden. 337 Persoonswisseling is eene zeer fraaije Figuur waardoor de Werking en Gedagten van verscheidene Persoohen vertoond worden. III. 223 Peter de Iste, Czaar van Rusland hervormt zyne Natie, II. 333. Zyne verrigtin gen. 334 Pheniciers, berigt wegens hunne Afgodery. I. 184 Philippus, een der Apostelen , zyn Leven en Reizen. I. 354 Pindarus , zyn karakter als Lierdigter beschouwd. III. 470, enz. Plaats, Eenheid van dezelve vordert dat alles in dezelfde plaatse geschiedt, III. 375. Die Regel moet striktelyk worden Opgevolgd, ald. De Ouden hadden, in dit geval, een voordeel: zy kozen eene openbare plaats voor de Vertoonplaats van hunne Tooneelstukken. 376 Planeten , Gods bestaan uit dezelven bewezen. I. 19 Planten, Gods bestaan uit dezelven bewezen. I. 44. Reg. voor de Fraaije Lett. Plato, Cicero en Demosthenes, onderscheiden in hunnen Styl, III. 17. Het Karakter van den Styl van Plato aangewezen. 33 Plautus, zyn Karakter als Blyspeldigter. III. 446 Plegtigheden der Jooden by hunne Offerhanden. I. 119, enz. By hunne Begravenissen. 149 Pleitzaal, Welsprekendheid van de). Zie Welsprekendheid. Vereischten om in dezelve uit te munten. III. 248 Pligten der Menschen jegens God, 1.95. Jegens de Maatschappy , 101 Van Kinderen, ald. Van Broeders en Zusters, 102. Van Huisgenooten, 103. Van Gehuwden, ald. Van Ouderen ,97 *. Jegens Dienstboden , 99 *. Jegens Vreemden, ald. Jegens Naburen. 101 * Plinius , Voorbeelden van fraaije Gedagten uit denzelven , III. 70. Die Schryver heeft ook voorbeelden van aartigheid van Gedagten, 72. Goede keuze van Woorden by denzelven. 94 Plutarchus , zyne Welsprekendheid geprezen. III. 34 Pluto, door de Digteren beschreven. I. 237 Polen, Zaken van dat Ryk, II. 145, enz. 255, enz. 295 303, 320, 337, enz. Zie ook Europa. Pompejus, zyne krygsverrigtingen, II. 142, enz. Zyn dood. 147 Pool en As zyn in beteekenisse van elkanderen onderscheiden. III; 263 C Poot  26 BLADWYZER DER Poet, Voorbeelden van Bevalligheid van Gedagten uit dien Digter. III. 65 Portugal, Zaken van dat Ryk, II. 278, 301, enz. 331, enz. Zie ook Europa. Pot, Willem van der) zyn karakter als Lierdigter onderde Nederlandsche Digters. III. 488 Predikanten kunnen zich te veel of te weinig op de Welsprekendheid toeleggen. III. 255 Predikstoel, tot de Welsprekendheid van denzelven behoort dat de Redenaar onderrigte, behage en treffe. III. 252 Pretendent doet poogingen om op den troon van Engeland hersteld te worden II. 326 Priesters by de Heidenen, berigt wegens denzelven. I. 244 Proeve van Digtoeffeningen, Voorbeelden van aartigheid van Gedagten uit dezelven. III. 72 Proserpina , hoe afgebeeld. I. 138 Proseuchae. Zie Bedehuizen. Protestanten, hunne zaken in Europa , sedert het sluiten van den Vrede te Utrecht. II. 331, 337 ■ Pruissen, deszelfs eerste Koning, II. 323. Zaken van dat Ryk , 331. Zie ook Europa. Psalmen van David als Lierdigten beschouwd. III. 494 Punische Oorlog, de Eerste) II. 14. De Tweede, 116. De Derde. 135 Puntdigt , wat, en deszelfs hoedanigheden. III. 537 Puntspreuken , aanmerking over de verscheidene wyzen . op welken Cicero en Seneka zich van dezelven bedienen. III. 79 Q. Quintilianus, de beuzelagtige Gedagten van zeker Schryver , wegens den brand van Dianaas Tempel berispende, vervalt zelf in het beuzelagtige , III. 64. Zyn oordeel over de bevallige fouten van Seneka. 75 R. Racine , Vergelyking tusschen hem en P. Corneille. III. 408, enz. Reden, waarom den mensch gegeven , I, 84. Hoe best gebruikt, 85. Hoe door het zedelyk besef bestierd. 86 Redenaar, zyn post is te onderwyzen, te behagen en te bewegen. III. 4 Redenbeleid of Leerwvze is Ontbindend of Samenstellend. II.- 405 • Redeneerkunde, wat, van welk gebruik, en hoe te verhandelen. II. 361, enz. Redenkaveling, wat. II. 397 Regels, aan welken men de menschelyke daden behoort te toetsen , I. 89. — Regels, die aan beide de Leerwyzen gemeen zyn, II. 407. Regels voor het Ont-  Voornaamste zaaken. [III Afd.] 27 Ontbindende Redenbeleid, 410. Voor het samenstellende 412 Regeering, Joodsche) staat van dezelve. I. 156 Regters, staat van zaken, by derzelver bestiering onder de Jooden. I, 57. II. 78 Regtvaardigheid, beschryving van dezen pligt. I. 101 Regulus, byzonderheden wegens hem II. 115 Rebabeam, Koning van Juda, byzonderheden wegens hem. II. 89 Remus. Zie Romulus. Rome gegrondvest , II. 97. Deszelfs staat onder de Koningen , 101-107. Onder , de Burgemeesters. 107 Romeinen, berigt wegens hunne Afgodery I. 219. Hunne Oorlogen tegen de Karthagers, II. 114, enz. Zy verdelgen Karthago, 136. Hunne verdere verrigtingen in , en even na den Punischen oorlog, 137. Hunne Zaken ten tyde van Cesar en na zynen dood, tot de geboorte van Christus 144, enz. Roomscbe Keizers: Zie Keizers. Romulus en Remus , hunne Historie. II. 95, enz. Rotssteen , deze benaming wordt op God toegepast, Om de kragtdadigheid van zyne ondersteuningen uit , , te drukken, III. 130 Rozen , zich baden in) aanmerking over deze uitdruk king by Monen. III. 86 Rusland, berigt wegens des- , zelfs zaken, III. 337. Zie , ook Peter den Isten en Europa. Rust in eene Periode kan aangemerkt worden als eene Rust voor het Oor, die in vaarzen natuurlyk valt, of als eene Rust voor den geest, die door teekenen van zinonderscheiding wordt aangewezen, III. 113, enz. Rusten moeten in Prosa zoo wel eenen bepaalden afstand van elkanderen hebben als in vaarzen, 114. Aangewezen door voorbeelden uit de vertaling van Gregorius Nazianzenus door Francius, 115, enz. Rust in Vaarzen noemen wy het geen ons belet eenen Rymregel zonder verpoozing uit te lezen, 273. Zy kan in onderscheidene plaatsen van een Vaars vallen, naarmate van deszelfs langte. ald. S. Sallustius, heeft voorbeelden van eene goede keuze in zyne Woorden , III 92 Aangetoond in het woord Wankelen, ald.Salomon, zyne Historie. II 85, enz, Samatis en Selage . Bygeloof der Gaulen, wegens deze Kruiden I. 210 Samenspraken , in dezelven moet men altyd de reden kunnen begrypen, waarom, nu de een dan de ander spreekt. III. . 379 samenstellende Leerwyze. Zie Redenbeleid.  Samson, zyne Historie. II. 78, enz. Samuel, zyne Historie. II. 79, enz. Sara, hare Historie. II 61 Sarcasmus noemt men die reden, door welke eene doode of stervende gehoond wordt, III 160 De benaming is ook in gebruik om de sterkste trekken uit een Hekelschrift aan te duiden. ald. Saxen, berigt wegens hunne Afgodery. I. 213 Schepping der Waereld, II. 54Historie van de Schepping tot den Zondvloed. II. 54. enz. Schimp- of Spotreden, Ironia, heeft plaats wanneer iemand iets zegt het geen hy niet meent, met oogmerk om zich des te kragtiger uit te drukken, III. 158 Men vindt 'er vele voorbeelden van in Vondels Treurspelen, by Antonides en anderen. ald. enz. Schoon niets is zoodanig dan het geen tevens waar is III. 321 In hoe verre een Digter dien Regel in het oog moet houden, ald. Schoonheid in de Welsprekendheid moet nooit van de nuttigheid worden afgezonderd, III. 28. Ons Oordeel over de ware Schoonheid is gegrond in de Natuur der zaken , III. 34 , enz. Schoonheid in de Natuur dient om het geen waar is des te meer te doen agten. 88 Schotland, staat van zaken al 28 BLADWYZER DER daar ten tyde der Hervorminge. II. 276 Schouwspelen, de oorzaak van derzelver invoeringe by genoegzaam alle volken moet gezogt worden in de geschiktheid der menschen om te beschouwen , III. 351Onderzoek wegens den aart en de hoedanigheden van een Schouwspel, dat genoegen zal geven, 352. Schouwspelen kunnen dienen om het ligchaam of om den geest te oeffenen, ald. Onderscheid tusschen beide die soorten , ald. In dezelven wordt de daad niet verhaald maar vertoond, 354. Alles wat tot het Heldendigt behoort kan 'er in overgebragt worden, ald. Zie ook Daad. Schrik bevangt ons, wanneer wy vrezen dat het onheil, het welk anderen drukt, ook ons zal treffen. III. 384 Scythen, hunne Afgodery. I. 204 Sekten der Jooden, verscheidenheid van dezelven. I. 151 Selage. Zie Samatis. Seleuciden, hunne Jaartelling. II. 47 Seneka, wist zyne gedagten zeer wel naar zyn Onderwerp te schikken, III. 67. Voorbeelden van fraaije Gedagten uit dien Schryver , 72 Door hem werd te Rome een verkeerde smaak ingevoerd, 74. Oordeel van Quintilianus over zyne bevallige fouten, 75. Voor-  VOORNAAMSTE ZAAKEN. [III. Afd.] 29 Voorbeeld van zyne Schryfwyze in de Samenspraak tusschen Damaratus en Xerxes, 76. Onderscheidene wyzen, op welken Cicero en by zich van Puntspreuken bedienen, 79. Hy bezat geene bekwaamheden om zich binnen de palen van het Ware Schoon te houden, 81. Getoond uit zyne bedenkingen over de zeldzaamheid van ware Vrienden , 82. Oordeelvellingen van verscheidene hedendaagscbe Schryveren over hem, ald. enz. Vergelyking van zyne Schriften met die van Terentius en Virgilius, 83. Hy moet niet gelezen worden, voor dat de smaak door het lezen van andere goede Schryveren gevormd is , 85. By hem vindt men voorbeelden van eene goede keuze in de Woorden, 92. Getoond in het woord Wankelen, ald. Vergelyking van Seneka met de Grieksche Treurspeldigters, 407. Zyn Edipus met die van Sofokles vergeleken. 407 Servius Tullius , zesde Koning van Rome, zyne verrigtingen. II. 102 Sidon, oprigting van dat Ryk. II. 76 Sieraden in de Welsprekendheid, dus noemt men wyzen van zeggen, die geschikt zyn om eene Redevoering bevalligheid by te zetten, III. 25. Waarom de Sieraden van Taal en Styl noodig zyn , ald. Sieraden, die in eene Fabel moeten plaats hebben, bestaan in Beelden, in Beschryvingen , in Afschilderingen van Persoonen, Plaatsen en Houdingen, 289. Door Voorbeelden aangewezen. ald. Sierlyke, het). Zie Sierstyl. Sierstyl, ook het Sierlyke of Deftige genoemd , is tusschen het Verhevene en het Eenvoudige. III. 24 Simon, de Cananieter, byzonderheden wegens hem. I. 357 Sleepen, het zelfde denkbeeld wordt wel eens door Leiden uitgedrukt. III. 91 Smaak, Nieuwheid of Ongewoonheid van Gedagten is meermalen oorzaak van eenen verkeerden Smaak, III. 74. Door Seneka te Rome ingevoerd. ald. Sophokles , Voorbeelden van Fraaije Gedagten uit dien Digter. III. 72. Hy bragt het Treurspel tot de Regels van Betamelykheid en Waarheid, 394. Berigt wegens zynen Edipus ,395. Zie ook Seneka. Sophonisba, hare Historie. II. 119 Spaansche Jaartelling , wanneer dezelve begint. II. 48 Spanjaarden, Oude) berigt wegens hunne Afgodery. I. 204 Spanje, door Barbaarsche Volken overmeesterd, II 178. Heerschappy der Saracenen in Spanje geëindigd, 261. Deszelfs Koningen van Karel den Vden tot Filippus den Vden, 271, enz. 293, enz. Oorlog tegen PortuC3 gal,  30 BLADVVYZER DER gal, 301, enz. Overgang van de Kroon uit het Huis van Oostenryk in dat van Bourbon, 319, enz. Zaken na dien tyd voorgevallen , 326, enz. 339, enz. Zie ook Europa. Spreuk , wat zoo genoemd wordt. III. 228. By welke gelegenheden men 'er zich op de voordeeligste wyze van kan bedienen, 229, enz. Sprongen in den Lierzang, wat zoo genoemd wordt. III. 465 Staartstarren Zie Cometen. Starren, Gods bestaan uit dezelven bewezen. I. 31 Stervelingen voor Menschen. Zie Vervanging. III. 152 Stuwen, aanmerking over het t het gebruik van dit Woord. III. 91 Styl, onderscheiden in Een voudigen , Verhevenen en Deftigen. Zie op deze Woorden: Styl der Inleidingen, III. 9, De Styl moet geschikt zyn naar het Onderwierp , 19. Algemeene Regels om eenen vloeijenden Styl in het Nederduitsch te schryven worden by Nyloe gevonden, 102. Voorbeelden van eenen vloeijenden rollenden Styl, uit de Voorrede van Francius voor Gregorius Nazianzenus over de Mededeelzaamheid, 105. Aanmerkingen over den Styl van Herderszangen , 298. De Styl van een Tooneelstuk moet geregeld worden naar den staat der Persoonen, die spreken, 377 Sylla, Lucius) tegen Mithridates gezonden , II. 140. Tot Oppergezaghebber verklaard. 141 Synagoogen der Jooden derzelver oorsprong, I. 140. Gebouwen van de Synagoogen, 141. Dienst in dezelven, ald. Bedienaars van, dezelven. 142 Synecdoche. Zie Vervanging. Sypbax, byzonderheden wegens hem. II. 119 T. Taal, in welke men wil schryven , moet men zich eigen gemaakt hebben, III. 89. 269, Wat tot het wel versyaan en wel schryven eener Tale vereischt wordt, 262, enz. Middelen om daartoe te geraken, 265. Zie ook Talen. Tabernakel beschreven. I. 109 Tacitus, voorbeelden van Fraaije Gedagten uit dien Schryver, 111. 70. Zyne Schoonheden vergeleken met die van Terentius en Virgilius. 83. Talen , derzelver nuttigheid, in de beoeffening der Wetenschappen, III. 466. Zy leveren geene woorden voor ieder onderscheidene denkbeeld ; en dus geeft derzelver Armoede aanleiding tot Woordwalingen. III. 161 Tarquinius Priscus, vyfde Koning van Rome, berigt wegens denzelven. II. 103 Tarquinius Superbus , zevende Koning van Rome, berigt  VOORNAAMSTE ZAAKEN. [III. Afd.] 31 rigt wegens denzelven. II. 107 Teekens ter uitdrukkinge van de Gedagten. Zie Woorden. Tegenstelling, waarin deze Figuur bestaat, III. 201. Zy is in gebruik by Historieschryvers , Digters en Redenaars, ald. Voorbeelden van dezelve by Virgilius. 202 .enz. Tegenwerping, wat in de Rederykkonst zoo genoemd wordt. III. 185 Tempel, Joodscbe) en deszelfs toestel beschreven. I. 137 Terentius , zyne Schoonheden , vergeleken met die van Lucanus , Tacitus en Seneka, III. 83. Zyn karakter als Blyspeldigter. 451 Thamas Kouli Khan. Zie Oosten. Thefeus zyne verrigtingen. II. 76 Thomas zyn leven en reizen. • I. 355 Tiberius volgt Augustus op als Keizer van Rome. II. 158 Tibullus, voorbeelden van Fraaije Gedagten uit denzelven. III. 72 Tiende Tydbestek, in de Oude Historie, bevat den tyd van 311 jaren , van de Geboorte van Christus, tot aan de bekeering van Constantinus den Grooten. II. 156, enz. Tigranes, Koning van Armenië , door Sylla overwonnen. II. 142 Titus, Keizer van Rome, zyn loflyk karakter. II. 163 Toegeving, waarin die Figuur bestaat. III. 186 Toekomende Staat van Beloo • ningen en Straffen. I. 310 Toeroeping. Zie Uitroeping. Tooneel, als een gedeelte van een Bedryf beschouwd III. 373. Tusschen de Tooneelen moet aaneenschakeling plaats hebben. 373 Tooneeldigters, moeten omzigtig zyn in het gebruiken van Zedespreuken en Rederykkunstige Figuuren , III. 377 > enz. Tooneelspel , den oorsprong van het zelve moet men zoeken in Griekenland, waar alle fraaije Konsten gevonden zyn, III, 391. Zie ook Schouwspelen. Tooneelstuk , Verdigtsels in het zelve. Zie Verdigtsels. Eenheden in het zelve. Zie Eenheden. Styl van een Tooneelstuk. Zie Styl. Daad, die voor een Tooneelstuk geschikt kan geoordeeld worden. Zie Daad. Toonvallen moeten geschikt zyn naar den aart der zaken, welke men voordraagt, III. 102 Trant, Voorbeelden van Vaarzen van onderscheiden trant. III. 273, enz. Treurspel komt met het Heldendigt overeen in de Grootheid en het Gewigt van de Daad, maar het Wonderbare blyft 'er van uitgeslo- . ten, als behoorende tot de Opera, 379. De Leidslieden, welke wy in het zelve hebben , zyn Aristoteles en P. Corneille, 380. De Treurspelen der Grieken hebben zulk • een eenvoudig voorkomen dat zy de konst maar weinig schynen noodig te hebC 4 ben,  32 BLADWYZER DER ben, en dus zyn ze Mees- '. terstukken van Konst. 395 ! Triple Alliantie. IL 303 trooische Ryk, deszelfs Historie. H. 77 Tropi. Zie Woordwalingen. Trouwenen Huwen overdragtig gebruik van deze Woorden by de Digters. III. 88 , enz. Tullus Hostilius, derde Koning van Rome, berigt wegens hem. II. 102 Turksch Gebied deszelfs staat in het begin der Zestiende Eeuwe. II. 284 314 Tusschenwerpsels worden in de Uitroeping dikwyls verzwegen. III. 169 Twaalfde Tydbestek, in de Oude Historie, bevat 380 jaren, van de vaststelling der nieuwe Heerschappyen tot de oprigting van het Nieuwe Keizerryk door Karel den Grooten. IL 179 Tweede Tydbestek, in de Oude Historie, bevat 427 jaren, van den Zondvloed tot de Roeping van Abraham, II. 58 enz. In de hedendaagsche Historie , bevat 202 jaren, van de eerste Kruisvaart tot Ottoman, of het Turksche Keizerryk. 227 Twijfeling wat men hierdoor in de Rederykkonst verstaat. III. 171 Tyd, Eenheid van) in Toneelstukken , waarin zy bestaat, III. 374. Hoe de tyd , dien men voor de vertooning te veel heeft, moet gebruikt worden. 375 Tydbestekken van de Oude en Hedendaagsche Historie aangewezen. II. 51, enz, Tydkring- getal, Roomsch II 50 Tydrekening, derzelver gronden. II. 47 Tydwisseling wat in de Rederykkonst , III 221. Voorbeelden van dezelve, ald. tyrus en Sidon, oprigting van die Ryken. II. 76 U. uitdrukkingen, Overdragtige moeten met groote behoedzaamheid gebruikt worden, III. 85. Misslag van Monen, hieromtrent. 86 Uitroeping, waarin deze Figuur van de Rederykkonst bestaat , en wanneer men 'er zich gevoeglykst van bedient. 165 enz. Uitweidingen moeten in de Redevoeringen spaarzaam gebruikt worden III. 43. Cicero erkent dat hy ten dezen aanzien wel een misdag begaat, 44 Uzzia. Zie Azarias. V. Vaarzen van verschillende soorten of onderscheidene langte van Rymregels aangewezen. III. 262 enz. Valerius Maximus, schikt zyne Gedagten naar zyn Onderwerp. III 67 Valwending wat in de Rederykkonst zoo genoemd wordt. III. 198 Vellejus Paterculus, schikt zyne Gedagten naar zyn On, derwerp. III. 67 Verbeeldingskragt , stelt ons : wel eens in staat om over de gemoedsneigingen van ; anderen naar ons welgevallen te heerschen. III. 211 : Verbetering, in de Rederyk, konst, herroept het geen gezegd  VOORNAAMSTE ZAAKEN. [III. Afd] 33 gezegd is, en stelt iets dat gepaster is in de plaatse. III. 176 Verdigtsels in de Henriade zyn van het Wonderbare afgenomen, III, 337. Verdigtsels in Tooneelstukken behoeven niet altyd noodzakelyk te zyn; het is genoeg dat ze waarschynlyk zyn. 362 Vereischten om in de Pleitzale uit te munten, III. 248. Een der groote vereischtenin eenen Digter is dat hy de Taal, in welke hy schryft, verstaa. 262 Vergiffenis, wat zy is. I. 102 Verbaal, Digterlyk) bestaat in de duidelyke voorstelling van eene gebeurde zaak, III. 333. Kortheid, klaarheid en waarschynlykheid zyn vereischten in het zelve, ald. Waarin de Sieraden van een Digterlyk Verbaal bestaan, ald. Een Digterlyk Verhaal moet van een Historisch wel onderscheiden worden. 333 Verhalen, Digterlyke) Voorbeelden van dezelven uit Gellert. III. 287 Verhalende Digtstukken, kunnen onderscheiden worden in Fabelen, Herderszangen en Heldendigten. III. 286 Verhevene, het) in de Welsprekendheid moet men wel onderscheiden van den Verbeven Styl, III. 15 Kenmerken van hetzelve. 14. Fraaije Verhandeling van Longinus over het zelve, 15. Gedagten van Cicero en Quintilianus over het zelve, ald. enz. Verscheidene soorten van het zelve. 17 Verheven Styl, is geschikt om het hart te raken, III 5. Vereischten in denzelven. ald. Verhevenheid van Styl en Gedagten duidt verhevenheid van Geest aan , III 17. Voorbeelden van verhevene Gedagten in Alexander. 18, In Virgilius en Horatius. ald. In Hooft, 18, enz. In Vondel, 20. Verhevenheid der Gedagten wordt doorgaans gevolgd van die der Woorden, 20. Verhevenheid ontleent groote kragt van Figuurlyke wyzen van spreken, 22. Getoond uit Demosthenes , uit Cicero, en uit Hooft in zynen Henrik den Grooten. 22 enz. Verlettering is, wanneer een Woord door de verandering van eene Letter of Lettergreep ook van beteekenisse verandert. III. 197 vermaarde Mannen sedert de Herstelling der Joodscbe Vryheid door Cyrus , tot de verdelging van Carthago , II. 127. In de eeuw van Augustus, 173. Omtrent de tyd der Hervorminge, 271. In de Zeventiende Eeuw, 318. In de Agttiende Eeuw. 324, 358, enz. Vermaken, groote) kunnen niet lang van duur zyn. III. 27 Vernuft, waarin het eigenlyk bestaat. III. 340 Verplaatsing van Woorden. Zie Woorden. Verrukken, keurig gebruik van dat Woord by Tacitus. III 93 Verstand heeft geene denkbeelden dan door den invloed C 5 van  34 BLADWYZER DER van stoffelyke voorwerpen op de Zinnen. I. 12 Vervanging, Synecdoche, is de derde soort van Woordwaling, en heeft plaats, wanneer het Geheel voor een Deel, of een Deel voor het Geheel genomen wordt ,III, 152. Dit kan zyn, wanneer het Algemeene voor het By. zondere voorkomt, als Waereld voor Menschen en wel voor zekere byzondere soort van Menschen ald. Iets wonderlyks voor tranen, by Hoogvliet, ald. Het Byzondere voor het Algemeene vinden wy in Distels en Doornen, voor alles wat geschikt is om verdriet te baren, 153. Een Deel voor het geheel of Omgekeerd: als de geheele Aarde voor het Roomsche Ryk , ald. Drie Waerelden voor drie Waerelddeelen, ald. Zielen voor Menschen, ald. Kielen voor Schepen, 154. Hiertoe behoort ook het Eenvoudige voor het Meervoudige of Omgekeerd, en een bepaald voor een onbepaald getal of omgekeerd ald. vervoering, Digterlyke). Zie Geestverrukking Vervolging, der Christenen onder Nero, I. 379. Onder Domitianus, 380 Onder Trajanus, 381. Onder Hadrianus, 383. Onder Antoninus Pius, 384. Onder Markus Aurelius Antoninus. 385 Verwaten beteekent niet stoutmoedig , maar verbannen. III. 263 Verwyting kan zeer gevoeglyk gebragt worden tot de Figuur, die men Ondervraging noemt. III. 386. Versieringen moeten niet bo-< ven het mogelyke en waarschynelyke gaan. III. 356 Verzwyging, wanneer zy in de Rederykkonst plaats heeft, en in welke gevallen zy gevoeglykst gebruikt word. III. 177 Vespasianus, Flavius) Keizer van Rome , verwoest Jeruzalem. II, 163 Vierde Tydbestek, in de Oude Historie, bevat 307 jaren, van de Wetgeving door Mozes tot de Inneming van Troje, II. 69 In de Hedendaagschee Historie, bevat 183 jaren: van de Hervorming tot philippus den Vden, of de verandering in Spanje voorgevallen. II. 271 Virgilius , Voorbeelden van Fraaije Gedagten uit dien Digter, III. 72. Zyne Schoonheden, vergeleken met die van Lukanus, Tacitus en Seneka, 83. Hy munt uit in het gebruik van fraaije Overdragten, 138. Hy verschaft verscheidene Voorbeelden, van Grootspraak. Zie Grootspraak. Schikking, welke hy in het Eerste Boek van de Aeneis gehouden heeft. 312 Visschen, Gods bestaan uit dezelven bewezen. I. 57 Vitellius, Keizer van Rome, zyne verrigtingen. II. 162 Vogels, Gods bestaan uit dezelven bewezen. I. 53 Vondel, voorbeelden van Overdragten uit zynen Lucifer, III. 140. Zyn karakter als Lierdigter onder de Nederlandscbe Digteren. 483. Voorbeelden van Digterlyke Beschryvingen. Zie Beschryvingen. Voor  VOORNAAMSTE ZAAKEN. [III. Afd.] 35 Voorbygang, wanneer zy plaats heeft in de Rederykkonst, en wanneer gepastelyk gebruikt. III. 177 Voorkoming. Zie Tegenwerping. Voorstaan, zich iets laten ) is een karakter van hoogmoed. III 264 Voorstellen bestaan in Gedagten of in Woorden. II 424. Zyn bevestigend of ontkennend, 'waar of valsch , 426. Algemeen, onbepaald, byzonder of eenvoudig , 427. Andere soorten van Voorstellen. 428 Voorstelling van het Onderwerp , of dezelve in een Heldendigt noodzakelyk voor het Verhaal moet gaan, III. 333. Zy moet eenvoudig, klaar en zonder opschik zyn , 334. Voorbeeld ald. Voortplanting des Euangeliums in de drie eerste Eeuwen. Zie Euangelie. Voorverhaling bestaat daarin dat dezelfde klanken in den aanvang der Reden herhaald worden. III. 194 Voorzeggingen toonen de waarheid des Ouden en Nieuwen Testaments. I. 266 Voorzorgen van eenen Redenaar zyn die Voorzigtigheden, welke hy in het oog moet houden , ten aanzien der genen tot of van welken hy spreekt , III 230. Voorbeelden van dezelven. ald. enz. Vrankryk. Zie Franken. Deszelfs Koningen tot Karel den Grooten, II. 195, enz. Tot Lodewyk den VIden, 200, enz. 211, enz. 221, enz. 231, enz. 252, enz. 261 , enz. Staat van zaken in dat Ryk by den aanvang den Hervorming, 275, enz. Na het eindigen der burgerlyke Oorlogen. 299. Sedert Lodewyk den XlVden, 301, 322, 327, enz. 338, enz. Zie ook Europa. Vyfde Tydbestek, in de Oude Historie, bevat 180 jaren., van de Inneming van Troje tot de Inwyding van Salomons Tempel, II. 78. — In de Hedendaagscbe Historie, bevat 14 jaren, van de Verandering in het Spaansche Ryk tot de Nieuwe Opvolging in het Koningryk van Groot Brittanje. II. 319 W. Waarheid van den Christelyken Godsdienst uit de Opstanding van Christus bewezen, I. 293. Uit de wonderdadige giften aan de Apostelen , 298. Uit de zuiverheid en het Gewigt der Leere, 300. — Liefde tot de Waarheid aangeprezen, I. 102*. Waarheid is een volstrekt vereischte om de Gedagten waarlyk fraai te maken , III. 62. — Digterlyke. Waarheid heeft vier trappen; twee ,die de mogelykheid, en twee, die het wezenlyk bestaan betreffen. III. 358 Waarschynlyke, het) hoe met het Wonderbare kan overeengebragt worden, III. 322. Men kan het onderscheiden in het Gemeene en Ongewoone. 359 Waarschynlykheid heerscht in een Verhaal, wanneer alle de trekken, die doorgaans in de Waarheid plaats hebben , 'er in gevonden worden. III. 288 Wae-  36 BLADWYZER DER Waereld voor Mênschen, en wel voor zekere byzondere soort van Menschen, by Vervanging, III. 152 Drie Waerelden voor drie Waerelddeelen. 153 Wankelen, keurig gebruik van dit Woord van Sallustius. III 92 Water, Gods bestaan uit het zelve bewezen. I. 38 Wedergeboorte, noodzakelykheid van dezelve. I. 311 Wederkeering tot welke ook de Omtogt behoort, wordt by de Grieken Epistrophe genoemd, III 194 Zy heeft plaats, wanneer een gelyke toon in het einde van eene Reden herhaald wordt. ald. Wederopneming is wanneer dezelfde klank in het begin en het einde gevonden wordt. III. 195 Welluidendheid, in eene Redevoering wordt veroorzaakt door de toonveranderingen en rollingen der Woorden. III. . 98 Welsprekendheid , Natuurlyke bekwaamheden tot dezelve worden merklyk aangekweekt door Oeffeningen en Lessen, III. I Lessen over de Welsprekendheid moeten bestaan uit aanmerkingen over de Schriften der beste Redenaren , ald Wanneer men in de Welsprekendheid de kortheid boven de wydloopigheid moet verkiezen , 17. Hoe de Welsprekendheid onderscheiden is van Woordenrykheid, 26. De drie soorten van dezelve hebben groote overeenkomst met elkanderen, 30. Hare Sieraden. Zie Sieraden. Voorbeelden van dezelve uit de Lykreden op P. C. Hooft 15. — De Welsprekendheid van de Pleitzaal moet men zoeken by Demosthenes, Eschines en Cicero, III. 240. Quintilianus leert hoe de ouden over de twee eersten oordeelden, ald. Vergelyking van deze beiden, ald. Oordeel van Cicero over Demosthenes ald — Tot de Welsprekendheid van den Predikstoel behoort dat de Redenaar onderrigte, behage en treffe, 252. Zy kan te veel of te weinig door Predikanten in agt genomen worden. 255 Werkwoorden, het oneigenlyk gebruik van sommige is uit de persoonsverbeeldingen voortgekomen III. 215 Omzigtigheid, welke men uit dien hoofde, in derzelver gebruik , moet in agt nemen. 216 Westersch Keizerryk, deszelfs Ondergang. IL 185 Wet van Mozes, waarin zy bestond. I. 108. wet betreffende den Sabbath en andere Feesten, 124. De wet is een van de Regels ter toetsinge van onze Daden , 89 Zy is Godlyk of Menschlyk, en de laatste is gegrond op de eerste, 93. Ciceio erkent dat zy niet van menschelyke uitvinding is. ald. Weten onderscheiden van Gelooven. I. 3 Wil, wat, en hoe dezelve bestierd wordt. I. 87 Wonderbare, het) of het in een Heldendigt moet plaats hebben, III. 310. De aanleiding tot  VOORNAAMSTE ZAAKEN. [III. Afd.] 37 tot het zelve in een Heldendigt is te zoeken in de begrippen der Menschen, die de Helden altyd van Goden deden afstammen, 311 , enz. Of Christenen het Wonderbare niet in hunnen Godsdienst zouden kunnen vinden, 317. Hoe en wanneer men 'er zich van moet bedienen , 319. Waarin het bestaat, 321. Hoe met het Waarschynlyke overeen te brengen, 322. Het geeft aanleiding tot Verdigtsels in het Heldendigt. 337 Wonderlyk, iets Wonderlyks, om tranen te beteekenen. Zie Vervanging. III. 152 Wonderwerken, door Dr. Clarke bepaald, I.286. Waaruit men de ware van de valsche kan onderscheiden, 288. Dit kenmerk op de Wonderwerken van Jezus Christus toegepast. 290 Woorden, aangemerkt als Teekens om de Gedagten uit te drukken, II. 414. Zy brengen ongemeen veel toe om Gedagten en Bewyzen in het gunstigst licht te doen voorkomen, III. 86. Gemeene Woorden, naar de Regels der Konst op zekere Gebruiken toegepast, verschaffen somtyds groote Schoonheden, door voorbeelden getoond, 88. Gepastheid van Woorden in eene plaats uit Hooft, 90. Opmerking op de Woorden zakken, fluwen en afgaan, 91. Zie ook Uitdrukkingen, en Gedagten. Goede keuze van Woorden uit Livius aangewezen : een voorbeeld in het woord sleepen, 91. Seneka drukt genoegzaam het zelfde denkbeeld door het woord leiden uit, 92. Uit Sallustius getoond in het woord wankelen, 92. Uit Tacitus in het woord verrukken, 93. Uit eene andere plaats van Tacitus, ald. Uit Plinius, 94. Uit Hooft, ald. Uit Young , ald. Uit de Zedelyke Brieven, 95. Uit JufFr. van Merken, 96. Waarom de regte schikking der Woorden van belang is in eene Redevoering, 98. Het is zeer bezwaarlyk algemeene Regels voor dezelve te geven, 100. Cicero heeft hieromtrent aan zyne Moedertale grooten dienst gedaan, ald. enz. Verplaatsing van Woorden kan in onze taal op ontelbaare wyzen geschieden om den Styl rollend te maken. 103, enz. Woordenrykheid , hoe onderscheiden van Welsprekendheid. Zie Welsprekendheid. Woordwalingen hebben alleenlyk plaats in enkele Woorden; Figuuren in geheele Volzinnen, III. 129. Wat eene Woordwaling is , 13c. Waarom noodzakelyk, ald. enz, Vereischten in dezelven, 133, enz. Wat men tot de Woordwalingen kan brengen, 135, 142, 152 en 154. De aanleiding tot dezelven moet in de Armoede der Talen gezogt worden 161. Zy hebben zekere gemeenschap met, of betrekking tot elkanderen, ald, Wyzen, zeven) van Griekenland. II. 105 X. Xer-  38 BLADWYZER, enz. X. Xerxes, Koning Van Persie, byzonderheden wegens hem, II. 120 Y. Young. Zie Nagtgedagten. Men vindt by hem voorbeelden van eene goede keuze van Woorden. III. 94 Z. Zakken, aanmerking wegens het gebruik van dit Woord. III. 91 Zedekia, Koning van Juda, II 101. Het Ryk van Juda onder hem geëindigd. ald. Zedekunde, de verhevenste van alle Wetenschappen , I. 75. Hare onderscheidene namen, ald. Haar voorwerp. 76 Zedelyke Brieven bevatten vele voorbeelden van eene goe de keuze in de Woorden, III. 95. Voorbeelden van Overdragten uit dezelven. 137 Zeden bestaan in eene gesteltenisse, die door herhaalde Bedryven is verkregen , III. 328. Men kan ze aannemen Of afleggen, en dus verspillen zy van het karakter, schoon zy met het zelve doorgaans overeenkomen, ald. Men kan uit de zeden, zoo wel als uit het karakter, het natuurlyk gedrag der menschen opmaken, 328. Wanneer men eene Digterlyke goedheid in de Zeden mag erkennen, 329. De Zeden, welke een Digter aan zynen Held toeschryft, moeten uitgehouden worden, 331. De Zeden van verschillende Personen, welke men invoert, moeten onderscheiden zyn ,ald. Zeden moeten. zoo min als het Karakter door den Digter verteld, maar door de Persoonen, welke men invoert, in Woorden of Daden vertoond worden. 332 Zesde Tydbestek, in de Oude Historie, bevat 250 jaren,; Van de Inwyding van Salomons Tempel, tot de Grondlegging van Rome, II.87 —■ In de Hedendaagscbe Historie, bevat 26 jaren , van de vaststelling der Nieuwe Opvolging in het Koningryk van Groot Brittanje tot den Dood van Keizer Karel den VIden. II. 326 Zevende Tydbestek, in de Oude Historie, bevat 218 jaren, van de Grondlegging van Rome, tot de Herstelling der Joodsche Vryheid door Cyrus II; 97. — In de Hedendaagscbe Historie, gaat van den Dood van Keizer Karel den VIden tot omtrent den tyd, dien wy beleven. II. 349 Ziel, voordeelen der Ziele, I. 102**.— Invloed van hare gesteltenisse op den staat van het Ligchaam en op de Werktuigen der Sprake, III. 162. Zielen voor Menschen. Zie Vervanging. III. 153 Zon, Gods bestaan uit dezel ve bewezen. I. 15 Zondvloed , Historie van denzelven. II. 56 Zonnecirkel, wat. II. 49 Zweden, staat van Zaken in dat Ryk ,II. 290, enz. 300, 306, enz. Onder Karel den XIIden,314, 322, enz. 330. Zie ook Europa.