DE ALGEMEENE EN BYZONDERE NATUURLYKE HISTORIE. EERSTE DEEU     DE ALGEMEENE EN BYZONDERE NATUURLYKE HISTORIE, met DE BESCHRYVING VAN DES KONINGS KABINET. DOOR DE Bmm DE SUFFON en DAUBENTON. EERSTE DEEL, tE AMSTERDAM, Jjr % H- SCHNEIDER, M DCC LXXIII. Met Privilegit van do Hccren Staateti van Holland m IVeJfyricslanê.   REDEVOERING OVER DEN STYL. UITGESPROOKEN DOOR DEN HEER DE BüFFON; Toen hy voor de eerfte reize zitting nam in de ACADEMIE FRANCOISE, Üp Zaturdag dm ziften dugujtus 1753. Myne Heeren! hebt my met eer o veriaaden, door my tot u te roepen; maar de y-* eer is geen wezendlyk goed, dan voor zo verre men dezelve waardig is, en ik kan my niet overreeden, dat eenige proeven, gefchreeven zonder ■konft, en zonder andere cieraaden dan die der Natuur, voldoende tytels zyn om plaats te durven neemen onder de Meefters der konft, onder die uitmuntende mannen, die hier den luifler van Frankryk in de Letterkunde vertoonen, welker naamen thans door de Hem der Volkeren geroemd, en ^door den mond onzer laate Naneeven nog met eerbied zullen genoemd worden. Gy zyt door andere beweegredenen aangezet, Myne Heeren, -toen gy de oogen op my geworpen hebt. Gy hebt aan die dóorlugttge 4  ii REDEVOERING Maatfchappy, waar aan ik de eer heb federt langen tyd te behooren, een nieuw blyk van achting willen geeven; myne erkentenis, fchoon verdeeld, zal niet minder levendig zyn; maar hoe zal ik voldoen aan den pligt, waar toe dezelve my heden verbindt! Ik kan, Myne Heeren , u niet dan uw eigen goed aanbieden. Het zyn eenige denkbeelden over den ftyl, welke ik uit uwe Werken gehaald heb. Het is door u te leezen, dat ik dezelve gevormd heb, het is door de verwondering, welke zy my verwekten , dat zy zig in mynen geeft hebben ingedrukt, en het is door dezelve aan uw verlicht oordeel te onderwerpen, dat zy zig met eenig voordeel vertoonen zullen. Daar zyn in alle tyden menfchen geweeft, die, door het vermogen der fpraak , gezag over anderen hebben weeten te oeffenen. Het is niet dan in de verlichte eeuwen, dat men wél gefprooken, en wél gefchreeven heeft. De waare welfpreekendheid onderftelt de oeffening onzer verftandelyke begaafdheden, en het aankweeken van den geeft; zy is zeer verfchillende van die natuurlyke gemaklykheid van fpreeken, die niet anders dan een talent is, niets anders dan eene eigenfchap, aan den zulken gegeven, die fterke driften, leenige fpraakdeelen, en eene vaardige verbeelding hebben. Die lieden voelen levendig, worden fterk aangedaan, toonen die aandoeningen duidelyk in hunne uitwendige houding en beweegingen , en deelen, door een louter werktuiglyk uitwerkzel, hunne aandoeningen , hunne verrukking, aan anderen mede: zy gieten dezelve, om zo te ipreeken, in hunne toehnorderen over; het is het lighaam, 't welk tot het lig— haam fpreekt; alle de beweegingen,alle de tekens loopen famen en zyn gelykelyk noodig. Wat wordt 'er vereifcht om de menigte te beweegen en weg te fleepen ? Wat is 'er noodig om de meefte andere menfchen te overreeden en naar dezen of geenen kant te bepaalen ? Een geweldige en roerende toon, geduurige en wel gepafte gebaarden, een vaardige vloed van welklinkende woorden. Maar voor het klein getal van hen, die een geoeffenden geeft, een kiefchen fmaak, een fyn gevoel hebben, en die, gelyk als gy, Myne Heeren , den toon, de gebaarden en een ydelen klank van woorden, voor dingen van weinig waarde houdt, zyn 'er zaaken, gedagten, redenen en bewyzen noodig; men moet dezelve wél weeten voor te draagen , te fchikken, en in haare grootfte kragt, zo wel als bevalligheid, te vertoonen; het is niet genoeg het oor te treffen? en de oogen bezig te houden;  OVER DEN STYL. ïri men moet werken op de ziel, en het hart treffen, door te fpreeken tot den geeft. De ffcyl is niet dan de orde en beweeging, welke men in zyne gedagten brengt. Zo men dezelve nauw famen hegt, zo men haar digt in een fluit, wordt de ftyl bondig, kragtig en beknopt; zo men dezelve langzaam aan malkanderen laat opvolgen, zo men haar niet verbindt dan onder begunftiging van fraaije uitdrukkingen, zal de ftyl, hoe fchoon de woorden klinken mogen, langwylig, flap en fleepende zyn. Maar voor dat men de orde zoeke, waarin men zyne gedagten zal voordraagen, moet men zig eene algemeener orde ontworpen hebben, waarin niet dan de eerfte oogpunten en de voornaame denkbeelden koomen moeten. Het is door de plaats van elk dier hoofd - denkbeelden in dit ontwerp te tekenen , dat de grootte eener Verhandeling bepaald, en haare jmfte grenzen omfchreeven worden; het is door zig deze eerfte fchets geduurig te vertegenwoordigen, dat men de juifte tuffchen ruimten zal afmeeten, die de hoofd-denkbeelden moeten affcheiden, en de bykoomende of tuffchen-denkbeelden regelen, die de eerfte vervullen,famenknoopen en ophelderen. Door de kragt van den geeft moet men zig alle de algemeene en byzondere denkbeelden onder hun waare oogpunt vertoonen; door eene groote fynheid van oordeel zal men de dorre gedagten van de vrugtbaare gedagten ligtelyk onderfcheiden. Door de bekwaamheid, welke de gewoonte van fchryven geeft, zal men by voorraad voelen, welk het voortbrengzel van alle deze werkingen van den geeft zyn zal. Zodra het onderwerp eenigszins groot of faamgefteld is, gebeurt het zelden dat men het onder één gezigtpunt bevatten, of het met eene eerfte en enkele pooging van den geeft doorgronden kan; en het is nog zeldzaamer, dat men 'er, zelfs na verfcheiden overdenkingen , alle de betrekkingen van bevatte. Men kan 'er zig dan niet te veel mede bezig houden. Dit is zelfs het eenige middel om zyne gedagten te beveftigen, uit te ftrekken, en te verheffen: hoe meer zelfftandigheid en kragt men aan dezelve geeven zal, hoe gemaklyker het naderhand zal vallen om 'er, doos de uitdrukking, iets wezendlyks van te maaken. Dit ontwerp is nog de ftyl niet, maar het is 'er de grondflag van; het onderfteunt, het regelt, denzelven; het bepaalt zyne beweegingen en onderwerpt die aan wetten; buiten dit verbyftert een fchryver zig zeiven, zyn pen loopt zonder leidsman, hy werpt onregelmaatige trekken, a 2  iy REDEVOERING en wilde bloemfpreuken op het papier. Hoe fchitterende de kleuren mogeK zyn, welke hy gebruikt, welke fchoonheden hy in de deelen verfpreidc, gelyk het geheel egter zal Itooten, of zig niet doen voelen, kan het ftuk de bedoelde uitwerking niet hebben; en, terwyl men zig verwondert over des fchryvers geeft, zal men vermoeden dat het hem aan verftand ontbreekt. Het is om deze reden, dat zy, die fchryven gelyk zy fpreeken, fchoon zy zeer wél fpreeken, kwalyk fchryven; dat zy, die zig aan het eerfte vuur hunner verbeelding overgeeven, een toon neemen-, welken zy niet kunnen uithouden; dat zy, die vreezen levendige gedagten en invallen zonder verband te verliezen, en die, op verfchillende tyden loffe ftukken ten papiere brengen, dezelve nooit weeten te verbinden zonder geweldige overgangen, noch daar één lighaam van te-maaken zonder dat men de naaden ziet: In één woord, het is om deze reden, dat men zo veele Werken vindt gemaakt van ftukken, die by malkander zyn gevoegd, en zo weinigen,, die als met éénen wo'rp gegooten zyn. Ondertuffchen is yder onderwerp flegts één, en'hoe uitgeftrekt het zy, men kan het in eene enkele Verhandeling bevatten; de afbreekingen, de ruften, de fnydingen, behoorden niet gebruikt 'te worden, dan wanneer men verfchillende onderwerpen verhandelt, of wanneer men va» groote, moeijelyke en ongelykfoortige dingen moetende fpreeken, den voortgang van den geeft door de menigte van hinderpaalen voelt geftuit, en men dus door de noodzaaklykheid der omftandigheden gedwongen is om verdeelingen te maaken. Buiten dat is het zeker, dat de menigte van deelen, wel verre van een werk fteviger te maaken, de verzameling van zo veele ftukken verzwakt, en het geheel verduiftert: het boek fchynt klaarer te zyn, maar het oogmerk van den fchry ver blyft duifter; het kan geen indruk maaken op- den geeft van-den Lezer > het kan zig zelfs niet doen voelen dan door de agtervolging van den draad , door de eenftemmige afhankelykheid en het wederkeerig verband der denkbeelden, door eene opvolgelyke ontzwagteling, een trapswyzen voortgang,eene eenpaarige beweeging, die door alle afbreeking vernietigd wordt of kwynt. Waarom zyn de werken der Natuur zo volmaakt? Het is om dat yder haarer werkftukken een geheel is, en om dat zy arbeidt naar een eeuwig ontwerp, daar zy zig nimmer van verwydert; zy bereidt in ftike de fpruiten haarer voortbrengzelen; zy fchetft, zy vormt door eene eh«  O V ER DEN S T Y L. v kèlé daad, de eerfte gedaante van elk Ieevend fchepzel; zy ontwikkeld, zy volmaakt, die gedaante door eene agtervolgde beweeging en binnen den bepaalden tyd. Het werkftuk verwondert! Het is het zegel der Godheid, waar van zig het indrukzel hier vertoont, en 't welk ons met eerbied moet vervullen. De menfchelyke geeft kan niets fcheppen; hy kan niets voortbrengen, dan nadat hy door de ondervinding en overdenking bevrugt is; zyne kundigheden zyn de fpnritèn zyner voortbrengzelen; maar zo- hy de Natuur in zynen gang en in zynen arbeid navolgt, zo hy-zig door de overdenking tot de verhevenfte waarheden verheft, zo hy dezelve verbindt, famcnketent , vereenigt; zo hy 'er door opmerking een Samenftelzel van formeert, zal-hy onfterflyke gedenk» ftukkén op onwankelbaare gronden veftigen. Het is by gebrek van ontwerp, het is door niet genoeg gedagt te heb1 ben op zyn ftuk, dat een man van vernuft zig belemmerd vindt, en niet weet waar- mede hy een aanvang- van fchryven maaken zal; hy bemerkt een- groot getal denkbeelden tevens1, en gelyk hy dezelve niet vcrgeleeken of gefchikt heeft , bepaalt hem niets om de eene boven de andere te verkiezen; hy blyft dan in zyne verlegenheid; maar wanneer hy zig een ontwerp beeft gemaakt, wanneer hy- alle de denkbeelden, die -wezendlyk tot zyn onderwerp behooren, verzameld en in orde gefchikt heeft, zal hy het oogenblik, wanneer hy de pen moet opvatten, ligt tely'k bemerken, hy zal het punt van rypheid voelen, waarin zyn geeft in ftaat is zyne vrugt te leveren, hy zal gedrongen worden om die vrugt te voorfchyn te brengen, hy zal dan zelfs vermaak in 't fchryven ondervinden ; de gedagten zullen malkanderen gereedelyk opvolgen, en de ftyl zal natuurlyk eir gemaldyk zyn; het vuur zal uit dit vermaak geboren worden, zal zig allerwegen verfpreiden, en aan ydere uitdrukking warmte en leven mededeelen; alles zalmeer en meer bezield worden; de toon zal zig verheffen, de voorwerpen zullen zig in hunne natuurlyke kleuren vertoonen; en het gevoel , zig met het verftand en de kundigheden vereenigende, zal het reeds veilfpreide'licht nog verder verfpreiden, zal hetzelve van het- geen gezegd is doen fchynen over het geen gezegd ftaat te worden; hy zal ons meer-belang in het onderwerp doen nee51 men, en onze oplettendheid verlevendigen, naar maate de ftyl klaarer en bekoorlyker wordt. Niets dooft het vuur der welfpreekendhcid meer uit, dan de zugt'om * 3  vr REDE V 0-E RING overal flikkerende trekken teplaatfen; niets is ftrydiger met het waare licht, hetwelk ééniighaam moet maaken, en zig eenpaarig in een <*efchrift verfpreiden, dan die vonken, welken men niet voortbrengt dan met geweld, en door de woorden als tegen malkanderen te flaan,en die u eenige oogenblikken verbyfteren, om u in het vervolg in duifternis te laaten Het zyn gedagten, die niet flikkeren dan door tegenflelling, men vertoont flegts één kant van het voorwerp, men houdt alle andere zyden in het donker, en doorgaands is die kant, welken men verkiert, een punt een hoek, waar op men den geeft met des te meer gemak laat fpeelen, naarmaate men de bredere kanten, waar onder het gezond verftand de zaaken gewoon is te befchouwen, meer verwydert of bedekt. Niets is ook ftrydiger met de waare welfpreekendheid, dan het gebruik dier fyne gedagten, en het zoeken naar die ligte, vlugge, loffe denkbeelden, zonder zelfstandigheid, en die, even als de bladen van geflagen metaal, geen glans aanneemen, dan door hunne vaftheid te verliezenhoe meer men van dezen dunnen en flikkerenden geeft in een cefchnft brengt, hoe minder vaftheid, kragt, licht, warmte en ftyl daar in zal wezen, ten zy die geeft zelfde hoofdzaak van het onderwerp zy, en de fchryver geen ander doelwit hebbe dan om te boerten en te fpeelendan wordt de konft om kleine dingen bevallig te zeggen miffchien moeije-' lyker dan de konft om groote zaaken deftig voor te dragen Niets is nog ftrydiger met het natuurlyk fchoon, dan de moeite welke men zig geeft, om gewoone of gemeene dingen op eene byzondere of pragtige wyze te zeggen; niets verlaagt meer eenen fchryverwel verre van zig over hem te verwonderen, beklaagt men hem van zo veel tyds gefeild te hebben, met nieuwe famenvoegingen van fyllaben te maaken, om niets te zeggen, dan het geen de heele wereld zegt. Dit is het gebrek van befchaafde maar dorre geeften, zy hebben woorden in overvloed, maar geene denkbeelden; zy arbeiden dan op de woorden en verbeelden zig denkbeelden faamgevoegd te hebben, omdat zy fpreekwyzen hebben gefchikt; zy verbeelden zig de taal te zuiveren, terwyl zy dezelve bederven, door de betekeniffen der woorden af te wenden. Deze fchry vers hebben geen ftyl, of zo men wil, zy hebben 'er niet dan de fchaduw van; de ftyl moet gedagten graveeren, zy weeten niet dan woorden te trekken. Om wél te fchryven moet men zyn onderwerp volkomen meefter zyn,  OVER DEN STYL. vii men moet daar genoeg op letten, om de orde zyner gedagten te zien, en daar eene agtervolging van te maaken, een famenhangenden keten van te fraeden, waarvan ydere fchakel eene gedagte, yder punt een denkbeeld uitdrukt, en zodra men eenmaal de pen heeft opgevat, moet men dezelve naar dezen keten bellieren, moet men dat geleide volgen, zonder zich te veroorloven, om daar van af te wyken , zonder al te groote bogten in zynen weg te neemen, zonder zig andere beweeging toe te laaten, dan die, welke noodig is om op eene aangenaame en gemaklyke wyze de ruimte door te loopen, door deze lyn afgemeeten. Het is hier in, dat de geftrengheid van den ftyl beftaat , het is dit ook, het welk de éénheid of eenpaarigheid daar van maakt, en het welk deszelfs fnelheid moet regelen; en dit alleen zal genoeg zyn om denzelven nauwkeurig en eenvoudig, gelykmaatig en klaar, levendig en bondig te maaken. Indien men by dezen eerften regel, door het gezond verftand voorgefchreeven, kiefchheid en fmaak, fchroom in de keuze zyner uitdrukkingen, en oplettendheid voegt, om de dingen niet dan by de algemeenfte termen te benoemen , zal de ftyl edelheid hebben. Zo men hier verder byvoegt een billyk wantrouwen voor zyne eerfte beweeging, eene verwydering van alles wat niet dan flikkerend is, zomen 'er eene ftandvaftige veragting byvoegt voor de dubbelzinnigheden en fpeelingen , zal de ftyl deftigheid, en zelfs heerlykheid, hebben. Eindelyk, indien men fchryft zo als men denkt, indien men zelf overtuigd is van het geen daar men anderen van wil overtuigen, zal die <*oed£ trouw met zig zeiven , die de welvoegelykheid voor anderen , en de waarheid van den ftyl, maakt, denzelven alle zyne uitwerking doen voortbrengen , mits dat deze inwendige overtuiging zig niet door eene al te fterke verrukking vertoone, en dat in onze geheele Redevoering of Verhandeling nog meer opregtheid dan vertrouwen, meer rede dan hitte doorftraalen. Dus was het, Myne Heeren , dat het my , u Ieezende, toefcheen, dat gy tot my fpraakt, dat gy my onderrichtede; myne ziel, die deze orakels der wysheid greetig hoorde, wilde een hooger vlugt neemen, wilde zig tot u verheffen: Ydele poogingen! De regels, zeide gy ook, kunnen het gebrek van geeft niet vervullen; zo deze ontbreekt, zullen zy nutteloos zyn; wél fchryven is ter zelfder tyd wél dsnken, wél voelen, en wél uitdrukken; het is ter zelfder tyd geeft, hart, en fmaak hebben;  • vin •RED E V O E R T N 'G de ftyl onderflelt de vereeniging en oeffening van alle de verftandelyke vermogens; de denkbeelden alleen vormen den grond van den ftyl, de harmonie der woorden is flegts een bykoomend ftuk, en hangt niet dan van de gevoeligheid der werktuigen af. Het is genoeg een weinig gehoor te hebben, om de kwaade klanken, de ftrydige toonen in de woorden te vermyden. Het is genoeg zyn gehoor geöeffend en door het leezen ■der Digteren en Redenaaren volmaakt te hebben , om werktuiglyk te vallen in de rollinge der Poeëten, en de vloeijendheid der Redenaaren van zelf nare volgen. Maar nooit heeft de navolging iets gefchapen; ook maakt deze .harmonie der woorden noch den grond, noch den toon van den ftyl uit, en men vindt.dezelve dikwils in gefchrifïen die ledig zyn van denkbeelden. De toon is niet dan de overeenkomft van den ftyl met den aart van het onderwerp; dezelve moet nooit gedwongen zyn, hy zal uit den grond der zaake zelve natuurlyk geboren worden, en zal veel afhangen van het punt van algemeenheid, waar toe men zyne gedagten gebragt zal hebben. Zo men zig tot de algemeenfte denkbeelden verheven heeft, en zo het onderwerp in zig zeiven groot is , zal de toon zig tot de zelfde hoogte fchynen te' verheffen; en zo de genie, den toon in die hoogte houdende, tevens genoeg oplevert , om yder voorwerp in een fterk licht te plaatfen ; zo men de fchoonheid van het Koloriet by de fterkte van de Tekening weet te voegen; zo men-, in één woord, yder denkbeeld door een levendig en wél bepaald beeld kan vertoonen, en van yde-re opvolging van denkbeelden eene welluidende en beweegende fchildery maaken, zal de toon niet flegts deftig maar verheven zyn. Hier, Myne Heeren, zou de toepaffing meer doen dan de regel, de voorbeelden zouden beter onderregten dan de voorfchriften of lefTen; maar gelyk het .my niet vryftaat de verhevene ftukken aan te haaien , dewelke my onder het leezen uwer Werken zo dikwils verrukt hebben, ben ik genoodzaakt my tot aanmerkingen te bepaalen. De wél gefchreeven werken zullen de eenigfte zyn , die tot de nakomelingfchap zullen overgaan ; de menigte van kundigheden, de zonderlinge waarneemingen, de nieuwe ontdekkingen zelve, zyn geene zekere waarborgen voor de onfcerfiykheid; zo de Werken, die dezelve bevatten, niet dan over kleiije onderwerpen loopen; zo zy gefchreeven zyn zonder fmaak, zonder edel-  OVER DEN STYL a edelheid, zonder geeft, zullen zy vergaan, omdat de kundigheden, de waarneemingen, en de ontdekkingen ligtelyk overgenoomen, en in anders Werken verplaatft worden , zy winnen by dit verplaatfen, en worden Fraaijer en nuttiger tevens wanneer zy door bekwaamer Schryvers voorgedraagen worden. Deze dingen zyn buiten den menfeh , de ftyl is de menfeh zelf; de ftyl kan derhalven niet overgenoomen, niet verplaatft, niet veranderd worden; zo dezelve deftig, edel, en verheven is, zal men zig in alle eeuwen over den Schryver verwonderen; want het is de waarheid alleen , die duurzaam, beftendig en eeuwig is. Een fraaije, een fchoone ftyl is inderdaad zodanig, door het oneindig getal van waarheden, welke dezelve vertoont. Alle de verftandelyke fchoonheden, die daar in voorkoomen, alle de betrekkingen en overeenkomften daar hy uit faamgefteld is, zyn zo veele waarheden, zo nuttig, en miffchien zelfs van meerder waarde, voor den menfehelyken geeft, als die, welke het eigenlyk onderwerp der verhandeling mogen uitmaaken. Het verhevene kan niet dan in de groote onderwerpen plaats hebben. De Digtkonft, de Hiftorie, en de Wysgeerte, hebben allen hetzelfde voorwerp, en een zeer groot voorwerp, den Menfeh en de Natuur. De Wysgeerte befchryft en fchildert de Natuur: De Digtkonft fchildert en -verfraait dezelve; zy fchildert ook de menfchen, zy maakt hen grooter, zy vyzelt lien op, zy maakt 'er Helden, zy maakt 'er Goden van. De Historie fchildert niet dan den menfeh, en fchildert hem zo als hy is: dus zal de toon van den Hiftoriefchryver niet verheven worden, dan wanneer hy "het afbeeldzel der grootfte mannen z-tl maaien, wanneer hy de grootfte daaden ten toon zal fpreiden , de grootfte beweegingen doen zien, de grootfte omwentelingen voordraagen en overal elders is het genoeg, dat hy deftig en edel zy. De toon van den Wysgeer kan verheven worden zo dikwils hy zal fpreeken van de wetten der Natuur, van de Wezens in het algemeen, van de ruimte, van de ftof, van de beweeging en den tyd, van de ziel, van den menfehelyken geeft, van de gewaarwordingen, de aandoeningen, de driften; in al het overige is het genoeg, dat hy deftig, en edel zy. Maar de toon van den Redenaarof den Poeët, moet, zo dra het onderwerp groot is, verheven zyn; om dat het aan hem ftaat, by de grootheid van het onderwerp zo veel kleur, zo veele beweeging, zo veele begocheling te b  x REDEVOERING voegen, als het hem behaagt, en dat hy de voorwerpen altoos moetende fchilderen, en altoos vergrooten, ook allerwegen alle de kragt van zynen geeft mag gebruiken, en de geheele uitgeftrektheid zyner gaven ten toon fpreiden. Door hoe veele groote voorwerpen, Myne Heeren , worden hier myne oogen getroffen! En welk een ftyl, welk een toon zoude ik moeten gebruiken om dezelve te fchilderen en waardiglyk te vertoonen! De eer der menfchen, het puik der geleerden, is hier vergaderd. De wysheid is aan hun hoofd; de roem in het midden van dit gezelfchap geveftigd, verfpreidt zyne glans op elk lid van hetzelven, en doet hen allen blinken met een gloed , die altoos dezelfde is, en ftaag herboren wordt. Straalen van een nog levendiger licht fchitteren uit de onfterfelyke kroon van den roem, en gaan zig op het geheiligd voorhoofd van den magtigften en beften der Koningen vereenigen. Ik zie hem, dien Held, dien aanbiddelyken Vorft, dien dierbaa^en meefter. Welk eene edelheid in alle zyne trekken! welk eene majefteit in zyn geheelen perfoon, welk eene levendigheid en nituurlyke zagtheid in den opflag zyner oogen! Hy wendt dezelve naar u, Myne Heeren ! en gy fchittert van een nieuwen glans,. gy gloeit van een nieuw vuur, eene nog levendiger drift bezielt u: ik hoor reeds uwe goddelyke toonen, en het akkoord uwer verrukkelyke Hemmen. Gy vereenigt dezelve om zyne deugden te roemen , om zyne zegepraalen te zingen, om ons, ons geluk te doen kennen, en te leeren, ons daarin te verheugen. Gy vereenigt dezelve om uwen yver te doen blyken, om uwe liefde uit te drukken, en gevoelens dezen grooten Koning en zyner nakoomelingen waardig , aan de nakoomelingfchap over te brengen. Welke koncerten! Zy doordringen myn hart; zy zullen onfterflyk zyn, gelyk de naam van Lodewyk. Welk een ander tooneel van groote voorwerpen vertoont zig in het verfchiet? De Befcherm-geeft van Frankryk, die tot Richelieu fpreekt, en hem ter zelfder tyd de konft leert om het menfchdom te verlichten en de Koningen te doen regeeren. De Rechtvaardigheid en de Weetenfchap, die Seguier geleiden, en hem eenftemmig tot de eerfte waardigheid in haare Vierfchaaren verheffen. De Overwinning, die met groote flappen nadert, en de triomphwagen onzer Koningen voorgaat,waarop Lodiwyk de Groote , op Trofeën gezeten, met de eene hand de Vrede aan de  OVER DEN STYL. Xï overwonnen volkeren fchenkt, en met de andere de verltrooide Zanggodinnen in dit Paleis verzamelt. En welk ander aandoenend voorwerp , Myne Heeren, zie ik hier digt by my? De Godsdienfr. in traan en (*), die der welfpreekendheid haare hulp koomt verzoeken, om haare fmart uit te drukken, en my fchynt te befchuldigen , al te lang te verwylen, met uw beklag, wergens een verlies, 't welk wy allen met haar betreuren moeten. (*) Hier mede ziet de Hr. de Buffon , op het overlyden van den Biflchop van Sens, in wiens plaats hy tot Lid in de Akadcmie wicrdt aangenoomen. b 2  1 N H O -U B ' VAN DIT DEEL. Redevoering over den Styl. •. i Pag- ;ï Verhandeling, Over de wyze, hoe men de Natuurlyke Hifi orie voor zig zeiven beoefenen of voor anderen behandelen moete. i Over de Hifiork en Befchouwing van den Aardkloot. 3 3 Bewyzen voor de Beschouwng van den Aardkloot. ... I Stuk, De Formatie der Planeeten. . . 64 ... II Stuk, Het Syflema van de Hr. Whiston. • 85 . . . III Stuk, Het Syjlema van de Hr. Burnet. . . 91 ... IV Stuk, Het Syflema van de Hr. Woodward. -. 93 .... V Stuk, Opgave van eenige andere Samenflelzels. . 9 6* .. . . VI Stuk, Aardbefchryving. . . • i°4 . . VII Stuk, Over -het voortbrengen van de Beddingen of Laagc-n Aarde. - . . . . 116 .. VIII Stuk,, De Schelpen en andere Voortbrmgzels der Zee.? welken men in 't binnenfle der Aarde vindt. - 134 ... IX Stuk, De onefenheden op de oppervlakte der Aarde. . 15 S .... X Stuk, De Rivieren. - - - 167 . . . .XI Stuk,, De Ze'én en Meiren. ~ . - 188 .. ...XII Stuk, De Eb en Vloed. . . . . 214. . .XIII Stuk, De ongelykbeden op den grond der Zee en de Stroomen. 221 , . . XIV Stuk, De geregelde Winden. . • 2 30 . . . XV Stuk, De onregelmatige Winden, de Ouragans, de Hoezen, en eenige andere verfchynzelen door de beroering der Zee en Lugt veroorzaakt. . 240 .. . XVI Stuk, Vuurfpuwende Bergen en Aardbeevingen. .. - 253 ...XVII Stuk, Nieuwe Eilanden, Holen, loodregte Klooven, enz. 270 ..XVIII Stuk, Het uitwerkzel der Regens; de Moer af en; de On- Jeraardfehe Bofchen; de Onder aar dfche Wateren. 236 . .. XIX Stuk, De Veranderingen van Landen in Zeën, en van Zeen in Landen. . . . 29r Besluit. . . . ... Door den Hr. de Buffon. Vertaald Door den Hr. Van Engelen» De  DE ALGEMEENE EN BTZONDERE NATUURLYKE HISTORIE. . Res ardua vetuftis novitatem dare , novis autoritatem, obfoletis nitorem, obfcuris lucem, faftidiris gratiam, dubiis fidem, omnibus veró naturam, & naturas lilas omnia. Plin. ir.Praf. ad Vcfpas. fe^. ^ %5>J ^ ^ ^ '^i fePl'^ fepj ^ «fc^ e?l^ «b> ^ 5;?, '^>,< en zig Men moet dan beginnen met veel te zien, en dikwils weder te zien Hoe noo dig de oplettendheid by alles vereifcht worde, hier kan men zie in dm WJnnf" van dezelve ontflaan; ik fpreek van ^G^^on^^^^^Z' tig als men veel weet en dikwils fchadelyk voor hun ffiSittoS" De groote zaak is hun hoofd met denkbeelden en byzonderhedeSe^vSto^ hen, zo veel mogelyk , te be etten van daar al te fchielyk rXSen on te bouwen, of betreldcingen tuifehen te maaken; want het gebeurtdikwüFdX door onkunde var.zekere byzonderheden, en door hunn/al te wS*£kbS' den, hunnen geeft in valfche faamenvoegingen uitputten, en huTShmlmm^ niets bepaalende gevolgen, en met befluiten, die tegen de waarheid! aanbond bezwaaren, en zig vooroordeelen in 't hoofd brengent welke men daJnldX^ niet dan zeer bezwaarlyk uit verdry ven kan. naderhand 't Is hierom, dat ik gezegd heb, dat men moeft beginnen met veel te zien • maar men moet ook byna zonder oogmerk zien, om datf zo gy beflooten hebl:deX gen met dan met een zeker doelwit, in eene zekere orde Hm een*ekeflenftd ze te befchouwen, gy nooit, al waart gy den beften weg te^^i^^tot dezelfde uitgeftrektheid van kunde zult koomen, waar op gy hóopemS' wanneer gy uwen geeft in den beginne zelf laat waaren, zoffSBi opmerken, ag verhezen er, wedervinden, en de eerfte fchakels fmeeden vafdeS keten, welken hy naderhand m zyne befpiegelingen en fchikkingen volgen zT Dit is, zonder uitzondering, waarvoor alle perfoonen, welker gelft rvp\ e„ welker vermogens van redeneeren genoegzaam gevorderd zyn. d! jWfedS daarentegen moeten vroeger geleid, en in tyds geraaden worden; men moet hen zelfs aanmoedigen door het geen meeft opwekkend is in de wèetenfcnao rnen moet hen de zonderhngfte zaaken onder het oog brengen, maar zonder nau SS verklaaringen daar van te geeven. De verborgenheid maakt, in dien leeftvd nieuwsgierigheid gaande, daar zy in een meer gevorderden ouderdmn,S dan wanfmaak en afkeer inboezemt. De kinderen worden ligtelyk de diS moede welke zy reeds gezien hebben, zy zien dezelve met onverfchilligheid, ten ™ hen dezelfde ftukken uit andere oogpunten vertoone, en in plaats van enK te herhaaen het geen men hen reeds gezegd heeft, is het beter daar omftanZhe den, al zyn dezelve vreemd of nutteloos, by te voegen; men verlieft minder met hen te bedriegen, dan met hen te doen walgen nmiuw met Wanneer zy eindelyk, na de zaaken verfcheiden maaien gezien, en herzien te hebben, z.g dezelve in het groot beginnen te vertoonen, wanneer zy van zelve beginnen verdeehngen te maaken , en de algemeene onderfcheidingen te bevatten als dan kan de fmaak voor de weetenfchap gebooren worden, en het is dan de tvd om denzelven te helpen en te bevorderen. Die fmaak, zo noodig voor alle, maar ter zelfder tyd zo zeldzaam, wordt doorgeene voorfehrifteningeboezemd Vergeefsch zou de opvoeding denzelven willen geeven; vergeefflwSS* ouders hunne kinders om hen denzelven in te^ftampen; zy zuUen W nooit verder brengen dan tot dat punt aan alle menfchen gemeenf tot dTen tnp van verftand en geheugen, die genoeg is voor de famenleeving, of de g^oone  4 VERHANDELING over het BEOEFFENEN zaaken der wereld; maar het is van de Natuur zelve, dat wy dien eerften vonk van geeft, die fpruit van fmaak, daar ik van fpreek, die, naar de verfchillende omftandigheden en voorwerpen, allengskens meer of minder uitbot, ontfangen moeten. Dus moet men aan den geeft van jonge lieden dingen van allerhande foort, öeffeningen van allerhanden aart, voorwerpen van allerhande gedaanten vertoonen, om op te neemen, waar dezelve zig met de meefte drift toe uitllrekke, of met het meefte vermaak in bezig houde. De Natuurlyke Hiftorie moet hen op haare beurt vertoond worden, en juift in dien tyd, waar in de Rede zig begint te ontzwagtelen, in dien ouderdom, waar in zy zouden kunnen beginnen te gelpoven, dat zy reeds veel weeten. Niets is beter in ftaat om hunne verwaande eigeliefde tegen te gaan, en hen te doen voelen, hoe veele dingen'er zyn, daar zy nog niets van weeten, en buiten dit uitwerkzel zelfs, het welk niet anders dan nuttig kan zyn, zal zelfs eene ligte beöeffening van de Natuurlyke Hiftorie hunne denkbeelden verheffen, en hen kundigheden verfchaffen van eene oneindige menigte van zaaken, waar van het gros der menfchen niets weet, en die egter van wezendlyken dienft zyn in het gemeene leven. Maar laat ons wederkoomen tot den Man, die zig met ernft op de beoeffening der Natuurlyke Hiftorie zoekt toe te leggen; laat ons hem weder aanvatten by het punt, daarwy hem gclaaten hebben, by dat punt, wanneer hy zyne denkbeelden algemeener begint te maaken, wanneer hy verfcheiden voorwerpen tevens bevat, eene fchikking ontwerpt, famenftelzels vervaardigt, en wyzen van verklaaring overdenkt. Het is dan de tyd, dat hy bekwaame heden moet raadpleegen, goede Schryvers leezen, hunne verlchillende manieren onderzoeken, en van alle kanten licht poogen te verkrygen. Maar gelyk men dan gemeenlyk genegenheid en fmaak voor zekere fchryvers, voor een zekeren leertrant, opvat, en men zig , zonder een genoegzaam onderzoek , aan een dikwils kwalyk gegrond Syftema overgeeft, zal het dienftig zyn, dat wy hier eenige voorafgaande ophelderingen geeven wegens de Leerwyzen, die men uitgedagt heeft om het begrip der Natuurlyke Hiftorie gemaklyker te maaken. Die Leerwyzen zyn zeer nuttig, indien men dezelve niet dan met de noodïge behoedmiddelen gebruikt; zy verkorten den arbeid, zy koomen het geheugen te hulp, en zy bieden den geeft een opvolging van denkbeelden aan, faamgefteld, ik erken het, uit voorwerpen van malkanderen verfchillende, maar welke egter zekere gemeene betrekkingen, zeker verband met malkanderen hebben, en daarom, dus.vereenigd, een dieper indruk maaken, dan zy, buiten dit verband, gedaan zouden hebben. Zie daar de voornaame nuttigheid der Methodes of Leerwyzen! Maar daar is een ongemak mede verbonden, dat men namelyk den keten der betrekkingen ligtelyk te lang uit rekke, of te kort in malkanderen fluite; de wetten der Natuur aan willekeurige wetten pooge te onderwerpen; dat men haar zoeke te deelen in punten, waar in zy onverdeelbaar is , en dus haare kragten naar onze zwakke verbeelding afmeete. Een ander nadeel, 't welk regtftreeks tegen dit gemelde overftaat, maar daarom niet minder wezendlyk is, beftaat hier in, dat men zig aan al te byzondere Methodes verbinde; dat men alles naai- een enkel gedeelte wil beoordeelen, dat men de Natuur aan kleine Syftema's onderwerpe, die haar vreemd zyn, en van haare oneindige werken zo veele afzonderlyke verzamelingen maake, als wy ons fcmen*  der NATUURLYKE HISTORIE. Hellen in het hoofd brengen; en eindelyk, dat wy door de naamen en vertooningen te vermenigvuldigen, de taal der weetenfchap moeijelyker dan de weetenfchap zelve maaken. Wy zyn uit der aart geneigd om ons in alles eene foort van orde en eenpaarigheid te verbeelden, en wanneer men de werken der Natuur flegts ligtelyk onderzoekt, fchynt het, in den eerften opflag, dat zy naar een zelfde ontwerp gewerkt hebbe. Gelyk wy zelve gemeenlyk maar éénen weg weeten om tot onze oogmerken te koomen, zo overreeden wy ons, dat de Natuur alles doet en werkt door dezelfde middelen, en door gelykfoortige poogingen. Die wyze van denken heeft een menigte van valfche betrekkingen tuflehen de natuurlyke voortbrengzels doen uitvinden; men heeft de Planten met de Dieren vergelceken, men heeft zig verbeeld de Mineraalen te zien groeijen, en hoe verfchillende haar maakzel en geledingen wezen mogten, men heeft haar egter dikwils uit denzelfden vorm willen haaien. Die zelfde, die gemeene vorm van alle deze dingen, zo ongelvk aan malkanderen, is minder in de Natuur, dan in den bekrompen geeft van hun, die deNatuur kwalyk gekend hebben, en die de kragt eener waarheid even weinig kunnen beoordeelen, als de juifte grenspaalen eener vergelykende overeenkomft ftellen. Men beftuit van het een tot het ander, om dat men bepaald, of liever, bekrompen denkt, en men befluit kwalyk, om dat de Natuur min bepaald is, en onbekrompen werkt. Moet men, by voorbeeld, om dat het bloed omloopt, zeg^n, dat het fap in de Planten ook omloopt? Moet men uit den bekenden groei der Planten, tot een dergelyken groei in de Mineraalen; uit de beweeging van het bloed tot die van het voedend fap der Planten, en van deze tot de beweeging van een fteenmaakend fap befluiten? Is dit niet de afgetrokken denkbeelden van onzen bepaalden geeft tot de wezendlyke gewrogten van den Schepper overbrengen, en Hem geene andere kundigheden, om zo te fpreeken, toeftaan dan die wy zelve hebben? Ondertuflchen heeft men dikwils dingen voorgedraagen, die even weinig gegrond zyn; men draagt die nog heden dagelykfch voor, en men bouwt Samenftelzels op onzekerheden, welke nooit behoorlyk onderzogt zyn , en eeniglyk dienen om eenen regtfehapen Wysgeer te doen zien , hoe geneigd het menfehdom is een overeenkomft te vinden tuflehen de ongelykflagtigfte din gen , regelmaatigheid , daar niet dan verfcheidenheid heerfcht, en orde in voorwerpen , welke men niet dan verwardelyk begrypt. Wanneer men, zonder zig tot oppervlakkige kundigheden te bepaalen, welker uitkomft ons niet dan onvolmaakte denkbeelden kan geeven van de voortbrengzelen en werkingen der Natuur, dieper indringt, en het maakzel haarer gewrogten zo wel als de wyze van haar werken, met oplettender oogen befchouwt, ftaat men even verwonderd over de verfcheidenheid in het ontwerp, als over de verfchillende middelen in de uitvoering, welke de Natuur zig voorftelt en bezigt. Het getal haarer voortbrengzelen, fchoon verbaazend, ik had byna gezegd oneindig, maakt dan flegts het geringfte gedeelte onzer verwondering uit. Haare werktuigkunde, haare konft, haare hulpmiddelen, haare wanordes zelve, verzwelgen on• ze aandagt, en verwekken den diepften eerbied in onzen geeft. Al te klein voor die ongemeeten ruimte, al te zwak om zo veele wonderen te bevatten, bezwykenwy, om zo te fpreeken, onder het oneindige en onbegrypelyke. Hetkoomt ons dan voor, dat alles, wat kan beftaan, beftaat. De hand van den Schepper A 3  VERHANDELING over het BEOEFFENEN fchynt zig dan niet geopend te hebben om het wezen te fchenken aan een bepaald getal van foorten, maar zy fchynt, met eenen worp, een wereld van betrekkelyke en onbetrekkelyke fchepzelen, een talloos aantal van gelyke en ongelyke dingen, eene oneindigheid van eenftemmige en ftrydige famenvoegingen, en eene geduurzaamheid van verdelgingen en hervoortbrengingen het beftaan te hebben willen geeven. Welk een denkbeeld van magt vertoont dit Schouwtooneel ons niet! Welk een gevoelen van eerbied boezemt zulk eene befchouwing des Heelals niet voor deszelfs Maaker in! En hoe veel grooter zouden deeze uitwerkzelen nog worden, byaldien het zwakke licht, waar door wy geleid worden, fterk genoeg wierdt, om ons de algemeene orde der oorzaaken en de afhankelykheid der uitwerkzelen te doen bevatten. Maar de grootfte geeft, de fterkfte ziel zal zig nooit tot dien hoogen top van kennis verheffen. De eerfte oorzaaken zullen ons altoos verborgen blyven, en de algemeene uitkomften of vereenigde werkingen dier oorzaaken zullen ons zoo weinig bekend zyn als de oorzaaken zeiven. Alles wat wy kunnen is eenige afzonderlyke uitwerkzels na te gaan, op te merken, te vergelyken, en faam te voegen, om daar in eene orde te vinden, die inderdaad meer betrekkelyk is tot onze eigene natuur, dan overeenkomftig met het beftaan der dingen, welke wy befchouwen; maar die even daarom niet zal nalaaten haare aangenaamheid en nuttigheid te hebben. En dewyl dit de eenigfte weg is, die ons open ftaat, dewyl wy geene andere middelen hebben om tot de kennis der Natuurlyke dingen te geraaken, zo mêfeten wy zo verre voorttreeden, als dit fpoor ons leiden kan; wy moeten alle voorwerpen verzamelen, dezelve vergelyken, beöeffenen, en uit derzelver faamgevoegde betrekkingen alle de kundigheeden haaien, die ons behulpzaam kunnen zyn, om dezelve netter te kennen en beter te begrypen. De eerfte waarheid, welke uit dit ernftig onderzoek der Natuur voortkoomt, is miffchien eene vernederende waarheid voor den Menfeh ; te weeten dat hy zig zeiven in de klaffe der Dieren moet plaatfen, waar naar hy gelykt in alles, wat hy ftoffelyk heeft, en zelfs zal hun lnftinkt hem miffchien voorkoomen veiliger te zyn dan zyne Rede, en hunne Müflrk verwonderlyker dan zyne Konften. Wanneer wy vervolgens de verfchillende voorwerpen , waar uit het Heelal beftaat, met orde doorloopen, en wy ons aan 't hoofd van alle gefchapen wezens plaatfen, zullen wy met verwondering zien, dat wy langs byna onmerkbaare trappen van het volmaaktfte Schepzel tot de ongefchiktfte ftof, van het beft geledigd Dier tot het ongevormdfte Mineraal kunnen nederdaalen; wy zullen bemerken , dat deeze byna onkenbaare overgangen het mcefterftuk der Natuur zvn ; wy zullen die overgangen met flegts in de grootte en in de gedaante, maar ook in de beweegingen, in de voortteehngen, en in de opvolgingen van allerhande foort befpeuren Dit denkbeeld dieper agtervolgende ziet men duidelyk, dat het onmogelyk is een algemeen Syftema, een volmaakt Samenftel te geven, niet flegts voor de geheele Natuurlyke Hiftorie, maai- zelfs voor een van derzelver takken; want, om een Samenftelzel, eene algemeene fchikking, eene volkomen leerwyze te maaken, moet men daar alles in bevatten; men moet dit alles in Haffen verdeelen die klaffen in geflagten fplitzen, die geflagten in foorten ondeifcheiden, en dit alles volgens eene orde, die noodwendig, in veele opzigten, willekeurig zyn moet Maar de Natuur klimt langs onbekende trappen op en neder, zy onderfcheidt op  de* NATUURLYKE HISTORIE. 7 eene onmerkbaare wyze, en gevolgdyk kan zy zig n;et ffchikhcr harverdeelfe gen, die wy met onze gebrekkige kundigheden maaken, om óns zwakgezir ie hulp te koomen, daar zy van de eene foort tot eene andere iöort, en dikwils zelfs van het eene geflagt, tot een ander overgaat door onzigtbaare fchaduwingen; zo dat er een menigte middel-foorten en middel-voorwerpen overblyven, welkew met weeten waai- te plaatfen, en die het ontwerp van een algemeen Samentel noodwendig m de war helpen. Deze waarheid is van al te veel belang, dan dat ik dezelve met zou poogen te onderfteunen, en op te helderen mètdles wat derzelver overtuiging noodig heeft. ' Wat Laat ons de Kruidkunde, dat fraeije gedeelte der Natuurlyke Hiftorie het welk, door zyne nuttigheid, van alle tyden af, verdiend heeft meeft beöeffend te worden, ten voorbedde neemen, en laat ons alle de Methode's, welken de Kruid kundigen ons gegeven hebben, ter toetfe brengen; men zal met eenige verbaasd" heid zien, dat zy allen bedoeld hebben, om alle de foortcn van Planten in hunne Leerwyzen te bevatten, en dat niemand hunner daar in volkoomen geflaagd isdaar byven altoos melk dier Leerwyzen een zeker getal onregelmatigheden, eenige Planten over , welker foort tuflehen twee geflagten in is, en waaromtrent het hun met mogelyk geweeft is eene nauwkeurige uitfpraak te doen , tot welk geflagt of foort zy behoorden , om dat 'er geene reden is om haar tot het een meer dan tot het ander te brengen. Inderdaad zig voor te ftellen eene volmaakte Methode uit te vinden, is zig het onmogelyke voor te ftellen. Men zóu dus e*n werk moeten maaken, t welk alle de werken der Natuur vertoonde; maai- integendeel het gebeurt dagelyks, dat men met alle de bekende Methode's, en met alle de hulpmiddelen, die men van de verftandigfte Kruidkunde kan ontleenen fooiten vindt, welke zig niet Jaaten fchikken onder eenige der geflagten in die Methode s of Systemata vervat. Dus ftemt de ondervinding, in dit ftuk, met de Re de volmaakt over een, en men moet overtuigd zyn, dat men geene algemeene en volmaakte Methode in de Kruidkunde maaken kan. Ondertuflchen fchynt h°t mv toe, dat het zoeken naar die algemeene Methode een foort van Philofophifche Steen is onder de Botamften, welken zy allen met oneindige moeite en arbeid en met den zelfden uitflag als de Scheikundigen, gezogt hebben; dat is te zeggen', dat men m de Kruidkunde, even als in de Scheikunde, den Philofophifchen Steen niet gevonden, maar daar vrugteloos naar zoekende eene menigte andere nuttige zaaken ontdekt heeft. Men heeft in de Kruidkunde, terwyl men eene algemeene en volmaakte Leenvyze zogt, de Planten en haare gebruiken nauwkeuriger gade geflagen en beter leeren kennen. Zo waar is het, dat de menfchen gemeenlyk een ingebeeld oogmerk moeten hebben, om hen in hunne werkzaamheid te onderfteu nen, en dat, zo zy overtuigd waren, dat zy niet meer zullen doen, dan het geen zy wezendlyk kunnen doen, zy niets met al doen zouden. Dit voorgeeven der Kruidkundigen om algemeene, volmaakte, en geregelde Sa menftelzels te geeven heeft dan weinig gronds, gelyk hunne pooginfen dan ook alleenlyk gediend hebben om ons gebrekkige Leerwyzen in de hand te ftoppen, die beurtelings malkandercn om verre geworpen, en het gemeene lot van alle Syftemata, op willekeurige beginzelen gegrond , ondergaan hebben ; en het geen meeft heeft toegebragt om de eene dezer Methoden door de anderen om verre te werpen, is de vryheid, welke de Botaniften zig gegeeven hebben, om flegts een enkel  8 VERHANDELING over het BEOEFFENEN gedeelte in de Planten te verkiezen ? en daar het onderfcheidend kenmerk van te maaken. Zommigen hebben hunne Methode geveftigd op de figuur der bladen; anderen op derzelver plaatzing; anderen op de form der bloemen; anderen op het getal der bloembladen; anderen eindelyk op het getal der ftofvezelen. Ik zoude geen einde vinden, zo ik alle de Methoden, welke men heeft uitgedagt, wilde voordraagen, maar ik bedoel hier van geene andere te fpreeken, dan die, welke men met toejuiching ontvangen, en elk op haar beurt gevolgd heeft, zonder dat - men genoeg gelet heeft op die dwaaling van beginzel, welke zy allen gemeen hebben, en die hier inbeftaat, dat zy een geheel, en de famenvoeging van verfcheiden geheelen willen beoordeelen naar een enkel gedeelte, en uit eene vergelyking van de verfcheidenheden in dat enkel gedeelte; want het verfchil der Planten te willen beoordeelen naar dat haarer bladen of bloemen alleen, is even het zelfde als of men het verfchil der Dieren enkelyk wilde opmaaken uit het verfchil van hun vel of teeldeelen; en wie ziet niet, dat deze wyze van kennen niet eene weetenfehap genaamd, maar, op zyn beft, voor een onderling verdrag, een willekeurige taal, een middel om malkanderen teverftaan, zonder malkanderen wezendlyk wyzer te maaken, moet gehouden worden? Zoude men my vergunnen willen te zeggen wat ik denk over den oorlprong dier verfchillende Leerwyzen, en over de oorzaaken, die dezelve derwyze vermenigvuldigd hebben, dat de Kruidkunde zelve thans gemaklyker geleerd kan worden, dan de woordenlyft, die 'er flegts de taal van is! Zoude men my vergunnen willen te zeggen, dat iemand eerder de figuuren van alle de Planten in zyn geheugen prenten, en dus nette denkbeelden van dezelve voor zynen geeft hebben zoude, waar in eigenlyk de waare Kruidkunde beftaat, dan alle de naamen onthouden, welke in de verfchillende Leerwyzen aan die Planten gegeeven worden! Zoude men my vergunnen willen my te beklaagen, dat, uit hoofde van dit alles, de taal moeijelyker gemaakt is, dan de zaak zelve was! Zie hier de wyze, op welke het my toefchynt, dat dit is bygekoomen. Men heeft eerft de Planten en Gewaflen verdeeld volgens haare verfchillende grootte; men heeft gezegd: Daar zyn groote boomen, kleine boomen, heefters, kleine heefters, groote planten, kleine planten, en kruidjes. Zie daar den eerften grondflag van eene Methode, welke men vervolgens verdeelt, en onderdeelt door andere betrekkingen van grootte en gedaanten, om aan yder foort een byzonder karakter te geeven. Na dat 'er nu eene Methode volgens dit ontwerp gemaakt was, zyn 'er menfchen gekoomen, die deze verdeeling onderzogt en die gezegd hebben: ,, Neen ! Deze manier op de betrekkelyke grootte der gewaflen ge,, grond,kan geen fteek houden; want daar zyn in een enkel foort, dat der Ey,, ken by voorbeeld, zo verfchillende grootten, dat men'Eyken-boomen vindt, „ die zig tot honderd voeten boven de aarde verheften, en andere, die nooit „ hooger dan twee voeten groeijen. Het is, evenredigheid in agt genoomen, ,, met de Kaftanjeboomen, de Pynboomen, de Aloës, en eene oneindige me„ nigte andere foorten van Planten even eens gelegen. Men moet dan, zegt „ men, de foorten der Planten niet naar haare grootte bepaalen, naardien dit te„ ken twyffelagtig en onzeeker is"; en men heeft deeze manier met reden vcrlaaten. Andeien zyn vervolgens, opgekoomen, die, waanende de dingen beter te zullen  der NATUURLYKE HISTORIE. '9 ten fchikken, dus geredekaaveld hebben: „ Men moet, om de Planten te ken„ nen, zig bepaalen tot die deelen, die zig eerft en duidelykft vertoonen, en ge„ lyk de bladen het eerft in 't oog vallen, moet men de Planten fchikken naar „ de gedaante, de grootte en de plaatzing der bladen." Naar dit ontwerp heeft men eene Methode gemaakt, men heeft dezelve eenigen tyd gevolgd, maar men heeft vervolgens bemerkt, dat de bladen van bykans alle Planten naar den verfchillenden ouderdom, en de verfchillende gronden, verbaazend verfchillen, dat hunne gedaante niet ftandvaftiger dezelfde blyft als hunne grootte, en dat hunne plaatzing nog onzekerer is. Men is dan even weinig voldaan geweeft met deze rangfchikking, als met de vorige. Eindelyk heeft iemand zig in 't hoofd gebragt, en ik geloof, dat het Gesner is, dat de Schepper in de bevrugting der Planten een zeker getal verfchillende en onveranderlyke kenmerken gelegd heeft, en dat men hier van moeft beginnen om eene goede verdeeling te maaken. Gelyk dit denkbeeld tot een zeker punt waar bevonden wierdt, en de deelen van de voortteeling der Planten eenige ftandvaftiger verfchillendheden hadden en hielden, dan alle de andere deelen der Plant, afzonderlyk genoomen, heeft men eerlang verfcheiden Leerwyzen zien te voorfchyn koomen, ten naaften by op het zelfde beginzel gegrond. Onder dezelve is die van den Hr. de Tournefort de opmerkelykfte, de vernuftigfte, en de volkoomenfte. Deze doorlugtige Kruidkundige zag de gebreken van een Syftema, dat louter willekeurig zyn zoude; als een man van verftand heeft hy de ongerymdheden vermyd, die in de meefte andere Methodes zyner tydgenooten gevonden worden, en hy heeft zyne verdeelingen en zyne uitzonderingen, met oneindig veel kundigheid, en oneindig veel fchranderheid, gemaakt. Hyhadt, met een woord, de Kruidkunde in een ftaat gebragt, dat dezelve alle andere Methodes ontbeeren konde, en hy hadt aan dezelve inderdaad een zekeren trap van volmaaktheid bygezet; maar daar is een ander Methodift opgekoomen, die, na deszelfs Syftema gepreezen te hebben, gepoogd heeft het zelve onder den voet te werpen, om op deszelfs puinhoopen zyn eigen te veftigen, en die, met den Hr. deTournefort, de karakters, van de bevrugting ontleend, hebbende aangenoomen, alle de deelen van de voortteeling der Planten, en byzonderlyk de ftofvezelen heeft gebezigd, om daar mede zyne verdeeling van geflagten te maaken. De wyze oplettendheid van den Hr. deTournefort om de Natuur niet zo verre te dwingen, dat men, uit zugt voor zyn Syftema, de verfchillendftc voorwerpen , gelyk de boomen met de kruiden verwart, veragtende, heeft hy de Moerbezieboom en de Brandnetel, de Tulp en de Kweekdoorn, de Olmboom en de Beetwortel, de Roos en de Aardbey, de Eykenboom en de Pimpernel, by malkander geplaatft en onder dezelfde klaflen betrokken. Is dit niet fpeelen met de Natuur, en met hun, die de zelve poogen te leeren kennen? En byaldien dit alles niet met eene zekere vertooning van een verborgen orde voorgedraagen, en met Griekfch en eene Botanifche geleerdheid omzwagteld wierdt, zoude men gewiflelyk zo lang niet gedraald hebben om het belagchelyke van zulk eene Methode te durven zien, en om de verwarring aan te wyzen, die uit zulk eenemiflelyke famenvoeging moet gebooren worden. Maar dit is het nog niet alles, en ik ga de zaak nader aandringen, om dat het billyk is aan den Hr. de To urnefort den roem te bewaaren, welken hy door l Deel. B  io VERHANDELING over het BEOEFFENEN een verftandigen en agtervolgden arbeid verdiend heeft, en om te voorkommen* dat zy, die de Kruidkunde naar de Methode van den Hr. de Tournefort geleerd hebben, hunnen tyd niet verhezen met die nieuwe Methode, waar in alles veranderd is, tot de naamen en de toenaamen der Planten toe, met veele moeite, in hun hoofd te brengen. Ik zeg dan, dat deze nieuwe Methode, die geheel verfchillende geflagten van Planten in dezelfde klaflen brengt, onafhankelyk zelf van deze ftrydigheid, wezendlyke gebreken, en grootere nadeelen heeft dan alle de Methodes, die voorgegaan zyn. Gelyk de kenmerken der geflagten uit bykans oneindig kleine deelen ondleend zyn , moet men dezelve , met het vergrootglas in de hand, gaan zoeken om een Boom of een Plant te herkennen. De grootte, de gedaante, het uiterlyk voorkoomen, de bladen, alle de deelen, die zig vertoonen, dienen voortaan nergens toe; het zyn alleen de ftofvezelen, daar men op aan moete, en zo men de ftofvezelen niet zien kan, weet men niets, heeft men niets gezien. Die groote Boom, welken gy daar zynen kruin ziet verheffen, is mogelyk flegts een Pimpernel! Men moet zyne ftofvezels tellen, om te weeten wat het zy, en daar zyne ftofvezels dikwils zo klein zyn, dat zy het bloote oog, en zelfs de Loupe ontfnappen, moet men dezelve met het Alikroskcop begluuren ! Maar ongelukkig nog daarenboven voor dit Syftema! Daar zyn Planten, die geene ftofvezels hebben; daar zyn Planten, welker ftofvezels verfchillen, en zie daar deze Leerwyze, even als de anderen, gebrekkig in den grond zelfs van haare fchikking! en gebrekkig in weerwil van de Loupe en het Mikroskoop. (a) Na deze onvervalfchte vertooning der gronden, waar op men de verfchillende Samenftelzels der Kruidkunde gebouwd heeft, is het ligt te zien, dat het groot gebrek van dit alles eene Overnatuurkundige dwaaling in het beginzel zelf van deze Methode's is. Die dwaaling beftaat hierin, dat men den voortgang der Natuur, welke altoos zagtelyk en by fchaduwingen gefchiedt, uit het oog verheft, en het geheel uit een van deszelfs deelen wil beoordeelen. Eene dwaaling zo grof, dat men zig moet verwonderen dezelve zo dikwils weder aan te treffen; want bykans alle Naamlyftmaakers hebben flegts een gedeelte gebezigd, gelyk de tanden, de nagels , of fpooren der Dieren, om dezelve naar hunne rangen te fchikken; de bladen of bloemen om de Planten te verdeelen, in plaats dat zy zig van alle de deelen hadden moeten bedienen, en de verfchillen of overeenkomften in het geheele Dier, of de geheele Plant nagaan. Men wyft inderdaad de grootfte der voordeelen, welke de Natuur ons aanbiedt om haar te kennen, vrywillig van de hand, wanneer men weigert gebruik te maaken van alle de deelen der voorwerpen, welke wy befchouwen kunnen. En fchoon men zelfs verzekerd konde zyn, dat men in eenige deelen , afzonderlyk genoomen, ftandvaftige en onveranderlyke kenmerken zoude vinden, dan nog behoorde men de kennis van de voortbrengzelen der Natuur niet te bepaalen tot die van deze ftandvaftige deelen, die niet dan ge- 00 Hoe vcro Syftema, LinnjEI fcilicet, jam cognitis plantarum Methodis longe vilius & inferius non folum, fed & iniuper nimis coaöum, lubrictim & fallax, imo luforium deprehenderim; & quidem in tantum, ut non folum quoad difpofitionem ac denominationem plantarum enormes confufïones poft Ce trahat, fed & vix non plenaria doftrinas Botanica; foJidioris obfeuratio & perturbatio inde fuevit meuieneia. Vaniloq. Bot. fpec. refut. a Sigettevk. Petrof. 1741.  der NATUURLYKE HISTORIE. ii deeltelyke en zeer onvolmaakte denkbeelden van het geheele voorwerp kunnen geeven; en het koomt my voor, dat het eenige middel om eene leerzaame en natuurlyke Methode te maaken is, dat men de dingen, die malkanderen gelyken, by malkanderen voege, en de ongelyke en verfchillende dingen afgefcheiden houde. Zo de afzonderlyke voorwerpen eene volmaakte gelykheid met malkanderen hebben, of zo hunne verfchillen zo gering zyn, dat men dezelve niet dan met moeite ontdekken kan, zullen die Individu's van de zelfde foort zyn; zo het verfchil merkbaar begint te worden, en 'er terzelfder tyd fteeds meer overeenkomft dan verfchil blyft plaats hebben, zullen de Individu's eene andere foort uitmaaken, maar tot het zelfde geflagt behooren als de eerfte; en by aldien deze verfchillen nog duidelyker zyn, zonder dat zy evenwel degelykheden overtreffen, dan zullen niet flegts de Individu''s van eene andere foort, maai- zelfs van een ander geflagt zyn dan de eerfte en de tweede; doch zy zullen nog in dezelfde klafle blyven, om dat zy meer naar malkanderen gelyken dan van malkanderen verfchillen. Zie daar de methodifche orde, welke men moet volgen in de fchikking van de voortbrengzelen der Natuur; wel verftaande dat de gelykenis en het verfchil niet van een enkel deel, maar van het geheel tevens ontleend worde , en dat die manier van bezigtigen en onderzoeken zig uitftrekke tot de gedaante, de grootte, de uiterlyke houding, de verfchillende deelen, derzelver getal, plaatfing, en tot de zelfftandigheid der zaake zelve; en dat men zig van deze eerfte beginzelen, van deze elementen, in grooten of kleinen getale bediene, naar maate men dezelve noodig hebbe. Zo dat, wanneer een afzonderlyk voorwerp , van welken aait het wezen moge, eene genoegzaam verfchillende gedaante heeft, om altoos met den eerften opflag onderkend te worden, men aan het zelve flegts een naam zal geeven; doch zo dit voorwerp de gedaante met een ander voorwerp gemeen heeft, maar van het zelve ftandvaftig in grootte, in kleur, in vaftigheid, of in eenige andere zeer merkbaare hoedanigheid verfchilt, dan zal men het wel dien eigen naam geeven, maar men zal 'er een byvoegelyk naamwoord bydocn, om dat verfchil aan te duiden; en zo vervolgens, altoos zo veele byvoegclyke naamwoorden gebruikende, als 'er verfchillendheden zyn op te merken. Op deze wyze zal men zeeker zyn van alle de verfchillende eigenfehappen van yderc foort uit te drukken, en men zal niet behoeven te vreezen van in de ongevoegelykheden der al te byzondere Leerwyzen, daar wy van gefprooken hebben, te vervallen. Ik heb my daar in 't breedc over uit gelaaten, om dat het een gemeen gebrek is van alle de Leerwyzen der Kruidkunde en Natuurlyke Hiftorie, en om dat die Syftemata, die Voor de Dieren gemaakt worden , nog gebre*kkiger zyn, dan de Syftemata der Kruidkunde; want, gelyk wy reeds te kennen gegeeven hebben, men heeft de gelykheid of het verfchil der Dieren willen bepaalen, alleen door het getal der vingers, of fpooren, of tanden, ofborften; een ontwerp, 't welk veel naar dat der ftofvezelen gelykt, en't welk inderdaad ook van den zelfden Auteur is. _ Men ziet dan, uit alles wat wy gezegd hebben, dit gevolg duidelyk voortvloeien; dat 'er in de Natuurlyke Hiftorie twee even gevaarlyke klippen te vermyden zyn: de eerfte van geheel geene Methode te hebben; en de tweede van alles tot een byzonder Syftema te willen brengen. Onder de menigte menfchen, die zig tegenwoordig op deze weetenfehap toeleggen, zoude men treffende voorbeelden van B 2  ia VERHANDELING over het BEOEFFENEN deze beide, zo tcgenftrydige, en egter even flegte manieren kunnen vinden. De meeften van hen, die, zonder eenige voorafgaande ftudie van de Natuurlyke Hiftorie, Kabinetten van deze foort willen hebben , zyn van die lieden, die wel in hunne zaaken zynde, en niet veelte doen hebbende, eenige tydkorting zoeken, en deze hefhebbery,zo als zy dezelve befchouwen,by der hand neemen, om mede in den rang der kenners, of ten minften der liefhebbers geplaatft te worden. Deze heden beginnen met zonder keuze alles tekoopen, wat hunne oogen treft; zy hebben het voorkoomen van driftig te verlangen naar de dingen, welke men hun zegt zeldzaam en buitengemeen te zyn; zy waardeeren dezelve naar het geld, dat zy daar voor gegeeven hebben; zy fchikken alles met genoegen, of zetten het verwardelyk by malkander, en eindigen met daar eene verzadiging en vervolgens eene walging van te krygen. Anderen, integendeel, en dit zyn degeleerdften, na hun hoofd met naamen , fpreekwyzen , byzondere Methode's, of Syftemata vervuld te hebben, kiezen daar een uit, of houden zig bezig met'er zelve een te zoeken, en verliezen dus, hun geheele leven naar eene zelfde, maar valfche, rigting werkende, en alles tot een byzonder oogpunt willende brengen, hunnen tyd, vernaauwen hunnen geeft, houden op de voorwerpen te zien, zo als zy zyn, en eindigen met de weetenfchap te belemmeren, en die met al het vreemde gewigt hunner nuttelooze denkbeelden te bezwaaren. Men moet de Leerwyzen, welke de Auteurs ons over de Natuurlyke Hiftorie in 't algemeen, of over eenige haarer deelen gegeeven hebben, niet als de fundamenten dezer weetenfchap befchouwen, en men moet 'er zig alleenlyk van bedienen als tekenen, waaromtrent men overeengekoomen is om malkander over en weder te verftaan. Inderdaad het zyn niet dan willekeurige overeenkomften, en verfchillende oogpunten, onder welken men de voorwerpen der Natuur befchouwd heeft, en wanneer men de Leerwyzen niet dan met dit oogmerk gebruikt, kan men daar eenig voordeel mede doen; want, fchoon dit niet zeer noodzaakelyk fchynt, zoude het egter zyne nuttigheid hebben, dat men alle de foorten van Planten wift, welker bladen malkander gelyken; alle die, welker bloemen overeenkoomen; alle die, waar op zekere foort van Infekten leeven; alle die, welke een zeker getal van ftofvezelen; alle die, welke zekere ontlaftende klieren hebben. En op dezelfde wyze onder de Dieren, allen, die een zeker getal mammen , of borften , en allen, die een zeker getal vingers hebben. _ Elk dier Leerwyzen is, eigenlyk gefprooken, niet dan een Woordenboek, waarin men de naamen gefchikt vindt naar eene orde, tot een zeker denkbeeld betreklyk, en bygevolg zo willekeurig, als de Alphabetifche orde; maar het voordeel, dat men 'er uit zoude kunnen trekken, is, dat men alle deze uitkomften vergelykende, eindeïyk de regte Methode krygen zoude, welke is eene volkoomen befchryving en nauwkeurige hiftorie van elk ding in het byzonder. Dit is gewiffelyk het groot en voornaam oogmerk, het welk men zig moet voorftellen; men kan zig bedienen van eene reeds gemaakte Methode, als van een gemak,'t welk voorhanden is, als van een middel om zig in de zaak zelve te oeftenen, en een woordwyzer van de taal, om malkanderen te verftaan; maar het waare en eenige middel om de weetenfchap zelve te bevorderen, is te arbeiden aan de befchryving en aan de hiftorie der verfchillende ftukken, die daar het voorwerp van zyn. Dedingen zyn, ten opzigte van ons, niets, zo lang dezelve ons onbekend zyn,  der NATUURLYKE HISTORIE. 13 zy zyn nog niets, wanneer men 'er alleen den naam van weet; maar zy beginnen, om zo te fpreeken, te beftaan, wanneer wy derzelver onderlinge betrekkingen en eigenfchappen leeren kennen; het is zelfs niet dan door deze betrekkingen en eigenfchappen, dat wy daar eene bepaaiing van kunnen geeven; maar nu, eene bepaaling, door middel van weinige woorden, of eene enkele uitdrukking, is nog flegts eene zeer onvolmaakte vertooning van de zaak, en wy kunnen dezelve niet wel bepaalen, zonder haar nauwkeurig te befchryven. Het is deze moeijelykheid om eene goede bepaaling te maaken, welke men op yder oogenblik in alle de Leerwyzen, en Samenftellen, gemaakt om het geheugen te hulp te koomen, ten duidelykften aantreft. Men moet inderdaad erkennen, dat 'er in de Natuurlyke dingen niets wel is bepaald, dan 't geen nauwkeurig befchreevcn is. Maar nu, om nauwkeurig te befchryven, moet men gezien, herzien, onderzogt, en het ftuk, dat men wil befchryven, van alle kanten vergeleeken .hebben, en dat alles zonder vooroordeel, zonder denkbeeld van Syftema; buiten welk vereifchte de befchryving haar karakter van egtheid en waarheid, het eenige dat haar kan behooren, verliezen zoude. De ftyl zelf van de befchryving moet eenvoudig, net, en, als 't ware, afgemeeten zyn; hy moet vry zyn van verhevenheid; hy is niet vatbaar voor 't geen men bevalligheden noemt, en moet vooral met geene buitenftappen , boerteryen , of woordfpeelingen bekaden worden. Het eenigfte fieraad, 't welk men daar aan geeven kan, is eene edelheid in de uitdrukking, keus en netheid in de termen. Onder de menigvuldige Schryvers, die de Natuurlyke Hiftorie verhandeld hebben , zyn 'er weinigen, welker befchryvingen men goed kan noemen. De dingen eenvoudig, net, en natuurlyk te vertoonen, zonder dezelve te overlaaden, op te fmukken, of te verminderen, zonder, in één woord, daar iets af telaaten, of iets uit zyne verbeelding by te voegen, is een talent, des te roemwaardiger als het minder fchitterend is, en 't welk niet bemerkt wordt dan van eenige weinige perfoonen, vatbaar voor eene zekere oplettendheid, welke noodig is om de dingen tot in haare minfte byzonderheden te agtervolgen. Niets is gemeener dan werken, belemmerd met eene talryke en drooge Naamlyft, met eene verveelende en onnatuurlyke Methode, daar de Schryvers hunne verdienfte in ftellen. Niets is zo zeldzaam als nauwkeurigheid te vinden in de befchryvingen, nieuwigheid in de byzonderheden , en fynheid in de waarneemingen. Aldrovandüs, de werkzaamfte en de kundigfte van alle de Naturaliften, heeft, na eenen arbeid van zeftig jaaren, veele groote boekdeelen over de Natuurlyke Hiftorie nagelaaten, die allen, na malkanderen, en de meeften na zyn dood, gedrukt zyn. Men zoude dezelve tot het tiende gedeelte verminderen kunnen, zo men 'er alle de nuttelooze dingen, en alles wat vreemd is van zyn onderwerp , van uitmonfterde. Deze langwyligheid , welke ik erken , dat ton hoogften verveelende is, uitgezonderd , moeten zyne boeken befchouwd worden, als het befte, 't welk wy, over het geheel, van de Natuurlyke Hiftorie heb ben. Het ontwerp van zyn werk is goed, zyne fchikkingen zyn verftandig, zyne verdeelingen wel aangeweezen, zyne befchryvingen vry nauwkeurig, eentoonig inderdaad, maar getrouw; het Hiftorifch gedeelte is minder goed, het is dikwils met het fabelagtige vermengd, en de Schryver laat daar in al te veel doorftraalen» dat hy tot ligtgeloovigheid overhelt. B 3  U VERHANDELING over hêt BEOEFFENEN Ik bên, dezen Schryver doorloopende, getroffen geweeft van een gebrek of fan een uiterfte, 't welk men bykans in alle boeken, voor honderd of twee hónderd jaar gemaakt, aantreft, en 't welk de Geleerden van Duitfchland nog niet dan al te veel behouden hebben; te weeten die verbaazende nuttelooze geleerdheid, daar men, voordagtelyk, de Werken derwyze mede opvult, dat het onderwerp zelf, 't welk daarin verhandeld wordt, als verdrinkt in de menigte vreemde ftöffen, waar over zy met zo veel genoegen fchryven, en zig zo omftandig Uitbreiden, dat zy vergeeten fchynen te hebben, wat zy u te zeggen hadden, om u niets anders te vertellen, dan wat anderen gezegd hebben. Ik verbeelde my een man als Aldrovandus, eenmaal het voor neemen, om een geheel Samenftel van Natuurlyke Hiftorie re fchryven, hebbende opgevat. Ec zie hem, in zyn Boekver* trek, de Oude,de Laatere Schryvers, de Wysgeeren, de Godgeleerden, de Regtsgeleerden, de Hiftoriefchryvers, de Reizigers , de Digters, na malkanderen leezen, en leezen zonder eenig ander oogmerk, dan om alle de woorden, alle de fpreekwyzen, die van verre of van naby betrekking tot zyn onderwerp hebben, aan te vatten. Ik zie hem alle die aanmerkingen uitfchryven, of anderen laatcn uitfchryven, en naar de letters van het Alphabet in orde fchikken; en na verfcheiden portefeuilles met nooten van allerhande foort, dikwils zonder onderzoek of keus genoomen, vervuld te hebben, zig zetten om een byzonder onderwerp te beginnen. Het eerft, daar ik ten opzigt van dezen Geleerden voorvreeze, is, dat hy niets zal willen verliezen van 't geen hy met zo veele moeite en zorg verzameld heeft, en dit is ook juift het geen gebeurt. Hy wil alles te pas brengen, zodathyu, by gelegenheid van de Natuurlyke Hiftorie van een Haan of een Koe, alles vertelt, wat de Ouden daar over gedagt, alles, wat zy van derzelver deugden, karakters, moed, enz. gezegd hebben; alles,waar toe men deze Dieren heeft willen gebruiken, alle de vertellingen , die zommige oude wyven van dezelve gedaan, alle de wonderwerken, welke men in zommige landen van hen verdigt, alle de godsdienftige bygeloovighedcn, die men daar mede gepleegd, alle de vergelykingen, welke de Digters daar van ontleend, alle de eigenfchappen, die zekere volkeren daar aan toegefchrecven, alle de vertooningen, die zy in deBecldfpraaken, en in de Wapenkunde daar van gemaakt hebben. In één woord, hy zal u alle de hiftories en alle de fabels vertellen, die by gelegenheid van het woord Haan of Koe te pas gebragt, en faamgefleept kunnen worden. Dat men, na dit alles, oordeele, hoe Veel plaats 'er kan overblyven voor het gedeelte van de Natuurlyke Hiftorie, welke men eigenlyk in deze ichriften zoekt; en zo de Schryver dit gedeelte niet in een afzonderlyk artikel, van de anderen afgefcheiden, geplaatft hadt, zoude het inderdaad niet te vinden zyn geweeft. Men is thans van dit gebrek herkoomen. De orde en nauwkeurigheid, waarmede men heden fchryft, hebben de weetenfehappen aangenaamer en gemaklyker gemaakt, en ik ben verzekerd, dat dit verfchil in den ftyl en wyze van behandelen, evenveel, of miffchien meer, tot derzelver bevordering toebrengt, als de geeft van onderzoek zelf, die in deze eeuw heerfcht. Want onze voorouders zogten, gelyk als wy ook doen, maar zy verzamelden alles, wat zig vertoonde, daar wy dat geene weg werpen, 't welk ons voorkoomt van weinig waarde te zyn, en wy verkiezen een klein wel beredeneerd werk boven een dik boekdeel met nuttelooze geleerdheid opgepropt. Het ftaat alleenlyk te vreezen, dat men thans,  d?r NATUURLYKE HISTORIE. iS de geleerdheid veragtende, zig niet beginne te verbeelden, dat vernuft en gecil voor alles kunnen opkoomen, en dat de Weetenfchap niet dan een bloote naam is Verftandige Lieden zullen egter altoos begrypen, dat, nademaal de eenige en waare weetenfchap de kennis van zaaken en wezendlyke byzonderheden is, het vernuft het gebrek daar van niet kan vervullen, en dat deze kennis van zaaken en byzonderheden het zelfde is in de weetenfchappen, als de ondervinding in het burgerlyke leven, welke men niet kan ontbeeren om zig wyiTelyk te bepaalen Men zou dan alle weetenfchappen in twee hoofd-klalfen verdeden kunnen, die alles bevatten zouden, wat de menfeh behoort te weeten; de eerfte is de Burgerlyke Hiftorie, en de tweede de Natuurlyke Hiftorie, beiden gegrond op facïa, of ftukken, welken het dikwils van groot belang, en altoos aangenaam is te kennen De eerfte is de ftudie van Staatsmannen, de tweede die van Wysgeeren En fchoon de nuttigheid der laatfte mogelyk niet zo naby is als die der andere, kan men egter verzekeren, dat de Natuurlyke Hiftorie de bron is van de andere Natuurkundige weetenfchappen , en de moeder van alle Konften. Hoe veele uitmuntende middelen heeft de Geneeskonft niet gehaald uit de ontdekking van fommige voortbrengzelen der Natuur, welke tot dien tyd toe onbekend waren, en, buiten de Natuurlyke Hiftorie, onbekend zouden gebleven zyn. Hoe veele rvk dommen hebben de konften uitgevonden inftoffen, die voormaals veragt wierden! Ik zal verdergaan; alle de denkbeelden der konften hebben haare modellen in de voortbrengzelen der Natuur. God heeft gefchaapen, en de menfeh bootft na. Alle de uitvindingen der menfchen zyn, 't zy ze de noodzaakelykheid of het gemak betreffen, met dan vry grove navolgingen van 't geen de Natuur in de uiterfte volmaaktheid uitvoert. Maar zonder de nuttigheden, welke men uit de Natuurlvke Hiftorie, 't zy ten opzigte van andere weetenfchappen, 't zy ten opzigte der konften, trekken kan, langer aan te dringen, laat ons tot ons hoofdoogmerk, de wyze van dezelve te beöeffenen en te verhandelen, wederkeeren. Het groote doelwit, 't welk men zig, gelyk wy aangemerkt hebben, altoos in de eerfte plaats moet voorftellen is eene nauwkeurige befchryving en getrouwe Hiftorie van yder ftuk In de 'be fchryving moet men agt geeven op de gedaante, de grootte, het gewigt, de kleuren, de plaatfmgen, de ruft en beweegingen, de ligging der deden, derzelver betrekkingen, gedaanten, en werking, en alle de uitwendige verriotingen Zo men by dit alles eene ontvouwing der inwendige deelen voegen kan, zal de befchryving met dan te volkoomener zyn; men moet alleen Jyk agt geeven van niet in al te ge ringe kleimgheeden te treeden, of te lang ftil te ftaan op de befchryving van eemg deel dat van weinig belang is, terwyl men over wezendlyker en voornaame zaaken lugtig heen loopt. De Hiftorie moet naar de befchryving gefchikt zyn, en moet eeniglyk loonen over de betrekkingen, welke de natuurlyke dingen met malksnderen en met ons hebben. De Hiftorie van een Dier moet niet de Hiftorie van een Individu, van een enkel Dier van die foort zyn, maar de geheele foort dezer Dieren beva'tonzy moet hunne voortteeling, den tyd der bevrugting, dien der verloffing , het getal der jongen, de zorgen der ouderen, hunne opvoeding, hunne natuurlvke ingeeving of geaaitheid, de plaatfen van hun verblyf, hun voedzel, de wyze waar op zy het zelve magtig worden, hunne zeden, hunne liften, hunne jagt, vervo'-  16 VERHANDELING over het BEOEFFENEN gens de dienften, welke zy ons bewyzen, en alle de nuttigheden of gemakken, welke wy daar van hebben kunnen, zy moet, zeg ik, dit alles voordragen. En wanneer van binnen in het Dier opmerkelyke zaaken zyn, 't zy ten opzigte van het maakzel, of van het gebruik, 't welk wy daar van hebben kunnen, moet men ook deze by de befchrjwing of de Hiftorie geeven. Maar het zoude iets vreemds in de Natuurlyke Hiftorie zyn, by aldien men in een zeer omftandig Anatomifch berigt wilde treeden, ten minften kan men zeggen, dat dit niet derzelver onderwerp is, en men moet die berigten bewaaren, om tot memories voor de vergelvkende Ontleedkunde te dienen. " Dit algemeen ontwerp moet fteeds gevolgd en met alle mogelyke zorgvulcugheid vervuld worden; en om niet in eene al te menigvuldige herhaaling van dezelfde orde te vervallen, om de eentoonigheid van ftyl te vermyden, moet men de gedaante der befchrwingen veranderen, en den draad der Hiftorie verfchikken, naar dat men het noodig zal agten. Insgelyks moet men, om de befchryvingen minder droog te maaken, daar eenige aanmerkingen wegens de gebruiken der yerichülende deelen tuflehen mengen; in één woord, alles der wyze fchikken, dat men het werk zonder verveeling, zo wel als zonder fterke infpanning, leezen kan. Ten opzigte van de algemeene orde en van de wyze in de fchikkmg, van de verfchillende onderwerpen der Natuurlyke Hiftorie , zoude men kunnen zeggen, dat dezelve louter willekeurig is, en dan is men vry genoeg om die manier te verkiezen , die ons het gevoeglvkft , of het gemeenft aangenoomen voorkoomt. Maar voor dat wy de redenen opgeeven, die ons zouden kunnen bepaalen om de eene orde boven de andere te verkiezen, is het noodig nog eenige aanmerkingen te maaken, waar door wy zullen tragten te doen begrypen, wat er wezendh-ks kan zyn in de verdeelingen, welke men in de voortbrengzelen der Natuur gemaakt heeft. „. „ Om dit wel te bevatten, moeten wy ons een oogenbhk van alle onze vooroordeelen ontflaan, en ons zelfs van onze denkbeelden ontdoen. Men verbeelde zig een Menfeh, die inderdaad alles vergeeten heeft, of die ontmakende geheel nfeuw en onbekend is met de voorwerpen, die hem omringen. Men plaatfe dien man op 'tLand, alwaar de Dieren, de Vogelen, de Viffchen, de Planten, de Steenen, zig na malkanderen voor zyne oogen vertoonen. In de eerfte oogenblikken zal deze man niets onderfcheiden, en alles verwarren; maar men laate deze denkbeelden zig, door herhaalde gewaarwordingen der zelfde voorwerpen, allengs verfterken; welhaaft zal hv zig een algemeen denkbeeld van de bezielde of levendige ftoffe maaken, hv zal dezelve van de onbezielde of levenlooze ligtelyk onderfcheiden. Een weinig tyds daar na zal hy tuflehen de bezielde ftoffe en de groeiiende ftoffe het onderfcheid opmerken, en hy zal natuurlyker wyze tot deze eerfte groote verdeeling koomen: Dieren, Planten, Delfftoffen. En gelyk hy terzelfder tvd een net denkbeeld heeft gekreegen van die groote voorwerpen, die zo verfchillende van malkanderen zyn, de Aarde, de Lugt, en het Water, zal hv zb in korten tyd, ook een onderfcheiden denkbeeld leeren maaken van de Dieren die op de Aarde, en van hun die in het Water leeven, gelyk ook van die, welke zig boven de Aarde in de Lugt verheffen, en hy zal, by gevolg, van zelf tot deze tweede verdeeling koomen: Viervoetize Dieren, Vogels, fi[!chen. Op dezelfde wvze moet hv voortgaan in het groeijend Ryk. Boomen en Planten zal hy,  der NATUURLYKE HISTORIE. hy, het zy door hunne grootte, het zy door hunne zelfftandigheid, het zy door hunne gedaante, ligtelyk onderfcheiden. Zie daar het geen de enkele befchouwing hem noodzaakelyk moet geeven , en *t welk hy , met eene zeer ligte opmerking, niet kan nalaaten te vinden; zie daar derhalven het geen wy als wezendlyk moeten befchouwen , en eerbieden als eene verdeeling door de Natuur zelve gemaakt. Laaten wy ons zeiven vervolgens in de plaats Van dezen man ftellen, oflaaten wyaanneemen, dat hy zo veele kundigheden en zo veele ondervinding hebbe als wy, zo zal hy de voorwerpen van de Natuurlyke Hiftorie beoordeelen uit de betrekkingen, welke dezelve met hem zullen hebben. Zy, die voor hem de nuttig ■ fte, de noodzaakelykfte zyn, zullen den eerften rang hebben; by voorbeeld, hy zal, in de orde der Dieren, de voorkeur geeven aan het Paard, aan den Hond, aan de Runderen, enz., en hy zal altoos de zulken beft kennen, die hem de gemeenzaamfte zyn. Vervolgens zal hy zig bezig houden met die, welke, zonder gemeenzaam met hem te zyn, in dezelfde plaatfen egter of in dezelfde lugtftreeken met hem leeven, gelyk de Herten, de Haazen, en alle de wilde Dieren; en hy zal, voor dat hy deeze kundigheden verkreegen heeft, zyne nieuwsgierigheid niet uitftrekken tot Dieren, die in vreemde Klimaaten mogen gevonden worden, gelyk alsOlyfanten, Dromedarilfen, enz. Het zal op dezelfde wyze gaan ten opzigte van de Viffchen, de Vogelen, de Infekten, de Schelpen, de Planten, de Mineraalen, en alle andere voortbrengzelen der Natuur. Hy zal ze beoeffenen naar maate van de nuttigheid, welke hy daaruit kan trekken; hy zal ze befchouwen naar maate zy zig gemeenzaamer vertoonen; en hy zal ze in zyn hoofd fchikken, met betrekking tot deze orde zyner kundigheden, om dat het inderdaad de orde is, volgens welke hy die kundigheeden verkreegen heeft, en volgens welke zyn belang medebrengt dezelve te bewaaren. Deze orde, de natuurlykfte van allen, is die, welke wy geoordeeld hebben te moeten volgen. Onze wyze van fchikking is niet duiftererof verborgener, dan 't geen menkoomt te zien. Wy beginnen uit algemeene verdeelingen, zo als ikaangeweezen heb, en welke door geen menfeh betwift kunnen worden; vervolgens neemen wy de Voorwerpen, daar wy het meefte belang in ftellen door de betrekkingen, welke zy met ons hebben; van daar gaan wy allengskens voort tot zulken die verder af, en die ons vreemd zyn. En wy meenen, dat deze eenvoudige en natuurlyke wyze van de dingen te befchouwen verkiezelyk is boven de konftigfte en meeft faamgeftelde Leerwyzen ; om dat 'er niet eene is, en onder de geene die gemaakt zyn, en onder alle de geene, welke men kan maaken, daar niet veel meer willekeurigs in koomt, dan in deze; en om dat het, alles wel gewoogen, ons gemakkelyker, aangenaamer, en nuttiger is de dingen in betrekking tot ons zeiven, dan van eenig ander oogpunt te befchouwen. Ik voorzie, dat men my twee tegenwerpingen zal maaken. De eerfte; „ Dat ,, die groote verdeelingen, welke wy als wezendlyk befchouwen , mogelyk niet ,, nauwkeurig zyn;datwy,by voorbeeld,niet zeeker zyn van een linie van affchei,, ding te kunnen trekken tuffchen het Dierlyk en het Groeijend Ryk, of wel tus„ fchen het Groeijend en het Mineraal Ryk, en dat 'er in de Natuur dingen kunnen „ zyn, die eveneens aan de eigenfchappen van het een en het ander dezer Ryken 1. Deel. C  i$ VERHANDELING over het BEOEFFENEN „ deel hebben , dewelke gevolgelyk onder geene van beide dezer verdeelingen „ gebragt kunnen worden." Ik antwoord hier op, dat, zo 'er Dingen gevonden worden, die net half dierlyk en half groeijend, of half groeijend en half mineraal zyn, enz., wy daar nog. geene kennis aan hebben; zo dat de verdeeling in 't geen ten onzen opzigte beftaat, volkoomen en nauwkeurig is; en men begrypt ligtelyk, dat hoealgemeener de verdeelingen zyn, hoe minder gevaar men loopt om tweeflagtige Voorwerpen aantetreffen , die evenveel hebben van de natuur der beide zaaken, in de verdeelingen begreepen, zo dat diezelfde tegenwerping, welke wy met voordcel tegen de byzondere verdeelingen gebruikt hebben, geen plaats kan hebben, wanneer zulke algemeene verdeelingen,als deze is,in aanmerking koomen; inzonderheid zo men die verdeelingen niet uitfluitende maakt, en zo men daar, zonder uitzondering, niet flegts alle bekende wezens, maar ook allen, die men in 't vervolg zoude kunnen ontdekken, in begeert te bevatten. Daarenboven zal men, indien men daar op let, wel zien, dat onze algemeene denkbeelden, niet dan uit byzondere denkbeelden faamgefteld zynde, betrekkelyk gemaakt worden tot eene geduurige famenfchakeling van Voorwerpen, van welke wy geene andere met eene volkoomene naauwkeurigheid bevatten kunnen, dan de middelften,en welker verder af zynde, naar maate zy meer naar de beide einden naderen, onze opmerking altoos meer en meer ontfnappen, zo dat wy ons nooit dan tot het gros der zaaken bepaalen, enderhalven niet gelooven moeten, dat onze denkbeelden, hoe algemeen dezelve mogen zyn , de byzondere denkbeelden van alle beftaande en mogelyke dingen begrypen. De tweede tegenwerping, welke men ongetwyfteld tegen ons zal inbrengen, is, „ dat wy de orde, welke wy hebben aangeweezen, in ons werk volgende, in „ het ongemak vervallen zullen, van zeer verfchillende Voorwerpen by malkanderen „ te plaatfen. By voorbeeld, zo wy in de Hiftorie der Dieren beginnen met die, „ welke ons de nuttigfte, de gemeenzaamfte zyn, zullen wy verpligt zyn deHis„ torie van den Hond na, of voor, die van het Paard te geeven, het welk niet na„ tuurlyk fchynt, om dat deze Dieren in alle andere opzigten zo verfchillende zyn, „ dat zy geenszins zo digt by malkanderen geplaatft fchynen te moeten worden in w eene verhandeling van de Natuurlyke Hiftorie, en men zal 'er miflchienbyvoe„ gen, dat het beter geweeft ware de oude Methode in de verdeeling der Dieren te „ volgen,en dezelve te onderfcheiden in gehoefde, in gefpleeten pooten, en in „ gevingerde pooten [of klauwen; of de nieuwe Methode aan te neemen, van de „ tanden, de borften enz. ontleend." Deze tegenwerping, welke in den eerften opflag eenigen grond fchynt te hebben, zal vervallen, zo dra men dezelve onderzogt zal hebben. Is het niet beter, niet flegts in een werk van de Natuurlyke Hiftorie, maar zelfs ook in eene fchildery en overal elders, is het niet beter, vraag ik, de Voorwerpen in die orde en plaatfing te fchikken, waarin zy gemeenlyk gevonden worden, dan dezelve met geweld by malkanderen te dringen, om dat men eene onderftelling maakt, die ons daar toe verpligt ?Ts het niet beter het Paard, het welk gehoefd is, te doen volgen door den Hond, die gevingerde pooten heeft, dan door een Zebra, die ons weinig bekend is, en die miffchien geene andere betrekking heeft met het Paard, dan insgelyks ge-  der NATUURLYKE HISTORIE. lg hoefd te zyn? Daarenboven, is 'er niet dezelfde ongevoegelvkheid ten amiou* de verfchillende Dieren, in deze fchikkingals in dein^TS^nlSX r2lgeTëelde P°ntSn h6eft' Mai'een Rot' ^ 00k gevingerde pooten heeft? Gelyken deze twee Djeren meer naar malkander, dan een Paard naar PPn h™4 gelykt? Een gehoefde Olyfant, gelykt die meer^S^S^SfïïJ ^ ^ ??' d3t gefp Getfn p0Pten heeft ? En zo ™n zig van de nieuwe £ thode wil bedienen, waarin de tanden en de borften de ondeïfcheidendeTnmer ken zyn, en waarop de verdeelingen en fchikkingen gebouwd worden SSi" dan meer overeenkomft tuflehen een Leeuw en eer'? VlSennS, dT^k^Z Paard en een Hond vinden? Ofwel, om onze vergelyking nog nauXuriger te maaken, gelykt een Paard meer naar een Varken, dan naar^eenffifoSta een Hond meer naar een Mol, dan naar een Paard? Ca) En nademaal 'er zileven groote of grootere ongevoegelykheden en veriaufli^tafee wyzel v n fchikking opdoen, als inde onze, en die wyzen [daarenboven verder veiwreemd zyn van de gewoone en.natuurlyke manier van de zaaken te bd^uwen?oS£ len wy genoegzaame redenen te hebben, om 'er de voorkeur aan te geeven?en in onzefchikkmgen alleenlyk de orde der betrekkingen te volgen, welkeride dingen ons zyn voorgekoomen met ons zeiven te hebben 2 Wy zullen alle de Konft-methodes, welke men voor de verdeeling der Dieren gegeeven heeft, met in derzelver byzonderheden onderzoeken; zy zyn die meer of mm onderworpen aan de nadeden, daar wy van gefprooken hebben ten opzigte der Leerwyzen in de Kruidkunde; en het: koomt oSs voor dat het onderzoek van eene enkele dezer Methoden genoeg is, om de gebreken der ^VQJ°^rT}m- Df ZUUen ^™ ^ om die van dei 5io ?T % ^ meUWfte 1S' te onde^oeken , op dat men zelve moge beoordeelen, of wy dezelve met genoegzaame reden verwerpen, en of wy geen grond hebben, om ons enkel te bepaalen tot de natuurlyke orde, waarin alle menfchen gewoon zyn de dingen te zien, en te befchouwen De Heer Linn^us verdeelt alle de Dieren in zes klaflen, te weeten, Viervoetige, Vogels, 7zveejlagtige, Viffchen, Gekorvenen,en Wormen. Die eerfte verdeeling is, gelyk men ziet, vry willekeurig en zeer onvolmaakt, want zy geeft ons geen denkbeeld van zekere geflagten van Dieren, die evenwel zeer aanmerkdyk e zeer uitgeftrekt zyn, de Slangen, by voorbeeld, de Schelpdieren, de Schaaldiere"' en zy fchyneni m den eerften opflag vergeeten te zyn; want men verbeeldt ^Z^^M ,dS, Skng^ de Schaaldieren Infekten , en de Schelpviflchen of Schelpdieren Wormen zyn. Indien deze Schryver, in plaats van maar zes klaflen te maaken, twaalf of meer gemaakt, en de Viervoetige Dieren, leggende, de weeke Viffchen, de Schaaldieren, de Schelpdieren , de Land-Infekten, de Zee-Infekten, de zoet Water-Infekten, enz., onder verfchillende Klaflen gebragt hadt, zoude hy klaarder, en zouden zyne fchikkngen verftandiger, en mrnder willekeurig, geweeft zyn; want in het algemeen, hoe meer me/het ge tal der verdeehngen onder de voortbrengzelen der Natum' vermeerdere, hoe nader men aan de waarheid koomen zal, dewyl in de Natuur wezendlyk alleen Mi- O) Zie Linn;eus Syftema Nature, pag. 65, enz C 2  20 VERHANDELING over het BEOEFFENEN vidu's beftaan , en de faamenvoeging, rangfchikking en verdeeling der afzonderlyke Voorwerpen of Individu s, niets anders dan een werk van onze verbeel- dUWanneer men de algemeene kenmerken, welke hy gebruikt, en de wyze-, waarop hy zyne byzondere verdeelingen maakt, onderzoekt, zal men daar nog wezendlyker gebreken in vinden; by voorbeeld, een algemeen Karakter, gelyk als dat van de Mammen of Borften, in de verdeeling der Viervoetige Dieren, ontleend, moeft ten minften tot alle Viervoetige Dieren behooren; men wift egter reeds van den tyd van Ar isto te les af, dat het Paard geene borften heeft. Hy verdeelt, verder, de Klafle der Viervoetigen in vyf ordens. De eerfte Anthropomorpha; de tweede Ferce, de derde Glires, de vierde Jumtnta, en de vyfde Pecora, en deze vyf ordens bevatten , naar zyn voorgeeven, alle Viervoetige Dieren. Men zal uit de vertooning en optelling zelve van deze vyf ordens zien, dat die verdeeling niet alleen willekeurig, maar ook. zeer kwalyk uitgevonden is; want deze Auteur ftelt in.de eerfte orde, die den Menfeh gelyhnde Dieren moet bevatten, den Menfeh, den Aap , den Luijaart, en de Armadil. Men moet wel verzot zyn op het vermaak van Klaflen te maaken, om zulke verfchillende wezens, als den Menfeh en den Luijaart, of den Aap en de Schild-varkentjes by malkanderen te plaatfen. Laat ons tot de tweede orde, welke hy Fera, Wilde Dieren, noemt overgaan; hy begint inderdaad met den Leeuw, en den Tyger., maar hy vervolgt met de Kat, het Wezeltje , den Otter, den Zeehond , den Hond, den Beer, den Bünfem, en hy eindigt met den Egelantier, de Mol, en de Vleermuis. Zoude men ooit gedagt hebben , dat de naam van Fera, in t Latyn, van Wilde Dieren of Roofdieren, in 't Neerduitfch, aan de Muis , aan de Mol, aan den Egelantier, zoude gegeeven worden ? Dat onze Huisdieren, gelyk de Hond en de Kat, Wüde Dieren waren? En ftraalt hier in niet eene even groote duifterheid van gezond verftand als dubbelzinnigheid van woorden door ? Maar laat ons de derde orde, de Glires, de Rotten, of Rottengelykende Dierenbefchouwen. Die Rotten van den Heer Linnjeus zyn het Stekelvarken, deHaas, de Inkhoorn , de Bever, en de Muizen. De vierde orde bevat de Jumenta, of Laftdieren. Die Laftdieren zyn de Olyfant,. het Rivier-paard, de Spitsmuis, het Paard, en het Varken; wederom eene verzameling, gelyk men ziet, zo willekeurig en vreemd, als of de Auteur gewerkt hadt, om dezelve die eigenfehap te doen hebben. Eindelyk de vyfde orde, Pecora, het herkauwend Vee, bevat den Kemel, het Hert, de Geiten, de Schaapen, en de Koeijen; maar welk een verfchil is 'er niet tuflehen een Kemel en een Geit, of tuflehen een Hert en een Bok! En welkeen grond kan men aanwyzen, waarop men deze Dieren op den zelfden ry mag plaatfen? Welken grond anders, dan dat men volftrekt Klaflen en Ordens,en in zo een klein getal als mogelyk,. wil maaken, daar men dan evenwel alle Dieren in moet bevatten. Vervolgens de laatffe verdeelingen der Dieren in byzondere foorten onderzoekende , vindt men dat de Los, niet dan een foort van Kat, de Vos en de Wolf,, een foort van Honden, de Civet een foort van Bunfem; het Indiaanfch Varkentje een foort van Haas, de Waterrot een foort van Bever, deRhinoceros een foort van Olyphant, de Ezel een foort van Paard, enz. is, en dit alles, om dat *er eenige kleine overeenkomft is tuflehen het getal der borften en tanden dezer. Dieren, of eenige Kgte gelykheid in de gedaante hunner hoornen.  der NATUURLYKE HISTORIE. 2-1 Zie daar ondertuffchen, en zonder iets over te Haan, waar dit Syftema der Natuur ten opzigte der Viervoetige Dieren op uitkoomt. Zoude het niet eenvoudiger , natuurlyker, en waaragtiger zyn te zeggen, dat een Ezel een Ezel, en een Kat een Kat is, dan te willen, zonder te weeten waarom y dat een Ezel een Paerd, en een Kat een Los zy ? Men kan uit dit ftaaltje al het overige van hetSamenftel vanLiNNiEUs beoordeelen. De Slangen zyn, volgens dezenSchryver, Tweeflagtige Dieren; de Kreeften zyn Infekten, en wel Infekten van dezelfde orde, als de Luizen en Vlooijen; en alle de Schelpviffchen, de Schaaldieren, en de weeke Viffchen zyn Wormen; de Oefters, de Moffels, de Zee-Egels, de Zeeftarren, enz. zyn, volgens dien Schryver, niet dan Wonnen.. Is 'er meer noodig, om te doen voelen, hoe willekeurig alle die verdeelingen, en hoe ongegrond deze Methode is. Men verwyt aan de Ouden van geene Methoden gemaakt te hebben, en de Hedendaagfchen gelooven zig ver boven hen te zyn, om dat zy eene menigte van die Methodifche fehikkingen-, en onderfsheidingen, daar wy van fpreeken, heb ben uitgevonden f en zy waanen dat dit alleen genoeg is, om te toonen, dat de Ouden op verre na zo veele kundigheden niet hadden in de Natuurlyke Hiftorie, als wy. Ondertuffchen is het juift het tegendeel, en wy zullen in het vervolg van dit Werk menigvuldige gelegenheden hebben te bewyzen, dat de Ouden veel verdei-gevorderd, en veel beter onderrigt waren, dan wy zyn, ik zeg niet in de Natuurkunde , maar in de Natuurlyke Hiftorie der Dieren en Delfftoffen; en dat de ftukken daar van aan hun gemeenzaamer waren-dan aan ons, die ons voordeel hadden moeten doen met hunne ontdekkingen en aanmerkingen. Terwyl wy de gelegenheid verbeiden om dit in byzondere voorbeelden te toonen, zullen wy ons te vreden houden met hier de algemeene redenen aan te wyzen, welke het ons natuurlyk zouden moeten doen vermoeden en denken, fchoon wy zelfs geene volkoomen gronden van zekerheid en byzondere bewyzen. daar voor hadden. De Griekfche taal is ééne der oudfte taaien, en die, waar van men langft gebruik gemaakt heeft. Voor en na Homerus heeft men Griekfch gefprooken tot aan de dertiende en veertiende eeuw, en nog heden verfchilt het Griekfch, door de vreemde taaien verbafterd, niet zo veel van het oude Griekfch, als het Italiaanfch van het Latyn verfchilt. Deze taal, welke men als de volmaaktfte en rykfte moet befchouwen, was ten tyde van Homerus reeds tot een groot toppunt van volkoomenheid gebragt, het geen noodzaaklyk al een hoogen ouderdom boven de ei*iw zelve van dien vermaarden Digter onderftelt;- want men mag de oudheid of nieuwheid' van eene taal beoordeelen door de meerdere of mindere hoeveelheid woorden, en de meerdere of mindere zagte overgangen van denkbeelden, uitdrukkingen, en wyzen van voordraagen. Nu hebben wy in deze taal de naamen van eene groote menigte zaaken, die geen naam in het Latyn of in de tegenwoordige Europifche taaien hebben;, de zeldzaamfte Dieren, zekere foorten van Vogelen, of Viffchen, of Delfftoffen, welken men niet dan zeer bezwaarlyk vindt, en derhalven zeldzaam-aantreft, worden ftandvaftig met naamen uit deze taal genoomen, benoemd. Een duidelyk bewys, dat deze Voorwerpen der Natuurlyke Hiftorie bekend waren, en dat de Grieken dezelve niet alleen kenden, maar dat zy 'er zelfs een bepaald denkbeeld van hadden, het welk zy niet kunnenverkreegen hebben zonder deze Voorwerpen te beoeffenen, dat noodzaakelyk  22 VERHANDELING over het BEOEFFENEN waarneemingen en opmerkingen onderftelt. Zy hebben zelfs benaamingen vooi de verfcheidenheden der foorten, en het geen wy niet dan door eene fpreekwyze kunnen voordraagen, wordt in die taal door een enkel zelfftandig naamwoord uitgedrukt. Die overvloed van woorden, die rykdom van nette en nauwkeurige uitdrukkingen, onderftellen die niet den zelfden overvloed van denkbeelden en kundigheden? Moet men niet natuurlyk befluiten, dat Lieden, die veel meer dingen benoemd hebben dan wy, ook veel meer dingen gekend zullen hebben? En egter hebben zy niet, gelyk als wy, Methodes, en willekeurige fchikkingen en verdeelingen gemaakt; zy begreepen dat de regte Weetenfchap de kennis der zaaken is, dat men, om dezelve te verkrygen, zig gemeenzaam moet maaken met de Natuurlyke voortbrengzelen, dat men naamen aan allen moet geeven , om dezelve te kunnen herkennen, om 'er malkanderen over te kunnen onderhouden, om zig de denkbeelden van zeldzaame en zonderlinge zaaken des te meermaalen te verbeelden, en dus kundigheden te vermeerderen, die buiten dat milTchien verdweenen zouden zyn; dewyl niets meer gevaar loopt van vergeeten te worden, dan 't welk geen naam heeft. Alles, wat niet van een gemeen gebruik is, houdt zig niet ftaande, dan met behulp van vertooningen. Daarenboven waren de Ouden, die over de Natuurlyke Hiftorie gefchreeven hebben, groote Mannen, en die zig niet tot deze oeffening alleen bepaalden; zy hadden een verheven geeft, kundigheden van verfcheiden aart, dagten diep, 'vormden groote ontwerpen, en bevatteden veele dingen onder het zelfde oogpunt. En zo men hun mogt tegenwerpen, dat hun een weinig nauwkeurigheid in verfcheiden byzondere berigten ontbreekt, kan men, hen met aandagt leezende, ligtelyk ontwaar worden, dat zy niet dagten, dat die kleine dingen zulk eene groote opmerking waardig waren, als welke men daar in deze laatere tyden aan befteed heeft; en wat ook de Hedendaagfchen aan de Ouden verwyten mogen, het fchynt my toe, dat Aristoteles, Theophrastus, en Plinius, die de eerfte Naturaliften geweeft zyn, ook in zeker opzigt, voor de grootfte Mannen gehouden moeten worden De Hiftorie der Dieren van Aristoteles is miffchien nog heden het geen wy volmaaktft in dit foort hebben, en het ware grootelyks te wenfehen, dat hy ons iets zo volkoomen over de Planten en Delfftoffen hadt nagelaaten; maar de twee boeken der Planten, die eenige Auteuren hem toefchryven, gelyken niet naar zyne andere werken, en zyn inderdaad niet van hem ( noch de betrekkingen, welke zy,in het uitwendige, met de S.e5T>«n*ï ^ndere deelen van het Heelal moSe hebben; het is haare inwendige ge" fteldheid, haare vorm, en haare ftoffe, welke wy ons voorftellen te onderzoeken. De algemeene Hiftorie van den Aardkloot moet voor de Hiftorie (a) Zie de Bewyzen voor de Befchouwing van den Aardkloot; Ifte ftuk, hier onder. I. Deel. E  34 DE NATUURLYKE HISTORIE. van haare voortbrengzelen gaan; en de berigten wegens de byzonderheden van het leven en de zeden der Dieren, of wegens den teelt en den groeï der Planten, behooren miffchien minder tot de Natuurlyke Hiftorie, dan de algemeene uitkomften der waarneemingen , welke men gemaakt heeft wegens de verfchillende Stoffen, daar de Aardbol uit beftaat, wegens de hoogtens, de dieptens, de ongelykheden zyner gedaante, de beweeging der Zeën, de ftrekking der Ber gen , de plaatzing der Steengroeven, de fnelheid en de uitwerkzelen der Getyê'n, enz. Dit alles is de Natuur in 't groote, en dit zyn haare voornaame werkingen; zy hebben veel invloed op alle andere, en de Befchouwing dezer uitwerkzelen is eene eerfte Weetenfchap , van welke het verftand der byzondere verfchynzelen , zo wel als de nauwkeurige kennis der aardfche zelfftandigheden, afhangt; en wanneer men zelfs aan dit gedeelte der Natuurlyke Weetenfchappen den naam van Natuurkunde wilde geeven, zoude ik vraagen, of niet de geheele Natuurkunde, waarin men geene Samenftelzels aanneemt, de Hiftorie der Natuur genaamd mag worden ? In onderwerpen van eene groote uitgeftrektheid , welker -overeenkomften of betrekkingen mocijelyk by malkanderen zyn te brengen, waar in de afzonderlyke ftukken, deels onbekend, en deels onzeker zyn, is het gemaklyker een Samenftelzel uit te denken, dan eene egte Theorie, eene Befchouwing met de Natuur overeenkomende, te geeven. 't Is hierom , dat de Befchouwing van.den Aardbol nooit anders dan op eene onbepaalde, en onderftellende wyze is voorgedraagen. Ik zal dan de zonderlinge denkbeelden van zommige Schryveren, die deze Stof verhandeld hebben, flegts heel kort opgeeven. Een derzelver (a) meer vernuftig dan wys, een Starrekundige, overtuigd van het Syftema van Newton, alle de mogelyke uitkomften van den loop enderigting der Starren in 't oog houdende, verklaart, met behulp eener Mathematifche uitrekening, door den Staart eener Komeete, alle de veranderingen, die op den Aarbol zyn voorgevallen. Een ander, (i) een onregtzinnig Godgeleerde, en wiens hoofd door Poëtifche verbeeldingen verhit was, waant het ganfeh Heelal te hebben zien fcheppen; en den Prophetifchen ftyl aanneemende, voorzegt hy, na ons geleerd te hebben, wat de Aarde was, toen zy eerft uit het Niet te voorfchyn kwam, en wat de Zondvloed daar in veranderd heeft; na ons gemeld te hebben, wat zy geweeft is, en wat zy thans is, voorzegt hy, wat zy, zelfs na de verdelging van het Menfchdom, zyn zal. Een derde, (c) beter Waarnemer inderdaad dan de twee vorigen, maar even weinig geregeld in zyne denkbeelden, verklaart, door middel van een oneindigen afgrond van eene vloeiftof in de ingewanden van onzen Aardbol vervat, deszelfs voornaamfte verfchynzels; en die geheele Kloot is, naar zyne gedagten, niet dan eene oppervlakkige en zeer dunne Korft, die voor omflag of dekzel dient voor het vogt dat zy bevat. Alle deze onderftellingen by geval gemaakt, en die niet dan op grondflagen van puin, om zo te fpreeken, ruften, hebben de denkbeelden niet opgehelderd, en O) Whiston. Zie het Ilde ftuk der Bewyzen voor de Befchouwing van den Aardkloot. O) Burnet. Zie het lilde ftuk der Bewyzen. (O Woodward. Zie het JVde ftuk der Bewvzen.  BESCHOUWING van den AARDKLOOT. '), die men niet durft naderen, die de Schepen fchynen aan te trekken om dezelve te verzwelgen. Daar verneem ik die groote Vlakten, altoos Uil en geruft, maar even gevaarlyk, alwaar de Winden nooit hun gezag geoeffend hebben, alwaar de Konft des Stuurmans nutteloos wordt , alwaar men moet blyven en omkoomen (O- Eindelyk de oogen wendende naar de uiterfte punten van den Aardbol, zie ik die vervaarlyke Ysklompen, die van het Vafte land aan de Poolen afgefcheurd, als vlottende Bergen koomen aanftroomen, en in de gemaatigde Lugtftreeken fmelten Zie daar de voornaamfte Voorwerpen, welke het groote Ryk der Zee aan ons vertoont; duizenden Bewooners van verfchillende foorten van Schepzelen bevolken derzelver geheele uitgeftrektheid; de eene, met ligte Schubben bedekt, trekken met fnellcil vaart, derzelver verfcheidene ftreeken door; de andere, met eene dikke Schelp omzwagteld, fleepen zig langzaam voort, en tekenen hunnen traagen tred op het zand.; anderen, aan welken de Natuur Vinnen, in de gedaante van vleugelen, heeft gegeeven, bedienen 'er zig van om zig in de Lugt te verheffen en op te houden; anderen eindelyk, aan welken alle beweeging geweigerd is, grocijen en leeven aan de Rotfen vaftgehegt; allen vinden zy in dit Element hun vocdzel. De grond der Zee brengt overvloedig Planten, Moffen, en nog zonderlinger Gewaflen voort; die grond is Zand , Steenzand of Gruis, dikwils Slib, zomtyds vafte Aarde, Schelpen, Rotfen, en overal gelykt hy naar de Aarde, welke wy bewoonen. Laat ons thans het drooge gedeelte van den Aardbol eens fchielyk overloopcn. 00 Zie het XlIIde ftuk der Bewyzen voor de Befchouwing van den Aardkloot. (£) Zie op de Kaart in 1737 vervaardigd door den Hr. Buache , de dieptens van den Oceaan tusfehen Afrika en Amerika. CO Varen. Geogr. p. ai8. 00 XlIIde ftuk. 00 Vaken. p. 140. Voyag. de Pirard, p. 137. (ƒ) Voyages de Shaw T. II. p. 56. Qj-) XVIde ftuk. 06) De Maalltroom in de Noorweegfche Zee. (T) De Stiltens en de Tornados in de Ethiopifche Zee. 00 Zie de Bewyzen Vide en Xde ftuk. OD Zie de Kaart van den Togt van den Hr. Bouvet , door den Hx. Buache in 1739, vervaardigd. E 3  38 DE NATUURLYKE HISTORIE. Welk een verbaazend verfchil tuflehen de Lugtftreeken 1 Welk eene verfcheiden heid van Gronden! Welk eene ongelykheid in het Waterpas! Maar laat ons nauwkeurig waarneemen, en wy zullen welhaaft bemerken, dat de groote ketens Bergen 0)digter by den Evenaar, dan by de Aspunten zyn; dat zv zig in de Oude Wereld veel verder van het Ooften naar het Wcften, dan van het Noorden naar h^t Zuiden, maar in de Nieuwe Wereld daarentegen veel verder van het Noorden naar het Zuiden, dan van het Ooften naar het Wcften uitftrekken; maar het geen veele opmerking moet baaren, is dat de gedaante dier Bergen, en derzelver Boeten, O) die volftrekt onregelmaatig fchynen, egter agtervolgende rigtineen hebben , die op malkanderen paffen; (c) zo dat de uitfpringende hoeken van een Berg altoos tegen over de inwaards gebogen hoeken van den naaftbyzynden Berg, die daar door eene Valey of diepte van afgefcheiden is, overftaan. Ook neem ik waar, dat de tegenoverftaande Heuvels altoos byna dezelfde hoogte hebben en dat, in het algemeen, de Bergen het midden van het Vafte land beflaan, en de' Eilanden, de Voorgebergtens, en de andere uitfpringende Landen (emaarde, van Schelpen, van Marmer, van Steenzand, van Kryt, van Gips, enz en ik bemerk, dat deze (/>) bedden altoos evenwydig op de anderen liggen ti) en dat ydere bedding over haare geheele uitgeftrektheid dezelfde dikte heeft- ik zie dat in de nabuunge Heuvels dezelfde Stoften op het zelfde Waterpas Won den worden, fchoon die Heuvels door diepe en groote tuffchenruimtens zyn afgefcheidcn. Ik neem waar , dat in alle de beddingen van aarde , en zelfs in die welke meeft vaft zyn, (c!) gelyk als in de Rotfen, de Marmergroeven, en Stee' nen, Spieeten voorkoomen; dat die Spieeten regthoekig of lootregt op den Ge zigteinder zyn, en dat dit in de grootfte, zo wel als in de kleinfte dieptens een foort van regel is, welken de Natuur ftandvaftig volgt. Ik zie daarenboven dat in het binnenfte der Aarde, op de toppen der Bergen (e) en in die plaatfen', die verft van de Zee afliggen, Schelpen, Geraamten van Zeeviilchen, Zeeplanten enz gevonden worden, die geheel gelyk zyn aan de Schelpen, de ViiTchen, de Planten' die thans in de Zee voorkoomen, en die volftrekt van het zelfde foort zyn Ik' merk op, dat die verfteende Schelpen in eene verbaazende hoeveelheid voor'han den zyn, dat men dezelve in oneindig veele plaatfen vindt, dat zy in het binnenfte der Rotfen, en der andere klompenMarmer en andere harde Steenen, zo wel als in de Kryten en in de Aardens gevonden worden; en dat zy niet flegts in alle die ftofFen beflooten zyn , maar daar in ook ingelyfd , verfteend, en vervuld van de zelfftan digheid zelve, die haar omringt. Eindelyk vind ik my door herhaalde waarneemingen overtuigd, dat de Marmers, de Steenen , de Kryten , de Mergels , de Kleiien de Zanden, en bykans alle aardfche Stoffen , vervuld zyn van Schelpen Cf) en an' dere opwerpzelcn der Zee ; en dat over de geheele Aarde, en in alle plaatfen al" waar men nauwkeurige waarneemingen heeft kunnen doen. Dit alles daar gcftcld zynde, laat ons redenceren, en zien wat wy 'er uit onnm ken kunnen. ^ ' De veranderingen , welke de Aardkloot federt twee en zelfs drieduizend iaaren ondergaan heeft, zyn van niet veel belang in vergelyking van die, welke in de eerfte tyden na de Schepping hebben moeten voorvallen; want het is gemaklyk te bewyzen, dat, gelyk alle aardfche Stoffen geene vaftigheid verkreegen hebben dan door de aanhoudende werking der zwaarte, en der andere kragten, die de deeltjes der Stoffen by malkanderen voegen en vereenigen; zo ook de oppervlakte der Aarde ra den beginne veel minder vaft moeft zyn , dan dezelve in het vervol? geworden is; en dat bygevolg dezelfde oorzaaken, welke heden niet danbyna onmerk- Ca) Zie het Vilde ftuk der Bewyzen. Ibid. GO Zie Woodward m° ai cnr Cd) Zie het VHIfle ftuk der Bewyzen. (O Zie weder het VlIIfte ftuk deTBewv/en Cf) Zie Stenon , Woodward , Ray , Bourcuet , Schetojzer , de Phil Tranfaft ' dé Mém. de FAcad. enz. J  4% ReizleS wa' Wat de °ceaan eene ^ndvaftige beweeging van het ^ften w Weften heeft; die beweeging doet zig niet flegte tuSn de j^kr&^vk die van den Ooftenwind, bemerken, maar ook in de gehe^^SfcS,èiSlw gemaatigde en koude Lugtftreeken, daar men gevaare/heeft VitTeÊt^nt ming, die ftandvaftig doorgaat, volgt, dat de ftille Zee geduurige poogüiTen d e" dat de Atlantifclie Oceaan 7?P TS Werkt tGgen de 0oftelyke Kuften van Amerika totecftlïï Zee altoos veld moeten winnen, en moet nog heden voorverken,op dToofte tyke Kuften, terwyl zy aan de Weftelyke Kuften wykt en Land b ootst Dit Z e?erSiI" dTt m°gelykheid VT 2 d- Aarde^n *.ce,_en oer Zee in Land te bewyzen : en zo dezelve wezendlvk door rWe hP Sf^SSST ^ °0fïn " h£i Wefte"' is veSSï^g^te veeie waaiichynlykheid voor is, kan men dan ook niet op goeden grondVihen dat Afla, en het geheele Oofteriche Vafte land het oudfteTnd def wffij et moet befchouwen aTs GoTen iTdS^ d00r de *™* binnen" Daar zoude miffchien eene groote inbraak van den Oceaan on het Land voorvallen zo men de Landengte doorkneedt, die Afrika van Aria Z^TgelT^s menf ?gYPte' Cn na,d?rhand de Kalifen in 'c ho°fd hadden; en ik weet met of het Kanaal van gemeenfehap , 't welk men tulfchen die twee Zeën heeft fme,entte,ÏTerien' genoeê beweez<*is, wantdeRoodeZrem^h^rSn dan de Middellandfche ; die nauwe Zee is een tak van den Oceaan ?dk: mi zvn Je heele uitgeftrektheid niet eene Rivier van den kant van Egypte! en zee? wernS van den anderen kant ontvangt; zy zal dan niet onderworp^zyn ZTvSSl wdLgt R^ieS Ï^T & ^tyd de Aarde C» * Wat^k^ welke de Kwieien derwaards voeren, en waar door zy allengs ophoonen De Oceaan verfchaft aan de Roode Zee al haar Water, en de bew^^^kb ,5 Vloed is daar ten uiterften blykbaar, dus heeft zy onmiddelyk geSnfchap^met de groote beweegingen van den Oceaan. Maar deMiddellandfcheSxTL^ dm Ivke Kuft ™t i7b°Je7 °n,tVangt Zy den Nvl' die evenwydig met de Welle- fovdt welkf ,inf ° > ° -Zee °°Pt' £n die ^Pte in haare geheeIe le»S* door- fchvriVk da ffiïiT vg ZClfn t6n Uitfrfkn feag is' Dus is h^ zeer waarïcnynlyk, dat de Roode Zee verhevener is dan de Middellandfche, en dat zo men drooSUovëgCgname' d£ Va" Suez doOT telken daar^^eene groote oveiftiooming, en eene aanmerkelyke vermeerdering van de Middellandfche Zee zoude volgen ten zy men het Water doorDyken en Sluifen van Snf tot afftand tegenhieldt, gelyk het te vermoeden is, dat men eertyds gedaan heeft, zo het oude Kanaal van gemeenfehap heeft beftaan Maar zonder ons langer op te houden met gillingen, die, fchoon gegrond, al te ftout en onzeker zouden kunnen fchynen , inzonderheid by hen /dfe de moge! lykheden niet dar, door de werkelyk beftaande uitkomften beow^* ÏS£ ?eeTn Atl?Mbeelf" 'a "5 ^ gG£VCn WG^S de vemndering oS Zee m Aaide O) en der Aarde ,n Zee. Te Veneticn wordt de bodem der Adriaifche Zee alle dag honger, en de drabbige buitenwaters der Stad zouden reeds voorlang een gedeelte van het Vafte land hebben uitgemaakt, byaldienmen niet zulk eene aHemiterfte zorg droeg om de Kanaalen teSeinigen en fchoon te nS S t 15 Tu mree£e PaV,enS ' kleine BaiJ'en en de ™»de* van alle Rivierïn even eens gefteld In Holland wordt de bodem der Zee op verfcheiden plaatfen ÏZgZL7Z£ ,klT ff Vm F Zuid£r Zee' en het §at van Texel CS met meei zulke groote Schepen doorlaaien als voorheen. Men vindt aan den mond van bykans alle Rivieren, Eilanden, Zandbanken , opgehoopteZnden , d^" daar door het Water gebragt zyn, en daar is geen twyffel aan, of o?Zee wordt (3erCBewyLteS * PlETR° VaLLE' VoL U' -d' W Zie het XIXdc ftuk G 3  54 DE NATUURLYKE HISTORIE. altoos hooger in alle plaatfen, daar groote Rivieren in dezelve uitloopen. De Rhyn verheft zig m het Zand, dat hy zelf heeft aangevoerd; de Donauwf de Nvl en alle groote Rivieren, veele Aarde hebbende medegefleept, loopen niet langer met eenen mond in Zee uit, maai- zy hebben verfcheiden monden, welker tuffchen mimtens niet dan met Zand of Slib , door haar zelve neergelegd, vervuld zyn Dagelyks maakt men Moeraifen droog, men beteelt Landen door de Zee verlaaten , men bevaart ondergcloopen Landen ; met één woord, wy zien onder onze oogen veranderingen van Land in Water, en van Water in Land, voorvalen, die groot genoeg zyn om ons te verzekeren, dat die veranderingen wezendlyk gefchieden, gelyk zy yoormaals gebeurd zyn en naderhand gebeuren zullen, zo dat met den tyd de Golven Vaft land zullen worden, de Landengtens Straaten zullen zyn, de Moeraifen in dorre gronden veranderen, en de toppen onzer Bergen Zee-klippen wezen zullen. 5 Het Water heeft dan beurtelings alle de deelen onzer Aarde en Vafte landen overdekt, en kan die, na verloop van tyd, wederom bedekken, en dit in aanmerking noemende, behoeft men zig niet meer te verwonderen van overal Zeevoortbrengzels aan te treffen, en binnen in de Aarde eene famenftelling van gronden te vinden, welke niet anders dan het uitwerkzel der Wateren kan zyn Wv hebben gezien hoe de horizontaale beddingen der Aarde geformeerd zyn'; maar wy hebben nog niets gezegd van de regthoekig neergaande, de perpendiculaire Klooven, welke men in de Rotfen , in de Steengroeven , in de Kleyaarden, enz* waarneemt, en welke daarin zo algemeen («) gevonden worden, als de horizontaale laagen m alle Stoffen, daar onze Aardbol uit beftaat; die neergaande fpleeten zyn inderdaad verder van malkander af, dan de horizontaale laagen, en hoe weeker de Stoffen zyn, hoe verder de fpleeten van malkanderen fchynen te zyn. Het is zeer gemeen in de groeven van Marmer of van harden Steen , neergaande Klooveni, flegts eenige voeten van malkander af zynde, te vinden Zo de klomp der Rotfen zeer groot is, vindt men dezelve op een afftand van eenige roeden; zomtyds loopen zy van den top des Bergs tot aan zyn voet door, zomtyds eindigen zy op eene laagere bedding van Rots; maar zy zyn altoos regtftandig op de horizontaale kagen m alle de Kalkaartige Stoffen , gelyk als Kryten, Mergel, Steenen, Marmers, enz., daar zy fchuinfeher loopen, en onregelmaatiger geplaatft zyn m die Stoffen die Glasaartig zyn, in de groeven van Bikfteen, en in de Rotfen yan Keyfteen, alwaar zy van binnen punten van Kriftal en van Mineraalen van allerhande foort hebben; en in de groeven van Marmer of van Kalkfteen, zyn zy vervuld met Spar, met Gips, Grint, en een aardagtig Zand, t welk goed is om te bouwen, en 't welk veel Kalk bevat; in de Pot-aanden, in dc Kryten, m de Mergels, en in alle andere foorten van Aarde, met uitzondering alleen der fuffteenen, vindt men deze neergaande Klooven of leedig, of vervuld met eenige Stoffen, welken het Water daar gebragt heeft. .Het koomt my voor, dat men de oorzaak en den oorfprong dier pernendikulaire fpleeten niet verre behoeft te zoeken. Gelyk alle Stoffen door hef Water aangevoerd en nedergelegd zyn, is het natuurlyk te denken, dat zy eerft door en door geweekt zyn geweeft, en eene groote hoeveelheid Waters bevat heb- 00 Zie het XVIlde ftuk der Bewyzen voor de Befchouwing van den Aardkloot.  BESCHOUWING van den AARDKLOOT. $s ben; allengs zyn zy harder en drooger geworden, en drooger wordende zyn zy in omtrek verminderd, het geen haar van afltand tot afftand heeft doen fplyten; maar nu heeft die fplyting perpendikulair moeten gefchieden, om dat de werking der zwaarte van de deelen op malkander niets is in deze ftrekking; daar dezelve integendeel geheellyk tegengefteld is met deze breeking of fcheuring, wanneer die in een horizontaaien ftand gefchieden zoude; het geen te weege heeft gebragt, dat de vermindering van omtrek geen merkelyk uitwerkzel heeft kunnen voortbrengen, dan in eene vertikaale rigting. Ik zeg, dat het de vermindering van het volumen door de verdrooging is, welke alleen deze perpendikulaire Klooven voortbrengt, en niet het Water binnen in deze Stoffen, 't welk uittogt heeft gezogt en deze openingen ten dien einde gemaakt; want ik heb dikwils opgemerkt, dat de beide wanden dezer fpleeten over derzelver geheele hoogte zo volmaakt op malkander paffen, als twee ftukken hout, die men klooft; die wanden zyn van binnen ruw, en fchynen geene vry ving Van Water gehad te'hebben , als waar door derzelver oppervlakten allengs gepolyft en geflóoten zouden zyn; dus zyn deze fpleeten of eensklaps, of allengs gemaakt door de verdrooging, gelyk wy de fpleeten in het hout zien voortkomen, en het grootfte gedeelte van het Water is door de pooren uitgewaaflèmd. Maar wy zullen in onze verhandeling over de Mineraalen doen zien, dat 'er nog van dat eerfte oorfpronkelyke Water in de Steenen en in verfcheiden andere Stoffen over is gebleeven, en dat het zelve ter voortbrenging der Kriftallen en van verfcheiden andere aardfche zelfftandigheden dient. De opening dezer lootregte fpleeten is zeer verfchillende in grootte; zommigen zyn flegts van een hal ven, anderen van een heelen duim, anderen van een voet, zommigen van twee voeten, en daar zyn 'er zelfs van verfcheiden roeden; (a) en deze laatften maaken tuffchen de deelen der Rotfen , die akelige Steiltens , welken men zo dikwils in de Alpen aantreft, en in alle hooge Bergen vindt. Men ziet wel, dat die, welker opening klein is, door de enkele verdrooging zyn voortgebragt, maar die, welke eene opening van eenige voeten in de breedte vertoonen , zyn door deze oorzaak alleen tot zo verre niet verwyd; het is ook om dat de bafis, die de Rots of de bovenfte gronden draagt, aan den eenen kant wat meer ingezakt is , dan aan den anderen, en eene kleine verzakking in de bafis, al ware die flegts van eene linie of twee, is genoeg om in eene zo groote hoogte openingen van verfcheiden voeten, en zelfs van roeden voort te brengen; zomtyds fchieten of glyen ook de Rotfen een weinig voort op haare bafis van Kley of Zand en haare perpendikulaire Klooven worden door die beweeging veel grooter. Ik fpreek nog niet van die breede openingen, van die vervaarlyke doorfnydingen welke men in de Rotfen, en in de Bergen vindt; zy zyn door groote verzakkingen voortgebragt, gelyk als die van eene inwendige kuil, die het gewigt, daar zy mede belaaden is, niet langer kunnende draagen, invalt, en eene groote tuflehenruimte tulfchen de bovenfte gronden laat. Die tuflehenruimtens zyn verfchillende van de neergaande Klooven; het fchynen poorten te zyn, door de handen der Natuur geopend, om de verfcheiden Volkeren gemeenfehap met malkanderen te brSkenMCn ' Wy Roed€n aIt00S voor To'fes vatl zes Konings voeten ge-  56 DE NATUURLYKE HISTORIE. verfchaffen. Het is op deze wyze, dat zig de poorten, welke men in dekete nen van Bergen vindt, en de openingen der Zeeengten , gelvk de The™™ T ^Zt T?' .1 £ °PeniTn zyn niet Semaakt door de enkele fcheiding lln™ ' gdyr de K1°°Ven d3ai' VVV van fP«eken» CO maar^o7denS 5erekg van 660 §edee]te zeive d- ^ > *t iSs^r Die groote verzakkingen , fchoon door toevallige en tweede oorzaaken m voortgebragt, laaten egter niet na eene der eerfte plaatftnh de vS^SeV zonderheden van de Hiftorie der Aarde te bekleeden, «hebten™ein£ toegebragt om de gedaante van onzen Bol te veranderen. DT meeftenzZTef oorzaakt door onderaardfche Vuuren, welker uitbarftingen de A^Scvinger"en de vuurfpuwende Bergen voortbrengen. Niets koomt m%^tonSdftaS tLf?' aanSeftooken en ^ * harte der Aarde beflooten; (cfwnteehei heele Steden zien verzwelgen, geheele Provintien omkeeren, VrSn om vefre werpen door de enkele kragt van deze ontvlamde en beflootenTsSen Maar hoe groot dit geweld ook wezen moge, en hoe verbaazendeons dieukwerkSk voorkoomen, men denke egter niet dat deze Vuuren van een Afiddefou^vuur voortkoomen, gelyk zommige Anteuren gefchreeven lXn?nochzllfs dTz? uit eene groote diepte opkoomen, gelyk het gemeene eevodm m^brenrt^ 7?ttlUf " noodzaakelyk om dezelve aan te^ "t^mffi te onderhouden. Men kan zig door de Stoffen te onderzoeken, dewe?k™de Vuurbergen, m derzelver geweldigfte uitbreekingen te voorfchyn koomen, over tuigen da het fornuis der ontvlamde Stoffe niet op eene groote dïpTligt en dat het gelykfoortige Stoffen zyn met die, welke men op dZ^fvint die niet mismaakt zyn , dan door de verkalking, en het fmelten d^MeSeden die daar mede vermengd zyn; en om zig te overtuigen, dat deze StoffelTdoorde vuurfpuwende Bergen uitgeworpen, niet uit eene groote diepte opkoomen be hoeft men flegts op de hoogte des Bergs agt tegelven, en te oZeeZZlr dè oneindige kragt welke vereifcht zoude worden, om Steenen en DelfflS to? eene halve myl hoogte op te voeren; want de Etna, de Hekla, en verft1 eiden an dere vuurfpuwende Bergen hebben ten minften die hoogte boven de vhten Nu weet men, dat de werking des vuurs naar alle kanten eenpaarig gefchiedt zv zou tnllftY™ i°Ve? ï™ Werken met eene ^ belcwlm o^ote SS! nen eene halve myl in de hoogte op te werpen, zonder met dezelfde kragt naar^om laag en mar de kanten te werken. Die wederwerking zoude den Bei? welteft van alle kanten doorboord en vernield hebben, omdat de Stoffen, dltr dlzeïve uit beftaat, niet harder zyn dan die, welke uitgeworpen worden; en hoe kammen zig dan verbeelden, dat de holte, die tot pyp, tot buis, of kano^moet dfenT om deze Stoffen tot aan den mond van den vuurfpuwenden Berg te gSn ztdk een groot geweld kan wederftaan. Daarenboven, byaldien dezfhdS zeer laag neder- 00 Zk A^SLf iUVe/ BCWyZ6n de ™ch°™™g van den Aardkloot. Ibid. p VXT Lv TrP d°Rebus> q»*fffluunt è terra. TransaSt. Pbil. AbrideAdi JI p.-391- kav, de Wereld van baar begin Sic. **vrw&. yw.ii.  BESCHOUWING van den AARDKLOOT. 57 nederliep, gelyk de uitwendige opening niet zeer groot is, zoude het als onmogelyk zyn, dat 'er zulk eene groote hoeveelheid brandende en vloeybaare Stoffen te gelyk uit te voorfchyn kwame, om dat zy en tegen malkanderen, en tegen de wanden van de buis zouden ftooten , en, zulk een langen weg doorloopende, uitdooven en hard worden. Men ziet dikwils van den top eens vuurfpuwenden Bergs, Rivieren van gefmolten Zwavel en Bitumen nedervloeijen, dewelke uit het binnenfte voortkoomen, en die met de Steenen en Delfftoffen naar buiten geworpen worden. Is het nu natuurlyk zig te verbeelden, dat zo weinig vafte Stoffen, en welker maffa zo weinig vat geeft aan eene geweldige werking, uit eene groote diepte kunnen iiitgeflitft worden ? Alle de waarneemingen , welke men over dit onderwerp doen zal, zullen bewyzen , dat het vuur der Volkaans niet verre beneden de kruin des Bergs ligt, en dat men het zelve geenszins waterpas met de vlakten (<*) zoeken moet. Dit belet egter niet, dat deszelfs werking zig in deze vlakten doe gevoelen door fchokken en Aardbeevingen, die zig zomtyds op een grooten afftand uitftrekken ; dat 'er geene onderaardfche Wegen zyn, waar door de vlam en de rook gemeenfehap kunnen hebben, van den eenen vuurfpuwenden Berg tot den anderen; (/>) en dat zy, in dit geval, niet bykans in denzelfden tyd kunnen ontvlammen en werken. Maar het is van het fornuis, van den haard, of de eigenlyke vuurplaats, daar wy van fpreeken; deze kan niet dan op een kleinen afftand van den mond des Volkaans zyn, en het is, om eene Aardbeeving in de vlakte voort te brengen, niet noodig, dat deze vuurplaats beneden het waterpas der vlakte zy, noch ook dat 'er inwendige holligheden zyn,met het zelfde vuur gevuld; want eene geweldige uitbarfting, gelyk als die van den vuurfpuwenden Berg, kan, even als een Kruidmagazyn, een genoegzaam fterken fchok geeven, om door zyne we> derwerking eene Aardbeeving voort te brengen. Ik wil hier mede egter niet zeggen, dat 'er geene Aardbeevingen zyn, onmiddelyk door onderaardfche Vuuren voortgebragt; maar (c) daar zyn'er, die dooide enkele uitbarfting der vuurfpuwende Bergen veroorzaakt worden. Het geen alles, wat ik over dit onderwerp gezegd heb, duidelyk bewyft, is, dat men zeer zeldzaam Volkaans in de vlakten vindt, zy zyn integendeel allen op de hoogfte Bergen, en hebben allen hunne monden aan den top; zo het inwendig vuur, 't welk hen verteert, zig tot onder de vlakten uitftrekte, zoude men het dan in den tyd dier geweldige uitbreekingen niet zien ontfnappen, en zig een doortogt openen dwars door den grond der vlakcen ? En zouden in den tyd der eerfte uitbreeking, die Vuuren niet eerder in de vlakten doorgeboord en zig een doortogt gemaakt hebben, alwaar zy flegts een zwakken wederftand gevonden zouden hebben, in vergelyking van dien, welken zy moeften beproeven, zo het waar is, datzy een Berg van een halve myl hoogte moeften openen en fplyten, om zig een doortogt te baanen. Het geen maakt dat de Volkaans altoos in de Bergen zyn, is, dat de Delfftoffen, de Pyrites, en de Zwavels in grootere hoeveelheid voor handen zyn, en meer bloot liggen in de Bergen, dan in de vlakten; en dat die verheven plaat- O) Zie Borelli, de incendiis JEtna, enz. (b) Zie Transaïï. Pb'tl. Abridg. Vol. If. p. 392. CO Zie het XVIde ftuk der Bewyzen. I. Deel. H  58 DE NATUURLYKE HISTORIE. SLhV?0"8 Gn andcre7cl-kj"gen der Lugt gemaklyker en in grooteren over. vloed ontvangen, waar door die Mmeraale Stoffen, die daar voor bloot gefield liggen, aan het giften raaken, en heet worden tot het punt van te ontbranden. 'vJtoSSt t mT dlkWrk ™;ge«00men, dat, na geweldige uitbraakingen, £w A WL ^urfP.uwe"de Bei-S ee™ zeer groote hoeveelheid Stoffen uitwerpt, de kruin des Bergs inzakt en vermindert, omtrent in dezelfde hoeveelheid, als hy zoude moeten verminderen om de uitgeworpen Stoffen te verfchaffen; een ander bewys, dat dezelve niet uit de binnenfte diepte van den voet des Bergs, maar van het gedeelte dat naby de kruin is, en van de kruin zelve koomen. kiWn TVingT hehhu\t™ °P verfcheiden Plaatfen aanmerkelyke verzakwX nZn , gfrlg.' mAheh^en Z0™Se die^ groote affcheidingen gemaakt, vn^S " de kc*enS d6r ^erge,n Vllldt; alle de anderen zyn ^ denzelfden tyd voortgebragt als de Bergen zelve door de beweeging der Getyën, en overal waar geene omkeering heeft plaats gehad, vindt men de beddingen der Bergen horizontaal, en de hoeken op malkanderen flaande. (a) De Vuurbergen hebben ook onderaardfche Kuilen en uitholingen gemaakt, welke men hgtelyk onderfcheiden kan van zulken, die door het Water gemaakt zyn; dat, het Zand en andere loffe Stoffen van het binnenft der Bergen hebbende weggevoerd ,. niet dan de Steenen en Rotfen , die dit Zand bevatteden, heeft agteigelaaten, en dus holen gemaakt, welke men in de verheven plaatfen aan£11 VTike men in^de vlakten vindt' gemeenlyk niet dan oude S?^*"', °f ,My,n,en Van ZoUt en andere Mineraalen, gelyk de Steengroeve te Maaftncht, de Mynen van Polen, enz., welke vlakten zyn. Maar de natuurlyke Kuilen behooren aan de Bergen , en zy ontvangen het Water van de kram en den omtrek derzelver, en dit Water valt als in bewaarplaatfen, waaruit het vervolgens op de oppervlakte der Aarde vloeit als het een uittogt kryet Het is aan deze holten dat men den oorfprong der overvloedige Fonteinen, "en der groote Bronnen moet toefchryven; en wanneer eene holte inzakt, en gevuld wordt, volgt er gemeenlyk eene overftrooming op. (/;) 6 Men ziet uit al wat gezegd is, hoe veel het onderaardfeh Vuur toebrengt om de oppervlakte en de inwendige gefteldheid der Aarde te veranderen; dezeÖ oorzaak is vermogende genoeg om zulke groote uitwerkzelen voort te brengen? maar men zoude met denken, dat de Winden (c) merkelyke veranderingen op de Aarde konden maaken; de Zee fchynt hun gebied te zyn , en na de Eb en Vloed werkt niets met meer kragt op dit Element; zelfs de Eb en Vloed gaan met een eenpaangen ftap, en hunne uitwerkzels gefchieden op eene gelyke wyze, en welke men niet voorziet; maar de geweldige Winden werken, om zo te fpreeken, op eene grillige wyze, zy ftorten met woede neder, en beroeren de Zee met zulk een geweld, dat die effen en gelyke vlakte met groote en byfter hooge Golven wordt opgezet, die, als Bergen voort rollende,zig tegen de Rotfen en de Kusten verbryzelen. De Winden veranderen dan op yder oogenblik dc beweegelyke gedaante der Zee; maar de gedaante der Aarde, die ons zo vaft en ftevig voorKoomt, moeft die niet veilig zyn voor dergelyke uitwerkzelen? Men weet egter  BESCHOUWING van den AARDKLOOT. 59 dat de Winden het Zand van de Bergen in Arabie, en in Afrika opneemen, dat zy 'er de vlakten mede bedekken, en dat zy dit Zand dikwils op groote afftanden, ja tot verfcheiden mylen in Zee vervoeren, («) alwaar zy het in zulk eene groote menigte ophoopen, datzy daar Banken, Duinen, en Eilanden gemaakt hebben. Men weet. dat de geweldige Stormwinden de geeffels zyn van de Antillifche Eilanden, van Madagaskar, en van veele andere Landen, alwaar zy met zulk eene woede werken, dat zy zomtyds de Boomen, de Planten, de Dieren, met alle de beteelde Aarde wegneemen; zy doen de Rivieren te rug vloeijcn en droog worden, zy brengen nieuwe voort, zy werpen de Bergen en Rotfen om ver, zy maaken gaten , holen, en vervaarlyke Kuilen in de Aarde , en veranderen de oppervlakte dier ongelukkige Landen, daar zy woeden, ten eenemaal van gedaante. Gelukkig zyn 'er maar weinige Gewcften voor zulke geweldige aanvallen en beroeringen der Lugt blootgefteld. Maar het geen de grootfte en de algemeenfte veranderingen op de oppervlakte der Aarde voortbrengt, is het water des Hemels, der Vloeden, Rivieren, en geweldige Stroomen. Hunne eerfte oorfprong koomt van de dampen, welke de Zon boven de oppervlakte der Zee ophaalt,en welke de Winden naar alle deKlimaaten der Aarde vervoeren; die dampen in de Lugt opgehouden, en naar den ftreek deiWinden vervoerd, hegten zig aan de toppen der Bergen, welken zy ontmoeten, en hoopen zig daar in zulk eene groote hoeveelheid op, dat zy daar geftadig Wolken maaken, en onophoudelyk in de gedaante van Regen, van Dauw, van Mift, of van Sneeuw, nedervallen. Alle deze Wateren zyn eerft in de vlaktens neder geloopen, (Z>) zonder een vaften weg te houden; maar allengs hebben zy zig een bed gemaakt, en, door hunne natuurlyke helling, de laagfte plaatfen des Bergs, en de gemaklykfte gronden om uit te holen en te fcheiden zoekende, hebben zy de Aarde en het Zand weggevoerd; zy hebben zig, met een foelie vaart in de vlakte nederfchietende, diepe groeven gemaakt; zy hebben die groeven voortgezet, en zig een weg tot aan de Zee geopend, dewelke zo veel Water van dezelve aan haare Oevers ontvangt, als zy door de uitwaaifeming verlieft. En op dezelfde wyze als de Kanaalen en groeven, welke de Rivieren uitgehold hebben, bogten en kromten maaken, welker hoeken op malkanderen fluiten, zo dat, wanneer een der boorden een uitfpringenden hoek in het Land maakt, de tegenoverftaande zyde altoos een inwaards loopenden hoek heeft, die daar op paft; zo hebben de Bergen en de Heuvels, welken men als de boorden der Valeijen, die hen van malkanderen affcheiden , moet befchouwen , ook bogten , die op dezelfde wyze tegen malkanderen overftaan ; het welk fchynt te bewyzen , dat de Valeijen Kanaalen van de ftroomen der Zee geweeft zyn, welken deze allengs gegraaven, en op dezelfde wyze uitgehold heeft, als de Rivieren haar bed in de Aarde gegraaven hebben. Het Water, 't welk over de oppervlakte der Aarde rolt, en dat daar de groente en vrugtbaarheid onderhoudt, is miffchien niet dan het kleinfte gedeelte van het geen de dampen voortbrengen; want daar zyn aders van Water, die vloeijcn, en vogtigheid, welke doorzypert, tot groote diepten onder den grond. Op zommige plaatfen vindt men, waar men ook graaven moge, Putten en Waterwellen, op O) Zie Bellarmin. de AfcenJ. mentis in Deunt. Varen. Geogr. gen. p. 282. Voyage de Pïrard Tom. 2. p. 470. Zie het Xde en XVIlIdc ftuk der Bewyzen. H 2  6b DE NATUURLYKE HISTORIE. andere vindt men die geheel niet; in byna alle de Valeijen, en laage vlakten, mift men zelden Water te vinden op eene middelmaatige diepte; integendeel in alle Verheven plaatfen, en in alle hooge vlakten kan men het niet uit den boezem der Aarde doen opkoomen , en men moet het Regenwater verzamelen. Daar zyn Landen van eene groote uitgeftrektheid, daar men nooit een Waterput heeft kunnen graaven , en alwaar al het Water, 't welk Menfchen en Beeften noodig hebben, in Kommen en Regenbakken verzameld moet worden. In het Ooften, byzondcrlyk in Arabie , in Egypte , in Perfie, enz., zyn de Putten ten uiterften zeldzaam , zo wel als de Bronnen van zoet Water; en die Volkeren zyn verpligt geweeft groote Vergaarbakken te maaken om de Regen en Sneeuwateren te verzamelen ; die werkenvoor de gemeene behoefte vervaardigd, zyn miffchien de fchoonfte en heerlykfte gedenkftukken der Oofterlingen. Daar zyn zodanige Vergaarbakken , die twee Mylen oppervlakte hebben, en die dienen om eene geheele Provintie te befproeijen, door middel van aftappingen en kleine Beekjes, welken men daar van alle kanten van afgeleid heeft. In andere Landen daarentegen, gelyk in de vlakten , alwaar de groote Rivieren des Lands vloeijen , kan men niet op eenige diepte graaven, zonder Water te vinden, en in eene Legerplaats digt by eene Rivier neergeflaagen , heeft dikwils ydere Tent haaren Put, door middel van eenige fpitten in den grond te doen. Die menigte Waters, welke men overal in de laage plaatfen vindt, koomt van de hooger liggende Landen en nabuurige Heuvelen, ten minften voor het grootfte gedeelte; want, in den tyd, dat de Regen valt en de Sneeuw fmelt, vloeit een gedeelte des Waters over de oppervlakte der Aarde, en het overige dringt binnen in dezelve door, dwars door de kleine fpleeten, welke in de Gronden en Rotfen voor handen zyn; en dit Water fypert op verfcheiden plaatfen, daar het openingen vindt, of klenft door het Zand; en wanneer het een laag Leem, Kley, of vafte en digte Aarde aantreft, maakt het onderaardfche Meiren , en miffchien Rivieren, welker loop en monden ons onbekend zyn, maar welker beweeging egter, volgens de wetten der Natuur, niet kan gefchieden dan door te vloeijcn van eene hooger naar een laager plaats, en bygevolg moet dit onderaardfche Water in Zee vallen, of zig in eenige laage plaats der Aarde, 't zy aan derzelver oppervlakte, 't zy dieper in den Aardbol, verzimelen ; want wy kennen op de Aarde eenige Meiren, waarin niet ééne Rivier invalt, en waar uit niet ééne Rivier voortkoomt; en daar 'zyn 'er Veel meer , die niet ééne groote Rivier ontvangende de oorfprongen der grootfte Rivieren van de Wereld zyn, gelyk de Meiren van de Rivier St. Laurent, het Meir Chiamé, waar uit twee groote Rivieren vlociien, die de Koningryken van Afem en van Pegu bewateren; de Meiren van de Afliniboïls in Amerika , dat van Ozera inMoskovie, het welk aan de Rivier de Bog haaren oorfprong geeft; dat, waar uit de groote Rivier Jrtïs vloeit en eene oneindige menigte andere, die verlaatbakken fchynen te zyn, waar in de Natuur van alle kanten het Water inftort, 't welk zy op de oppervlakte der Aarde verdeelt. Ca) Men ziet wel dat die Meiren niet voortgebragt kunnen 'zyn dan door het Water der Landen , die 'hooger liggen , en door welker grond het zelve tulfchen het Steenzand en Zand 'doortrekt, en zig in de laagfte plaatfen koomt verzamelen , alwaar het die Meiren Zie het Xlilde ftuk der Bewyzen,  BESCHOUWING van den AARDKLOOT, dl voortbrengt en onderhoudt. Voor het overige moet men niet denken, gelyk zommige lieden gelteld hebben , dat 'er Meiren zyn op de toppen der hoogfte Bergen; want de zulke, die men op de Alpen, en in andere verheven plaatfen vindt, worden allen door nog hooger gronden omringd , en zyn aan den voet van andere Bergen, miffchien hooger dan de eerfte; zy hebben hunnen oorfprong van de Wateren die van buiten nedervlieten, of van binnen in deze Bergen doorfyperen, even eens als de Wateren der Valeijen en der vlakten hunnen oorfprong hebben van de nabuurigeHeuvels en verder afzynde Landen, die hen in hoogte overtreffen. Daar moeten dan, in 't binnenfte der Aarde, Meiren en verfpreide Wateren zyn, en zy zyn daar inderdaad, inzonderheid beneden de vlakten («), en groote Valeijen ; want de Bergen, de Heuvels, en alle de Hoogten , die boven de laage Landen liggen , zyn rondom bloot, en bieden in haare helling een kop aan°, 't zy regt neergaande of fchuinfch , in wiens omtrek het Water, 't welk op den top des Bergs, en op de verheven vlakten valt, na in den grond te hebben doorgedrongen, niet miffen kan een uittogt te vinden , en uit verfcheiden plaatfen, onder de gedaante van Bronnen en Fonteinen , te voorfchyn te koomen; en bygevolg zal 'er geen of weinig Water onder de Bergen zyn. In de vlakten daarentegen, alwaar het Water, dat in den grond doorkleinft, geen uittogt kan vinden, zullen 'er verzamelingen van onderaardfche Wateren in de holligheden der Aarde plaats hebben , en daar zal eene groote hoeveelheid Waters zyn, 't welk door de fpleeten der Leem-aarde,Kley-aarde en vafte gronden zal heen fyperen, en 't weikin het Steenzand en Zand verfprcid en verdeeld zal zyn. Het is dit Water , 't welk men overal in de laage plaatfen vindt. Gemeenlyk is de grond van een Put niets anders dan eene kleine kom, waarin de Wateren , die uit de nabuurige Landen doorfyperen, zig verzamelen, eerft drupswyze uitvloeijende, en vei volgens met ftraalen toefchietende , wanneer verder afzynde Wateren zig ook een weg naar deze laagte gebaand hebben, en mede derwaards vlieten. Zo dat men met waarheid zeggen kan, dat, fchoon men in de laage vlakten overal Water vindt, men daar in egter niet dan een zeker getal Putten kan maaken , evenredig met de hoeveelheid verfpreid Water, of liever met de uitgeftrektheid der hoogere Landen , waar uit deze Wateren hunnen oorfprong hebben, In de meefte vlakten is het niet noodzaakely'k tot op het waterpas der Rivier te graaven om Water te bekoomen, men vindt het gemeenlyk op eene mindere diepte , en het is niet waarfchynlyk , dat het Water der Rivieren zig verre uitftrekt met door den grond heen te dringen. Men moet aan dit Water ook niet den oorfprong toefchryven van alle de Wateren, welke men onder derzelver waterpas binnen in de Aarde vindt; want in die'Stroomen , in die Rivieren , die uitdroegen , of in die, welker loop men afwendt, vindt men als men in haar "bed graaft, niet meer Water, dan men in de nabuurige Landen vindt; daar is niet meer dan eene tong van zes of zeven voet dikte noodig, om het Water te fruiten, en deszelfs verloop te keeren, en ik heb dikwils opgemerkt, dat de oevers der Rivieren en der Meiren niet merkelyk nat zyn op een afftand van zes duim. Het is waar dat de meerdere of mindere doortrekking of kleinzing van de meerdere of mindere doordringbaarheid van den grond afhangt; maar zo men de groeven of vooren, GO Zie het XIXde ftuk der Bewyzen. H 3  €t DE NATUURLYKE HISTORIE die in de Aarde, en zelfs in het Zand, gemaakt worden, onderzoekt, zal men bemerken, dat het Water gehéél doorgaat, door de kleine ruimte, welke het zig zeiven graaft; en dat de oevers nauwelyks op eenige duimen afftands in dit Zand nat worden: in de Landen zelve die vrugten en planten draagen, en waar in de doorkleinzing veel grooter zyn moet, dan in het Zand of in de andere gronden, om dat dezelve bevorderd wordt door de kragt der hairbuisjes, bemerkt men niet, dat zy zig verre uitftrekt. Men begiec, men overftroomt, om zo te fpreeken, in een tuin, het eene bed, zonder dat de nabuurige bedden, daar merkelyk door aangedaan worden; ik heb , groote ftukken tuinaarde van agt of tien voeten dikte onderzoekende, welke federt eenige jaaren niet waren omgewend , en welker bovenfte gedeelte ten naaften by waterpas lag, bevonden, dat het Regenwater nooit meer dan tot drie of vier voeten diepte is doorgedrongen; zo dat ik deze Aarde, na een zeer natten Winter , in het voorjaar roerende, den grond dier hoopen zo droog heb gevonden , als toen dezelve was neergelegd. Ik heb dezelfde waarneeming gedaan op Landen, die bykans federt twee honderd jaar gelegen hadden, en alwaar de grond op eene diepte van drie of vier voeten zo droog was als ftof; dus dringt het Water niet zo diep in, of heeft zulk eene verre gemeenfehap met den grond niet, als men gemeenlyk denkt. De weg van kleinzing of doorzypering verfchaft het kleinfte gedeelte Water aan het binnenft der Aarde; maar, van de oppervlakte tot op groote diepten, daalt het hier en daar door zyne eigen zwadj'te neder, het loopt door natuurlyke Buizen of kleine doorgaande openingen, die ftct zig zeiven gemaakt heeft, het volgt de wortels der Boomen, de Klooven der Rotfen, de tulfchenruimtens der Aarde, en verdeelt en verfpreidt zig in eene oneindige menigte kleine takjes en ftraaltjes; altoos nederdaalende, tot dat het een uittogt vindt, na de blauwe Kley, de Leem-aarde, of eenigen anderen vaften grond, daar het op ftaan blyft, te hebben aangetroffen. Het zoude moeijelyk zyn eene waardecring, die eenigzins nauwkeurig ware, te maaken van de hoeveelheid onderaardfeh Water , 't welk geen biykbaaren uittogt heeft, (a) Verfcheiden Lieden hebben beweerd, dat het zelve al het Water , dat op de oppervlakte der Aarde is, zeer verre overtreft; en zonder te fpreeken van hen die gefteld hebben, dat het binnenft van den Aardkloot volftrektelyk met Water vervuld ware, zyn 'er anderen, die meenen dat 'er eene oneindige menigte Beeken , Rivieren , Meiren , in de diepte der Aarde gevonden worden; maar dit gevoelen, fchoon gemeen, koomt my niet gegrond voor, en ik denk, dat de hoeveelheid van de onderaardfche Wateren, die geen uittogt aan de oppervlakte van den Bol hebben, niet zeer groot is; want byaldien 'er zulk een groot getal onderaardfche Rivieren was, waarom zouden wy dan de monden van zommige derzelver niet aan de oppervlakte zien ; en bygevolg aldaar Bronnen en Wellen, zo dik als Rivieren, belpeuren ? Daarenboven de Rivieren, en alle Stroomende Wateren, brengen zeer groote veranderingen in de oppervlakte der Aarde voort; zyfleepen de gronden mede, holen de Rotfen uit, verplaatzen alles, wat zig tegen hunnen doortogt verzet; dit zoude eveneens plaats hebben in de onderaardfche Rivieren, zy zouden merkelyke veranderingen in 't binnenft van den Bol voortbrengen; maar men heeft daar niets waargenoomen van die veranderingen, O) Zie het Xde, Xlde en XVIIIde ftuk der Bewyzen,  BESCHOUWING van den AARDKLOOT. 63 door de-beweeging der Wateren voortgebragt; niets is daar -verplaatft ; de evenwydige en horizontaale Beddingen beftaan overal; de verfcheidene Stoffen houden overal haare eerfte ligging, en het is niet dan op weinige plaatfen, dat men eenige Aders van onderaardfche Wateren, van cenig belang, heeft waargenoomen: dus werkt het Water niet in 't groot in 't binnenft der Aarde , maar het doet daar wel zyn werk in 't klein; gelyk het zeive in eene oneindige menigte draaden of fpranken verdeeld is, door even veele hinderniilen belet wordt, en eindelyk' byna allerwegen is verfpreid; zo werkt het onmiddelyk mede tot de formatie van verfcheiden Aardfche zelfftandigheden, welke men zorgvuldig onderfcheiden moet van de oude Stoffen , die daar inderdaad , door haare gedaante en geleding , geheel van verfchillen. Het zyn dan de Wateren in den grooten omtrek der Zeën verzameld, die, door de geduurige beweeging van Eb en Vloed, de Bergen, de Valeijen, en de andere oneffenheden der Aarde hebben voortgebragt; het zyn de Stroomen der Zee, die de Valeijen hebben gegraaven, de Heuvels opgeworpen , en hen rigtingen gegeeven , die op malkanderen paffen; het zyn die zelfde Wateren der Zee , die de Aarde verplaatzende dezelve met beddingen , vlak op den Gezigteinder loopende, hebben neergelegd ; en het zyn de Wateren des Hemels , die het werk der Zee byna vernielen , die de hoogte der Bergen geduurig verlaagen , die de Valeijen vullen, de monden der Rivieren en der Golven ftoppen, en die alles waterpas maakende, de Aarde t'eenigen dage zullen weedergeeven aan de Zee, die 'er zig allengs meefter van maaken zal; laatende, in derzelver plaats, nieuwe Vafte Landen , met Bergen en Valeijen doorfneeden , en geheel gelyk aan die, welke wy bewoonen, bloot liggen. Montbard, den $den O&Qbsr 1744.  64 BE NATUURLYKE HISTORIE, BEWYZEN VOOR DE BESCHOUWING VAN DEN AARDKLOOT. _ — Fecitque cadendo Undique ne caderec. Manil, ^ ^ ^ ^ ^ ^ ^ ^ ^ ^ ^, in de Zon, in de Aarde, en n alle de Stoffe, welke wy kennen. Alle de waarneemingen hebben het daadelyk uitwerkzel dier kragt beveftigd, en de Wiskundige rekeningen hebben 'er de hoeveelheid en betrekkingen tot malkanderen van bepaald. De naauwkeurigheid der Landmeet- en de voorzigtigheid der Starrekundigen bereiken nauwelyks de netheid dier Hemclfche Werktuigkunde, en de regelmaatigheid haarer uitwerkzelen. Dewyl nu deze algemeene oorzaak bekend fc, zouden de byzondere verfchynze s daar hgtelyk uit afgeleid worden, byaldien de werking der kragten, die dezelve voortbrengen, niet al te veel was faamgefteld; maar dat men zig het Sys5 der Wereld een oogenblik van dit oogpunt vertegenwoordige, en men zal welhaaft bemerken, welk een Chaos men te ontwarren heeft gehad; «telfoofö! Sw2^Ï5TÏO^d00r,de Z°n' de Zon wordt aangetrokken door de Planeeten ; de Wagters worden ook aangetrokken door hunne Hoofd-Planeet; ydere Planeet wordt aangetrokken door alle de andere, en zy trekt dezelve insgelyks aan; alle deze wenongen en tegenwerkingen verfchillen naar de maffa of hoeveelheid van Stof, en naar de afftanden; zy brengen ongelykheden,™gd maatigheden voort Hoe zullen wy zo veele betrekkingen verbinden , 3. ten, waardeeren? Schynt het, in 't midden van zo veele voorwerpen, al en n .beweeging, wel mogelyk een byzonder voorwerp te volgen? Men is die zwaarig. flS^ 50Ven gekoomen; de Wiskundige rekeningen hebben beveftigd het geen de Rede vermoed hadt; ydere waarneeming is een nieuw bewys ^worden, en de Syftematifche orde van 't Heelal is ontdlkt voor de oogenTan S, die de waarheid weeten te onderkennen. 6 Eene enkele zaak ftuit ons alleenlyk, en is inderdaad onafhankelyk van deze befchomving; dit * de kragt der aandryving of voortftuwing. Men zilt dukfelyk, dat de kragt der aantrekking, de Planeeten geftadig naar de Zon toehaalende, dezelve in eene lootregte lyn naar dat Geftarnte zou doen vallen, zo zv daar van met verwyderd wierden door eene andere kragt, die niet dfn eene voort' ftuwing m eene regte lyn kan wezen, welker uitwerfczel zig in de raaS van den ï&ïï^ Srt°°neV0ude' 20 de kragfc Va» aantrekkmgftegTsIenS £ mL^td\ Pf ^««to^nde of middelpuntfchuwende kragt is zekerlyk de Planeeeen^ het algemeen medegedeeld dooi- de hand des Scheppers, toenT  BEWYZEN voor de beschouwing van den AARDKLOOT. I St <$;» zelve den eerften bots gaf aan 't Heelal; maar gelyk men in de Natuurkunde zig zo veel mogelyk moet wagten van toevlugt te neemen tot oorzaaken , diebuten de Natuur zyn, fchynt het my toe, dat men in hetZonneftelfel van deze voort dryvende krag op eene vry waarfchynlyke manier reden kan geeven" en daï men eene oorzaak kan vinden, welker uitwerkzel met de regels der wiSSïï overeenkoomt, en die voor het overige zig niet veiwreemdt van te!e$b£fa we&en men moet hebben ten opzigte dei-veranderingen en omwenSLn ™ die eenige oplettendheid verdient, is de gelvk^Sff^S^^t deStor,f^neeten, en de valtlSVan de^Sf nf rVno'n S « S P ï «a*****»^ onzen Aardkloot Stoffen, die 14, of 15000 maal vafter zyn, de eene dan de andere; de vaftheid of vlheid van de lugt en yan het goud zyn ten naaften by in deze betrekking. Maar he^binnenfte der Aarde en het lighaam der Planeeten beftaat uit gelykÜagtïerdeefcen welker vaftheid met malkander Vergeleeken, veel minderve fchf e^de over eenkomft van de vaftheid der Planeet-Stof en van de vaftheid der Zonne-Stof is zo nauwkeurig, dat van 650 deelen , die het geheel van de StoffenderPlmeï ten uitmaaken, 'er meer dan 640 zyn, van dezelfde vaftheid als de Stof der Zon, en dat er in die 650 geen tien deelen van eene grootere vaftheid zvn Want Sa veelheid Stof, we ke die twee Planeeten bevatten, is ten minften 64 maal ,roo?er dan de hoeveelheid Stof der vier andere Planceten, Mars, de AariTvenusfen Merkunus Men moet dan zeggen , dat de Stof, daar de Planeeten in het algemeen uit beftaan, ten naaften by dezelfde is als die der Zon, en dat die Stof bygevolg daar van afgefcheiden kan zyn. - „ Maar, zal men zeggen , zo de Komeet, fchuinfch op de Zon vallende, der„ zeiver oppervlakte uitgevoerd, of afgefchraapt heeft, en dus de Stof daai de „ Planeeten uit beftaan, daar uit heeft0doen te voorfchyn koomen,Êynt"het „ dat alle de Planeeten, in plaats van kringen te befchryven, waar van de Zon het middelpunt is , m tegendeel by ydere omwenteling de oppervlakte der Zon „ hadden moeten affchraapen, en in het zelfde punt zouden wedergekoomen zvn „ van waar zy vertrokken waren, gelyk yder voortgeworpen lighaam zou doen! „ t welk men mt ccn punt Van de oppervlakte der Aarde met genoegzame „ kragt zou voortwerpen, om het te verpligten van geduurig te driaijen; want „ het is ligt te bewyzen, dat dit lighaam by ydere omwenteling zoude wS „ keeren tot het punt, Waaruit het is voortgeworpen, en op deze wyze kan men aan: de voortftuwing van eene Komeet de voorwerping der PlanTeteXSen " °!^n,m?ttoe^ryven» naardien haare beweeging, rondom dit Geftarnte, ver„ fchillende is van het geen dezelve in deze onderftelling zyn zoude Ik antwoord hier op, dat de Stoffe, daar de Planeeten uit beftaan, uit dit Ge ftarnte met te voorfchyn is gekoomen in reeds geformeerde Bollen , waar aan de Komeet haare beweeging van voortftuwing medegedeeld hadt, maar dat deze Stoffe onder de gedaante van een Stroom is uitgedreeven, waarin de beweeging der voorfte deelen, door die der laatften heeft verhield moeten worden, ditS? enboven de aantrekking der voorfte deelen ook de bewceging der agterfte heeft moeten verfnellen, en dat die verfnelling van beweeging door de§ eene of andere de^n0l?ïen/n mfchien door beiden tevens voortgebragt,zo fterk heeft kunnen zyn, dat zy de eerfte rigting van de voortftuwende beweeging veranderd heeft.  BEWYZEN voor de beschouwing van den AARDKLOOT. I. St. 71 en dat'er zodanig eene beweeging uit heeft kunnen voortkoomen, als wv thms in de Planeeten zien; inzonderheid, wanneer wy onderftellen, dat de fchok S Komeet dc Zon verplaatft heeft: want om een voorbeeld te geeven, waarin zZ dit duidelyker vertoonen zal, zo laat ons onderftellen, dat men van den ton een? Bergs eenen kanonkogel affchoot, en dat dc kragt van het Buskruit fterk JenoS was, om denzelven verder dan de halve middellyn der Aarde voort te divven zo! het zeker , dat deze kogel rondom den Aardbol zou draaüen, en byVderemn wenteung door het punt zou trekken, waar uit hy gefchoo en was; maai zo in plaats van een kanonkogel onderftellen, dat men een aanhoSendTen voorgaande loop van Stoffe fchoot, waarin de werking des vuurs duurzaam ware en de beweeging der voortftuwing veel verfoeide, zo zoude deze loo?™ nStoffen niet op het zelfde punt wederkoomcn, daar zy uit gefchooten waie?geZ de kanonkogel doen zoude; maar zy zoude een loopweg befchryven , wiens naafteAaïden-ftand of Pcngcum zo veel te verder van dien Bol af zoude zyn, als de kraït van verfnelling grooter was geweeft, en de eerfte rigtin* meer veranderd 3. alle andere dingen voor het overige gelyk gefteld zyW.^lfe?^ ^? •mits er eene verfnellmg in de voortftuwende beweegin* door den val £■K™ll aan denStroom van j> tof medegedeeld plaats gehadibbe , het ^ mo^f dat dcRianeeten , die zig m dezen Stroom geformeerd hebben, dkblwïe^ hebben gekreegen, welke wy weeten, dat zy hebben, in Cirkel ofEllipTen^nl melyk, waar van de Zon het middel- of brandpunt is. ^ipien na- De wyze, waarop de groote uitbreekingen der Vuurbergen frMMiï**!* fci een denkbeeld geeven van deze verfnelling\an beweSÖ^ffi^' £°-008 van. fpreeken Men heeft waargenoom^ , dat wa^de^ïï'tS^ loeijen en de Stoffen uit te werpen, daar hy van brandt, dat™ deTerfte draaikolk , welke hy uitwerpt , niet dan een zekeren trap van fnelheid heelf maar die ftelheid wordt wel haaft vermeerderd door den aandrang vaneen twee' den draaikolk, die op den eerften volgt; vervolgens door de weiSng ^eï derden, en zo vervolgens ; de zwaare Golven van Bitumen 7,iL , n Afch, van gefmolten Metaal, fchynen vafte Wolken te™; en ft^Zzv kanderen altoos ten naaften by in dezelfde rigting opvolgen, laïen ™ Z?J • na die van den eerften draaiko? grootelyks tl ^r£S;^^^ en veel verder te brengen, dan hy anders zoude gekoomen zyn ' Kan men daarenboven op de gemaakte tegenwerping niet antwoorden Hsf *fa -Zon door de Komeet gefchokt zynde, en een gedeelte> Iiaarw^S&nï 1, weeging ontvangen hebbende, zelve eene beweeging zal^Se^, hebte? haar verplaatft zal hebben? En fchoon die beweLing deiShamalt l' ** merkbaar is , dan dat de Starrekundigen dezelve gn tteLcfrt®^£?^ tyden hebben kunnen gewaar worden, kan het ^^ zT^T?1 m ging nog plaats heeft /en dat de Zon'zig Im^n^^tdïSdSS des Heelafe beweege een kromme lyn rondom het middelpunt vanzwSS IZ het geheele Syftema befchryvende. En zo dit waar is, gelvk ik vermot S men wel, dat de Planeeten, in plaats van, op ydere omwenteHnf Z ? v ' Zlet tekeeren, integendeel loopwegen befchieevS naafte Zonneftanden zo veel verder van dit Geftarnte afzyn , als dat'GeSÏÏ Sr ng verder lieeft verwyderd van de plaats, die het te voren befloeg! ™C ^  DE NATUURLYKE HISTORIE, Ik begryp wel, dat men my zal kunnen zeggen; „ dat, zo de verfnelling der „ beweeging in dezelfde rigting gelchiedt, dit het punt van den naaften Zonneftand, 't welk altoos op de oppervlakte der Zon zal wezen, niet verandert." Maar kan men gelooven, dat in een Stroom , waarin de deelen malkanderen zyn opgevolgd , geeneiieie verandering van rigting is voorgevallen? Is het daarentegen niet zeer waarfchynlyk, dat 'er een genoegzaame verandering van rigting heeft plaats gehad, om den Planeeten de beweeging te geeven, welke zy werkelyk hebben ? Men zal my ook kunnen zeggen, dat, „ zo de Zon verplaatft is geweeft door „ den fchok der Komeet , dezelve zig eenpaarig heeft moeten beweegen, en dat „ die beweeging aanftonds gemeen zynde aan het geheele Syftema, daar niets in „ heeft moeten veranderen." Maar kon de Zon, voor den fchok, niet eene beWeeging rondom het middelpunt van zwaarte van het Komeet-Syftema hebben, aan welke eerfte en oorfpronkelyke beweeging de fchok der Komeet eene vermeerdering of eene vermindering zal veroorzaakt hebben? En dit zoude weder genoeg zyn om reden te geeven van de tegenwoordige beweeging der Planeeten. Eindelyk , zo men geene dezer onderftellingen wil toelaaten, kan men dan, Zonder de waarfchynlykheid te kwetfen , niet vermoeden, dat in den fchok der Komeet tegen de Zon eene veerkragt heeft plaats gehad, die den Stroom boven de oppervlakte der Zon verheftte, in plaats van denzelven regt voort te ftooten? Het welk alleen genoeg kan zyn om het punt van 't Perihelium verder af te brengen , en den Planeeten die beweeging te geeven, welke zy nog behouden hebben: en deze onderftelling is niet van waarfchynlykheid ontbloot; want de Stof der Zon kan wel zeer veerkragtig zyn, naardien het enkele gedeelte dier Stofte , dat wy kennen, 't welk het licht is, in haare uitwerkingen volmaakt veerkragtig fchynt te zyn. Ik erken , dat ik niet kan zeggen , of het door de eene of andere der redenen is, welke ik heb bygebragt, dat dc rigting van de eerfte voortdryvende beweeging der Planceten veranderd is ; maar deze redenen zyn ten minften genoeg om te doen zien, dat die verandering mogelyk , en zelfs waarfchynlyk, is; en dit voldoet in myn onderwerp en tot myne bedoeling. Maar zonder langer aan te dringen op de tegenwerpingen, welke men zou kunnen maaken, of op dc bewyzen , welke de analogie ten voordeele myner onderftelling kan verfchaffen, zo laat ons het voorwerp daar van volgen, en zien wat *er mede verbonden is. Laat ons dan in de eerfte plaats befchouwen , wat heeft kunnen gebeuren, toen de Planeetcn, en inzonderheid de Aarde, deze beweeging van voortftuwing ontvingen, en in welken ftaat zy zig bevonden na van de mafla der Zon afgefcheiden te zyn. Zo dra de Komeet door een enkelen fchok eene voortwerpende bewecging aan eene hoeveelheid Stofte, die gelyk was aan het 6"5oftc gedeelte van de mafla deiZon, hadt medegedeeld, zullen zig de minft vafte deeltjes van de vaftere hebben afgefcheiden, en door hunne onderlinge aantrekking Bollen van verfchillende vaftheid en ylheid geformeerd. Saturnus, uit de groffte en ligtfte deelen faamgefteld, zal zig verft van de Zon verwyderd hebben, vervolgens zal Jupiter, die vafter is dan Saturnus, zig daar wat minder van af begeeven hebben, en dus vervolgens. De grootfte en de minft vafte Planeeten zyn de verfte af, om dat zy eene fterker beweeging van voortftuwing gekreegen hebben dan de kleinfte en meer vafte; want, de kragt van voortftuwing zig door de oppervlaktenmededeelende, zal dezelfde  BEWYZEN voor de beschouwing Van den AARDKLOOT. I. St. 73 zelfde fchok de groffte en ligtfte deelen van de Stoffe der Zon met meerdere fnelheid hebben doen beweegen, dan de kleinfte en meeft in een gedrongen; daar zal eene affcheiding gemaakt zyn van deelen , die in verfchillende trappen digt of valt waren, zo dat de vaftheid der Stoffe van de Zon gelyk zynde aan 100, die van Saturnus gelyk is aan 67, die van Jupiter = 941, die van Mars = 200, die der Aarde = 400, die van Venus = 800, en die van Merkurius = 2800. Maar dewyl de kragt van aantrekking zig niet, gelyk die der voortftuwing, door de oppervlakte mededeelt, maar integendeel op alle deelen van de maffa werkt, zal zy de meeft vafte deelen der Stoffe te rug gehouden hebben , en het is om deze rede, dat de vaftere Planeeten de naaften by de Zon zyn , en dat zy met meer fnelheid om dat Geftarnte draaijen, dan de minder vafte, die ook verder af zyn. De twee groote Planeeten, Jupiter en Saturnus, die,gelyk men weet, de voornaame deelen van het Zonneftelfel zyn, hebben deze evenredigheid tulfchen haare vaftheid, en haare beweeging van voortftuwing zo nauwkeurig behouden, dat men 'er over verbaafd moet ftaan. De vaftheid van Saturnus is tot die van Jupiter als 67 tot 94I- en haare fnelheden zyn ten naaften by als 88f tot 120/*, of als 67 tot 90$. Het is iets zonderlings, dat men uit loutere gillingen zulke juifte evenredigheden kan haaien. Het is waar, dat, in dezelfde evenredigheid tuflehen de fnelheid en de vaftheid der Planeeten, de vaftheid der Aarde flegts van 206/s moeft wezen, daar zy als 400 is; hier uit kan men giffen , dat onze Bol in 't begin eens zo vaft was , dan hy tegenwoordig is. Ten opzigte der andere Planeeten Mars, Venus, en Merkurius, gelyk haare vaftheid niet dan by gifling bekend is, kunnen wy niet weeten, of dit ons gevoelen ten opzigte van de fnelheid , en de vaftheid der Planeeten in het algemeen zou vernietigen of beveftigen. Het gevoelen van Newton is, dat de vaftheid grooter is , naarmaate van de meerdere hitte, die de Planeet moet verduuren, en het is op dat denkbeeld , dat wy zeggen, dat Mars maar half zo vaft is als de Aarde, dat Venus eens zo vaft, Merkurius zevenmaal zo vaft, en de Komeet van 1680, agtentwintig duizendmaal zo vaft is als de Aarde; maar deze evenredigheid tuflehen de vaftheid der Planeeten , en de hitte, welke zy te verdraagen hebben , kan niet beftaan, wanneer men acht geeft op Saturnus en Jupiter, die de voornaamfte voorwerpen zyn, welken wy nooit uit het oog verliezen moeten in dc befchouwing van het Zonneftelfel; want volgens die betrekking tuflehen de vaftheid en de warmte , moeft dc vaftheid van Saturnus omtrent zyn als 4/3, en die van Jupiter als 14^ in plaats van 67 en van 94 ï- een verfchil al te groot, dan dat de betrekking van evenredigheid tuflehen de vaftheid en de hitte, welke de Planeeten moeten uitftaan , ooit kan toegelaaten worden. Dus geloof ik, in weerwil van het vertrouwen, 't welk de giffingen van Newton verdienen, dat de vaftheid der Planeeten meer overeenkomft heeft met haare fnelheid , dan met den trap van hitte, dien zy verdraagen moeten. Dit laatfte is niet dan eene eindelyke of oogmerkclyke ooi-zaak, eene Caufa finalis, daar het ander eene Natuurkundige overeenkomft is, welker nauwkeurigheid ten uiterften zonderling en opmerkelyk is in de twee groote Planeeten ; het is evenwel waar, dat de vaftheid der Aarde, in plaats van 106I te zyn, 400 is, en dat bygevolg de Aardbol in deze evenredigheid van 2061 tot 400, vafter moet geworden zyn. Maar heeft de verdikking of de kooking der Planeeten niet eenige overeenkomft met de hoeveelheid Zonne-warmte in ydere Planeet? En dan zal Saturnus, die zeer verre van dit Geftarnte af is, flegts weinige of geene verdikking geleden I. Deel. K  ?4 DE NATUURLYKE HISTORIE. hebben, Jupiter zal van 90» tot 94^ verdikt zyn geworden. Nu, dewyl de Zonne. warmte m Jupiter tot de Zonne-warmte op de Aarde is als 143 tot 400, zo hebben de verdikkingen in dezelfde evenredigheden moeten gefchieden, zo dat hipiter verdikt zynde van 90^ tot 945, de Aarde zig in dezelfde evenredigheid zoude hebben moeten verdikken van 206}, tot 2i5r%°, zo zy in den i00pkring van Jupiter geplaatft was , alwaar zy van de Zon niet dan eene gelyke hitte met die, welke deze Planeet daar van ontvangt, zoude gekreegen hebben; maar gelyk de Aarde veel nader by dit Geftarnte is, en eene hitte ontvangt, waar van de evenredigheid met die, welke Jupiter krygt, is van 400 tot i4j|, zo moet men de hoeveelheid der verdikking, welke zy in de orde van Jupiter gehad zoude hebben, m de evenredigheid van 400 tot 1453 multipliceeren , het welk ten naaften by 2344 geeft voor de hoeveelheid van de verdikking der Aarde. Haare vaftheid was 2o6r, als men daar nu de hoeveelheid der verdikking byvoegt, vindt men voor haare tegenwoordige vaftheid440Ï, het geen na genoeg koomt aan de vaftheid van 400, door de Paralaxis der Maan bepaald. Voor het overige zoek ik hier geene nauwkeurige overeenkomften, maar flegts naderingen te geeven, om te doen zien, dat de vaftheden der Planeeten veele overeenkomft met haare meilieden in haare loopwegen hebben. De Komeet dan, door haaren fchuinfchen val de oppervlakte der Zon uit°egroefd hebbende, zal een gedeelte Stof, gelyk aan het óyofte deel haarer geheele mafla uit het hghaam van dit Geftarnte voortgeftooten hebben; die Stof, welke men als m een ftaat van vloeibaarheid moet befchouwen , of liever als gefmolten moet aanmerken, zal eerft een Vloed geformeerd hebben; de groffte en minft vafte deelen zullen het verft vervoerd zyn, en de kleinfte en meeft vafte deelen, niet dan dezelfde aandryving ontvangen hebbende, zullen niet zo verre afgevloeid, maar door de aantrekkings-kragt der Zon wederhouden zvn; alle de deelen door de Komeet losgemaakt, er. de eene door de andere voortgèftuwd , zullen gedwongen zyn geweeft rondom dit Geftarnte te draaijen, en ter zelfder tyd zal de wederzydfche aantrekking van de deelen der Stof daar Bollen, op verfchillende afftanden, van geformeerd hebben; waar van die , welke de naafte by de Zon wa ren, noodwendig meer fnelheid zullen behouden hebben , om vervolgens geduurig rondom dit Geftarnte te draaijen. . „ Maar, zal men wederom zeggen, zo de Stof, daar de Planeeten uit beftaan, „ van het lighaam der Zon is afgefcheiden, moeften de Planeeten, gelyk de Zon, „ brandende en lichtende zyn, en niet koud en ondoorfchynende zo als zy zvn„ mets gelykt minder naar dien Kloot van Vuur, dan een Bol van Aarde en Wa„ ter, en, zo men uit vergelyking mag oordeelen , is de Stoffe der Aarde en der „ Planeeten geheel verfchillende van die der Zon." Men kan hier op antwoorden, dat, in de afscheiding, welke gemaakt is van de meer of minder vafte deelen, de Stof van gedaante veranderd is, en dat het licht en het vuur zyn uitgedoofd door deze affcheiding, door de beweeging van voortftuwing veroorzaakt. Kan men daarenboven niet vermoeden , dat, zo de Zon, of eenige brandende en door zig zelve lichtende Star, zig met even veel fnelheid bewoog, als waar mede de Planeeten beweegen , het vuur miffchien zoude uitdooven, en dat om deze rede alle de lichtende Starren vaft zyn, en niet van plaats veranderen en dat die Sterren, welke men nieuwe noemt, waarfchvn'yk van plsato vsrertderd r.yn, en voor do oog:-n zelve der Waarneemers zyn uitgedoofd^  BEWYZEN voor de beschouwing van den AARDKLOOT. I. St. 75 Dit wordt beveftigd door het geen men omtrent de Komeeten heeft waargenoomen ; zy moeten tot in haar middelpunt branden, wanneer zy tot haar naaften Zonneftand koomen; ondeituffchen worden zy niet uit haar zelve lichtende, men ziet alleenlyk dat zy brandende dampen uitgeeven, waarvan zy een groot gedeelte onder weg laaten agterblyven. Ik erken, dat, zo het Vuur beftaan kan in eene middelftoffe, waar in geene of geringe wederftand is, het zelve ook eene zeer groote beweeging zoude kunnen lyden zonder uit te dooven; ik erken ook, dat het geen ik nederftelle niet moet verftaan worden dan van de Starren die voor altoos verdwynen, en dat die, welke gezette wederkeeringen hebben, en die zig beurtelings vertoonen en verdwynen zpnder van plaats te veranderen, zeer verfchillende zyn van die, waar van ik fpreek; de verfchynzels dier zonderlinge Starren zyn door den Hr. de Maupertuis, in zyne Verhandeling over de figuur der Starren, op eene voldoende wyze verklaard, en ik ben verzekerd, dat wy, ons houdende aan ftukken, die ons bekend zyn, met geene mogelykheid beter zullen giffen, dan hy gedaan heeft; maar de Starren, die verfcheenen, en vervolgens voor altoos verdweenen zyn, zyn waarfchynlyk uitgedoofd, het zy door de fnelheid haarer bewceging, hetzy door eenige andere oorzaak; en wy hebben geen voorbeeld in de Natuur, dat eene lichtende Star rondom eene andere lichtende Star draait; van agt-en-twintig of dertig Komeeten (a), en van zeftien Planeeten, die wy in ons Zonneftelfel kennen, en die met meerdere of mindere fnelheid rondom de Zon beweegen, is 'er niet eene, die uit haar zelve licht geeft. Nog zoude men kunnen antwoorden, dat het Vuur niet zo lang kan beftaan in de kleine als in de groote Klompen, en dat de Planeeten, op het uitkoomenuit de Zon, eenigen tyd hebben moeten branden, maar dat zy, by gebrek van brandbaare Stoften, uitgeblufcht zyn, gelyk de Zon waarfchynlyk om dezelfde reden zal uitdooven, maar in volgende Eeuwen, cn die zo verre zullen afzynvan de tyden, waarin de Planeeten uitgedoofd zyn , als haare grootte met die der Planecten verfchilt. Hoe het zy , de affcheiding van de meerder of minder vafte deelen, die noodzaakelyk gefchicd is in den tyd , dat de Komeet de Stoffe der Planeeten buiten de Zon gevoerd heeft, koomt my meer dan genoegzaam voor om reden van dit uitdooven van haar Vuur te geeven. De Aarde cn de Planeeten waren dan, toen zy eerft uit de Zon kwamen, brandende, en in een ftaat van volkoomen fmelting; die ftaat van fmelting heeft niet langer geduurd dan dc geweldigheid der hitte, die haar hadt voortgebragt; allengs zyn de Planeeten bekoeld, en het is inden tyd van dien ftaat van vloeibaarheid, door het Vuur veroorzaakt, dat zy haare gedaante zullen aangenoomen hebben, en dat haare beweeging van omwenteling om haar eigen As de deelen van den Equator zal hebben doen opkoomen, naar maate die van de Poolen wierden neergedrukt. Die figuur, welke zo wel met de wetten der Waterweegkunde ftrookt, onderftelt noodzaakelyk dat de Aarde en de Planeeten in een ftaat van vloeibaarheid geweeft zyn , cn hier ben ik het met den Hr. Leibnitz (b) eens; deze O) Men herinnere zich, dar dit reeds voor meer dan 30 jaaren gefchreeven is, en dat men federt dien tyd nog veele ontdekt heeft; want tegenwoordig telt men by de 60 Komeeten, in ons Zonneftelfel; van welken de laatfte in 't Jaar 1772 verfcheenen is. (JO Protagaa ant G. G. L. AEt. Er. Lipf. Jln. 1602. K 2  76 DE NATUURLYKE HISTORIE. vloeibaarheid was eene fmelting, veroorzaakt doör het geweld der hitte; het binnenfte der Aarde moet eene tot glas gebrande Stoffe zyn, waarvan de Zanden, de Zandfteenen, de Quartzen, de Graniten, en miffchien de Kley-aardens, brokken en fchilfers zyn. Men kan dan met eenige waarfchynlykheid gelooven, dat de Planeeten aan de Zon behoord hebben, dat zy daarvan afgefcheiden zyn door een enkelen ftoot, waar door zy eene voortdryvende beweeging gekreegen hebben in dezelfde rigting, en in het zelfde vlak, en dat haare plaatzing op verfchillende afftanden van de Zon niet dan van haare verfchillende vaftheeden koomt. Daar blyft nog overig door dezelfde befchouwing de beweeging der Planeeten om haaren As, en de formatie der Wagters te verklaaren. Maar dit, wel verre van onze hypothefe moeijelyker of onmogelyk te maaken, fchynt dezelve integendeel te beveiligen. De beweeging om den As hangt eeniglyk af van de fchuinfchte van den ftoot, en het is onvermydelyk, dat eene voortftuwing, zo dra dezelve fchuinfch op de oppervlakte van een lighaam gerigt wordt, aan dat lighaam eene beweeging van omwenteling om deszelfs As geeft; die beweeging van omwenteling zal eenpaarig gelyk en altoos dezelfde zyn, zo het lighaam, het welk dezelve ontvangt, eenflagtig is, en dezelve zal ongelyk wezen, zo het lighaam faamgefteld is uit tweeflagtige deelen, of die van verfchillende vaftheid zyn; en hier uit moet men befluiten, dat de Stof in ydere Planeet eenflagtig zy, dewyl haare omwenteling om haaren As gelyk is; een ander bewys van de affcheiding der meerder en minder vafte deelen toen zy zig geformeerd nebben. Maar de fchuinfchheid van den fchok heeft zodanig kunnen zyn, dat 'er van het lighaam der Hoofdplaneet kleine deelen Stof zullen zyn afgefcheiden , die dezelfde rigting van beweeging als de Planeet zelve zullen behouden hebben; deze deelen zullen zig, naar haare vaftheden, vereenigd hebben op verfchillende afftanden van de Planeet door de kragt hunner onderlinge aantrekking; en terzelfder tyd zullen zy noodwendig de Planeet in haaren loop rondom de Zon gevolgd hebben, terwyl zy zelve rondom de Planeet, ten naaften by in het vlak van haaren loopweg, draaijen. Men ziet wel, dat die kleine deelen, welke door de groote fchuinfchte van den fchok afgefcheiden werden, Wagters of Maanen zyn ; dus koomen de formatie, de plaatzing, de rigting der beweegingen van de Wagters volmaakt met de befchouwing over een, want zy hebben allen dezelfde rigting van beweeging in kringen, die het zelfde middelpunt hebben, rondom haare Hoofdplaneet, haare beweeging is in het zelfde vlak , en dat vlak is dat van den loopweg der Planeet; alle deze uitwerkzels, die haar gemeen zyn, en die van haare voortftuwende beweeging afhangen, kunnen niet dan van eene gemeene oorzaak koomen, dat is te zeggen, van eene gemeene voortdryvende beweeging, die haar door eenen enkelen en zelfden fchok, onder eene zekere fchuinfchte gegeeven, is medegedeeld. Het geen wy gezegd hebben wegens de oorzaak van de beweeging om den As, en van deformatie der Satelliten, zal nog meer waarfchynlykheid krygen, zowy op de omftandigheden der verfchynzelen letten. De Planeeten, die het fchielykft om haaren As wentelen, zyn die welke Wagters, of Satelliten hebben. De Aarde draait fchielyker dan Mars, in de evenredigheid van omtrent 24 tot 15. De Aarde heeft eene Maan of Wagter, en Mars heeft 'er geene. Jupiter inzonderheid, welker fnelheid rondom haaren As 500 of 600 maal grooter is dan die der  BEWYZEN voor m meaotrnsó van den AARDKLOOT. I. St. 77 Aarde, heeft vier Wagters, en het is zeer waarfchynlyk, dat Saturnus, die 'er vyf, en nog daarenboven een Ring heeft, nog fchielyker dan Jupiter draait. Men kan zelfs met eenigen grond giffen, dat de Ring van Saturnus evenwydig of paralel is met den Equator van deze Planeet, zo dat het vlak van den Equator van den Ring, en dat van den Equator van Saturnus ten naaften by dezelfde zyn; want, volgens de vorige Theorie , onderftellende, dat de fchuinfchheid van den fchok, waar door Saturnus in beweeging is gebragt, zeer groot is geweeft, zo zal de fnelheid rondom den As, die uit dezen fchuinlchen flag is voortgekoomen, in 't eerft zo groot hebben kunnen zyn, dat de middelpuntfchuwende kragt die der zwaarte overtrof, en daar zal eene aanmerkelyke hoeveelheid Stof van den Equator en van dc naaftgelegen deelen aan den Equator van de Planeet zyn losgemaakt, die noodwendig de figuur van een Ring heeft aangenoomen, wiens vlak ten naasten by het zelfde moet zyn als dat van den Equator der Planeet, en dat gedeelte der Stof, 't welk den Ring uitmaakt, in de nabyheid van den Equator van de Planeet zynde losgemaakt, is Saturnus zo veel onder den Equator gezakt of verlaagt, het welk te weeg brengt, dat, in weerwil van de groote fnelheid, welke wy aan die Planeet rondom haaren As geeven, de middellynen derzelver mogelyk zo ongelyk niet zyn als die van Jupiter, die meer dan een elfde gedeelte verfchillen. Hoe groot, in myne oogen, de waarfchynlykheid zy van het geen wy tot hier toe over de formatie der Planeeten en haare Wagters gezegd hebben, gelyk egter elk zyn eigen maat heeft, inzonderheid om waarfchynlykheden van dezen aart te fchatten, en gelyk deze maat afhangt van het vermogen, 't welk de geeft heeft om meer of min overeenkoomende betrekkingen en gelykheden te waardeeren, zo zoek ik hen, die daar niets van gelooven willen, geenszins te bepaalen in hun gevoelen. Ik heb alleenlyk geoordeeld deze denkbeelden te moeten zaaijen, om dat zy my voorkwamen redelyk en gefchikt te zyn om een onderwerp op te helderen, daar men nooit over gefchreeven heeft, hoe gewigtig het zelve anders zy, naardien de voortftuwende beweeging voor het minft de helft doet in het Samenftelzel van 't Heelal, 't welk door de aantrekking alleen niet verklaard kan worden. Ik zal alleen voor hun, die de mogelykheid van myn Syftema zouden willen ontkennen , de volgende vraagen by myne vorige gezegden voegen. 1. Is het niet natuurlyk te onderftellen, dat een lighaam, 't welk in beweeging is, die beweeging door den fchok van een ander lighaam ontvangen heeft? 2. Is het niet zeer waarfchynlyk, dat verfcheiden lighaamen, die dezelfde rigting in hunne beweeging houden, die rigting gekreegen hebben door één of meer ftooten in dezelfde rigting gedaan ? 3. Is het niet ten uiterften waarfchynlyk, dat verfcheiden lighaamen, dezelfde rigting in hunne beweeging, en hunne plaatzing op 't zelfde vlak hebbende, die zelfde rigting en plaatzing op het eigen vlak, waai* in zy loopen, niet gekreegen hebben door verfcheiden ftooten, maar door één en denzelfden ftoot? 4. Is het niet ten hoogften waarfchynlyk , dat, ter zelfder tyd dat een lighaam eene beweeging van voortftuwing krygt, het die beweeging fchuinfch krygt, en dat het bygevolg verpligt is om zig zeiven te draaijen , en des te fneller als de fchuinfchheid van den ftoot grooter is geweeft ? By aldien deze vraagen niet ome- K 3  78 DE NATUURLYKE HISTORIE. delyk voorkoomen, zal het Syftema, waar van wy een 2 fchets gegeeven hebben, ook niet ongerymd kunnen fchynen. Laat ons thans overgaan tot iets, dat ons van nader by betreft, en laat ons de figuur der Aarde, daar men reeds zo veele waarneemingen over gedaan heeft, onderzoeken. Gelyk de Aarde, zo als uit de gelykheid haarer dagelykfche beweeging, en de ftandvaftighcid der helling van haaren As blykt, beftaat uit gelykilagtige deelen, en gelyk alle haare deelen malkanderen aantrekken in de rede van hunne malfa's, zoude zy noodzaakelyk de figuur van een volmaakt ronden Bol hebben moeten aannecmen, by aldien de voortftuwende beweeging in eene lootregte rigting op da oppervlakte gegeeven ware; maar dewyl die ftoot fchuinfch gegeeven is, zo heeft de Aarde om haaren eigen As gedraaid in denzelfden tyd als zy haare gedaante heeft aangenoomen , en uit dc famenvoeging dier beweeging van omwenteling, en die der aantrekking van de deelen, is eene knolronde gedaante voortgekoomen, of een Bol verhevener onder den grooten Cirkel van omwenteling en laager aan de beide uiterften van den As, om dat dc werking der middelpuntfchuwende kragt uit de beweeging van omwenteling om den As voortkoomende, de werking der zwaarte vermindert; dus heeft de Aarde, eenflagtig zynde, en haare vaftigheid gekreegen hebbende, in denzelfden tyd dat zy haare omwentelende beweeging om haaren As ontving, eene knolronde gedaante moeten aanneemen, welker beide Aften een 23ofte gedeelte verfchillen. Dit kan ftrikt betoogd worden, en hangt niet af van onderftellingen, welke men zoude willen maaken over de rigting der zwaarte; want het is niet geoorlofd onderftellingen te maaken met de vaftgeftelde waarheden ftrydig, of tegen zulke waarheden aangekant, welken men kan bewyzen. Nu de wetten van zwaarte zyn ons bekend; wy kunnen niet twyffelen of de lighaamen weegen of zwaaren op malkanderen in eene regte rede hunner maffa's, en in eene omgekeerde rede van het vierkant hunner afftanden; op dezelfde wyze kunnen wy niet twyffelen, of de algemeene werking van eenige maffa , welke die wezen moge, niet faamgefteld zy uit alle de byzondere werkingen van de deelen dezer malfa ; dus isser geene hypothefe te maaken wegens de rigting der zwaarte, yder deel der Stoffe trekt malkander aan in eene regte rede van deszelfs maffa , en in eene omgekeerde van 't vierkant der afftanden; en uit alle deze aantrekkingen koomt eene Spheer voort, een volmaakt ronde Kloot, wanneer 'er geene beweeging van omwenteling om den As plaats heeft, en eene Spheroïde, een knolronde of ichyfagtige Spheer, wanneer zodanige omwenteling plaats heeft. Die Spheroïde is meer of min verkort aan de twee uiterftens van den As van omwenteling, naar maate van de fnelheid dier beweeging; en dc Aarde heeft uit kragt haarer fnelheid van rotatie , en van de onderlinge aantrekking haarer deelen, de figuur van eene Spheroïde gekreegen, welker twee Allen tot malkanderen ftaan als 220 tot 230. Dus heeft de Aarde , door haar oorfpronkelyk maakzel, door haare gelykflagtighcid van Stof, en onafhangelyk van alle hypothefen over de rigting der zwaarte, die figuur in den tyd van haare formatie gekreegen; en zyis, door de wetten der Werktuigkunde , noodzaakelyk omtrent zes en een halve myl hooger onder den Equator dan aan de Poolen.  BEWYZEN voor de beschouwing van dei»AARDKLOOT, I. St. 79 Ik zal op dit ftuk nog wat ftilftaan, om dat 'er Wiskundigen zyn, die meenen dat de figuur der Aarde in de befchouwing afhangt van het Syftema van Phiiofophie, dat men omheift, en van de rigting welke men der zwaarte geeft Het eerft, dat wy te bewyzen hebben , is de wederzydfchc aantrekking van 'alle de deelen der Stoffe, en het tweede de gelykflagtigheid van den Aardbol. Zo wy klaarlyk doen zien, dat die twee ftukken niet in twyffel getrokken kunnen worden, zal men met langer onderftellingen kunnen maaken wegens de rigting der zwaarte; de Aarde zal noodzaakelyk haare figuur, door Newton bepaald, moeten hebben, en alle andere figuuren, \velke men haar uit kragt van draaikolken of andere hypothefen geeven moge, zullen niet kunnen beftaan. Men kan niet twyffelen, ten zy men aan alles wilde twyffelen, of het is de kragt der zwaarte, die de Planeetcn in haare loopwegen houdt; de Wagters van Saturnus zwaaren op Saturnus, die van Jupiter op Jupiter, de Maan op de Aaide en Saturnus, Jupiter, Mars, de Aarde, Venus en Merkurius weegen of zwaaren op de Zon; op dezelfde wyze zwaaren Saturnus en Jupiter op haare Wagters de Aarde op de Maan, en de Zon zwaait op alle de Planeeten, dat is te zeggen! alle deze lighaamen trekken malkanderen aan en worden van malkanderen aangetrokken; de zwaarte is dan algemeen en onderling in alle de Planeeten, want de werking eener kragt kan zig niet oeffenen zonder wederwerking; alle de Planeeten werken derhalven onderling op malkander; die onderlinge aantrekking dient ten grondflage voor de wetten haarer beweeging, en zy is en wordt door de ver. fchynzelen beweezen. Wanneer Saturnus en Jupiter in conjunctie zyn, werken zy op malkandcren, en deze aantrekking brengt eene onregelmaatigheid voort in haare beweeging rondom de Zon; het is even eens met de Aarde en de Maan, zy werken onderling op malkander, maar de onregelmaatigheden van de beweeging der Maan koomen van de aantrekking der Zon, zodat de Zon, de Aarde en de Maan onderling op malkanderen werken. Nu deze onderlinge aantrekking' welke de Planeeten op malkanderen oeffenen, is evenredig met haare hoeveelheid' Stof, wanneer de afftanden gelyk zyn, en dezelfde kragt van zwaarte, die de lighaamen op de Aarde doet vallen, en die zig tot de Maan uitftrekt, is ook evenredig met de hoeveelheid Stoffe; derhalven is de geheele zwaarte van eene Pia neet faamgefteld uit de zwaarte van elk der deelen, daar zy uit beftaat; derhalven zwaaren alle de deelen der Stof, het zy op de Aarde, hetzy in de Planeeten, op malkanderen; derhalven trekken alle de deelen der Stof malkanderen onderling aan; en dit eens beweezen zynde, heeft de Aarde in haare omwenteling om haaren As noodzaakelyk de figuur van eene Spheroïde moeten aanneemen , welker Aden tot malkanderen zyn als 229 tot 230., en de rigting der zwaarte is noodzaakelyk lootregt op de oppervlakte dier Spheroïde; bygevolg is 'er geene hypothefe te maaken wegens de rigting der zwaarte, ten zy men de onderlinge en algemeene aantrekking van de deelen der Stoffe op maikanderen ontkenne ; maar men heeft gezien , dat die onderlinge aantrekking beweezen is door de waarneemingen; en de proeven met de Slingers bewyzen dat zy algemeen is in alle de deelen oer Stof; derhalven kan men geene nieuwe hypothefen maaken over de ngting der zwaarte, zonder even fterk tegen de cndci vinding als teeen de Rede aan te dróiflehen. b Laat ons thans tot de cenflagtigheid van den Aardbol koomen; ik erken, dat,  8o DE NATUURLYKE HISTORIE. zo men onderftelt, dat die Bol digter of vafter is in zommige deelen dan in andere , de rigting der zwaarte verfchillende moet zyn, van die, welke wy hebben aangeWeezen; dat zy verfchillende zal zyn volgens de verfchillende onderftellingen, welke men maaken zal; en dat de figuur der Aarde insgelyks verfchillende zal worden uit kragt dier zelfde onderftellingen. Maar wat reden heeft men om te gelooven, dat dit zo zy ? Waarom wil men , by voorbeeld, dat de deelen , welke naaft by het middelpunt zyn, vafter zyn, dan die welke daar verder af zyn ? Zyn alle de deeltjes, waar uit onze Aardbol beftaat, niet door hunne onderlinge aantrekking by malkanderen gekoomen? Erkent men dit, dan is yder deeltje een middelpunt, en daar is geene reden om te gelooven, dat de deelen, die rondom het middelpunt der grootte van den Bol zyn, vafter zouden wezen dan die, welke zig rondom eenig ander punt bevinden. Maar daarenboven zo één aanmerkelyk gedeelte van den Bol vafter ware dan eenig ander gedeelte, zo zou de As van omwenteling nader by de vafte deelen Z3Tn, en daar zoude eene ongelykheid in de dagelykfche omwenteling uit voortkoomen, zo dat wy op de oppervlakte der Aarde ongelykheid in de fchynbaare beweeging der vafte Starren bemerken zouden ; zy zouden ons voorkoomen veel fchielyker of veel langzaamer te beweegen in het Zenith dan aan den Horizon, naar dat wy op de vafte en meer faamgepakte of ligtere deelen van den Aardbol geplaatft zouden zyn. Die As der Aarde niet meer door het middelpunt der grootte van den Bol gaande, zoude ook merkelyk van plaatzing veranderen; maar dat alles gebeurt niet; men weet integendeel dat de dagelykfche beweeging der Aarde gelyk en eenpaarig is; men weet dat op alle de deelen van de oppervlakte der Aarde de Starren zig op alle hoogten met dezelfde fnelheid fchynen te beweegen; en dat zo 'er eene trilling of helling in den As plaats heeft, dezelve klein genoeg is, om den Waarneemeren eén langem tyd ontlpapt te zyn. Men moet dan befluiten, dat de Aardbol in alle zyne deelen eenilagtig, of bykans eenflagtig is. Zo de Aarde een holle en ledige Bol ware, wiens korft flegts eene dikte van twee of drie mylen hadt, zoude daar uit voortvloeijen: 1. Dat de Bergen in dat geval zulke aanmerkelyke gedeelten van de geheele dikte van den korft zouden zyn, dat 'er in de beweegingen der Aarde eene groote onregelmaatigheid uit geboren zoude worden door de aantrekking van de Maan en van de Zon; want wanneer de verhevenfte deelen van den Aardbol, gelyk als de Kordiliéres de Maan in den Meridiaan hadden, zou de aantrekking veel fteirker op den geheelen Bol zyn, dan wanneer de laagfte gedeelten eveneens dit Geftarnte in den Meridiaan hadden. 2. Zou de aantrekking der Bergen veel grooter zyn dan zy is, m vergelykmg der geheele aantrekking van den Bol, en de proeven hier omtrent op den Berg Chimboraco in Peru genoomen , zouden in dat geval meer graaden verfchil gemaakt hebben, dan zy nu minuuten gegeeven hebben. q Zoude de zwaarte der lighaamen grooter zyn boven op een hoogen üerg, gelyk de Piek van Teneriffa, dan op 't waterpas der Zee , zo dat men zig veel zwaarder gevoelen zoude , en met veel meer moeite gaan in de verhevenfte dan in de laage plaatfen. Deze aanmerkingen, en eenige andere, welken men daar zoude kunnen by- voegen,  BEWYZEN voor de beschouwing van den AARDKLOOT. I. St. 8r voegen, moeten ons doen befluiten, dat het binnenft van den Aardbol niet hol, maar met eene vry vafte Stoffe vervuld is. Van den anderen kant, zo de Aarde beneden de twee of drie mylen diepte vervuld ware met eene veel vafter of faamgepakter Stoffe dan eenige dier Stoffen, welke wy kennen, zoude het onvermydelyk volgen, dat, zo dikwils wy op eenige, flegts middelmaatige, diepte nederdaalden, wy ons merkelyk zwaarer gevoelen zouden; de Slingers zouden veel meer verfnellen, dan zy inderdaad verfnellen, wanneer men dezelve uit eene verhevener in eene laagere plaats overbrengt; dus kunnen wy vermoeden, dat het binnenft der Aarde vervuld is met eene byna gelyke Stof met die , daar haare oppervlakte uit beftaat. Het geen ons volkoomen ten voordeele van dit gevoelen moet bepaalen is, dat in den tyd der eerfte formatie van den Aardbol, toen dezelve de gedaante van eene Spheroïde, aan de Poolen ingedrukt, heeft aangenoomen, de Stof, daar hy uit beftaat, in een ftaat van fmelting was, en bygevolg eenflagtig, en ten naaften by even vaft in alle haare deelen zo wel aan de oppervlakte als inwendig. Na dien tyd is de Stof van de oppervlakte, fchoon dezelfde , door uitwendige oorzaaken geroerd en bewerkt, het welk Stoffen van verfchillende vaftheden heeft voortgebragt; maar men moet aanmerken, dat de Stoffen, die, gelyk het Goud en de Metaalen , de meeft vafte en faamgepaktfte zyn, ook die zyn, welke men zeldzaamft vindt, en dat ingevolge van de werking der uitwendige oorzaaken het grootfte gedeelte der Stof, daar de Aardbol aan zyne oppervlakte uit beftaat, geene groote veranderingen ten opzigte haarer vaftheid ondergaan heeft; en dat de gemeenfte Stoffen, gelyk het Zand en de Kley, niet veel in vaftheid verfchillen, zo dat 'er alle reden is om met groote waarfchynlykheid te giffen, dat het binnenft der Aarde vol is van eene tot glas gebrande Stof, welker vaftheid ten naaften by dezelfde is als die van het Zand, en dat bygevolg de Aardbol in het algemeen als eenflagtig befchouwd kan worden. Daar is nog een toevlugt over voor hun, die volftrekt onderftellingen willen maaken, te weeten dat de Bol beftaat uit concentrieke laagen van verfchillende vaftheden; want in dit geval zal de dagelykfche beweeging gelyk, en de helling van den As ftandvaftig zyn, gelyk in het geval van de Eenflagtigheid. Ik erken dit, maar ik vraag ter zelfder tyd of'er eenige reden is van te gelooven, dat die laagen van verfchillende vaftheden wezendlyk beftaan, en of dit niet eer aantoont, dat men de werken der Natuur naar zyne afgetrokken denkbeelden wil fchikken ? En of men in de Natuurkunde eene onderftelling moet toelaaten , die op niet ééne waarneeming, op niet ééne overeenkomft gegrond is, en die niet ftrookt met eenige der befluiten , welke wy van elders maaken kunnen? Hetblykt dan , dat de Aarde, uit kragt van de onderlinge aantrekking haarer deelen en van haare omwenteling om haaren As, de gedaante van eene Spheroïde heeft aangenoomen, welker beide Affen een 23ofte gedeelte verfchillen; het blykt dat dit haare eerfte en oorfpronkelyke figuur is, welke zy noodzaakelyk moeft krygen m den tyd haarer vloeibaarheid of fmelting; het blykt, dat zy , uit hoofde van de wetten der zwaarte en der middelpuntfchuwende kragt, geene andere figuur kan hebben; dat 'er, van het oogenblik zelf van haare formatie af, dat verfchil tuflehen de beide Diameters, van zes en een halve myl meerdere verheffing onderden Equator dan onder de Poolen,heeft plaats gehad, en bygevolg alle de  tt DE NATUURLYKE HISTORIE. hypothefen, waardoor men meer of minder verfchil wil vinden, verteringen zvn daar men geen acht op behoort te geeven. *uwujgen eyn, „ Maar, zal men zeggen, zo deze Theorie doorgaat, zo dc evenredigheid van * «9 tot: 230. de waare evenredigheid der Aifen I, waarom Z^mT&nle „ Wiskundigen, gezonden naar Lapland en naar Peru, overeen, om die betrekkind „ te ftellen van 174 tot 175? Waar uit kan dit verfchil van daaddyke bevinS „ met de befchouwing voortkoomen? Is het niet, zonder ongelyk te doen aan „ de redeneering, welke men daar zo even gemaakt heeft, om de voorgefte dè „ Theorie te bewyzen, veel redelyker de voorkeur te geeven aan de wczendlvke „ bevinding van zaaken , en aan de genoomen maaten, inzonderheid daar men zo „ geruft kan zyn,dat die maaten genoomen zyn door de bckwaamfte Wiskundigen „ van Europa, (zie Maupertuis over de figuur der Aarde.) en met alle de noodiü „ voorzorgen om den uitflag voor alle dwaaling te beveiligen?" B Hier op antwoord ik, dat ik geenszins voorheb om de waaraeemingen onder de Evennagtelyn en den Poolscirkel gedaan, tegentefpreeken , dat ik derzelver nauwkeurigheid geheel met m twyffel trekke,dat de Aarde inderdaad wel een i7e beschouwing van den aardkloot. ii. St. 87 gekreegen heeft, toen zy door de Hand des Almagtigen is getrokken uit hPf «m^V getal Komeeten, om haar tot eene Planeet te nTaaken, of, Tgtn t 't felfde uitkoomt, toen zy, van eene Wereld in wanorde, van een ongefetókten Men gelklomp, een veilig, geruft, en aangenaam verblyf geworden isi EteJ^neeSi zyn inderdaad aan verfehriklyke omwentelingen onlrhev^'ooJ^tevSlE buitenmiddehpuntigheid haarer Loopkringen; dan eens is het n dezX JlvLk r:ri^er^ wonderlyke ™n'of> - a^^a^s De Planeeten daarentegen zyn plaatfen van ruft, derzelver afftand van de Zon yerfchJt niet veel op den eenen of den anderen tyd; de warmte en koude ve, fchilt dus ook met veel, en geeft de Planten, en Dieren «Snheid om teblv ven duuren, groeijen, en voortteelen. ë^cnneia om te biy- deAafd^mT^ de Stoften nu eens fmeltende, en tot glas overraandp dan JLe 1; • j als een lighaam uit g^lÜÊSSl^t^^^ of Aardfche dee en, nog minder Water- nf r,mf JiIJ&L Ui°oge, valte, veelheid vloeibaare,' en Laarc Stoken, ^^^^J^^ verward. Zodanig was de Aarde onmiddelyvoorheWeTdo^nt^ rnaar des anderendaags, dat is te zeggen, op den eerften DagdfsclevSuFfaei de buitenmiddelpuntige Loopkring der Komeet in eene b^na rondfElSveian derd was, nam yder ding zyn plaats, en de lighaamen fchikten zig mar de wï hunner betrekkelyke of foortelyke zwaarte ; de zwaare vogtenzakfen het hJiï en heten aan.de Aard- Water- en Lugt-deelen de boven^S^o^?& zakten ook naar de orde hunner zwaarfp ppi-H- ri« a„j„ i^^iJUV,r' aeze ter, en eindelyk de Lugt; en^S^4^t^^^T^W^ eenmiddelmaatigen omtrek, l^meJ^l^^^ b!S°nk warmte behoudt, welke zy voormaals, in haaren ffv^p?^B^^0g* de Zon ontvangen heeft. Die warmte kan wel 7P< ^ J„/t l™meet> van brandenden pk, die het middelpnnTdc Aarde i leene Ml" ^ £n Vioeiftof die eerft is nedergedakid, en het is die Wn-«róf Ztl a en zwaare Afgrond maakt, waar op dl Aardê d Tft rclvt Ikta* ™ S100*"' geiyk de Aardfche deelen" met vee! wS^*^, 2  M DE NATUURLYKE HISTORIE vallende een gedeelte van dat Water mede gevoerd, dat niet weder naar boven heeft kunnen koomen, toen de Aarde meer vaftheid heeft gekreegen, en dat Water maakt eene gelykmiddelpuntige of concentrieke laag uit met die zwaare Vioeiftof, die het pit omringt, zo dat de groote Afgrond uit twee laagen beftaat, die het zelfde middelpunt hebben, waar van de binnenfte eene zwaare Vioeiftof, en de buitenfte Water is; het is eigenlyk deze rondom gelykelyk verdeelde bedding van Water, die ten grondflage voor de Aarde dient, en het is van deze verwonderlyke fchikking van den Dampkring der Komeet, dat de Theorie van de Aarde en de verklaaring der verfchynzelen af hangt. Want men begrypt wel, dat zodra de Dampkring der Komeet eens van alle deze vafte en Aardfche Stoften ontfiaagen was, niets dan de ligte Stof der Lugt overbleef, door de welke de lichcftraalen vryelyk konden doorgaan, waar door eensklaps het Licht te voorfchyn kwam; daar zy Hebt en daar was licht. Men ziet wel, dat de Kolommen, die het Aardrond uitmaaken, zo verhaalt geformeerd zynde, van verfchillende dikten hebben moeten worden, en dat bygevolg de zwaarfte diepft in de onderaardfche Vioeiftof hebben moeten inzakken, daar de ligtere flegts op weinige diepte zyn ingezakt; en dit is het geen de ongelykheden op de oppervlakte van den Aardbol, de Bergen, Heuvels en Valeijen heeft voortgebragt; die ongelykheden waren voor den Zondvloed verlpreid, en anders geplaatft dan zy tegenwoordig zyn; daar waren verfcheiden kleine holligheden, die elk een klein gedeelte Water bevatteden, en zo veele kleine afzonderlyke Zeën maakten, over de geheele oppervlakte des Aardbodems verdeeld. De Bergen waren insgelyks verdeeld, en maakten geene ketenen uit, gelyk zy tegenwoordig doen; ondertuflehen was de Aarde duizendmaal meer bevolkt, en bygevolg duizendmaal vrugtbaarer dan zy tegenwoordig is; het leven der Menfchen en Dieren was tienmaal langer, en dat alles, om dat de inwendige hitte der Aarde, die uit het middelpunt-pit voortkoomt, toen in haare volle kragt was, en die meerdere trap van warmte meer Dieren en Planten deedt uitbotten, en hun den noodigen trap van fterkte gaf, om langer te duuren, en overvloediger voort te teelen. Maar die zelfde meerdere warmte , de lighaamskragten vermeerderende, fteeg ook den Menfchen en Dieren ongelukkig naar het hoofd; zy vermeerderde de driften, zy ontnam den Dieren hun vernuft en den Menfchen hunne deugd; alles, met uitzondering alleen der Viflchen, die een koud element bewoonen, hadt gevoel van de uitwerkzelen der hitte in den pit, alles wierdt misdaadig en verdiende den dood; de algemeene ftraf dier misdaadige Schepzelen viel voor op een Woensdag, den 28ften November, en wierdt uitgevoerd door een verfchriklyken Zondvloed, die veertig dagen en-veertig nagten duurde, en die Vloed wierdt veroorzaakt door den ftaart van eene andere Komeet, welke de Aarde aantrof, toen zy uit haar naaften Zonneftand te rug keerde. De ftaart van een Komeet is hetligtfte gedeelte van haaren Dampkring; hetfc een doorfchynende nevel, een fyne damp, welken de hitte der Zon uit het lighaam en den Dampkring der Komeet doet te voorfchyn koomen; die damp, beftaande uit Waterdeeltjes en Lugtdeeltjes, die ten uiterften verdund zyn, volgt de Komeet wanneer zy tot haar Perihelium nederdaalt, en gaat haar voor, wanneer zy weder opklimt, of te rug keert, zo dat zy zig altoos bevindt aan de zyde tegen de Zon overftaande, gelyk als of zy de fchaduw zogt, en de al te geweldige hitte  BEWYZEN voor de beschouwing van den AARDKLOOT. II. St. 89 hitte der Zon poogde te vermyden. De Kolom, welke deze damp uitmaakt, is van eene oneindige lengte, en hoe nader een Komeet by de Zon koomt, hoe langer en uitgeftrekter haar ftaart is, zo dat hy dikwils zeer groote ruimten beftaat; en gelyk verfcheiden Komeeten beneden den Jaarlykfchen loopweg der Aarde nederdaalen, is het niet vreemd, dat de Aarde zomtyds door den damp van dezen ftaart omvangen, en daar ingewikkeld wordt; dit is juift het geen in den tyd van den Zondvloed gebeurde ; de Aarde behoefde maar twee uuren haar verblyf te hebben in den ftaart der Komeet, om zo veel Water te ontvangen, als de Zee bevat; met één woord, deze ftaart der Komeet was de fluis des Hemels; de Jluizen des Hemels zyn geopend. Inderdaad de Aardbol, den ftaart der Komeet onderweg ontmoetende, moeft een gedeelte der Stof, daar dezelve uit beftondt, naar zig neemen; alles wat zig in de Spheer van aantrekking van den Bol bevondt, moeft op de Aarde nedervallen, en nedervallen in de gedaante van regen, dewyl deze Spheer gedeeltelyk uit Waterdeeltjes en Dampen beftondt. Zie daar dan een regen des Hemels, welken men zo overvloedig kan maaken als men zal goedvinden, en eene algemeene overftrooming, welker Wateren de hoogfte Bergen te boven fteigen konden. Ondertulfchen geeft onze Auteur, die te dezer plaatfe zig niet van de letter der H. Schriftuur wil verwyderen, dien regen van zo verre gehaald, niet voor de eenige oorzaak van den Zondvloed op; hy neemt overal water daar hy 't krygen kan. De groote Afgrond, gelyk wy gezien hebben, bevat eene goede hoeveelheid; de Aarde zal op haare nadering tot de Komeet, zekerlyk de kragt haarer aantrekking gevoeld, en derhalven tot in haar binnenfte gevoeld, hebben ; de Vloeiftoften , in den grooten Afgrond bevac, zullen door zulk eene geweldige beweeging van Eb en Vloed geroerd zyn geworden, dat de bovenfte korft daar aan niet heeft kunnen wederftaan, zy zal op verfcheiden plaatfen gefpleeten zyn, en de Wateren van binnen zullen op de oppervlakte zyn uitgeborften, alle de Fonteimn des grooten Jfgronds zyn opgebrooken. Maar wat nu met dit Water te doen, het welk de ftaart der Komeet, en de groote Afgrond zo mildelyk verfchaft hebben? Onze Auteur is daar niet mede verlegen. Zo dra de Aarde, haaren weg vervolgende, van de Komeet was afgeraakt, hieldt de uitwerking haarer aantrekking , te weeten, de beweeging van Eb en Vloed, in den grooten Afgrond, op; toen ftorteden de bovenfte Wateren wederom ftraks met geweld neder door dezelfde wegen , waar door zy te voorfchyn gekoomen waren , de groote Afgrond verzwolg al het overtollig Water, en was groot genoeg, niet flegts om het Water te bergen, het welk zy te voren reeds bevat hadt, maar ook al dat, het welk de ftaart der Komeet hadt agtergelaaten, om dat het Water in den tyd van deszelfs roering en van het doorbreeken van den korft, de ruimte hadt vergroot, door de Aarde, die daar rondom was, uit te zetten en voort te drukken; het was ook te dezer tyd, dat de figuur^der Aarde, die tot hier toe rond geweeft was, elliptifch of fchyfagtig rond wierdt, zo wel door het uitwerkzel van haare middelpuntfchuwende kragt, door haare dagelykfche beweeging veroorzaakt, als door de werking der Komeet; en dat, om dat dc Aarde, door den ftaart der Komeet loopende, zig derwyze geplaatft vondt, datzy de deelen van de Evennagtslyn aan dat Geftarnte aanboodt, en dat de aantrekkingskragt der Komeet met de middelpuntfchuwende kragt der Aarde medewerkende, de deelen van den Equator zo veel te gemaklyker deedt opryzen, om dat de korft op L Deel. M  9© DE NATUURLYKE HISTORIE. oneindig veel plaatfen gefpieeten en geopend was, en om dat de werking der Eb en Vloed van den Afgrond de deelen onder den Equator geweldiger dan overal elders voortdreef. Zie daar de Hiftorie der Schepping, de oorzaaken van den algemeenen Zondvloed, die van het lang leven der eerfte Menfchen, en die van de figuur der Aarde; dit alles fchynt onzen Schryver geene moeite veroorzaakt te hebben; maar de Arke Noachs maakt hem veel {pel. Wat middel inderdaad om zig te verbeelden, dat, in zulk eene vervaarlyke wanorde, in 't midden der verwarring van den ftaart eener Komeet met den grooten Afgrond, in 't midden der puinhoopen van den Aardbol, en in die verfchriklyke oogcnblikkcn, waarin niet flegts de elementen der Aarde famenvloeiden, maar waarin zelfs uit Hemel en Hel, om zo te fpreeken, nieuwe elementen te voorfchyn kwamen om den akeligen mengelklomp in nog grootere wanorde te ftorten ; wat middel, zeg ik, om zig te verbeelden, dat de Ark, in 't midden van dit alles , geruftelyk voortdreef met haare talryke Equipage, zagtclyk den top der Bergen bereikte, en daar zonder botzing op nederkwam ? Hier fchynt onze Auteur te rocijen, hy doet nieuwe poogingen om ergens behouden aan land te koomen, en eene natuurkundige reden te geeven van de bewaaringe der Arke. Maar gelyk my die natuurkundige reden is voorgekoomen onvoldoenend, kwalyk uicgedagt, en niet zeer regtzinnig te zyn, zal ik dezelve niet bybrengen; het is my genoeg te doen voelen, hoe hard'het moet zyn voor iemand, die zo groote zaaken verklaard heeft, zonder Wonderwerken noodig te hebben of toevlugt te neemen tot eene bovennatuurlyke magt, eensklaps eittnt te worden door eene byzondere omltandigheid, daar hy, buiten die wonerdaadiee middelen, sreene reden van weet te p-eevnn : dit milt soalrarkrir hnwn 'alle verbeelding zwaar; een Schryver als Whiston laat zig niet fluiten, na zo verre gevorderd te zyn, en onze Auteur verkieft hierom liever zig het gevaar te getrooften van met de Ark te verdrinken, dan de behoudenis van dit dierbaar Vaartuig toe te fchryven, gelyk hy hadt behooren te doen, aan de onmiddelyke werking des Almagtigen. Ik zal niet meer dan ééne aanmerking maaken op het Syftema, 't welk ik daar getrouwelyk heb voorgefteld ; te weeten, dat zo menigmaal men vermetel genoeg zal zyn om Godgeleerde waarheden door Natuurkundige verklaaringen te willen ophelderen, zo dikwils men zig zeiven zal veroorloven om den Goddelyken zin der H. Schriften met enkel Menfchelykelyke befpiegelingen uit te leggen; zo dikwils men zal beftaan te redeneeren over den wil des Almagtigen, en over de uitvoering zyner Raadsbefluiten, men noodwendig in duifterheden zal vallen, en nederftorten in den Chaos, waarin de Auteur van dit Syftema zig zeiven geworpen heeft; welk Syftema egter met groote toejuichingen is ontvangen geworden. Hy twyftelde noch aan de waarheid van den Zondvloed,noch aan de egtheid der H. Schriften; maar gelyk hy zig daar mede veel minder dan met de Natuur- en Starrekunde bemoeid hadt, heeft hy de plaatfen der H. Schrift genoomen voor ftukken van de Natuurkunde, en voor den uitflag van Aftronomifche waarneemingen; en hy heeft de Goddelyke weetenfchap op zulk eene vreemde wyze vermengd met onze Menfchelyke weetenfchappen, dat 'er het zeldzaamfte Samenftelzel uit is te voorfchyn gekoomen, dat men ooit gezien heeft, te weeten >fètt, het welk wy hebben vooTgedraagen,  BEWYZEN voor de beschouwing van den AARDKLOOT. III. St. 91 BEWYZEN VOOR DE BESCHOUWING VAN DEN AARDKLOOT. DERDE STUK. Het Syflema van de Hr. B(jRNEl\ ( Thom. Buzjnet. Tetturis Tbeoria Sacra, cjfc Londini 1681. ^%|eze Schryver is de eerfte , die dit onderwerp algemeen , en op eene « D X ^J.tematlfdie wyze verhandeld heeft; hy hadt veel geeft en was een •Sfese^t he\hebber van de fraaije letteren; zyn werk heeft veel naam gemaakt, ^ en j? door eenige Geleerden tegengefprooken, onder anderen door den Hr. KEiLL, die deze Stof als Landmeeter uitpluizende de dwaalingen van Burnet heeft aangeweezen in eene Verhandeling, die ten tytel heeft: Examination of the Iheorie of the Earth. London 1734. 2dc Edit. Die zelfde Keill heeft ook het Syftema van Whiston wederlegd, maar hy heeft dien laatften Schryver zeer verIchillend behandeld van den eerften ; hy fchynt zelfs in verfcheiden gevallen van zyne gedagten te zyn , en hy befchouwt het als eene zeer waarfchynlyke zaak dat de Zondvloed door den ftaart eener Komeet veroorzaakt is. Maar om tot Burnet weder te koomen, zyn boek is bevallig gefchreeven , hy weet te fchilderen, groote beelden met kragt van woorden treffend te doen zien, en pragtige toneelen voor den geeft te brengen. Zyn ontwerp is uitgeftrekt, maar de uitvoering ontbreekt by gebrek van middelen; zyne redeneering is flauw, zyne bewyzen zyn zwak, en zyn vertrouwen is egter zo groot, dat zyne Leezers het hunne daar door verhezen. Hy begint met ons te zeggen, dat de Aarde, vóór den Zondvloed, eene zeer verfchillende gedaante van haare tegenwoordige .hadt. Zy was eerft eene vloeybaare maffa, een Chaos uit Stoffen van allerhanden aart en van allerhande figuuren beftaande; de zwaarfte daalden naar het middelpunt, en maakten in 't midden van den Bol een hard en vaft lighaam , rondom het welk de Wateren zig verzamelden , en den binnenften Kloot rondom omvingen; de Lugt, en de Vogten of Vloeiftoffen,die ligter waren dan het Water, klommen opwaards en omringden den Kloot msgelyks over deszelfs geheelen omtrek; dus formeerde zig, tulfchen den kring van Lugt, en dien van het Water in de rondte, een laag Olie en vette Stof, hgter dan het Water; maar gelyk de Lugt nog zeer onzuiver was, en eene menigte kleine deeltjes Aardfche Stof bevattede, zo daalden die deeltjes allengs neder, vielen op den kring Oly , en maakten een Aardfchen korft met Slib en Olie vermengd; cn dit was de eerfte bewoonbaare Aarde en het eerfte verblyf van den M 2  9& DE NATUURLYKE HISTORIE. Menfeh. Het was een uitmuntende grond, eene ligte, vette Aarde, juift gefchikt om zig naar de zwakheid der eerfte lpruiten te voegen. De oppervlakte van den Aardbol was dan , in die eerfte tyden , effen , eenpaarig, gelyk, zonder Bergen, zonder Zeën , zonder hoogten of laagten. Maai- de Aarde bleef flegts zeftien Eeuwen in dezen ftaat, want de Zonnenwarmte, dien korft van vet Slib allengs verdroogende, deedt den zeiven fplyten, dit fplyten bepaalde zig eerft wel tot de oppervlakte, maar drong wel haaft dieper door, en vermeerderde met den tyd zodanig, dat deze klooven eindelyk geheellyk openborften; in een oogenblik ftortede toen de Aarde in, en viel aan brokken in den Afgrond Waters , welken zy bevattede, en zie daar hoe de algemeene Zondvloed voortgebragt wierdt. Maar alle deze klompen Aarde , in den Afgrond nederftortende , fleeptcn zeer veel lugt mede, en zy horteden, fticten, en verbryzelden tegen malkander, zy vielen verfchillend neder , en ftapelden zig zo onregelmaatig op, dat zy groote holligheden met lugt gevuld, tulfchen beiden overlieten ; de Wateren baanden zig allengs een weg in deze holligheden, en naar maate zy dezelve vulden, ontdekte zig de oppervlakte der Aarde in haare verhevenfte deelen ; eindelyk bleef 'er geen Water over dan in de laagfte deelen, dat is te zeggen , in die uitgeftrekte Valeijen , die de Zee bevatten; dus is onze Oceaan een gedeelte van den ouden Afgrond, het overige is in de binnenfte holligheden , daar de Oceaan gemeenfehap mede heeft, te rug gevloeid. De Eilanden en uitfteekende Klippen zyn kleine brokken, de Vafte Landen zyn de groote brokken van den ouden korft. En gelyk bet breeken en vallen van dezen korft verwardelyk is toegegaan, is het geenszins vreemd, dat men verhevenheden , diepten , vlakten en oneffenheden van alle foort op den Aardbodem aantreft. Dit ftaaltje van het Syftema van Burnet is genoeg om daar een denkbeeld van te geeven; het is een wel gefchreeven Roman, en een boek, welk men voor tydïorting leezen kan, maar dat men niet moet raadpleegen om onderregting te bekoomen. De Schryver kende de voornaamfte verfchynzels der Aarde niet, en was ganfchelyk niet voorzien van waarneemingen. Hy heeft alles uit zyne verbeelding goedgemaakt, maar de Verbeelding, weet men, teert dikwils rykelyk op koften van 4e Waarheid.  BEWYZEN voor de beschoüwïnc van den AARDKLOOT. IV. St. 93 I3EWYZEN VOOR DE BESCHOUWING VAN DEN AARDKLOOT. VIE RDE STUK. ^ ifr. Woodward- 0. Woodward. An EJfjy tozvards the Natural Hijiory of the Earth &c) en mag van dezen Schryver zeggen, dat hy een oneindig groot en zwaar # Vffc gebouw heeft willen optrekken op eenen grond , die lofler is dan ftuif%1 «? zand, en dat hy een Wereld heeft willen maaken van ftof, dat uit mal•fr^^S- kander vliegt; want hy beweert, dat 'er in den tyd van den Zondvloed eene algemeene ontbinding der Aarde heeft plaats gehad. Het eerfte denkbeeld,'t welk zig, na het leezen van zyn boek, vertoont is, dat deze ontbinding is veroorzaakt door de Wateren des grooten Afgronds, die op de oppervlakte der Aarde verfpreid zyn geworden , en die de Steenen, de Rotfen, de Marmers, de Metaalen, enz., afgelpoeld , verweekt, ontbonden , en tot een deeg of beftag gemaakt hebben, enz. Hy beweert, dat de Afgrond, waarin dit Water bevat werdt, zig op de ftem des Allerhoogften eensklaps opende , en die verbazende menigte Waters over de oppervlakte der Aarde verfpreidde , dewelke noodig was , om dezelve te bedekken, en zelfs tot boven de hoogfte Bergen te fteigen; en dat God de oorzaak vandenfamenhang der lighaamen opfchortede, waar door alles m ftof viel, enz. Hy neemt niet in aanmerking , dat hy by het Wonderwerk eener algemeene overftrooming nog nieuwe Wonderwerken voegt, of ten minften natuurkundige onmogelykheden bydoet, dewelke noch met de letter der H. Schriftuur, noch met de Wiskundige beginzelen der Natuurlyke Wysgeerte overeenkoomen. Maar gelyk deze Schryver de verdienfte heeft van verfcheiden gewigtigc waarneemingen by malkander gevoegd te hebben, en de Stoften, daar de Aardbol uit beftaat, beter kende dan zy , die voor hem geichreeven hebben, zo heeft zyn Syftema , fchoon kwalvk ontworpen en gefchikt, eenigen opgang gemaakt, en verfcheidenen verbluft' en verbyfterd door de waarheid van zommige byzonderheden , terwvl zy toegeeflyk waren omtrent de waarheid of waarfchynlykheid der algemeene .gevolgen , die daar uit afgeleid wierden. Wy hebben dan gedagt, ook een uittrekzel van dit werk te moeten geeven , waar door wy , terwyl wy de verdienfte van den "Schryver regt doen, en de nauwkeurigheid zyner waarneemingen erkennen, ,den Leezer in ftaat.zullen ftellen, om over het onvoldoende van zyn Syftema, en de ongegrondheid van zommigen zyner aanmerkingen zelf te oordeelen. De Hr. Woodward zegt met zyne eigen oogen gezien te hebben, dat alle de M 3  04 DE NATUURLYKE HISTORIE. Stoffen, daar de Aarde in Engeland uit beftaat, van haare oppervlakte af tot in de diepfte plaatfen, daar hy toe nedergedaald is, by laagen gefchikt zyn, en dat in veelen dezer laagen Schelpen en andere voortbrengzelen der Zee gevonden worden ; vervolgens voegt hy 'er by, dat hy door zyne Correfpondenten en door zyne Vrienden verzekerd is, dat de Aarde allerwegen op die wyze beftaat, en dat men Schelpen vindt niet alleen in de Vlakten, en op zommige plaatfen, maar ook op de hoogfte Bergen, in de diepfte Steen-groeven, en bykans allerwegen. Hy heeft gezien, dat die laagen horizontaal liggen, en op malkanderen zyn gefchikt, gelyk als de Stoffen , die door het Water medegevoerd , door haare zwaarte bezinken , natuurlyk gefchikt en gelykelyk veripreid moeten worden. Deze algemeene aanmerkingen, die zeer waaragtig zyn, worden gevolgd van byzondere waarneemingen , waar door hy duidelyk doet zien, dat de Stoffen, die men onder de Aarde opgraaft, en welken men in de laagen vindt ingelyfd, waare Schelpen, en waare Zee-voortbrengzelen zyn, en geene Mineraalen, geene zonderlinge lighaamen, geene fpeclingen der Natuur, enz. Bv deze waarneemingen, die gedeeltelyk reeds voor hem gedaan zyn, doch welken hy zorgvuldig verzameld en beveftigd heeft, voegt hy andere, die minder nauwkeurig zyn. Hy verzekert, dat alle de Stoften der verfchillende laagen op malkanderen gelegd zyn in de orde haarer foortelyke of betreklyke zwaarte, zo dat de zwaarfte beneden, en de ligtfte boven op liggen. Dit is in het algemeen niet waar; men moet hier den Schryver fluiten, en hem de Rotfen toonen, welke wy dagelyks zien op Kley, op Zand, op Kooien, op Bitumen, geveftigd, en die zekerlyk veel meer betreklyke zwaarte hebben dan alle deze Stoffen; want inderdaad, zo men over de geheele Aarde eerft laagen van Bitumen, vervolgens van Kryt, dan van Mergel, dan van Kley, dan van Zand, dan van Steen, dan van Marmer, en eindelyk de Metaalen vondt, zo dat de famenftelling der Aarde, nauwkeuriglyk en overal de wet der zwaarte volgde, en de Stoffen allen geplaatft waren zo als zy natuurlyk bezonken zouden zyn, zoude 'er eene groote waarfchynlykheid zyn, dat zy allen terzelfder tyd gezakt waren, en zie daar het geen onze Schryver met vertrouwen verzekert in weerwil der blykbaarheid van het tegendeel. Want zonder Waarneemer te zyn behoeft men flegts oogen te hebben, om overtuigd te worden, dat de zwaarfte Stoffen dikwils op ligtere liggen, en dat bygevolg die bezinkzels niet allen in denzelfden tyd zyn neergezakt, maar dat zy integendeel aangevoerd, en na malkanderen door [de Wateren neergelegd zyn. Gelyk dit nu de grondflag is van zyn Systema, en deze grondflag blykbaar valfch en met de waarneemingen ftrydi? is, zullen wy hem niet verder volgen, dan om te doen zien hoe veele verkeerde famenvocgingen en valfche gevolgen uit een enkel dwaalend beginzel kunnen voortvloeijen. Alle de Stoffen,zegt onze Auteur,daar de Aarde uit beftaat, van de toppen der hoogfte Bergen tot in de grootfte diepten der Mynen en Steengroeven , zyn by laagen of beddingen, volgens haare foortelyke zwaarte gefchikt; derhalven, befluit hy, is alle de Stof, daar de geheele Aardbol uit beftaat, gefmolten of ontbonden en terzelfder tyd neêrgezakt. Maar in welke Stoffe en op wat tyd is die geheele fmelting of ontbinding gefchied? — In het Water en in den tyd van den Zondvloed. — Maar daar is geen Water genoeg op den Aardbol om fmelt- of ontbmd-vogt te verfchaffen, dewyl 'er meer Land dan Water, en de bodem der  BEWYZEN voor de beschouwing van den AARDKLOOT. IV. St. 95 Zee zelve Land is. —- Geen nood! zegt hy, daar is meer Water, dan wy noodig hebben, in het middelpunt der Aarde voorhanden ; het koomt 'cr flegts op aan om het zelve naar boven te brengen, en 'er tevens de kragt aan te geeven van een algemeen ontbind-middel, cn de hoedanigheid van een bewaar-vogt voor de Schelpen, die alleen niet gefmolten of ontbonden zyn, terwyl de Marmers en Rotfen die verandering wc] ondergaan hebben; het koomt'er flegts op aan, om vervolgens een middel te vinden, wéét door wy dit Water weder in den Afgrond doen ncdervloeijen, en dit alles met de Hiftorie van den Zondvloed te doen ftrooken- Zie daar het Syftema, aan welks waarheid de Auteur niet ziet, dat met mogelykheid kan gctwyffcld worden; want, als men hem tegenwerpt, dat het Water de Marmers, de Steenen, de Mctaalen niet kan ontbinden, vooral niet in veertig dagen die dc Zondvloed duurde4 antwoordt hy eenvoudig, dat dit evenwel gebeurd is. Vraagt men hem, welke dan de kragt van dat onderaardfche Water des Afgronds ware, om dc geheele Aarde te ontbinden, en de Schelpen te bewaaren? antwoordt hy, dat hy nooit beweerd heeft, om van dit Water een fmelt- of ontbind-vogt te maaken, maar dat het by de ftukken blykt, dat de Aarde ontbonden is geweeft, en dat de Schelpen bewaard zyn. Eindelyk, wanneer men hem dringt, en duidelyk doet begrypen, dat, zo hy geene redenen van de verfchynzelen weet te geeven, zyn Syftema dan niets verklaart; zo antwoordt by, dat men zig flegts behoeft te verbeelden, dat, in den tyd van den Zondvloed, de kragt van Zwaarte en famenhang der Stofte eensklaps heeft opgehouden, en dat men, door middel van deze onderftelling, welker uitwerkzel ligtelyk te begrypen is, de ontbinding der oude Wereld op een gemaklyke wyze kan verklaarcn: maar zegt men hem, zo dc kragt, die de deelen der Stofte vereenigd hieldt, is opgehouden, waarom zyn dan de Schelpen niet even als al het overige ontbonden? Hier houdt hy eene redeneering over de organifatie der Schelpen, en der Dieren-beenderen, waar in hy poogt te bewyzen, dat, naardien hun weefzel vezelagtig en verfchillende is van dat der Delfftoffen, haare kragt van famenhang ook van eene andere foort is; eindelyk, zegt hy, behoeft men flegts te onderftellen, dat de kragt van zwaarte en famenhang niet ten eenemaal heeft opgehouden , maar alleenlyk genoeg verminderd is om alle de deelen der Mineraalen, maar niet genoeg, om die der Dieren te ontbinden. Men kan dit alles nagaande niet nalaaten te erkennen, dat deze Auteur geenszins zulk een goed Natuurkundige als bekwaam Waarneemer was; en ik geloof niet, dat het noodig is, dat wy gevoelens zonder grond ernftig wederleggen; inzonderheid als dezelve uitgedagt zyn tegen de regels der waarfchynlykheid; en dat men daar niet dan gevolgen, met de wetten der Werktuigkunde ftrydig, uit getrokken heeft.  96 DE NATUURLYKE HISTORIE. BEWYZEN VOOR DE BESCHOUWING VAN DEN AARDKLOOT. VYFDE STUK. Opgave van eenige andere Samenflelzels* ❖«W** en ziet wel, dat de drie onderftellingen, daar wy van gefprooken heb\ A/f ^ benJ in verfcheiden zaaken overeenkoomen; zy Hemmen allen in dit ê1 % punt famen, dat de Aarde in den tyd van den Zondvloed van gedaante ^«j5**?^ veranderd is, zo wel ten opzigte van het uitwendige als van het inwendige. Zie daar een algemeen gebrek, want alle deze Befpiegelaars hadden moeten opmerken, dat de Aarde voorheen ten naaften by dezelfde heeft moeten zyn als zy tegenwoordig is, deWyl zy door dezelfde foorten van Menfchen en Dieren bewoond is geweeft, ais daar thans op huisveften; en om dat de H. Schrift ons inderdaad berigt, dat 'er voor den Zondvloed reeds Rivieren, Zeën , Bergen, Bolfchen , Planten , enz, waren; dat die Rivieren cn die Bergen meeftal even eens zyn geweeft als heden, dewyl de Tigris en de Eufraat Rivieren waren van het aardfche Paradys; de Berg van Armenië, daar de Ark op rullede, ten tyde van den Zondvloed een der hoogfte Bergen was, gelyk zy nog heden is; dezelfde Planten, en dezelfde Dieren, die thans beftaan, toen insgelyks beftonden; dewyl de H. Schrift fpreekt van de Slang, de Raaf en de Duif, die met een Olyftak te rug kwam; want, fchoon de Hr. de Tournefort beweert, dat'er geene Olyfboomen zyn in meer dan vier honderd mylen Van den Berg Ararath, en daar over vry flegte boerteryen maakt, in het tweede Deel van zyne Reize naar de Levant, is het egter zeker, dat zy 'er in den tyd van den Zondvloed geweeft moeten zyn, dewyl de H. Schrift ons zulks berigt; en het is niet vreemd, dat, meen tyd van vier duizend Jaar, de Olyfboomen in deze ftreeken weggeraakt zyn, en zig m andere vermenigvuldigd hebben. Het is derhalven ten onregte, cn tegen de letter der H Schrift aan, dat deze Auteurs onderfteld hebben, dat de Aarde voor den Zondvloed scheel verfchillende ware van 't geen zy thans is; en dat tcgenfpreeken van den Heiligen text, zo wel als de ftrydigheid met de Natuurkundige waarheden moet hunne Syftemata doen verwerpen, alfchoon zy met eenige verfchynzelen overeenkoomen mogten. Maar het is 'er verre af, dat het 'er op die wyze mede gelegen zoude zyn. Burnet, die de eerfte gefchreeven heeft, hadt noch Waarneemingen, noch Fatta, om zyn Syftema op te gronden; Woodward heeft flegts een Proef gegeeven, waar in hy veel meer belooft dan hy in ftaat is te volbrengen; zyn boek is een ontwerp, daar men de uitvoering met van gezien heeft. Men ziet aüeenlyk, dat hy twee algemeene waarneemingen gebruikt; de eerfte, dat  BEWYZEN voor de beschouwing van den AARDKLOOT. V. St. 97 dat de Aarde overal beftaat uit Stoffen, die voormaals in een ftaat van weekheid en vloeibaarheid geweeft, die door de Wateren verplaatft, en vervolgens met ho^ rizontaale beddingen neêrgezakt zyn; de tweede, dat 'er op eene oneindige menigte plaatfen Zee-voortbrengzelen binnen in de Aarde gevonden worden. Om reden te geeven van deze fa'da neemt hy toevlugt tot den algemeenen Zondvloed, of liever hy fchynt dezelve niet te geeven dan als bewyzen van den Zondvloed, maar hy vervalt, even als Burnet, in blykbaare tegenftrydigheden. Want het ftaat niet vry met hen te onderftellen, dat 'er voor den Zondvloed geene Bergen waren; dewyl in de H. Schrift uitdrukkeiyk en klaar gezegd wordt, dat de Wate* ren vyftien elleboogen boven de hoogfte Bergen Honden. Aan den anderen kant wordt ons in de H. boeken niet berigt, dat die Wateren deze Bergen ontbonden en verdelgd hebben; integendeel, die Bergen zyn op hunne plaats gebleeven, en de Ark is neêrgekoomen op die, welke de Wateren het eerft ontbloot gelaaten hadden. Daarenboven hoe kan men zig verbeelden , dat de Wateren, in dien korten tyd , dien de Zondvloed geduurd heeft, de Bergen en de geheele Aarde hebben kunnen ontbinden. Is het niet eene ongerymdheid te zeggen, dat het Water in veertig dagen al de Marmers, alle de Rotfen, alle de Steenen, alle de Delfftoffen, ontbonden heeft? Is het niet eene blykbaare tegenftrydigheid die geheele algemeene ontbinding te erkennen, en ter zelfder tyd te zeggen, dat de Schelpen en de Zee-voortbrengzels bewaard zyn, en dat deze alleen, terwyl al het overige verdelgd wierdt, derwyze behouden zyn gebleeven, dat men ze thans heel en gaaf, en in denzelfden ftaat als voor den Zondvloed, vindt. Ik fchroom derhalven niet te zeggen, dat Woodward, met uitmuntende waarneemingen, niet dan een flegt Syftema heeft gemaakt. Whiston, die de laatfte is gekoomen, heeft de zaak veel meer opgefchikt dan de twee anderen, maar, fchoon hy zyne verbeelding een vryen loop heeft gegeeven, zo is hy ten minften in geene tegenftrydigheid met zig zeiven vervallen; hy zegt dingen die weinig geloofbaar zyn, maar zy zyn evenwel noch volftrektelyk noch blykbaar onmogelyk. Gelyk men niet weet, wat 'er in het middelpunt en in het binnenft der Aarde verborgen ligt, zo heeft hy geoordeeld te mogen onderftellen , dat dit binnenft beftondt uit een vaft pit, omringd van eene zwaare Vioeiftof, en vervolgens van Water, waardoor de uitwendige korft van den Bol wierdt opgehouden, en waarin de verfchillende deelen van dezen korft meer of minder gezakt zyn, naar evenredigheid hunner meerdere zwaarte of ligtheid in betrekking tot eikanderen; waardoor de Bergen en de ongelykheden op de oppervlakte der Aarde zyn voortgebragt. Men moet erkennen, dat deze Starrekundige hier een fout tegen de Werktuigkunde begaan heeft; hy heeft niet bedagt, dat de Aarde, volgens deze onderftelling, een gewelf rondom moet maaken, dat zy derhalven niet behoeft gefchraagd te worden, ofte ruften op het Water, dat zy bevat , en nog minder daar in kan nederzakken. Buiten deze verzinning weet ik niet dat 'er meer dwaalingen van Natuurkunde in dit Syftema zyn. Daar zyn 'er ondertuffchen veelen in betrekkelyk tot deOvernatuurl.unce en Godgeleerdheid; maar eindelyk men kan niet volftrekt ontkennen, dat de Aarde, den ftaart eener Komeet, wanneer deze haar Perihelium nadert, ontmoetende, niet overftroomd kan worden; inzonderheid, wanneer men den Schryver wil toeftaan, dat de ftaart eener Komeet waterige dampen kan bevatten. Men kan ook niet als eene volftrékte 1. Deel N  $8 DE NATUURLYKE HISTORIE. onmogelykheid wraaken, dat de ftaart eener Komeet van haar Perihelium te rug keerende, de Aarde niet kan branden, zo men met den Auteur onderftelt, dat de Komeet, digt by de Zon is doorgegaan, endatzy, geduurende haaren doortogt, ten uiterften verhit is. Eveneens is het met het overige van zyn Syftema gelegen. Doch fchoon 'er geene volftrekte onmogelykheid in zyne voorftellen zy, zo is egter ydere zaak, afzonderlyk befchouwd, zo weinig waarfchynlyk, dat 'er eene genoegzaame onmogelykheid ten opzigte van het geheel uit fpruit. De drie Syftema's, daar wy tot hier toe van gefprooken hebben, zyn de eenige werken niet, welke over de befchouwing van den Aardkloot gemaakt zyn. Daar is in 1729. eene Memorie van den Hr. Bourguet uitgekoomen, gedrukt te Amfterdam, met zyne Pbilofopbiftbe brieven over de formatie der Zouten, enz., waar in hy een ftaaltje geeft van het Syftema dat hy overpeinsde, maar 't welk hy niet voorgedraagen heeft, om dat hy door den Dood verhinderd is. Men moet dezen Schryver het recht doen van te erkennen, dat niemand de verfchynzels en faüa beter verzameld heeft; men is hem zelfs die groote en fraaije waarneeming verfchuldigd, welke eene der fleutels is van de befchouwing des Aardkloots, namelyk dat de hoeken der Bergen op malkanderen flaan, en de uitfpringende hoeken der Bergen altoos paften op de binnenwaardfche der geenen, die daar tegen overliggen. Hy vertoont alles wat betrekking heeft tot deze Stoffen in eene groote orde; maar met alle deze voordeden fchynt het, dat hy niet beter geflaagd zoude hebben dan de anderen, om eene Natuurkundige en beredeneerde Hiftorie op te maaken van de veranderingen, op den Aardbol voorgevallen, en dat hy wel verre afwas van de waare oorzaaken der uitwerkzelen, die hy bybrengt, gevonden te hebben. Men behoeft, om hier van overtuigd te worden, flegts het oog te werpen op de voorftellen, welken hy uit de verfchynzelen afleidt, en die ten grondflage voor zyne Theorie dienen moeten. Hy zegt op bladz. 211, dat de Aardbol zyne gedaante heeft gekreegen opeen zelfden tyd, en niet allengs of by opvolging; dat de gedaante en fchikking van den Aardbol noodwendig onderftellen, dat dezelve in een ftaat van vloeibaarheid geweeft is; dat de tegenwoordige ftaat der Aarde zeer verfchillende is van 't geen zy verfcheiden eeuwen na haare eerfte formatie geweeft is; dat de Stoffe van onzen Kloot in 't begin minder vaft was , dan zy naderhand geworden is toen zy van gedaante veranderde; dat de verdikking der vafte deelen van den Bol merkelyk verminderde met de fnelheid van den Bol zeiven, zo dathy, na een zeker getal omwentelingen om zyn eigen As en om de Zon gedaan te hebben, zig eensklaps in een ftaat van ontbinding bevondt, waar door zyn eerfte maakzel verdelgd wierdt; dat dit gebeurde in de Lente-Nagt-Evening; dat in den tyd dezer ontbinding de Schelpen in de ontbonden Stoffen inraakten; dat na deze ontbinding de Aarde de gedaante heeft gekreegen, welke zy tegenwoordig heeft, en dat zy welhaaft aan 't branden is geraakt; dat dit vuur haar allengs verteert, en geduurig vermeerdert, zo dat zy t'eenigen dage door eene geweldige uitbarfting van eene algemeene verbranding vergezeld , verdelgd zal worden; dit verbranden zal den dampkring van den Aardkloot vermeerderen, en derzelver middellyn verminderen, en dan zal de Aardbol, in plaats van beddingen Zand of Aarde, niet hebben dan laagen van verkalkt Metaal en Mineraal, en Bergen uit vereenigingen van verfchillende Stoffen beftaande. Dit is genoeg om het Syftema te doen kennen, 't welk deze Auteur over-  BEWYZEN voor de beschouwing van den AARDKLOOT. V. St. 99 peinsde. Dus het voorledene te giffen, het toekoomende te willen voorzeggen, en ten naaften by te giffen en voorfpellen zo als anderen gegift en voorfpeld hebben , koomt my geen zwaare pooging voor. Onze Schryver hadt veel meer kundigheden en geleerdheid, dan wyze en algemeene uitzigten en bedoelingen; en hy is my voorgekoomen zwak te zyn in dat gedeelte van de Overnatuurkunde, zo noodzaakelyk voor de Natuurkundigen, het welk de byzondere denkbeelden te famen voegt , onder zekere hoofden brengt, algemeener maakt, en 't welk den geeft verheft tot het punt daar dezelve moet zyn om de famenfchakeling der oorzaaken en uitwerkzelen te zien. De vermaarde Leibnitz gaf in 1683, in de Aüa van Leipzig pag. 40, het ontwerp van een geheel verfchillend Syftema uit, onder den tytel van Protogcea. De Aarde moet volgens Bourguet en alle de anderen door Vuur eindigen , volgens Leibnitz heeft zy daar mede begonnen, en heeft veel meer veranderingen en omwentelingen geleeden, dan men zig verbeeldt. Het grootfte gedeelte der Aardfche Stof is door een geweldig Vuur in brand geftooken in den tyd als Moses zegt, dat het licht van de duifternis werdt afgefcheiden. De Planeeten zo wel als de Aarde waren voormaals vafte Starren , die van zig zeiven lichteden. Na langen tyd gelicht of gebrand te hebben, wil hy, dat zy uitgegaan zyn by gebrek van brandftoffen, en ondoorfchynende lighaamen zyn geworden. Het Vuur heeft, door het ftnelten der Stoffen , een glas geworden Korft voortgebragt, en de bafis van alle de Stof, daar de Aardbol uit beftaat, is Glas, waar van het Zand flegts gruis of brokjes zyn. De andere foorten van Aarde zyn geformeerd uit de vermenging van dit Zand met vafte Zouten en Water, en toen de Korft bekoeld was vielen de natte deelen, die in de gedaante van dampen waren opgereezen , weder neder en maakten de Zeën. Zy omringden eerft de geheele oppervlakte der Aarde, en fteegen zelfs boven de hoogfte plaatfen, die tegenwoordig het Vafte land en de Eilanden uitmaaken. Volgens dezen Schryver bewyzen de Schelpen, en de andere overblyf zeis der Zee, welken men allerwegen vindt, dat de Zee de geheele Aarde overdekt heeft, en de groote hoeveelheid vafte Zouten, Zanden, en andere gefmolten en verkalkte Stoffen, die in de ingewanden der Aarde beflooten zyn, toonen, dat de verbranding algemeen geweeft is, en dat dezelve voor het beftaan der Zee heeft plaats gehad. Schoon deze gedagten van alle bewyzen ontbloot zyn, zyn zy egter verheven , cn men voelt wel dat zy het voortbrengzel zyn der overdenkingen van een grooten geeft. De denkbeelden hebben verband, de hypotheefen zyn niet volftrekt onmogelyk, en de'gevolgen, welken men daar uit kan afleiden, zyn niet tegenftrydig. Maar het groot gebrek van deze Theorie is, dat zy op den tegenwoordigen ftaat der Aarde niet kan worden toegepaft; het is het voorledene, welke zf verklaart, en dat voorledene is zo oud, en heeft ons zo weinig voetlpooren nagelaaten , dat men 'er alles van zeggen kan wat men wil, en dat, naar maate iemand meer geeft heeft, hy dingen daaromtrent kan vertellen, die een voorkoomen van meer waarfchynlykheid hebben. Te verzekeren, gelyk Whiston verzekert, dat de Aarde eene Komeet geweeft is, of te beweeren, gelyk Leibnitz doet, dat zy eene Zon geweeft is, is even mogelyke of onmogelyke dingen te zeggen, en waar op de regels der waarfchynlykheden vergeeflch zouden worden toegepaft. Te zeggen, dat de Zee voormaals de Aarde overdekt heeft, dat men allerwegen Schel- N 2  iod DE NATUURLYKE HISTORIE. pen vindt, is geene acht te liaan op een zeer wezendlyk ftuk, te weeten de een. tod van den tyd der-Schepping; want zo dit waar wasr^mln^S^ moeten zeggen, dat de Schelpen en andere Zee - fchepzelen, welker overblyfzels men binnen in de Aarde vindt, de eerften en lang voor den Menfeh en de Aardfche Dieren beftaan hebben. Maar nu, heeft men, buiten het getuigenis der H. Schiift, welke hier omtrent zeer klaar en belliifende is, geene reden om te denken dat alle foorten van Planten en Dieren omtrent even oud zyn ? en dat de SchelP6"' ^-dieren en Zee-planten, derhalven, niet zo veel eer beftaan hebben t m De Hr. Scheuchzer fchryft in eene Redevoering of Verhandeling, welke hv in 1708. aan de Akademie der Weetenfchappen heeft gezonden, evl, abW^oï ward , de verandering , of liever de tweede formatie , van de oppervlakte der Aarde toe aan den algemeenen Zondvloed; en, om die der Bergen te verklaareu zegt hy, dat God , na den Zondvloed, het Water weder in de Onderaardfche be'waarplaatfen te rug willende doen vloeijen, door zyne Almagtige hand eene menigte beddingen, die te voren horizontaal lagen , hadt gebrooken, en haar tot de ^ ?°i Ther; de Sehe"le Differt^ is gefchikt om dit begrip fL* f A f. Anno 1691. pag. 100.  BEWYZEN voor Mt beschouwing van den AARDKLOOT. V. St. ioj meenen Zondvloed en deszelfs natuurlyke oorzaaken te willen verklaaren, ons een berigt te willen geeven van 't geen ten tyde dier groote omwenteling is voorgevallen, te giffen naar de uitwerkzelen, die men wil dat moeften gebeuren, byzonderheden enfatïa by die der H. Boeken te voegen, gevolgen uit die facta te trekken , is dat niet de Almagt des Allerhoogften te regelen of te meeten! De wonderen , welke zyne weldaadige hand op eene eenpaarige en regelmaatige wyze in de Natuur werkt, zyn reeds onbegrypelyk, en met te meer reden moeten de groote trekken zyner magt, de fchitterende blyken zyner heerlykheid, moeten de wonderwerken, met één woord, ons tot een eerbiedig ftilzwygen bepaalen. „ Maar, zullen zy zeggen, dewyl de algemeene Zondvloed eene zekere gebeur„ de zaak, een Fatlum , is, mogen wy dan niet over de gevolgen van dat Fattum „ redekavelen?" Ik fta die redeneering toe, maar men moet beginnen met te erkennen , dat de algemeene Zondvloed niet door Natuurlyke kragten heeft kunnen voorvallen,men moet denzelven als een onmiddelyk uitwerkzel der Goddelyke Almagt befchouwen; men moet zig vergenoegen om 'er niet meer van te weeten, dan de H. Schriften 'er ons van berigten, en men moet zig inzonderheid wagten van geene flegte Natuurkunde met den Bybel te vermengen. Indien wy deze voorzorgen, welke de eerbied voor Gods woord van ons vordert, in acht neemen, wat blyft 'er dan over, dat wy ten opzigte van den Zondvloed onderzoeken kunnen? Zegt de H. Schrift, dat de Bergen door den Zondvloed geformeerd zyn? Zyzegt het tegendeel wel uitdrukkelyk. Zegt de H. Schrift, dat de Wateren in eene genoegzaam fterke beroering zyn geweeft, om de Schelpen van den grond der Zee op te neemen, en over de geheele Aarde te verfpreiden? Neen! de Ark dreef geruftelyk op de Wateren. Zegt de H. Schrift, dat de Aarde eene volkoomen ontbinding onderging? Niets van dat alles. Het verhaal van den H. Hiftorie Schryver is eenvoudig en waar, dat der Natuurbefchouweren is ingewikkeld en fabelagtig.  io4 DE NATUURLYKE HISTORIE. BEWYZEN VOOR DE BESCHOUWING tV A N DEN AARDKLOOT. ZESDE STUK. ■dardbefchryving. |^%|e oppervlakte van den Aardkloot is niet, gelyk die van Jupiter, verdeeld %I D % m barlde? of g°rdeIs > die evenwydig met de Evennagtslyn loopen , in•?«fses4 tegendeel zy is van de eene Pool tot de andere verdeeld in twee banden f31™* en twee banden Zee. De eerfte en voornaamfte band is het oude Vafte land , waar van de grootfte lengte een diagonaal maakt met den Equator, en welken men moet meeten beginnende aan 't Noorden van het Ooftelykft Tartaryen , yan daar voortgaande naar het Land , het welk aan de golf Lenchidolin grenft, alwaar de Moskoviten de Walviffchen gaan vangen, van daar naarTobolsk, van Tobolks naar de Kafpifche Zee, van de Kafpifche Zee naar Mekka, van Mekka naar het Weftelyk gedeelte van het Land door de Galles in Afrika bewoond , vervolgens naar Monoemugi, naar Monomotapa, en eindelyk naar de Kaap de Goedehoop. Deze lyn, die de grootfte lengte van de oude Wereld uitmaakt, is van omtrent 3600 mylen, zy wordt niet afgebrooken dan door de Kafpifche Zee, en door de Roode Zee, welker breedte niet zeer groot is , en men moet geen acht flaan op die kleine afbreekingen, wanneer men de Aarde befchouwt, gelvk wy thans doen, als alleenlyk in vier deelen verdeeld. Deze grootfte lengte krygt men met de oude Wereld, gelyk ik zeide , derwyze te meeten, dat de lange lyn een diagonaal van den gordel, of van het langwerpig vierkant is; want zo men meet volgens de Meridiaanen, zal men vinden, dat men maar 2500 mylen krygt van de Noord-kaap tot de Kaap de Goede-hoop; niettegenftaande men de Baltifchc Zee in haare lengte en de Middellandfche Zee over haare geheet breedte door moet; het welk derhalven eene veel mindere lenste, en veel grootere afbreekingen maakt dan door den eerften weg. Alle andere afftanden, welke men in de oude Wereld onder dezelfde Meridiaanen zal willen meeten, zal men aitoos veel kleiner vinden dan deze; daar is by voorbeeld maar 1800 mylen afftands van de Zuidelyke punt van het Eiland Ceylön, tot aan de Noordelyke kult van Nova Zembla. Even pp™ , 20 men het Vnfte land paralel met den Equator meet, zal men bevinden, dat de grootfte lengte, zonder afbreeking, yan de Wefteiyke Kuft van Afrika te Trefona, tot aan Ningpo, od de Oofteïyke kult van China is, en dat deze lyn omtrent 2800 mvlen uitmaakt; dat eene andere lengte zonder afbreeking kan gemeeten worden van de punt van Bretagne, te Breft, tot aan de kuft van Chineefch Tartarye, en dat deze lyn omtrent van 2300      BEWYZEN voor de beschouwing van den AARDKLOOT. VI. St. 105 2300 mylen is; dat men, meetende van Bergen in Noorwegen tot aan de kuft van Kamfchatka, niet meer dan 1800 mylen krygt. Alle deze lynen hebben, gelyk men ziet, veel minder lengte dan de eerfte; dus is de grootfte uitgeftrektheid der oude Wereld inderdaad van de Oofteïyke Kaap van het Noordelykft Tartaryen, tot aan de Kaap de Goede-hoop , dat is te zeggen van 3600 mylen. Zie dn Landkaart van de oude Wereld. Deze lyn kan aangemerkt worden als het midden van den band der Aarde, die de oude Wereld uitmaakt, want als ik de uitgeftrektheid der oppervlakte van den grond aan de beide kanten van deze lyn meet, vind ik, dat'er in het gedeelte aan de linkerhand 2,471,092! vierkante mylen zyn, en in het gedeelte aan den regterkant dezer lyn kryg ik 2,469,687 vierkante mylen, het welk eene zonderlinge gelykheid is, en waar uit men met een zeer groote waarfchynlykheid kan vermoeden , dat deze lyn het waare midden van het oude Vafte land is, ter zelfder tyd dat zy daar de grootfte lengte van uitmaakt. Het oude Vafte land heeft dan in 't geheel omtrent 4,940,780 vierkante mylen , het welk niet een vyfde gedeelte der oppervlakte van den geheelen Aardbol uitmaakt, en men kan dat Vafte land befchouwen als een breeden band Aarde, eene helling van omtrent dertig graaden op den Equator maakende. Wat Amerika betreft, men kan het ook als eene ftrook of band Lands befchouwen , welker grootfte lengte moet genoomen worden van den mond der Rivier de la Plata tot aan die moeraffige ftreek, welke zig boven het Meir der Affiniboils uitftrekt. Deze weg loopt van den mond der Rivier de la Plata, naar het Meir Karakares, van daar naar de Mataguais, naar de Chiriguanes, vervolgens naar Pokona, naar Zongo, naar de Zamas, de Marianas, de Moruas, van daar naar St. Fé, en vervolgens naar Kartagena; dan door de Golf van Mexiko naar Jamaïka, naarKuba, langs het Schiereiland Florida, by de Apalaches, naar de Chicachas, van daar naar het Fort St. Louis of Crevecoeur, naar het Fort la Sueur, en eindelyk by de Volken, die boven het Meir der Affiniboils woonen, alwaar de uitgeftrektheid der Landen nog niet bekend is. Zie de Landkaart van de nieuwe Wsreld. Deze lyn, die niet dan door de Golf van Mexiko wordt afgebrooken, welke men ais een middellandfche Zee moet befchouwen, mag omtrent 2500 mylen in de lengte hebben, en zy verdeelt de nieuwe Wereld in twee gelyke deelen, waar van die, welke aan de linkerhand is, 1,069,286! vierkante mylen oppervlakte, en die aan de regterhand 1,070,926^ mylen heeft. Deze lyn , die het midden des bands van het nieuwe Vafte land uitmaakt, helt insgelyks met 30 graaden op den Equator, maar met eene ftrydige fchuinfchte, zo dat die van het oude Vafte land zig van het Noordooften tot het Zuidweften uitftrekt, en die van het nieuwe van net Noordweften naar het Zuidooften loopt, en alle deze Landen te famen, zo wel van de oude als van de nieuwe Wereld, maaken omtrent 7,080,993 vierkante mylen uit, het welk op verre na niet het derde is der geheele oppervlakte van den Aardbol, die 25 millioenen mylen bevat. Men moet aanmerken, dat deze twee lynen, die de oude en nieuwe Wereld in haare grootfte uitgeftrektheden van Vaft land doorfnyden, en die dezelve in twee gelyke deelen fcheiden, beiden op denzelfden graad van Noordelyke en Zuidelyke breedte uitloopen. Men kan ook aanmerken, dat de twee Vafte landen ftrydig uitfpringen, en dat die uitfpringingen op malkanderen flaan, te weeten de kuften i. Deel. O  loó* DE NATUURLYKE HISTORIE. van Afrika, van de Kanarifche Eilanden af tot aan de kuften van Guinee, en die van Amerika, van Guiana tot aan den mond van Rio Janeiro. Het blykt dan dat de oudfte gronden van onzen Kloot die Landen zyn, welke aan weerskanten van deze lynen liggen op een middelmaatigen afftand, by voorbeeld op 200 of 250 mylen aan ydere zyde, en dit denkbeeld volgende, 't welk gegrond is op de waarneemingen, welke wy hebben bygebragt, zullen wyinde oude Wereld vinden, dat de oudfte Landen van Afrika die zyn, welke zig van de Kaap de Goede-hoop , tot aan de Roode Zee, en tot aan Egypte uitftrekken op eene breedte van omtrent 500 mylen; en dat bygevolg alle de Weftelyke kuften van Afrika, van Guinée tot aan de Straat van Gibraltar, nieuwer Landen zyn. Eveneens zullen wy bevinden, dat in Aüe, zo mende lyn naar dezelfde breedte volgt, de oudfte Landen zyn het Gelukkig en Woeft Arabie, Perfie, Georgië, Turkomanie, en een gedeelte van het onafhankelykTartarye,Cirkaflïe,en een gedeelte van Moskovie, enz.; en dat bygevolg Europa , en miffchien ook China, en het Ooftelyk gedeelte van Tartarye het nieuwfte is. In de nieuwe Wereld zuilen wy vinden, dat de Terra Magellanica, het Ooftelyk gedeelte van Brazil, van het Land der Amazoonen, van Guiana, en van Kanada, nieuwe Landen zyn in vergelyking van Tukuman, van Peru, van Terra Ferme, en der Eilanden van de Golf van Mexiko, van Florida, van Miffiffippi, en van Mexiko. Men kan by deze waarneemingen nog twee byzonderheden voegen, die vry opmerkelyk zyn. De oude en de nieuwe Wereld zyn byna tegen malkanderen overgefteld; de oude loopt verder uit aan 't Noorden van den Equator, dan aan 't Zuiden; de nieuwe integendeel is uitgeftrekter aan 't Zuiden dan aan 't Noorden van den Equator; het middelpunt van het oude Vafte land is op 16 of 18 graaden Noorderbreedte, cn het middelpunt van 't nieuwe is op 16 of 18 graaden Zuiderbreedte, zo dat zy gemaakt fchynen om malkander op te weegen. Nog is 'er eene zonderlinge overeenkomft tuflehen de twee Vafte landen, fchoon dezelve my voorkoomt meer toevallig te zyn dan die waar van ik fpreeke; te weeten, dat alle beide de Vafte landen in twee deelen verdeeld en alle deze vier deelen aan alle kanten door de Zee omringd zouden zyn zonder de twee kleine landengten van Sues en van Panama. Zie daar wat eene nauwkeurige befchouwing van den Aardbol ons het algemeenft wegens de verdeeling der Aarde kan verfchaften. Wy zullen ons onthouden van daar hypothefen op te maaken, en redeneeringen op te waagen, welke ons tot valfche gevolgen zouden kunnen leiden; maar dewyl niemand de verdeeling van den Aardbol onder dit oogpunt befchouwd hadt, heb ik geoordeeld deze aanmerkingen te moeten mededeelen. Het is vry byzonder dat de lyn, welke de grootfte lengte der aardfche Landen maakt, dezelve in twee gelyke deelen verdeelt; het is niet minder zonderling, dat die twee lynen onder dezelfde graaden breedte beginnen en eindigen, en dat zy beiden dezelfde helling hebben op den Equator. Die overeenkomften kunnen met iets algemeens, dat ons nog onbekend is,doch naderhand miffchien ontdekt zal worden,verbonden zyn. Wy zullen in het vervolg de ongelykheden van de figuur der Vafte landen nader befchouwen; het is genoeg hier aan te merken, dat de oudfte Landen de naaften by deze lynen moeten liggen, en ter zelfder tyd de verhevenfte zyn; en dat de nieuwfte Landen daar verft af liggen, en ter zelfder tyd de laagfte zyn moeten. Dus zullen in Amerika, het Land der Amazoonen,Guiana, en Kanada de nieuwfte deelen zyn. Ais  BEWYZEN voor de beschouwing van den AARDKLOOT, VI. St. 107 men de oogen op deze Landen werpt ziet men dat de Wateren daar allerwegen verfpreid zyn, dat 'er eene menigte Meiren en zeer groote Rivieren zyn, het welk insgelyks te kennen geeft, dat deze Landen nieuw zyn; integendeel Tukuman, Peru, en Mexiko zyn verheven Landen, zeer bergagtig , en liggen naby de lyn, welke het Vafte land verdeelt, het welk fchynt te bewyzen, dat zy ouder zyn dan die, waar van wy ftraks fpraken. Eveneens is geheel Afrika zeer bergagtig, en dat gedeelte der Wereld is zeer oud; het zyn alleenlyk Egypte, Barbaryen, en de Weftclyke kuften van Afrika tot Senegal, welke men als nieuwe Landen kan befchouwen. Afia is ook een oud Land , en miffchien het oudfte van allen, byzonderlyk Arabie, Perfie, en Tartarye. Maar de ongelykheden van dit groote gedeelte der Wereld vereiffchen, zo wel als die van Europa , een omftandiger berigt, het welk wy tot een ander Artikel uitftellen. Men zoude in 't algemeen kunnen zeggen, dat Europa een nieuw Land is; de overlevering wegens de verhuizing der Volkeren, en wegens den oorfprong der Konften en Weetenfchappen fchynt het aan te duiden ; het is niet lang geleden, dat dit Werelddeel vervuld was van Moeraifen, en bedekt met Boffchen , terwyl men in lang bewoonde Landen weinig Boffchen , weinig Water, geene Moeraifen , veel Zandgronden en Hey-velden , en eene menigte Bergen met dorre en onvrugtbaare kruinen vindt; want de Menfchen hakken de Boffchen neder, beteugelen het Water, befluiten de Rivieren , tappen de Meiren af, en geeven met den tyd eene gedaante aan de Aarde, geheel verfchillende van die der onbewoonde, of nieuwelings bevolkte Landen. De Ouden kenden niet dan een klein gedeelte van den Aardbol; geheel Amerika, de Pool-landen, het Zuid-en Magellaanfch-land , een groot gedeelte van het binnenft van Afrika, waren hun geheel onbekend; zy wiften niet, dat de verzengde lugtftreek bewoond was, fchoon zy rondom Afrika gevaaren hadden; want reeds voor 2200 Jaaren gaf Neco , Koning van Egypte , fchepen aan de Pheniciërs, die uit de Roode Zee vertrokken, de kuften van Afrika langs ftevenden, de Kaap de Goede-hoop omvoeren, en die , na twee jaaren aan deze reis befteed te hebben, in het derde jaar in de Straat van Gibraltar kwamen (. 30, 31. I. Deel . P  ir+ DE NATUURLYKE HISTORIE. Wereld in het Noorden famenloopen, en hy zegt, dat de laatfte Reizen der Japoneefen reden geeven om te denken , dat de overtogt, daar wy van gefproo ken hebben, met dan eene Baay is , boven dewelke men te lande uit Afia in A menka kan koomen; maar dit vereifcht nadere beveiliging, want tot dus verre heeft men met eenige foort van waarfchynlykheid geloofd, dat het Vafte land van de Noorder-Pool zo wel als dat van de Zuider-Pool, door de Zee geheel van andere Valte landen is afgefcheiden. De Starrekunde , en de Konft der Zeevaart zyn thans tot zulk een hoogen trap van volmaaktheid gebragt, dat men redelyker wyze mag hoppen t'eeni) Maar zo dat waar is, hoe is het dan bygekoomen, dat zy 'er zo weinig gebruik van hebben gemaakt? Waarom namen zy, m hunne Reizen naar Kochinchina, een veel langer omweg dan noodig was? Waarom bepaalden zy zig om altoos dezelfde Reizen te doen , waar van de grootfte naar Java en naar Sumatra waren? En waarom zouden zy niet, vóór de Europeërs, eene menigte fchoone en vrugtbaare Eilanden, daar zy zo digt by zyn, ontdekt hebben , zo zy de konft gehad hadden om in ruime Zee te vaaren Want weinige jaaren na de ontdekking dier verwonderlyke eigenfehap in den Zeilfteen, deeden de Portugeezen zeer groote Reizen, zy zeilden by de Kaap de Goede-hoop om, zy ftevenden de Zeën van Afrika en de Indien door, en terwyl zy alle hunne uitzigten naar den kant van het Ooften en het Zuiden rigteden, wendede Christophorus Columbus de zyne naar het Weften. Met de minfte oplettendheid was het gemaklyk te giffen, dat 'er oneindige ruimten naar den kant van het Weften moeften zyn; want,door het bekende gedeelte van den Aardkloot, by voorbeeld den afftand van Spanje en China, met malkan deren te vergelyken, en acht te geeven op de omwenteling, 't zy van den Hemel of van de Aarde, was het ligt te begrypen, dat 'er eene grooter uitgeftrekthei 1 te ontdekken was naar 't Weften, dan die, welke men naar 't Ooften kende Het is dan met by gebrek van Aftronomifche kundigheden, dat de Ouden de nieuwe Wereld met gevonden hebben, maar eeniglyk by gebrek van het Kompas. De doortogten van Plato en Aristoteles , die van Landen fpreeken verre agter de Kolommen van Herkules, fchynen aan te duiden, dat zommige Zeelieden door onweder tot in Amerika geworpen zyn, van waai- zy niet dan met oneindige moe'jelykheden zyn weergekeerd ■> en men mag giffen, dat fchoon de Ouden wegens het wezendlyk Ca) Zie FAbrégé de PHiJlotre des Sarrazins, par Bergeron. por. 110. (k) Zie Htgorta Stnica , pag. io<5» r *  BEWYZEN voor de beschouwing van den AARDKLOOT. VI. St. tig beftaan van dat Vafte land overtuigd mogten zyn, door het Verhaal van deze Reizigers, zy egter zelfs niet dorften denken, dat het mogelyk ware zig een weg derwaards te baanen, d;wyl zy geen geleide hadden, geen ftreek volgen konden, om dat zy het gebruik van het Kompas niet wiften. Ik erken, dat het niet volftrekt onmogelyk is in de hooge Zeën zonder Kompas te vaaren, en dat ftoute lieden zouden hebben kunnen onderneemen om de nieuwe Wereld te gaan zoeken met zig enkelyk te rigten naar de Starren, die naaft by de Pool zyn. Gelyk byzonderlyk het Aftrolabium den Ouden bekend was, konde het hun in het verftand koomen om uit Frankryk of Spanje te zeilen, en de koers naar het Weften te rigten, laatende altoos dePooiftar aan de re.^terhand , en dikwils hoogte neemende, om ten naaften by onder dezelfde paralel te blyven; het is ongetwyffeld op deze wyze, dat de Karthaginenzers, daar Aristoteles van fpreekt, middel vonden om van die verre af zynde Landen te rug te koomen, houdende de Poolftar altoos aan de linkerhand. Maar men moet erkennen, dat zulk eene reis niet befchouwd konde worden, dan als eene vermetele onderneeming, en dat wy ons derhalven niet verwonderen moeten, dat de Ouden daar zelfs het ontwerp niet van gemaakt, het zelfs niet in 't hoofd gekreegen hebben. Men hadt, ten tyde van Christophorus Columbus de Azores, deKanarifche Eilanden , en Madera, reeds ontdekt; men hadt opgemerkt, dat, Wanneer de Weftewinden langen tyd gewaaid hadden, de Zee op de kuften dezer Eilanden ftukken van vreemd hout, rottingen van een onbekende foort, en zelfs lyken aanfpoelde, welke men aan verfcheide tekenen belpeurde , dat noch van Europeërs, noch van Afrikaanen waren, {a) Columbus zelf merkte op, dat 'ervan de Weftkuft zekere Winden woeijen, die flegts eenige dagen duurden , en welken hy zi^ ligtelyk overreedde, dat Landwinden waren; doch fchoon hy alle deze voordeden boven de Ouden hadt, fchoon hy het Kompas kende, en daar van Voorzien was, waren egter de zwaarigheden, die nog overwonnen moeften worden, zo groot, dat de ondemeeming door de uitkomft alleen konde verdedigd worden; want laat ons vooreen oogenblik onderftellen, dat het Vafte land van de nieuwe Wereld noch duizend of vyftien honderd mylen verder afgeweeft ware, dan het inderdaad is, het welk Columbus noch Weeten noch voorzien konde; zo zoude hy daar niet gekoomen zyn, en miffchien zou dat groote Land nog onbekend zyn. Die gilling is des te meer gegrond, om dat Columbus, fchoon de bekwaamfte Zeeman zyner eeuw, op zyne tweede Reis naar de nieuwe Wereld van vrees en verwondering bevangen wierdt; want gelyk hy op de eerfte Reis niet dan Eilanden ontdekt hadt, rigtede hy zyn ftreek meer ten Zuiden, om te poogen een Vaft land te ontdekken, en hy wierdt tegengehouden en geftuit door de ftroom :n, welker groote uitgeftrektheid en altoos ftrydige rigting met zyne koers hem verpligteden te rug te keeren, om Land aan het Wcften te zoeken. Hy verbeeldd zig; dit het geen hem belet hadt naar den kant van 't Zuiden te vorderen, geen ^ nomen waren, maar dat de Zee in de hoogte rees, en dat zy zig miffchien in h t Zuiden tot de wolken verhefte. Zo waar is het, dat, in groote onder■ n i gen, de gcringfte ongelukkige omftandigheid een man van moed en bekw amheid kan verbyiteren en moedeloos maaken. Zie FHiJlaire de St. Domwgue, par Ie P. Charlevoix, Tom. I. pae. 66. enz. P 2  nö DE NATUURLYKE HISTORIE. BEWYZEN VOOR DE.BESCHOUWING VAN DEN AARDKLOOT. ZEVENDE STUK. Over het voortbrengen van de Beddingen of Laagen Aarde. «•«W** y hebben , onder het voorgaande Stuk, doen zien , dat de Aarde uit kragt van de beweezen wederzydfche aantrekking tuflehen de deelen der é % Stof, en door de middelpuntfchuwende kragt, die uit haare beweeging om haaren As, voortkoomt, noodzaakelyk de gedaante van eene fchyfagtig ronde Spheer heeft moeten aanneemen, welker middellynen een 23ofte gedeelte verfchillen, en dat het niet kan zyn dan door de veranderingen op de oppervlakte voorgevallen, en veroorzaakt door de beweeging der Lugt en der Wateren, dat dit verfchil grooter heeft kunnen worden, gelyk men meent te mogen befluiten uit de maaten onder den Equator en den Poolscirkel genoomen. Die figuur van de Aarde, die zo wel met de wetten der Waterweegkunde en met onze Theorie overeenkoomt, onderftelt, dat de Bol in een ftaat van fmelting of vloeibaarheid geweeft is in den tyd als hy zyne gedaante heeft gekreegen; en wy hebben beweezen, dat de voortwerpende beweeging en die van omwenteling.om den As ter zelfder tyd en door een zelfden fchok zyn gegeeven. Men zal zig ligtelyk overreeden, dat de Aarde in een ftaat van fmelting geweeft is, door het vuur voortgebragt, wanneer men acht geeft op de natuur der Stoften, die de Bol befluit, waar van het grootfte gedeelte, gelyk de Zanden en de Kley-aardens ftoffen zyn, die of glas zyn, of tot glas kunnen overgaan; en als men aan den anderen kant acht geeft op de onmogelykheid, dat de Aarde ooit in een ftaat van vloeibaarheid door het Water voortgebragt, heeft kunnen zyn, dewyl 'er oneindig meer Aarde dan- Water is, en het Water daarenboven het vermogen niet heeft_ om het Zand, de Steenen, en andere Stoften, daar de Aarde uit beftaat, te ontbinden. Ik zie dan, dat de Aarde haare gedaante niet heeft kunnen neemen, dan in den tyd, toen zy door het vuur gefmolten was, en onze hypothefe volgende, begryp ik, dat de Aarde, eerft uit de Zonkoomende, geene andere gedaante hadt, dan die van een ftroom gefmolten Stoffen-, en ontvlamde dampen; dat die ftroom zig door de onderlinge aantrekking der deelen verzamelde, en een Kloot wierdt, waar aan de beweeging van omwenteling om den As de gedaante van eene platagtige Spheer deedt aanneemen; toen de Aarde bekoeld was verdikten de dampen, die zig eerft wyd uitgezet hadden, gelyk wy de ftaarten der Komeeten zig zien uitzetten, en vielen als Water op de oppervlakte van den Bol neder, alwaar zy ter zelfder tyd een Slib bragten met zwavelagtige en zoutagtige deelen.vermengd*.  BEWYZEN voor de beschouwing van den AARDKLOOT. VII. St. rif waar van een gedeelte, door de beweeging der Wateren, in de perpendikulaire klooven is gegleeden, alwaar het de Metaalen en Delfftoffen heeft voortgebragt, en het overige is op de oppervlakte der Aarde gebleeven, en heeft die roodagtige Aarde voortgebragt, welke de eerfte laag der Aarde uitmaakt, en die, naar de verfchillende plaatfen, meer of min vermengd is met Dierlyke-of Plant-deelen, tot poeder verbryzeld, en waar in de organifatie niet meer merkbaar is. Dus beftondt, in den eerften ftaat der Aarde, onze Bol van binnen uit glasgeworden Stof, gelyk ik denk, dat dit nog de Stof in het binnenft van den Aardkloot is; boven op die gevitrifieerdc Stoffe waren de deelen , welken het vuur meeft verdeeld hadt, gelyk dc Zanden, die niets anders dan kleine brokjes glas zyn; en, boven op die Zanden , de ligtfte deelen , de Puimfteenen, de Schuimen, en de uitwerpzels van de gksgeworden Stof; dezelve hebben boven op gedreeven, en de Leem-aarden en de Kley-aarden geformeerd; alles eindelyk was omvangen met een laag Water (a) , van 500 of 600 voeten dikte , het welk voortgebragt wierdt door de verdikking der dampen, toen de Aardbol begon koud te worden; dat Water lag overal een laag Slib vermengd met alle de Stoffen , die door de kragt des vuurs gefublimeerd cn opgevoerd kunnen worden; en de Lugt wierdt geformeerd uit de fynfte dampen, die zig door haare ligtheid van het Water losmaakten en boven het zelve reezen.. Zodanig was de ftaat van den Aardbol, toen de werking van de Eb en Vloedr, die der Winden, en die der Zonnewarmte, de oppervlakte der Aarde begonden te veranderen. De dagelykfche beweeging, en die van de Eb en Vloed, verheften ftraks de Wateren onder de Zuidelyke Klimaaten, deze Wateren fleepten en voerden de Slib, de Kley-aarden, de Zanden, enz. naar den Evenaar, en de deelen van den Evenaar verheffende, verlaagden zy miffchien allengs die aan de Poolen met een verfchil van omtrent twee mylen, daar wy van geiprooken hebben; want de Wateren verbryzelden welhaaft de Puimfteenen, en andere yle fpongieufe deelen der glasgeworden Stoffe, die op de oppervlakte was; zy bragten dezelve tot Stof, zy groeven diepten en wierpen hoogten op, die in het vervolg Vafte landen zyn geworden, en zy bragten alle de ongelykheden voort welke wy op de oppervlakte van den Aardkloot belbeuren, en die veel grooter zyn onder den Equator dan overal, elders; want de hoogfte Bergen zyn onder de Keerkringen, en in 't midden der gemaatigde Lugtftreeken, en de laagfte zyn aan den Poolcirkel en daar boven; dewyl men tulfchen de Keerkringen de Kordilieres en byna alle de Bergen van Mexiko en Brazilië, de Bergen van Afrika, te weeten den grootenen den kleinen Atlas, de Maanbergen, enz., vindt; en daarenboven de Landen tulfchen de Keerkringen, de ongelykfte van den geheelen Aardkloot zyn, zo wel als de Zeën, naardien tulfchen de Keerkringen meer Eilanden liggen dan overal elders; waar uit duidelyk blykt, dat de grootfte ongelykheden der Aarde wezendlyk in de nabuurfchap van den Equator zyn.. O) Dit gevoelen , dat de Aarde geheel met Water overdekt geweeft is, was dat van eenige oude Pnilofopheir, en zelfs dat van dë meefte Kerkvaders. In mundi primordio aqua in omnem terram Jlagnabat, zegt Joann. Damascenus, Lib. II. c. 9. Terra er at invifibilis, quia exundabat aqua & operiebat terram ,- zegt Ambrosius, Lib. I. Hexam. cap. 8. Submerfa tellus cum effet, faciem ejus inundante aqua, non er at adfpec~ tabilis: zegt Basiuus, Hamel. II. Zie ook Augustin. Lib. I. Genef. cap. ia.-" p a-  SïS DE NATUURLYKE HISTORIE, Schoon myne Befchouwing van den Aardkloot Un eenemaal onafhankeïyk fe van deze hypothefe wegens het geen ten tyde van den eerften ftaat der Aarde is voorgevallen, wilde ik egter in dit Stuk daar van fpreeken , om de verbinte. jus en de mogelykheid te doen zien van het Samenftelzel dat ik heb voorgefteld, en waar van ik den zaakelyken inhoud in het eerfte Stuk heb medegedeeld: men moet alleenlyk wel in acht neemen, dat die Theorie , die eigenlyk den text van dit werk uitmaakt, zo hoog niet opklimt; dat ik daar in de Au-de befchouw ten naaften by in den ftaat, waar in wy dezelve zien, en dat ik my niet bedien van eenige der onderftellingen, welke men verpligt is te gebruiken, wanneer men wil redeneeren over den voorledenen ftaat van den Aardkloot; maar gelyk ik hier een nieuw denkbeeld geeve, ten opzigte van het Slib der Wateren, het welk, naar myne gedagten, de eerfte laag van de Aarde, die den Kloot omringt, geformeerd heeft, zo koomt het my ook noodzaakelyk voor de redenen op te geeven, daar dit gevoelen op fteunt. De Dampen, die zig in de Lugt verheffen, brengen den Regen, den Dauw, de Lugt vuuren, den Donder, en andere Vernevelingen voort; die Dampen zyn derhalven vermengd met Water- Lugt- Zwavelen Aard-deeltjes, enz., en het zyn die vafte en aardfche deeltjes, die het Slib uitmaaken, daar wy van fpreeken. Wanneer men het Regenwater laat bezinken koomt 'er een zetzel op den grond; wanneer men, na eene zeer groote hoeveelheid Dauw verzameld te hebben, dezelve laat bezinken en bederven, brengt zy een foort van Slib voort, dat op den bodem van het vat valt; dat Slib is zelfs zeer overvloedig, en de Dauw brengt daar veel meer van voort dan het Regenwater; het is vet, olyagtig, en ros van kleur. De eerfte laag, die den Aardbol omringt, beftaat uit dit Slib, vermengd met deeltjes van verbryzelde Dieren of Planten, of wel met Steenagtige of Zandige deeltjes; men kan bykans overal waarneemen, dat de boüwbaare Aarde roodagtig, en met deze verfchillende Stoften meer of min vermengd is; de deeltjes Zand of Steen, welke men daar in vindt, zyn van twee foorten, de eene grooter en grover, de andere fyn en zomtyds onvoelbaar De groffte koomen van de onderfte laag, daar men dezelve van losmaakt en afbreekt door de Aarde te ploegen of te fpitten, of wel het bovenfte Slib, in de benedenfte laag , die van Zand of andere gebrooken en vernielde Stoffen is, afglydende en in de Aarde indringende, formeert die gronden, welken men vet Zand noemt; de andere Steenagtige deelen, die fyner zyn, koomen uit dc Lugt, vallen met den Dauw en den Regen neder, en vermengen zig inwendig met het Slib; het is eigenlyk het overblyfzel der Stof, 't welk door de Lugt vervoerd wordt, 't welk de Winden geduurig van de oppervlakte der Aarde opneemen , en 't welk weder nedervalt, na de vogtigheid der Lugt ingedronken te hebben. Wanneer het Slib de overhand heeft, wanneer het zelve in groote hoeveelheid voor handen is, en de Steenagtige en Zandige deelen daarentegen in kleinen getale zyn, is de Aarde roodagtig,'laat zig kneeden, en is zeer vrugtbaar; zo zy ter zelfder tyd vermengd is met eene groote hoeveelheid verbryzelde Dier- of Plant-deeltjes, is de Aarde zwartagtig en zomtyds nog vrugtbaarer dan de eerfte; maar zo het Slib daar flegts in eene geringe hoeveelheid in voor handen is, en de Plant- of Dier-deeltjes daar ook weinig in gevonden worden , dan is de Aarde wit en onvrugtbaar, en wanneer de Zandagö'ge, Steenagtige, of Kryta6tige deeltjes , daar deze dorre gronden, van Sib ontbloot, uitbe-  BEWYZEN voor de beschouwing van den AARDKLOOT. VII. St. u9 flaan, met eene genoegzaame hoeveelheid deeltjes van verbryzelde Planten of TM. ren vermengd zyn, maaken zy die zwarte en ligte gronden,^ ^£h£ of famenhang, en weinige vrugtbaarheid hebben; zo datwto^dl^SS^J famenvoegingen dezer dne verfchihende Stoffen, Slib, deeltjes Zt Kn P„ *^?S» ÏW^SSS ^^Tff-H* grond van Marly-la-Ville, alwaar d^putten SS diep ^ ^hetVSot'maïï vlak en yrugtbaar Land, alwaar de beddingen Aarde hoionteagefch&t zv^ Ik heb «aaltjes van alle deze laagen doen koomen wellen H8n7/f y * bekwaam Kruidkundige, en daienboverf^'d^faW^^S1 dreeven, wel onder zyne oogen heeft willen neemen, en na aUe dezl Stoffen mtl Sterkwater onderzogt te hebben, heb ik 'er de volgende tafel van gemaakf Staat der verfchillende beddingen Aarde, welke men te Marly-la-Fille gevonden heeft, tot op honderd voeten diepte (» L vp°pfetig!> VeiT°tte, tP!anVaarde ' of Tuin-aarde met voeten duiven veel Slib, eene zeer kleine hoeveelheid Glas - aartig Zand en eene iets meerdere hoeveelheid Kalk-aartig Zand ver mengd, welke ik Steen-zand noem. ü. Plant-aarde of Slib , vermengd met meer Steen-zand," ° °* en een weinig meer Glas-aartig Zand. . UI- Slib met Glas-aartig Zand, in eene vry groote hoeveelheid * vermengd en t geen flegts weinig opbruiffing met Sterkwater maakte. . .7 IV. Hard Mergel, dat eene groote' opbruiffing met Sterk- * * ' ° "* water maakte. . . V. Steenagtig, en vry hard Mergel. * 2: os VL Mergel in Poeder, met Glas-aartig Zand vermengd. .' ? ." ° ' VII. Zeer fyn Glas-aartig Zand. . 6 2 ' VIII. Mergel in Aarde , met een weinig Glas-aartig'Zand " * vermengd.. . . . IX. Hard Mergel, waar in men den wa'aren Keyfteen vindt * 31 6 ' die eene volmaakte Vuurfteen is, . \ 3 • 6" • . ƒ. 38 voet. Rfi^bSS? SefChieddC °m ee° Püt te deI™ in «en tbaa» aan deal*. „.  ia© • DE NATUURLYKE HISTORIE. Overdragt van de voorftaande zyde. 38 voet. duim. X. Steen-zand of Stof van Mergel. . . . . 1 : o : XI. Eglantine , een Steen van de hardheid en van het gruis van Marmer, en die klinkend is, . . I : 6 : XII. Mergelagtig Steen-zand. . » . .1:6: XIII. Mergel in harden Steen, waar van het gruis zeer fyn is. .1: 6: XIV. Mergel in Steen, waar Van het gruis zo fyn niet is. . I : 6 : XV. Mergel nog korreliger en grover. . . . 2:6: XVI. Zeer fyn Glas-aartig Zand met Zee-fchelpen vermengd, die geen famenhang met het Zand hebben , en die haare kleuren en natuurlyk vernis nog behouden hadden. . I : 6 : XVII. Zeer fyn Steen-zand of fyn Stof van Mergel. * . 2 : o i XVIII. Mergel in Hard-fteen. . ... 3 • 6 • XIX. Mergel in vry grof Poeder. . . . . 1 : 6 : XX. Harde en kalkwordende Steen gelyk het Marmer. . I : P I XXI. Grauw Glas-aartig Zand, vermengd met Schelpen, en byzonderlyk met veele Oefters en Spondyli, die geen verband of kleeving hebben met het Zand, en die geenszins verfteend zyn. . . . • • 3 : 0 : XXII. Wit Glas-aartig Zand, met dezelfde Schelpen vermengd. . . • • ..2:0: XXIII. Rood en wit geftreept, Glas-aartig Zand, met dezelfde Schelpen vermengd. . . • • . 1 : o :, XXIV. Grover , maar ook Glas-aartig Zand, met dezelfde Schelpen vermengd. . . • • "i : o : XXV. Grauw , fyn, Glas-aartig Zand, met dezelfde Schelpen vermengd. . . • • . 8 : : XXVI. Vet, zeer fyn Zand, daar flegts eenige Schelpen ra waren. . • • . • • ..3:0: XXVII. Zand-fteen. . « ♦ • • 3 ; o : XXVIIL Glas-aartig Zand rood, en wit geftreept. . . 4: o: XXIX Wit Glas-aartig Zand. . . . • • 3 : 6 : XXX Glas-aartig roodagtig Zand. . . . • 15 ' o : Te famen 101 voet. Zynde de diepte op welke men opgehouden heeft te graaven. Ik heb gezegd, dat ik alle deze Stoffen met Sterk-water onderzogt had, om dat, wanneer de befchouwing en vergelyking der Stoffen met anderen, die men kent, niet genoeg zyn, om dezelve te kunnen benoemen en in die Maffe te fchikken, daar zy onder behooren, en welke men moeite heeft om door de enkele waarneeming te bepaalen, geen vaardiger en miffchien veiliger middel is dan de Aardfche- of Steen-Stoffen met Sterk-water te beproeven; zy die door de zuure geeften aanftonds met hitte en kooking ontbonden worden , zyn gemeenlyk van eene •'- • - !-'kai&<.'  BEWYZEN voor de beschouwing van den AARDKLOOT. VII. St. m kalkagüge natuur, zy daarentegen, die aan deze geeften wederftaan, en op welken dezelve geen indruk maaken, gaan, gebrand zynde, tot glas over. Men ziet uit de gegeeven optelling der laagen te Marlyda-Ville , dat de grond aldaar voormaals Zee geweeft is, die haar bed ten allerminften ter hoogte van 75 voet verheven heeft, dewyl men Schelpen op de diepte van 75 voet vindt. Die Schelpen zyn ter zelfder tyd als het Zand, daar men dezelve in vindt, door de beweeging der Wateren derwaards gevoerd, en alles is in de gedaante van bezinkzel neergezakt, het welk zig waterpas gefchikt, en de verfchillende laagen van Zand, grauw, wit, wit en rood geftreept, enz., heeft voortgebragt, welker geheele diepte yan 15, of 18 voet is; alle de andere bovenfte laagen tot aan de eerfte toe, zyn insgelyks door de beweeging der Zee-wateren vervoerd, en als bezmkzels neergelegd ; men kan daar niet aan twyffelen, zo wel ter oorzaake der horizontaale plaatzing van de laagen , als ter oorzaake der verfchillende beddingen van Zand met Schelpen vermengd, en van die van Mergel, die niet dan het-overblyfzel van verbryzelde Schelpen is. De laatfte laag. zelve is byna geheel geformeerd door het Slib, daar wy van gefprooken hebben, het welk zig met een gedeelte van het Mergel, dat aan de oppervlakte was, vermengd heeft. ^ Dx heb dit voorbeeld verkoozen als zynde het ongunftigfte voor onze verklaaring, om dat het in het eerft zeer moeijelyk fchynt te begrypen, dat het Slib van de Lugt, en dat van de Regens en den Dauw eene Jaag Aarde van verrotte Planten en andere zelfftandigheden geformeerd , ter dikte van 13 voeten, hebben kunnen voortbrengen; maai- men moet wel aanmerken, dat men zelden, vooral in landen, die wat verheven zyn, eene zo groote dikte van bouwbaare Aarde vindt. In de Vlakten , van Heuvels omringd, is deze dikte van goede Aarde grooter, om dat de Regens de gronden van deze Heuvels los maaken, en naar de Valeijen nederfpoelen; maar hier niets zodanigs onderftellende, zie ik dat de laatfte laagen door de Zeewateren geformeerd , zeer dikke bedden van Mergel zyn; het is natuurlyk te denken, dat dit Mergel in 't begin eene nog grooter dikte hadt, en dat van 13 voeten, die de dikte der bovenfte laag uitmaaken, verfcheiden van Mergel waren, toen de Zee dit land verhaten heeft, en de grond bloot is gebleeven. Dit Mergel, aan de Lugt blootgefteld, zal door den Regen gefmolten zyn , en de Zonne warmte zd daar barften en kleine fpleeten in hebben voortgebragt, en het zal door alle deze uitwendige oorzaaken derwyze veranderd zyn , dat het eene verdeelde, en tot Stof gebragte zelfftandigheid aan de oppervlakte is geworden, gelyk wy het Mergel, dat wy uit eene Mergel-groeve haaien , tot Stof zien vallen , wanneer wy het voor de ruwheden van Lugt en Weder bloot gefteld laaten. De Zee zal dien grond zo fchielyk niet verlaaten hebben, of zy zal denzelven zomtyds nog eens weder overftroomd hebben , het zy in de beurtelingfche vloeden der Getyën, het zy in eene buitengewoone verhooging haarer Wateren in zwaar weder, en zy zal met deze laag Mergel, Slib en Slyk, andere Slib-agtige Stoffen vermengd hebben; waar door de grond eindelyk geheel boven Water zal geraakt zyn, en de Planten daar in hebben beginnen te groeijen, en het is in dien tyd geweeft, dat het Slib van de Regens en den Dauw die Aarde allengs gekleurd cn doordrongen zal hebben, en haar een eerften trap van vettigheid gegeeven, welken de Menfchen, door het beteelen, welhaaft zullen vermeerderd hebben, als waar door de oppervlakte geduurig geopend en verdeeld, en den Dauw en de Regens dus gelegenheid gegee- L Deel. q o &• . & &  ia» DE NATUURLYKE HISTORIE. ven wordt dieper in te dringen, waai- door op het laatft die laag Planten-aarde van 13 voet dikte is voortgebragt. Ik zal hier niet onderzoeken, of de roodagtige kleur der Planten-aardens, welke ook de kleur van het Slib van den Dauw en de Regens is, niet voortkoome van het Yzer, dat daar in bevat is; dit onderwerp, hetwelk van eenig belang is, zal in ons Stuk over de Delfftoffen onderzogt worden; het is ons genoeg de formatie van de bovenfte laag der Aarde , zo als wy dezelve begrypen, voorgedraagen te hebben, en wy zullen door andere voorbeelden toonen , dat de formatie der binnenfte laagen niet dan het werk der Wateren kan zyn. ,, De oppervlakte van den Aardbol zegt Woodward , die buitenfte laag , waar op Menfchen en Dieren gaan , die ten voorraadfchuur dient voor de formatie ,, van Gewaflen en Dieren, beftaat voor het grootfte gedeelte uit gegroeide of dier,, lyke zelfftandigheid, welke in eene geduurige beweeging en verandering is. Alle „ de Dieren en alle de Gewaffèn, die van de Schepping der Wereld af beftaan heb„ ben, hebben altoos by opvolging de Stof, daar zy uit faamgefteld zyn, uit de,, ze laag getrokken, en zy hebben, by hun Sterven, die geleende Stofte weêrge» „ geeven ; zy blyft daar altoos gereed om op nieuws hernoomen en gebruikt te ,, worden, om wederom voor andere lighaamen van dezelfde foort, aan de vori„ gen opvolgende,'te dienen, zonder dat dit ooit behoeft afgebrooken te wor„ den, want de Stof, die een lighaam uitmaakt, is bekwaam en natuurlyk ge„ fchikt om een ander lighaam van die foort te maaken." (Zie Eflai fur V Hift. Nat. &c. pag. 136.) In de onbewoonde Landen, in de plaatfen, alwaar men geen hout hakt, alwaar de Dieren de Planten niet afeeten, vermeerdert deze laag van Planten-aarde met der tyd tot eene zeer aanmerkelyke hoogte; in alle Boflchen, en zelfs in die, welken men hakt, is 'er een laag Planten-aarde van 6 of 8 duim dikte, die niet geformeerd is dan uit de bladen, de kleine takjes en de baften die nedergevallen en verrot zyn. Ik heb dikwils waargenoomen op eenen ouden grooten weg, ten tyde der Romeinen, zegt men, gemaakt, en die Bourgonje in eene lange uitgeftrektheid gronds doorloopt, dat 'er op de Steenen, daar deze weg mede gemaakt is , een laag zwarte Aarde van meer dan een voet dikte vergaderd is , waarin werkelyk Boomen van eene vry aanmerkelyke hoogte groeijen, en deze laag beftaat niet dan uit zwarte Planten - aarde, door de bladen, de baften, en het hout, dat neergevallen en verrot is, geformeerd. Gelyk de Planten, voor haare voeding , veel meer zelfftandigheid , tut de Lugt en het Water haaien dan uit de Aarde, zo gebeurt het, dat zy rottende aan de Aarde meer wedergeeven, dan zy daar uit gehaald hebben. Daarenboven een Bofch fruit en bepaalt het regen-water, door de dampen te bepaalen, dus zoude in een Bofch, dat men langen tyd hieldt, zonder daar aan te raaken , de laag Aarde , die voor den groey der Gewaflen dienen kan, aanmerkelyk vermeerderen; maar dewyl de Dieren minder aan de Aarde wedergeeven, dan zy daar uit haaien, en de Menfchen zeer veel hout en planten voor vuur en andere gebruiken verteeren, zo volgt dat de laag Groey- of Gewasaarde van een bewoond Land altoos moet verminderen, en eindelyk even eens worden als de grond van het Steenagtig Arabie, en als die van zo veele andere Protintiën van 't Ooften , het welk inderdaad het oudfte bewoonde Klimaat is, en alwaar men niets dan Zout en Zanden vindt; want het vaft Zout der Planten en Dieren blyft, terwyl alle andere deelen vlug worden.  BEWYZEN voor de beschouwing van den AARDKLOOT. VII. St. 123 Na van deze laag der buitenfte Aarde, welke wy beteelen, gelprooken te hebben , moeten wy de plaatzing en formatie der binnenfte laagen onderzoeken. De Aarde, zegt Woodward, fchynt, waar men ook graave, te beftaan uit laagen, die op malkanderen liggen als zo veele bezinkzels, die na malkanderen op den bodem des Waters gezakt zyn; de laagen, die de diepfte liggen, zyn gemeenlyk de digtfte, en die, welke hooger liggen, worden dunner naai- evenredigheid tot aan de oppervlakte toe; men vindt Zeefchelpen, Tanden en Vifchbeenen in die verfcheidene laagen; men vindt die niet flegts in de weeke laagen, gelyk als in het Kryt, de Kley-aarde, het Mergel, maar zelfs in de meeft vafte en hardfte laagen, gelyk als in die van Steen, Marmer, enz. Deze Zee-voortbrengzels zyn met de Steenen ingelyfd, en wanneer men de Steenen breekt, en 'er de Schelpen affcheidt, neemt men altoos waar, dat de Steenen het indrukzel of de uitwendige gedaante der Schelpen met zo veele nauwkeurigheid ontvangen hebben, dat men duidelyk befipeurt, dat alle derzelver deelen daar juift aangeplakt of ingedrukt zj n geweeft. ,, Ik heb onderzogt en bevonden, vervolgt dezelfde Schryver , dat in „ Frankryk, in Vlaanderen, in Holland, in Spanje , in Italië, in Duitfchland, „ in Denemarken, in Noorwegen en Zweeden , de Steen en andere Aardfche „ zelfftandigheden even eens met laagen gefchikt zyn als in Engeland; dat die laa„ gen met paralelle klooven zyn gelcheiden; dat 'er van binnen in de Steenen, „ en de andere Aardfche zelfftandigheden, fchoon digt en vaft, eene groote me„ nigte Schelpen, en andere Zee-voortbrengzels voor handen zyn, op dezelfde „ wyze gefchikt als op dit Eiland; ( Engeland). Ik heb vernoomen , dat deze „ laagen even eens in Barbaryën, in Egypte, in Guinee, en in de andere deelen „ van Afrika, in Arabie, in Syrië, in Perfie, in Malabar, in China, en de an„ dere Provintiën van Afia, op Jamaïka, in de Barbados, in Virginie, in nieuw ,, Engeland, in Brafilie, in Peru, en in de andere deelen van Amerika gevon„ den worden". Effai fur 1'Hift. Natur. de la Terre. pag. 4, 41, 42. enz. Deze Schryver meldt niet, hoe en door wien hy vernoomen heeft, dat de laagen Aarde in Peru Schelpen bevatteden; gelyk ondertuflchen zyne aanmerkingen over het geheel juift en nauwkeurig zyn, twyffel ik niet, of hy is wel onderregt geweeft, en dit doet my gelooven, dat men Schelpen in de laagen Aarde in Peru moet vinden, gelyk men die overal elders vindt. Ik maak deze aanmerking by gelegenheid eener twyffeling, dewelke daar onlangs over geformeerd is, endaar ik ftraks van fpreeken zal. Men heeft te Amfterdam, om een put te maaken, ter diepte van 232 voet gegraaven, en men vondt daar de volgende laagen Aarde. 7 Voeten Planten- of Tuin-aarde, 9 voeten Veen, 9 voeten weeke Kley-aarde, 8 voeten Zand, 4 voet Aarde, 10 Kley-aarde, 4 Aarde , 10 vaft Zand, waar op men gemeenlyk de paaien heyt, daar de huizen te Amfterdam op ruften; vervolgens 2 voeten Kleyaarde, 4 wit Zand , 5 drooge Aarde , 1 weeke Aarde, 14 vaft Zand, 8 Kleyaarde, met Zand vermengd, 4 vaft Zand met Schelpen vermengd , vervolgens eene dikte van 102 voet Kley-aarde , en eindelyk 31 voet Zand , alwaar men op hieldt te graaven. (a). (a~) Zie Varen. Geogr. Gener. pag. 46. (Met is ten hoogften dienftig over deze Amfterdamfche derving , en over 't geen de Hr. de Buffon hier en vervolgens over onze Grop- Q_2  124 DE NATUURLYKE HISTORIE. Het gebeurt zelden, dat men zo diep graaft zonder Water te vinden, en dit geval is opmerkelyk in verfcheiden opzigten. Vooreerft zien wy daar uit, dat het Zeewater geene gemeenfehap heeft met het binnenfte der Aarde door middel van doorfypeling, gelyk men gemeenlyk denkt. Ten anderen zien wy, dat men Schelpen vindt op honderd voeten diepte beneden de oppervlakte der Aarde in een land, dat reeds ten uiterften laag is, en dat bygevolg de grond van Holland door bezonken Stoften des Zeewaters , honderd voet verhoogd moet zyn. Ten derden kan men 'er een gevolg uit afleiden, dat die laag Kley-aarde van 102 voeten dikte, en de laag Zand, die daar onder ligt, en waarin men tot 31 voet gegraaven heeft, en welker geheele dikte nog onbekend is, miffchien niet verre af zyn van de eerfte laag der oude en oorfpronkelyke Aarde, zo als dezelve ten tyde haarer eerfte Schepping was, en voor dat de beweeging der Wateren haare oppervlakte veranderd hadt. Wy hebben in het vorige Stuk gezegd , dat, zo men de oude Aarde wilde vinden, men in de Noordfche Landen eer dan digt onder, of naar, den Equator graaven moeft, in de laage Landen eer dan op de Bergen of in verheven Landen. Deze voorwaarden zyn hier ten naaften by, by malkanderen; het ware alleenlyk tê wenfehen, dat men dit graaven verder hadt voortgezet, en dat men wift of 'er geene Schelpen of andere Zee-voortbrengzelen in die laag Kley-aarde van 102 voeten dikte, en die van Zand daar beneden, waren. Dit voorbeeld beveiligt het geen wy gezegd hebben, te weeten, dat hoe dieper men in de Aarde graaft, hoe dikker laagen men vindt, het welk zig in myne Theorie natuurlyk laat verklaaren. Niet flegts beftaat de Aarde uit evenwydige en horizontaale laagen in de Vlakten en in de Heuvels, maar de Bergen Zelve zyn doorgaans op die wyze faamgefteld. Men kan zeggen, dat die laagen daar duidelyker zyn dan in de Vlakten, om dat de Vlakten doorgaands nader overdekt worden met eene vry groote hoeveelheid Zand en Aarde, welke het Water daar over brengt, en om de oude beddingen te vinden moet men dieper graaven in de Vlakten dan op de Bergen. Ik heb dikwils waargenoomen, dat, wanneer een Berg gelyk , en zyn kruin waterpas is, de laagen of beddingen van Steen, daar dezelve uit beftaat, insgelyks waterpas zyn. Maar zo de kruin van den Berg niet horizontaal geplaatft is, en zo dezelve naar het Ooften of naar eenigen anderen kant overhelt, zo hellen de laagen Steen insgelyks naar denzelfden kant. Ik had verfcheiden Menfchen hooren zeggen, dat gewoonlyk de banken of beddingen Steen een weinig naar den kant van het Ooften overhellen, maar na dat ik zelf alle de Steengroeven en alle de ketens Rotfen, die zig aan myne oogen vertoond hebben, onderzogt heb, heb ik bevonden, dat dit begrip valfch is, en dat de laagen of banken Steen niet naar den kant van het Ooften hellen, dan wanneer de kruin des Bergs naar denzelfden kant helt; en dat integendeel, zo de kruin naar den kant van 't Noorden, van 't Zuiden, of naar eenigen anderen kant laager wordt, de beddingen Steen ook naar den kant van 'tNoorden, van't Zuiden, van 't Weften, enz., hellen. Wanneer men de Steenen, en de Marmers uit de groeven haalt, geeft men wel acht om dezelve volgens hunne natuurlyke plaatzing te fcheiden, en men zoude zelfs geene den zegt, met opmerking te leezen de Natuurlyke Hiftorie van Holland van den Hr. j. le Fbancq van Berkhey. Ilde Deel, 4de Hoofdft. bladz. 95. enz. byzonder bladz. 115, enz.)  BEWYZEN voor de beschouwing van den AARDKLOOT. VII. St. 125 groote Steenen bekoomen kunnen, zo men dezelve op eenige andere wyze verdeden wilde; als men dezelve gebruikt, moet men, om goed metzelwerk te maaken, en de Steenen lang te doen duuren, hen in hunne natuurlyke ligging, dat is te zeggen, de horizontaale laag, plaatfen; zo de Steenen in eene andere rigting geplaatft waren, zouden zy fplyten, en geen langer wederftand bieden aan het gewigt, daar zy mede belaft worden. Men ziet wel, hoe dit alles beveiligt, dat de Steenen met gelykwydige en horizontaale laagen geformeerd zyn, die by opvolging van tyd op malkanderen opgehoopt zyn, en dat deze laagen klompen gemaakt hebben, die in deze rigting meer weêrftand kunnen bieden dan in eenige andere. Voor het overige heeft ydere laag, 't zy dezelve horizontaal of hellende zy, in haare geheele uitgeftrektheid, eene gelyke dikte; dat is te zeggen, ydere bedding, van welke Stofte zy wezen moge , afzonderlyk genoomen , is overal even dik. By voorbeeld wanneer in eene Steengroeve het bed van Steen tot drie voeten dikte loopt in eene plaats, heeft het overal drie voeten dikte; zo het op eene plaats zes voeten dik is, is het overal zes voeten dik. In de Steengroeven rondom Parys is het bed goede Steen niet dik, en heeft niet meer dan 18 of 20 duimen dikte overal. In andere Steengroeven, gelyk in Bourgonje, heeft de Steen veel meer dikte; het is even eens met de Marmers gelegen; zy, welker bedding de dikfte is, zyn de witte en zwarte; de gekleurde zyn gewoonlyk dunner, en ik ken beddingen van een zeer harden Steen, en waar van de Boeren zig in Bourgonje bedienen, om hunne huizen te dekken, die niet meer dan een duim dikte heeft. De dikte der verfchillende beddingen is dan verfchillende, maar yder bed behoudt zyne zelfde dikte in zyne geheele uitgeftrektheid; in het algemeen kan men zeggen, dat de dikte der horizontaale laagen zo verfcheiden is, dat zy van een linie en nog minder tot 1,10, 20, 30 en 100 voeten dikte gaat; de oude en nieuwe Steengroeven, die horizontaal gegraaven zyn, de Kanaalen, die van de eene Myn naar de andere gemaakt zyn, en de regt neergaande doorfnydingen van verfcheiden Bergen, in het lang en in het dwars, bewyzen, dat'er laagen zyn, die veele uitgeftrektheid hebben in alle rigtingen. „ Het is uitgemaakt, zegt de His„ toriefchryver van de Académie des Sciences, het is uitgemaakt, dat alle de Stee„ nen een week beflag zyn geweeft, en gelyk 'er byna overal Steengroeven zyn, ,, zo is de oppervlakte der Aarde derhalven in alle deze plaatfen, ten minften tot „ eene zekere diepte, oorlpronkelyk een Slyk en Slib: de Schelpen, welken men „ in bykans alle Steengroeven vindt, bewyzen, dat deze Slib beftaan heeft uit ,, Aarde door het Zeewater geheel doorweekt, en bygevolg heeft de Zee alle de„ ze plaatfen bedekt, en zy heeft dezelve niet kunnen bedekken, zonder tevens „ te vloeijen over alles, wat 'er waterpas mede lag of laager was, en zy heeft alle ,, de plaatfen, daar Steengroeven zyn , en alle die, welke daar waterpas mede „ liggen of die laager zyn, niet kunnen bedekken, zonder de oppervlakte van den ,, Aardbol te overftroomen. Men neemt hier nog de Bergen niet in aanmerking, „ welken de Zee ook zou hebben moeten bedekken, dewyl daar altoos Steen„ groeven, en dikwils Schelpen in zyn; by aldien wy die Bergen als geformeerd ,, befchouwden, zoude onze redeneering daar door veel fterker worden. „ De Zee, vervolgt hy, bedekte dan de geheele Aarde, en'tis daarvan, dat Q.3  12(5 DE NATUURLYKE HISTORIE. „ alle banken of bedden van Steen, die in de Vlakten zyn, horizontaal en gelyk. „ wydig met malkanderen gevonden worden. De Vilfchen zulien de oudfte bewooners van den Aardbol zyn geweeft, die toen nog geene Land-dieren of Vo„ gelen voeden konde. Maai- hoe is de Zee in die groote holten of kommen, „ waar in wy dezelve heden zien, teruggetrokken? Het denkbeeld, dat zig hier „ natuurlykft aan den geeft vertoont, is, dat de Aardbol, ten minften tot op „ eene zekere diepte, overal nog niet vaft en vol was, maar vermengd met groo„ te holligheden, welker gewelven zig geduurende eenigen tyd hebben ftaande ge„ houden, maar eindelyk fchielyk zyn ingeftort; toen zullen de Wateren in deze „ holten nedergezakt zyn, en een gedeelte van de oppervlakte der Aarde bloot „ gelaaten hebben, het welk gevolgelyk eene gevoegelyke wooning voor Land„ dieren en Vogelen geworden is; de Schelpen der Steengroeven ftrooken zeer „ wel met dit denkbeeld, want behalven dat niets dan de Steenagtige deelen der „ Viffchen tot dus verre zig onder den grond hebben kunnen goed houden, weet „ men, dat de Schelpen gemeenlyk met groote hoopen by malkanderen in de „ Zeën verzameld worden, alwaar zy als onbeweegelyk zyn, en foorten van Rot„ fen formeeren, en zy zullen de Wateren niet hebben kunnen volgen, die haar „ fchielyk verlieten. Het is om die laatfte reden, dat men oneindig meer Schel„ pen dan Vifchgraaten of Geraamten, of indrukzels van andere Viffchen vindt, „ en dit zelfs bewyft een fchielyken val der Zee in haare kommen. „ Ter zelfder tyd, dat de gewelven, welken wy onderftellen, gefpleeten zyn, „ is het zeer mogelyk, dat andere deelen van den Aardbol zig, door dezelfde oor„ zaak, verheven zullen hebben, en dit zullen de tegenwoordige Bergen zyn, die „ zig op die oppervlakte geplaatft zullen hebben met reeds geheel geformeerde „ Steengroeven; maar de bedden dezer Steengroeven hebben de horizontaale rig„ ting, welke zy te voren hadden, niet kunnen behouden, ten zy de Bergen vol„ gens een lyn, lootregt op de oppervlakte der Aarde getrokken, zyn opgetild, „ het welk maar zeldzaam dus gefchied moet zyn; want, gelyk wy in ons Deel „ van 1708, bladz. 30 enz., hebben aangemerkt, de beddingen van de Steengroe„ ven hellen altoos, op den Gezigteinder, maar zyn gelykwydig onder malkande„ ren, want zy zyn ten opzigte van den anderen, niet van plaatzing veranderd, „ maar alleenlyk ten opzigte van de oppervlakte der Aarde. Zie de Mémoir. de „ l'Académie des Scienc. Ao. 1716, pag. 14, enz. van de Hiftorie. Deze evenwydige laagen, deze'beddingen van Aarde of Steen, die geformeerd zyn door de bezonken Stoften der Zeewateren, ftrekken zig zomtyds tot zeer aanmerkelyke afftanden uit, en men vindt zelfs in Heuvels door eene Valey afgefcheiden , dezelfde beddingen, dezelfde Stoffen, op dezelfde hoogte of waterpas. Deze waarneeming, welke ik zelf gedaan heb , ftrookt volmaakt met die van de gelykheid der hoogten van de tegenoverftaande Heuvels, daar ik ftraks van fpreeken zal. Men kan de waarheid dezer ftukken volkoomen opneemen, want in alle nauwe Valeijen, waarin men Rotfen ontdekt, zal men zien, dat dezelfde bedden van Steen of Marmer aan de beide kanten op dezelfde hoogte liggen. In een Landgoed, alwaar ik dikwils myn verblyf houde, en alwaar ik de Rotfen en Steengroeven veel onderzogt heb, heb ik eene groeve van Marmer gevonden, die zig tot meer dan twaalf mylen in de lengte uitftrekt, en welker breedte zeer aanmerkelyk is, fchoon ik die breedte niet nauwkeurig heb kunnen op-  BEWYZEN voor de beschouwing van den AARDKLOOT. VIL St. ia? n?f?en;-. /k, h6r dikwi-S genoomen, dat deze bedding van Marmer overal dezelfde dikte heeft, en m Heuvels, van deze Steengroef afgefcheiden door eene Valey van honderd voeten diepte, en een vierde myl in dl breedte, heb ik het zelfde bed van Marmer, en dat op dezelfde hoogte, gevonden; ik ben verzekerd dat het eveneens is met alle groeven van Steen of Marmer , daar men Schelpen vindt want deze waarneeming heeft geen plaats in de groeven van Zand-fteen Wv zullen in t vervolg, deredenen van dit verfchil opgeeven, en wy zullen zegge/waai om de Zand-fteen niet gelyk alle andere Stoffen, aan horizontaalelage? glftS TplaaTzSg g " ^ ^ 0m-eSelmaatiS *n opzigte van defedaante Men heeft zelfs opgemerkt, dat de laagen Aarde dezelfde zyn aan de beide kanten der Zee-ftraaten, en deze waarneeming , die van veel belang is , kan ons leiden om de Landen en de Eilanden, die van 't Vafte land zyn af|fcheiden tTonder kennen; zy bewyft, by voorbeeld , dat Engeland van Frenkrfk Tspan^ van Afiï ka, Sicihe van Itahe, is afgefcheiden, en het ware te wenfchen, dat men dezelfde waarneeming in alle de Zee-ftraaten gedaan hadt; ik ben verzekerd, dat men de! zelve bykans overal waai- zoude bevinden; en om te beginnen met de Wfe taal welke wy kennen , te weeten die van Magellaan , wy weeten niet of dezelfde bS den van Steen aan de beide kanten op dezelfde hoogte gevonden ^^"1 zien, m de befchouwing van de byzondere kaarten vin deze ftraat, dat de bede verhevene kanten, die dezelve bepaalen , ten naaften by, gelyk als de Wen de? Aarde op malkanderen flaande hoeken maaken , zo dat df idtfpA^ndteSS op de tegenoverftaande infpnngende hoeken fchynen te paffen; d?theeft telkens plaats m de bogten, die deze ftraat maakt, waar uit blykt dat de Terrai del of het Vuur-Eiland , als een gedeelte van 't Vafte land var.TÊ^^^i merkt worden Het is met de Straat van Forbisher eveneens gelegen-het Eüand V3 D^1'M^rT °T ?rl ~anc|, ynt van ae^ Vafte land van Groeidand^fg^lbheiden te zyn De Maldivifche Eilanden zyn met van malkanderen gefcheiden dan door klefne overtogten, aan weerskanten van welken Banken en Rotfen van dezelfde StofTe vonden worden; alle deze Eilanden, die te famen genoomen , meTZ twe fllt derd mylen lengte hebben, maakten voormaals niet dan een zelfde hZd, zl zvn verdeeldlm dertien Provmtiën , welke men Aiollons noemt; ydereTolonieJiïverfcheiden kleine Eilanden waar van de meeften dan eens overSoomT^ïen dan eens bloot liggen; maar het geen opmerking verdient, is dat deze dertien Am. Ims elk afzonderlyk omringd worden van een keten Rotfen van dezelfde natum van Steen , en dat'er met meer dan drie of vier gevaarlyke openingen zvn waTrfoor yulJl°lr, ^koomen, zy liggen allen in't vervolg?en eS teS end en het blykt duideJyk dat deze Eilanden voormaals eene lange Berg waren met Rotfen omringd Zie de Voyage de Franc. Pvrard , Vol. 1. Paris 1719% io8 S? Verfcheiden Auteurs, gelyk Verstegan, Twine , Sommer , en bovenal CW bell , n zyne befchryving van Engeland , in het Kapittel van de Provmtie vat Kent , geeven zeer fterke redenen , om te bewyzen, dat Engeland vo^tvds me Frankryk verbonden was, en dat het daar af gefcheurd is dooreen n*Wde&? die zig deze deur geopend hebbende, eene groote menigte laage en moeraffige Lan- dringt de overeenkomft van de oude taal der Gallen en Bretons als een bewys van  128 DE NATUURLYKE HISTORIE. deze gebeurtenis aan, en hy voegt'er verfcheiden aanmerkingen by, welke wy in de volgende Stukken zullen voordraagen. Zo men onder het reizen op de gedaante der Landeryen, de plaatfmg der Bergen, en de bogten der Rivieren acht geeft, zal men bemerken, dat de tegenovergefielde Heuvels niet flegts uit dezelfde Stoffen , op het zelfde waterpas liggende, beftaan, maar dat zy zelfs ten naaften by even hoog zyn; ik heb die gelykheid van hoogte opgemerkt in de plaatfen, alwaar ik gereifd heb; ik heb dezelve overal aan de beide zyden ten naaften by even eens bevonden, byzonderlyk in de beflooten Valeijen, en die op haar meeft flegts een vierde of een derde v in een myl in de breedte hebben. Het is vry moeijelyk, de hoogte der Heuvels en derzelver gelykheid, met eenige nauwkeurigheid te beoordeelen, om dat het gevaar van door het gezigt, en door het oordeel mifleid te worden, hier even zeer te vreezen is. Wanneer men eene Vlakte, of eenigen anderen waterpas liggenden grond, die zig zeer verre uitftrekt, befchouwt, fchynt dezelve zig te verheffen, en wanneer men in tegendeel de Heuvels van verre befchouwt, fchynen zy te daalen. Het is hier de plaats niet om wiskundige reden van dit verfchil te geeven. Aan den anderen kant is het zeer moeijelyk met een enkelen opflag des oogs te beoordeelen, waar het midden eener groote Valey zy , ten zy daar eene Rivier door loop; terwyl in de beflooten Valeijen het berigt der oogen minder twyffelagtig en het oordeel zekerer is. Dat gedeelte van Bourgonje, 't welk begreepen is tuflehen Auxerre, Dyon, Autun, en Ber aan de Seine , en waar van een groot gedeelte de Bailliage van den Berg genaamd wordt, is een der verhevenfte ftreeken van Frankryk. Van den eenen kant vloeijen van de meeften dezer Bergen, welke flegts van de tweede orde zyn, en die men niet dan als hooge Heuvels moet befchouwen, de Wateren naar den Oceaan, en van den anderen kant naar de Middellandfche Zee: daar zyn punten van verdeeling, gelyk te Sombernon, Pouilli in Auxois, enz., alwaar men de oogen onverfchillig naar den Oceaan of naar de Middellandfche Zee kan wenden; dit hooge Land is met verfcheiden kleine Valeijen, vry beflooten, en meeft allen met groote Beeken, of kleine Rivieren befproeid , doorfneeden. Ik heb duizend en duizendmaal de wederkeerige overeenkomft der uitfpringende en infpringende hoeken op malkanderen paffende waargenoomen, en ik kan verzekeren, dat ik overal de eerfte bevonden hebbe nauwkeurig op de laatfte te flaan, terwyl de hoogten tevens aan weerskanten byna gelyk zyn. Hoe meer men voortgaat in het hooge Land,alwaar de punten van verdeeling zyn,daar wy ftraks van fpraken, hoe hooger de Bergen worden; maar deze hoogte is aan beide kanten der Valeijen altoos dezelfde , en de Heuvels verheffen of zakken gelykelyk ; ik heb altoos opgemerkt, dat men zig aan het uiterfte der Valeijen in 't midden der breedte plaatfende, de kom van de Valey omringd zag van Heuvels , welker hoogte gelyk was; ik heb die zelfde waarneeming in verfcheiden andere Provintien van Frankryk gedaan. Het is deze gelykheid van hoogte in de Heuvels, die de Vlakten in de Bergen maakt, deze Vlakten formeeren, om zo te fpreeken, verheven landen boven andere landen; maar de hooge Bergen fchynen zo gelyk niet in hoogte, zy loopen meeft al in punten , en onregelmaatige pieken uit; en ik heb , verfcheidenmaalen het Alpifch en het Apenynfch gebergte doortrekkende, gezien, dat het bykans onmogelyk is de gelykheid of ongelykheid van de hoogte der tegenoverftaande Bergen  BEWYZEN voor. de beschouwing van den AARDKLOOT. VII. St. 12* gen uit het gezigt te beoordeelen, om dat hunne kruin zig in de nevels en in de wolken verheft. De verfchillende laagen, daar de Aarde uit beftaat, zyn niet naar de orde haarer foortelyke zwaarte gefchikt; dikwils vindt men laagen zwaare Stoffen op laagen van ligtere Stoffen geplaatft; om zig hier van te verzekeren behoeft men flegts de natuur der Landen, daar de Rotfen op draagen,te onderzoeken, en men zal zien dat dezelve gemeenlyk ftaan op Kley- of Leem-aarden, of op Zanden, die foortelyk minder zwaar zyn dan de Sof der Rotfen. In de Heuvels en in de andere kleine verhevenheden herkent men ligtelyk de bafis, waar op de Rotfen ruften; maar het is met de groote Bergen niet eveneens gefteld; niet flegts is de kruin van Rots, maar die Rotfen draagen weder op andere Rotfen; daar zyn Bergen op Bergen , en Rotfen op Rotfen, tot zulke aanmerkelyke hoogten , en in zulk eene groote uitgeftrektheid gronds , dat men niet ligt kan opneemen of'er Aarde onder zy, en van welke natuur dezelve wezen moge. Men ziet Rotfen lootregt doorgefneeden, die verfcheiden honderden voeten hoogte hebben; deze Rotfen draagen op andere, die miffchien niet minder hebben; maar mag men ondertuffchen uit het kleine niet befluiten tot het groote? En naardien de Rotfen der kleine Bergen, waar van men de bafis ziet, op minder zwaare, en minder vafte Aarden draagen dan Steen , mag men daar uit niet met eene zeer hooge waarfchynlykheid vaft ftellen, dat de bafis der hooge Bergen insgelyks Aarde is ? Voor het overige al wat ik hier heb te bewyzen is , dat het, door de beweeging der Wateren natuurlyk heeft kunnen gebeuren , dat 'er zwaare Stoffen boven op de ligtere zyn gebragt en opgehoopt, en dat, by aldien dit inderdaad in de meefte Heuvels dus bevonden wordt^ dit naar alle waarfchynlykheid, op die wyze gebeurd is , als ik in den tcxt verklaard hebbe. Maar fchoon men zelfs weigeren mogt zig aan myne redenen over te geeven, en fchoon men mogt willen tegenwerpen en aandringen, dat ik met geen genoegzaamen grond kan onderftellen , dat de ligtfte Stoffen , voor de formatie der Bergen, onder de zwaarere gelegen hebben , zal ik antwoorden, dat ik ten dezen opzigte niets in 't algemeen verzeker , om dat 'er verfcheiden wyzen zyn , waar op dit uitwerkzel heeft voortgebragt kunnen worden , het zy de zwaare Stoffen onder of boven lagen , of onvcrfchillig geplaatft waren , gelyk wy dezelve heden zien; want om te begrypen, hoe de Zee eerft een Berg van Kley- of Leem-aarde gemaakt hebbende , denzelven vervolgens met Rotfen gekroond hebbe , behoeft men flegts acht te geeven, dat dc bczinkzels na malk inderen van verfchillende plaatfen kunnen koomen, en dat zy eveneens van verfchillende foorten kunnen zyn, zo dat het op de eene of andere plaats der Zee, alwaar de Wateren eerft verfcheiden bczinkzels van Kley-aarde hebben neergelegd, zeer wel kan gebeuren, dat de Wateren , in plaats van Kley-aarde , eensklaps Steenagtige bezinkzels gaan aanbrengen, en dat zy al de Kley-aarde van den grond der Zee opgenoomen , oï van de nabuurige kuften losgemaakt, cn dus hunnen voorraad van deze Stoften verfpild hebbende, vervolgens de Rotfen gingen aantallen, ofwel, om dat de eerfte bezinkzels van de eene, de tweede van eene andere plaats kwamen. Voor het overige ftrookt dit volmaakt wel met de waarneemingen, waar door men bevindt, dat de beddingen Aarde, Steen , Steen-zand, Zand, enz., geen regel in haare fchik- I. Deel. R  Ï3<3 DE NATUURLYKE HISTORIE. king op malkander volgen , maar als by toeval en onverfchiliig op den anderen geworpen zyn. ■ Ondertuffchen moet deze toevalligheid zelve aan zekere regels en wetten gebonden zyn , weiken men niet kan kennen , dan door de kamen op te neemen, en de waarfchynlykheid der gillingen te waardeeren. Wy hebben gezien, dat, volgens onze hypothefe over de formatie van den Aardbol, het binnenfte der Aarde van eene tot Glas gebrande Stof moet zyn, gelyk aan onze Glas-aartige Zanden, die niet dan brokjes of fchilfers Glas zyn , en waar van dc Kley- en Leem-aarden miffchien niet dan gefcheidene uitwerpzels of Scoria zyn; volgens deze onderftelling moet de Aarde in haar middelpunt, cn byna tot aan haaren buitenftcn omtrek beftaan uit Glas , of tot Glas gebrande Stoffe, die byna het geheele binnenfte gedeelte inneemt, en boven op deze Stofte moet men Zanden, Kley-aarden, en andere Scorii of fchuimen van Glasgeworden Stoffe vinden. Dus was de Aarde» in haar vroegften ftaat befchouwd, eerft een pit van Glas of Glasgeworden Stof, van eenen klomp, gelyk het Glas, of verdeeld gelyk het Zand, het welk afhangt van den verfchillcnden trap van hitte , welke deze Stoffe beproefd heeft; boven deze Stoffe waren de Zanden, cn eindelyk de Kley-aarden; het Slib der Wateren en der Lugt heeft den buitenftcn omfiag voortgebragt, welke meer of minder dik i_s volgens de ligging van don grond , meer of min gekleurd volgens de verfchillende vermengingen van het Slib, van de Zanden, en de verbryzelde deelen van Dieren of Planten, en meer of minder vrugtbaar naar den overvloed of fchaarshcid dier zelfde deelen. Om te doen zien, dat deze onderftelling, ten opzigte van de formatie der Zanden en Kley-aarden , niet zo willekeurig of zonder grond is, als men zig mogelyk verbeelden zoude, hebben wy geoordeeld by het reeds gezegde eenige byzondere aanmerkingen te moeten byvoegen. Ik begryp dan dat de Aarde , in haaren eerften ftaat, een Bol, of liever een fchyfagtige Bol, was van Glasgeworden Stof, van een zeer vaft Glas, bedekt, zo men wil ,met eene ligte en vryfbaare korft, uit het fchuim van de gefmolten Stof, of uit een wezendlyke puimftecn beftaande. De beweeging en roering der Wateren en der Lugt verbryzelden die korft van fponsagtig Glas, die puimftecn, die aan de oppervlakte was, wel haaft en bragten dezelve tot Sof; van daar de Zanden, die, zig vereenigenden, vervolgens de Grés of Zand-fteen en de Rotfen, of 't geene het zelfde is, de Key-fteenen in groote klompen voortbragten, die, zo wel als de Keyfteenen in kléine klompen, hunne hardheid, hunne kleur, of hunne doorfchynendheid, en de verfcheidenheid hunner toevallige eigenfchappen verfchuldigd zyn aan de verfchillende tempen van zuiverheid en aan de fynheid der korrel van de Zanden, daar zy uit beftaan. Die zelfde Zanden, welker oorfpronkelyke deelen zig door middel van het vuur vereenigen , famenloopen , en een hard zeer vaft lighaam uitmaaken , het welk doorfchynender is, naar maate het Zand eenflagtiger was, die zelfde Zanden, zeg ik, wanneer men dezelve daarentegen lang aan de Lugt bloot ftelt, gaan los en ontbinden zig door de fcheiding en affchilfering der kleine blaadjes, waar van zy geformeerd zyn ; zy beginnen Aarde te worden , en het is dus, dat zy de Leemaarden en de Kley-aarden hebben kunnen formeeren: dit Stof, dan eens van eene helder geele kleur, dan weder gelyk aan Zilver-zand, daar men zig van bedient om het fchrift te droogen, is niet anders dan een zeer zuiver Zand, op zekere wyze  BEWYZEN voor de beschouwing van den AARDKLOOT. VII. St. 13J verrot, byna tot zyne beginzels- gebragt, en 't welk tot eene volkoomen fcheiding overhelt; met der tyd zouden deze fchilfertjes verdund en verdeeld zyn tot een punt, dat zy geen dikte of oppervlakte genoeg zouden hebben om het licht te rug te fluiten, en zy zouden alle de eigenfchappen van Kley-aarde verkreegen hebben. Dat men een ftuk Kley-aarde voor een Herken dag befchouwe , en men zal 'er eene groote menigte dier talkagtige fchilfertjes, die hunne gedaante nog niet geheel verlooren hebben, in bemerken. Het Zand kan dan met der tyd Kley-aarde voortbrengen, en deze kan , door zig nog al meer te verdeden, insgelyks de eigenfchappen aanneemen van een wezendlyk Slib, eene Stof die tot Glas overgaat, gelyk de Kley-aarde, en die van het zelfde geflagt is als de Kley-aarde. Deze wyze van befchouwen en verklaaren is overeenkomftig met het geen dagelyks onder onze oogen omgaat; dat men het Zand , het welk uit zyne bedding koome, waffche; dan zal het Water zig met eene vry groote hoeveelheid zwarte, rekbaare, vette Aarde, van eene wezendlyke Kley,belaaden. In de Steden, alwaar de ftraaten met Zand-fteenen beftraat worden, is de Slyk altoos zwart en zeer vet, en formeert, gedroogd zynde, eene zelfde Aarde als de Kley. Dat men insgelyks de Kley-aarde uit een grond genoomen, alwaar nog Zand-fteen , nog Key-fteen voor handen is, weeke en waflche, zo zal 'er altoos eene vry groote hoeveelheid Glas-aartig Zand naar den bodem zakken. Maar het geen ten vollen bewyft, dat het Zand, en zelfs de Key-fteen en het Glas in de Kley-aarde beftaan, en daar flegts in vermomd zyn, is, dat het vuur, de deelen dezer Aarde, welke door de werking der Lugt en der andere Elementen, miffchien gefcheiden waren, weder vereenigende , aan dezelve haare eerfte gedaante wedergeeft. Dat men de Kley-aarde in een Reverbereer-oven een trap van hitte tot verkalking geeve, zo zal zy zig van buiten met een zeer hard emailleerzel bedekken ; zo zy van binnen nog niet tot Glas is overgegaan, zal zy egter eene groote hardheid verkreegen hebben , zy zal aan dc vyl en het graveer-yzer wederftaan, zy zal vonken onder den hamer, zy zal met één woord, alle de eigenfchappen van Key-fteen hebben; een graad hitte meer zal haar doen frncltcn cn in een wezendlyk Glas veranderen. De Kley -aarde en het Zand zyn dan wezendlyk gelykflagtige en gelykzoortige Stoffen; zo de Kley-aarde, zig verdikkende,Key-fteen en Glas kan worden, waarom zoude het Zand, zig verdeelendc , geen Kley-aarde kunnen worden. Het Glas fchynt de wezendlyke elementaire Aarde, en alle dc gemengde een vermomd Glas te zyn: dc Metaalen, de Mineraalcn, dc Zouten, enz., zyn niet dan eene Aarde die Glas kan worden; de gewoone Steen, de andere Stoffen , die daar overeenkomft mede hebben, en de Schelpen der Schelp-dieren , der Schaal - dieren, enz., zyn de eenige zelfftandigheden , welke eenige bekende werkoorzaak tot dus verre nog niet tot Glas heeft kunnen doen overgaan , en de eenige, die eene klaffe op haar zelve maaken. Het vuur, de verdeelde deeltjes der eerften vereenigende, maakte daar eene gelykflagtige Stoffe van , die hard en tot een zekeren trap doorfchynende is, zonder eenige vermindering van zwaarte, en waar aan men niet in ftaat is verder eenige verandering te weeg te brengen; deze laatften integendeel, welke uit eene grootere hoeveelheid werkzaame en vlugge beginzelen beftaan, die tot kalk overgaan, verliezen in het vuur meer dan de helft van hun gewigt, en herneemen enkelyk de gedaante van Aarde, zonder eenige andere verandering dan de féheiding R 2 ' '  *3* DE NATUURLVKE HISTORIE. van haare beginzelen. Buiten deze Stoffen, die niet in grooten getale voor handen zyn , en welker faamenvoegingen geene groote verfcheidenheden in de Natuur voortbrengen, kunnen alle andere zelfftandigheden, en byzonderlyk de Kley-aarde, in Glas veranderen, en zyn derhalven wezendlyk niet dan een ontbonden of gefcheiden Glas. Zo het vuur deze zelfftandigheden fchielyk van gedaante doet veranderen, door haar tot Glas te maaken, zo verandert ook het Glas zelf, het zy het zyne natuur van Glas, of wel die van Zand of van Key-fteèn hebbe, natuurlyk in Kleyaarde , maar door een langzaamer en ongevoeliger overgang. In de gronden, waar in de gewoone Key-fteen de heerfchende fteen is, zyn 'e? de Landen gemeenlyk mede bezaaid, en zo de plaats onbebouwd is, en deze Keyfteenen langen tyd voor de lugt blootgefteld gelegen hebben zonder geroerd te zyn, is hunne bovenfte oppervlakte altoos zeer wit, terwyl de tegenovergeftelde kant, die onmiddelyk aan de Aarde raakt, zeer bruin is , en haare natuurlyke kleur behoudt; zo men verfcheidene dezer Steenen ftuk flaat, Zal men bemerken, dat de witte kleur niet enkel uitwendig is, maar dat zy inwendig meer of minder diep indringt, en daar een foort van band of ftreep formeert, die in zommige Steenen flegts weinige breedte heeft, maar in anderen byna de geheele dikte van den fteen beflaat. Dit witte gedeelte is wat korrelig, ten eenemaal ondoorfchynende, weeker, minder vaft , en kleeft aan de tong gelyk Bolus-aarde, terwyl het overige van den Key-fteen glad en effen is, noch draad noch korrel heeft, en zyne natuurlyke kleur, zyne doorfchynendheid , en zyne zelfde hardheid behoudt; zo men die zelfde Keyfteen , half ontbonden ,in eenen oven legt, zal zyn witte gedeelte een roode pankleur krygen , en het bruine gedeelte eene zeer fchoon wit worden. Men zegge niet met één onzer beroemdfte Natuurbefchouweren, dat deze Steenen onvolmaakte Key-fteenen van verfchillenden ouderdom zyn , die alle hunne volmaaktheid nog niet verkreegen hebben; want waarom zouden zy allen onvolmaakt zyn ? Waarom zouden zy het juift zyn aan dezelfde zyde, en wel die, die voor de lugt heeft bloot gelegen? Het koomt my voor,dat men zig daarentegen ligtelyk overtuigen kan, dat het veranderde, gefcheiden , ontbonden Key-fteenen zyn, die hunne gedaante en eigenfchappen van Kley-aarde en van Bolus, daar zy uit geformeerd zyn, poogen te hemeemen. Zo men dus te redeneeren giffen wil noemen, dat men dan de Key-fteenen, die het meeft Key-fteenen zyn, (gelyk deze Naturalift verkieft te fpreeken^ aan de lugt bloot legge, als dan zal de hardfte, de zwartfte , in minder dan een jaar, op zyne oppervlakte van kleur veranderen , en zo men het geduld heeft om die proefneeming te vervolgen, zal men hem ongevoelig enby trappen zyne hardheid, doorfchynendheid en andere foortelyke karakters zien verliezen, en dagelyks meer tot de natuur van Kley-aarde naderen. Het geen aan de Key-fteen gebeurt, gebeurt ook aan het Zand; ydere korrel Zand kan befchouwd worden als een klein Key-fteentje, en yder Key-fteen als eene verzameling van zeer fyne en net faamgevoegde Zandkorrels. Het voorbeeld van den eerften trap van fcheiding van het Zand, ziet men in dat fchitterend maar ondoorfchynende poeder, Mica , daar de Kley-aarde en de Leijen altoos mede doorzaaid zyn ; dé geheel doorfchynende Key-fteenen , de Quartzen , geeven fcheidende talken, die vet, en zagt op het aanraaken , en zo kneedbaar en rekbaar zyn als de Leem-aarde, die ook Glas worden even als dezelve, zodanige als de Venetiaanfche en de Moskovifeheï en het koomt my voor, dat de Talk een middelfoort is tu*  BEWYZEN voor de besotoüwïng van den AARDKLOOT. VII. St. 233 fchen het Glas of de doorfchynende Key-fteen, en de Kley-aarde, terwyl de grove en onreine Key-fteen, zig ontbindende zonder tuflchenftaat tot Kley-aarde overgaat. Ons gemaakt Glas ondergaat ook dezelfde verandering ; het ontbindt zig in de Lugt, en verrot op zekere wyze wanneer het onder de Aarde blyft. Eerft krygt de oppervlakte verfcheiden kleuren, gaat los, fchilfert, en men bemerkt onder het behandelen, dat 'er kleine fchitterende blaadjes afgaan; maar wanneer de ontbinding verder gevorderd is, verplettert het tuflehen de vingers, en laat het zig tot een talkagtig zeer wit en zeer fyn poeder brengen. De Konft heeft zelfs de Natuur nagebootft, in de famenftelling van het Glas en van de Key-fteen (a*). Wy zullen deze onderwerpen nog nader en nauwkeuriger bezigtigen in ons Stuk over de Delfftoffen , en wy zullen ons thans vergenoegen hier by te voegen, dat de verfchillende laagen, die den Aardbol bedekken, nog heden Stoften zyn, welken wy befchouwen kunnen als Glas geworden, of als Stoften gelykflagtig met het Glas, die 'er de wezendlykfte eigenfchappen van hebben , en die allen tot Glas kunnen overgaan; en dat, dewyl het voor het overige duidelyk blykt, dat uit de ontbinding van den Key-fteen en het Glas, welke dagelyks onder onze oogen gefchiedt, eene wezendlyke Kleyagtige Aarde voortkoomt, het geenszins eene lofle of ongegronde onderftelling is, te verzekeren, gelyk ik gedaan heb, dat de Leem-aarden, de Kley-aarden, en de Zanden geformeerd zyn door de opwerpzelen en het Glas geworden fchuim van den Aardbol , inzonderheid wanneer men daar de bewyzen van voren, (a priori') byvoegt, welke wy gegeeven hebben om te doen zien, dat de Aardbol in een ftaat van ftnelting, door het vuur veroorzaakt, geweeft is. (_a) „ Eft etiam certa methodus folius aquae communis ope filices & arenam in liquorem „ vifcofum, eundemque in fai viride, convertendi, & hoe in oleum rubicundi m &c. Solius „ ignis & aquae ope fpeciali experimento durifllmos quofque lapides in mucorem relblvo, qur „ diftillatus fubtilem fpiritum exhibet, & oleum nullis laudibus prsedicabile." Zie Becher Pbyf. fubterr* R g  134 DE NATUURLYKE HISTORIE. BEWYZEN VOOR DE BESCHOUWING VAN DEN AARDKLOOT. W W IrfT^ 'xï?> !! ', t£?j Itf». •tf'l ^ <<5% 1<5>, <£7> ^£>, ^ ^ AGTSTE STUK. Z>e Schelpen en andere Voortbrengzels der Zee , welken men in 't binnenfte der Aarde vindt. heb dikwils groeven, welker banken vol Schelpen waren, van boven I 4 naar kneden onderzogt. Ik heb geheele Heuvels gezien, die 'er enkel ^ ir uit beftaan , ketens van Rotfen, die over haare geheele uitgeftrektheid •§><*5"ë*' daar eene groote hoeveelheid van bevatten. De omtrek dier Zee-voortbrengzelen is verbaazende , en het getal dezer overblyfzelen van Zee-fchepzelen is zo ontzagchelyk, dat men zig geene mogelykheid kan verbeelden, dat'er meer in de Zee kunnen zyn. Het is door de befchouwing inzonderheid dezer ontelbaarë menigte Schelpen en andere Zee-voortbrenzelen, dat men niet kan twyffelen of onze Aarde is een tyd lang de bodem eener Zee geweeft, die eveneens bevolkt was als thans de Oceaan is. Die menigte is inderdaad zo groot, dat men, niet alleen niet meer in de Zee onderftellen, maar zelfs nauwelyks gelooven kan, dat 'er zo vctlen in dat Element zullen zyn, ten minften kan men niet dan door de gegraaven Schelpen een denkbeeld van de oneindige hoeveelheid der Zee-fchelpen krygen. Men moet voor alle dingen niet denken, gelyk zig doorgaands die lieden verbeelden , die hier over redeneeren zonder iets gezien te hebben, dat men die Schelpen niet vindt dan by toeval, dat zy hier en daar, of, op zyn meeft, by kleine hoopjes verfpreid zyn, gelyk een party Oefter-fchelpen, welke men op ftraat voor zyne deur, of digt by zyn huis nederwerpt; het is by geheele Bergen, dat men dezelve vindt, het is by banken van 100, en 200 mylen in de lengte, dat men dezelve aantreft: het is by gantfche Provintien dat men dezelve moet meeten, en dat dikwils over eene dikte of hoogte van 50 of 60 voeten, en het is naar deze facta, dat men moet redekavelen. Wy kunnen over dit onderwerp geen treffender voorbeeld geeven dan dat der Schelpen van Touraine; zie hier, wat 'er de Hiftoricfchryver der Académie des Sciences van 't Jaar 1720, pag. 5 enz., van zegt. „ In alle eeuwen, die onkundig „ genoeg waren, om geenen luft of gefchiktheid voor waarnéemen en onderzoek „ te hebben, geloofde men , dat alles wat wy thans gefigureerde Steenen noe„ men, en zelfs de Schelpen, welke in de Aarde gevonden worden, fpeelingen „ der Natuur waren, of eenige byzondere toevallen door onbekende, en onna„ fpoorlyke kleine oorzaaken voortgebragt. Het geval heeft eene menigte van, „ deze foorten van opmerkelyke zeldzaamheden aan den dag moeten brengen,  BEWYZEN voor de beschouwing van den AARDKLOOT. VIII. St. 3 35 ,, en de Philofophen zelve, zo zy anders den naam van Philofophen verdienden, „ befchouwden dezelve met eene onkundige verwondering, of eene ligte en wer„ kelooze oplettendheid; dit alles was derhalven voor de bevordering der wceten„ fchappen verboren. Een Pottcbakker, die geen Griekfch of Latyn verftondt, „ was de eerfte (a), die tegen het einde der 16de Eeuw in Parys doift zeggen, cn „ in 't aangezigt van alle dc Geleerden zeggen, dat de gegraaven Sehelpen door „ de Zee voormaals neergelegd waren in de plaatfen, daar zy thans gevonden „ worden; dat Dieren , en by-zonderiyk Viffchen , aan dc gefigureerde Steenen „ alle hunne verfchillende figuuren gegeeven hebben, enz., en hy daagde ftout„ moedig de geheele fchool van Aristoteles uit, om zyne bewyzen aan te tas„ ten; het is_Bernard Palissy, een Xaintonger, zulk een groot Natuurkundi„ ge als de Natuur alleen een menfeh maaken kan; ondertulfchen heeft zyn Sys,, tema byna honderd Jaaren, als geflaapen, en de naam zelf van den Auteur is „ byna geftorvcn. Eindelyk zyn de denkbeelden van Palissy weder ontwaakt „ in den geeft van verfcheiden Geleerden, zy hebben het fortuin gemaakt, 't „ welk zy verdienden; men heeft zyn voordeel gedaan met alle de Schelpen, met „ alle dc gefigureerde Steenen, welke de Aarde heeft opgeleverd, miffchien zyn ,, dezelve alleenlyk al te gemeen geworden in onze dagen, en de gevolgen welke „ men daar uit trekt, loopen gevaar van welhaaft al te onbetwiftbaar te worden. ,, Desniettegenftaandc moet het verfchynzel zelfs nu nog verwonderlyk voor,, koomen, het welk thans het onderwerp der waarneemingen van den Hr. de „ Reaumur uitmaakt; te weeten eene ma (Ta van 130,680,000 teerlingfche roe,, den van 6 voeten, onder dc Aarde gevonden, en geheel uit Schelpen, of brok„ ken van Schelpen, zonder eenige vermenging van vreemde Stoffe, 't zy Steen ,, of Aarde, of Zand, beftaande; nooit hebben tot dus verre de gegraaven „ Schelpen zig in zuik eene verbaazende hoeveelheid vertoond, en nooit heeft ,, men dezelve, fchoon in eene mindere hoeveelheid, geheel zonder vermenging „ gevonden. Het is in Touraine, dat die verbaazende verzameling , op meer „ dan 36 mylen van de Zee gevonden wordt; men kent dezelve daar, om dat de „ boeren van dezen oord gebruik maaken van deze Schelpen, welken zy uit den „ grond haaien, en over hunne landeryen brengen, om dezelve even als met Mer„ gel, te bemeften, welke landeryen buiten dit behulp onvrugtbaar zouden zyn. „ Wy laaten het voor den Hr. de Reaumur over te verklaaren , hoe dit mid,, del, vry byzonder, cn in fchyn, vry vreemd, een goed gevolg voor de vrugt. „ baarheid des lands voortbrenge, en wy bepaalen ons tot het verwonderlyke van „ zulk een grooten hoop Schelpen. ,, Het geen men uit de Aarde haalt, en het geen daar gemeenlyk flegts op 8 of „ 9 voet diepte onder ligt, zyn flegts brokken van Schelpen, maar zeer kenbaar, „ dat zy gedeeltens daar van zyn; want de groeven zyn daar cuidelyk in te zien, „ alleenlyk hebben zy haaren luifter en vernis verboren, gelyk bykans alle de „ Schelpen, die men in de Aarde vindt, als die langen tyd begraven moeten zyn . O} Ik kan niet nalaaten aan te merken, dat het c evoeien van dezen Palissy , reeds het gevoelen der Ouden geweeft was. „ Conchulas , arenas , buccinas , calculos varié irfeöos „ frequenti (blo, quibusdam etiam in montibus reperiri, certum fignum maris alluvione eos „ coopertos locos volunt Herodotus . Plato , Strabo , Seneca , Tertuluanus , Pluxarchus , „ Ovidius , & alii." Vid. Dausqüi , Terra & Aqua pag. 7.  t36 ÖE NATUURLVKE HISTORIE. „ geweeft. Dc kleinfte brokjes, die niet dan ftof zyn, zyn egter nog kenbaar „ voor gedeelten van Schelpen, om dat zy volmaakt van dezelfde Stoffen zyn „ als de andere, en zomtyds vindt men daar geheele Schelpen onder. Men her,, kent de foorten, zo wel van de geheele Schelpen, als van de ftukken, die wat „ groot zyn; zommige dier foorten zyn bekend op de kuften van Poiétou, ande„ re behooren aan verder afzynde kuften. Daar zyn zelfs brokjes van fteenagtige ., Zeeplanten onder, gelyk de Madreporen, Zee-Champignons, enz. Die ge^, heele Stoffe wordt in het land Falun geheeten. „ De ftreek, die, in wat plaats men ook grave, Falun verfchaft, heeft wel ne„ gen vierkante mylen oppervlakte. Men graaft de Falun-myn nooit dieper, „ dan tot 20 voeten; de Hr. de Reaumur brengt 'er de redenen van by, die enkel van het gemak der werklieden ontleend zyn, en eene bezuiniging van „ koften bedoelen; dus kunnen de Falun-myncn veel dieper gaan, dan men tot „ nog toe weet; ondertuffchen hebben wy onze begrooting van 130,680,000 „ teerlingfche toifes flegts gemaakt op de onderftelling van maar 18, en niet van „ ao voeten, en wy hebben de myl flegts op 2200 toifes gefteld; alles is dan zeer „ laag gefchat, en miffchien is de verzameling van Schelpen zeer veel grooter, „ dan wy dezelve gefteld hebben; dat zy flegts eens zo groot zy, hoe veel won„ derlyker wordt dan evenwel het verfchynzel? „ In Natuurkundige faüa hangen van kleine omftandigheden, welke de mees„ te menfchen niet opmerken, zomtyds groote gevolgen af, die merkelyke op. „ helderingen kunnen geeven. De Hr. de Reaumur heeft waargenoomen, dat „ alle de brokjes Schelpen op hunne hoopen plat en horizontaal geplaatft zyn; „ hier uit heeft hy beflooten dat die oneindige menigte brokjes niet daar door ge„ koomen zyn, om dat op de hoopen, die eerft uit geheele Schelpen beftaan zou„ den hebben, de bovenften door haar gewigt de onderften verbryzcld hadden, „ want op die wvze zouden 'er verzakkingen en afrollingen zyn voorgevallen, die „ den brokjes allerhande plaatzing en rigtingen gegeeven zouden hebben; maar hy „ befluit, dat de Zee alle deze Schelpen, 't zy geheel ofgebrooken, gelyk'er in „ Zee onder de geheele altoos ook eenige gebrooken gevonden worden, heeft , aangebragt; en dewyl zy in het Water dreeven, en den ftroom moeften volgen, '! zo heeft het zelve haar op haar plat en horizontaal haten zinken, en, toen het Water weder te rug week, laaten liggen. Na dat zy in deze gemeene verzamelplaats nedergelegd waren, zvn door zulk ccn alleruiterft langen tyd, verfchei- „ den verbryzeld, en het grootfte gedeelte byna verkalkt, zonder hunne plaat- „ zing te veranderen. Het blykt hier uit, dat zy niet allen te gelyk, maar na malkanderen zyn aangebragt; "en inderdaad, hoe zoude de Zee zulk eene verbaazende hoeveelheid Z Schelpen tevens aanvoeren, en die allen in eene Tiorizontaale ligging plaatzen; zy hebben aïïengs in een zelfde plaats moeten verzameld worden, en bygevolg, „ is die plaats de bodem van eene Golf of een foort van Zee-kom geweeft. ' , Alle deze aanmerkingen bewyzen, dat, fchoon 'er veele voetfpooren van den „ Zondvloed op de Aarde hebben moeten overblyven, en inderdaad ook over- i! gebleeven zyn, het die overftrooming egter, daar de H. Schrift van fpreekt, ,' niet geweeft is, die den hoop Schelpen van Touraine heeft voortgebragt, misfch'en zyn 'er zulke groote verzamelingen niet in eenige plaats van den bodem " ' n der  BEWYZEN voor de beschouwing van den AARDKLOOT. Vin. St. 137 „ der Zee, maar eindelyk de Zondvloed zoude dezelve niet los gerukt hebben , „ en zo dezelve dat gedaan hadt, zoude het met eene geweldigheid en als met een „ ruk gefchied zyn, die deze zelfde Schelpen niet toegelaaten zoude hebben om „ eene zelfde eenpaarige plaatzing aan te neemen; zyzyn daar gebragt, en zagte„ lyk langzaam nedergelegd of bezonken, daar een veel langer tyd dan die van „ een jaar toe noodig was. ,, De oppervlakte der Aarde moet dan of voor of na den Zondvloed, ten min„ ften op zommige plaatfen, zeer verfchillende gefchikt zyn geweeft van het geen ,, zy tegenwoordig is; de Zeën en de Vafte landen hebben eene andere plaatzing ,, moeten hebben, en eindelyk daar heeft een groote Zee-boezem in 't midden „ van Touraine moeten zyn. De veranderingen, welke ons federt de tyden der „ Hiftoriën of der Fabelen, daar eenig Hiftorifch gedeelte in is, bekend zyn, zyn „ inderdaad niet zeer aanmerkelyk, maar zy geeven ons aanleiding en grond om „ ons die te verbeelden, welke een langer verloop van tyd zoude kunnen uitwer„ ken. De Hr. de Reaumur maakt zig een denkbeeld, hoe de Golf van Tou„ raine met den Oceaan gemeenfehap hadt, en welke de Stroom was, die de „ Schelpen derwaards voerde; maar dit is niet dan eene enkele gilling, gegeeven „ om het gebrek van een bekend faotum te vervullen, welk faüum miffchien niet „ geheel met de verbeelding zal overeenkoomen, maar zekerlyk veel gelykenis „ daar mede hebben zoude. Om op vaften grond over deze Stof te fpreeken, zou„ da men eene foort van Landkaarten moeten hebben, gemaakt naar alle de My,, nen van Schelpen in de Aarde bedolven; hoe veele waarneemingen en welk een ,, tyd zoude hier toe niet van nooden zyn! Wie weet egter of de weetenfchappen ,, niet t'eenigen dage tot zo verre gebragt zullen worden? Ten minften voor een „ gedeelte." Die groote hoeveelheid Schelpen zal ons minder verwonderen, zo wy op eenige byzondere omftandigheden acht geeven, welke het nuttig is te doen opmerken. De eerfte is, dat de Schelpen verbazend vermenigvuldigen, en dat zy in korten tyd groeijen. De overvloed van afzonderlyke individus, of de grootheid van 't getal, in ydere foort, toont haare vrugtbaarheid; men heeft een voorbeeld van deze groote vermenigvuldiging in de Oefters; men neemt zomtyds in een enkelen dag een volumen van verfcheiden roeden dikte weg, men vermindert in vry korten tyd de Rotfen, daar men dezelve affcheidt, merkelyk , en men fchynt de andere plaatfen, alwaar men dezelve vifcht, te moeten uitputten, ondertuffchen heeft men 'er het volgende jaar weder evenveel als het vorige; men bemerkt niet, dat de hoeveelheid Oefters verminderd zy, en ik weet niet dat men immer de plaatfen, alwaar zy natuurlyk voortkoomen, heeft uitgeput. Eene tweede aanmerking, die men maaken moet, is dat de Schelpen van eene gelykflagtige zelfftandigheid met de Kalkaartigc Steen zyn , dat zy lang goed blyven in weeke ftoffen, dat zy ligt verfteenen in harde, en dat die Zee-voortbrengzelen en die Schelpen, welke wy op de Aarde vinden , de overblyfzels van Dieren van die foort, geduurende een reeks van eeuwen zynde, daar een vry groot volumen hebben moeten maaken. Daar is, gelyk men ziet, eene verbaazende menigte wel bewaarde Schelpen in de Marmers, in de Kalk-fteenen, in de Kryten, in de Mergels, enz. Men vindt dezelve, gelyk ik gezegd heb, by geheele Bergen, en Heuvels, zy maaken dikwik /. Deel. S  i3« DE NATUURLYKE HISTORIE. meer dan de helft van het volumen der Stoffen uit, daar zy in bevat zyn: zy vertoonen zig meeft al wel bewaard, anderen zyn in ftukken, maar groot genoeg om met het oog de foort van Schelp te herkennen, daar deze ftukken toe behoorcn, en het is daar, dat de waarneemingen en kundigheden, welke de befchouwing ons geeven kan, zig bepaalen. Maar ik ga verder; ik beweer, dat de Schelpen het tuflchenmiddel zyn, waar van de Natuur zig bedient om de meefte Steenen te formeeren; ik beweer dat de Kryten, deMergels, en de Kalk-fteenen, niet beftaan dan mt ftof en fchilfers van Schelpen, dat by gevolg de hoeveelheid verbryzelde Schelpen oneindig veel grooter is dan die der bewaarde Schelpen; men zal in het ftuk over de Delfftoffen de bewyzen zien, welke ik hier van geeven zal Ik zal my thans bepaalen om het oogpunt aan te wyzen, van waar men de laagen, daar de Aardbol uit beftaat, befchouwen moet. De eerfte uitwendige of bovenfte laag is geformeerd uit het Slib van de Lugt, het bezinkzel van de Regens, den Dauw, de groeijende of dierlyke deelen tot kleine deeltjes verbryzeld, waar in de oude geleding niet meer kenbaar is: de binnen bedden van Kryt, van Mergel, van Kalk-fteen , van Marmer, beftaan uit gruis van Schelpen, en andere Zee-voortbrengzelen, vermengd met brokjes van Schelpen , of met geheele Schelpen. Maar de glaswordende Zanden, en de Kley-aarde zyn de Stoffen, daar het binnenfte der Aarde uit beftaat; zy zyn tot Glas gebrand m den tyd, toen de Aarde haare gedaante heeft gekreegen, welke gedaante noodwendig onderftelt, dat de Stof geheel in een ftaat van fmelting is geweeft De Gramet-fteen, de Rotfen , de Key-fteenen, en de Zand-fteenen in groote maffa, de Lenen, de Steenkoolen, zyn hunnen oorfprong verfchuldigd aan het Zand en de Kley-aarde, en zy zyn ook met laagen neergelegd; maar de Tuf-fteenen, de Zand-fteenen, en de Key-fteenen, die niet in groote maffa zyn, de Kryftallen, de Metaalen, de Pynten, de meefte Mineraalen, de Zwavels, enz., zyn Stoffen, welker formatie nieuw is in vergelyking van de Marmers, de Kalkaartige fteenen, Kryten , Mergels, en van alle andere Stoffen, die aan horizontaale laagen zyn neergelegd, en die Schelpen, en andere overblyfzels van Zee - voortbrengzelen bevatten. 6 Dewyl de benaamingen, daar ik my van bedien, duifter of dubbelzinnig zouden kunnen fchynen, acht ik noodig dezelve te verklaaren. Ik verfta door het woord Kley-aarde, met flegts de witte en geele Kley, maar ook de blauwe, zagte, harde, gebladerde , enz., Kley- of Leem-aarden , welken ik als fchuim of opwerpzel van Glas, of als ontbonden Glas befchouw. Door het woord Zand verfta ik altoos het Zand, dat Glas kan worden, en ik begryp onder deze benaaming niet flegts het ^neZand, het welk de Zand-fteenen voortbrengt, en welken ik als Stof van Glas of liever als Puimfteen befchouw, maar ook het Zand , het welk voortkoomt van gefleeten Zand-fteen, die door de vry ving verbryzeld is, en daarenboven nog het grove Zand, gelyk als liet fyne Steen-zand of grint, het welk voortkoomt van den Gramet-fteen en den Rotsfteen, die fcherphoekig, roodagtig is, en welken men vry gemeen vindt in het bed van Beeken en Rivieren, die hunne Wateren onmiddelyk van hooge Bergen hebben, of die van Heuvels vlieten welke uit Rots, of Gramet-fteen beftaan. De Rivier Armanfon, die door Auxois en voorby Semur, de hoofdplaats loopt, alwaar alle fteenen van Rotsfteen zyn, voert eene groote hoeveelheid van dit Zand, dat grof en zeer fcherp is, mede; het is van dezelfde  BEWYZEN voor de beschouwing van den AARDKLOOT. VIII. St. 13$ natuur als dc Rotsfteen , en het is 'er inderdaad alleenlyk het flytzel en de afval van, gelyk het kalkaartigSteen-zand niet dan het flytzel van de Hardfteen en witte Bikfteen is. Voor het overige zyn de Rotsfteen en de Graniet-fteen eene en dezelfde zelfftandigheid, maar ik heb die twee benaamingen geoordeeld te moeten gebruiken , omdat 'er veele lieden zyn die daar twee verfchillende Stoffen van maaken; het is eveneens met de Key-fteenen en de Zand-fteenen in groote maffa, ik befchouw dezelve als foor ten van Rotsfteenen, of van Graniet-fteenen, en ik noem hen Key-fteenen in groote mafla , omdat zy, even als de Kalkaartige fteen, by laagen gefchikt zyn, en om hen te onderfcheiden van de Key-fteenen, en Zand-fteenen, welken ik noem in kleyne maffa's , die de ronder Key-fteenen, en de Zandfteenen zyn; welke men verdeeld en verfpreid vindt, en welker banken niet vervolgen , en geene doorloopende groeven van eene zekere uitgeftrektheid maaken. Deze Zand-fteenen en deze Key-fteenen zyn eene laatere formatie, en hebben niet den zelfden oorfprong als de Key-fteenen en de Zand-fteenen in groote maffa, die by laagen gefchikt zyn. Ik verfta door de benaaming van Ley niet flegts de blauwe Ley, die by al de wereld bekend is, maar ook de witte, gryze, roodagtige Leijen, en alle de Schiftuflèn; deze Stoffen worden gemeenlyk onder de gebladerde Kleyaarde gevonden, en fchynen inderdaad niet dan Kley-aarde te zyn, waar van de verfchillende kleine laagen onder het droogen een vaft lighaam gemaakt hebben. De Steenkoolen,deEngelfche Steenkoolen, het Git, zyn Stoffen,die ook tot de Kleyaarde behooren,en welke men onder de gebladerde Kley-aarde of onder de Leijen vindt. Door het woord Tuf-fteen, verfta ik niet flegts de gewoone Tuf-fteen, die zig met gaten, en om zo te fpreeken , geledigd , vertoont, maai- ook alle laagen fteen, die door de aangevoerde Stof der ftroomende Wateren gemaakt zyn. Alle de Stalaktiten, alle de bekorftingen , alle de foorten van fmeltende fteenen, alle deze foorten, zeg ik,zyn ongetwyffeld nieuw, en groeijen dagelyks. De Tuf-fteen is niet dan eene verzameling van fteenmaakende Stoffen, waarin men niet eene onderfcheiden laag bemerkt; deze Stof is gemeenlyk in kleine holle Cylinders gefchikt, die onregelmaatige groepen maaken, en geformeerd zyn door de druppende Wateren aan den voet der Bergen of in het hellen der Heuvels , die Marmer, of weeke en kalkaartige fteenbeddingen bevatten; de geheele mafla dezer Cylinders, die een der onderfcheidende kenmerken van deze foort van Tuf-fteen maaken, is altoos of fchuinfch, of op en neder, volgens de rigting der kleine ftraaltjes water, die dezelve formeeren; die foorten van op fchuim loopende groeven hebben geen verder gevolg ; haare uitgeftrektheid is zeer bepaald in vergelyking der gewoone groeven, en zy is gefchikt naar de hoogte der Bergen, die haar de Stof haarer groey verfchaffen. Gelyk de Tuf-fteen dagelyks nieuwe fteenmaakende fappen ontvangt, zo verwarren zig die kleine Cylindrifche kolommen, die veel tuflchenruimte tuflehen malkanderen overlieten, eindelyk te famen , en met der tyd wordt alles faamgepakt, en vaft; maar deze Stof krygt nooit de hardheid van fteen, het is dan het geen Agricola noemt Marga tafacea fiftulofa. Men vindt gemeenlyk in dezen Tuf-fteen veele indrukzels van bladen van Boomen, en van Planten, van de foort der geenen, welke de grond dier ftreeken voortbrengt; men vindt 'er ook vry dikwils zeer wel bewaarde Land-fchelpen in, maar nooit Zee-fchelpen. De Tuf is dan zekerhyk eene nieuwe Stof, die in de Maffe der Stalaktiten der fmeltende fteenen, der bekorftingen, enz., geplaatft moet worden; alle deze nieuwe Stoffen zyn foor- S 2  140 DE NATUURLYKE HISTORIE. ten van op fchuim Ioopende fteenen, die zig ten koften van anderen formeeren, maar die nooit tot eene waare verfteening geraaken. Het Kryftal, alle de Edele-fteenen, alle die, welke eene regelmaatige gedaante hebben, zelfs de Key-fteenen, in kleine maffa, die geformeerd zyn uit laagen,welke het zelfde middelpunt hebben , het zy , dat die foorten van fteenen in de lootregte fpleeten der Rotfen , of ergens elders gevonden worden, zyn niet dan uitzweetingen van Key-fteenen in groote maffa, faamgeftolde fappen dier zelfde Stoffen , op fchuimloopende nieuwe fteenen, waare Stalaktiten van Key-fteen of Rots, Men vindt nimmer Schelpen noch inde Rots-of Granit-fteenen,nochinde Zandfteenen , ten minften heb ik die daar nooit in gezien fchoon men dezelve, en wel vry dikwils, in het Glas-aartig Zand, daar deze Stoften haaren oorfprong uit hebben, verneemt; het geen fchynt te bewyzen, dat het Zand zig niet kan vereenigen, om Zand-fteen of Rots-fteen te formeeren, dan wanneer het zuiver is, en dat het met zelfftandigheden van een anderen aart vermengd zynde, gelyk de Schelpen zyn , door die indringing van vreemde en ongelykflagtige deelen in zyne vereeniging verhinderd wordt. Ik heb, met oogmerk, om my hieromtrent te verzekeren , die kleine balletjes of kuffentjes, die zig zomtyds in de beddingen van Zand, met Schelpen vermengd, formeeren, waargenoomen , en ik heb daar nooit eenige Schelp in gevonden. Die klompjes zyn wezendlyk Zand-fteen, het zyn famengroeijingen, die zig in het Zand formeeren op plaatfen, daar het met geene ongelykflagtige Stoften vermengd is , die zig tegen de formatie der banken of andere maffa's, grooter dan deze klompjes, tegenkanten. Wy hebben gezegd, dat men te Amfterdam , het welk een zeer laagen grond heeft, Zee-fchelpen op 100 voeten diepte onder de Aarde , en te Marly-laVille, 6 mylen vanParys, op 75 voet heeft gevonden; men vindt'er insgelyks in het binnenfte der mynen, en in banken van Rotfen beneden eene hoogte fteen van 50,100 en 200 , tot 1000 voeten dikte, gelyk ligt waar te neemen is in de Alpen en Pyreneè'n ; men behoeft de Rotfen, lootregt gehakt, flegts te onderzoeken, en men ziet dat 'er in de onderfte laagen Zee-fchelpen en andere Zeevoortbrengzelen zyn; maar om met orde voort te gaan, men vindt dezelve op de Bergen van Spanje, op de Pyreneën, op de Bergen van Frankryk, op die van Engeland, in alle de Marmer-groeven in Vlaanderen, in de Bergen van Gelderland, in al de Heuvels rondom Parys, in alle die van Bourgonje en Champagne, in één woord, in alle plaatfen, alwaar het binnenft van den grond niet van Zand-fteen of van Tuf-fteen is; en in de meefte plaatfen , daar wy van fpreeken, zyn 'er in alle de fteenen, meer Schelpen, dan andere Stoften. Ik verfta hier door Schelpeii niet flegts de overblyfzels van Schelpen, maar ook die van Schaal-dieren, gelyk als de tepels en doornen van den Zee-Egel, en ook alle de voortbrengzelen der ZeeInfekten, gelyk de Madreporen, de Koraalen, de Aftroïten of Starre-fteenen, enz. Ik kan verzekeren, en men zal 'er zig door zyne oogen van overtuigen , wanneer men wil, dat 'er in de meeften der Kalk-fteenen, en Marmers , zulk eene groote hoeveelheid dezer Zee-voortbrengzelen is, dat zy de Stoffe, die haar vereenigt, in volumen fchynen te overtreffen. Maar laat ons vervolgen; men vindt, die Zee-voortbrengzelen in de_ Alpen; zelfs boven op de hoogfte Bergen , by voorbeeld den Berg Cenis. Men vindt deaelve in de Bergen van Genua, in de Apennynfche Gebergten, en in de meefte  BEWYZEN voor de beschouwing van den AARDKLOOT. Vffl. St. 141 Steen- of Marmer-groeven in Italië. Men ziet dezelve in de Steenen, daar de oudfte gebouwen der Romeinen van gefïigt zyn , zy zyn in de Tirolfche Bergen, in het hart van Italië, op de kruin van den Berg Paterne „ by Boulogne, in die zelf* „ de plaatfen daar die lichtende Steen , de Steen van Boulogne genaamd , gevon» ,, den wordt"; men vindt haar in de Heuvels van Apuiie, in die van Kalabrie, in verfcheiden plaatfen van Duitfchland , en van Hongaryen , en doorgaands in alle de verheven plaatfen van Europa. Zie hier over Stenon , Ray , Woodward en anderen. , In Afia en Afrika hebben de Reizigers dezelve insgelyks in verfcheiden plaatfen opgemerkt, by voorbeeld op den BergKaffxavan boven Baruth,is een bed van witte Steen, dun als Ley , waar van elk blad een groot getal en eene groote verfcheidenheid Viffchen bevat; zy zyn meeftal zeer plat en zeer gedrongen, gelyk de gegraven Heyde , en zy zyn egter zo wel bewaard, dat men 'er volmaaktelyk tot de minfte trekken der vinnen, der Schelpen , en van alle deelen, die ydere foort van Vifch onderfcheiden, in bemerkt. Men vindt insgelyks veele Zee-Egels en verReende Schelpen tuflehen Suez en Kairo, en op alle de Heuvels en hoogten van Barbarye; de meeften zyn nauwkeurig overeenkomftig met de foorten, welken men nog werkclyk in de Roode Zee vangt. Zie de Reyzen van Shaw l plaatft of gefchikt zyn, zie hier wat Woodward daar van zegt. „ Alle de Schel„ pen , die in eene oneindige menigte beddingen van Aarden, en banken van „ Rotfen, gevonden worden, op de hoogfte Bergen, en in de diepfte Steengroe„ ven en Mynen, in de Silices van Kornalyn in die van Calchedony-fteen, enz., „ in de maffa's van Zwavel, en andere Mineraal- en Metaal-Stoffen, zyn vervuld ,, van dezelfde Stoffe, die de banken of laagen maakt, dat is te zeggen van de ,, maffa's waarin dezelve liggen, en nooit van eenige vreemde Stoffe. " pag. 20ÓV en eld rs. „ De betreklyke zwaarte der verfchillende foorten van Zanden verfchilt niet dan „ zeer weinig, zynde in het algemeen, ten opzigte van 't Water, als 2! of 2r6 tot „ 1, en de Schelpen van de Petunkels die ten naaften by van dezelfde zwaarte „ zyn, zyn daar in gemeenlyk in grooten getale voor handen, terwyl men 'er de „ Oefterfchelpen, welker zwaarte flegts is als 2 3 tot r, de Schelpen van de Zee,, Egelantiers, welker zwaarte flegts is als van 2, of 2 tot 1, of andere nog ligter ,, foorten van Schelpen , zeer fchaarfch en nauwelyks in vindt; maar integendeel „ in het Kryt, dat ligter is dan de Steen, als ftaande in zwaarte tegen het Water,, „ gelyk omtrent 2r'g tot 1, vindt men niet dan Schelpen van Zee-Egelantieren en andere foorten van ligtere Schelpen." ibüK pag. 17 m 18. Men moet aanmerken, dat het geen Woodward hier zegt, niet als eene algemeene regel befchouwd moet worden, want men vindt ligter en zwaarer Schelpen' in dezelfde Stoffen, by voorbeeld, Petunkels, Oefters en Zce-E?els indezelfde Steenen, en in dezelfde Aarden, en men kan zelfs in het Kabinet des Konings ee- T 3  !5o DE NATUURLYKE HISTORIE. tien Petunkel zien tot een Kornalyn verfteend, en Zee-Egels tot Agaath verfteend, dus heeft het verfchil van de betrekkelyke zwaarte der Schelpen minder invloed gehad dan Woodward wil, op de plaats, daar zy in de beddingen Aarde neergelegd zyn; en de waare reden, waarom de Schelpen der Zee-Egels en andere, even ligt, overvloediger in de Kryten voor handen zyn, is, dat hetKryt niet dan een afflytzel of gruis van Schelpen is-, en dat die der Zee-Egels ligter, minder dik, en brofler zynde dan de andere, even daarom ook ligter vergruisd en tot Kryt gemaakt zyn; zo dat 'er geene laagen Kryt gevonden worden dan in de plaatfen, alwaar oudtyds onder de Wateren der Zee eene groote overvloed dier ligte Schelpen was, welker afval het Kryt geformeerd hebben, waarin wy die vinden, die aan de ftooten en vryvingen wederftaan hebbende in haar geheel zyn gebleeven , of tenminftenin deelen, groot genoeg, dat wy dezelve kunnen herkennen. Wy zullen dit dieper uitnaaien in ons Stuk over de Delfftoffen, en ons thans vergenoegen met aan te merken, dat men nog eene bepaaling moet gèeven aan de uitdrukkingen van Woodward; hy fchynt te zeggen, dat men in de Key-ftecnen, of Silices, in de Kornalynen, in de Chalcedony-fteenen, in de Mynen, in de Zwavel, zo dikwils en zo veele Schelpen vindt als in de andere Stoften; de waarheid egter is, dat zy zeer zeldzaam voorkoomen in alle de Stoffen, die tot glas overgaan, of flegts ontbrandbaar zyn, en dat zy integendeel in eene verbaazende hoeveelheid zyn in de Kryten, in de Mergels, in de Marmers, en in de Steenen; zo dat wy hier niet willen zeggen, dat de ligtfte Schelpen volftrektelyk in de ligtfte Stoffen zyn, en de zwaarfte Schelpen in die Stoften, die naar evenredigheid zwaarer zyn, maar in het algemeen dat dit meermaalen dus is dan anders. Inderdaad zy zyn allen eveneens vervuld met de zelfftandigheid, die haar omringt, zo wel die, welke men in de horizontaale laagen vindt, als die welke men in kleiner getal aantreft in de Stoften, welke de lootregte klooven bevatten, om dat de eene en andere wezendlyk door het water geformeerd zyn, fchoon op verfchillende wyzen, en in verfchillende tyden; dc horizontaale laagen van Steen, Marmer, enz., zyn geformeerd door de groote beweegingen der Zeegolven, daar de Key-ftecnen, de Kornalynen, de Calchedony-fteenen, en alle de Stoffen, in de lootregte klooven , voortgebragt zyn door de byzondere beweeging van eene kleine hoeveelheid waters met verfcheidene Steenmaakende, Metaalagtigc en andere Stoffen beladen, en in beide gevallen waren deze Stoffen tot een fyn en onvoelbaar ftof gebragt, die het binnenfte der Schelpen zo volkoomen en volftrektelyk vervuld heeft, dat het daar niet het minfte ydel in heeft gelaaten, en zig daar van zo veele vormen heeft gemaakt, op dezelfde wyze omtrent, als het Lak of de Talk zig ccnen vorm maakt van de buis daar het in gegooten wordt, en de zelve volmaakt vult. Daar zyn dan in de Steenen, inde Marmers, enz., eene zeer groote menigte Schelpen, die gaaf, fchoon, en zo weinig veranderd zyn, dat men dezelve ligtelyk kan vergelyken met de Schelpen, die men in de Kabinetten bewaart, of welken men op de Zceftranden vindt; zy hebben nauwkeurig de zelfde gedaante, en de zelfde grootte; zy zyn van de eigen zelfftandigheid en haar weefzel is het zelfde; de byzondere ftof, daar zy uit beftaan, is insgelyks de zelfde, zy is op de eigene wyze gefchikt, de rigting haarer vezels en fpiraal-lynen is dc zelfde, de famenftelling der kleine blaadjes, door de vezelen geformeerd, is dezelfde in de eene cn andere, men ziet in dc zelfde plaats de voetfpooren of inplantingen der peezen.  BEWYZEN v-ocm de beschouwing van den AARDKLOOT. VIII. St. 151 met welken het, Dier aan zyne Schelp vaft: en daar mede vercenigd was; men ziet 'er de zelfde knobbeltjes of tepeltjes, de zelfde groeven en uitholzeis, met één woord, alles is gelyk, 't zy binnen, 't zy buiten de Schelp aan haare holronde of bolronde zyde, in haare inwendige zelfftandigheid of aan haare oppervlakte; daarenboven deze gegraven Schelpen hebben de zelfde gewoone byzonderheden als de Zcefchelpen; by voorbeeld de kleinften zyn aan dc grooteren vaft, zy hebben wurmswyze buizen, men vindt 'er Paerlen, en andere dergelyke zaaken in, die voortgebragt zyn door het Dier, terwyl het zyne Schelp bewoonde; haare byzondere zwaarte is juift de zelfde als die van haare foorte, welke men nog werkclyk in Zee vindt,en door de Scheikunde bekoomt men daar dezelfde dingen van; in één woord, zy gelyken volmaakt naar die der Zcc, (a) Ik heb zelf meermaalen, met een foort van verwondering, gelyk ik gezegd heb, geheele Bergen, ketens van Rotfen, byfter groote banken, geheel uit Schelpen en andere overblyfzelen van Zee-voortbrengzelen beftaande, gezien, waar in deze overblyfzelen zo overvloedig waren , dat zy meer dan de helft der geheele Stoffe uitmaakten, en dat 'er veel grooter maffa van Zee-voortbrengzelen in was, dan van andere Stoffe om dezelve te verbinden. Ik heb geploegde velden gezien, waar in alle de Steenen verfteende Petunkels waren, zo dat men de oogen fluitende, en bygeval opraapende , wedden konde eenPetunkel te zullen opnoemen. Ik heb andere velden gezien, geheellyk met Ammons-hoornen bedekt; anderen, waar van alle de Steenen verfteende Koe-harten waren; en hoe meer men de Aarde ontlerzoeken zal, hoe meer men overtuigd zal_ worden, dat het getal dezer verfteeningen oneindig is, cn men zal 'er uit befluiten, dat het eene volftrektc onmogelykheid is , dat alle de Dieren , die deze Schelpen bewoonden, ter zelfder tyd beftaan zouden hebben. Ik heb zelfs, deze Schelpen zoekende, eene waarneeming gemaakt, die van eenignut kan zyn; te weeten, dat men in alle de Landen, alwaar men in de geploegde gronden, zeer veel van die verfteende Schelpen, als Petunkels, Koe-harten en dergelyken gaaf en wel bewaard,, en geheel van malkandercn afgefcheiden, vindt, geruft kan zyn, dat de fteen van dat Land voorde vorft is bloot gefteld geweeft.. Die Schelpen zyn daar in zulk eene groote menigte niet van afgegaan, dan door de werking der vorft, die den Steen verdelgt, en de verfteende Schelp langer' in wezen laat. \ Die oneindige menigte gegraven Zee-ftoffen , welke men in zo veele plaatfen vindt, bewyft, dat zy daar niet overgebragt zyn door eene overftrooming; want men heeft verfcheiden duizenden groote Rotfen en groeven in alle de Landen, alwaar Marmers en Kalk-fteen gevonden worden, die allen vervuld zyn van wervelbeenderen van Zee-ftarren, van doornen van Zee-Egels, van Schelpen en andere overblyfzelen van Zee-voortbrengzelen. Nu, zo deze Schelpen, welken men allerwegen vindt, door eene overftrooming op de drooge Aarde gebragt waren, zoude het grootfte gedeelte op de oppervlakte der Aaide gebleeven zyn, of ten minften zouden zy niet tot eene groote diepte bedolven zyn, en men zoude dezelve niet vinden in de hardfte Marmers op eene diepte van zeven of agt honderd, voeten. O) Zie Woodward pag. 13,  i$% DE NATUURLYKE HISTORIE. In alle de Steengroeven maaken deze Schelpen een gedeelte van het binnenfte ■der Steen uit, en men ziet 'er zomtyds uitwendig die bedekt zyn met Stalaktiten, welke, gelyk men weet, zulke oude Stoffen niet zyn als de Steen, die de Schelpen bevat. Een ander bewys, dat dit niet door eene overftrooming veroorzaakt kan zyn, is, dat de beenderen, de hoornen, defpooren, de nagels, enz., niet dan zeldzaam, en miffchien geheel niet, in de Marmers en andere harde Steenen beflooten zyn, daar men evenwel, by aldien het een uitwerkzel was yan een Zondvloed, waarin alles omgekoomen ware , de overblyfzels der Land-dieren zo wel als der Zee-dieren in dezelve vinden moeft. (a). Het is, gelyk wy gezegd hebben, eene loffe onderftelling, te beweeren, dat de geheele Aarde, ten tyde van den Zondvloed, in 't water ontbonden is, en men kan dit denkbeeld op geen ander fundament veftigen, dan op een tweede Wonderwerk, waar door het Water de eigenfchap van een algemeen ontbind-middel of fmelt-vogt gekreegen hebbe, een Wonderwerk, daar de H. Schrift geen het minfte gewag van maakt. Daarenboven het geen deze onderftelling vernietigt, en die zelfs tegenftrydig maakt, is, dat de Schelpen, terwyl alle andere Stoffen ontbonden wierden , niet ontbonden zyn geworden, dewyl wy dezelve in haar geheel, gaaf, en wel bewaard vinden in alle de maffa's, welke men beweert ontbonden te zyn geweeft; dit bewyft duideryk, dat 'er nooit zulk eene ontbinding heeft plaats gehad, en dat de fchikking der horizontaale en paralelle laagen niet in een oogenblik gefchied, maar een gevolg of uitwerkzel is van de bezinkzels, die allengs opgehoopt zyn, en die eindelyk na verloop van tyd, aanmerkelyke hoogten hebben opgeftapeld; want het is voor alle lieden, die de moeite willen neemen van op te merken, blykbaar, dat de fchikking van alle de Stoffen, die den Aardbol uitmaaken, het werk der Wateren is ; het is derhalven alleen de vraag, of die fchikking in den zelfden tyd gefchied zy? Nu hebben wy beweezen, dat dezelve niet in denzelfden tyd heeft kunnen gefchieden, dewyl de Stoffen de orde haarer foortelyke zwaarte niet volgen, en geene algemeene ontbinding van alle de Stoffen heeft plaats gehad; derhalven is deze fchikking voortgebragt door de Wateren , of liever door de bezinkzels, welke zy, by opvolging van tyd, hebben neergelegd. Alle andere omwenteling, alle andere beweeging, alle andere oorzaak, zoude eene geheel verfchillende fchikking hebben voortgebragt; daarenboven een byzonder toeval, eene omwenteling, en zelfs eene zeer groote omkeering zouden zulk eene uitwerking over den geheelen Aardbol niet hebben voortgebragt, en zo de fchikking der Aarden en laagen van byzondere en toevallige omwentelingen voortkwam , zoude men de Steenen en de Aarden in verfcheidene Landen vcrfchillend gefchikt vinden, daar men dezelve overal eveneens gefchikt vindt met paralelle, horizontaale, of eveneens hellende laagen. Zie hier wat de Hiftorie-Schryver der Akademie over dit onderwerp zegt. Ann. 1718. pag. 3, enz. „ Zeer oude en menigvuldige voetfpooren van overftroomingen, die zeer groot „ hebben moeten zyn,\b) en de wyze, waar op wy genoodzaakt zyn de forma- „ tie ) Zie les Mémoires pag 287.  BEWYZEN voor de beschouwing van den AARDKLOOT. VILT. St. 15$ ,, tie der Bergen te begrypen, (a) toonen genoeg, dat 'er voormaals groote om« ,, wentelingen op de oppervlakte der Aarde zyn voorgevallen. Zo verre men „ heeft kunnen graaven, heeft men byna niet dan ruïnen, puinhoopen, vervallen „ overblyfzelen, gevonden, die, verwardelyk op malkanderen geworpen, door „ eene lange reeks van eeuwen zig met malkanderen ingelyfd, en zo veelmoge„ lyk in ééne malfa vereenigd hebben; zo 'er eenig foort van regelmaatige gele„ ding in den Aardbol is, is zy dieper, en zal ons bygevolg altoos onbekend zyn, „ en alle onze onderzoekingen zullen zig bepaalen om in de puinhoopen van den „ buitenften korft te graaven, zy zullen den Philofophen nog werks genoeg ,, verfchaffen. „ De Hr. de Jussieu heeft in den omtrek van Saint-Chaumont in het Lyon« „ nefche , eene groote menigte fchulpagtige of gebladerde Steenen gevonden, ,, waarvan bykans alle de bladen op hunne oppervlakte afdrukzels hadden, of „ van een end ftam, of van een blad, of van een gedeelte van een blad van eeni„ geplant; de afbeeldzels der bladen waren altoos nauwkeurig uitgeftrekt, even „ als of men de bladen met de hand op de Steenen geplakt hadt, het welk doet „ zien, dat zy 'er door het water op gebragt zyn, dat hen in dezen ftaat gehou„ den hadt; zy waren in verfchillende plaatzingen, en zomtyds kruiften twee of a, drie malkanderen. „ Men kan zig wel verbeelden, dat een blad door het water op een week Slib „ neergelegd, en vervolgens door eene andere laag gelyk Slib bedekt, op de eene „ laag het afbeeldzel van eene zyner oppervlakten, en op de andere dat zyner an„ dere oppervlakte kan indrukken , zodat deze twee bladen van Slib verhard en „ verfteend zynde elk het indrukzel eener verfchillende zyde zullen hebben ; maar „ het geen men gedagt zoude hebben dat moeft wezen, is zo niet; de twee lagen „ of bladen Slib hebben het indrukzel van dezelfde zyde van het blad, de eene „ en reliëf of uitfteekende, de andere en bas, of hol. „ De Hr. de Jussieu heeft dit verfchynzel, 't welk inderdaad vry vreemd is, „ in alle die gefigureerde Steenen van Saint-Chaumont waargenoomen, Wy laa„ ten de verklaaring daarvan voor hem over, terwyl wy voortgaan tot het geen ,, die foorten van waarneemingen voor algemeener nut en belang bevatten. ,, Alle de planten in de Steenen van Saint-Chaumont gegraveerd, zyn vreemde „ planten, men vindt dezelve niet flegts niet in het Lyonnefche of in het overige „ van Frankryk, maar zy vallen zelfs alleenlyk in de Ooft-Indien en in de heete „ klimaaten van Amerika; het zyn meeft überbee capillares, hairfteelige planten, „ en in 't byzonder heyde. Haar hard en geflooten weefzel heeft haar gefchikter „ gemaakt om zig in te drukken en zo langen tyd in de vormen te bewaaren. „ Eenige bladen van Indiaanfche planten in Steenen van Duitfchland ingedrukt, „ zyn den Hr. Leibnitz verwonderlyk voorgekoomen. (h) Zie hier het zelfde „ wonder oneindig vermeerderd. De Natuur fchynt hier zelfs eene zekere ge„ maaktheid te hebben, in alle de Steenen van Saint-Chaumont vindt men niet „ eene enkele Plant van het Land, het zyn allen vreemde. GO Zie PHiJl. de P'Académie 1703. pag. 22. de 1706. pag. 9. de 1708. pag. 34. & de 1716. pag. 8. env. (£) Zie PHift. de PAcadémie 1706. pag. 9. env. 1. Deel V  154 DE NATUURLYKE HISTORIE. „ Het is uit de Schelpen der Steengroeven en der Bergen zeker, dat dit land r „ gelyk veele andere , eertyds door het Zee-water bedekt heeft moeten zyn; „ maar hoe is de Zee van Amerika, of die der Ooft-Indiën daar gekoomen? „ Men kan, om reden van verfcheiden verfchynzelen te geeven, met vry veel „ waarfchynlykheid onderftellen, dat de Zee den geheelen'Aardbodem overdekt „ heeft; maar dan waren 'er geene aardfche planten, en het is niet, dan na dien „ tyd, en toen een gedeelte van den Bol bloot lag, dat de groote overftroomin„ gen hebben kunnen gefchieden, waar door de planten van een land in andere „ zeer verre afgelegen landen zyn overgebragt. „ De Hr. de Jussteu denkt, dat, gelyk het bed der Zee fteeds ophoogt door „ de Aarden, de Slib, het Zand, het welk de Rivieren onophoudelyk aanvoe„ ren, de Wateren der Zeën, eerft als in een kom, en tuffchen natuurlyke Dy„ ken beflooten , dezelve overftroomd , en zig verre verfpreid hebben; zo men „ wil dat de Dyken zelve door de Wateren ondermynd, en deze door de inftor„ tende Dyken doorgeftroomd zyn, krygt men het zelfde uitwerkzel, mits men „ die Dyken, gelyk wy moeten doen, van eene vervaarlyke grootte, endege„ maakte openingen zeer wyd onderftelle. In de eerfte tyden van de formatie der „ Aarde hadt niets nog eene geregelde en vaftgeftelde gedaante; daar konden toen „ verbaazende en fchielyke omwentelingen voorvallen, daar wy thans geene voor„ beelden meer van zien, om dat byna alles zyn vaften en beftendigen ftant ge„ kreegen heeft, dewelke egter niet zodanig is, dat de langzaame en weinig op„ merkelyke veranderingen, die voorvallen, ons geen grond geeven om ons an„ deren van dezelfde foort, maar grooter en fchielyker, als mogelyk te ver3, beelden. „ Door eenige dier groote omwentelingen zal de Zee der Indien, 't zy Ooft„ Indien, 't zy Weft-Indien, tot in Europa geftroomdzyn, en zal daar vreem3, de Planten, in het water dryvende, hebben overgebragt; zy hadt die planten „ of bladen onder weg afgefcheurd, en lag dezelve zagtelyk neder, in deplaat3, fen, alwaar het Water flegts in kleine hoeveelheid was en uitwaaffemen konw de.^  BEWYZEN voor de beschouwing van den AARDKLOOT. IX. St. 155 BEWYZEN VOOR DE BESCHOUWING VAN DEN AARDKLOOT. NEGENDE STUK. De oneffenheden op de oppervlakte der Aarde. e oneffenheden , die op de oppervlakte van den Aardkloot zyn, welke f I) j raen als eene onvolmaaktheid in.de figuur van onzen Bol zoude kunnen È^^A befchouwen> zyn tevens eene gunftige , en zelfs noodige fchikking, om v^*^ den groei en het leven op de Wereld te onderhouden. Men behoeft,om hier van overtuigd te worden, zig flegts een oogenblik te verbeelden, wat de Wereld zyn zoude , zo haare oppervlakte glad en effen ware, en men zal dra bemerken, dat, in plaats van die aangenaame Heuvels, waar van zuivere Wateren nederftroomcn , die de Aarde met een liefelyk groen bedekken , of het zelve daar op onderhouden, in plaats van die ryke en vrolyke Landeryen, daar Menfchen en Beeften een overvloedig voedzel vinden , eene doodfche Zee den geheelen Aardbol bedekken, en dat dezelve , van alle zyne eigenfchappen , geene andere behouden zoude dan die van eene duiftere , verhaten Planeet te zyn , die, op haar beft, aan eenige Viffchen verblyf en onderhoud verfchaffen konde. Maar behalven de zedelyke noodzaakelykheid, die maar zelden tot bewys moet gebezigd worden in de Wysgeerte, is 'er eene natuurkundige noodzaakelykheid, dat de oppervlakte der Aarde oneffen zyn moet, namelyk omdat,fchoon wy haar zelfs volmaakt effen en gelyk in haaren eerften oorfprong onderftellen mogten , de beweeging der Wateren egter , de onderaardfche Vuuren, de Winden, en andere uitwendige oorzaaken, by verloop van tyd toch zodanige onregelmaatigheden, als wy thans zien, zouden voortgebragt hebben. De grootfte oneffenheden zyn de diepten van den Oceaan, vergeleeken met de verhevenheden der Bergen; die diepte van den Oceaan is zeer verfchillende , zelfs op groote afftanden van de Landen; men wil, dat 'er plaatfen zyn, die eene myl diepte hebben, maar dat is zeldzaam , en de gewoonfte diepten zyn van 00 tot 150 vademen. De Golven en Strceken, die digt by de kuften liggen, zyn merkélyk minder diep , en de Straaten zyn gemeenlyk die plaatfen derZee, alwaar zy de minfte diepte heeft. Om de diepten der Zee te peilen bedient men zig gemeenlyk van een ftuk lood van 50, of 40 ponden , het welk men aan een lyn vaft maakt. Die manier is zeer goed voor gewoone diepten, maar wanneer men groote diepten moet pvlen , kan men zig ligtelyk vergiffen, cn geen grond krygen, daar evenwel grond is.voor de lengte der lyn; de reden is deze, omdat de lyn foortelyk ligter is dan het Water, waar uit noodwendig moet voortvloeijen dat die lyn, zeer lang'uitgevierd zynde, V 2  rS6 DE K A T l'URLYKE III S T O RI E. tevens met het lood, fchoon dit op zig zeiven anders veel zwaarer is dandiet Water, Heets even zwaar of minder zwaar wordt dan een gelyk volumen Water; maar clan, beervpt men, daalt het lood niet meer regt neder, en maakt integendeel eene fchuinfchc linie, terwyl het zig lleeds op dezelfde hoogte houdt; dus zoude men, om groote diepten te peilen , een keten van yzer, of andere Stoffe, zwaarer dan het Water , gebruiken moeten; het is vry waarfchynlyk , dat het by gebrek van deze oplettendheid is, dat dc Zeelieden ons berigten, dat de Zee geen grond heeft op zo Veele plaatfen. ' " , v .. In het akemeen vermeerderen of verminderen de diepten in tie hooge Zeen op eene vry eenpaarige wyze, en doorgaands neemen dezelve evenredig toe, naarmaate men verder van de kuften af is; dit alles is evenwel niet zonder uitzondering, cn daar zyn plaatfen in 't midden der Zee, alwaar men klippen vindt, gelyk afc de Abrolhos in de Atlantifche Zee; anderen ,daar banken van eene groote uitgeftrektheid zyn, gelyk de groote bank, de bank Le Borneur gcheeten, in onzen Oceaan, de banken en gronden van den Indifchen Oceaan, enz. ^,wIlc Op dezelfde wyze zyn de diepten langs dc kullen ook zeer ongelyk, ondertusfchen kan men als een zekeren regel ftellen, dat de diepte der Zee aan de kuft altoos evenredig is aan dc hoogte dierzelfde kuft; zo dat, by aldien de kuft zeer verheven ligt, de diepte zeer groot zal zyn, en integendeel, zo het Land laag is, de diepte gering zal wezen, gelyk als in de Rivieren, waar van de hooge Oevers altoos veel diepte aanwyzen, en welker laage Oevers gemeenlyk eene waadbaare, of ten minfteneene weinig diepe, Rivier te kennen geeven. , . Het is no* gemaklvkcr dc hoogte der Bergen te meeten, dan de diepten dei Zee te peilen, 't°zy door'middel van de praktikaale Meetkunde, 't zy door den Barometer; dit werktuig kan de hoogte van een Berg zeer nauwkeurig aanwyzen, inzonderheid in een Land , daar deszelfs verandering niet zeer aanmerkelyk is, gelyk als in Peru , en onder de andere klimaaten van den Equator; men heeft door de eene of andere dezer middelen de hoogte der meelte verhevenheden, die op de Wereld zyn, gemeeten; by voorbeeld , men heeft bevonden, dat de hoogfte Bergen van Zwitzerland, omtrent 1600 roeden, ydere van zes voeten, hooger zyn boven het waterpas der Zee, dan de Kanigou , die een der hoogfte Bergen van de Pyreneënis; OO zy fchynen inderdaad de hoogfte van Europa te zyn, dewyl er zo veele Rivieren uit afftroomen , die haare Wateren in verfcheide zeer verre afliggende Zeën ontlaften ; gelyk de Po, die zig in de Adriatifche Zee ftort, de Rhyn, die zig in de Zanden van Holland verheft, de Rhone, die m de Middellandfche Zee valt, en de Donauw, die tot de Zwarte Zee ftroomt. Deze vier Rivieren, welker monden zo verre van malkanderen af zyn, haaien allen voor een gedeelte haar Water van den Berg Saint-Godard, en van de nabuurige Bergen, het welk toont, dat dit punt het verhevenfte van Europa is. _ , v , r De hoogfte Bergen van Afia zvn de Berg Taurus, de Berg Imaus, de Kaukafus , en de Bergen van Japon , alle deze Bergen zyn hooger dan die van Europa ; die Van Afrika, de groote Atlas, en de Maanbergen zyn ten minften zo hoog als die Van Afia, en de verhevenfte van allen zyn die van Zuid-Amerika, inzonderheid die ^ an Peru, die 3000 roeden hoogte hebben boven het waterpas der Zee. In het ia) Zie Wijl. de VAcadémie 1708. pag. 24-  BEWYZEN voor de beschouwing van den AARDKLOOT. IX. St. i$j algemeen zyn de Bergen tuflehen de Keerkringen verhevener dan die der gemaatigde Lugtflxeeken, en deze meer dan die der koude Lugtllreeken, zodat, hoe meer men den Equator nadert, hoe grooter de ongelykheden van de oppervlakte der Aarde zyn; die ongelykheden , fchoon zeer aanmerkelyk ten onzen opzigte, zyn evenwel niets,wanneer men dezelve met den geheelen Aardbol vergelykt. Drie duizend roeden of agttien duizend voeten verfchil op een middellyn van drie duizend mylen, geefc flegts eene ongelykheid van eene roede of zes voeten op eene geheele myl, dat is tc zeggen, van één voet op twee duizend twee honderd voeten, het welk op een kloot van twee en een half voet middellyn niet het zesde gedeelte van eene linie uitmaakt. Dus is de Aarde , welker oppervlakte ons voorkoomt doorfneeden te zyn door eene vervaarlyke diepte van Zeën en eene verbaazende hoogte van Bergen, ten opzigte van haar geheelen klomp egter, flegts ligtelyk gegroefd met zo weinig merkbaare oneffenheden , dat zy geene verandering in de gedaante van den kloot kunnen maaken. In dc Vafte landen zyn de Bergen doorgaande , en maaken ketenen; op de Eilanden fchynen zy meer afgebrooken en op haar zelve ftaande, zy verheffen zig gemeenlyk boven de Zee in de gedaante van een Kegel of Pyramidc, en men noemt hen Pieken. Dc Piek van Tcneriffe op het Eiland Ferro is eene der hoogfte Bergen van den Aardbodem , zy heeft byna anderhalve myl loodregte hoogte boven het waterpas der Zee; de Piek de Saint-George in eene der Azores, de Piek d Adam in het Eiland Ceylan , zyn ook zeer hoog. Alle deze Pieken beftaan uit Rotfen op malkanderen gcftapeld, cn zy braaken Vuur, Vlammen, Afch, Bitumen, Mineraalen en Steenen uit hunne toppen ; daar zyn zelfs Eilanden , die voor niets anders dan punten van Bergen gehouden kunnen worden, gelyk het Eiland St. Helena, het Eiland de 1'Afcenfion , de meefte Kanarifche Eilanden , en de Azores; cn wy moeten aanmerken, dat in de meeften der Eilanden, der Voorgebergten, cn der andere Landen in Zee uitfpringende , het middelfte gedeelte altoos het hoogfte is, en dat zy gemeenlyk door ketenen van Bergen , die hen in hunne grootfte lengte verdeelen, in tweën zyn gefcheiden , gelyk in Schotland de Berg Gransbain, die zig van 't Ooften naar 't Weften uitftrekt, en het Eiland Groot -Britanje in twee deelen fcheidt; het is met de Eilanden , van Sumatra, van Lucon, van Borneo, de Celebes , Kuba , en Saint Domingo even eens gelegen, gelyk ook met Italië, 't welk in zyne geheele lengte doorfneeden wordt door hetApenynfch gebergte, met de SchierEilanden van Koréc, van Malakka, enz. De Bergen, gelyk men ziet, verfchillen veel in hoogte ; de Heuvels zyn de Iaagften van allen, vervolgens koomen de middelmaatig verheven Bergen, die gevolgd worden van een derden rang van nog hooger Bergen, dewelke, gelyk als de vorigen, gemeenlyk Boomen, cn Planten draagen, maar die, noch de eene noch de andere , geene Bronnen, dan om laag verfchaften; eindelyk de hoogfte van alle Bergen zyn die, waarop men niet dan Zand, Steenen, Key-fteenen, en Rotfen vindt, welker punten zig dikwils tot boven de Wolken verheften; het is juift aan den voet van deze Rotfen, dat men kleine ruimten, kleine vlakten, diepten, foorten van Valeijen vindt, alwaar het Regen- en Sneeuw-Water, en het Ys geftuit worden, en Moeraifen , Meiren , Fonteinen, formeeren, waar uit de Rivieren haaren oorfprong hebben. 1 60 Zie Lettres Phikf.fur laformation desSles, &c. p. 198. V 3  158 DE NATUURLYKE HISTORIE. De gedaante der Bergen is ook zeer verfchillende; de eene maaken ketenen, welker hoogte vry gelyk is, langs eene zeer lange uitgeftrektheid gronds, andere worden door zeer diepe Valeijen gefneeden; de eene hebben vry regelmaatige omtrekken , anderen fchynen in den eerften opflag zo onregelmaatig, als iets kan zyn; zomtyds vindt men in 't midden eener valey of eener vlakte een Bergje, dat op zig zeiven alleen ftaat; en gelyk 'er Bergen van verfchillende foorten zyn, zyn 'er ook Vlakten van twee foorten, de eenen in laage Landen, de anderen in de gebergten. De eerfte worden gemeenlyk door den loop van eenige groote Rivier gefcheiden, de andere, fchoon van eene groote uitgeftrektheid, zyn droog, en hebben ten meeften niet dan eene kleine Beek. Deze vlakten in de gebergten zyn dikwils zeer hoog, en altoos moeijelyk om byte koomen; zy maaken Landen boven andere Landen, gelyk in Auvergne, in Savoije, en in verfcheiden andere hooge Landen; derzelver grond is vaft , en brengt veel gras en welriekende kruiden voort, het welk deze Berg-vlakten de befte weiden der Wereld maakt. De kruin der hooge Bergen beftaat uit meer of min verheven Rotfen, die naar Zee-golven gelyken, inzonderheid als zy van verre gezien worden. (a~) Het is op deze waarneeming alleen niet, dat men zoude kunnen verzekeren, gelyk wy gedaan hebben, dat de Bergen door de golven der Zee geformeerd zyn, en ik breng dezelve niet by , dan om dat zy met alle de andere overeenkoomt. Het geen duidelyk bewyft, dat de Zee de Bergen bedekt en geformeerd heeft, zyn de Schelpen en andere Zee-voortbrengzels , welke men allerwegen in zulk eene groote hoeveelheid vindt, dat zy door de Zee in haaren tegenwoordigen ftaat onmogelyk kunnen over- enragt zyn naar juancten , ene daar zo verre at liggen, en tot zulke verbazende oogten ongevoerd. Het geen die zelfde waarheid verder bewvft. zvn dp horizon¬ taale en paralelle laagen, welke men overal vindt; en die niet geformeerd kunnen zyn dan door de Wateren; het is de famenftelling der Stoffen, zelfs der hardfte Stoffen, gelyk Steen en Marmer, waaraan men klaarlyk bemerkt, dat die Stoffen tot fyn gruis gebragt waren, voor dat die Steenen en die Marmers daar uit geformeerd zyn geworden, en dat dit fyn gruis is bezonken, en zagtelyk op den grond nedergevallen; het is daarenboven de nauwkeurigheid, waar mede wy zien, dat de Schelpen van binnen volmaakteiyk gevuld zyn met de zelfde Stoffen, waar in zy geplaatft liggen; en eindelyk, het geen dit ftukontegenzeggelykbewyft, is, datde tegenoverftaande hoeken" der Bergen en Heuvels op malkanderen paffen, het welk door geene andere oorzaak dan de getyën der Zee , waar door zy geformeerd zyn, heeft te weeg gebragt kunnen worden,even weinig als de gelykheid der hoogte van de tegenoverftaande Bergen , en dezelfde fchikking der verfcheidene Stoffen welke men op dezelfde hoogte vindt. Dit alles , en byzonderlyk ook de rigting der Bergen, welker enen zig in de lengte in denzelfden zin uitftrekken', gelyk men de golven der Zee zig ziet uitftrekken; dit alles , zeg ik, bewyft duidelyk, dat de Zee de Bergen voormaals overftroomd en geformeerd, en naderhand verhaten heeft. Wat de diepten betreft, die op de oppervlakte der Aarde zyn, de grootfte zyn, buiten tegenfpraak, de diepten der Zee; maar gelyk dezelven zig niet voor het oog vertoonen , en men daar'over niet dan door het dieplood kan oordeelen, hooren wy niet anders fpreeken dan van de diepten van het Vafte land, gelyk als de (a) Zie Lettres Pbilof. fur la formatim des Seis, &c. p. 196",  BEWYZEN voor de beschouwing van den AARDKLOOT. IX. St. lyp diepe Valeijen, welke men tuflehen de Bergen, de Steilten, welke men tuffcherf Af'' I2 MZ™nAln> U'clkc mcn "an hct der B?4n ^St gelyk de Afgrond van den Berg Ararath, de Steilten der Alpen, SS Pyreneen , alle deze diepten zyn een ammi^w^vBaSSi£a^3^ gen zy ontvangen de Wateren en de Aarden, &welke JSSffi' ^S0n^1^fa^d00rS!aand,S ZeSl' VrU§tbaar en zecr tewoDM.^t"S'iSfi giftenen de Rotfen m het byzonder betreft, zV koomen van de verzalk n-S Roden, welker voet zomtyds naar de eene zyde meer Inrf^d^Sofe helt door de werking der Lugt, en der Vorft, die haar doet fplvten en fcheïdt zy een naivi. myl ot een myl m haaren omtrek hebben, zVn door het vuur pp ITÏ^ Vf'T^ de fornuizen van vS^^bSIT en alle de Stor, die daar ontbreekt, is door de werking, door deCzettfn^en uk' JH? De f ^ gebreken SoftSns Z gemuit, ue atgiond van den Berg Ararath, waarvan Tournefort de befthrv ving geef in zyne Reize naar de Levant, is van zwarte en wrbrSRotfct om" nngd, gelyk t'eemgen dage de afgronden van den mmJ^ltmS^We andere vuurfpuwende Bergen zullen zyn, wanneer zy alle deibm^^S^m welke zy bevatten, verteerd zullen hebben q^naoaaie tton^n, J^P,^ ? de1natuurlvke Hiftorie der Provintie van Stafford in Engeland door Plot, gefprooken van een Afgrond, welken men gepeild heeft terdi'nte van twee duizend zes honderd loodregte voeten, zonder dSSSJvSn heeft,om dat de lyn niet lang genoeg was. Zie ft Joum. des SavanTjr^i léto. len^oo^ deze hohigheden niet dan het binn^vt^^^^ t^aTbr? T tfQ diCpten *nderdaad niet zeer ^nmerkelyk ; Ray verzekert, dat de diepfte Mynen geene halve myl diepte hebben; de Myn van Kottenberg , die, ten tyde van Agncola, voor de diepfte van alle bekende Mvïïnatoï den wierdt, hadt flegts 2500 voet loodregte diepte; het is waai Ópe7infel ere" ' plaatfen gaten zyn, gelyk dat, daar wy van fpreeken in de ftovtatfe vaStaf ford, of de Popishole in de Provintie van Darby in Engeland, welkerdiSte mis Serd?K^nmaar datrleS iS nktS in ****** Van de" Aardbol.16^2 miS' trrïSt , 5 K^,ngfnvfn Egy^, m plaats van Pyramides te bouwen, en zulke trotfche gedenkftukken hunner verwaandheid en rykdommen op te rigten! dezelf de koften gedaan hadden, om de Aarde te peilen, en daar eene diepe u thoS m te aaten maaken, gelyk by voorbeeld van eene 'myl diepter^uSMmo^ gte'ndfScSe^^'^0^«ebben edLvoTdeX ™oeite en gemaakte koften, of men zoude ten minften kundigheden hebbenbekoomen, welke wy thans niet hebben, wegens de Stoffen ,<£?Tfad bol inwendig uit beftaat, het geen miffchien zeer nuttig zou zyn '  i6o DE NATUURLYKE HISTORIE. Maar Iaat ons tot de Bergen wederkeeren; de verhevenfte zyn in de Zuidelyke landen, en hoe meer men naar den Equator nadert, hoe meer oneffenheden men op de oppervlakte van den Aardbol vindt. Dit is ligt te bewyzen door eene korte optelling der Bergen en der Eilanden. . In Amerika is de keten der Kordiliéres, de hoogfte Bergen van de Aarde, juilt onder den Equator, en zy ftrekt zig aan beide kanten uit verre boven de kringen, die de verzengde lugtftreek bepaalen. In Afrika zyn de hooge Maanbergen, die van Monomotapa, het Atlas gebergte, onder den Evenaar, of zyn 'er ten minften niet verre af. In Afia is het Kaukafifch gebergte, welks keten onder verfcheiden naamen, tot aan de Bergen van China loopt, in deze geheele uitgeftrektheid nader aan den Equator dan aan de Poolen. „ _ . , , , ,. In Europa zyn de Pyreneën, de Alpen, en de Bergen van Griekenland, die niet dan dezelfde keten zyn, ook minder verre af van den Equator dan van de Poolen. , Nu alle de Bergen, die wy daar genoemd hebben, zyn hooger, grooter, en uitgeftrekter in lengte en in breedte, dan de Bergen der Noordelyke geweften. _ Wat de rigting dezer ketenen Bergen betreft, men zal zien, dat de Alpen in hunne geheele uitgeftrektheid genoomen, een keten maaken, die de geheele oude Wereld doorloopt van Spanje tot aan China; deze Bergen beginnen aan den oever der Zee in Gallicie, koomen by de Pyreneën, trekken trankryk in Vivarais en Auvergne door, fcheiden Italië, ftrekken zig uit in Duitfchland en boven Dalmatie, tot in Macedonië, en voegen zig met de Bergen van Armenië, den Kaukafus, den Taurus, den Imaus, en gaan tot aan de Zee van Tartarye ; op dezelfde wyze loopt het Atlas-gebergte het geheele Vafte land van Afrika van het Weften naar het Ooften door, van het Koningryk Fes tot aan de Straat van de Roode Zee, de Maanbergen hebben ook dezelfde rigting. Maar in Amerika is de rigting geheel ftrydig, en de ketenen der Kordeliéres, en der andere gebergten ftrekken zig meer van 't Noorden naar 't Zuiden, dan van het Ooften naar het Weften uit. Het geen wy hier over de grootfte verhevenheden van den Bol aanmerken, kan ook ten opzigte van de grootfte diepten der Zeën waargenomen worden. > De grootfte en hoogfte Zeën zyn nader by den Equator dan by de Pooleri, en uit deze waarneeming volgt, dat de grootfte oneffenheden van den Aardkloot in de Zuidelyke klimaaten gevonden worden. Deze oneffenheden , die op de oppervlakte van den Aardbol plaats hebben, zyn de oorzaak eener oneindige menigte gewoone en buitengewoone uitwerkzelen, by voorbeeld tulfchen de Rivieren de Indus en de Gardes is een breed Schier-eiland, dat in het midden verdeeld wordt door een keten hooge Bergen, welke men het Gate-gebergte noemt, 't welk zig van 't Noorden naar het Zuiden uitftrekt van de uiterfte grenzen van bet Kaukafifch gebergte tot aan Kaap Komorin; aan deneenen kant is , Malabar , aan den anderen Koromandel, aan den kant van Malabar, tulfchen dezen keten Bergen en de Zee, is het Zomer-faifoen van de maand September tot in de maand April, en geduurende al dien tyd is de Hemel helder, en zonder eenigen regen; aan den anderen kant van den Berg, in Koromandel is dit zelfde jaargetyde de Winter, en het xegent daar alle dagen overvloedig; en van de maand April tot de maand van Sep-  BEWYZEN voor de beschouwing van den AARDKLOOT. IX. St. 161 tember is het daar Zomer, terwyl dat de Wintertyd in Malabar is; zo dat men op verfcheiden plaatfen, die flegts 20 mylen of weinig meer van malkanderen liggen, met den berg over te trekken, van jaargetyde kan veranderen. Men zegt dat het zelfde plaats heeft op Kaap Razelgat in Arabie, en zelfs op Jamaïka, welk Eiland in 't midden gefcheiden wordt door een keten Bergen, welker rigting is van het Ooften naar het Weften, en dat de Plantagies, die ten Zuiden dezer Bergen liggen , de Zomer-warmte ondervinden, terwyl die aan 't Noorden de geftrengheden van den Winter in den zelfden tyd lyden. Peru, 't welk onder de linie ligt, en zig omtrent duizend mylen ten Zuiden uitftrekt, is in drie lange en frnalle deelen verdeeld, welke de Inwooners van Peru, Lanos, Sierras, en Andes noemen; de Lanos, dat de vlakten zyn, ftrekken zig langs de kuft van de Zee ten Zuiden uit; de Sierras zyn heuvels met eenige valeijen, en de Andes zyn die berugte Kordilliéres, de hoogfte Bergen, welken men kent; de Lanos hebben tien mylen, wat meer of minder, breedte, op verfcheiden plaatfen hebben de Sierras twintig mylen, en de Andes evenveel, zomtyds meer,zomtyds minder; de breedte is van het Ooften naar het Weften, en de lengte van het Noorden naar het Zuiden. Dit gedeelte der Wereld is in verfcheiden byzonderheden opmerkelyk. Vooreerft waait in de Lanos, de geheele kuft langs, de Zuidweften wind ftandvaftig, het welk ftrydt met het geen gemeenlyk in de verzengde lugtftreek gebeurt. Ten anderen regent of dondert het nooit in de Lanos, fchoon'er zomtyds een weinig dauw valt. Ten derden het regent byna geftadig op de Andes. Eindelyk in de Sierras, die tuflehen de Lanos en de Andes in liggen, regent het van de maand September tot in de maand April. Men heeft federt langen tyd opgemerkt, dat de ketens der hoogfte Bergen van het Weften naar het Ooften liepen, vervolgens heeft men, na de ontdekking der nieuwe Wereld, gezien, dat 'er zeer groote verhevenheden waren, die van het Noorden naar het Zuiden gingen , maar niemand hadt, vóór den Heer Bourguet , de verbazende regelmaatigheid van het maakzel der groote maffa's ontdekt. Hy heeft bevonden, na de Alpen, dertigmaal op veertien verfchillende plaatfen, en de Apenynen tweemaal overgetrokken te zyn, en na verfcheiden togten in den omtrek dezer gebergten, en in het gebergte Jura gedaan te hebben, dat alle de Ber gen in hunnen omtrek omtrent als veftingwerken geformeerd zyn. Wanneer het lighaam van een Berg van het Weften naar het Ooften loopt, maakt dezelve uitfpringingen, of punten, die, zo veel mogelyk, naar het Noorden en Zuiden ftaan; die verwonderlyke regelmaatigheid is zo duidelyk en treffend in de valeijen, dat men daar in als in een zeer regelmaatigen bedekten weg of in loopgraaven, reift; want, zo men, by voorbeeld., in eene valey van het Noorden naar het Zuiden trekt, bemerkt men, dat de Berg, die aan de regter hand is, uitfpringende punten maakt, die naar 't Ooften ftaan, terwyl die van den Berg aan de linkerhand naar 't Weften ftaan, derwyze egter, dat de uitfpringende hoeken van ydere zyde nauwkeuriglyk overftaan en als paffen op de infpringende hoeken van de andere zyde. De hoeken, welke de Bergen in de groote valeijen maaken, zyn minder fcherp, om dat de helling minder fteil is, en om dat zy verder van malkander afliggen, en in de vlakten zyn zy niet merkbaar dan in den loop der Rivieren, die gemeenlyk het midden derzelver in hebben; haare natuurlyke elleboogen paffen op de duidelykfte uitfpringingen, of de meeft voorwaards loopende hoeken I. Deel. ' X  ïö2 DE NATUURLYKE HISTORIE. der Bergen, daar de grond, waar over de Rivieren vloeijen, op gaat uitloopen. Het is te verwonderen, dat men zulk eene zigtbaare zaak niet opgemerkt heeft;, en wanneer in eene valey de helling van een der Bergen, die de valey boorden, minder fteil of fchielyk is, dan die van den anderen, zo neemt de Rivier haaren loop veel nader by den fteilft afloopenden Berg , en zy vloeit niet in het midden, (a ) Men kan by deze waarneemingen andere byzondere waarneemingen voegen, die dezelve beveiligen; by voorbeeld, de Bergen van Zwitferland zyn fteiler, en hunne helling is fterker naar den kant van 't Zuiden dan naar den kant van 't Noorden, en nog grooter naar den kant van 't Wellen, dan naar den kant van 't Oosten ; men kan dit zien in den Berg Gemmi, in den Berg Brifé, en in bykans alle andere Bergen. De hoogfte van dit land zyn die, welke Walliferland en de Grauwbunders van Savoije, Piemont en Tirol fcheiden; die landen zyn zelve eene voortzetting dezer Bergen, welker keten zig tot aan de Middellandfche Zee uitftrekt, en zelfs vry verre onder het water dier Zee voortloopt; het Pyreneefch gebergte is ook niet dan eene voortzetting van dat groot gebergte, 't welk in boven Walliferland begint, en welks takken zig zeer verre ten Weften en ten Zuiden uitftrekken, zig fteeds op eene groote hoogte houdende, terwyl integendeel aan den kant van het Noorden en het Ooften, die Bergen by trappen laager worden, tot dat zy in vlakten ten einde loopen ; gelyk men ziet door dc groote landen , welke de Rhyn, by voorbeeld, en de Donauw, befproeijen , voor dat zy aan haare monden koomen, terwyl de Rhone met een fnelle vaart Zuidwaards in de Middellandfche Zee ftroomt. Dezelfde waarneeming over de fteiler helling der Bergen naar den kant van het Zuiden en Weften, dan naar den kant van het Noorden of het Ooften, is ook waar bevonden in de Bergen van Engeland en in die van Noorwegen; maar dat gedeelte der Wereld, alwaar zulks duidelykft blykt, is in Peru en in Chili; de lange keten der Kordiliéres wordt naar den kant van het TVeften zeer fchielyk afgefneeden, en loopt fteil neder , langs de Stille Zee, daar zy , aan den Ooftelyken kant, by trappen langzaam nederdaalen in vlakten door de grootfte Rivieren der Wereld befproeid. (è). De Hr. Bourguet, aan wien men deze fchoone waarneeming, wegens het ftaan van de hoeken der Bergen op malkanderen, verfchuldigd is , noemt dezelve, met reden, de fleutel van de Befchouwing des Aardkloots; ondertufichen koomt het my voor, dathy, zo hy daar al het gewigt van gekend hadt, dezelve gelukkiger gebruikt , en haar met andere byzonderheden, die daar toe behooren, verbonden zoude hebben; hy zoude als dan eene gelukkiger en waarfchynlyker Befchouwing van den Aardkloot hebben kunnen geeven; daar hy thans in zyne Memorie, waar van wy den zaakelyken inhoud hebben voorgedraagen, niet dan het ontwerp van een onderftellend Syftema opgeeft, welks meefte gevolgen valfch of onzeker en los ter neder gefteld zyn. De Theorie, welke wy gegeeven hebben, fteunt op vier voornaame ftukken, waaromtrent men geene twyffeling kan behouden na de bewyzen, die dezelven beveiligen , onderzogt te hebben ; het eerfte is , dat de Aarde overal, en zelfs tot O) Zie Lettres Pbilofopbiques fur la format. des Seis, pag. 181 & aoo C^5 Zié; Pbilof. TranfaS:. Abridg. Vol. VL. part. 2. pag, isS  BEWYZEN voor de beschouwing van den AARDKLOOT. IX. St. 163 groote diepten, beftaat uit evenwydige Laagen, en uit Stoffen, die voormaals in een ftaat van weekheid geweeft zyn; het tweede dat de Zee een tyd lang de Aarde , welke wy bewoonen , overdekt heeft; het derde dat de getyën, en andere beweegingen der Wateren, oneffenheden op Jen bodem der Zee voortbrengen; en het vierde, dat het de getyën, de Eb en Vloed, of in het algemeen de ftroomen der Zee zyn , welke aan de Bergen de gedaante hunner omtrekken en de op malkander flaande rigting der hoeken, daar wy van fpreeken, gegeeven hebben. Men zal, de bewyzen in de volgende Artykels vervat, geleezen hebbende,kunnen oordeelen, of ik ongelyk heb met te verzekeren, dat deze ftukken, wel bevestigd zynde, ook de waare Theorie van den Aardkloot bewyzen. Het geen ik in den Text wegens de formatie der Bergen gezegd heb, heeft geene verdere verklaaring noodig; maar gelyk men my zou kunnen tegenwerpen , dat ik geene reden gaf van de formatie der Pieken , of punten der Bergen , gelyk ook niet van eenige andere byzondere ftukken , zo heb ik geoordeeld hier de waarneemingen , en aanmerkingen, welke ik over dit onderwerp gemaakt heb, te moeten by voegen. Ik heb getragt my een net en algemeen denkbeeld te maaken van de wyze,waarop de verfchillende Stoffen , daar de Aardbol uit beftaat, gefchikt zyn , en het is my voorgekoomen, dat men dezelve befchouwen konde op eene verfchillende wyze van die, waarop men dezelve tot dus verre befchouwd heeft; ik maak 'er twee algemeene klaffen van, daar ik haar allen toe breng; de eerfte is die der Stoffen, welke wy vinden neergelegd aan laagen, beddingen, of banken, horizontaal geplaatft of regelmaatig hellende; en de tweede bevat alle de Stoffen, welke men by hoopen, by verzamelingen , by loodregte of onregelmaatig hellende aders vindt. In de eerfte klaffe zyn de Zanden, deKley-aardens, de Graniten, of Rots-fteenen, de Key-fteenen, en de Zand-fteenen in groote maffa's , de Steen -kooien , de Leyfteenen, de Schiftus, enz., en ook de Mergels, de Kryten, de Kalkaartige-fteenen, de Marmers, enz., begreepen. In de tweede ftel ik de Metaalen , de Mineraalen, de Kryftallen, de Fyne-fteenen, en de Key-fteenen in kleine maffa's. Deze twee klaffen bevatten in't algemeen alle de Stoffen welke wykennen;de eerfte zyn haaren oorfprong verfchuldigd aan de bezonken Stoffen, door de Wateren der Zeën overgevoerd en nedergelegd, en men moet onderfcheiden tulfchen die, welke in het vuur beproefd zynde, tot Kalk overgaan, en die, welke ftnelten en Glas worden. Wat de tweede betreft, die gaan allen tot Glas over, met uitzondering alleen van die, welke het vuur door het ontbranden geheel verteert. In de eerfte klaffe zullen wy voor eerft twee foorten van Zand onderfcheiden; de eene, welke ik als de overvloedigfte Stof van den Aardbol befchouw, gaat tot Glas over , of liever is niets anders , dan een famenftel van zeer kleine brokjes Glas; de andere , welker hoeveelheid veel minder is , is Kalkaartig, en men moet dat Zand befchouwen als afval of gruis van Steen; het verfchilt niet van Steen-zand, dan in de grootte der korrels. Het Giaswordend-zand ligt in het algemeen bvlaagrn, gelyk alle andere Stoffen, maar die laagen worden dikwils afgebrooken door klompen van Rotfen van Zand-fteen, van Rots-fteen, van Silex of Key-fteen, en zomtyds maaken deze Stoffen ook banken en beddingen van eene groote uitgeftrektheid. Dit Zand en deze Glaswordende Stoffen onderzoekende, vindt men daar in flegts wemig Zee-Schelpen, en die, welke men daar in vindt, zyn daar niet by beddingen geplaatft, zy zyn 'er als gezaaid en by geval geworpen; by voorbeeld ik heb haar X 2  164 DE NATUURLYKE HISTORIE. nooit in de Zand-fteenen gezien; die Steen , die zeer overvloedig is in zommige plaatfen, is flegts een famenftel van Zandagtige deelen, die zig vereènigd hebben, men vindt hem niet dan in de Landen alwaar het Glaswordend-Zand de overhand heeft, en gemeenlyk zyn de groeven van Zand-fteen in puntige Heuvels, in Zandige Landen, en in doorgefneeden of afgebrooken verhevenheden. Men kan deze groeven van alle kanten aantallen, en zo'er beddingen zyn, zyn zy veel verder van malkanderen , dan in de groeven van Kalkaartige-fteenen of van Marmers; men hakt in het Maffief der Zandfteen-groeven blokken van allerhande afmeetingen, en van allerhande figuuren en rigtingen , naar dat men zulks noodig heeft of gevoegelykft vindt; en fchoon de Zand-fteen moeijelyk te bewerken is, heeft hy egter flegts ééne foort van hardheid, te weeten , dat hy aan geweldige flaagen wederftaat zonder fpringen; want de vryving flyt en fnydt hem vry fchielyk, en brengt hem ligtelyk tot Zand; met uitzondering evenwel van zekere zwartagtige fpykers, welke men daar in vindt, en die van zulk eene harde zelfftandigheid zyn, dat de befte vylen daar niet op vatten. De Rots-fteen is Glasaartig gelyk de Zand-fteen, en hy is van dezelfde natuur,alleenlyk is hy harder en de deelen zyn beter verbonden; daar zyn ook verfcheiden gelykfoortige fpykers in, als daar wy ftraks van fpraken, gelyk men ligtelyk kan opmerken op de kruinen der hooge Bergen, die voor het grootfte gedeelte uit deze foort van Rots beftaan, daar men niet eenigen tyd overloopen kan, zonder gewaar te worden, dat deze fpykers in het leder der fchoenen fteeken, en het zelve fcheuren. Deze Rots-fteen, welke men boven op de hoogfte Bergen vindt, en welken ik als een foort van Graniet befchouw, bevat eene groote menigte Talkagtige fchilfers of korrels, en heeft alle foorten van hardheid, zo dat hy niet, dan met eene oneindige moeite, bewerkt kan worden. Ik heb de natuur dezer fpykers, welken men in de Zand-fteenen , en in de Rotsfteenen vind, van naby onderzogt, en ik heb bevonden, dat het eene metaalagtige, gefmolten, Stof is, door een zeer geweldig vuur gekalcineerd , en die volmaakt gelykt naar zekere Stoffen door de vuurfpuwende Bergen uitgeworpen , waar van ik veelen gezien heb, terwyl ik in Italië was , alwaar men my zeide, dat de Lieden des Lands dezelve Schiarri noemden. Het zyn zwartagtige zeer zwaare maffa's, waar op het Vuur, het Water, noch de Vyl eenigen vat hebben , welker Stof verfchilt van die van de Lava; want die is een foort van Glas, daar de andere meer Metaalagtig dan Glasagtig fchynt. De fpykers der Zand-fteenen en Rots-fteenen gelyken veel naar die eerfte Stofte , het geen wederom fchynt te bewyzen, dat alle deze Stoften voormaals door het Vuur gefmolten zyn geweeft. Men ziet zomtyds in zekere plaatfen , op het hoogfte der Bergen , eene verbaazende hoeveelheid blokken van eene aanmerkelyke grootte, van deze Rots-fteen, met Talkagtige fchilfers vermengd ; hunne plaatzing is zo onregelmaatig, dat zy daar fchynen neergefmeeten, en by geval weggeworpen te zyn,en men zoude zeggen, dat zy van eenige nabuurige hoogte zyn afgevallen, zo de plaatfen , daar men hen vindt, niet reeds boven alle andere plaatfen verheven waren ; maar hunne Glasaartige zelfftandigheid en hunne hoekagtige en vierkante figuur, gelyk die van Zand-fteen- Rotfen , ontdekt ons een gemeenen oorfprong tuflehen deze Stoffen; dus formeeren zig in de groote beddingen van Glasaartig-zand, blokken van Zandfteen en Rots-fteen,welker figuur en plaatzing de horizontaale plaatzing dier laagen niet nauwkeurig volgen; de Regens hebben langzaamerhand van den top der Heu-  BEWYZEN voor de beschouwing van den AARDKLOOT. IX. St. 165 veis en der Bergen het Zand, het welk hen eerft bedekte , afgefpoeld, en zy hebben begonnen met die Heuvels uit te vooren en af te fnyden in de tulfcheuruimten, welke tulfchen de pitten van Zand-fteen gevonden worden, gelyk men ziet dat de Heuvels van Fontainebleau gefneeden zyn. Ydere punt van den Heuvel beantwoordt aan een pit, die eene groeve van Zand-fteen maakt, en ydere tuffchenruimte is gegraven en verlaagd geworden door de Wateren, die het Zand in de vlakte hebben afgevoerd. Eveneens zullen de hoogfte Bergen , welker kruinen uit Rots beftaan, en die uitloopen in deze hoekige blokken, daar wy van fpreeken, eertyds overdekt geweeft zyn met verfcheiden laagen Glasaartig-zand, waarin deze blokken geformeerd zyn, en nadat de Regens al het Zand, dat hen bedekte , en omringde, hadden weggevoerd , zullen zy op de kruin der Bergen gebleeven zyn in de plaatzing waarin zy geformeerd waren. Deze blokken hebben gemeenlyk punten van boven, en worden geftadig grooter, naar maate men dezelve laager meet; dikwils zelfs ligt een blok onmiddelyk op een ander, en dit tweede op een derde blok, hatende onregelmaatige tulfchenruimten tulfchen beiden; en gelyk de Regens in vervolg van tyd al het Zand, 't welk deze verfchillende pitten overdekte, zullen weggefleépt hebben , blyft 'er op de hoogfte Bergen niet over dan de pitten zelve, die meer of minder verheven punten maaken, en zie daar den oorfpronk der pieken of der hoornen van de Bergen. Want laat ons onderftellen, het geen wy uit de Zee-voortbrengzelen, welke men daar vindt, gemaklyk bewyzen kunnen , dat de keten van het Alpifche gebergte eertyds met de wateren der Zee overdekt is geweeft , en dat 'er boven deze keten Bergen eene groote dikte Glasaartig-zand geweeft is,'t welk het Zee-water derwaards gevoerd en nedergclegd hadt, op dezelfde wyze en door dezelfde oorzaaken, als het op een weinig laager plaatfen in die gebergten eene groote menigte Schelpen heeft overgebragt en nedergelegd, en laac ons die buitenfte laag .van Glasaartig-zand befchouwen als eerft waterpas neergelegd zynde, en een plat land van Zand maakende boven op de Alpifche Bergen, toen zy nog met de wateren der Zee bedekt waren; dan zullen zig pitten van Rots, van Zand-fteen , van Key-fteen en van alle Stoffen, die haaren oorfprong en gedaante in het Zand krygen , in deze dikte van Zand geformeerd hebben , door eene werktuigkunde ten naaften by gelyk aan de Kryftallizatie der Zouten. Deze pitten, eens geformeerd zynde, zullen de deelen, alwaar zy zig bevonden, opgehouden , en de Regens zullen allengs al het tuffchenbeiden liggende Zand, zo wel als 't geen hen onmiddelyk omringde, losgemaakt, de Stroomen en Beeken, van 't bovenfte der Bergen nederftortende, zullen dat Zand naar onder in de Valeijen afgefpoeld, en een gedeelte daar van tot in Zee medegevoerd hebben. Op die wyze zal zig de kruin der Bergen ontbloot gevonden, en de pitten nu ontbolfterd, om zo te fpreeken, zullen zig nu in haare volkoomen hoogte vertoond hebben; dit is het geen wy heden pieken of hoornen van Bergen noemen, en het geen alle die puntige verhevenheden heeft gemaakt, welke men op zo veele plaatfen ziet: dit is ook de oorfprong dier verheven, en op zig zeiven ftaande Rotfen , welken men in China en andere plaatfen vindt, gelyk in Ierland, alwaar men haar den naam van DevWs Stoms, of Duivels-fteenen, geeft, en welker formatie, zo wel als die van de pieken der Bergen, altoos een moeijelyk ding om te verklaaren gefcheenen heeft; ondertuffchen is de verklaaring, welke ik daar van geef, zo natuurlyk, dat zy zig aanftonds vertoond heeft voor den geeft X 3  166 DE NATUURLYKE HISTORIE. van hun, die deze Rotfen gezien hebben, en ik moet hier by brengen, hetgeen Vader du Tartre daar van zegt in de Stigtelyke brieven (a) „ van Yanchuin, „ kwamen wy te Ho-tcheous, wy troffen onderweg eene vry zonderlinge ver„ tooning aan; te weeten Rotfen van eene buitengemeene hoogte, en van de ge„ daante van eenen grooten vierkanten Toren, welke men in 't midden der groot. „ fte vlakten ziet neérgeplant; men weet niet hoe deze Rots-torens daar koo„ men; ten zy men onderftelle, dat het eertyds Bergen zyn geweeft, en dat de. „ Wateren des Hemels allengs de gronden welke rondom deze Rotfen lagen, heb„ bende doen uitkabbelen, en wegfpoeïen, dezelve dus van alle kanten ontbloot, „ en deze maffa's van Steen, als fcherpe Rotfen op haar zelve gelaaten hebben; „ het geen deze gilling verfterkt, is, dat wy 'er zommigen zagen, die om laag nog „ omringd waren van Aarde, die haar tot eene zekere hoogte rondom befloot." De kruin der hoogfte Bergen beftaat dan gemeenlyk uit Rotfen en verfcheiden foorten van Graniet-fteen, van Rots-fteen, van Zand-fteen, en andere harde en glasaartige Stoften, en dat dikwils tot twee of drie honderd roeden in de laagtevervolgens vindt men dikwils groeven van Marmer of harden Steen, die met Schel' pen vervuld zyn, en welker ftof tot Kalk overgaat, gelyk men kan zien in de groote Chartreufe in Dauphiné, en op den Berg Cenis, alwaar de Steenen en Rotfen, die Schelpen bevatten, eenige honderd roeden beneden de toppen, de punten, en pieken der hoogfte Bergen zyn, fchoon die Steenen, met Schelpen vervuld, zelve op meer dan duizend toifes boven het waterpas der Zee zyn. Dus zyn de Bergen, alwaar men punten of pieken ziet, gemeenlyk van glasaartige Rots, en die, welker kruinen plat zyn, bevatten meeftal Marmers en harde Steenen, met Zee-voortbrengzelen vervuld. Het is eveneens met de Heuvels; wanneer zy uit Zand-fteen, of Rots-fteen beftaan, zyn zy meeftal doorfneeden met punten, met verhevenheden, met aarde en holligheden, met diepten en kleine valeijen, die van binnen tulfchen dezelve in liggen; integendeel dezulken, die uit kalkaartige Steenen beftaan, zyn over haare geheele hoogte ten naaften by gelyk, en zy worden niet afgebrooken, dan door Berg-engten, grooter en regelmaatiger valeijen, en welker hoeken op malkanderen paffen; eindelyk zy zyn gekroond met Rotfen welker plaatzing regelmaatig en waterpas is. Hoe verfchillende ons die twee gedaanten der Bergen mogen toefchynen, zy koomen egter beiden van dezelfde oorzaak, gelyk wy getoond hebben; alleenlvk moet men in aanmerking neemen, dat die kalkaartige Steenen geene verandering ondergaan hebben federt de formatie der horizontaale laagen, daar die van het glasaartig Zand door de laatere voortbrenging der Rotfen en hoekige klompen die zig in 't binnenfte van dit Zand geformeerd hebben, veranderd en afgebrooken hebben kunnen zyn. Die beide foorten van Bergen hebben klooven, die bykans altoos loodregt zyn in die van de kalkaartige Steenen, en die wat onregelmaatiger fchynen in die van de Rots- en Zand-fteenen. Het is in deze klooven, dat men de Metaalen, de Mineraalen, de Kryftallen, de Zwavels, en alle de Stoffen van de tweede klaffe vindt, en het is beneden die klooven, dat de Wateren zig verzamelen, om vervolgens dieper in te dringen, en Water-aderen te maaken, welke men beneden de oppervlakte der Aarde vindt. O) Lettres Edifiantes, Ree. i. Tom. I. p. 135. enz. Zie ook Eerirten over utfta, &c. by F. v. d. Plaats, te Harlingen 1769.  BEWYZEN voor de beschouwing van den AARDKLOOT. X. St. 167 BEWYZEN VOOR DE BESCHOUWING VAN DEN AARDKLOOT. «>1 Itf». fe^ ViPl ^ ^ KC^. t<5>. (^l ^ '^>1 e>, (rf>! ^ ^ TIE NDE STUK. De Rivieren. ****** v hebben gezegd, dat, in 't algemeen gefprooken, de grootfte Bergen t Wf iet,midden der Vafte landen beflaan, dat de anderen het midden der Ei■&s^S landen, der Schier-eilanden, en der Landen in Zee uitfteekende , be"aan t dat in de oude Wereld de grootfte ketens Bergen van het Westen naar het Ooften loopen, en dat die, welke hunne rigting naar het Noorden of naar het Zuiden hebben, flegts takken zyn dier voornaame ketenen; eveneens zal men zien, dat de grootfte Rivieren dezelfde rigting houden als de grootfte Bergen, en dat 'er weinigen zyn, die de rigting der takken van deze Bergen volgen. Om zig hier van te verzekeren, en dit onderfcheidenlyk te zien, behoeft men de oogen flegts op een Globe te flaan, en de oude Wereld van Spanje tot aan China door te loopen; men zal bevinden, dat, om met Spanje te beginnen, deMinho, deDouro, de Tajo, en de Guadiana van het Ooften naar het Weften, en de Ebro van het Weften naar het Ooften loopen, en dat 'er niet ééne groote Rivier is, welker loop van het Zuiden naar het Noorden, of van het Noorden naar het Zuiden ftrekt, fchoon Spanje aan het Zuiden geheel, en aan den kant van 't Noorden byna geheel van de Zee omringd is. Deze waarnceming , over de rigting der Rivieren in Spanje, bewyft niet alleen dat de Bergen van dit land zig van het Westen naar het Ooften uitftrekken, maar ook dat het Zuidelyke land, en 't welk digt by de Straat ligt, en dat van de Straat zelf, een hooger land is, dan de kuften van Portugal;_ en eveneens, dat aan den kant van 't Noorden, de Bergen van Galicie, vanAfturie,enz., niet dan eene voortzetting van de Pyreneën zyn, en dat het die verhevenheid van gronden, zo wel ten Noorden als ten Zuiden is, dewelke de Rivieren niet toelaat over dezen grond naar de Zee te ftroomen. Men zal ook, de oogen op de kaart van Frankryk werpende, zien, dat het de Rhone alleen is, die van 't Noorden naar 't Zuiden vloeit, en nog heeft deze Rivieren de helft van haaren loop, van de Gebergten tot aan Lyon,eene rigting van het Ooften naar 't Weften; maar alle andere groote Rivieren van Frankryk, gelyk de Loire, de Charante, de Garonne, en zelfs de Scine hebben haare rigting van het Ooften naar het Weften. Men zal eveneens zien, dat het in Duitfchland de Rhyn alleen is, die, gelyk als de Rhone, het grootfte gedeelte van zynen loop van het Zuiden naar het Noordén rigt, maar dat de andere groote Rivieren, gelyk de Donauw, de Draw, en  i'68 DE NATUURLYKE HISTORIE. alle de aanzienlyke Vloeden, die in deze Rivieren ftroomen, zig van het Weften naar het Ooften in de Zwarte Zee gaan ontlaften. Men zal bemerken, dat die Zwarte Zee, welke men eer als een groot Meir, dan als eene Zee moet befchouwen, driemaal meer uitgeftrektheid van het Ooften naar het Weften, dan van het Zuiden naar 't Noorden heeft, en dat bygevolg haare gefteldheid gelyk is aan de rigting der Rivieren in 't algemeen; dat het eveneens met de Middellandfche Zee is gelegen, welker lengte van het Ooften naar het Weften omtrent zesmaal grooter is, dan haare gemiddelde breedte van het Noorden naar 't Zuiden genoomen. De Kafpifche Zee heeft inderdaad, volgens de Kaart, die daar van op order van Czaar Pieter gemaakt is, meer uitgeftrektheid van 't Zuiden naar 't Noorden, dan van het Ooften naar 't Weften, terwyl zy in de oude kaarten byna rond, of breeder van het Ooften naar het Weften, dan van 't Zuiden naar het Noorden was; maar zo men in aanmerking neemt, dat het Meir Aral befchouwd kan worden als een gedeelte van de Kalpilche Zee hebbende uitgemaakt, waar van het niet afgefcheiden is dan door Zandige vlakten, zal men nog bevinden, dat de lengte van den Weftelyken oever der Kafpifche Zee tot aan den Ooftelyken oever van het Meir Aral grooter is, dan de lengte van den Zuidelyken oever tot aan den Noor delyken oever van de zelfde Zee. Men bevindt insgefyks dat de Euphraat en de Perlifche Golf van het Weften naar het Ooften zyn gerigt, en dat bykans alle de Rivieren van China van het Weften naar het Ooften loopen; het is op de zelfde wyze met alle de Rivieren van het binnenfte van Afrika agter Barbarye gelegen; zy ftroomen allen van het Oosten naar het Weften, en van het Weften naar het Ooften, daar zyn geene dan de Rivieren van Barbarye, en de Nyl, die van het Zuiden naar het Noorden vloeijen. Daar zyn inderdaad groote Rivieren in Afia, die gedeeltelyk van het Noorden naar het Zuiden loopen, gelyk de Don, de Wolga, enz.; maar zo men de geheele lengte van haaren loop neemt, zal men zien, dat zy zig niet Zuidwaards wenden, dan om zig in de Zwarte Zee en in de Kafpifche Zee, te ontlaften, dewelke Meiren zyn in 't binnenfte der landen. Men kan dan in het algemeen zeggen, dat, in Europa, Afia en Afrika, de Rivieren en andere Middellandfche Wateren zig meer van 't Ooften naar 't Weften, dan van het Noorden naar het Zuiden uitftrekken, het welk hier van koomt, dat de ketens Bergen meeftal deze rigting hebben, en dat daarenboven het geheele Vafte land van Europa en Afia breeder is in deze ftrekking dan in de andere; want men kan deze ftrekking der Rivieren op tweederhande wyzen bevatten ; in een lang en fmal Vaft land, gelyk dat van Zuid-Amerika, en daar niet dan een hoofdketen van Bergen is, die zig van 't Noorden naar 't Zuiden uitftrekt, moeten de Rivieren, door geene andere keten Bergen wederhouden, in eene perpendikulaire of gclykhoekige rigting met die der Bergen, dat is te zeggen van het Ooften naar het Weften, of van het Weften naar het Ooften, vloeijen; het is inderdaad in die rigting, dat alle de Rivieren van Amerika ftroomen, om dat 'er, buiten de Kordiliéres geen zeer uitgeftrekte keten Bergen is, en geene paralelle of evenwydige ftrekkingen met de Kordiliéres zyn. In de oude, zo wel als in de nieuwe Wereld heeft het grootfte gedeelte der Wateren zyne grootfte uitgeftrektheid van het Weften naar het Ooften, en de meefte Rivieren vloeijen in deze rigting, maar het  BEWYZEN voor de beschouwing van den AARDKLOOT. X. St* 169 het is om eene andere reden, namelyk om dat 'er verfcheiden lange ketens Bergen zyn, evenwydig met malkander, welker rigting van het Weften naar het Ooiten ftrekt, en dat de Rivieren en andere Wateren verpligt zyn de tuffchenruimtcns te volgen, die deze ketens Bergen affcheiden; bygevolg een enkele keten Bergen zig van het Noorden naar het Zuiden ftrekkende, zal Rivieren voortbrengen, weUcer ristin* de zelfde zal zyn, als die der Rivieren, welke uit verfcheiden ketenen Bergen loopen, waar van de gemeene ftrekking Ooft en Weftis, en hetis om deze byzondere reden, dat de Rivieren van Amerika deze rigting hebben, zo wel als die van Europa, van Afrika, en van Afia. Gemeenlyk beflaan de Rivieren het midden der Valeijen of liever het laagfte gedeelte van den grond, tuflehen de beide Heuvels of tegenoverftaande Bergen begreepen; zo de beide Heuvels, die aan weerskanten der Rivier zyn,elk eene, ten maften by, gelyke fchuinfchte hebben, beflaat de Rivier omtrent het midden der Valey die tuflehen de Heuvels in is; het zy deze Valey breed of fmal zy, zo de helkin* der Heuvels, of der verheven Landen , die aan weerskanten liggen ten naaften by gelyk, of gelyk is, zal de Rivier het midden der Vlakte beflaan; integendeel zo een der Heuvelen eene fteiler helling heeft dan de fchuinfchte^ yan den tegenoverftaanden Heuvel, zal de Rivier niet meer in het midden van de \ aley zyn, maar zy zal des te digter by den fteilften Heuvel zyn, als deze meerdere fteilte die van den tegenoverftaanden kant overtreffen zal; het laagfte Land van de Valey is in dit geval niet meer in 't midden der Valey, het is veel nader by den Heuvel, die fteiler afloopt, en het is om deze reden, dat de Rivier daar ook digter by is. In alle plaatfen, alwaar aan de eene zyde der Rivier zeer fteile Bergen of Heuvels zyn en arm den anderen kant verheven Landen, die zagtelyk af hellen, zal men altoos bevinden, dat de Rivier aan den voet dier fteile Heuvelen vloeit, totdat eraan den anderen kant andere Heuvels zyn, welker helling fteil genoeg is , om te weeg te brengen, dat het laagfte punt van den grond verder af koomt, dan het te voren was, van den eerftgëdagten fteilen Heuvel. Het gebeurt gemeenlyk, dat de helkin* van den fteilften Heuvel in vervolg van tyd afneemt cn minder fteil wordt, om dat de Regens dc gronden al te menigvuldig afipoelcn, en met veel meer geweld nedervoeren van eene fchielyk' neergaande, dan van eene zagtelyk afloopende fchuinfchte; de Rivier is dan genoodzaakt van bed te veranderen, om de laagfte plaats van de Valey weder op te zoeken. Voegt hier by, dat, gelyk alle Rivieren zwellen en van tyd tot tyd overftroomen, zy Slibben in verfcheiden plaatfen overvoeren en nederleggen,en dat 'er dikwils Zand in haare bedding wordt opgehoogd, waardoor zy verpligt zyn te rug te vloeijen, en haare rigting te veranderen. Het is vry gemeen eene menigte oude beddingen van eene Rivier in de Vlakten te vinden, inzonderheid zo dezelve geweldig, cn aan menigvuldige overftroomingen onderhevig is, en zo zv veel Slib cn Zand mede voert. In de Vlakten cn in de groote Valeijen, alwaar de groote Rivieren loopen, is de bodem van het bed der Rivier gewoonlyk de laagfte plaats der Valey, maar dikwils is de oppervlakte van het Water der Rivier verhevener dan de Landen, welke aan die der oevers van de Rivier grenzen. Laat ons, by voorbeeld, onderftellen, dat eene Rivier gelyks-oevers zy, dat is te zeggen, dat de oevers en het Water van de Rivier dezelfde hoogte hebben of waterpas zyn , en dat het Water kort daar na aan beide kanten begint over te loopen, dan zal de Vlakte welhaaft in eene groote I. Deel. Y  ï?o DE NATUURLYKE HISTORIE. breedte overftroomd zyn, cn men zal waarneemen, dat de oevers aan de beide kanten der Rivier het hatft overftroomd zullen zyn, het geen bewyft, dat zy verhevener zyn dan het overige van den grond, zo dat, aan weerskanten van de Rivier , van de boorden of oevers af tot op een zeker punt van de Vlakte , eene ongevoelige hekng, een, foort van kontrefcharp, plaatsheeft, welke maakt, dat de oppervlakte des Waters van eene Rivier hooger is dan de grond der Vlakte , inzonderheid wanneer dc Rivier gelyks-oevers is : die verhevenheid van den grond aan de oevers der Rivieren koomt van het nederleggen van het Slib in de overftroomingen; het Water is gemeenlyk zeer geroerd en drabbig in de groote holten der Rivieren ; wanneer het begint over te loopen, loopt het zeer langzaam over de oevers, het legt Slib, daar het mede bekaden is, neder, en bet wordt zui verer en minder belaaden, naar maate het verder in de Vlakte afvloeit: dus wordt het grootfte gedeelte van dit Slib, daar dit Rivier-water mede belaaden is, bv vdere overftrooming, naaft aan de oevers neergelegd, en de verder af liggende gedeelten der Vlakte krygen daar minder van, naar maate zy op grooter afftand van de oevers verwyderd zyn; en derhalven moeten de Landen, die naaft aan de oevers grenzen, m verloop van tyd hooger worden, en eenezagte helling maaken De Rivieren zyn, gelyk men weet,. altoos breedft aan haare monden; naar maate men dieper landwaards voortgaat, en zig verder van de Zee verwydert, verminderen zy m breedte; maai- het geen opmerkelyker, en miffchien minder bekend is,, beftaat hier in, dat zy binnen in de Landen, op een merkelyken afftand van de Zee regt loopen, en dezelfde rigting in groote lengten volgen, en naar maate zy nader aan haare monden koomen , neemen haare bogten en kromten toe Ik heb een Reiziger, een Man van verftand, en een goed waarneemer, den Hr. Fabry, die verfcheiden Reizen te lande in het Weften van Noord-Amerika gedaan heeft hooren zeggen , dat de Reizigers, cn zelfs de Wilden , zig niet zeer vergifteden wegensden afftand van de Zee, op die plaatfen , alwaar zy zig bevonden; dat zy om te weeten , of zy diep landwaards in , dan of zy digt by de Zee waren, den oever van eene groote Rivier volgden, en dat, wanneer de rigting der Rivier regt was in eene lengte van vyftien of twintig mylen, zy daar uit opmaakten, dat zy nog verre van de Zee af waren; daar integendeel byaldien de Rivier bogten en kromten hadt en dikwils van rigting veranderde in zyn loop , zy verzekerd waren , dat zv niet verre van de Zee af waren; de Hr. Fabry heeft deze opmerking zelf bewaarheid, en dezelve is hem van veel dienft in zyne Reizen.geweeft, terwyl hy onbekende en bykans onbewoonde Landen doortrok. Daar is nog eene waarneeming welke in zulk een geval zeer nuttig kan zyn , te weeten, dat 'er in groote Rivieren eene merkelyke vermindering van ftroom plaats heeft, en wel zo veel fterker naar maate men minder ver van dé Zee af is, en het bed van de Rivier meer breedte heeft, waar uit men insgelyks kan opmaaken, of men nader by of verder af is van xïen mond ; en gelyk de bogten vermeerderen , naar maate zy nader aan de Zee koomen, is het met te verwonderen , dat zommigen dezer bogten zig eenen nieuwen weg van ontlafting baanen, en nieuwe monden openen, waardoor een gedeelte des Waters van de Rivier aan de Zee koomt, en dit is eene der redenen, waarom de groote Rivieren zig gewoonlyk in verfcheiden armen verdeden om zig in Zee te ontlafténi ° De beweegihg dér Wateren in den loop der Rivieren gefchiedt. op eene zeer ver-  BEWYZEN voor dz beschouwing van den AARDKLOOT. X. St. i?x fchillende wyze van die, welke de Schryvers onderfteld hebben, die wiskundige befchouwingen over deze Stoffe hebben willen geeven; niet alleen is de oppervlakte van eene ftroomende Rivier niet waterpas van den eenen oever tot den anderen genoomen, maar zelfs is de ftroom in 't midden, naar de verfchillende omftandigheden zeer aanmerkelyk hooger of laager dan het Water , 't welk aan de oevers is. Wanneer eene Rivier door het fmelten der Sneeuw fchielyk zwelt, of wanneer haare fnelheid door eenige andere oorzaak vermeerderd wordt, zo de rigting van de Rivier regt is, zo verheft zig het midden des Waters, alwaar de ftroom is, en de Rivier maakt een foort van bolronde gedaante , waarin de verheffing in 't midden al vry groot is. De Hr. Hupeau, een bekwaam Ingenieur, en Opziener der bruggen en wegen , heeft my gezegd dit verfchil van het waterpas der oevers met het midden van de Aveiron op zekeren dag eens gemeeten,en een verfchil van drie voeten bevonden te hebben, zo dat de Aveiron drie voet hooger was in haar midden dan de oevers. Dit moet inderdaad gebeuren, zo dikwils het Water eene zeer groote fnelheid zal hebben; gelyk de fnelheid , waar mede het weggevoerd wordt, de werking van deszelfs zwaarte vermindert, zo maakt het Water, dat den ftroom formeert, geen evenwigt door zyn geheele gewigt, met het Water, dat by de oevers is, en 't is hier door dat het verhevener wordt in 't midden dan aan de kanten. Aan de andere zyde, wanneer de Rivieren haare monden naderen, gebeurt het viy gemeen, dat het Water, 't welk by de oevers is, verhevener is dan dat in 't midden; fchoon de ftroom fnel zy, fchynt de Rivier dan eene holronde kromte te maaken, waar van het laagfte punt in 't midden van den ftroom is. Dit gebeurt telkens als de werking der Stoffen zig in eene Rivier doet bemerken. Men weet, dat in de groote Rivieren de beweeging der Wateren, door de getyën veroorzaakt, zig tot op honderd en twee honderd mylen doet bemerken; men weet ook,dat de ftroom der Rivier haare beweeging in 't midden van de Wateren der Zee tot op aanmerkelyke afftanden bewaart; daar zyn dan in dit geval twee ftrydige beweegingen in het Water van de Rivier, het midden, 't welk den ftroom formeert, ftort zig naar de Zee, en de werking van den vloed der Zee maakt een tegenwigt, eene vertraagde beweeg;ng, die het Water, 't welk aan de oevers is, doet opklimmen , terwyl dat van het midden nederdaalt; en gelyk dan al het water van de Rivier door den ftroom, die in het midden is, moet nedervloeijen, zo zakt dat van de oevers gcduurig naar het midden, en daalt zo veel fchielyker neder als het verhevener is, cn door de werking van den vloed der Zee met meer kragt in zyne%ntlafting geftuit wordt. Daar zyn dan twee foorten van vertraagde ftroomen in de Rivieren; de eerfte welke die is , daar wy van fpreeken , wordt voortgebragt door eene levendige kragt, gelyk als die van het water der Zee in de getyën, het welk zig niet flegts als een hinderpaal tegen de beweeging van het water der Rivier tegenfteït, maar zelfs ook als een bcweegend lighaam, dat in eene ftrydige rigting werkt, daar tegen verzet; die vertraaging of ftuiting maakt een tegenftroom, die zo veel te meer werkt, als de vloed der Zee fterker is; de andere foort van vertraaging heeft niet dan eene doode kragt tot oorzaak, gelyk als die van eenige wezendlyke, maar roerlooze hinderpaal, een uitfpringenden grond, een eiland in eene Rivier, enz., en fchoon deze vertraaging gemeenlyk geen merkelyken tegenftroom veroorzaakt, is zy egter fterk genoeg, om gevoeld te kunnen worden, en zelfs om de beftierders van vaartuigen op de Rivieren vry wat werks te geeven. Zo deze vertraaging niet altoos Y %  i72 DE NATUURLYKE HISTORIE. een tegenftroom voortbrengt, veroorzaakt zy evenwel een ftilftand van een grdeelte des waters, 't welk of niet, of niet zo-fterk, vloeit als het.ovenge prater van dè Rivier, maar het welk in de rondte draait en warrelt,zo dat, wanneer de vaartuigen daar in gefloept worden, het vry wat moeite koftom dezelve uit die foorten van maalftroonicn weder uit te krygen. Deze doode wateren zyn in alle fnelle Rivieren vry merkbaar in de doortogten door de bruggen; de fnelheid des waters vermeerdert, gelyk men weet, naar evenredigheid dat de middellyn der Kanaalen, daar het doorgaat', vermindert, onderfteld zynde, dat de kragt,. die het voortdryft, dezelfde blyve; de fnelheid van eene Rivier vermeerdert derhalven in den doortogt van eene brug in eene omgekeerde reden van de fom van de breedte dei- boogen, tot de geheele breedte der Rivier, en- nog moet men deze reden vermeerderen met de lengte der boogen, of 't geen het zelfde is , met de breedte van de brug; dewyl dan de vermeerdering van dc fnelheid des waters zeer aanmerkelyk is, wanneer her uit den boog eene?-fcrug uitkoomt, zo wordt dat water 't geen aan den kant van. den ftroom is, zydclings geftooten , en naar de oevers van de Rivier gedrukt, en door deze tegenwerking koomt eene draaijëndè beweeging, die dikwils al zeer fterk is Wanneer men onder de brug Saint-Elprit doorvaart, zyn de beftierders van het vaartuig verpligt groote oplettendheid te hebben om den. regten draad van den ftroom des waters niet te verliezen, zelfs nadat zy al door de brug heen zyn; want zo zv het vaartuig ter regter of ter flinker lieten afwyken, zoude het tegen den oever aangevoerd worden met gevaar van te vergaan, of ten mmften zoude, men in de draarjing der dóode wateren worden weggefleept, daar men met dan met veele moeite weder uit geraaken zoude. Wanneer die draaijing of dwarreling , door de Beweeging van dén ftroom , en door de tegenftrydige beweeging der vertraaging. veroorzaakt, zeer aanmerkelyk is, maakt dit een foort van kiemen draay-kolk, en men ziet dikwils in de fhelvlietende Rivieren aan den val des waters, agter of beneden het uitfpringendpaal-of metzelwerk van een brug,dat er van die kleine holle draay-kolkjes gemaakt worden, welker midden ledig fchynt te zyn, en eene foort van rolronde holligheid te formeeren, rondom welke het water met fnelheid draait. Deze vertooning van eene Cylindrifche holligheid wordt veroorzaakt door de werking der Centerfchuwende kragt, dewelke te weeg brengt, dat het water zig tragt. te verwydëren, en zig inderdaad verwydert, van het middelpunt des kolks, die door het draaijen gemaakt wordt. Wanneer het Water fterk walfeiPzal, bemerken de Rivierbeden dit door eene byzondere beweeging, welke zy in het water befpeuren; zy zeggen, aat de Rivier op den grond beweegt, dat is te zeggen, dat het water op den bodem der Rivier fneller vloeit, dan het gemeenlyk doet; die vermeerdering van fnelheid in het water, op den bodem dér Rivier, kondigt,naar hunne gedagten, altoos een fchieIvken was van water aan; de beweegingen het gewigt der bovenwateren, die nog niet afgekoomen zyn, laaten niet na te werken op de wateren van het laager gedeelte der Rivier, en deelen hun die beweeging mede.. Want men moet in zommigen opzigte eene Rivier, die aan malkanderen verbonden is, en die zonder tus, fchenpoozing in haai- bed'voortvloeit, befchouwen als eene kolom van water, m een pyp of buis bevat, en de geheele Rivier als een zeer lang Kanaal, waar in alle de beweegingen zig van het eene eind tot het ander aan malkanderen moeten mededeelen. Behalven nu. de beweeging der bovenfte wateren, zoude hunne  BEWYZEN voor öe beschouwing van den AARDKLOOT. X. St. 17$ zwaarte alleen de fnelheid van de Rivier kunnen doen vermeerderen, en miffchien haar over den bodem fterker doen beweegen; want men weet, dat men, vericheiden vaartuigen tevens in het water leggende, in dat oogenbhk de fnelheid van bet onderfte gedeelte der Rivier vermeerdert, ter zelfder tyd, dat men de fnelheid vanhet bovenfte gedeelte vertraagt. De fnelheid der vlietende Wateren volgt niet nauwkeurig, en zelfs op verre na niet, dè evenredigheid der helling; een Rivier, welker helling eenpaang en eens zo fterk ware dan die van eene andere Rivier, zoude naar het fchynt, flegts eens zo fnel moeten vlieten als deze, maar zy ftroomt inderdaad met nog veel grootere fnelheid; die fnelheid is in plaats van dubbeld, drie dubbeld of vier dubbeld, enz. Die fnelheid hangt meer af van de hoeveelheid water, en van de zwaarte des boven waters, dan van de helling; en wanneer men het bed van eene Rivier, ot den bodem van een Kanaal wil graaven, moet men de helling niet gelykelyk over de geheele lengte verdeden; het is, om- meer fnelheid aan het water te geeven noodi? , de helling veel fterker in het begin dan aan den mond te maaken, alwaar zy byna ongevoelig moet zyn, gelyk wyin de Rivieren zien; als zy digt by de monden koomen, is de helling byna niets, en ondertuffchen behouden zy eene grootere fnelheid als de Rivier meer water heeft; zo dat in de groote Rivieren, fchoon zelfs de grond waterpas mogt zyn, het water evenwel zoude vlieten, en zelfs fnellyk voortftroomen, niet alleen door de verkreegen fnelheid'^ (a) maar ook door de werking of drukking der boven wateren. Om de waarheid hier van beter te begrypenr zo laat ons onderftellen, dat het gedeelte van deSeine, dat tulfchen Pont-neuf, en de Pont-royal is, volmaakt waterpas zy, en overal tien voeten diepte hebbe. Laaten wy ons voor een oogenblik verbeelden, dat men het bed der Rivier beneden Pont-royal en boven Pont-nenf, eensklaps droog kon maaken , dan zoude het water, \ welk tulfchen deze twee bruggen zoude zyn, fchoon wy het volmaakt waterpas onderfteld hebben , van beide kanten naar boven en beneden vloeijen, en volharden te vloeijen, tot dat het zig uitgeput zoude hebben, want fchoon het waterpas zy, dewyl het egter beladen is met een gewigt van tien voeten dikte van water, zal het naar beide kanten vloeijen met eene fnelheid, evenredig aan deze zwaarte, en dewyl deze fndheid niet vermindert dan naar maate de hoeveelheid water vermindert, zal het niet ophouden te vloeijen, dan wanneer het gelyks gronds, of waterpas met den bodem der Rivier zal zyn. De zwaarte of drukking van het water brengt derhalven veel toe tot de fnelheid van t water, en 't is om deze reden, dat dc grootfte fnelheid van den ftroom noeh aan de oppervlakte, noch op den grond des waters is, maar ten naaften by in het midden van de hoogte des waters, om dat zy voortgebragt wordt door de werking van de zwaarte des waters, dat aan de oppervlakte is, en door de wederwerkmg Ca) Het is by mangel van deze opmerkingen gemaakt te hebben , dat de Heer Kuhn zegt, dat de oorfprong van den Donauw ten minften twee Duitfchc mylen hooger is , dan deszeits mond ; dat de Middellandfche Zee 6| Duitfche mylen la-ager is dan de oorfprongen van den Nyl; dat de Atlantifche Zee een halve myl laager is dan de Middellandfche, enz., het welk volftrektelvk tegen de waarheid aanloopt. Voor het overige' is het valfch beginzel, waar uit de Hr. Kuhn alle deze gevolgen afleidt, niet de eenigfte dwaaling, welke, in dit ftuk, over den oorfprong der Fonteinen, voorkoomt ; het welk egter den prys by de Akademie- vam Bourdeauxin 174L behaald he.eft. Y 3-  m ÖE NATUURLYKE HISTORIE. van den grond. Daar is zelfs iets meer, te weeten, dat, zo een Rivier eene zeer groote fnelheid hadt verkreegen, zy dezelve niet flegts zoude kunnen bewaaren, terwyl zy over een waterpaffen grond liep, maar zelfs in ftaat zoude zyn over eenige verhevenheid te vloeijen, zonder zig aan weerskanten veel te verfpreiden, of ten minften zonder eene groote overftrooming te maaken. Men zal miffchien geneigd zyn om te denken, dat de bruggen, de kiften, en andere beletzelen, die men in de Rivieren maakt, de geheele fnelheid van den loop des waters merkelyk verminderen; dit evenwel maakt flegts een klein verfchil. Het water verheft zig op de ontmoeting van het voorfte gedeelte der balken, beeren of bokken; die verhevenheid maakt, dat het door zyne zwaarte zo veel fterker werkt, het welk de fnelheid tuflehen de balken of andere affchutzelen doet toeneemen, en wel des te meer, naar maate dezelve breeder, en digter by malkanderen, of de boogen nauwer zyn, zo dat de vertraaging, welke deze hinderpaalen in de geheele fnelheid van den loop des waters veroorzaaken, byna onmerkbaar is; de elleboogen, de bogten, de uitfpringende ftukken Lands, de Eüanden verminderen ook de geheele fnelheid van den loop des waters flegts zeer weinig; het geen eene aanmerkelyke vermindering in deze fnelheid voortbrengt is de vermindering des waters, gelyk integendeel de vermeerdering van het volumen water die fnelheid fterker dan eenige andere oorzaak vermeerdert. Zo de Rivieren altoos ten naaften by even vol waren, zoude het befte middel om de fnelheid des waters te verminderen, en om de zelve te beteugelen, hier in beftaan, dat men het Kanaal breeder maakte; maar gelyk bykans alle Rivieren onderworpen zyn om fterk te zwellen of veel te verminderen, moet men integendeel, om haar te beteugelen, haar Kanaal vernauwen, om dat, by laag water, wanneer het Kanaal zeer breed is, het water , 't welk in 't midden vloeit, zig daar een byzonder bed uitholt, daar bogten maakt, en wanneer de Rivier zwelt, volgt het water die rigting, welke het in dit byzonder bed genoomen heeft, het Itroomt dan met kragt tegen de oevers van het Kanaal, het geen de bruggen vernielt en groote fchaden veroorzaakt. Men zoude deze uitwerkzels van de woede des waters gedeeltelyk kunnen voorkoomen, door van afftand tot afftand kleine golven of inhammen in de Landen te maaken, dat is te zeggen, door den grond aan een der oevers tot op een zekeren afftand van de Rivier weg te graaven; en op dat deze infnydingen of golven voordeel ig geplaatft mogen zyn, moet men die in den ftompen hoek van de bogten der Rivier maaken; want dan wendt de ftroom des waters zig af, en draait in deze kleine golven, het welk derzelver fnelheid vermindert. Dit middel zou miffchien zeer goed zyn om het inftorten der bruggen voor te koomen op plaatfen, alwaar men geene fluitboomen of dwarsbalken by de bruggen leggen kan; die dwarsbalken fluiten de werking van de zwaarte des waters; de inhammen, daar wy van fpreeken, verminderen den ftroom; dus zouden zy beiden omtrent het zelfde uitwerkzel, namelyk de vermindering der zwaarte, voortbrengen. De wyze, wair op de overftroomingen gefchieden, verdient eene byzondere aandagt. Wanneer eene Rivier zwelt vermeerdert de fnelheid des waters gedurig meer en meer tot dat de Rivier begint over te loopen, in dit oogenblik vermindert de fnelheid des waters, waa - door het toekoomt, dat wanneer de overftrooming eens begonnen is, dezelve verfcheiden dagen duurt, want fchoon'er zelfs eene mindere  BEWYZEN voor dh beschouwing van den AARDKLOOT. X. Sc. 175 hoeveelheid waters na de overftrooming mogt afkoomen, dan 'er te voren was zoude de overftrooming evenwel plaats hebben, om dat dezelve veel meer afhangt van de vermindering der fnelheid van het water, dan van de hoeveelheid des waters, dat af koomt; zo dit zo niet ware, zoude men dikwils de Rivieren voor een uur of twee zien overftroomen, en dan weder binnen haare oevers keeren, het welk nooit gebeurt; de overftrooming duurt integendeel eenige dagen lang, het zy dat de Regen ophoudt, of dat 'er eene mindere hoeveelheid water afkoomt om dat de overftrooming de fnelheid verminderd heeft, en om dat bygevolg de zelfde hoeveelheid waters m den zelfden tyd'niet meer wordt weggevoerd, als te voren, het geen het zelfde is, als of'er eene grootere hoeveelheid afkwame. Men kan by gelegenheid van deze vermindering aanmerken, dat, zo het gebeurt, dat een beftendige wind blaaft tegen den ftroom der Rivier, de overftrooming veel groo?rr if^'; Zy kHten d.at §eweeft «)«dc zyn, om dat deze toevallige oorzaak de fnelheid des waters vermindert, en belet dat 'er minder worde weggevoerd, en dus weder, in zekeren zin, als te weeg brengt, dat 'er meer afkoomt; gelyk integendeel, wanneer de wind in de zelfde rigting'waait die de ftroom der Rivier volgt, de overftrooming veel minder zal zyn. en fchielyk afneemen. Zie hier wat de rlr. (jranger wegens de overftrooming van den Nyl zegt ,, Het waffen van den Nyl en deszelfs overftrooming heeft de Geleerden lan-en „ tyd bezig gehouden;, de meeften hebben niets dan wonderlyks in de natuurlvk„ fte zaak van de Wereld en welke men in alle Landen aantreft, gevonden. Het „ zyn de Regens, welke in Abyffihie en in Ethiopië vallen, die den was en over„ ftrooming van deze Rivier te weeg brengen, maar men moet den Noorden wind „ als de eerfte oorzaak befchouwen; vooreerft om dat hy de wolken, die deze Re„ gens naar den kant vani Abyffihie voeren, voortdryft;- ten anderen, om dat hy „ de beide monden van oen Nyl opftopt, en de wateren der Rivier dus belet zig „ m al te groote hoeveelheid in Zee te ftorten.. Men bemerkt jaariyks de nood„ zaakelykheid en groote dienften van den Noorden-wind, wanneer dezelve cens„ klaps naar het Zuiden draaijende den Nyl in één dag meer water doet verliezen . „ dan hy m vier gewonnen, hadt." Zie GrangerVow,^. i3 ff 14. Paris De overftroomingen zyn gemeenlyk fterker in de bovenbeden van eene Rivier dan in de laagere ftreeken, die nader by den mond zVn, omdat, alles voor het overige gelyk zynde de fnelheid van eene Rivier geftadig toeneemt tot aan de Zee, cn fchoon de helling gemeenlyk des te meer vermindert, als zy digter bv dc monden koomt, zo is de fnelheid egter grooter om de redenen, welke %y gegeï ven hebben. De Vader Castelli, die zeer verftandig over deze ftof gelhfeeven heeft, merkt zeer wel aan, dat de hoogte der Dyken, welke men eenSheeft om de Po te beteugelen, fteeds afneemt, naar Late men de ZeeS^ zo dat te Ferrare 't welk op vyftig of zeftig mylen afftands van de Zee ligt, de Dyken byna twintig voeten hoogte hebben boven de gewoone oppervlakte van de Po; daar dezelve laager, op tien of twaalf mylen afftands, geen twlaff voeten hoog zyn, fchoon het Kanaal der Rivier daar zo fmal is als te Ferrare (a \ Voor het overige is de befchouwing van de beweeging der ftroomende Wateren- GO Zie Racohafautori de trattano del moto deW acque. Vol. J.faS. 113,  176 DE NATUURLYKE HISTORIE. nog aan veele zwaarigheden en duifterheden onderhevig, en het is zeer moeijelyk algemeene regels te geeven, die op alle de byzondere gevallen kunnen toegepaft worden. De ondervinding is hier noodzaakelyker dan de befpiegeling; men moet de gewoone uitwerkzels der Rivieren in het algemeen, niet flegts by ondervinding weeten, maar men moet ook die Rivier, daar men mede te doen heeft, in het byzonder kennen, zo men juift redekavelen, en nuttige en beftendige werken maaken zal. De aanmerkingen, welke ik hier boven gegeeven heb, zyn voor het grootfte gedeelte nieuw. Het ware te wenfchen, dat men veele gelyke waarneemingen verzamelde, men zoude deze ftoffe dan allengs ophelderen en zekere regels geeven om de Rivieren te beteugelen en te leiden, en de vernieling van bruggen en dyken, en andere fchaden , die de geweldige werking der wateren veroorzaakt, voor te koomen. De grootfte Rivieren van Europa zyn de Wolga, die een loop van omtrent 650 mylen heeft van Refchow tot aan Aftrakan aan de Kafpifche Zee; de Donauw, wiens loop van omtrent 450 mylen is van de Zwitferfche Bergen tot aan de Zwarte Zee; de Don, die 400 mylen heeft van den oorfprong der Sosna, welke hy ontvangt, tot aan zynen uitloop in de Zwarte Zee; de Dwine, die omtrent 300 mylen loop heeft, en die zig in de Wicte Zee ftort, enz. De grootfte Rivieren van Aha zyn de Hoanho van China, die 850 mylen loops heeft, zyn oorfprong te Raja-Ribron neemende, en die in de Zee van China, in 't midden der Golf van Changi valt; de Jeniska van Tartarye , die omtrent 800 mylen lengte heeft van het Meir Selinga, tot aan de Noord-Zee van Tartarye; de Rivier Oby, die omtrent 600 mylen wegs ftroomt van het MeirKila, tot in de Ys-Zee, boven de Straat Waigats; de Rivier de Amour ofYamoer, van Oostelyk Tartarye, die omtrent 575 mylen ftroom heeft van den oorfprong deiBeek Kerlon, die zig daar in ftort, tot aan de Zee van Kamfchatka,alwaar zy uitloopt. De Rivier Menamkon, die haaren mond te Poulo-condor heeft, en welke men kan meeten van den oorfprong van de Longmu, die zig daar in ftort; de Rivier Kiam, welker loop van omtrent 550 mylen is, als men meet van den oorfprong der Rivier Kinxa , welke zy ontvangt, tot aan haaien mond in de Zee van China; deGanges, die insgelyks omtrent 550 mylen ftroomt, de Euphrates, die 500 mylen afloopt, te rekenen van den oorfprong der Rivier Irma, welke hy ontvangt; de Indus, die omtrent 400 mylen \doeit, en die in de Zee van Arabie 'in het Weftelyk gedeelte van Guzuratte of Kamboya uitloopt; de Rivier Sirderoias, die eene lengte van omtrent 400 mylen heeft, en die zig in het Meir Aral ftort. , , De grootfte Rivieren van Afrika zyn de Senegal, die omtrent 1125 mylen loops heeft, daar onder bcgrecpen den Niger, die 'er inderdaad niet dan eene voortzetting van is, en den Niger opklimmende tot aan den oorfprong van de Gom-barou, die zig in den Niger werpt; de Nyl, wiens lengte 970 mylen is, en die zyn oorfprong neemt in Oppcr-Ethiopie, alwaar hy verfcheiden bogten maakt; daar zyn ook de Zaire, en de Koanza, waarvan men omtrent 400 mylen kent, maar die zig veel verder uitftrekken in de Landen van Monoemugi; de Kouama, daar men nog flegts 400 mylen van kent, en die veel verder afkoomt uit de landen van Kaffrarieji de Quilmanci, welker geheele loop van 400 mylen is, en die haaren oorfprong in het Koningryk van Gingiro neemt. Em-  BEWYZEN voor de beschouwing van den AARDKLOOT. X. St. 17? Eindelyk de grootfte Rivieren van Amerika, die tevens de breedfte van de Wereld zyn, zyn de Rivier der Amazoonen, welker loop van meer dan 1200 mylen is, zo men opklimt tot aan het Meir, 't welk by Guanuko is op dertig mylen van Lima, alwaar de Maragnon zyn oorfprong heeft; en zo men flegts opklimt tot aan den oorfprong van de Rivier Napo, op eenigen afftand van Quito, zal de loop van de Rivier der Amazoonen toch meer dan van 1000 mylen zyn. Zie de Reis van den Heer de la Condamine, by bet begin. Men zoude kunnen zeggen, dat de loop van de Rivier Saint-Laurent in Kanada van meer dan 900 mylen is van haaren mond afgerekend, en opklimmende naar het Meir Antario, en het Meir Erie, vandaar naar het Meir Huron, vervolgens naar het bovenfte Meir, van daar naar het Meir Alemipego, naar het Meir Kriftinaux, en eindelyk naar het Meir der Affiniboils; de Wateren van alle deze Meiren vallen van het een in het ander, en eindelyk in de Rivier Saint-Laurent. De Rivier Miffifippi heeft meer dan 700 mylen uitgeftrektheid van haaren mond af tot zommige haarer oorfprongen, die niet verre af zyn van het Meir der Affiniboils, daar wy van fpreeken. De Rivier de la Plata heeft meer dan 800 mylen ftroom, als men van haaren mond af rekent tot aan den oorfprong van de Rivier Panama, welke zy ontvangt. De Rivier Orenoque heeft meer dan 575 mylen lengte, gerekend van den oorfprong der Rivier Kaketa by de Pafto, die zig voor een gedeelte in de Orenoqua ftort, en ook voor een gedeelte naar de Rivier der Amazoonen vloeit. Zie de Kaart van den Heer de la Condamine. De Rivier Madera, die zig in die der Amazoonen ftort, en die meer dan 660 of 670 mylen beflaat. Om ten naaften by de hoeveelheid Waters te berekenen, welke de Zee van alle deze Rivieren, die daar inuitloopen, ontvangt, zo laat ons onderftellen, dat de helft van den Aardbol door de Zee bedekt, en de andere helft droog land is, het geen vry wel uitkoomt; laat ons ook onderftellen, dat de gemiddelde diepte van de Zee, dezelve in haare geheele uitgeftrektheid neemende, van een vierde gedeelte eener Italiaanfche myl is, dat is te zeggen van omtrent 230 toifes; gelyk nu de oppervlakte der geheele Aarde van 170,891,012 mylen is, zo zal dan de oppervlakte der Zee van 85,490,506 vierkante mylen zyn , dewelke door 4, de diepte der Zee, vermenigvuldigd, 21,372,626 teerlingfche mylen geeven voor de hoeveelheid Waters, in den geheelen Oceaan bevat. Nu, om de hoeveelheid Waters, welke de Oceaan door de Rivieren ontvangt, te berekenen, zo laat ons eenige groote Rivier neemen, welker fnelheid en hoeveelheid Waters ons bekend zyn, de Pö by voorbeeld, die door Lombardye ftroomt, en volgens de rekening van Riccioli, een land van 380 mylen in de lengte, befproeit. Haare breedte, voor dat zy zig in verfcheiden monden verdeelt om in Zee te vallen, is van honderd roeden van Bologne, of van duizend voeten, en haare diepte van tien voeten; haare fnelheid is zodanig, dat zy vier mylen in een uur afloopt, dus verfchaft de Pö aan de Zee 200,000 vierkante roeden in een uur of 8,400,000 in een dag, maar een teerlingfche myl bevat 125,000,000 teerlingfche roeden, dus worden 'er zes-en-twintig dagen vereifcht, eer de Pö een teerlingfche myl Water aan de Zee brenge; daar blyft nu nog over de evenredigheid te bepalen, die 'er is tulfchen de Rivier de Pö en alle de Rivieren der Aarde te faamen genoo- I. Deel. Z  tj% DE NATUURLYKE HISTORIE. men, het welk onmogelyk is nauwkeurig te doen; maar om het ten naaften by te weeten, zo'laat ons onderftellen, dat de hoeveelheid Waters, 'twelk de Zee door de groote Rivieren in alle landen ontvangt, evenredig zy aan de uitgeftrektheid en de oppervlakte dezer landen, en dat bygevolg het land door de Pö, en door de Rivieren, die daar in vallen, befproeid, ran dc oppervlakte der geheele drooge Aarde in de zelfde evenredigheid zy,als de Pö ten opzigte van alle de Rivieren des Aardbodems is. Nu, volgens de nauwkcurigfte Kaarten doorftroomt de Pö , van haaren oorfprong tot aan haare uitwatering, een land van 380 mylen inde lengte, en de Rivieren , die daar van weerskanten in vallen , koomen van Bronnen en Rivieren, die op een afftand van omtrent 60 mylen van de Pö zyn. Dus befproeijen deze Rivier, en de Rivieren, welke zy ontvangt, een land van 380 mylen in de lengte, en van 120 in de breedte, het welk 45,600 vierkante mylen maakt; maar de oppervlakte van de geheele drooge Aarde is van 85,490,506 vierkante mylen, bygevolg zal de boeveelheid waters, welke alle de Rivieren naar de Zee voeren, 1874 maal grooter zyn dan de hoeveelheid, welke de Pö haar verfchaft; maar gelyk zes-en-twintig Rivieren, gelyk de Pö dagelyks eene teerlingfche myl water aan de Zee verfchaften, zo volgt dat in den tyd van een jaar 1874 Rivieren, gelyk de Pö, aan de Zee 26,308 teerlingfche mylen water geeven zullen, en dat in den tyd van 812 jaaren alle deze Rivieren aan de Zee 21,372,626 teerlingfche mylen water zouden verfchaften, dat is te zeggen, zo veel als 'er in den Oceaan is, en dat 'er bygevolg maar 812 jaaren noodig zyn om denzelven te vullen. («) Het blykt uit deze rekening, dat de hoeveelheid waters, welke door de uitwaasfeming van de oppervlakte der Zee wordt opgetrokken, welke de winden vervoeren, en die alle de Beeken , en alle de Rivieren voortbrengt, omtrent van twee honderd vyf-en-veer tig linies,. of van twintig, of een-en-twintig duimen 's jaars, of van omtrent twee derde van eene linie daags is. Dit is eene zeer kleine uitwaafteming, fchoon men die zelfs verdubbelde , of driedubbeld name, om vergoeding te hebben voor het water 't welk weder in Zee nedervalt, en niet op het land gebragt wordt. Men kan over dit onderwerp een ftuk van Halley in de Philofophifche Tranfa6ties,num. 192, nazien,waar in hy duidelyk en door eene Wiskundige rekening doet zien, dat de dampen, die zig boven de Zee verheffen, en welke de winden over de Aarde brengen , genoeg zyn om alle de Rivieren te maaken, en alle de wateren op de oppervlakte der Aarde te onderhouden. Na den Nyl is de Jordaan de aanmerkelykfte Rivier in de Levant en zelfs in Barbarye ; zy verfchaft aan de Doode Zee omtrent zes millioenen tonnen water daags; al dit water , en nog meer wordt door de uitwaaffeming opgetrokken, want, volgens Halley, 6914 tonnen water rekenende , 't welk van ydere myl oppervlakte in dampen opgaat, bevindt men dat de Doode Zee, die 72 mylen lang, en 18 mylen breed is , door de uitwaaffeming dagelyks byna negen millioenen tonnen waters moet verliezen , dat is te zeggen niet flegts al het water, dat zy van de Jordaan ontvangt, maar ook dat der kleine Rivieren , die van het gebergte van Mouab of Moab en elders afftroomen; bygevolg heeft zy geene gemeenfehap met eenige an^ dere Zee door. onderaardfche buizen (_b). (a) Zie Keil Examin. of Burnet's Tbeory, London 1734. pag. iaö. enz; Ci) Zie les Voyages de Shaw, Vol. II. pag. 71.  BEWYZEN voor de beschouwing van den AARDKLOOT. X. St. 179 De fnelfte Rivieren zyn de Tigris, de Indus, de Donauw, de Yrtis in Siberië, de Malmiftrain Cilicie, enz. («) Maar, gelyk wy in het begin van dit Stuk gezegd hebben,de maat van fnelheid, die de wateren van eene Rivier hebben, hangt van twee oorzaaken af; de eerfte is de helling, en de tweede de zwaarte of hoeveelheid des waters. Wanneer men nu op een Globe onderzoekt, welke de Rivieren zyn die de meefte helling hebben, zalmen bevinden, dat de Donauw veel minder heeft dan de Pö, de Rhyn, en de Rhone, dewyl de Donauw zommigen van haare oorfprongen uit het zelfde gebergte krygende, niet flegts een veel langer loop heeft dan eenige der drie andere Rivieren, maar ook in de Zwarte Zee valt, die hooger is dan de Middellandfche Zee, en miffchien zelfs hooger dan de Oceaan. Alle groote Rivieren ontvangen veele andere Rivieren in de geheele uitgeftrektheid van haaren loop ; men heeft, by voorbeeld , uitgerekend , dat de Donauw meer dan twee honderd zo Beekjes als Riviertjes of Rivieren ontvangt; maai- wanneer wy alleenlyk de middelmaatig groote Rivieren rekenen, die zig m de groote Rivieren ftorten, zal men bevinden, dat de Donauw dertig of een-en-dertig,_de Wolga twee-en-dertig of drie-en-dertig, de Don vyf of zes, deNieper negentien of twintig, de Dwine elf of twaalf Rivieren ontvangt. Eveneens in Afia krygt de Hoanho vier-en-dertig of vyf-en-dertig Rivieren, de Jeniska krygt 'er meer dan zeftig, de Oby even veel, de Rivier de Amour omtrent veertig, de Kiam, of Rivier van Nanquin ontvangt 'er omtrent dertig , de Ganges meer dan twintig , de Euphraat tien of elf, enz. In Afrika ftroomen meer dan twintig Rivieren m de Senegal; de Nyl krygt niet eene Rivier dan op meer dan vyf honderd mylen van zyne monden , de laagfte die 'er invalt is de Moraba, en van deze plaats tot aan zynen oorfprong ontvangt hy omtrent twaalf of dertien Rivieren. In Amerika ontvangt de Rivier der Amazoonen meer dan zeftig, en die alle zeer aanmerkelyke Rivieren zyn; in de Rivier Saint Laurent ontlaften zig omtrent veertig andere Rivieren, daar onder begreepen, die in de Meiren vallen; de Rivier Mififfippi ontvangt meer dan veertig, de Rivier de la Plata meer dan vyftig andere Rivieren. "Daar zyn op de oppervlakte der Aarde verheven Landen, dewelke punten van verdeeling fchynen te zyn, door de Natuur getekend , om de Wateren te verfpreiden De ftreeken van den Berg Saint-Godard zyn een dezer punten in Europa; een ander is het Land, dat tulfchen de Provinties Belozera en Vologda in Mofcovie licrt, waarvan Rivieren afvloeijen , zommigen van welken naar de Witte , andere naar de Zwarte Zee, en andere naar de Kafpifche Zee loopen; in Afia het Lnd der Morolfche Tartaaren, van het welke Rivieren nederftroomen, die zig in de Stille Zee, of de Zee van Nova-Zembla, anderen in dc Golf Linchidolin , anderen in de Zee van Korée, anderen in die van China, ontlaften, van welk Land zelfs de kleine Thibet of de Wangho afvloeit, welks Wateren naar de Zee ven China,naar de Golf van Bengale, naar de Golf van Kambaje, en naar het Meir Aral gaan; in Amerika de Provintie Quito, die Water aan den Zuider Oceaan, aan den Noorder Oceaan, en aan de Golf van Mexiko verfchaft. Daar zyn in de oude Wereld omtrent vier honderd en dertig Rivieren, die onmiddelyk in den Oceaan, of in de Middellandfche Zee ftorten, en in de nieuwe Wereld kent men niet meer dan honderd-tagtig Rivieren, die onmiddelyk in Zee * ia) Zie Varenii Geegr. p. 178. Z a  iZo DE NATUURLYKE HISTORIE. loopen; ik begryp in deze optelling geene Rivieren, dan die ten minften zo groot zyn als de Somme in Pikardye. Alle deze Rivieren brengen met haare Wateren, eene groote hoeveelheid Mineraale en Zout deelen naar de Zee af, welke zy uit verfehcidene gronden, daar zy overgevloeid zyn, mede gevoerd hebben. De Zout-deeltjes, die, gelyk men weet, ligt fmelten , koomen met de Wateren der Rivieren in de Zee. Zommige Natuurkundigen , en onder anderen Halley , hebben beweerd, dat de zoutigheid der Zee niet voortkwame, dan van de Zouten der Aarde, welke de Rivieren derwaards voeren; anderen hebben gezegd , dat de zoutigheid der Zee zo oud ware als de Zee zelve, en dat dit zout niet gefchapen ware, dan om te beletten, dat de Zee niet bedierf; maar men kan gelooven, dat. het Water der Zee zo veel voor de bederving bewaard wordt door de beweeging dei' Winden, en door die van de Eb en Vloed, als door het zout, 't welk daar in bevat is; want wanneer men het zelve in een ton bewaart, bederft het na verloop van eenige dagen , en Boyle verhaalt, dat een Zeeman, door eene ftilte, die dertien dagen duurde , bevangen, de Zee, na verloop van dien tyd zo befmet bevondt, dat, zo de ftilte langer geduurd hadt, het grootfte gedeelte van zyn volk door den flank en de rottige uitwaaffemingen, zoude omgekoomen zyn. («) Ook is het Zee-watermet eene bitumineufe Olie vermengd, die daar een onaangenaamen fmaak aan geeft, en die het zeer ongezond maakt. De hoeveelheid zouts, welke het Zee-water bevat, is omtrent een veertiende gedeelte, en de Zee is ten naaften by overal even zout, van boven, gelyk op den grond, eveneens onder de linie en aan de Kaap de Goede-hoop, fchoon 'er zommige plaatfen zyn, gelyk op de kuft van Mofambique, daar het zouter is dan elders. Men wil ook, dat het minder zout is aan de Zuider- dan aan de Noorder-Pool-landen; dat kan koomen van de menigte Sneeuw in de groote Rivieren, die zig in deze Zeën ftorten , en omdat de Zonne-warmte daar minder uitwaaffe* ming voortbrengt, in vergelyking van die, welke in heete Landen plaats heeft. Hoe hetzy, ik denk, dat de waare oorzaaken van de zoutheid der Zee niet flegts de banken van zout zyn, welke op den bodem der Zee en langs de kuften hebben kunnen zyn, maar ook het zout zelf van het Land, het welk de Rivieren geduurig derwaards voeren, en dat Halley met eenige reden vermoed heeft, dat de Zee in 't begin der Wereld niet of weinig zout was, en dat zy by trappen zouter is geworden, naarmaate de Rivieren meer zout derwaards hebben afgevoerd; dat deze zoutigheid miffchien dagelyks vermeerdert, en fteeds zal vermeerderen, en dat hy bygevolg heeft kunnen befluiten , dat men door proeven te neemen op de hoeveelheid zouts, waar mede het Water van eene Rivier beladen is, wanneer het in Zee ftroomt, en met de hoeveelheid Waters te berekenen, het welk de Rivieren derwaards voeren , miffchien de oudheid der Wereld uit den trap der zoutigheid van de Zee zou kunnen opmaakem. De Duikers en de Perelviffchers verzekeren, volgens berigt van Boyle, dat,hoe laager men in de Zee nederdaalt, hoe kouder het Water is; dat de koude op eene aanmerkelyke diepte zelfs zo groot wordt, dat zy dezelve niet verdraagen kunnen, en dat zy om deze reden zo lang niet onder Water blyven, wanneer zy tot eene O) Zie Boyle's Works, Vol. UI. pag. 222. (£> Zie Boyle's Works, Vol. UI. pag. 217..  BEWYZEN voor de beschouwing van den AARDKLOOT. X. St. 181 groote diepte nederdaalen, dan wanneer zy op eene mindere diepte zyn. Het koomt my voor, dat de zwaarte van het Water daar zo wel de oorzaak van zoude kunnen zyn als de koude, wanneer men tot eene groote diepte, by voorbeeld van drie of vier honderd vademen , nederdaalde ; maai- inderdaad daalen de Duikers nooit laager dan tot honderd voeten of daaromtrent. Dezelfde Schryver verhaalt, dat men op eene reis naar Ooft-Indien, aan de andere zyde der linie, op omtrent 35 graaden Zuider breedte, een dieplood op vierhonderd vademen diepte zakken liet, en dat men dit lood, het welk omtrent 30 of 35 ponden zwaar was , hebbende opgehaald, zo koud vondt, dat men een ftuk ys fcheen te voelen. Men weet ook, dat de Zeelieden, om hunnen wyn te bekoelen , de Heften op verfcheiden vademen diepte laaten zakken , en dat de wyn, hoe laager die onder Water is geweeft, des te koeler wordt opgehaald. Alle deze ftukken zouden kunnen doen vermoeden, dat het Zee-water op den grond zouter is , dan aam de oppervlakte; ondertuffchen heeft men ook tegenftrydige berigten, gegrond op proefneemingen, welke men gedaan heeft met vaten,die niet dan op eene zekere diepte geopend wierden, dat het Water aldaar niet zouter is dan van boven; daar zyn zelfs plaatfen , daar het Water van de oppervlakte zout en de bodem of het onderfte zoet is, en dat moet zo zyn in alle plaatfen, alwaar fonteinen en bronnen zyn, die uit den grond der Zee opwellen, gelyk als by Goa, te Ormus, en zelfs in de Zee van Napels, alwaar heete bronnen op den bodem zyn. Daar zyn andere plaatfen , alwaar men bitumineüfe bronnen , en laagen van bitumen op den bodem der Zee heeft waargenoomen, en alwaar op de Aaide eene menigte dezer bronnen zyn , die het bitumen met Aarde vermengd, naar de Zee afvoeren. Daar is op Barbados een Bron van zuiver bitumen, die van de Rotfen tot in Zee ftroomt. Het zout en het bitumen zyn dan de heerfchende Stoffen in het Zee-water, maar het zelve is nog met veele andere Stoffen vermengd; want de fmaak van het Water is niet het zelfde in alle de deelên van den Oceaan; daarenboven veranderen de beweeging en roering der Wateren , en de warmte der Zonne, den natuurlyken fmaak, dien het Zee-water anders hebben moeft, zeer veel; en de verfchillende kleuren der verfchillende Zeën, en der zelfde Zeën op verfchillende tyden, toonen, dat het Zee-water Stoffen van verfcheiden foorten bevat,het zy dat het dezelve uit de Zee losmaake, het zy die door de Rivieren derwaards worden aangevoerd,. Bykans alle Landen , door groote Rivieren befproeid , zyn onderhevig aan ge-zette overftroomingen, inzonderheid de laage Landen, en die naby de monden der Rivieren liggen ; en de Rivieren , die haaren oorfprong van zeer verre hebben, zyn die , welke het geregeldft' overftroomen. Elk heeft van de overftroomingen des Nyls hooren fpreeken ; die Rivier behoudt een groot eind wegs in Zee haare zoetheid en de witte kleur haarer Wateren. Strabo en de andere oude Auteurs hebben gefchreeven, dat zy zeven monden hadt, maar thans zyn 'er maar twee die bevaarbaar zyn; daar is een derde Kanaal,het welk naar Alexandrye loopt,om de Waterbakken te vullen, en een vierde, dat nog kleiner is; dewyl men, fmts langen tyd, verzuimd heeft de Kanaalen fchoon te maaken, zyn dezelve opgevuld en verftopt; de Ouden gebruikten daar toe eene menigte Arbeiders en Soldaaten, en alle jaaren, na de overftrooming , nam men het Slib en het Zand weg, 't welk deze Z 3  182 DE NATUURLYKE HISTORIE, Rivier in groote hoeveelheid aanvoert en ophoogt. De oorzaak der overftrooming van den Nyl koomt van de regens, die in Ethiopië vallen, zy beginnen in de maand April, en eindigen niet dan in de maand September. Geduurende de drie eerfte maanden zyn de dagen helder en mooy, maar zo dra de Zon ondergaat, begint het te regenen, en dat houdt aan, tot dat dezelve weder opgaat; het welk gemeenlyk van donder en blikfem vergezeld gaat. De overftrooming begint in Egypte niet, dan tegen den i/den Juny, zy neemt gemeenlyk veertig dagen toe, en vermindert geduurende een even langen tyd; het geheele vlakke Land van Egypte wordt overftroomd, maar die overftrooming is heden zo zwaar niet, als dezelve eertyds was; want Herodotus berigt ons, dat de Nyl honderd dagen wies, en even zo veel viel; zo dat waar is, kan men de oorzaak van het verfchil niet wel anders zoeken, dan in de ophooging van den grond, door het Slib der Rivier te weeg gebragt, en aan de vermindering der Bergen, daar dezelve haaren oorfprong van heeft, en waar van zy den grond affpoelt, om dien in Egypte te brengen. De fterke regens, die geduurende de helft van het jaar in Ethiopië vallen, voeren veel Aarde en fyn Zand van de Bergen naar de Valeijen, van waar het met de beeken naar den Nyl vloeit, en inde overftroomingen van deze Rivier voor een goed gedeelte over de Landeryen van Egypte wordt gebragt. De Nyl is de eenige Rivier niet, welker overftroomingen op vafte tyden geregeld zyn, en jaarlyks voorvallen. Men heeft de Rivier van Pegu den Indiaanfchen Nyl genoemd , om dat haare overftroomingen insgelyks alle jaaren geregeld gefchieden; zy overftroomt dat Land op een afftand van meer dan dertig mylen van haare oevers, en laat, even als de Nyl, een Slib agter, het welk de Aarde zo fterk meft, dat de weiden daar uitmuntend goed worden voor het vee, en dat de Ryft daar zo overvloedig voortkoomt, dat men 'er jaarlyks verfcheiden fcheepen mede bevragt, zonder dat 'er gebrek door koomt in het Land zelf. (~) Zie Varenii Geograpb. General, pag. 43.  BEWYZEN voor de beschouwing van den AARDKLOOT. X. St. 185- hla trekt, maakt het land, door de Oby bewaterd, en geheel Siberië, zo koud, als het te Tobolsk zelve is, het welk op 57 graaden ligt; daar zyn geene vrugtboomen, terwyl men in Zweeden, te Stokholm, en zelfs op hooger breedten, vrugtboomen en tuingewaffen vindt; dit verfchil koomt niet, gelyk men gedagt heeft, om dat de Zee van Lapland minder koud is, dan die van de Straat, of om dat het land van Nova Zembla kouder is, dan Lapland, maar eeniglyk om dat de Baltifche Zee en de Bothnifche Zee-boezem de geftrengheid der Noorden-winden een weinig verzagten, daar in Siberië niets is, 't welk de werkzaamheid der koude kan maatigen. Het geen ik hier zeg, is op goede waarneemingen gegrond; het is nooit zo koud op de Itranden als binnen in 't land; daar zyn planten, welken men te Londen des Winters in de open lugt laat, en welke men te Parys niet kan bewaaren, en Siberië, het welk een Vaft land is, daar de Zee niet in vloeit, is om die reden kouder dan Zweeden, het welk byna van alle kanten door de Zee omringd wordt. Het koudfte land der Wereld is Spitsbergen; het ligt op 78 graaden; het Land beftaat geheel uit kleine fcherpe of fpitfe Bergjes; die Bergjes zyn faamgefteld uit Steenzand, en uit zekere platte Steenen, gelyk aan kleine Steenen van grauw Ley, op malkanderen geftapeld. Die Heuvels, zeggen de Zee-lieden, formeeren zig uit deze kleine Steenen en uit dit Zand, welke door de Winden worden opgehoopt; zy groeijen ziender oog, en de Matroozen ontdekken jaarlyks nieuwe; men vindt in dit land niet dan Rendieren; die zig met een zeer kort gras en met mos behelpen. Boven deze kleine Bergen, en op meer dan een Myl van Zee, heeft men een maft, met eene haarer katrollen aan het einde daar aan vaft, gevonden, waar uit men heeft vermoed, dat de Zee voormaals over dezen Berg geftroomd heeft, en dat het Land nieuwelings geformeerd is; het is onbewoond en onbewoonbaar, de grond, die deze kleine Bergen formeert, heeft geen verband, en daar ftygen zulke koude en doordringende uitvloeizels uit op, dat men als bevrieft, wanneer men daar maar eenigen korten tyd blyft. De fchepen, die naar Spitsbergen trekken om Walviffchen te vangen, koomen daar in de maand July, en vertrekken tegen den i5den Auguftus; het Ys zoude dezelve beletten om vóór dien tyd in deze Zee te vaaren, en om 'er laater uit te koomen; men vindt 'er verbaazende Ys-fchotfen of bergen, van 60, 70 en 80 vademen dik. Daar zyn plaatfen, daar de Zee tot aan den grond bevroozen fchynt; die Ys-velden, die zo hoog boven het waterpas der Zee verheven liggen, zyn klaar en helder als glas. ) Daar zyn ook veele Ys-velden in de Noordfche Zeën van Amerika, gelyk in de baay de lAfcenfion, in de Hudfons baay, in die van Kumberland, de Straat Davids, die yan Forbisher, enz. Robert Lade verzekert ons, dat de Bergen van Frisland geheel met Sneeuw en alle de kuften met Ys bedekt zyn, derwyze, dat dit als een bolwerk of borftweering maakt, waar door men verhinderd wordt dezelve aan te doen. „ Het is, zegt hy, zeer opmerkelyk, dat men in deze Zeën eilan„ den van Ys vindt, die meer dan een halve myl in den omtrek hebben, ten uiter„ ften verheven zyn boven, en 70 of 80 vademen diep zyn beneden het water; „ dit Ys, dat zoet is, wordt miffchien geformeerd in deStraaten der nabuurige lan- Zie Receuil des Voyages du Nord. Tom. 1. pag. 154. 1. Ded. Aa  18-6 BE NATUURLYKE HISTORIE. „ den, enz. Deze eilanden of bergen van Ys zyn zo beweegbaar, dat zv in „ ftorm-weder den loop van een ichip volgen, gelyk als of zy in dezelfde voor „ wierden voortgefleept; daar zyn 'er zo groot, dat haare oppervlakte boven het „ water boven de toppen der maften van de hoogfte fchepen uitfteekt " (a) Men vindt m de verzameling van Reizen, die voor de Nederlandfche Óoft-Indifche Kompagnie gedaan zyn, een klein Hiftorifch dag-verhaal tot de Ys-bergen van Nova Zembla betreklyk; waar van hier de korte inhoud volgt Het We „ der was op Kaap Trooft zo nevelagtig, dat men het fchip moêft vaftmaaken „ aan een Ys-bank die 36 vademen diepte onderwater, en omtrent 16 boven het„ zelve hadt, zo dat dezelve 52 vademen hoog was. „ Den ioden Auguftus begonden de Y*-bergen, naardien het Ys los raakte, te „ vlotten, en toen bemerkte men, dat de groote Ys-bank, daar het Schip aan „ vaft gelegen hadt, tot op den grond kwam, om dat alle de andere Ys-velden „ daar langs dreeven, en tegen aanftieten, zonder daar beweeging in te maaken„ men vreesde dan in het Ys bezet te zullen raaken, en men poogde die Rede te „ verlaaten, fchoon men voortzeilende het water reeds bevroozen vondt, zo dat „ het fchip het Ys rondom zig deedt kraaken; eindelyk kwam men aan een ande„ re bank, daar men zig weder aan vaft maakte tot s'avonds „ Na de maaltyd, geduurende het eerfte glas, begon het Ys met zulk een ver„ fchnklyk geluid te breeken, dat het niet mogelyk is dit uit te drukken Het „ fchip hadt de Kaap boven ftroom, die zo veele Ys-fchotfen aanvoerde, dat wv „ wederom opbreeken moeften,- men telde meer dan vier honderd groote Ys vel „ den, die tien vademen diep in 'twater kwamen, en daar meer dan twee vade„ men boven uitftaken. „ Vervolgens maakte men het fchip vaft aan een ander veld, dat zes groote va- " dei£en ^ep lag 5 — zo dra men daar 3aS > za£ men n°g een andere bank, „ welker hoogte puntig opliep, even als de punt van een klok, en die aan den bodem „ der Zee raakte; men naderde die bank, en menbevondt, dat dezelve twintig „ vademen hoogte onder, en ten naaften by twaalf vademen boven water hadt „ Den nden Auguftus dreeven wy naar een andere bank, die agttien vademen „ beneden en tien vademen boven het water hoog was.. „ Den 2ifte drongen de Hóllanders vry diep door, en -— maakten den vol„ genden dag hun fchip vaft aan een Ys-veld, daar zy op gingen, en welks gedaan„ te zy met verwondering befchouwden; dit veld was van boven met aarde be„ dekt, en men vondt daar byna veertig eijeren op, de kleur was niet meer ge„ lyk als die van Ys, maar hemelfchblauw. Zy, die hier waren, redeneerden veel „ over dit voorwerp; zommigen zeiden, dat het een uitwerkzel van het Ys en „ anderen beweerden, dat het bevroozen aarde was. Hoe het zy, deze bank of „ dit veld, was zeer hoog, het ftak tien vademen boven het water uit, en was „ omtrent 18 vademen beneden het zelve, (b) Wafer verhaalt, dat hy by het Vuur eiland ( Terre delfuego) verfcheiden dryvende, zeer hooge Ys-velden heeft ontmoet, welken hy eerft voor eilanden nam; (<*) De Abt de Prevot heeft deze Reizen van Lade vertaald, en dezelve is in het Hde Deel van de groote verzameling van Reizen te vinden. (£) Zie de derde Reis der Hollanders door 't Noorden, I. Dee].  BEWYZEN voor de beschouwing van den AARDKLOOT. X. St. t8? zommigen, zegt hy, fcheenen een myl of twee lang, en de grootfte van allen kwam hem voor vier of vyf honderd voeten hoog te zyn. (V) Alle deze Ys-velden, koomen, gelyk ik in het Vide Stuk gezegd heb, van de Rivieren, die dezelve naar de Zee afvoeren; die van de Zee van Nova Zembla, en Waigats koomen van de Oby, en miflchien van de Jeniska, en der andere groote Rivieren van Siberië en Tartarye; die van Hudfons baay koomen van de baay van Afcenfion, waar in veele Rivieren van Noord-Amerika uitwateren; die van 'ferre delfuego koomen van het Zuidelyk Vaft land, en zo 'er minder zyn op de kuften van Noordelyk Lapland, dan op die van Siberië, en in de Straat van Waigats, fchoon Noordelyk Lapland nader by de Pool ligt, koomt dat hier van, om dat alle de Rivieren van Lapland in de Bothnifche Golf vallen, en geene in de Noorder Oceaan loopt; zy kunnen zig ook in de Straaten formeeren, alwaar de getyen hooger zyn, dan in volle Zee, en alwaar by gevolg, de Ysfchotfen die aan de oppervlakte zyn, zig kunnen opftapelen, en die velden of banken maaken, die verfcheide vademen hoogte hebben; maar wat die betreft, die vier of vyf honderd voeten hoog zyn, het fchynt my toe, dat dezelve zig nergens elders formeeren kunnen dan tegen de verheven kuften, en ik verbeelde my, dat, in den tyd als de fneeuw, die het bovenfte dezer kuften bedekt, fmelt, daar water afloopt, dat op het Ys vallende, op nieuws bevrieft, en dus de vorige laagen geduurig vermeerdert, ter hoogte van vier of vyf honderd voeten; en dat vervolgens deze velden in een warmer Zomer, door de werking der winden, en de beweeging der Zee, en milfchien door hunne eigen zwaarte van de oevers los raaken, en in Zee omdryven, en dat zy dus, den ftreek des Winds gehoorzaamende, tot in gemaatigde geweften gevoerd kunnen worden, voor dat zy geheel gefmolten zyn. (b~) Zie de Reis van Wafer, agter die van Dampiee, Aa &  188 DE NATUURLYKE HISTORIE. BEWYZEN VOOR DE BESCHOUWING VAN DEN AARDKLOOT. ELFDE STUK. De Zeen en Meiren:- •è^**^ e Oceaan omringt het Vafte land van alle kanten, hy dringt op verfehei£ T\% den plaatfen tot in het binnenfte der landen door, dan eens door vry groote openingen, dan door nauwe ftraaten, en maakt dus Middelland■^e^ fche Zeën; waar van zommigen onmiddelyk deelen in zyne beweegingen van Eb en Vloed, en waar van anderen niets gemeens fchynen te hebben dan het doorloopen of het verband der wateren; wy zullen den Oceaan in alle zyne bogten volgen, en tevens eene optelling geeven van alle de Middellandfche Zeën; wy zullen dezelve tragten te onderfcheiden van die, welke men Golven, Inhammen, of Zeeboezems moet noemen, gelyk ook van die, welke men als Meiren moeft befchouwen. ■ ."... De Zee, die de Weftelyke kuften van Frankryk baadt, maakt een boezem tusfchen de landen van Spanje en van Bretanje; die Golf, welke de Zee-lieden de Golf of Baay van Biskaaije noemen, is zeer open, en de punt dier Golf, die het meeft uitfteekt, is tuflehen Bayonne en Saint Sebaftiaan; een ander gedeelte van de Golf, dat ook fterk uitfpringt, is dat, het welk de kuften van het land van Aunis, van Rochelle tot Rochefort, befpoek; die Golf begint met Kaap Ortegal, en eindigt met Breft,, alwaar een Straat begint tuflehen de punt van Bretaene en Kaap Lézard; die Straat, die eerft vry breed is, maakt een kleine Golf in het land van Normandye, waar van de meeft uitfteekende punt in het land te Avranchez is; de Straat vervolgt met eene vry groote breedte tot den overtogt van Calais, alwaar zy zeer fmal is, dan wordt zy eensklaps zeer wyd, en eindigt tuflehen Texel en de kuft van Engeland te Norwich; by Texel maakt zy eene kleine Middellandfche Zee, die men de Zuider Zee noemt, en verfcheiden andere groote kommen of laage verzamelingen van water, die weinig diepte hebben, gelyk de Zuider Zee insgelyks zeer weinig diep. s. - _ Hier na maakt de Oceaan een groote Golf, welke men de Zee van Duitichland of Duitfche Zee, gemeenlyk de Noord Zee, noemt; en deze Golf in haare geheele uitgeftrektheid genoomen , begint met de Noordelyke punt van Schotland, daalt langs de Oofteïyke kuften van Schotland en Engeland tot aan Norwich neder, gaat van daar naar Texel, en ftroomt langs de kuften van Holland en Duitfchland, van hitland en Noorwegen tot boven Bergen; men zoude dien grooten Zeeboezem zelfs voor eene Middellandfche Zee kunnen neemen, om dat de Orkadilche eüan^  BEWYZEN voor de beschouwing van den AARDKLOOT. XI. St. 189 den haare opening gedeeltelyk fluiten, en zulk eene rigting fchynen te hebben, als of zy eene voortzetting der Bergen van Noorwegen waren. Die groote Zeeboezem maakt een breede Straat, die met de Zuidelyke punt van Noorwegen begint, en die met eene groote breedte voortgaat tot aan het eiland Zeeland, alwaar zy eensklaps nauwer wordt, en tuflehen de kuften van Zv/eeden, de eilanden van Denemarken en van Jutland, vier kleine Straaten maakt, waar na hy breeder wordt, gelyk een kleine Zeeboezem, wiens uitfpringendlte punt te Lubek is; van daar gaat hy met eene vry groote breedte voort tot het Zuidelyk uiterfte van Zweeden, vervolgens verwydert hy zig Reeds meer en meer, en maakt de Baltifehe Zee, die eene Middellandfche Zee is , welke zig van het Zuiden naar het Noorden uitftrekt in eene lengte van byna drie honderd mylen, de Bothnifche Golf daar onder begreepen , welke inderdaad niet dan eene voortzetting van de Baltifche of de Ooft Zee is; deze Zee heeft nog twee andere Golven, die van Li vonie, of Lyfland, welker uitfteekendfte of diepfte infpringende punt in het land, by Mittau en Riga is, en de Finlandfche Golf, die een arm van de Baltifche Zee is, welke zig tuflehen Lyfland en Finland tot Petersburg uitftrekt, en gemeenfehap heeft met het Meir Ladoga, en zelfs met het Meir Onega, het welk door dc Rivier Onega gemeenfehap heeft met de Witte Zee. Die geheele uitgeftrektheid water, welke de Baltifche Zee, de Bothnifche, de Finlandfche, en de Lyflandfche Golf formeert, moet als een groot Meir befchouwd worden, 't welk onderhouden wordt door de wateren der Rivieren, die het in menigte ontvangt, gelyk als deOder, deWeixel, of Weichzel, de Niemen, de Drau in Duitfchland, en in Polen, verfcheide andere Rivieren in Lyfland en in Finland, andere nog grootere , die uit de landen van Lapland koomen, gelyk de Rivier van Torneao, de Rivieren Kalis, Lula, Pitha, Uma, en nog verfcheide andere die uit Zweeden koomen ; deze Rivieren, die vry groot zyn, bedraagen te famen een getal van meer dan veertig, daar onder begreepen de Rivieren, welke zy ontvangen, het geen niet kan miifen eene vry groote hoeveelheid waters voort te brengen, welke waarfchynlyk meer dan genoeg is om de Baltifche Zee te onderhouden; daarenboven heeft deze Zee geene beweeging van Eb en Vloed, fchoon zy nauw is, ook is zy weinig zout; en zo men de ligging der Landen en het getal der Meiren en moeraifen van Finland en van Zweeden, die byna aan deze Zee grenzen, befchouwt, zal men zeer overhellen, om naar te befchouwen niet als eene Zee, maar als een groot Meir in het binnenfte der landen geformeerd door den overvloed der wateren, die de doortogten by Denemarken met geweld geopend hebben, om zig in den Oceaan te gaan ontlaften, gelyk zy inderdaad, naar het berigt van alle Zee-lieden, daar uitloopen. Uit die groote Golf, die de Duitfche of Noord Zee maakt, en die boven Bergen eindigt, uitgaande volgt de Oceaan de kuften van Noorwegen en Zweedfch Lapland, van Noordelyk Lapland, van Moskovifch Lapland, aan welks Ooftelyk gedeelte dezelve eene vry breede Straat maakt, die in eene Middellandfche Zee uitloopt, welke men de Witte Zee noemt. Die Zee kan ook befchouwd worden, als een groot Meir, want zy ontvangt twaalf of dertien Rivieren, allen vry aanmerkelyk, en die meer dan genoeg zyn om haar te onderhouden, en zy is weinig zout; daarenboven ontbreekt 'er byna niets aan, dat zy geene gemeenfehap heeft met de Baltifche Zee, op verfcheiden plaatfen; zy heeft zelfs eene wezendlyke ge- Aa 3  JQ° DE NATUURLYKE HISTORIE. meenfchap met de Finlandfche Golf, want de Rivier Onega opgaande koomt men aan het Meir van den zelfden naam; van dit Meir Onega zyn twee Rivieren van gemeenfehap met het Meir Ladoga; dat laatfte Meir heeft door een breeden arm gemeenfehap met de Finlandfche Golf, en daar zyn in Zweedfch Lapland verfcheiden plaatfen, welker wateren onverfchillig loopen de eene naar de Witte Zee, de andere naar de Bothnifche Golf, en de andere naar de Finlandfche Golf; en gelyk dit geheele land met Meiren en moeraifen vervuld is, fchynt het, dat de Baltifche Zee en de Witte Zee ontvang of berg-plaatfen van alle deze wateren zyn, die zig vervolgens in de Ys Zee, en in de Noord-Zee ontlaften. Uit de Witte Zee gaande, en het Eiland van rïandenos, en de Noordelyke kusten van Rusland langs trekkende, vindt men dat de Oceaan een kleinen arm in het land maakt by den mond der Rivier Petzora; die kleine arm, die omtrent veertig mylen lang en agt of tien breed is, is eerder eene verzameling van water door de Rivier geformeerd, dan een Zeeboezem der Zee, en het water is daar in ook weinig zout. _ Het land maakt daar een uitfpringende Kaap, die door de kleine Eilanden Mauritius en Oranje bepaald wordt, en tulfchen deze landen, en die, welke aan de Straat van Waigats ten Zuiden grenzen, is een kleine Golf van omtrent dertig mylen m zyne grootfte diepte in het land; die Golf behoort onmiddelyk aan den Oceaan, en is niet geformeerd uit de wateren van 't land; men vindt vervolgens de Straat van Waigats die ten naaften by onder den 7often graad Noorder breedte ligt; die Straat heeft niet meer dan agt of tien mylen lengte, en heeft gemeenfehap met eene Zee, die de Noordelyke kuften van Siberië befpoelt; gelyk die Straat het grootfte gedeelte des jaars door het ys geflooten is, is het vry moei, jelyk in de Zee, die daar boven is, te koomen. De doortogt door die Straat is door zeer veele Zee-Jieden vergeeffch bezogt, en zy, die dezelve gelukkig zyn doorgekoomen, hebben ons geene nauwkeurige kaarten van deze Zee, die zy de Stille Zee noemen, nagelaaten. Het blykt alleenlyk uit de nieuwfte kaarten, en uit de laatfte Globe van Senex, in 1739, of 1740 gemaakt, dat die Stille Zee wel geheellyk eene Middellandfche Zee zou kunnen zyn, en geene gemeenfehap hebben met de groote Zee van Tartarye, want zy fchynt ten Zuiden beflooten en bepaald door de landen der Samojeden, die thans wel bekend zyn, en die landen, die haar aan t Zuiden beperken, ftrekken zig uit van de Straat Waigats, tot aan den mond van de Rivier Jéniska; ten Ooften wordt zy bepaald door het land van Jelmorland, ten Weften door dat van Nova Zembla; en fchoon men de uitgeftrektheid dezer Middellandfche Zee aan den kant van het Noorden en NoordOoften niet kent, dewyl men daar egter onafgebroken landen kent, zo is het waarlchyniyk, dat die Stille Zee eene Mddellandfche Zee, een befloten kom is, die men bezwaarlyk kan aandoen, en die nergens uitgang heeft; hetgeen dit bewyft is, dat men, van de Straat Waigats beginnende, de geheele Weftelyke en Noordelyke kuften van Nova Zembla , tot aan Kaap Deflré heeft langs gevaaren , dat men, agter die Kaap , de Oofteïyke kuften van Nova Zembla gevolgd heeft tot aan een kleinen Zeeboezem, die op omtrent 75 graaden is, alwaar de Hollanders een doodelyken Winter in denjaare 1596 doorbragten; dat men boven die kleine Golt m 1664 het land van Jelmorland ontdekt heeft, het welk flegts eenige mylen van het land van Nova Zembla af is, zo dat de eenige kleine plaats, die niet opgenooraen is, by de kleine Golf is, daar wy van fpreeken; en die plaats is mis-  BEWYZEN voor os beschouwing van den AARDKLOOT. XI St. 191 fehiengeen dertig mylen lang; zo dat, indien dc Stille Zee gemeenfehap heeft met den Oceaan, het aan de plaats moet zyn van dien kleinen Boezem, dewelke de eenigfte is, waar door deze Middellandfche Zee zig met de groote Zee kan vereenigen; en dewyl die kleine Golf op 75 graaden Noorder breedte is, en dat men, by aldien zelfs de gemeenfehap plaats hadt, vyf graaden hooger zou moeten zyn ?mNÏnS n2 16 WmnCn' Z° feJï£k3aa*> & byaldien men den weg door t Noorden wil beproeven om naar China te koomen, het veel beter is om ten Noorden van Nova Zembla te vaaren, op 77 of 78 graaden, alwaar de ZeeVrvS en minder met Ys bezet is, dan wederom den weg door de bevrooren Straal Waigats te beproeven, met de onzekerheid of men in die Zee koomende daar wel een uittogt vinden zal ? zoomende, daai Den Oceaan dan langs de kuften van Nova Zembla en van Jelmorland volgende heeft men die landen ontdekt, tot aan den mond van de Chotanga^ op ómfrent 73 graaden, waar na men eene ruimte van omtrent 200 mylen vindt, waar van de kuften nog niet bekend zyn; men heeft alleenlyk uit de berigten der Muskovieten die te lande in deze klimaaten gereisd hebben, dat de landeS niet afgebroken zyn! en hunne Kaarten wyzen daar Rivieren en Volkeren aan, welken zy PoiuliPatati genaamd hebben. Die tuffchenruimte van nog onbekende kuften i^denmond van de Chotanga tot aan dien van de Kauvdna, op den döften graad breedte, waar van de meeft uitfpnngende punt in het land is by den mond van d°Len! da een zeer groote Rivier is; die Golf wordt geformeerd door de Wateren van den Oceaan, zy is zeer open, en behoort aan de Zee van Tartarye; men noemt ze de Golf Lmdichohn, en de Muskovieten viffchen daar Walviffchen Van den mond van de Rivier Len kan men de Noordelyke kuften van Tartarye m eene lengte van meer dan 500 mylen naar het Ooften volgen, tot aan een groot Schier-eiland of uitfpnngend land, alwaar de Schelaaten wonnen ; deze puntls het Noordelykft uiterfte van Ooftelykft Tartarve en Ifor nmL„, f ƒ ™ï 72ften graad Noorder breedte In leze 2^^dSSSrfÊS£ de Oceaan geene inbreeking in de landen, geen Zeeboezem, geen armfhy maakt alleenlyk een grooten elleboog terplaatfe, alwaar dat Schier-eiland vandeVolke ren die men Schelaaten noemt, begint aan den mond van de Rivier Korvinea"die punt lands maakt ook het Ooftelyk uiterfte van de Noorder kuft van he Vafte land der oude Wereld, waar van het Weftelyk uiterfte by Kaap Norddn Lanland is, zo dat het oude Vafte land omtrent 1700 mylen Noordelyke kuftenheeft daar onder begreepen de bogten der Zeeboezems, rekenende van Kaa^S Lapland tot de punt van het land der Schelaaten, en dit maakt omtrent 100 mylen onder dezelfde paralel voortzeilende. umuent 1100 Laat ons thans de Oofteïyke kuften van het oude Vafte land volgen, beginnende met de punt van het land der Schelaaten en dat der Voll^'Ti^cbL^Srem Zee uitfpnngt; ten Zuiden van dit land formeert zig een kleine zeer open Goff welken men de Golf Sufitoikret noemt, en veiwolgels eene andere nogldeiner Golf, d e als een arm eene lengte van 40 of yo mylen in het land van KaVchatka mfpnngt; waar na de Oceaan in het land gaat doo? een wyde Straat, me^verfcheiden kleine Eenden gevuld, tulfchen de Zuidelyke punt van het Land van W £iftk!r\enve NoTdelyke Punt ™ het la"d va£ Ye9o, en een grooteS deUandfche Zee maakt, waar van het dienftig is, dat wy alle de deeTen vo gen  f92 DE NATUURLYKE HISTORIE. Het eerfte is de Zee van Kamfchatka, waarin een zeer groot Eiland is, hetwelk men Amour heet; die Zee van Kamfchatka werpt een arm in de landen ten Noord-Ooften, maar die kleine arm en de Zee van Kamfchatka zelve, zouden wel, ten minften voor een gedeelte, geformeerd kunnen zyn door het water deiRivieren, die daar uitloopen, zo wel van het land van Kamfchatka, als uit dat Van Tartarye. Hoe het wezen moge, die Zee van Kamfchatka heeft door een zeer breede Straat, gemeenfehap met de Zee van Korée, die het tweede gedeelte van deze Middellandfche Zee maakt; en deze geheele Zee , die meer dan 600 mylen in de lengte heeft, wordt ten Weften en ten Noorden bepaald door de landen van Korée en van Tartarye; ten Ooften en ten Zuiden door die van Kamfchatka, van Yeco, en van Japan, zonder dat 'er eenige andere gemeenfehap met den Oceaan is dan die van de Straat, daar wy van gefprooken hebben, tulfchen Kamfchatka en Yeco; want men weet niet zeker, of die, welke eenige Kaarten hebben getekend, tulfchen Japan en het land van Yeco, wezendlyk beftaat, en fchoon die Straat zelfs beftondt, zoude de Zee van Kamfchatka, en die van Korée evenwel befchouwd moeten worden als te famen eene groote Middellandfche Zee maakende, aan alle kanten van den Oceaan afgefcheiden, en welke niet voor een Zeeboezem moet genoomen worden, dewyl zy niet regtftreeks gemeenfehap heeft met den grooten Oceaan, door haai- Zuidelyke Straat, die tuflehen Japan en Korée is; de Zee van China, waar mede zy door deze Straat gemeenfehap heeft, is wederom eerder eene Middellandfche Zee, dan een Golf van den Oceaan. Wy hebben in onze Befchouwing van den Aardkloot gezegd, dat de Zee eene ftandvaftige beweeging van het Ooften naar het Weften heeft, en dat bygevolg de groote Stille Zee geduurige poogingen doet tegen de Oofteïyke landen; eene oplettende befchouwing van onzen Bol zeiven zal de gevolgen, welke wy uit deze waarneeming getrokken hebben , bewyzen; want zo men de ligging der landen onderzogt, van Kamfchatka af tot aan nieuw Bretannie , in 1700 door Dampier ontdekt, en 't welk 4 of 5 mylen ten Zuiden van den Equator ligt, zal men zeer geneigd zyn, om te denken, dat de Oceaan alle de Landen dier klimaaten, ter diepte van vier of vyf honderd mylen heeft afgeknaagd, en dat bygevolg de Oofteïyke grensperken van het oude Vafte land agterwaards geplaatft zyn, of, met andere woorden, dat het zelve zig voormaals veel verder naar het Ooften uitftrekte, want men zal bemerken, dat nieuw Bretannie en Kamfchatka, die de uitfpringendfte landen naar het Ooften zyn, onder den zelfden Meridiaan liggen; men zal opmerken, dat alle de landen van het Noorden naar het Zuiden ftrekken; Kamfchatka maakt een punt van omtrent 160 mylen van het Noorden naar het Zuiden; en die punt, welke aan den kant van het Ooften door de Stille Zee beipoeld wordt, en aan den anderen kant door de Middellandfche Zee, daar wy ftraks van gefprooken hebben, wordt in deze rigting van het Noorden naar het Zuiden verdeeld door een keten Bergen. Vervolgens maaken Yeco en Japan een land, welks rigting ook van 't Noorden naar het Zuiden is, in eene uitgeftrektheid van meer dan 400 mylen tuffchen de groote Zee en die van Korée; en de ketens der Bergen van Yeco en van dat gedeelte van Japan, kunnen niet miflen van het Noorden naar het Zuiden gerigt te zyn, dewyl deze landen, die vier honderd mylen lengte hebben in deze rigting, niet meer dan vyftig, zeftig, of honderd breedte hebben in de ande-  BEWYZEN voor de beschouwing van den AARDKLOOT. XI. St. 193 andere rigting van het Ooften naar het Weften; dus zyn Kamfchatka, Yeco, en het Ooftelyk gedeelte van Japan, Landen, welken men als aanraakende of doorloopende moet befchouwen in de zelfde rigting van het Noorden naar het Zuiden. En die zelfde rigting fteeds volgende vindt men na de punt van Kaap Ava in Japan , het Eiland Barneveld en drie andere Eilanden, die met malkanderen wederom nauwkeurig de zelfde rigting van het Noorden naar het Zuiden volgen, en die in alles eene ruimte van omtrent honderd mylen beftaan. Men vindt vervolgens, in de zelfde rigting, drie andere Eilanden, de Kallanos genaamd, die alle drie weder boven malkanderen liggen in de zelfde rigting van het Noorden naar het Zuiden ; waar na men dc Dieven-Eilanden ten getale van veertien of vyftien heeft, die allen in dezelfde rigting van het Noorden naar het Zuiden boven malkanderen liggen, en die allen te famen , de Kallanos Eilanden daar onder begreepen, een ftreek van meer dan drie honderd mylen in de lengte <£ in deze rigting van het Noorden naar het Zuiden, tegen eene zo kleine breedte beflaan, dat die Eilanden, ter plaatfe zelve, alwaar die breedte grootft is, geen zeven of agt mylen hebben. Het koomt my dan voor, dat Kamfchatka, Yeco, Ooftelyk Japan, het Eiïand Barneveld, Prinfen-Eiland, de Kallanos en de Dieven-Eilanden, niet dan de zelfde keten Bergen, en de overblyfzels zyn van het oude land, het welk de Zee heeft afgeknaagd en allengs ingenoomen. Alle deze ftreeken zyn inderdaad niet dan Bergen, en deze Eilanden niet dan punten van Bergen; de min verheven landen zyn door de Zee overdekt, en, byaldien het geen in de Stigtelyke Brieven verhaald wordt, waar is, en men inderdaad eene menigte Eilanden ontdekt hebbe, welken men de nieuwe Philippynfche Eilanden heeft genaamd, en dat derzelver rigting wezendlyk zodanig is, als door Vader Gobien is opgegecven, kan men niet twyffelen, of de Ooftelykfte dezer nieuwe Philippynfche Eilanden eene voortzetting van den keten Bergen zyn, welke de Dieven-Eilanden formeeren; want deze Oofteïyke Eilanden, ten getale van elf, zyn allen in dezelfde rigting van het Noorden naar het Zuiden, boven malkanderen geplaatft, zy beflaan een ftreek van meer dan twee honderd mylen in de lengte, en de breedfte heeft niet meer dan zeven of agt mylen van het Ooften naar het Weften. Maar zo men deze gillingen al te los mogt vinden, die my de groote tuflehenruimten tegenwerpen, welke tuflehen de nabuurige Eilanden van Kaap Ava, van Japan, en de Kallanos, en tuflehen deze Eilanden, en de Dieven-Eilanden, en nogmaals tuflehen de Dieven- en de nieuwe Philippynfche Eilanden gevonden worden, waar van de eerfte afftand inderdaad van honderd zeftig mylen, de tweede -van vyftig of zeftig, en de derde van byna honderd twintig is, zal ik antwoorden , dat dc ketens Bergen zig dikwils veel verder onder de wateren der Zee uitftrekken , en dat deze tuflehenruimten klein zyn in vergelyking van de uitgeftrektheid gronds, welke deze Bergen in die rigting vertoonen, als die meer dan van elf honderd mylen is, van het binnenfte van het"Schier-eiland Kamfchatka afgerekend. Eindelyk, zo men geheel weigert zig aan dit denkbeeld over te geeven, 't welk ik voorftel ten ^opzigte der vyf honderd mylen , welke dc Oceaan op de Oofteïyke kuften van 't Vafte land moet gewonnen hebben, en ten opzigte van dien keten Bergen, welken ik door de Dieven Eilanden doe gaan, zal men my ten minften moeten toeftaan, dat Kamfchatka, Yeco, Japan, de Eilanden Bongo, Tanaxima, die van Lequeo-grande, het Konings-Filand , de Eilanden Formofa, Vaif, I. Deel. Bb  Ï9+ DE NATUURLYKE HISTORIE. Bashe, Babtiyanes, het groot Eiland Lucon, de andere Philippynfche Eilanden, Mindanao, Giiolo, enz., en eindelyk nieuw Guinee, het welk zig uitftrekt tot nieuw Britanje, onder denzelfden meridiaan als Kamfchatka gelegen, eene doorgaande voortzetting van grond van meer dan twee duizend twee honderd mylen is, welke voortzetting niet afgebrooken wordt dan door kleine tulfchenruimten, waar van de grootfte miffchien geen twintig mylen heeft, zo dat de Oceaan in 't binnenfte der Landen van het Ooftelyk Vafte land, een zeer grooten Zeeboezem maakt, die met Kamfchatka begint, en' in nieuw Britanje eindigt;, men zal my ten minften moeten erkennen, dat die Golf met Eilanden bezaaid is, dat zy eene gedaante heeft, gelyk alle uitholling, of affpoeling, die de Wateren na lang verloop van tyd, en door geduurig tegen de kuften te werken, maaken kunnen, natuurlyk hebben moet, en dat men bygevolg met eenige waarfchvnlykheid kan giffen, dat de Oceaandoor zyne ftandvaftige beweeging van het Ooften naar het Weften allengs die uitgeftrektheid gronds op het Oofteïyke Vafte land gewonnen heeft, en daarenboven de Middellandfche Zeën van Kamfchatka, van Korée, van China, en miffchien. den geheelen Indifchen Archipel, geformeerd heeft; want het Land en de Zee zyn derwyze vermengd, dat het duidelyk blykt een overftroomde grond te zyn, waar van men niet meer dan de punten en de verheven Landen ziet, en waar van de laagfte gedeelten door het Water bedekt worden; ook is deze Zee niet diep, gelyk de andere, en de ontelbaare Eilanden, welke men daar in vindt, zyn bykans allen niet dan Bergen.. Zo men thans alle deze Zeën in het byzonder onderzoekt, beginnende met de Straat der Zee van Korée naar die van China, alwaar wy gebleeven waren, zal men bevinden, dat die Zee van China in haar Noordelykfte gedeelte een zeer diepe Golf maakt, die met het Eiland Fungma begint, en eindigt met de grenzen der Provintie van Pekin, op een afftand van omtrent 40 of 50 mylen van de Hoofdftad van het Chineefch gebied; deze Golf wordt, in haar binnenfte cn nauwfte gedeelte, de Golf van Changi genaamd. Het is ze» waarfchynlyk , dat die Golf van Changi , en een gedeelte van deze Zee van China door den Oceaan geformeerd zyn, die al het vlakke land overftroomd heeft, en waar van enkel de verhevenfte deelen boven water zyn gebleeven, welke deelen de Eilanden zyn, daar wy van gefprooken hebben r in dit Zuidelyk gedeelte zyn de Zeeboezems van Tunquin en Siam, by welken het Schier-Eiland van Malakka ligt, geformeerd door een langen keten Bergen, welker rigting van het Noorden naar het Zuiden ftrekt, en de Andamans Eilanden, die een andere keten Bergen in de zelfde rigting zyn, en die niet dan eene agtervolging der Bergen van Sumatra fchynen te zyn. De Oceaan maakt vervolgens een groote Golf, die men de Golf van Bengale noemt, waarin men kan opmerken, dat de landen van het Schier-Eiland van Indie, een holle kromme lyn naar het Ooften maaken, ten naaften by gelyk de groote Golf van het Oofteïyke Vafte land, het welk insgelyks door de zelfde beweeging van den Oceaan van het Ooften naar het Weften fchynt voortgebragt; het is in dit Schier-Eiland, dat het Gate gebergte is, dat eene rigting van het Noorden naar het Zuiden heeft, tot aan Kaap Komorin, en het fchynt, dat het Eiland Ceylan daar van afgefcheiden is, en dat het voormaals een gedeelte van dit Vafte land heeft uitgemaakt., De Maldivifche Eilanden zyn niet dan eene andere keten Bergen, welker rigting nog al de zelfde is, dat is te zeggen, van 't Noorden naar 'fr  BEWYZEN voor de beschouwing van den AARDKLOOT. XI. St. ïq? Zuiden; daar na is de Zee van Arabie, die een zeer groote Zeeboezem is, waar uit vier armen koomen, die zig in het Land uitftrekken, de twee grootfte aan den kant van het Weften, en de twee klcinften aan den kant van het Ooften; de eerfte dezer armen aan den kant van het Ooften, is de kleine Golf van Cambaye, die flegts 50 of 60 mylen diep loopt, en die twee vry groote Rivieren ontvangt, te weeten dc Tapti en de Baroche, welke Pietro della Valle de Mehi noemt; de tweede arm naar het Ooften is die beroemde plaats, wegens de fnelheid en hoogte der getyën, die daar grooter zyn dan in eenige andere plaats der Wereld, zo dat die arm, of die geheele kleine Golf niet dan een land is, 't welk nu eens door den Vloed bedekt, dan weder door de Eb bloot gelaaten wordt; daar wateren in deze plaats verfcheidene groote Rivieren uit, gelyk de Indus, de Padar, enz , die eene groote hoeveelheid Aarde en Slib aan haare monden hebben neergelegd, en buiten haare bedden in het water voeren, waar door de grond van de Golf allengs ophoogt, welker helling zo zagt is, dat de Eb en Vloed zig tot een zeer grooten afftand uitftrekt. De eerfte arm van de Arabifche Golf naar het Weften is de Perfifche Golf, die meer dan twee honderd vyftig mylen uitgeftrektheid in het land heeft, en de tweede is de Roode Zee, die meer dan zes honderd tagtig mylen landwaards in loopt, van het Eiland Socotora afgerekend. Men moet die twee armen als twee Middellandfche Zeën befchouwen, dezelve neemende boven de Straaten van Ormus en Babelmandel; en fchoon zy beiden aan groote Ebben en Vloeden onderhevig zyn, en bygevolg deel hebben in de beweegingen van den Oceaan, is het, om dat zy niet ver van den Equator af zyn, alwaar de beweeging der getyën veel fterker is, dan m de andere klimaaten, en om dat zy daarenboven zeer lang en zeer nauw ^ b?weeSinS der getyën is vcel geweldiger in de Roode Zee, dan in de Periilchc Golf, om dat de Roode Zee, die omtrent driemaal langer, en bykans even tmal is als de Perfifche Golf, niet eene Rivier ontvangt, welker beweeging die der getyen belemmert, daar de Perfifche Golf drie Rivieren krygt, in het einde, dat diepft landwaards mfpnngt. Het fchynt hier vry duidelyk, dat de Roode Zee geformeerd is door eene inbreeking van den Oceaan in het Land; want zo men de ligging der Landen boven en beneden de opening, die hem tot doortogt verftrekt, onderzoekt, zal men zien, dat die doortogt niet dan eene fnyding is, en dat de kuften aan weerskanten van dien doortogt eene regte en even eens loopende rigtmg volgen; de kuft van Arabie, vaa Kaap Rozelgate tot Kaap Fortaque is in dezelfde rigting als de kuft van Afrika, van Kaap Guardafu, tot Kaap Sands. Aan het cmde van de Roode Zee is die berugte Land-tong, welke men de Landengte van Suez noemt, die eene borftweering of affluiting ma?kt voor de wateren der Roode Zee, en de gemeenfehap der Zeën belet. Men heeft, in myne Befchouwing zelve de redenen gezien, dewelke kunnen doen gelooven, dat dc Roode Zee verhevener is dan de Middellandfche, en dat, zo men de Land-engte yan Suez doorftak, daar eene overftrooming en eene vermeerdering der Middel.landiche Zee uit koomen zoude; wy zullen by onze vorige gezegden nog voegen, tf-h™" mcn niet wiJde toeftaan, dat de Roode Zee verhevener ware dan de Middellandlche, men met zal kunnen ontkennen, dat 'er geene de minfte Eb en Vloed m dit gedeelte van de Middellandfche Zee is, 'twelk aan demonden van den Nyl grenlt, en daar dezelve uitloopen, terwyl in tegendeel in de Roode Zee Bb 2  igff DE NATUURLYKE HISTORIE. een zeer groote Eb en Vloed plaats hebben , waar door het Water verfcheiden voeten ryft' en valt, het welk alleen1 genoeg zou zyn om eene menigte Water in de Middellandfche Zee te doen overvloeijen, zo de Land engte doorgeftooken ware. Daarenboven hebben wy een voorbeeld ten dezen opzigte door Varenius bygebragt, hetwelk bewyft, dat de Zeën niet even hoog zyn in alle haare deelen; zie hier wat hy zegt op pag. 100 van zyne Landbefchryving; wy zullen het hier in het Nederdüitïch, en de eigen Latynfche woorden van Varenius hier onder plaatzen. («) „ De Duitfche Zee, die een gedeelte van de Atlantifche is, zig tuflehen „ Friesland en Holland uitftortende, maakt daar een boezem, dewelke, fchoon „ klein, in vergelyking van beroemde Zee-boezems, egter zelf een Zee genoemd „ wordt, en waar door Amfterdam, die wyd vermaarde Koopftad van Holland „ gevoed en groot geworden is. Niet verre van daar is de Haarlemmer Meir, die „ ook de Haarlemlche Zee heet. De hoogte van dit Meir is niet minder dan de ,, hoogte van dien Nederlandfchen Zee-boezem, welken wy genoemd hebben, „ en het fprcidt een tak of arm naar de Stad Leyden, alwaar dezelve zig in ver- fcheiden graften verdeelt. Nademaal dan dit Meir, en deze Zee-boezem, de „ Landeryen die aan dezelve liggen, niet overftroomen, (ik fpreek van de na„ tuurlyke gefteldheid, en niet, wanneer deze Wateren door Stormwinden wor„ den opgezet, daar de Dyken tegen gemaakt zyn,) zo blykt daar uit, dat zy niet „ hooger zyn dan het Land van Holland. Maar dat de Duitfche- of Noord-Zee „ hooger is dan dit Land', hebben de Leydenaars ondervonden, toen zy onderna- men eene graft of boezem uit haare Stad naar den oever der Noord-Zee, by Kat„ wyk te graaven, (de afftand is van twee mylen) op dat zy, de Zee door de,, zen boezem ihlaaten, en door dat middel in de Noord-Zee koomen, en ver„ volgens met de zelfde fchepen naar verfcheiden oorden der Wereld vaaren mog„ ten. Maar toen zy reeds een goed' gedeelte dezer opening voltooid hadden, „ zyn zy genoodzaakt geweeft uit te fcheiden, om dat het toen by waarneeming „ gebleeken is, dat het water van de Noord-Zee hooger is dan het land tulfchen „ Leyden en de oevers dezer Zee; waarom die plaats, daar zy met graaven opge- houden hebben , het Malle Gat genaamd wordt- De Noord-Zee is derhalven (jf) Oceanus Germanicus, qui eft Atlantici pars, inter Frifiam & HoJIandiam fe efïïindcnss, efficit finum, qui, etli parvus fit refpectu celebrium finuum maris , tarnen & ipfe dicitur mare, aluitque Hollandios emporium celeberriinum, Amftelodamum. Non procul inde abeft lacus Harlemenfis,. qui etiam mare Harlemenfe dicitur: Hujuè altitudo non eft minor altitudine. finus illius Belgici,. quem. diximus, & mittit ramum ad urbem Leidam,. ubi in varias fofias divaricatur. Quoniani itaque nee lacus hic, neque finus üle Hollandici maris inundant adjacentesagros , (de natali. conftitutione loquor, non ubi tempeftatibus urgentur , propter quas aggeres- fafli funt,) patetinde, quod non fint altiores quam agn Hollandiae. At vero Occanum Germanicumi efle altiorem, quam-terras hafce ,.experti funt Leidenfescum fufcepiflent foffam feu alveum-ex urbe fua ad Oceani Germanici littora, prope Cattorum vicum pjerducere-, Cdiftantia eft duorum milliarium) ut,, recepto per alveum hunc mari, poflent navigationem inftituere. in Oceanum Germanicum , & hinc in varias terra; regiones.. Verum enim vero cum magnam jam alvei partem perfeciflentdefiftere coafti funt, quoniam.tum demum per obfervationem cognitum eft, Oceani Germanici aqnam efie altiorem, quam agrum inter Leidam & littus Oceani illius; unde locus ille, ubi fodere delierunt, dicitur bet Malle Gat. Ocea • nus itaque Germanicus eft aliquantum altior, quam finus ille Hollandicus. &c. Varenius Gtogr. General, pag, 100.  BEWYZEN" voor de beschouwiso van den AARDKLOOT. XI. St. 197 n ven wat hooger dan die Hollandfche boezem, de Zuider-Zee geheelen." enz. Dus mag men ook denken, dat de Roode Zee hooger is dan dc Middellandlchet gelyk de Duitfche Zee hooger is, dan de Hollandfche. Zommige oude Schryvers, gelyk Herodotus en Diodorus van Sicilië, fpeeken van een Kanaal van gemeenfehap van den Nyl en de Middellandfche Zee met de Roode Zee, en de Hr. Delisle heeft in 1704. eene Kaart gegeeven, waar op hy een eind van het Kanaal getekend heeft, het welk uit den Ooftelykften arm van den Nyl voortkoomt, en 't welk hy oordeelt een gedeelte te moeten zyn van dat, het welk voormaals die gemeenfehap van den Nyl met de Roode Zee maakte. (0) In het derde deel van het boek, welks tytel is : Connoiftance de ï'ancien Monde, in 1707 gedrukt, vindt men het zelfde gevoelen, en daar wordt, op grzag van Diodorus van Sicilië, uitdruklyk gezegd, dathetNECO, Koning Van Egypte, was, die dit Kanaal begon, dat Darius, Koning van Perfie, het vervolgde , en dat Ptolomeus II. het voltooide, cn het tot aan de Stad' Arfinoë voortzettede , dat hy het deedt openen en fluiten naar dat hy noodig hadt. Zonder deze verhaalèn te willen ontkennen of volftrekt tegen te fpreeken, moet ik egter zeggen, dat dezelve my twyffelagtig voorkoomen, en ik weet niet, of de geweldigheid en de hoogte der getyën in de Roode Zee zig niet noodzaakelyk aan de Wateren van dit Kanaal zouden hebben medegedeeld; het koomt my ten minften voor, dat 'er veele voorzorgen noodig geweeft zouden zyn, om het water te beteugelen, overftroomingen voor- te koomen,en dat het geene geringe oplettendheid en voorzorg zoude gevorderd hebben-, om dit Kanaal in goedenfrkat te houden;- ook berigten de Hiftoriefchryvers, die ons zeggen dat dit Kanaal ondernoomen en voltooid is , niet, of het ftand gehouden heeft, en dc voetfpooren, welke men daar nog heden van meent te vinden, zyn miflchi'en alles, wat daar ooit van gemaakt is. Men heeft aan dien arm van den Oceaan den naam van Roode Zee gegeeven, om dat zy inderdaad die kleur heeft in alle plaatfen, daar Madreporen op haaren bodem gevonden worden. Zie hier wat daar van gezegd wordt in het Ifte Deel van de Algemeene Hiftorie der Reizen, Boili £ Hoofdft. XVIII. § VIII. „ Don Jan onder„ zogt, voor dat hy de Roode Zee verliét, welke de redenen mogten zyn, waar„ om de Ouden aan dezen Arabifchen Zee-boezem, den naam van Roode Zee „ gegeeven hadden, en of deze Zee inderdaad in kleur van andere Zeën verfchille, „ Hy merkte op, dat Plinius verfcheiden gevoelens over den oorfprong van de„ zen naam bybrengt; zommigen doen denzelven koomen van een Koning Ery„ thros genaamd-, die in deze ftreeken regeerde, en wiens naam' in 't Griekfch „ rood betekent; anderen hebben zig verbeeld,, dat de weêrftuiting der Zon eene „ roodagtige kleur op de oppervlakte des Waters voortbrengt, en anderen dat het „ Water van de Golf die kleur natuurlyk heeft. De Portugeezen, die reeds ver„ fcheiden Reizen naar deze Straat gedaan hadden , verzekerden, dat de geheele „ kuft van Arabie zeer rood was, en dat dus het Zand, en het Stof, 't welk daar „ van door het Water los gemaakt en medegevoerd, of door den Wind daar in „ gebragt wierdt, het Water met de zelfde kleur verfden,. „ Don Jan, die, om deze gevoelens te onderzoeken, en derzelver waar- of' j, valfchheid te ontdekken, federt zyn vertrek van Socotora dag en nagt bezig; Ca) Zie de Mémoires de PAcadem. des Seiences. Ann. 170*- Bh $  fo8 DE NA T U U R L Y K E HISTORIE. „ was met de natuur des Waters, en de hoedanigheden der kullen tot aan Suez „ op te neemen, verzekert, dat het Water, wel verre van uit eigenen aart rood „ te zyn, van de zelfde kleur is als dat van andere Zeën, en dat het Zand en het „ Stof mede niet rood zynde, het Water van deze Golf niet kleuren. De Aarde „ aan de beide kuften is doorgaans bruin, en op zommige plaatfen zelfs zwart„ .op andere plaatfen is zy wit, het is niet dan boven Suaquen, dat is te zeggen „ op de kuften, daar de Portugeezen nog niet doorgedrongen waren, dat hy in„ derdaad drie Bergen met roode banden of ftreepen zag, maar dezelve waren „ van zeer harden Rots-fteen, en het omliggend Land hadt de geweone kleur. „ De waarheid is dan, dat deze Zee van den ingang tot in hefdiepfte der Golf „ overal van de zelfde kleur is, het geen men gemaklyk kanopneemen, wanneer „ men uit verfcheidene plaatfen Water opfchept, maar men moet ook erkennen „ dat dezelve op zommige plaatfen by toeval rood fchynt, en zig op andere groen " vertoont' zie hier dc verklaaring van dit verfchynzeh Van Suaquen tot „ Koffir, dat is te zeggen, eene ruimte van 136 mylen, is de Zee vervuld met „ Banken en Rotfen van Koraal, men geeft haar dien naam, om dat haare ge„ daante en kleur haar zo gelyk maaken aan Koraal, dat men eene zekere oeffe„ ning noodig heeft om dezelve te onderfcheiden; zy grocijen als boomen, en „ haare takken neemen de gedaante aan van Koraal-takken; men onderfcheidt 'er „ twee foorten in, het eene wit, en het ander zeer rood, zy zyn op verfcheiden „ plaatfen bedekt met een foort van Gom of groen Lym, dat op andere plaatfen „ eene donicer Oranje kleur heeft. Gelyk nu het Water van deze Zee klaarer „ en doorichynendcr is dan eenig ander Water der Wereld, zo dat men den grond „ tot op 20 vademen diepte ondcrfchcidenlyk zien kan, inzonderheid van Sua„ quen tot aan het uiterfte der Golf, zo fchynt het zelve de kleur der dingen aan " ? n£emren' daar de bodem dcr Zee mede bedekt is; by voorbeeld, wanneer „ die Koticn als met een groen lym befmeerd fchynen, zo vertoont zig het Wa„ ter, dat er over ftroomt, ook groen, donkerer dan de Rotfen zelve, en wan„ neer de grond enkel van Zand is, fchynt het Waterwit; eveneens wanneer de „ Rotfen van Koraal zvn, in den zin als ik aan dit woord gegeeven hebbe, en „ wanneer het Sim of Lym, dat haar omringt, rood of roodagtig is, verft het „ Water zig, of fchynt het zig te verven, met een roode kleur; cn dewyl dc " i i • \\'an r c k!cur Wgvuldiger voorkoomen dan de witte of groene , zo .„ bcfluit Don Jan, dat men aan de Arabifchc Golf eer den naam van roode dan „ van groene of witte Zee heeft moeten geeven; hv verheugt zig te meer in deze „ ontdekking, om dat de manier, waar op hy dezelve gekreegen heeft, geen den „ minften twyffel wegens derzelver waarheid overlaat. Hy liet een fluit aan de „ Kotien vaft maaken op die plaatfen, die niet diep genoeg waren, om met de „ fchepen te naderen, en dikwils konden de Matroozen zyne orders uitvoeren „ zonder eenig ongemak, dewyl zy op een half myl afftand van dcRotzen, de „ Zee niet hooger dan tot de borft hadden. De meefte Steenen of Keilen, welke „ zy op die plaatfen, daar de Zee zig rood vertoonde, bovenhaalden, hadden „ ook die zcifde kleur; en daar het Water eene groene kleur vertoonde, waren " den bodem °ndercn °°k groen' daar het WaCer wit was' ^g wit Zand op Van den ingang der Roode Zee by Kaap Guardafu. tot aan de punt van Afrika  BEWYZEN vooa. de beschouwing van den AARDKLOOT. XI St. 199. by Kaap de Goede-hoop heeft de Oceaan eene vry gelyke rigting , en formeert geen merkelyke Golf in het binnenfte der Landen. Daar is alleenlyk een foort. van inham of verdieping op de kuft van Melinda, welke men zoude 'kunnen befchouwen als een gedeelte van de groote Golf uitmaakende, zo het Eiland Madag.iskar met het Vafte land vereenigd was. Het is waar, dat dit Eiland, fchoon afgefcheiden door de breede Straat van Mozambique, eertyds aan het Vafte land fchyne behoort te hebben, want daar zyn zeer hooge en groote Zandbanken in deze Straat, inzonderheid aan den kant van Madagaskar, en het gedeelte van de Straat, 't welk een vrye doorvaart voor de fchepen geeft, is niet zeer groot. De Weftelyke kuft van Afrika van Kaap de Goede-hoop tot aan Kaap Negro opklimmende, zyn de landen regt, en houden dezelfde rigring, en deze geheele lange kuft fchynt niet dan een keten Bergen te zyn; het is ten minften een verheven land, 't welk in eene uitgeftrektheid van meer dan 500 mylen, niet ééne aanmerkelyke Rivier uitlevert, behalven eene of twee, waar van men nog niet dan de monden heeft opgenoomen. Maar boven Kaap Negro maakt de kuft eene kromte in de landen, die in de geheele uitgeftrektheid dezer kromte laager fchynen, dan het overige van Afrika, en welke door verfcheiden Rivieren bewaterd worden, waar van de grootfte zyn de Koanza en de Zaire; men telt van Kaap Negro tot aan Kaap Gonfalvez vier-en-twintig monden van Rivieren, die allen zeer aanmerkelyk zyn, en de ruimte tuflehen deze twee Kaapen bevat, is van omtrent 420 mylen, als men de kuften volgt. Men mag gelooven, dat de Oceaan wat gewonnen heeft op deze laage landen van Afrika, niet door zyne natuurlyke beweeging van het Ooften naar het Weften, die in eene ftrydige rigting is met die , welke het uitwerkzel, daar wy van fpreeken, vorderen zoude; maar alleenlyk, om dat deze landen laager zynde dan alle de andere, door de Zee zonder moeite overftroomd cn uitgehold hebben kunnen worden. Van Kaap Gonzalves tot aan de Kaap de Tres Puntas,, maakt de Oceaan een zeer open Golf, die niets merkwaardigs heeft, behalven een zeer uitfpringende Kaap, ten naaften by in 't midden van de uitgeftrektheid der kuften, die deze Golf maakt, men noemt dezelve Kaap Formofa; daar zyn ook drie Eilanden in het Zuidelykfte gedeelte van deze Golf, welke zyn de Eilanden Fernandpo, Principis infula, en St. Thomas.- Deze Eilanden fchynen het vervolg of de voortzetting te zyn van een keten Bergen tulfchen Rio del Rey, en de Rivier Yamoer. Van Kabo des Tres Puntas, tot aan Kaap Palmas loopt dc Oceaan een weinig landwaards in, en van Kaap Palmas tot aan Kaap Tagrin is 'er niets opmerkelyks in de ligging der landen; maar by Kaap Ta~ grin maakt de Oceaan een zeer kleine Golf in de landen van Sierra-Liona, cn hooger eene andere nog kleinere, alwaar de Eilanden Bifagas zyn ; vervolgens vindt men Kaap Verd, die zeer in Zee uitfpringt, en waar van de Eilanden van dcnzelfden naam niet dan de voortzetting fchynen te zyn, of, zo men wil, eene voortzetting van Kaap Blank, dat een hoog land is, nog grooter, en verder uitfpringende dan Kaap Verd; men vindt vervolgens de be'rgagtige cn drooge kuft , diemet Kaap Blank begint, en met Kaap Bajador eindigt;. de Kanarifche Eilanden fchynen eene voortzetting dezer Bergen te zyn; eindelyk maakt de Oceaan tuflehen de landen van Portugal en van Afrika een zeer open Golf, in welker midden de bekende Straat van Gibraltar is, waar door de Oceaan met eene groote fnelheid in de Middellandfche Zee ftroomt; deze Zee ftrektzig byna 900 mylen binnen in  806 DE NATUURLYKE HISTORIE. de Lan<3en uit, en zy heeft verfcheiden opmerkelyke zaaken; vooreerft heeft zy op geene merkbaare wyze gemeenfehap met de beweeging van de Eb en Vloed, en het is niet dan in de Golf van Venetien, daar zy veel nauwer wordt, dat deze beweeging zig laat befpeuren. Men meent ook eenige kleine beweeging te Marfeille en op de kuft van Tripoli bemerkt te hebben; in de tweede plaats bevat zy groote Eilanden, die van Sicilië, die van Sardinië, van Korfika, van Cyprus, van Maiorka,enz., en een der grootfte Schier-Eilanden van de Wereld, het welk Italië is, zy heeft ook een Archipel, of liever het is van dien Archipel van onze Middellandfche Zee, dat de andere verzamelingen van Eilanden dien naam gekreegen hebben ; maar die Archipel van de Mddellandfche Zee koomt my eerder voor aan de Zwarte Zee te behooren, en het fchynt dat dit land van Griekenland gedeeltelyk overftroomd is door de overtollige Wateren van de Zwarte Zee, die in de Zee van Marmora, en van daar in de Middellandfche Zee vloeijen. Ik weet wel, dat zommigen een dubbelen ftroom in de Straat van Gibraltar hebben voorgeftaan, eenen van boven, die het Water van den Oceaan in de Middellandfche Zee voerde, en den anderen laager of beneden, waar van het uitwerkzel , zeggen zy , tegenftrydig is; maar dat gevoelen is blykbaar valfch en ftrydig met de wetten der Waterweegkunde; men heeft zelfs gezegd, dat'er in verfcheiden andere plaatfen zodanige onder- of beneden-ftroomen waren, welker rigting ftrydig was met die van den bovenftcn ftroom, gelyk in den Bofphorus, in de Straat van de Sund, enz., en Marsilli brengt zelfs proefneemingen by, die in den Bofphorus genoomen zyn, cn die dit ftuk bewyzen; maar het is zeer waarfchynlyk , dat die proeven kwalyk genoomen zyn, dewyl de zaak in zig zelf onmogelyk, en ftrydig is met alle de denkbeelden, welke wy over de beweeging der Wateren of vlociftoffen hebben. Daarenboven Greaves bewyft in zyne Pyramidographie pag. 101, 102, door wel genoomen proeven, dat 'erin den Bofphorus geen beneden-ftroom is, wiens rigting ftrydig zymet den boven-ftroom; het geen Marsilli en de anderen heeft kunnen misleiden, is, dat in den Bofphorus, gelyk als in de Straat van Gibraltar en in alle Rivieren, die met eenige fnelheid vlieten, eene merkelyke vertraaging langs dc kuften plaats heeft, welker rigting gemeenlyk verfchiliend, cn zomtyds- ftrydig is met die van den voornaamen ftroom der Wateren. Laat ons tfans alle de kuften van dc nieuwe Wereld doorloopen, en laat ons beginnen met de punt van Kaap Hol Jwith-hope, liggende op 73 graaden Noorder breedte; het is het Noordclykfte land dat men in nieuw Groenland kent. Het is niet meer dan omtrent 160 of 188 mylen van Kaap Nord af. Van deze Kaap kan men de Groenlandfche kuft tot aan den Poolscirkel volgen; daar maakt de Oceaan een breede Straat tulfchen Ysland en de landen van Groenland. Men wil, dat dit nabuurig land van Ysland niet het oude Groenland is, het welk de Deenen voormaals bezaten, als eene Provintie tot hun Ryk behoorende; daar waren in dit ou'de Groenland befchaafde en Chriftcn-Volkcrcn, Biffchoppen, Kerken , Steden, die aanzienlyk waren door haaren handel; dc Deenen trokken dikwils derwaards, en konden 'er even gemaklyk koomen, als de Spanjaarden naai-de Kanarifche Eilanden kunnen trekken; daar zyn, zegt men, nog tytels, en ordonnantiën, die de zaaken van dit Land betreffen, cn dat alles is niet zeer oud; ondertuffchen is dit -land, zonder dat men weet of giffen kan, hoe of waarom, volftrekt verloorcn, en  BEWYZEN voor de beschouwing van den AARDKLOOT. XI. St. zoi en men heeft in nieuw Groenland geen fpoor gevonden van dat alles wat wy gezegd hebben ; de volkjes zyn daar woelt, daar is geen blyk van gebouwen, met een woord in hunne taal, dat naar het Deenfch gelykt, eindelyk mets , daar men uit kan oordeelen, dat het het zelfde land is; het is byna verhaten, en geduurende het grootfte deel van 't jaar met Ys geboord : maar gelyk die Landen van eene groote uitgeftrektheid , en de kuften door onze hedendaagfche Zee-lieden zeer weinig bezogt zyn, zo hebben die Zee-lieden de plaats kunnen mifien , alwaar de afftammelingen dier befchaafde volkeren woonen , of het Ys heeft in deze Zeën overvloediger kunnen worden, en verhinderen, dat zy daar ter plaatfe hebben kunnen aankoomen. Al dit land ondertuffchen , zo men uit de kaarten zal oordeelen, is by de kuften langs ge vaaren, en opgenoomen; het maakt een groot Schier-Eiland uit, aan welks uiterfte de twee Straaten van Forbishcr, en het Eiland Frifland zyn, alwaar het vervaarlyk koud is , fchoon zy flegts op de zelfde hoogte liggen als de Orkades, te weeten op 60 graaden. tij Tuflehen de Weftelyke kuft van Groenland en die van Terra de Labrador maakt de Oceaan een Golf, en vervolgens eene groote Middellandfche Zee , de koudfte van alle Zeën, en waarvan de kuften nog niet wel bekend zyn ; die Golf regt naar 't Noorden volgende vindt men de breede Straat Davis; die leidt naar de ChnftiaanZee by Chriftiaanshaab, bepaald door de Baffins-baay , welke te met of dood loopt," cn waar uit men niet fchynt te kunnen koomen , dan om in eene andere doodloopende kom te vallen, die de Hudfons-baay genaamd wordt. De Straat van Kumberland, die zo wel als de Straat Davis, tot de Chriftiaan-Zee kan leiden, js nauwer, en meer onderhevig om toe te vriezen; die van Hudfon, fchoon veel Zuidelyker, is ook een gedeelte des jaars bevrooren, en men heeft in die Straaten, en in die Middellandfche Zeën eene zeer fterke beweeging van Eb cn Vloed waargenoomen, regt ftrvdig met het geen in de Middellandfche Zeën in Europa gebeurt, het zy in de Middellandfche Zee, welke byzonderlyk dien naam heeft, 't zy m de Baltifche Zee, daar geen Eb en Vloed is, het welk niet kan koomen dan van het verfchil in de bewceging der Zee, die altoos van het Ooften naar het Weften gefehiedende, zwaare getyën voortbrengt in de Straaten, die eene tegenftrydige rigting met deze beweeging hebben, dat is te zeggen in de Straaten , welker openingen na het Ooften gekeerd zyn, daar in die van Europa, die haare opening naar het Weften hebben, geene beweeging plaats heeft; de Oceaan ftroomt door haare algemeene beweeging m de eerfte , en verlaat of fchuwt.de laatften, enhetjs ora daze reden, dat ,'ér zeer fterke getyën zyn in de Zeën van China, van Korée, en van Kamfchatka. Uit de Straat van Hudfon nederdaalcnde naar het land van Labrador ziet men eene fmalle opening, waarin Davis in 1586. ter diepte van dertig mylen is ingedrongen, en eenigen kleinen handel met de Inwooncrs gedaan heeft, maar niemand heeft, voor zo verre ik weet, na hem de ontdekking van dezen Zee-arm ondernoomen, en men kent van het nabuurig land niet, dan het land der Eskimaux; het Fort Ponchartrain is de eenige, en Noordelykfte woonplaats van dit geheele land , het welk van Terrcneuf niet afgefcheiden is dan door de kleine Straat de Bellifle, die niet veel bezogt wordt; en gelyk de Oofteïyke kuft van Terrcneuf in de zelfde rigting is als de 'kuft van Terra di Labrador , zo moet men het Eiland Terrcneuf als een gedeelte van het Vafte land befchouwen, evenals hetKonings- 1. Deel. Cc  202 DE NATUURLYKE HISTORIE. Eiland een gedeelte van het Vafte land van Akadia fchvnt te zvti • ri# rr*W i i en de andere banken, waarop men de Kabbeljauw vil"zvn?gelyk 8205' ken zoude geen hooge gronden , zy zyn zeer diep onder Water, eThebben ê dezer plaatje zeer geweldige ftroomen. Tulfchen Kaap Breton 2?KiïïSffiS£ vfV (malleftraat, waardoor men in eene kleine Middellandse ZèSSÏSSft Golf van St. Laurcnt heet; die k c ne Zee heeft eon ™ «>,>u™ ~ ■ b ' , , , waards uitftrekt, en die niet dan wSSffiffl de] beweeging van de Eb en Vloed is vry fterk in dezen arm SS^^gSk zelf, te we k dieper in het land infpringt, ryzen en daalen de WiZnvWtet den voeten. Uitgaande uit de Golf van Kanada en de kuft van Akadh voSmde vindt men eene kleine Golf, die men Boftons-baay noemt, ZTtemlfXï kante Inham m het land maakt; maar voor dat wy die kuft ^S^SsïS wy aanmerken , dat van het Eiland van Tcrrencnf af, tot aan dr-Sfl- ,Sr ■ gende Antillifehe Eilanden gelyk Barbados en Ant|oï Sstt 2 GunT de Oceaan een zeer groote Golf maakt, die meer dan ^oo mylen depte heeft ot aan Flonda; die Go f van dc nieuwe Wereld is gelyk aan die van de oude daar wv ^fT^t*?' en *P aïin hct0^elyke Vafte land deOceaan^m eene Golf tuflehen de landen van Kamfchatka en nieuw Britanje gemaakt te hebben vervolgens eene groote Middellandfche Zee maakt, die de Zee Sn Ka^nXS' die vanKoree, die vanChina, enz.,bevat, zo ook formeert de Oceaan l"de n eu' we Wereld, na eene groote Golf tuflehen Terreneuf en Guiana gemaakt te 1 eb" SBJSfwï gr°?te ^dde!landfche Zee > die zjg van de Antilles toTaan Mexiko uitftrekt; het geen beveiligt wat wy ten opzigte der beweegingen van den Oceaan van het Ooften naar het Weften gezegd hebben,want dezehl Synt^eSd op de Ooftehyke kuften van Amerika gewonnen te hebben, als hy op de Ooftdvke kuften van Afia genoomen heeft, en deze groote Golven of Inhammen, weS de Oceaan m die twee Vafte landen gemaakt heeft, zyn onder den zelfden graad van breedte, en ten naaften by yan de zelfde uitgeftrektheid, het geen zonderlinge™. Z°dc Pj2atfing der Antillifehe Eilanden onderzoekt, te beginnen met die van Tnnidad dat het Zuidelykfte is, zal men niet zeer kunnen twvE^of de Eilanden van frinidad, van rabago,van Grenade, de Granadilles, Saint-Vincent! Martmique , Maria Galande , Defirade , Antigoa , Barbados , met alle de andere dïedaar by zyn , niet eene keten Bergen maaken , welker rigting van het Zuidennaar het Noorden is , gelyk die van het Eiland Terrcneuf, en het land der Eski maux is Vervolgens is de rigting dezer Antillifehe Eilanden van het Ooften na-r het Weften, beginnende met het Eiland Barbados , gaande door Saint-Barthelemi, Porto-Rico, Samt-Domingo, en het Eiland Kuba, ten naaften by gelyk de Landen van Kaap Breton, van Akadia , en van nieuw Engeland. Alle deze Eilanden Yvi gen zo naby malkanderen, dat men dezelve als een onafgebrooken ftrook lands kan befchouwen , en als de verhevenfte deelen van een overftroomd land De meeften dezer Eilanden zyn inderdaad niet dan de punten van Bergen, en dé Zee die daar agter ftroomt, is eene wezendlyke Middellandfche Zee, alwaar de bewecging der Eb en Vloed niet veel fterker is dan in onze Middellandfche Zee , feboor* de openingen, welke zy aan den Oceaan vertoonen of aanbieden, in eene vlak  BEWYZEN voor de beschouwing van den AARDKLOOT. XI. St. 203 ftrydige rigting zyn met dc beweeging der Wateren van het Ooften naar het Weften , het welk moeft medewerken om die bewceging grooter te maaken in de Golf van Mexiko; maar gelyk deze Middellandfche Zee zeer ruim en groot is, zo verfprcidt zig de beweeging, die haar door den Oceaan wordt medegedeeld , over een even grooten omtrek , verheft een groot gedeelte haarer fnelheid, en wordt bykans onmerkbaar aan de kuft van Louiiiana, en op verfcheiden andere plaatfen. Dc oude cn nieuwe Wereld fchynen dan beide door den Oceaan afgeknaagd te zyn, op de zelfde hoogte, en op de zelfde diepte in de landen; beiden hebben zy vervolgens een ruime Middellandfche Zee, cn eene groote menigte Eilanden , die Wederom op dezelfde hoogte liggen; het eenige verfchil is, dat de oude Wereld veel grooter zynde dan de nieuwe , in haar Weftelyk gedeelte eene Middellandfche Zee bevat, die in de nieuwe Wereld niet zyn kan, maar het fchynt, dat alles, wat in de Oofteïyke landen der oude Wereld is voorgevallen, ook eveneens in de Oofteïyke landen der nieuwe Wereld is gebeurd, en dat het ten naaften by in haar midden, en op de zelfde hoogte is, dat de grootfte verdelging der landen is voorgevallen, omdat het inderdaad in het midden en by den Equator is , dat de grootfte beweeging van den Oceaan plaats heeft. De kuften van Guiana, tulfchen den mond van de Rivier Orenoke, en die der Amazoonen begreepen, vertoonen niets opmerkelyks; maar deze Rivier,de breedftc van de Wereld, maakt een zeer groote uitgeftrektheid waters by Koropa, eer dezelve met twee verfchillende monden, die het Eiland Kaviana formeeren, in Zee valt. Van den mond van de Rivier der Amazoonen tot aan Kaap Saint-Roch, loopt de kuft byna regt van het Weften naar het Ooften; van Kaap Saint-Roch tot aan Kaap Saint-Auguftin in Allerheiligen-baay keert zy weder naar het Weften , zo dat dit gedeelte van Brafil eene groote uitfpringing in Zee maakt, dewelke regt aanloopt, of over ftaat, tegen eene gelyke uitfpringing van land, welke Afrika in eene ftrydige rigting maakt. De Baay van alle Heiligen is een kleine arm van den Oceaan, die omtrent vyftig mylen diep landwaards infpringt, en die door de Zeelieden veel bezogt wordt. Van deze Baay tot aan Kaap Saint Thomas loopt de kuft regt van 't- Noorden naar 't Zuiden, en vervolgens in eene Zuidweftelyke rigting tot aan den mond van de Rivier de la Plata, alwaar de Zee een kleinen arm maakt, die byna honderd mylen in het land infpringt, van daar tot aan het uiterft van Amerika, fchynt de Oceaan een groote Golf te maaken , bepaald door de nabuurige landen van Terra del Fuego , gelyk het Eiland Falkland, de landen van Kaap de l'Affümption, het Eiland Beauchcne, cn de landen, die de Straat van La Roche in 1671 ontdekt, formeeren. Men vindt onder in deze Golfde Straat van Ma°ellan die de lan^fte van alle Straaten is, en alwaar de Eb en Vloed zig ten uiterftenfterk doen voelen ; die van le Mair, die korter en gemaklykcr is, en eindelyk Kaap Horn, het welk de punt van het Vafte land van Zuidelyk Amerika is. Men moet ten opzigte dezer punten, door de Vafte landen geformeerd, aanmerken , dat zy allen op de zelfde wyze geplaatft z\ n, zy ftaan allen naar het Zuiden, en de meeften worden afgefnecden door Straaten, die van het Ooften naar het Weften loopen; de eerfte is die van Zuid-Amerika, welke naar den Zuider Pool ftaat, en die door de Straat van Magcllaan wordt doorfneeden ; de tweede is die van Groenland , die ook regtftreeks naar 't Zuiden ftaat, en even eens van het Ooften naai- het Weften doorfneeden wordt door de Straaten van Forbisher; de C c 2  *o4 ÜE NATUURLYKE HISTORIE. dc derde is die van Afrika, die ook naar 't Zuiden gekeerd is, en die boven de Kaap de Goede-hoop banken en hooge gronden heeft , welke daar van fchynen afgefchuurd te zyn. De vierde is de punt van het Schier-Eiland van In'dfë , dewelke doorfneeden is van eene Straat, die het Eiland Ceylan maakt, en die naar het Zuiden gekeerd is, gelyk als alle de andere. Tot dus verre zien wy niet, dat 'er reden van dit zonderling verfchynzel is te geeven , en dat men zeggen kan , waarom de punten van alle de groote Schicr-eilanden alle naai- het Zuiden gekeerd zyn , en bykans alle door Straaten gefneeden worden. De Oceaan van Terra del Fuego, langs de Weflelyke kuften van Amerika te rug vloeijende, dringt vry diep in de landen; en deze kuft fchynt nauwkeurig de rigting der hooge Bergen te volgen, die geheel Amerika van het Zuiden naar het Noorden doorloopen , van den Equator tot Terra del Fuego. By den Equator maakt de Oceaan een vry groote Golf, die met Kaap Saint Francois begint, cn zig tot Panama uitftrekt, alwaar de beroemde Land-Engte is, die, gelyk als die van Suez,de gemeenfehap der twee Zeën belet, en zonder welke eene geheele fcheiding van de oude zo wel als nieuwe Wereld op twee deelen plaats zoude hebben; van daar is 'er niets opmerkelyks tot Kalifornie , dat een zeer Tang Schier-Eiland is, tuflehen de landen van het welke en die van nieuw Mexiko de Oceaan een arm maakt, welke men de Zee van Kalifornie , of de Vermillioen Zee noemt, die meer dan 200 mylen lang is. Eindelyk, men heeft de Weftelykfle kuften yan Kalifornie gevolgd tot op den 43ften graad, en op deze breedte was Drake , die de eerfte dit land, 't welk ten Noorden van Kalifornie ligt, ontdekt, en het zelve nieuw Albion genoemd heeft, ter oorzaake van de koude verpligt zyne koers te veranderen , en halte te houden in eene kleine Baay, die zyn naam draagt; zo dat de Zeën van deze ftreeken boven de 43fte, of 44-fte graaden niet opgenoomen zyn, even weinig als de landen van Noord Amerika, waar van de laatfte volkeren, die wy kenken, zyn de Moozemleki onder den-48ften, en de Affiniboils onder den yiftcu graad , en de eerften zyn. veel verder naar 't Weften geplaatft dan de tweeden.. Alles wat daar boven is, 't zy Land of Zee, in eene uitgeftrektheid van meer dan tooo mylen in de lengte , en even veel in de breedte , is onbekend, ten zyde Moskovieten in hunne laatfte Zeetogten , gelyk zy bekend gemaakt hebben, een gedeelte dier klimaaten mogten opgenoomen hebben, beginnende van Kamfchatka , het welk het naaft by gelegen land aan de. Oofterfche kuft is. De Oceaan omringt dan de geheele Aarde zonder afbreeking, en men kan de. Wereld rond vaaren , vertrekkende van de punt van Zuid - Amerika; maar men, weet nog niet, of de Oceaan even eens het Noordelyk gedeelte van den Aardbol omringd; en alle Zee-lieden, die bezogt hebben, om door het Noord-Ooftcn, of Noord-Weften uit Europa naar China te zeilen , hebben eveneens gemift in hunne onderneeming. De Meiren verfchillen daarin van de Middellandfche Zeën , dat zy geen water uit den Oceaan ontvangen, en dat zy integendeel, zo zy gemeenfehap hebben met de Zeën, zy aan dezelve water verfchaften. Dus is dè Zwarte Zee, welke zommige Landbefchryvers befchouwd hebben als een vervolg van de Middellandfche Zee , en bygevolg als een aanhangzel van den Oceaan , niet dan een Meir, om dat zy, in plaats van water uit de Middellandfche Zee te krygen , het zelve daarentegen aan die Zee verfchaft, en met een fnellen ftroom vloeit door den Bofphorus ife  BEWYZEN voor de 'beschouwing van den AARDKLOOT. XI. St. 205 het Meir , de Zee van Marmora gcheetcn , en van daar door de Straat de Dardanelle in de Grickfche Zee. De Zwarte Zee heeft omtrent 250 mylen in de lengte tegen 100 in de breedte , en zy ontvangt eene menigte Rivieren , waar van de grootfte zyn de Donauw, de Nieper, de Don,de Bog, dc Donjec, enz. Dc Don, die zig met den Donjec vereenigt, formeert, eer dat hy aan de Zwarte Zee koomt, een Meir, of een zeer groot Moeras, het welk men Palus Meotides noemt, weiks uitgeftrektheid van meer dan 190 mylen is in de lengte, tegen 20 of 25 in de breedte. De Zee van Marmora, die beneden de Zwarte Zee is, is een kleiner Meir, dan de Palus Meotides, en heeft flegts 50 mylen in de lengte, tegen 8 of 9 in'de breedte. Zommige ouden, en onder anderen Diodorus van Sicilië, hebben geiehreeyen, dat de Pontus Euxinus, of de Zwarte Zee , voortyds niet dan eene groote Rivier of een groot Meir was , dat geene gemeenfehap hadt met de Griekfche Zee; maar dat dit groot Meir met der tyd merkelyk vermeerderd zynde door de wateren der Rivieren , die daar in koomen, zig eindelyk een doortogt hadt geopend , eerft naar den kant der Cykladifche Eilanden , en vervolgens naar den kant van den liellefpont. Dit gevoelen koomt my vry waarfchynlyk voor, en het is zelfs niet zwaar het ftuk te verklaaren; want onderftellende dat de grond der Zwarte Zee voormaals lager was , dan zy thans is , ziet men wel, dat de Rivieren , die daar in ftroomen, den grond dezer Zee verhoogd moeten hebben door het Slib en het Zand, dat zy mede voeren, en dat by gevolg de bodem dezer wateren hoog genoeg heeft moeten worden om hen te noodzaaken een uittogt te zoeken; en gelyk de Rivieren fteeds voortgaan Zand en Aarde aan te voeren , en, ter zelfder tyd, de hoeveelheid des waters in de Rivieren vermindert, naar maate de Bergen, daar zy haaren oorfprong van hebben , laager worden , zo- kan het , door een lang verloop van eeuwen , gebeuren , dat de Bosphorus vol raakc 5 maar gelyk deze uitwerkzels van verfcheiden oorzaaken afhangen, zo is het niet mogelyk hier omtrent iets meer dan loutere giffingen voor te draagen- Het is op het getuigenis der ouden, dat de Hr. de Tournefort ïp zyne reis naar de Levant gezegd heeft, dat de Zwarte Zee de wateren van een groot gedeelte van Europa en Afia ontvangende , na merkelyk toegenoomen te zyn , -zig een weg door den Bosphorus opende , en vervolgens de Middellandfche Zee maakte of dezelve zo grootelyks vermeerderde , dat zy van een Meir, het welk zy te vooren was, eene groote Zee wierdt, die zig vervolgens een we* door de Straat van Gibraltar opende, en dat het waarfchynlyk in dezen tyd geweeft is, dat het Atlantifche Eiland, daar Plato van-fpreekt, overftroomd is geworden. Dit gevoelen laat zig niet verdedigen, zo dra men weet, dat het de Oceaan is, die in de Middellandfche Zee vloeit, en niet de Middellandfche Zee, die in den Oceaan ftroomt; daarenboven heeft de Hr. deTournefort twee wezendlyke ftukken,fchoon hy die beiden verhaalt, niet met malkanderen verbonden. Het eerfte is, dat de Zwarte Zee negen of tien Rivieren ontvangt, waar van de minfte haar meer water verfchaft, dan zy door den Bosphorus verheft. Het tweede ftuk is , dat de Middellandfche Zee niet meer water van Rivieren ontvangt dan de Zwarte Zee, zy is evenwel zeven of agt maal grooter, cn het geen de Bosphorus haar verfchaft, maakt niet het tiende gedeelte uit van het geen in de Zwarte Zee valt; hoe wil men, dat dit tiende gedeelte van het geen in eene kleine Zeevalt, niet flegts eene groote Zee heeft geformeerd, maar nog daarenboven de hoe- Cc 3  2°6 DE NATUURLYKE HISTORIE. Sü^&SS- Z° ÜC± hebbe , dat zy de landen aan het tei dan M-ll ï * gCW°Tn ***** om vervolgens een Eiland, groo¬ ts dan geheel Europa, te gaan overftroomen! Het is ligt tc/icn , dat de Hr nr Totonefort niet behoorlyk gcdagt heeft op het geen &£££* D?MMdef ^ dc Z*arte Zee haalt, om dat de Bosphorus flegts 800 paffen breedte eeft SdeS'bSf' S *2Ï iS ' dT dC S™ van Gigralter meer dan 5000 Sraa^ in * e° ^ere t?; fi5 g £d Zyndc' dle van Glbl'altar meer diepte heeft. vol zal n4?n TTf FORJ ' f hCt §eVOden Van PoLYBlus > dat de Bosphorus vol zal 1 aaken, befpot, en dat als eene dwaaze voorzegging befchouwt heeft ni r genoeg gelet op de omftandigheden, om vonnis te vcïlfn f S^d^TSS de onmogelykheid dier gebeurtenis. Deze Zee, die agt of Ö^^oteRJ?S rcn naa?£n^ T '1? S?*-4 ie VVindcn ' en dü natuurlvke Stroom der w*S hSS5|Ö®S 55 een gedeelte dier Aarde door de"Rivieren aangebragt, SwLK^SlïtafSiï 5? SKW5»- dat de Bosphorus door verl loop van tyd \ ol zal raaken, wanneer dc Rivieren, die in de Zwarte Zee ftmom™ zettfn iSSS^^?; f** de damPcn i dic rondom de Bergen al vaiï S&^iS^^f! dC1' Ëg** 2yn'JZ° hangtderzelverVootte en ™inJ Van de hoeveelheid dezer dampen, die noodwendig moet verminderen, naar maate de Bergen in hoogte verminderen. g dellaSfrh^fVangt m ?-r Waai*h£id meer water d001- de Roeren, dan de Midzvner Le™So 2 216 *? Wt,dé Hn Tournkfort daar van in het 11de Deel ron, fn '^ 7 ^ ?' Elk wect' dat de g™otfte uitwateringen van Eu „ lopam de Zwarte Zee gefchieden, door middel van den Donauw, waar n zl „ de Rivieren van Zwaben, van Frankenland, vanBeyeren, van Ooftlnrykvan " 3^ffi±?*3 T££^^* ^Kroatië, van Botnnie ^ ïg ™ PnL' 5 ', VOT Wa!achye ontlaften; en die van Zwart Rufland en ■ " d^f^&!h£f °°k doof middcl ™ Niefter; die van de Zu " &t^2?!^ deelen van Polen, van Noord-Moskovie,' en van het knd „ dei Koeken vallen ermede in door den Nieper of Borifthenes; de Tmaïs en " IvSn S °°k- d0°r de" Ci—-i(chen Bosphorus in SS^aïe Ze 2 " T^S^l^4 Waar,Van dG Phafis de voornaamfte-is, ontledigen zig iSet afA^ deSangaris', en de fnderf Sft^Sld^ ' haa,ren l00p naar C Noorden ^bben; ondertuf" Thiacifche Bosphorus by geene dezer groote Rivieren te vergelyken " Dit alles bewyft , dat de uitwaaffeming genoeg is om eene zeer groote hoAwl iSS^W Zcee gefehiedt, dat het water van den Oceaan geauuig derffiSÖ^ VM ?bra]tar- IICt 6 moei«< d* h-vfelhe d «SdtS^ A ?5? ZCC °,ntVangt' men zoudc de breedte> de diepte, ^Êmn^i ï^S. t R-1VlerCnr1, d,'e derwaards vloei'en' moetc" ^eten, en oe ekentn, hoe veel dezelve in verfchillende tvden des jaars \-ermeerderen of ver minderen ; en wanneer men dit .dies met eenige nauwkeurigheid It^mJSï,  BEWYZEN yooR m riRscnonvrxc vm dén AARDKLÖÖT. XL St. 207 zoude het voorhaamftc cn moei jelykftc ftuk nog zj n, te wecten, hoe veel deze Zee door de uitwaaffeming verheft , want dezelve onderftcllcnde evenredig met de oppervlakte te zyn, ziet men wel, dat zy in een heet land grooter moet°wezen , dan in een koud land; daarenboven het water met zout en bitumen vermengd waaffëmt langzaamer uit dan het zoet wster, eene beroerde Zee waaffemt meer uit dan eene ftille , het verfchil der diepte doet diar ook iets toe, zo dat 'er zo veele beginzels in dit ftuk van uitwaaffeming moeten in rcht genoomen worden, dat het niet wel mogelyk is nauwkeurige waardeeringen daaromtrent te maaken. Het water van de Zwarte Zee fchynt minder helder te zvn, en is veel minder zout d.:n dat van den Oceaan, Men vindt niet één Eiland in de geheele uitgeftrektheid dezer Zee; de onweders zyn 'er zeer geweldig en gevaarlvker dan op den Oceaan, om dat alle de wateren als in een kom beflooten zynde", die,om zo te fpreeken, nergens kan overloopen, eene foort van draai-kolk maaken, waaneer zy fterk geroerd worden, door welke draai-kolk de fchepen van alle kanten met een groot geweld aangetaft worden. Na de Zwarte Zee is de Kafpifche Zee het grootfte Meir van de Wereld, het welk zig van het Zuiden tot het Noorden uitftrekt in eene lengte van 300 mylen, en niet veel meer dan 50 mylen breed is, als men de middelbaare maat neemt. Dit Meir ontvangt eene der grootfte Rivieren van de Wereld, het welk de Woln is en eenige andere aanzienlyke Rivieren, gelyk de Kur, de Faie , de Gempo; maar het geene opmerking verdient, Is dat het in zyne geheele lengte van 300 mylen niet eene Rivier aan den Ooftelyken kant ontvangt. Het land, het welk aan dezen kant grenft, is eene Woeftyn van Zand, die niemand tot aan dezen tyd toe hadt opgenoomen; Czaar Pieter de Ifte heeft Ingenieurs derwaards gezonden, om een Kaart Van de Kafpifche Zee te maaken; men heeft bevonden , dat deze Zee eene geheel verfchillende figuur heeft van die, welke men haar in de Landkaarten gafmen vertoonde haar rond, zy is zeer lang, en vry nauw; men kende dan de Oofteïyke kuften van deze Zee geheel niet, zo min als het aanliggende land, men was zelfs onkundig dat het Meir Aral beftondt, het welk 'er omtrent honderd mylen van af hgt; of zo men eenige der kuften van dit Meir kende, geloofde men dat het een gedeelte der Kafpifche Zee was, zo dat 'er vóór de ontdekkingen van Czaar Pieter in deze klimaaten een grond van meer dan 300 mylen in de lengte, en 100, of 150 mylen in de breedte was, welken men niet kende. Het Meir Aral is ten naaften by van eene langwerpige gedaante cn mag 90 of '100 mylen in zyne grootfte lengte hebben , tegen 50 of 60 in de breedte; bet krygt twee zeer aanmerkelyke Rivieren , de Serderoïas , en de Oxus, en de wateren van dit Meir hebben geen uittogt, niet meer als die van de Kafpifche Zee ; en even gelyk de Kafpifche Zee geene Rivier van den kant van het Ooften ontvangt, zo ontvangt het Meir Aral geene aan den kant van het Weften, het welk moet doen vermoeden, dat die twee Meiren voormaals flegts één gemaakt hebben, en dat de Rivieren allengs verminderd zynde, en eene zeer groote hoeveelheid Zand en Slib hebbende aangevoerd, allengs dat land geformeerd hebben, het welk thans de fcheiding tuffchen deze twee kommen maakt. Daar zyn eenige kleine Eilandjes in de Kafpifche Zee, en haare wateren zyn veel minder zout dan die van den Oceaan; de ftormen zyn daar ook zeer gevaarlyk, en de groote fchepen zyn 'er met in gebruik voor de vaart, om dat deze Zee weinig diepte heeft, en als bezaaid is met blinde Klippen  20$ DE NATUURLYKE HISTORIE. en Banken. Zie hier wat Pietro dèlla Valle d.iar van zegt in het Ilde Deel van zyne Reizen, Hoofdft. 35. pag. 165. „ De grootfte fchuiten , welke men op de „ Kafpifche Zee ziet, hoe wel zy den naam van fchepen draagen, zyn, naar myn „ oordeel, kleiner dan de Italiaanfche Tartaanen; zy zyn Zeer hoog van boord, „ zinken niet diep in 't water , en hebben een platten bodem; zy maaken ook „ hunne fchepen dusdanig van geftalte , niet alleenlyk, om dat de Kafpifche Zee „ niet diep op de reede en aan de oevers is, maar ook om dat zy vol Zandplca,, ten, en om dat het water in veele plaatfen ondiep is; invoegen, dat men deze ,, fchuiten, zo zy dusdanig niet gemaakt waren , op deze Zee niet zou kunnen gc„ bruiken. Zeker, ik was verwonderd , en niet zonder oorzaak , gelyk my dogt, ,, waarom zy te Ferhabad niet anders vifchten dan Salm, die in den mond van den „ Vloed gevangen wordt, en zekere onaangenaame Steuren, gelyk ook verfchei„ den ander flag van viffchen, die in 't verfch water zig onthouden, en niets waar.„ dig zyn. Ik fchreef de oorzaak daar van toe aan de onkunde van hunne fchecp„ vaart, of kunft van viffchen, of aan hunne vrees van te verdrinken, zo zy diep „ in Zee vifchten; om dat ik van elders wilt, dat de Perfiaanen niet zeer ervaren „ zyn in deze hoofdftoffen , en byna geen kennis van de fcheepvaart hebben. „ Maar de Chan van Efterabad, die aan deze Zee-haven woont, en aan den wel„ ken by gevolg de redenen daar van niet onbekend zyn, vermits hy daar de on„ dervinding van heeft, toonde my eene daar van; te weeten, dat het water zes of „ zeven mylen in Zee zo laag en ondiep is, dat het onmogelyk is eenige netten „ daar in te gebruiken, en eenigen vifch te vangen. Dit is ook de oorzaak dat zy „ hunne fchepen zodanig van geftalte maaken , gelyk ik vertoond heb. Zy leggen „ 'er ook geen gefchut op, om dat men zeer weinig Zee-rovers op deze Zee vindt.'' Struys , Vader Avril , en andere Reizigers willen , dat 'er in de nabuurfchap van Kilan twee groote afgronden zyn , waar in de wateren der Kafpifche Zee verzwolgen worden, om zig vervolgens door onderaardfche buizen in de Perfifche Golf te gaan uitftorten ; de Fer en andere Landbefchryvers hebben zelfs die afgronden op hunne Kaarten aangeweezen ; ondertuffchen beftaan dezelve niet; die heden door den Czaar gezonden, zyn daar omtrent met zekerheid overtuigd geworden O). Dc vertelling van de willige bladen, die men in menigte aan de Perfiaanfche Golf ziet, en welken men wil dat uit dc Kafpifche Zee koomen, om dat 'er geene willigen aan de Perfifche Golf grocijen, is denkelyk even weinig waar als die van de gewaande afgronden; en Gemellt Carert, zo wel als de Moskovieten , verzekert, dat die afgronden volftrekt ingebeeld zyn; inderdaad zo men de uitgeftrektheid der Kafpifche Zee vergelykt met die der Zwarte Zee, zalmen bevinden , dat de eerfte omtrent een derde kleiner is , dan de tweede , dat de Zwarte Zee veel meer water ontvangt dan de Kafpifche, dat bygevolg de uitwaaffeming in de eene en andere genoeg is, om al het water weg te neemen, het welk in deze twee Zeën gebragt wordt, en dat het even weinig noodig is afgronden in de Kafpifche als in de Zwarte Zee te maaken. Daar zyn Meiren , dewelke even als moeraifen befchouwd kunnen worden, di# geene Rivieren ontvangen , cn daar geene Rivieren uit vloeijcn; daar zyn andere, daar Rivieren in ftroomen, en daar andere Rivieren uit loopen, en eindelyk andc- C 3 Zie ds M.'miires de f.$tv»a\ des Sciences Anno 1721.  BEWYZEN voos. de beschouwing van den AARDKLOOT. XI. St. 109 andere, die enkel Rivieren ontvangen. De Kafpifche Zee en het Meir Aral zyn van die laatfte foort; zy ontvangen de wateren van verfcheiden Rivieren, en behouden dezelve. De Doode Zee ontvangt eveneens de Jordaan, en daar vloeit geene Rivier uit. Daar is in klein Afia een klein Meir van de zelfde foort, dat de wateren van eene Rivier ontvangt, welker oorfprong by Cogni is, en dat, gelyJc als de andere, geen weg van ontlafting heeft, dan de uitwaaffeming, om de wateren, die het ontvangt, weder kwyt te raaken. Daar is een ander veel grooter in Perfie, waar aan de ftad Marago ligt, het is van eene eyronde gedaante, en heelt omtrent 10, of 12 mylen in de lengte, tegen 6, of 7 in de breedte , het ontvangt de Rivier Tauris, die niet groot is. Daar is ook een gelyk klem Meir in Griekenland op 12 , of 15 mylen van Lepanto; dat zyn de eenige Meiren van die ioort welke men in Afia kent; in Europa is 'er niet één enkel dat wat aanmerkelyk is. In Afrika zyn 'er verfcheiden, maar die allen vry klein zyn , gelyk het Meir dat de Rivier Ghir ontvangt, dat, waarin de Rivier Zez valt, dat, het welk de Kivier de Touguedout ontvangt, en dat, waarin de Rivier Tafilet uitloopt. Deze vier Meiren zyn vry digt by malkander, en zy liggen op de grenzen van Barbarye, by de woeftynen van Zara. Daar is een ander, dat in het land van Kovat ligt, net welk de Rivier van 't land van Berdoa ontvangt. In Noord-Amenka, alwaar meer Meiren zyn dan in eenig ander land van de Wereld, kent men met een van die foort, ten zy men als zodanig wil befchouwen twee kleine verzamelingen van water , door Beeken geformeerd, de eene by Guatimapo, en de andere op eenige mylen van Réalnuevo, beiden in Mexiko; maar in Zuid-Amerika, in Peru, zyn twee opvolgende Meiren, waar van het een, het Meir Ticikaka, zeer groot is, en eene Rivier ontvangt, welker oorfprong niet ver van Kusko af is,en waar uit niet eene andere Rivier te voorfchyn koomt; daar is een ander in Tukuman , dat de Rivier Salte ontvangt, en een ander, een weinig grooter in het zelfde land, het welk de Rivier Santiago ontvangt, en nog drie of vier andere tulfchen Tukuman en Chili. De Meiren , daar geene Rivier uit te voorfchyn koomt, cn die geene Rivier ontvangen, zyn in grooter getale, dan die waar van ik fpreeke. Die Meiren zyn eigenlyk mocraffen, laage landen , daar het Regenwater famenloopt en zig verzamelt, of het zyn onderaardfche wateren , die, in de gedaante van fonteinen, m de laage plaatfen te voorfchyn koomen, daar zy geene uitwatering kunnen vinden. De Rivieren, die buiten haare oevers vloeijen, kunnen ook ftilftaande wateren in dehnden voortbrengen, die eenen langen tyd, fchoon verminderende, blyven, en niet vernieuwd worden, dan door volgende overftroomingen. De Zee , door geweldige beroeringen opgezet, heeft ook zomtyds eenige landen kunnen overftroomen , en daar Meiren maaken, inzonderheid als daar verzakking van gronden bykoomt, gelyk dus verfcheiden Meiren in de Nederlanden gemaakt zyn: ook heeft de Zee, door haare natuurlyke beweeging, zommige landen verlaatende, daar, m de laagfte plaatfen, water laaten blyven, het welk Meiren heeft gemaakt, die door hec Regenwater onderhouden worden. Daar zyn in Europa verfcheiden kleine Meiren van die foort, gelyk in Ierland, in Jutland , in Itahe , in het land der Grauwbunders, in Polen , inMoskovie , in Finland, in Griekenland. Maar alle deze Meiren zyn niet groot. In Afia is 'er een by den Euphraat, in de woeftyn van Irak , dat meer dan 15 mvlen in de lengte heeft; een ander ook in Perfie, dat ten naaften by de zelfde uitgeftrektheid heeft als het eerfte , en waar aan de Steden 1. Deel. Dd  I» DE NATUURLYKE HISTORIE. Kelat, Tetuan , Vaftan , en Van liggen;, een ander kleiner in Chorazan by Fer"ifee" ander ook klei" m pnafhankelyk Tartarye, het welk men het Meir Levi noemt; twee andere m Moskovifch Tartarye; een ander in Kocinchina , en eS delyk een m China, het welk vry groot is , en niet verre van Nankin ligt • dit iJUSf TTr gemeenfehap ™* de nabllur^ Zee door een Kanaal van eenige mylen. In Afrika k een klein Meir van deze foort in het Koningryk Marokko een ander by Alexandrie, dat door de Zee fchynt agtergelaaten te zyn; een ander ZrTderk1yk'dr h£t Re/en^ter geformeerd,fn d! woeftyn vanAza ad, om! trent onder den 3often graad breedte, dit Meir is 8 of 10 mylen lang; een and™ nog grooter, waar aan de Stad Gaoga ligt, onder den 27ften graad; een ander maar vee kleiner, by de Stad Kanum, onder den 3often graad ; een by Sn mond van de Rivier de Gambia; verfcheiden anderen in Kongo op twee of drie graaden Zuider breedte; twee anderen in Kafferfland, het een genaamd het Meir Rufumbo, het wekk middelmaat^ }s, en het ander in de Provintie van Arbuta , het welk m£ fchien het grootfte Meir van die foort is , hebbende omtrent 25 mylen in de W i nSli i ïm de breedte5 daar is ook een dezer Meiren te Madagaskar, by de Oofteïyke kuft, omtrent onder den 2 gften graad Zuider breedte TuiJï 1S-m A!fnka'in het ™dden van het Schier-Eiland van Florida, een dezer Meiren5 m welks midden een Eiland is, Serrope genaamd; het Meir van delïd Mexiko is ook van die foort; en dat Meir, 't welk ten naaften by rond is , heeft omtrent 10 my en middellyns; daar is een ander nog grooter in nieuw Spanfe, od omtrent 25 mylen afftands van de kuft der baay van Kampeche, en een ander nog kleiner, inde zelfde ftreek, by de kuften der Zuid-Zee. Zommige Zeediedenheb? ben gewild, dat 'er binnen in het land van Guiana een zeer groot Meir van di foort was , zy hebben het Goud-Meir , of het Meir van Poriml glamd , " zy hebben wonderen verteld van den rykdom der nabuurige landen, en van den over vloed van vezeltjes goud, welke men in het water van dit Meir vinden zoude Zv geeven aan het zelve eene uitgeftrektheid van meer dan 400 mylen in de lenete en meer dan 125 m de breedte.; daar loopt, zeggen zy, niet ééne Rivier uit, en KZ^\ellieteenemi fchoon Scheiden LanWhryvers dit Meir op hunne nnfSif aanfeTezen het egter niet zeker, dat het beftaat, en het is nog twyftelagtiger, dat het op die wyze beftaat, als zy het vertoonen. Maar de gewoonfte, en doorgaands de grootfte Meiren zyn die, welke, na eene andere Rivier of verfcheiden kleine Rivieren ontvangen te hebben den oorfprong aan andere groote Rivieren geeven; dewyl het getal dezer Meiren zeer groot is? heeft aan2ienlykfte fPreeken' of van die waai- in iets bfzondeU Met Europa beginnende hebben wy in Zwitferland het Meir van Geneve; dat van Konftants , of de Boden-Zee ; onder Hongarye, dat van Balaton; in Lyfland een Meir dat vry groot is, en het welk de landen dezer Provintie van die van Mos! kovie affcheidt; m Finland het Meir Lapwert, het welk zeer lang is, en dat zig in EhSS? m"? ° Cfke" Verïeelt' het Meir °u]a' 'fc welk eene ronde gedLn" T?fn;£ï °<%°Vu h/C ï^ï^' 'fc welk meer dan ^ "^len in de lengte, £. I • nbre^ heeft, het Meir Onega, datooklang, maar minder breed is a f6" 'rS* Van Belofero> waar «« een der oorfprongen van de Wolga koomt, de Iwan Ofero, waar mt een der oorfprongen van den Don koomt, twee  BEWYZEN voor de beschouwing van den AARDKLOOT. XI. St. xu andere Meiren, waar uit de Vitzogda haaren oorfprong heeft; in Lapland het Meir, waar uit de Rivier Kimi vloeit, een ander veel grooter, dat niet verre van de kuft van Wardkus ligt, verfcheiden anderen, waar uit de Rivieren de Lula, de Pitha, de Uma, die alle niet zeer groot zyn, vloeijen; in Noorwegen, twee andere , ten naaften by van dezelfde grootte als die van Lapland; in Zweeden het Meir Wener, dat groot is , gelyk ook het Meir Meier, waar aan Stockholm ligt* twee andere minder aanmerkelyke Meiren, waar van een by ElvedaJ, en het ander by Linkoping. In Siberië, en in Moskovifch en onaf hankelyk Tartarye is een groot getal van deze Meiren, waar van de voornaamfte zyn het groote Meir Baraba, dat meer dan 100 mylen in de lengte heeft, en welks wateren in de Irtis ftroomen, het groote Meir Eftraguel aan den oorfprong van de zelfde Rivier Irtis, verfcheiden andere minder groote aan den oorfprong van de Jeniska , het groote Meir Kita aan den oorfprong van de Oby, een ander groot Meir aan den oorfprong van de Angara, het Meir Baikal, dat meer dan 70 mylen in de lengte heeft, en dat door de zelfde Rivier Angara geformeerd wordt, het Meir Peku, waar uit de Rivier Urack vloeit, enz. In China en in Chineefch Tartarye het Meir Dalai, waar uit de groote Rivier Argun ftroomt, die.in de Rivier Amour valt, het Meir der drie Bergen, waar uit de Rivier Helum vliet, die in de zelfde. Rivier Amour valt, de Meiren van Kirrhal, Kokmor , en Sorama, waar uit de oorfprongen van den Vloed Hoamho voortkoomen, twee andere groote Meiren naby de Rivier van Nankin , enz. In Tonquin het Meir van Guadag, dat groot is; in Indie het Meir Chiamat, waar uit de Rivier Laquia voortkoomt, en het Mëir van Longenu, dat by de oorfprongen van de Rivier Ava ligt, enz., dit Meir is meer dan 40 mylen breed en 50 lang; een ander Meir aan den oorfprong van den Ganges, een ander by de Kacheraire, aan eene der oorfprongen van de Rivier Indus, enz. In Afrika heeft men het Meir Kuijar, en twee of drie andere, die digt by den mond van de Senegal liggen, het Meir de Guarde, en dat van Sigisme , die beiden flegts één Meir maaken van eene driehoekige gedaante, dat meer dan 100 mylen in de lengte en 75 in de breedte heeft, en een groot Eiland bevat. Het is in dit Meir dat de Niger haaren naam verheft, en wanneer deze Rivier weder uit het Meir, datzy doorgaat, te voorfchyn koomt, krygt zy den naam van Senegal; in den loop van deze zelfde Rivier, naar den oorfprong opgaande, vindt men een ander groot Meir, 't welk men de Bournou noemt., alwaar de Niger wederom haaren naam verheft, want de Rivier, die daar in ftroomt,. heet Gambaru of Gombaro. In Ethiopië, aan de oorfprongen van den Nyl, is het groote Meir Gambéa , dat meer dan 50 mylen in de lengte heeft; daar zyn ook verfcheiden Meiren op de kuft van Guinée, die door de Zee fchynen geformeerd te zyn, en daar zyn maar weinige andere Meiren, van eene eenigzins aanmerkelyke grootte in het overige van Afrika. Noord-Amerika is het land. der Meiren ; de grootfte zyn het zogenaamde Bovenof Opper-Meir , 't welk meer dan 125 mylen in de lengte cn 50 in de breedte heeft; het Meir Huron, 't welk byna 100 mylen lang en 40 breed is; het Meir der Illinois ,, het welk., als men de baay daar mede onder betrekt, zo groot is als het, Meir Huron; het Meir Erie , en het Meir Ontario , die beiden meer dan 80 «yleji in de lengte , en 20 of 25 in de breedte hebben; het Meir Miftafm ten Dd 2  2ÏZ DE NATUURLYKE HISTORIE. Noorden van Quebek, dat omtrent 50 mylen in de lengte heeft; het Meir Champlain ten Zuiden van Quebek, dat ten naaften by van de zelfde uitgeftrektheid is als het Meir Miftalin; het Meir Alemipigon, en het Men- der Chriftinaux, beiden ten Noorden van het boven-Meir, zyn ook zeer aanzienlyk; het Meir der Affiniboils, dat verfcheiden Eilanden bevat, en dat meer dan 75 mylen lang is; daar zyn ook twee van middelmaatige groote in Mexiko , behalven dat van Mexiko zelve; een ander veel grooter, het Meir Nikaragua genaamd, in de Provintie van dien zelfden naam, dat Meir heeft meer dan 60 of 70 mylen in de lengte. Eindelyk is 'er In Noord-Amerika nog een klein Meir aan den oorfprong van de Maragnon, een ander grooter aan den oorfprong van de Rivier de Paraguay; het Meir Titikares, welks water in Rio de la Plata valt, twee andere kleiner, welker wateren ook naar die zelfde Rivier loopen, en eenige andere, die niet aanmerkelyk zyn in het binnenfte der landen van Chili» Alle de Meiren , waar van Rivieren haaren oorfprong hebben, alle die, welke in den loop der Rivieren liggen., of die daar naby zyn, en die daar haare wateren in ftorten, zyn niet zout; integendeel bykans alle die, welke Rivieren ontvangen, zonder dat 'er andere Rivieren uit voortloomen, zyn zout, het welk het gevoelen fchynt te begunftigen, dat wy vroeger, ten opzigte van de zoutheid der Zee, hebben voorgefteld, dewelke wel veroorzaakt zoude kunnen zyn door de zouten, die de Rivieren van de Aarde losmaaken, en geduurig zeewaards aanvoeren; want de uitwaaffeming kan de vafte zouten niet wegneemen , en bygevolg blyven die, welke de Rivieren ih dë Zee gebragt hebben, ih dezelve, en fchoon het water der Rivieren zoet fchynt, weet men egter dat dit zoete water eene zekere kleine hoeveelheid zout bevat, en door verloop van tyd heeft dit zout, fteeds behouden en vermeerderd wordende, terwyl een gedeelte van het water onophoudelyk uitwaaffemt, een merkelyken trap van zoutheid aan de Zee. moeten geeven, die al geduurig toeneemt^ Het is op deze wyze, zo als ik my verbeelde, dat de Zwarte Zee, de Kaf pifche Zee, het Meir Aral, dë Doode Zee, enz., zout zyn geworden; de Rivieren, welke zig in deze Meiren werpen,. hebben daar ook, al geduurig haare zouten ingebragt, die zy van de Aarde losgemaakt hadden , en welke door de uitwaaffeming. niet weder opgetrokken kunnen worden. Wat de Meiren betreft, welke men als moeraffen moet befchouwen , die geene Rivieren ontvangen, en waaruit geene Rivieren vloeijen , zy zyn of zoet of zout, naar den verfchillenden oorfprong daar zy door geformeerd zyn; de zulken, die naby de Zee liggen, zyn gemeenlyk zout, en zy , die daar verder af zyn, zyn zoet, en dë reden vertoont zig gereedelyk; om dat namelyk de eene door de overftroomingen der Zee, en de andere door de overftroomingen der Riviëren r of door waterwellen veroorzaakt zyn, dewelke geen uittogt hebbende eene groote uitgeftrektheid waters in de laagfte plaatfen te faamen brengen. Men heeft in de Indiën verfcheiden kommen en verlaatbakken,. door de Inwooneren gemaakt, die twee of drie mylen omtrek hebben, welker kanten met een fteenen muur bezet zyn; dëze verlaat- of bewaar-bakken loopen in den regentyd vol, en dienen den inwooneren , geduurende den Zomer, wanneer het water hun, om den verren afftand der Rivieren en Bronnen volftrektelyk ontbreeken zoude, tot voorraad-fchuuren om hunne behoefte uit te vervullen. De Mëiren, die iets byzonders hebben, zyn de Doode Zee,welker wateren veel meer bitumen dan zout bevatten;, dat bitumen, het welk men bitumen van Judea.  BEWYZEN voor de beschouwing van den AARDKLOOT. XI. St. 'sfg noemt, is niets anders dan de Afphalt, of het Joodenlym, gelyk zommige Schryvers daarom ook de Doode Zee het Afphaltifch Meir genaamd hebben. De Landen rondom het Meir bevatten eene groote hoeveelheid van dit bitumen; veele lieden hébben zig ten opzigte van dit Meir dingen in 't hoofd gebragt van gelyken aart als die, welke de Poëeten van het Meir van Averno gefchreeven hebben, te weeten dat 'er geen vifeh in leeven konde, en dat de vogels , die daar over vloogen, verflikten ; maar noch het een noch ander dezer Meiren brengt zulke noodlottige uitwerkzels voort; zy voeden beiden vifch, de vogels vliegen 'er over, en de menfchen baaden 'er zig in zonder eenig gevaar. Daar is, zegt men , in Bohème, by Boleflaw een Mëir, waar in gaten van zulk eene groote diepte gevonden worden, dat men dezelve niet heeft kunnen peilen, en daar koomen uit deze gaten geweldige winden op, die geheel Bohème doorwaaijen , en die , geduurende den winter, dikwils ftukken Ys van meer dan 100 ponden zwaarte in de lugt opheffen (a). Men fpreekt vaneen Meir in Ysland, het welk de lighaamen verftéent; het Meir Neagh in Ierland heeft ook dezelfde eigenfchap;, maar die verfteeningen , door het water dezer Meiren voortgebragt, zyn ongetwyffeld niets anders dan bekorftingen, gelyk die > welke het water van de Arkueil maakt.. Ca) Zie de Aêta Lipf. Anno 1682. p. 246  »C4 • DE NATUURLYKE HISTORIE. BEWYZEN VOOR DE BESCHOUWING VAN DEN AARDKLOOT. TWAALFDE STUK. De Eb en Vloed. 4(d***^Et water beeft niet dan eene natuurlyke beweeging, door zyne vloeibaar«TH» v^tgebragt > k-et daalt altoos uit de verhevenfte plaatfen naar de JL .J* teagjte plaatfen, wanneer het niet door dyken of andere hinderpaalen ^■^98^ geftuit wordt, en wanneer het in de laagfte plaats gekoomen is, blyft het daar geruft , en zonder beweeging, ten zy eenige vreemde en geweldige oorzaak het beroere, en het uit deze plaats voere. Alle de wateren van den Oceaan zyn verzameld in de laagfte plaatfen van de oppervlakte der Aarde; dus koomen de beweegingen der Zee van uitwendige oorzaaken. De voornaame beweeging is die van de Eb en Vloed, die beurtelings en in eene ftrydige rigting gefchiedt, en waaruit eene geduurige en algemeene beweeging van alle de Zeën van het Ooften naar het Weften voortkoomt; die twee beweegingen hebben eene ftandvaftige en geregelde betrekking met de beweegingen der Maan ; by de nieuwe en de volle Maanen is deze beweeging der wateren van het Ooften naar het Weften duidelyker, zo wel als die van de Eb en Vloed; deze doet zig bemerken in het verval van zes en een half uur, op de meefte kuften, zo dat de Vloed voorvalt telkeps als de Maan boven of beneden den Meridiaan of de middaglyn is, en de Eb telkens invalt, wanneer de Maan verft van den Meridiaan af is, dat is te zeggen, wanneer zy zig aan den Gezigteinder vertoont, het zy by haar op- of ondergaan. De beweeging der Zee van het Ooften naar het Weften is geduurig en ftandvaftig, om dat de geheele Oceaan zig in den Vloed van het Ooften naar het Weften beweegt, en eene zeer groote hoeveelheid waters naar het Weften voortftuwt, en de Eb niet fchynt in eene tegenftrydige rigting te vloeijen, dan ter oorzaake van de mindere hoeveelheid water, die dan naar het Wafton utarAt gpvrwd * want de Vloed moet eerder befchouwd worden als eene zwelling, en de Eb als eene ontlafting of zakking der wateren, dewelke, in plaats van de beweeging van het Ooften naar het Weften te verwarren, dezelve daarentegen beftendig doet zyn, fchoon zy inderdaad fterker is geduurende de zwelling en zwakker geduurende de ontzwelling, om de redenen welke wy gezegd hebben. De voornaame omftandigheden van deze beweeging zyn, i. dat dezelve fterker is by nieuwe en volle Maanen, dan by de kwartier-Maanen; in de Lente en Herfft is zy ook fterker dan in de andere tyden des jaars, en zwakker in de tyden der Zonneftanden, het welk zig zeer natuurlyk laat verklaaren door de vereeniging  BEWYZEN: voor de beschoüwins van den AARDKLOOT. XII. St. sidder aantrekkings-kragten van de Maan en de Zon. («) 2. De winden veranderen dikwils de hoeveelheid en de rigting dezer beweeging, inzonderheid de winden,die fbmdvaftig van den zelfden kant waaijen; het is eveneens met de groote Rivieren, die haare wateren naar de Zee voeren, en die daar een ftroom voortbrengen , cfe zig dikwils tot verfcheiden mylen uitftrekt, en wanneer de ftreek van den wind met de algemeene beweeging, namelyk die van het Ooften naar het Weften, overeenkoomt, wordt die beweeging fterker; men heeft daar een voorbeeld van in de Stille Zee, alwaar de beweeging van het Ooften naar het Weften ftandvaftig en zeer gevoelig is. 3. Moet men aanmerken, dat wanneer een gedeelte van de vloeiftoffe zig beweegt, de geheele maffa van de vioeiftof zig ook beweegt; nu is 'er in de beweeging der getyën een zeer groot gedeelte van den Oceaan , dat zig merkelyk beweegt; de geheele maffa der Zeën beweegt zig dan in den zelfden tyd, en de Zeën worden door die beweeging in haare geheele uitgeftrektheid en in haare geheele diepte geroerd. Om dit wel te verftaan moet men acht geeven op de natuur van de kragt, die de Eb en Vloed voortbrengt, en op haare werking en gevolgen letten. Wy hebben gezegd, dat de Maan op de Aarde werkt mee eene kragt, welke zommigen aantrekking , anderen zwaarte noemen. Die kragt van aantrekking of zwaarte doordringt den Aardbol in alle de deelen der maffa, zy is volmaakt evenredig met de hoeveelheid van ftof, en zy neemt ter zelfder tyd af, gelyk het vierkant der afftanden vermeerdert; dit vaft gefteld zynde, laat ons onderzoeken, wat gebeuren moet, wanneer de Maan zig in de middellyn van eene ftreek Zee bevindt. Gelyk de oppervlakte der wateren onmiddelyk onder de Maan is, zo is dezelve dan ook nader by dien Planeet dan alle de andere deelen van den Kloot, het zy van Aarde of Zee, dus moet dat gedeelte van de Zee zig naar de Maan verheffen , en eene verhevenheid maaken, waar van de top tegen het middelpunt van dePlaneet overftaat. Het is, op dat deze verhevenheid zig kunne formeeren, noodzaakelyk, dat de wateren, zo wel van de omringende oppervlakte, als van den grond van dit gedeelte der Zee, daar aan toebrengen , het welk zy inderdaad doen naar evenredigheid van de nabyheid, waar in zy zyn met de Maan, dewelke deze werking voortbrengt, in de omgekeerde reden van het vierkant der afftanden. Gelyk nu de oppervlakte van dit gedeelte der Zee zich eerft verheft, zo zullen de wateren van de oppervlakte der nabuurige deelen zig verheffen, maar tot eene min-, dere hoogte, en het water van den grond dezer deelen zal het zelfde uitwerkzel ondervinden, en zig door de zelfde oorzaak verheffen, zo dat dit geheele gedeelte der Zee hooger wordende en eene verhevenheid maakende, noodwendig moet te weeg brengen, dat de wateren der oppervlakte en van den bodem der verftafgelegen deelen, en waar op deze kragt van aantrekking niet werkt, met haaft de plaats der wateren, die zig verheven hebben, koomen inneemen. Dit is het geen den Vloed voortbrengt, dewelke meer of min fterk is 00 verfchillende kuften , en waar door, gelyk men ziet, de Zee niet flegts aan haare oppervlakte maar ook tot m haare grootfte diepten geroerd wordt. De Eb koomt vervolgens door de natuurlyke helling der wateren. Wanneer de Maan is voortgetrokken, en zyne kragt met meer. oeffent, dan herneemt het water, het welk. door C*> Zie hier over Newtons Demonfiratm..  ai6 DE NATUURLYKE HISTORIE. de werking dezer vreemde magt was opgereezen , zyn waterpas, en wint de kus-1 ten, en de plaatfen, die het genoodzaakt was geweeft te verlaaten, weder. Vervolgens wanneer de Maan den Meridiaan der tegenvoeters, ten opzigte van de plaats alwaar wy eerft gefteld hebben, dat zy het water verheft heeft, doortrekt, heeft het zelfde uitwerkzel plaats ; de wateren verheften zig op dit oogenblik, wanneer de Maan afwezig, en verft af is , merkelyk, zo vee! als in den tyd wanneer de zelve tegenwoordig en naaft by dit gedeelte der Zee is; in het eerfte geval verheffen de wateren zig om dat zy nader by den Planeet zyn dan alle andere deelen van den Bol, en in het tweede geval gefchiedt dit door een tegenftrydige reden; zy verheften zig niet, dan om dat zy 'er verder af zyn dan alle andere deelen van den Bol, en men ziet wel dat dit het zelfde uitwerkzel moet voortbrengen; want gelyk als dan de wateren van dit gedeelte minder aangetrokken worden dan al het overige van den Bol, zullen zy zig noodwendig van het overige van den Bol ververren, en eene verhevenheid maaken, welker top tegen het punt der minfte werking zal óverftaan, dat is te zeggen, tegen het punt des Hemels regtftreeks gekeerd naar de overftaande zyde van dat, alwaar de Maan zig bevindt, of 't geen op het zelfde uitkoomt, tegen het punt, alwaar de Maan dertien uuren vroeger geweeft is, toen zy de wateren de eerfte reis hadt opgeheeven; want wanneer zy aan den Gezigteinder is gekoomen, en de Eb is ingevallen, is de Zee in haaren natuurlyken ftaat, en de wateren zyn in evenwigt en waterpas; maar als de Maan in den tegenoverftaanden Meridiaan is, kan dit evenwigt niet langer beftaan; dewyl de wateren aan den kant, die tegen de Maan óverftaat, op den grootften afftand zyn van dien Planeet, waar in zy kunnen zyn, worden zy minder geftuit dan het overige van den Bol, het welk tulfchen beiden liggende digtft by de Maan is, en dus voert hunne betreklyke zwaarte , die hen altoos in evenwigt en waterpas zoekt te houden, hen naar het tegenoverftaande punt van de Maan, om dit evenwigt te bewaaren. Dus moeten in de beide gevallen, wanneer de de Maan in den Meridiaan van eene plaats , of in den tegenovergeftelden Meridiaan is , de wateren zig ten naaftcn by in de zelfde hoeveelheid verheften , en bygevolg verlaagen , en ook in de zelfde hoeveelheid te rug vloeijen, wanneer de Maan aan den Horizon is, by haar opof onder-gaan. Men ziet wel, dat de bcweeging , waar van de oorzaaken en uitwerkzels zodadanig zyn als wy verklaard hebben, de geheele maffa der Zeën noodwendig roert, en haar in alle haare uitgeftrektheid en in alle haare diepte doordringt; en zo deze beweeging onmerkbaar fchynt in de hooge Zeën, en wanneer men verre van het land af is, is zy egter niet minder wezendlyk; de bodem en de oppervlakte der Zee worden ten naaftcn by eveneens bewoogen, en zelfs de wateren van den bodem , welken de winden niet kunnen beroeren, gelyk als die van de oppervlakte, ondervinden deze werking regelmaatiger dan deze, en zy hebben eene geregelder beweeging , en dewelke altoos beurtelings op de zelfde wyze gcrigt is. Uit deze beurtelingfche beweeging der Eb en Vloed fpruit, gelyk wy gezegd hebben , eene geduurige beweeging der Zee van het Ooften naar het Wcften, om dat het Geftarnte het welk de zwelling der wateren voortbrengt, zelf van het Oosten naar het Weften loopt,en, in deze rigting werkende, de wateren, die den loop van dit Geftarnte volgen , dwingt dezelve insgelyks te houden. Deze bewceging der Zee van het Ooften naar het Weften is zeer duidelyk in alle Straaten, by voorbeeld ,  BEWYZEN vooa de beschouwing van den AARDKLOOT. XII. St. «7 beeld, in de Straat van Magellaan verheft dë Vloed het water ter hoogte van 20 voeten, en deze zwelling duurt zes uuren, daar de Eb of de zakking flegts twee uuren duurt (*), en het water vloeit naar het Weften; het geen duidelyk bewyft, dat de Eb niet gelyk is aan den Vloed, en dat uit beiden eene beweeging naar het Weften fpruit, maar veel fterker in den tyd van den Vloed dan van de Eb; en het is om deze reden, dat de getyën in de hooge Zeën, verre van de landen af, niet merkbaar zyn, dan door de algemeene beweeging, die daar uit geboren wordt, dat is te zeggen, door de beweeging van het Ooften naar het Weften. De getyën zyn fterker en doen de wateren veel meer ryzen en daalen in de verzengde lugtftreek, en tulfchen de keerkringen, dan in het overige van den Oceaan; zy zyn ook merkbaarer in de plaatfen, die zig van het Ooften naar het Weften uitftrekken, in de Golven of Zeeboezems, die lang en fmal zyn, en op de kuften, daar Eilanden en Voorgebergten liggen; de grootfte Vloed, dien men kent, is, gelyk wy in het voorgaande Stuk gezegd hebben, aan een der monden van de Rivier de Indus, alwaar de wateren zig ter hoogte van 30 voeten verheften ; dezelve is ook zeer opmerketyk by Malakka , in de Straat Sunda en de Roode Zee, in Nelfons - haven , op 55 graaden Noorder breedte, alwaar hy 15 voeten ryft; den mond van de Rivier St. Laurent, op de kuften van China , op die van Japan, te Panama, in de Golf van Bengale, enz. De beweeging der Zee van het Ooften naar het Weften is zeer merkelyk in zekere plaatfen; de Zee-lieden hebben die dikwils waargenoomen, van Indië naar Madagaskar en naar Afrika ftevenende; zy doet zig ook met veel kragt gevoelen in de Stille Zee,en tuflehen de Molukkifche Eilanden en Brafil; maar de plaatfen,alwaar deze beweeging de fterkfte is , zyn de Straaten, die den Oceaan met den Oceaan verbinden; by voorbeeld, de wateren der Zee worden met zulk eene groote kragt van het Ooften naar het Weften gevoerd door de Straat van Magellaan, dat deze beweeging zig, zelfs tot op een grooten afftand , in den Atlantifchen Oceaan doet bemerken, en men wil dat het deze omftandigheid was, die Magellaan deedt vermoeden, dat het een Straat moeft zyn, waar door de twee Zeën gemeenfehap met eikanderen hadden. In de Straat van de Manilles , en in alle de Kanaalen , die de Maldivifche Eilanden fcheiden, ftroomt de Zee van het Ooften naar het Weften, gelyk ook in de Golf van Mexiko tuflehen Kuba en Jukatan; in de Golf van Paria is deze beweeging zo geweldig, dat men de Straat de Keel van den Draak noemt; in de Zee van Kanada is die beweeging ook zeer geweldig , zo wel als in de Zee van Tartarye , en in de Straat van Waigats, waar door de Oceaan fnellyk van het Ooften naar het Weften vlietende groote klompen Ys uit de Zee van Tartarye naar de Noord Zee van Europa mede voert. De Stille Zee ftroomt insgelyks van het Ooften naar het Weften door de Straat van Japan, de Zee van Japan vloeit naar China, de Indifche Oceaan loopt naar het Weften in de Straat van Java, en door de Straaten van de andere Eilanden van Indië. Men kan derhalven niet twyffelen of de Zee eene algemeene en ftandvaftige beweeging van het Oosten naar het Weften hebbe , en men weet met zekerheid dat de Atlantifche Oceaan naar Amerika vloeit, en dat de Stille Zee zig daar van verwydert, gelyk 00 Zie Je Voyage de Narbrough. I. Deel. Ee  *ï8 DE NATUURLYKE HISTORIE. men duidelyk ziet aan de Kaap de Korientes tuflehen de Audientia van Lima en Jranama Voor het overige zyn de beurtwiflêlingen der Eb en Vloed regelmaatig, en gefchieden van zevendhalf uur tot zevendhalf uur op de meefte kuften, fchoon ook op verichillende uuren, volgens het klimaat en de plaatfing der kuften; dus worden de kuften geduurig door de golven aangevallen , die daar telkens kleine gedeeltens ftof afneemen , welke zy naar elders overbrengen , en die op den bodem nederzakken , en eveneens gelyk de golven op de laage gronden Schelpen en Zanden brengen, cke, op de oevers blyvende en zig daar allengs met horizontaale bedden ophoopende, tenlaatften duinen en verhevenheden formeeren , zo hoog als heu veis, en welke inderdaad aan andere heuvels of kleine bergjes, zo wel ten opzigte van haare gedaante als inwendige famenftelling, gelyk zyn, en op den zelfden voet befchouwd moeten worden; eveneens zeg ik, gelyk de golven die duinen formeeren, zo brengt de Zee ook veelerhande Zee -voortbrengzelen, en andere ftoffen , van andere kuiten afgekabbeld of opgenoomen, en door zwaare winden in eene geduurige beweeging gehouden, in laage ftreeken, daar die ftoffen bezinken, en allengs ophoogen. Om een denkbeeld te geeven van de pooging, die de beroerde Zee tegen de hooge kuiten maakt, meen ik eeafa&um te moeten bybrengen, 't welk my verzekerd b door een geloofwaardig perfoon, en waar aan ik des te eer geloof geflaafruhefc OI? dat ik ,Zelf iets, dagelyks gezien heb. In het voornaamfte der Orkadilche Eilanden zyn kuften, beftaande uit Rotfen die loodregt neêrloopen, zo dat men op deze Rotfen ftaande een lood tot op de oppervlakte des waters kan laaten nederzakken , het touw vaft maakende aan het einde eener roede van negen voeten. Deze werking, welke men verrigten kan wanneer de Zee ftil is, heeft de maat der hoogte van de kuft gegeeven, welke 200 voet is. De getyën zyn in deze plaats zeer fterk, gelyk dit gemeenlyk het geval is in alle landen, daar uitfpringende Landen en Eilanden zyn; maar wanneer de wind fterk is, het welk dikwils gebeurt in Schotland , en dat de Zee ter zelfder tyd klimt, is de beweegin* zo. groot, en de roering zo geweldig, dat het water zig verheft tot de kruin der Rotfen, waar mede de kuft geboord is, te weeten tot eene hoogte van 200 voeten en dat het daar onder de gedaante van regen op valt; het werpt zelfs Steen-zand en Steenen tot deze hoogte op , welk Zand en Steenen het van den voet der Rotfen losmaakt, en zommige dezer Steenen zyn, naar het berigt van ooggetuigen, welken ik hier bybreng, breeder dan een manshand. Ik heb zelf in de haven van Livorno , daar de Zee veel ftiller, en daar geen ftroom is, in de maand van December 1731. een onweder gezien , waarin men verphgt was de maften van zommige fchepen , die op de Reede waren, en welker •ankers flipten , te kappen; ik heb gezien, zeg ik, dat het water der Zee zig verhefte boven de Veftingwerken, die eene zeer groote hoogte boven het zelve hebben, en gelyk ik my op eene der zeiver, die meeft uitftaken, bevond, konde ik met weder in de ftad koomen , zonder ten uiterften nat te worden, veel meer dan men van den zwaarften regen in den zelfden tyd worden kan. Deze voorbeelden zyn genoeg om te doenbegrypen,. met welk een geweld de G») Zie Vakenju Geogr. Getier. j>. 11  BEWYZEN voor dè beschouwing van den AARDKLOOT. XII. St. 219 Zee tegen de kuften werkt; die geweldige beweeging verbryzelt, knaagt, verteert, en vermindert allengs den grond der kuften; men kan dit op eene blykbaare en niet ongevallige wyze zien op de kuften van Syrië en van Phenicie; men heeft langs deze kuften in Vroeger tyden in de Rotfen bakken of troggen uitgehouwen van twee of drie ellen lang, en breed naar evenredigheid, om daar het Zeewater in te ontvangen, en daar door de uitwaaifeming zout van te maaken, maar niettegenftaande de hardheid der Steen zyn deze troggen tegenwoordig Verteerd en plat gemaakt door de geduurige Werking der waterem («) De Zee voert alle deze ftoffen mede , en laat die weder zinken zo dra de ftilte op het onweder en de beroering der wateren volgt. In dezen tyd van den ftorm is het Zeewater, dat gemeenlyk het klaarfte van alle wateren is, beroerd en met verfcheiden ftoffen vermengd, welke de beweeging der Zee van de kuften en den bodem losmaakt en mede voert, en eene oneindige menigte dier deelen zinken op zeer verre af zynde kuften neder; men vindt na zwaare onweders niet zelden ftoffen op Zee-kuften, welke blykbaar door die onweders en de beroeringen der Zee daar gebragt zyn, gelyk gryzen Amber op de Weftelyke kuften van Ierland,en geelenAmber op die van Pomeren, Kokos-nooten aan de kuften van Indië, enz., en zomtyds Puimfteenen , en andere zonderlinge Steenen. Wy kunnen te dezer gelegenheid een verhaal bybrengen , 't welk in de nieuwe Reizen naar de Amerikaanfche Eilanden voorkoomt. „ Jferwyl ik my te St. Domingo ophieldt, zegt de Schryver, gaf mett ,, my onder andere dingen, eenige ligte Steenen, welke de Zee op de kuft brengt, j," wanneer het fterk uit den Zuiden gewaaid heeft, daar was 'er een van twee en ,, een half voet lang, agttien duim breed, en omtrent een voet dik , die niet voh ,, koomen vyf pond woog; hy was zo wit als fneeuw, veel harder dan de Puim„ fteenen Van eene fyne korrel, geheel niet poreus fchynende, en evenwel, wan„ neer men hem in 't water Wierp, ftuitte hy weer op, gelyk een bal, dien men „ tegen de aarde werpt; nauwelyks daalde hy daar een halve vingerbreedte in; ik „ deed 'er vier gaten in booren , en daar vier ftokjes ingezet hebbende om twee „ kleine ligte plankjes te fchraagen , daar fteenen op lagen , had ik het vermaak „ van dezen fteen eens met 160 pond fteenen , en op een anderen tyd met drie „ ftukken yzer, elk van vyftig ponden te belaaden ; hy diende mynen Neger voor „ floep, die zig daar op zettede, en rondom de haven voer." (/;) Deze fteen moet een Puimfteen van een zeer fyne en gefloten korrel zyn geweeft, die uit eenigen vuurfpuwenden Berg is gekoomen, en welken de Zee hadt overgevoerd, gelyk zy de Ambregris, de Kokos, de gemeene Puimftcen,de Zaaden der Planten, het Riet, enz. overvoert. Men kan hier omtrent het meermaal aangehaalde Werkje van Ray nazien; het is voornaamelyk op de kuften van Ierland en Schotland, dat men waarneemingen van deze foort gedaan heeft. De Zee moet door haare algemeene beweeging van het Ooften naar het Weften de voortbrengzels onzer kusten naar de kuften van Amerika overbrengen, en het is miffchien niet dan door onregelmaatige beweegingen, en welke wy niet kennen , dat zy de voortbrengzels van Ooft- en Weft-Indie op onze ftranden brengt; zy brengt ons ook de voortbrengzels van het Noorden ; daar is veele waarfchynlykheid, dat de winden veel O) Zie het Hde Deel der Reizen van Shaw. O) Zie Not/v. Voyag. aux I/les de Vjdmêrique, Tom. V4 p. 260. Ee 2  2*0 DE NATUURLYKE HISTORIE. deel hebben in de oorzaaken dezer uitwerkzelen.. Men heeft dikwils in hooge Zeënr verre van de kuften af, geheele ftreeken met Puimfteen bedekt gevonden, daar is geen reden van vermoeden, dat die fteen van elders kan koomen dan van de vuuripuwende Bergen van het Vafte land of de Eilanden, en het zyn waarfchynlyk de ftroomen, die hen midden in Zee brengen. Voor dat men het Zuidelyk gedeelte van Afrika kende , en in den tyd toen men geloofde dat de Zee der Indien geene gemeenfehap hadt met onzen Oceaan , begon men die gemeenfehap te vermoeden door eene aanwyzing van deze natuur. De beurtelingfche beweeging van de Eb en Vloed , en de ftandvaftige beweeging der Zee van het Ooften naar het. Weften vertoonen verfchillende verfchynzels in verfchillende klimaaten; die beweegingen fchikken zig op zeer onderscheidene wyzen naar de ligging der landen, en de hoogte der kuften; daar zyn plaatfen, alwaar de algemeene beweeging van het Ooften naar het Weften niet merkbaar is. Daar zyn andere, alwaar de Zee zelfs eene ftrydige beweeging heeft, gelyk op dé kuft van Guinee; maar die byzondere beweegingen, met de algemeene beweeging ftrydig, worden veroorzaakt door de winden , door de ligging der landen, door de wateren der groote Rivieren , en door de plaatfing van den bodem der Zee; alle deze oorzaaken brengen ftroomen voort, die de rigting der algemeene bewceging in verfcheiden plaatfen der Zee geheelenal veranderen ; maar gelyk die beweeging der Zee van het Oosten naar het Weften de grootfte, de algemeenfte, en dé ftandvaftigfte is, moet zy ook de grootfte uitwerkzels voortbrengen ; en allés te famen genoomen, moet de Zee met dèr tyd grond winnen naar het Weften, en grond bloot laaten aan den kant van het Ooften, fchoon het. des niet te min gebeuren kan, dat de Zee op de kuften, alwaar de Wefte winden het grootfte gedeelte des Jaars waaijen, gelyk in Frankryk en Engeland,grond wint naar het Ooften; maar nog eens,die byzon>tzZVeZ>i<<£?t ^ <<£^£>.^t\S^a>> t5>> \ US>> ttf3) te^feSV^VflV^ > e?>VS^ DERTIENDE S T U K. Z)e ongelykheden op den grond der Zee en de Stroomen. "$-v£%«!>en kan de Zee-kuiten in drié föorten onderfcheiden ; i. De verheven TV/I % kuften, dewelke beftaan uit Rotfen en harde Steenen, gemeenlyk. tot % «f eene groote hoogte loodregt neêrloopende, en zomtyds zeven of agt honderd voeten boven, het water uitfteekende. 2. Laage kuften , waar van zommigen effen, en byna waterpas zyn met de oppervlakte der Zee, en waar van anderen eene middelmaatige verheffing hebben , en dikwils met Rotfen , met het water gelyk., bezet zyn, die blinde klippen maaken, en waar doormen het land bezwaarlyk kan aandoen. 3. De Duinen, welke kuften zyn,geformeerd door het Zand, het welk de Zee ophoopt, of dat door de Rivieren aangebragt is deze Duinen maaken meer of min verheven heuvels.- De kuften-van Italië zyn geboord: met Marmers en Steenen van verfcheiden foorten , waar van. men de verfchillende groeven van verre onderfcheidt; de Rotfen, die de kuft maaken, vertoonen zig op een grooten afftand, als zo veele Marmeren pylaars, die loodregt gehakt zyn. De kuften van Frankryk van Breft tot aan Bourdeaux zyn byna overal omringd met Rotfen die gelyks waters liggen , en die bünde klippen maaken. Het is eveneens gelegen met die van Engeland, van Spanje, en van verfcheiden andere ftreeken van den Oceaan en de Middellanfche Zee, die met Rotfen en harde Steenen geboord zyn , met uitzondering van zommige plaatfen, daar men gebruik van gemaakt heeft om tot Baaijen en Havens te fchikkem De diepte des waters langs de kuften is gemeenlyk des te grooter naar maate de kuften hooger zyn , en minder naar maate-zy laager zyn: De ongelykheid van den bodem der Zee langs de kuften beantwoordt ook gemeenlyk aan de ongelykheid der oppervlakte van den grond der kuften; ik moet hier bybrengen het geen een beroemd Zeeman, Dampier, in zyne reis rondom de Wereld, daar van zegt. „ Ik heb altoos opgemerkt, dat in die plaatfen , alwaar de kuft met fteile Rotfen „ bezet is, de Zee Gok diep is, en dat men daar zelden kan ankeren , terwyl in „ zodanige plaatfen daarentegen , alwaar de grond naar de Zee zagtelyk afloopt, ,, hoe hoog de zelve dan ook in het land mag worden, een goede anker grond is*„ Naar maate de kuft by de Zee fteiler of fchuinfcher is, vindt men evenredig, „ dat de anker-grond meerder of minder diep of fteil is; dus ankeren wy ook na„ der by , of'verder van de kuft naar de verfchillende gefteldheid van dezelve; „ want.daar. is, voor zo verre ik weet, of zelfs ooit heb hooren zeggen-, geen; Ee 3  Ut DE NATUURLYKE HISTORIE, „ kuft in de Wereld , die van eene gelyke hoogte is, en die haare verhevenheden » en haare laagten niet hebbe. Het zyn deze hoogten en laagten, deze Bergen „ en Valeijen , die de ongelykheden der Kuften en der Zeeboezems, Baaijen, Ree. 5J den, enz., maaken , alwaar men veilig kan ankeren, om dat, zodanig de opperr> vlakte der Aarde is, zodanig is gemeenlyk ook de grond, die met water bedekt „ is; dus Vindt men verfcheiden goede Reeden op de kuften, alwaar de Zee door „ fteile Rotfen geboord is, om dat 'er namelyk groote hellingen zyn tulfchen deze Rotfen; maar in de plaatfen, alwaar de helling van een Berg of Rots niet op eeni„ gen afftand m het land van den eenen Berg tot den anderen is, en de fchuinfch„ te, gelyk als op de kuft van Chili en Peru, aan den kant der Zee , of daar bin„ nen is; in die plaatfen derhalven, alwaar de kuft loodregt of zeer fteil is van de » nabuurige Bergen, gelyk zy in de gemelde landen is van het gebergte de Andes „ af, 't welk zig langs de kuft uitftrekt, in die plaatfen , zeg ik, is de Zee diep, » en daar zyn geene goede Reeden , of anker-gronden; gelyk ik dan ook geene „ kuften ken , die daar van zo flegt voorzien zyn. De kuften van Galicie, van „ Portugal, van Noorwegen, van Terre-Neuf, enz., zyn als de kuft van Peru, en „ de hooge Eilanden van den Archipel, maar minder (legt voorzien van goede Ha* „ vens. Daar , alwaar kleine ruimtens land zyn, zyn goede Baaijen, aan de uiter„ ften dezer ruimten , in de plaatfen, alwaar zy in Zee uitfpringen, gelyk op de „ kuft vanKarako? ,enz> De Eilanden van Jean Fernando , van Ste. Helena, enz. „ zyn hooge landen , waar van de kuft diep is; in het algemeen, zo als de grond „ is, die Zig boven water vertoont, zo is ook die, welk door het water bedekt „ wordt, en om veilig te ankeren, moet de grond of waterpas liggen of de hel* „ ling moet zeer zagt zyn, want zo dezelve fteil is, Hipt het water, en het fchip „ wordt met den ftroom weggevoerd. Dit is de reden, dat wy nooit poogen te „ ankeren op plaatfen , alwaar wy zien dat de Landen en de Bergen, die de Zee „ boorden, hoog en fteil zyn; dus, toen wy in het gezigt van het Staaten-Eiland, „ digt by Terre del Fuego, waren, voor dat wy de Zükï-Zee inzeilden, d'gten wy „ niet eens om ankeren, na dat wy de kuft gezien hadden, om dat Wy by de Zee „ fteile Rotfen meenden te ontdekken ; ondertuffchen kunnen 'er kleine Havens „ of Baaijen zyn, alwaar barken en andere kleine Vaartuigen kunnen ankeren, maar wy namen de moeite niet om dezelve te Zoeken» „ Gelyk de hooge en fteile kuften dit nadeel hebben, dat men daar zelden het „ anker kan werpen, zo hebben zy ook dit voordeel, dat men hen van verre ont„ dekt, en dat men 'er digt by durft koomen» Het is te dier oorzaake , dat wy „ hen ftoute kuften noemen,of, om natuurlyker te fpreeken, diepe kuften; mear „ wat de laage landen betreft, men ziet die niet, voor dat men 'er kort bv is, en „ daar zyn verfcheiden plaatfen, welken men niet durft naderen uit vrees van 'er „ op te ftooten, voordat men dezelve ziet; daarenboven zyn daar verfcheiden „ banken, die zig formeeren door den famenloop der groote Rivieren, die zi" „ van de laage gronden in Zee ftorten. „ Het geen ik hier zegge, dat men doorgaands het anker veilig laat vallen by „ laage gronden , kan door verfcheiden voorbeelden beveftigd worden. In het ,, midden der Baay van Kampeche zyn de landen meeft aMaag, men kan ook ,, langs die geheele kuft ankeren , en daar zyn plaatfen ten Ooften de Stad Kam» P^che, alwaar zo veel Vademen water zyn als men van land af is, dit is te zeg*  BEWYZEN voor de beschouwïïïö Van den AARDKLOOT. XIII. St, 223 „ gen van negen of tien mylen tot dat men op vier mylen koomt, en dan neemt „ de diepteytot aan de kuit, geftadig af. De Baay van Honduras is ook een „ laag land, en vervolgt insgelyks langs de geheele kuften van Porto-beilo, en „ van Karthagena, tot dat men op de hoogte van Ste. Martha is; van daar is het „ land nog laag tot mar de kuft van Karakos, die hoog is. De landen omftreeks „ van Surinaamen op de zelfde kuft zyn laag en het ankeren is daar goed Het is „ eveneens van daar naar de kuft van Guinee , zodanig is ook de Baay van Pa„ nama, en de Loods-boeken belaften,het dieplood geftadig in de hand te hebben „ en tot zulk eene diepte niet te naderen, 't zy by dag of nagt. In de zelfde Zeen', „ van de hooge Landen van Guatimala in Mexiko tot aan Kalifornie, is het groot„ fte gedeelte der kuft laag, ook kan men daar veilig ankeren. In Afia zyn de „ kuften van Chma , de Baaijen van Siam en van Bengaie, de geheele kuft van „ Koromandel, en de kuft omftreeks Malakka, en by het Eiland Sumatraopde „ zelfde kuft, meeft al laag en goed om te ankeren , maar ten Weften van Suma„ tra zyn de kuften fteil en ftout; zodanige zyn ook de meeften der Eilanden „ ten Ooften van Borneo gelegen , gelyk de Eilanden van Borneo, de Celebes, „ de Gilolo, en eene menigte andere Eilanden van minder belang, die door deze „ Zeen verfpreid zyn, en die goede Reeden met laage gronden hebben; maar de „ Eilanden m den Oceaan van Ooft-Indië, inzonderheid het Weften dier Eilan„ den, zyn hooge en fteile Landen;, voornaamelyk de WefteJyke kuften niet flegts „ van Sumatra maar ook van Java, van Timor, enz. Men zoude nooit gedaan „ hebben, zo men alle de voorbeelden, die men zou kunnen vinden , te berde „ wilde brengen ; ik zal dan flegts in het algemeen zeggen, dat de hooge kuften „ zelden zonder diepe wateren zyn , en dat integendeel de laage Landen, en d» „ weinig diepe Zeën meeft altoos by malkanderen gevonden worden" f» Men weet derhalven uit de waarneemingen, welke de Reizigers met het dieplood gedaan hebben , met zekerheid , dat 'er groote ongelykheden zyn op den grond der Zee, en dat'er bergen, hoogten en laagten gevonden worden. De Duikers verzekeren ook, dat er andere kleine ongelykheden zyn, door de Rotfen geformeerd, en dat het zeer koud is in de Valeijen der Zee; in het algemeen vermeerderen de diepten in de groote Zeën , gelyk wy gezegd hebben, op eene vry eenpaarige wyze naar maate men de kuften nadert of zig daar van verwydert Het blykt uit deKaait,die de Hr. Buache gemaakt heeft van het Ooftelyk gedeelte van den Oceaan, tuflehen de kuften van Afrika en van Amerika begreepen, en uit de fneeden, welke hy geeft van de Zee, van Kaap Tagrin tot aan de kuft van Rio-grande, dat er ongelykheden zyn in den geheelen Oceaan zo wel als op het Land, dat de Abrolhos, alwaar de meefte klippen blind zyn, en alwaar men flegtseenige Rotfen gelyk waters ziet, niet anders zyn , dan de toppen van zeer groote en hooge Bergen, waar van het Eiland Dauphine een der hoogfte punten 5; dat de Kaapverdifche Eilanden insgelyks niet zyn dan kruinen van Bergen; dat 'er eene menigte klippen in deze Zee is , daar men tekens by moet ftellen; dat vervolgens de grond rondom deze Abrolhos nederdaalt tot onbekende diepte, en dat dit ook rondom dë Eilanden plaats heeft. Wat de hoedanigheid der verfchillende gronden,die dén bodem der Zee formeeren, aangaat, gelyk het onmogelyk is den zeiven van naby te onderzoeken, en celyk wy ons hier omtrent verhaten moeten op het berigt 't welk de Duikers ons daar iay Zie Le Voyage de Dampier„autour du Monde, Tomell. pag. 47$. &fuh.  1*4 DE NATUURLYKE HISTORIE, van geeven, en op het geen wy door middel van het dieplood verneemen kunneff, zo kunnen wy niets met zekerheid zeggen. Wy weeten alleenlyk , dat 'er op eene groote diepte plaatfen zyn met Slyk en Slib bedekt, en waar in de ankers niet houden, het is waarfchynlyk in deze plaatfen, dat het Slib der Rivieren bezinkt; in andere plaatfen is het Zand gelyk aan het Zand, dat wy kennen, en het welk hier eveneens als boven de Aarde van verfchillende kleur, en verfchillende grofte gevonden wordt» Op andere plaatfen zyn het opgehoopte Schelpen, Madrepooren, Koraalen, en andere dierlyke voortbrengzels, dewelke zig beginnen te vereenigen, vaftheid te krygen, en Steenen te formeeren; op andere plaatfen zyn het brokken Steen, Steen-zand, en dikwils zelfs geheel geformeerde Steenen en Marmers; by voorbeeld, in de Maldivifche Eilanden bouwt men niet dan met harden Steen, dien men onder water ophaalt, en wel ter diepte van verfcheiden vademen; te Marfeille haalt men zeer fchoon Marmer van den bodem der Zee ; ik heb 'er verfcheiden ftaaltjes van gezien, en wel verre dat de Zee de Steenen en de Marmers bederve, zullen wy in onze verhandeling over de Mineraalen toonen, dat het de Zee is, waar in dezelve geformeerd worden, en daar zy goed blyven, terwyl de Zon, de Aarde, de Lugt en het Regenwater dezelve verteeren en verdelgen. Daar is dan geen twyffel aan, of de grond der Zee is op de zelfde wyze faamgefteld als de Aarde, welke wy bewoonen , naardien men daar inderdaad de zelfde ftoffen vindt, en naardien men de zelfde dingen van de oppervlakte van den bodem der Zee ophaalt, als wy op de oppervlakte der Aarde aantreffen; en even gelyk men op den bodem der Zee groote plaatfen vindt bedekt met Schelpen, met Madreporen, en andere gewrogten van Zee-iöfekten,zo vindt men ook op de Aarde eene oneindige menigte Steengroeven en Banken van Kryt en andere ftoffen met die zelfde Schelpen, Madreporen, enz., vervuld; zo dat die deelen van onzen Bol, die bloot of boven water liggen, gehéél gelyken naar die, welke met de wateren bedekt zyn, het zy wat de famenftelling , het zy wat de vermenging der ftoffen, het zy wat de ongelykheden van de oppervlakte betreft. Het is aan deze ongelykheden van den bodem der Zee, dat men den oorfprong der ftroomen moet toefchryven; want men begrypt wel, dat, zo de grond van den Oceaan gelyk en waterpas ware, geene andere ftroom in Zee zoude plaats hebben, dan de algemeene beweeging van het Ooften naar het Weften, en eenige andere beweegingen, die door de winden voortgebragt mogten worden, en die de rigting daar van volgen zouden; maar een zeker blyk, dat de meefte ftroomen voortgebragt worden door de Eb en Vloed , en in haare rigting bepaald door de ongelykheden op den bodem der Zee,is,dat zy regelmaatig de getyën volgen, en met ydere Eb , en yderen Vloed, ongelyke en ftrydige rigtingen houden; men kan in de Reizen van Pietro Della Valle nazien, wat hy wegens de ftroomen in de Golf van Kambaye zegt, en men zal dat beveftigd vinden door het berigt van alle Zeelieden, die eenpaarig verzekeren, dat in die plaatfen , alwaar de Eb en Vloed der Zee de geweldigfte is, de ftroomen daar ook de fnelfte zyn. Dus is 'er niet aan te twyffelen of de Eb en Vloed brengen de ftroomen voort, welker rigting altoos de rigting der tegenoverftaande Heuvels of Bergen, tulfchen welken zy vloeijen , volgt. De ftroomen, die door de winden worden voortgebragt , volgen ook de rigting dier zelfde Heuvels, die onder het water verborgen zyn , want zy volgen byna nooit regtftreeks den wind, die hen voortbrengt, even weinig  BEWYZEN voor de beschouwing van den AARDKLOOT. XIII. St. 22J weinig als die, welke door de Eb en Vloed worden voortgebragt, daarom de zelfde rigting volgen. Om een juift denkbeeld van het voortbrengen der ftroomen te geeven zullen wy aanmerken , dat zy byna in alle Zeën plaats hebben, dat de eene fneller, de andere langzaamer zyn, dat 'er zyn, die een groote uitgeftrektheid in de lengte en in de breedte hebben, en anderen, die korter en fmaller zyn, dat de zelfde oorzaak, het zy de Wind , het zy de Eb en Vloed, die deze ftroomen voortbrengt, aan elk derzelver ook eene fnelheid en eene rigting geeft, die dikwils zeer ftrydig zyn; dat een Noorden-wind , by voorbeeld , die aan de wateren eene algemeene beweeging naar het Zuiden moeft geeven, in de geheele uitgeftrektheid der Zee, waarin hy zyn vermogen oeffent, integendeel eene menigte ftroomen van malkanderen afgefcheiden, zeer verfchillende in uitgeftrektheid en rigting voortbrengt; zommigen loopen regt naar 't Zuiden, anderen naar 't Zuid-Ooften, anderen naar 't Zuid-Weften; de eene zyn zeer fnel , de andere zeer langzaam, daar zyn 'er meer en minder fterk, meer en minder breed, meer en minder uitgeftrekt, en dat met zulk eene groote verfcheidenheid van famenvoegingen, dat men niets gemeens in dezelve kan bemerken, dan de oorzaak, die haar voortbrengt; en wanneer een tegenftrydige wind op de vorige volgt, gelyk dat dikwils in alle Zeën, en geregeld in den Indifchen Oceaan gebeurt, zo neemen alle deze ftroomen eene ftrydige rigting met de eerfte, en volgen de zelfde wegen, maar van het andere einde, zo dat die, welke naar het Zuiden liepen, nu Noordwaards vloeijen; die, welke naar het Zuid-Ooften ftroomden, nu Noord-Weft loopen, en zy hebben de zelfde uitgeftrektheid in lengte en breedte , de zelfde fnelheid, enz., en haar loop gaat in 'c midden der andere wateren van de Zee juift op de zelfde wyze toe , als zy op de Aarde tulfchen twee tegenoverftaande en nabuurige oevers gefchieden zoude; gelyk men ziet in de Maldivifche Eilanden, en tulfchen alle de Eilanden van de Incüaanfche Zee, alwaar de ftroomen, gelyk als de winden, zes maanden eene rigting naar den eenen, en zes maanden naar den anderen kant houden; men heeft de zelfde waarneeming gedaan op de ftroomen , die tulfchen de Zandbanken en blinde Klippen vloeijen, en in het algemeen hebben alle ftroomen, het zy dat zy worden voortgebragt door de beweeging der Eb en Vloed, of door de werking der winden , elk ftandvaftig dc zelfde uitgeftrektheid , de zelfde breedte, en de zelfde rigting, in hunnen geheelen loop , en zy zyn zeer verfchillende van malkanderen in lengte en breedte, in fnelheid en in rigting, het welk niet anders kan koomen dan van de ongelykheden der Heuvels, der Bergen , en der Valeijen, die op den bodem der Zee zyn, gelyk men ziet, dat de ftroom tulfchen twee Eilanden zo wel de rigting der kuften volgt, als tulfchen de Zand-banken , de Klippen , en de blinde Klippen. Men moet ook de Heuvels cn de Bergen van den bodem der Zee befchouwen als de oevers, die de ftroomen bepaalen en dwingen, en dan wordt een ftroom eene foort van Rivier, welker breedte bepaald is door die van de Valey, waarin zy vloeit, welker fnelheid afhangt van de kragt die haar voortbrengt, verbonden met de meerder of mindere breedte van de tuffchenruimte daar zy door moet ftroomen , en welker rigting eindelyk bepaald wordt door de plaatzing der Heuvels en oneffenheden, tuflehen dewelke zy haaren loop moet houden. Dit vooraf aangemerkt hebbende, en onderftellende dat het wel begreepen is, zullen wy r.u eene taftbaare reden geeven van dit zonderling faüum, daar wy zo I. Deel. Ff  S20* DE NATUURLYKE HISTORIE. dikwils van gefprooken hebben, te weeten het liaan of paffen van de hoeken deiBergen en Heuvelen op malkanderen , dat overal plaats heeft, en't welk men in alle landen der Wereld kan opmerken. Men ziet, zo dra men de oogen veftigt op de Beeken , op de Rivieren, en alk ftroomende wateren, dat de oevers, die dezelve bevatten, altoos hoeken maaken , die beurtelings tegen malkanderen overftaan; zo dat, wanneer eene Rivier een elleboog maakt, een der oevers van die Rivier een uitfpringendcn,en de andere een infpringenden hoek in het land maakt; met andere woorden , aan den eenen kant maakt de oever een punt, aan den anderen een inham, en m alle bogten van den loop der Rivieren heeft deze byzonderheid,dit uit- en infpringen der hoeken,altoos plaats; zy is inderdaad gegrond op de wetten van de beweeging der wateren, en de gelykheid van de werking der vloeiftoffen; eh het zoude ons gemaklyk vallen de oorzaak van dit uitwerkzel te toonen, maar het is hier genoeg, dat het algemeen plaatsheeft, en ook algemeen erkend wordt; en elk kan met eigen oogen zien, dat, zo dikwils de eene oever van eene Rivier, welke ik de linker oever zal onderftellen,in het land infpringt, de tegenoverliggende of regter oever een uitfpringend punt maakt, dat daar in paffen zoude, als men dit punt tegen den infpringenden hoek konde aanleggen. Nu zullen voortaan de ftroomen der Zee , welken men moet befchouwen als groote Rivieren, of ftroomende wateren, aan de zelfde wetten , als de Rivieren der Aarde onderworpen , eveneens in de uitgeftrektheid van haaren loop, verfcheiden bogten maaken, welker hoeken uitfpringende aan den eenen, eninfpringende aan den anderen kant zullen zyn; en gelyk de oevers dezer ftroomen de Heuvels en de Bergen zyn, die boven of beneden de oppervlakte dei- wateren liggen , zullen zy aan deze verhevenheden die zelfde gedaante gegeeven hebben, welke men aan de oevers der Rivieren bemerkt. Dus moet men zig niet verwonderen , dat onze Heuvels en onze Bergen , die voormaals met de wateren der Zee overdekt, en die uit de bezonken ftoffen der wateren geformeerd zyn, dieregelmaatige gedaante door de bcweeging der ftroomen genoomen hebben, en dat alle de hoeken beurtelings tegen malkander overftaan; zy zyn de oevers der ftroomen of der Zee-Rivieren geweeft, zy hebben dan noodzaakelyk eene gelyke gedaante en ngtingen moeten neemen met die van de oevers der Land-Rivieren, en byeevol» moet telkens als de linker oever een infpringenden hoek heeft gemaakt, de regter oever een uitfpringenden hoek gemaakt hebben , gelyk wy in alle de tegenoverliggende Heuvels zien. ö Dit alleen zoude, buiten de andere bewyzen, welke wy gegeeven hebben, genoe* zyn, om te doen zien, dat de Aarde van ons Vafte land eertyds door de wateren der Zee bedekt is geweeft; en het gebruik, het welk ik maak van deze waarneeming wegens het paffen van de hoeken der Bergen op malkanderen, en de oorzaak, welke ik daarvan aanwys, koomen my voor een aangenaam licht en een bondig bewys te verfpreiden in het onderwerp, daar wy van handelen; want het was my niet genoeg beweezen te hebben , dat de buitenfte laagen der Aarde geformeerd zyn door de bezonken ftoffen der Zee, dat zelfs de Bergen zyn gemaakt door de agtervolgde opftapeling dier zelfde bezinkzels, en dat die Bergen beftaan uit Schelpen en andere voortbrengzelen der Zee ; het was my niet genoeg dit alles beweezen te hebben, ik wilde ook reden geeven van die regelmaatigheid der figuuren van de Heuvelen, welker hoeken op malkanderen paffen, en daar inde waare oorzaak  BEWYZEN voor de beschouwing van den AARDKLOOT. XIII. St. 227 aanwyzen , waar aan tot nog toe niemand gedagt heeft, en welke egter met de andere verbonden, een famenftel van bewyzen maakt, zo volkoomen als men in de Natuurkunde kan hebben , en eene befchouwing van den Aardkloot geeft, op wezendlyke en beftaande ftukken gebouwd , en onafhankelyk van alle onderftelling; ik verheug my te meer dit zo verre gebragt te hebben, om dat niemand tot dus verre dezen weg was ingeflagen, en om dat men het niet flegts geoorlofd , maar zelfs noodzaakelyk oordeelde, zig te behelpen met eene oneindige menigte onderftellingen, en loffe hypothefen, om iets beftaanbaar en famenhangend in de befchouwing der Aarde te kunnen zeggen. De voornaamfte ftroomen van den Oceaan zyn die, welke men waargenoomen heeft in de Atlantifche Zee by Guinee; zy ftrekken zig van Kaap Verd tot aan de Baay van Fernandopo uit; haare beweeging is van 't Weften naar het Ooften, en zy is ftrydig met de algemeene beweeging der Zee, die van het Ooften naar het Weften is; die ftroomen zyn zeer geweldig, zo dat de fchepen in twee dagen van Moura te Rio de Benin kunnen koomen, dat is te zeggen een weg van meer dan 150 mylen af leggen, en zy hebben zes of zeven weeken noodig om te rug te keeren. Zy kunnen hier zelfs niet van daan koomen dan door middel van ftormen, die zig eensklaps in deze klimaaten verheffen en daar zy hun voordeel mede doen; maar daar zyn geheele faifoenen, welken zy genoodzaakt zyn over te blyven , om dat de Zee geduurig ftil is , met uitzondering alleen van de beweeging der ftroomen, welke te dezer plaats altoos naar de kuften gerigt is; deze ftroomen ftrekken zig niet veel meer dan op een afftand van 20 mylen van de kuften uit. By Sumatra zyn 'er fnelle ftroomen, die van het Zuiden naar het Noorden loopen, en die waarfchynlyk de Golf tulfchen Malakka en Indië geformeerd hebben. Men vindt dergelyke ftroomen tulfchen het Eiland Java en het land van Magellaan; daar zyn ook zeer groote ftroomen tulfchen Kaap de Goede-hoop , en het Eiland Madagaskar, en inzonderheid op de kuft van Afrika tuffchen het land van Natal en de Kaap. In de Stille Zee op de kuften van Peru en van het overige van Amerika beweegt de Zee zig van het Zuiden naar het Noorden, en daar heerfcht ftandvaftig een Zuidelyke wind , die de oorzaak dezer ftroomen fchynt te zyn; men neemt de zelfde beweeging van het Zuiden naar het Noorden waar op de kuften van Brazil, van Kaap St. Auguftyn tot aan de Antillifehe Eilanden , aan den mond van de Straat der Manilles, aan de Philippynfche Eilanden, en op Japan in de haven van Kibuxia (a *. Daar zyn zeer geweldige ftroomen in de nabuurige Zee der Maldivifche Eilanden , en tuffchen deze Eilanden vloeijen deze ftroomen, gelyk ik gezegd heb, ftandvaftig zes maanden lang van het Ooften naar het Weften, en gaan de zes andere maanden van het Weften naar het Ooften te rug ; zy volgen de rigting der Mouffons of Tyd-winden, en zy worden waarfchynlyk door die winden voortgebragt , die, gelyk men weet, in deze Zeen, zes maanden van het Ooften naar het Weften, en zes maanden in eene tegenftrydige rigting waaijen. Voor het overige maaken wy hier geen gewag dan van ftroomen, welker uitgeftrektheid en fnelheid zeer aanmerkelyk zyn ; want daar zyn in alle Zeën eene oneindige menigte ftroomen , daar de Zee-lieden geene kennis van krygen , dan door den verfchillenden voortgang welken zy gemaakt hebben , te vergelyken met O) Zie Varen. Geogr. Gen. pag. 140. Ff 2  228 DE NATUURLYKE HISTORIE. dien, welken zy hadden moeten maaken, en zy zyn dikwils verpligt de afwykirig van het fchip aan geene andere oorzaak dan aan de werking dezer ftroomen toe te fchryven. De Eb en Vloed, de Winden, en alle andere oorzaaken, die de wateren der Zee beroeren kunnen, moeten deze ftroomen voortbrengen, dewelke meer of minder merkbaar zullen zyn op verfchillende plaatfen. Wy hebben gezien, dat de bodem der Zee , even als de oppervlakte der Aarde , met Bergen bezet, met ongelykheden als doorzaaid,en door Zand-banken afgefneeden is; in alle deze berg. agtige en doorfneeden plaatfen zullen de ftroomen geweldig zyn; in de vlakke en effen plaatfen zullen zy bykans onmerkbaar wezen; de fnelheid van den ftroom zal vermeerderen naar evenredigheid der hincterpaalen , welke de wateren zullen vinden , of liever naar maate de ruimten , daar zy poogen door te loopen , nauwer worden; tuffchen twee ketenen Bergen, die in de Zee zullen zyn, zal zig noodzaakelyk een ftroom formeeren die te geweldiger zal wezen, naar maate deze twee Bergen digter by malkander zullen liggen. Het zal op de zelfde wyze toegaan tuffchen twee banken Zand of tuffchen twee nabuurige Eilanden ; ook bemerkt men in den Indifchen Oceaan , die met eene oneindige menigte Eilanden en Banken doorfneeden is, dat 'er overal zeer fnelle ftroomen zyn, die deze Zee zeer gevaarlyk maaken. Deze ftroomen hebben in het algemeen gelyke rigtingen met die der winden, of van de Eb en Vloed, die dezelve voortbrengen. Niet flegts moeten alle de ongelykheden van den bodem der Zee ftroomen formeeren , maar de kuften zelve moeten een gelykfoortig uitwerkzel voortbrengen. Alle de kuften doen de wateren op meer of minder groote afftanden terng vloeijen. Die terugvloeijing der wateren is eene foort van ftroom, welke de omftandigheden geduurig en geweldig kunnen maaken; de fchuinfehe loop eener kuft, de nabyheid van een Zeeboezem of van eenige groote Rivier, een Voorgebergte, met één woord, elke byzondere hinderpaal, die zig tegen de algemeene beweeging verzet, zal altoos een ftroom voortbrengen; nu, gelyk niets onregelmatiger is dan. de bodem en de oevers der Zee, zo kan men zig niet langer verwonderen over de menigte ftroomen, welke men daar bykans overal vindt. Voor het overige hebben alle deze ftroomen eene bepaalde breedte, en die niet verfchilt; deze breedte van den ftroom hangt af van die der tuffchenruimte tusfchen de twee verhevenheden , door welke deze ftroom loopt. De ftroomen vloeijen in de Zee gelyk als de Rivieren op het Land, en zy brengen daar gelykfoortige uitwerkzels voort; zy formeeren derzelver bed, zy geeven aan de verhevenheden, tuffchen welke zy vloeijen, eene regelmaatige gedaante , en zy doen de uit- en infpringende hoeken dier verhevenheden op malkanderen flaan; het zyn, met cén woord, deze ftroomen, die onze Valeijen gegraaven, onze Bergen hunne gedaante gegeeven, onze Aarde doorfneeden hebben , toen dezelve nog onder water was, en haar die gedaanten gegeeven, welke zy nog behoudt. Byaldien iemand aan dit paffen van de hoeken der Bergen op malkander_ mogt twyffelen, zoude ik my op de oogen van alle menfchen durven beroepen, inzonderheid zo zy met aandagt geleezen hebben, wat ik daar over gezegd heb; ik begeer alleen, dat men onder het reizen de plaatfing der tegenoverftaande Heuvels onderzocke, en de uit- en infpringingen, welke zy in de Valeijen maaken, befchouwe; dan zal men voor zyn oogen zien, dat de Valey het bed was; en dat de Heuvels de oevers dér ftroomen waren; want de tegenoverftaande boorden der  BEWYZEN voor de beschouwing van den AARDKLOOT. XIII. St. 22$ ftroomen paffen nauwkeurig op malkanderen , gelyk de oevers der Rivieren. Zo dra de Heuvels aan de regeer zyde der Valey eene uitfpringing doen, fpringen de Heuvels van de linker zyde naar binnen; die Heuvels hebben ook genoegzaam de zelfde hoogte , en het is zeldzaam eene groote ongelykheid ten dezen opzigte in twee tegenoverftaande Heuvels, door eene Valey afgefcheiden , te befpeuren. Br kan verzekeren , dat hoe meer ik de draaijen en bogten der Heuvelen befchouwd heb , hoe meer ik overtuigd ben geworden van het korrefpondeeren der hoeken en van die gelykheid, welke zy hebben met de bedden en de oevers der Rivieren, en het is door herhaalde waarneemingen van deze verwonderlyke regelmaatigheid en treffende overeenkomft, dat ik myne eerfte denkbeelden van myne Befchouwing gekreegen heb; dat men by deze waarneeming die van de paralelle en horizontaale laagen, en die der Schelpen over de geheele Aarde verfpreid, en in alle lighaamen ingelyfd , voege , en men zal moeten erkennen, dat 'er geene meerdere waarfchynlykheid in een onderwerp van deze foort kan zyn, dan die, welke hier famenloopt. Ff 3  t3© DE NATUURLYKE HISTORIE. BEWYZEN VOOR DE BESCHOUWING VAN DEN AARDKLOOT. ^ <<5*< "^TS <. t?>> fe?) ^ s^j tiP) ^ ^ ^ >^>, ifi^ v3>i VEERTIENDE STUK. Geregelde Winden. jl**15*^ iETS fckvnt ongeregelder en veranderlyker dan de kragt en ftreek der * N «2 Winden, zo als dezelve in onze klimaaten waaijen, maar daar zyn lan_oC den,alwaar deze ongeregeldheid zo groot niet is, en anderen ,alwaar de •e-vsey-i?' wjn(j ftandvaftig van den zelfden kant blaaft, of naar de zelfde ftreek waait, en ook byna de zelfde kragt behoudt. Schoon de beweegingen der lugt van veele oorzaaken afhangen, zyn 'er egter eenige voornaame oorzaaken, waar van men de uitwerkzelen waardeeren kan; maar het valt moeijelyk de bepaalingen en veranderingen , welke andere oorzaaken daar in kunnen maaken, te berekenen. De vermogeudfte van alle deze oorzaaken is de warmte der Zonne, dewelke geftadig eene groote uitzetting en verdunning voortbrengt in de verfchillende gedeelten van den Dampkring, daar zy op werkt, het welk den Ooften wind veroorzaakt, die ftandvaftig waait tulfchen de keerkringen, alwaar de verdunning grootft is. De aantrekkings - kragt der Zon , en zelfs die van de Maan op den Dampkring, zyn oorzaaken, welker uitwerkzel zig niet laat bemerken in vergelyking van die, daar wy zo aanftonds van fpraken. Het is waar, dat deze kragt eene gelyke beweeging in de lugt voortbrengt met die der Eb en Vloed in de Zee, maar deze beweeging is niets in vergelyking der beroeringen in de lugt, die door de uitzetting worden voortgebragt, want men moet niet denken, dat de lugt, om dat zy veerkragtig, en agt honderdmaal ligter is dan het water, eene zeer groote beweeging van Eb moet ontvangen, want zo dra men daar een weinig op let, zal men zien , dat deze beweeging niet veel fterker is dan die van de Eb en Vloed der Zee; want de afftand van de Maan gelyk gefteld zynde, zo moet eene Zee van water of van lugt, of van welke andere ftoffe men wil begrypen , ten naaften by de zelfde beweeging hebben , om dat de kragt, die deze beweeging .voortbrengt, de ftoffe doordringt, en evenredig is aan de hoeveelheid van ftof. Dus zoude een Zee van lugt of van kwikzilver zig door de werking van dc Zon, en van de Maan ten naaften by tot de zelfde hoogte verheften, en dus ziet men, dat de beweeging, welke de aantrekking der Starren in den Dampkring kan veroorzaaken, niet fterk genoeg is, om eene groote beroering voort te brengen, (a) en fchoon dezelve 0?) Het uitwerkzel dezer oorzaaken is wiskundig berekend door den Hr. d'Alembert. Zie Reftexions fur la caufe générale des Vents. Paris 1747.  BEWYZEN voor de beschouwing van den AARDKLOOT, XIV. St. 231 eene ligte beweeging van het Ooften naar liet Weften moet uitwerken , zo is deze beweeging egter geheel onmerkbaar in vergelyking van die, welke de warmte der Zon moet veroorzaaken door de lugt uit te zetten; en gelyk die uitzetting altoos grooter zal zyn in die plaatfen , daar de Zon in het Zenith is , zo is het klaar, dat de ftroom van lugt de Zon moet volgen, en een ftandvaftigen en algemeenen wind van het Ooften naar het Weften voortbrengen ; die wind blaaft geduurig op Zee in de verzengde lugtftreek en in de meefte plaatfen tuflehen de keerkringen ; het is de zelfde wind, welken wy voelen by het opgaan der Zon, en in het algemeen zyn de Ooften-winden menigvuldiger en geweldiger dan de Weften-winden; de algemeene wind van het Ooften naar het Weften ftrekt zig zelfs verder dan de keerkringen uit, en deze waait zo ftandvaftig in de Stille Zee, dat de fchepen, die van Akapulko naar de Philippynfche Eilanden ftevcnen , die reis , die meer dan 2700 mylen is, zonder eenig gevaar volbrengen, en , om zo te fpreeken , niet noodig hebben geftuurd te worden; de zelfde zaak heeft plaats in de Atlantifche Zee tusichen Afrika en Brazilië, die algemeene wind waait daar ftandvaftig, hy doet zig ook tulfchen de Philippynfche Eilanden en Afrika voelen,maar op eene min ftandvaftige wyze, ter oorzaake van de Eilanden en verfcheidene belet oorzaaken, welke men in deze Zee ontmoet; want die wind heerfcht tuffchen de kuft van Mozambique en Indië geduurende de maanden January, February, Maart en April, maar in de andere maanden wykt hy voor andere winden ; en fchoon deze Ooften-wind fterker is op de kuften dan in volle Zee, en zig nog minder doet gevoelen midden in 't Land dan op de Zee-kuften , zyn er egter plaatfen alwaar hy geftadig waait, gelyk op de-Oofteïyke kuften van Brafil, op de kuften van Loango in Afrika, enz. Deze Ooften-wind, die geduurig onder de Linie waait, maakt, dat, wanneer men uit Europa naai- Amerika zeik, men de koers van het fchip van het Noorden naar het Zuiden houdt in de ftreek der kuften van Spanje en Afrika tot op 20 graaden aan de andere zyde van de Linie, alwaar men dien Ooften-wind vindt, die u regt aan op de kuften van Amerika voert; en zelfs in de Stille Zee doet men in twee maanden de reis van Kallao of van Akapulko naar de Philippynfche Eilanden, onder begunftiging van dezen Ooften-wind, die aanhoudend is; maar de terugkomft van de Philippynfche Eilanden naar Akapulko is langer en moeijelyker. Op 28 of 30 graaden aan deze zyde der Linie vindt men vry ftandvaftige Weften-winden, en het is om deze reden, dat de fchepen, die uit de Weftindien naar Europa te rug koomen, niet de zelfde ftreek volgen om te gaan en om te rug te keeren; zy, die van nieuw Spanje koomen, zeilen langs de kuften en naar het Noorden, tot dat zy koomen aan Havana op het Eiland Kuba, en van daar ftcvenen zy naar het Noorden om de Weften-winden te krygen, die hen naar de Azores en vervolgens naar Spanje voeren; eveneens in de Zuid-Zee ftevcnen zy,dïe van de Philippynfche Eilanden of van China naar Peru of Mexiko willen, naar het Noorden, tot op de hoogte van Japan, en zeilen onder die paralel voort tot op een zekeren afftand van Kalifornie, van waar zy de kuft van nieuw Spanje volgende, tot aan Akapulko koomen. Voor het overige blaazen deze Ooften-winden niet altoos uit het zelfde punt, maar in het algemeen zyn zy in het Zuid-Ooften van de maand April tot in de maand November, en zy zyn Noord-Ooft van November tot in April. De Ooften-wind helpt door zyne werking de algemeene beweeging der Zee van: het Ooften naai- het Weften vermeerderen, en hy brengt dus ftroomen voort , die  S3* DE NATUURLYKE HISTORIE. ftandvaftig zyn, en die haare rigting de eene naar het Ooften, de andere naar het Weften , de anderen van het Ooften naar het Zuid-Weften of naar het NoordWeften nebben, volgens de rigting der verhevenheden en der ketenen van Bergen, die op den bodem der Zee zyn, welker Valeijen of tuffchenruimten, waar door zy afgefcheiden worden, tot Kanaalen aan deze ftroomen verftrekken; even gelyk de beurtelingfche winden, die dan eens Ooftelyk dan eens Weftelyk waaijen, ook ftroomen voortbrengen, die in den zelfden tyd van ftreek veranderen, wanneer deze winden omkeeren. De winden,die ftandvaftig geduurende eenige maanden waaijen, worden gemeenlyk van tegenftrydige winden gevolgd, en de Zee-lieden zyn verpligt dien af te wagten,welke hun gunftig is;wanneer deze winden veranderen, is 'er geduurende eenige dagen, en zomtyds een maand of twee lang eene groote ftilte of waaijen 'er gevaarlyke ftormen. Deze algemeene winden, door de uitzetting van den Dampkring veroorzaakt, vereenigen zig verfchillend door de verfchillende oorzaaken, in verfchillende klimaaten plaats hebbende. In dat gedeelte der Atlantifche Zee , 't welk onder de gemaatigde lugtftreek ligt, blaaft de Noorden-wind byna ftandvaftig geduurende de maanden Oélober, November, December en January, en het is om deze reden, dat die maanden de gunftigfte zyn om af te fteeken, wanneer men uit Europa naar de Indien wil vertrekken om de Linie,onder begunftiging dezer winden, te paffeeren; en men weet by ondervinding , dat de fchepen , die in de maand van Maart uit Europa vertrekken , zomtyds niet eerder in Brazilië koomen, dan zy, die den volgenden Oftober op reis gaan. De Noorden-wind regeert byna geduurig, den geheelen winter door, in Nova Zembla, en op de andere Noordelyke kuften, de Zuiden-wind blaaft geduurende de maand Jury op Kaap Verd; dan is het de regen tyd of de winter in deze klimaaten: aan de Kaap de Goede-hoop blaaft de Noord-Westenwind geduurende de maanden November, December en January, en hy brengt groote regens voort; maar de Ooften-winden regeeren geduurende de negen andere maanden. In den Indifchen Oceaan, tulfchen Afrika en Indië, en tot aan de MolukkifcheEilanden, regeeren de Mouffons van het Ooften naar het Weften van de maand January tot in het begin van Juny , en de Weften-winden beginnen in de maanden Auguftus en September, en in den tuffchen tyd van Juny en July vallen 'er zeer geweldige ftormen voor, gemeenlyk veroorzaakt door Noorden-winden; maar die winden verfchillen op de kuften meer dan in volle Zee. In het Koningryk van Guzarate , en op de kuften der nabuurige Zee, blaazen de Noorden-winden van de maand Maart tot in de maand van September, en geduurende de andere maanden des jaars heerfchen 'er bykans altoos Zuiden-winden. De Hollanders vertrekken , om van Java te rug te keeren gemeenlyk in de maanden January en February met een Ooften-wind , die zig tot op 18 graaden Zuiderbreedte'doet gevoelen, en vervolgens vinden zy Zuiden-winden, die hen tot Sainte Helena brengen (a). Daar zyn geregelde winden, die door hctfmelten der Sneeuw worden voortgebragt; de oude Grieken hebben dezelve waargenoomen; geduurende den Zomer doen de Noord-Weften, en geduurende den Winter de Zuid-Ooften winden zig in Grie- (a) Zie Vahenu Géograpk. Gener. Cap. 20.  BEWYZEN voor de beschoüwïng van den AARDKLOOT. XIV. St. 233 Griekenland , in Thracie , in Macedonië , in de Egeefche Zee , en zelfs in Egypte en Afrika bemerken. Men neemt winden waar van dezelfde foort in Kongó, Guzarate aan het uiterfte van Afrika , die allen door het fmelten der Sneeuw worden voortgebragt. De Eb en Vloed der Zee brengen ook geregelde winden voort, die flegts eenige uuren aanhouden, en op verfcheiden plaatfen bemerkt men winden, die by nagt van Land,en des daags uit Zee waaijen, gelyk op de kuften van nieuw Spanje, op die van Kongo, Havana, enz ; De Noorden-winden zyn vry geregeld in de klimaaten der Poolscirkels; maar hoe meer men naar den Equator nadert, hoe flauwer deze winden worden , het. ■welk aan de beide poolen gemeen is. In den Atlantifchen en Ethiopifchen Oceaan is er een algemeene Ooftenwind tuflehen de keerkringen, dewelke het geheele jaar zonder merkelyke verandering aanhoudt, met uitzondering van eenige kleine plaatfen , alwaar hy verandert naar de plaatfing der kuften en andere omftandigheden. 1. By de kuft van Afrika is men zo dra men de Kanarifche Eilanden voorby is, zeker van een fnflehen Noord Ooften wind te vinden op de breedte van omtrent 28 graaden; deze wind ïaat zelden buiten het Noord-Ooften, of Noord-Weften, en vergezelt den Zeeman tot 10 graaden Noorder-breedte, op omtrent 100 mylen van de kuft van Guinee alwaar men op den vierden graad Noorder-breedte de ftiltcns cn Tornados krvgt 2 Zy, die naar de Karibifche Eilanden ftevcnen , vinden , dat die wind, wanneer'zy. Amerika naderen, van Noord-Ooft wat meer naar het Ooften is gedraaid, en dus blyft draaijen naar maate men meer nadert. 3. De grensperken dier veranderlyke winden in den Oceaan zyn grooter op de kuften van Amerika dan op die van Afrika. Daar is in dezen Oceaan een plaats, alwaar de Zuiden- en^ZuidWeften winden geduurig waaijen, te weeten langs de geheele kuft van Guinée, in een ftreek van omtrent 500 mylen van Siërra-Lcona tot aan het Eiland SaintThomas ; de nauwfte plaats dezer Zee is van Guinée tot in Brafiiie , alwaar de zelve flegts omtrent 500 mylen heeft; ondertuflehen rigten de fchepen, die van Guinée vertrekken, hunne ftreek niet regt op Brazil, maar zy zakken af langs de Zuidelyke kuft, inzonderheid wanneer zy in cle maanden July en Auguftus vertrekken, ter oorzaake van de Zuid-Ooften winden , die in dezen tyd regeeren. t» In de Middellandfche Zee blaaft de wind van het Land naar de Zee met het oncfcKStan' van de Zon , en integendeel uit Zee naar Land met het opgaan der Zon, zo dat men daar des morgens een Ooften-en des avonds een Wcften-wind heeft; de Zuiden-wind, die regenagtig is, en die gemeenlyk te Parys, in Bourgonje, en in cVmpaPTi'Nin het begin van November waait, en die aan eene zag te en gematigde Noorden-wind plaats maakt, brengt het mooije weder aan, dat men gemeenlyk de St. Martin's Zomer of Nazomer noemt (/>). ■ Doétor Lister , voor het overige een goed waarneemer, wil, dat de algemeene Oofter-win^, dieziV, geduurende het geheele jaar, tuflehen de keerkringen doet gevoelen, niet anders wordt voortgebragt dan door de uitwaaffeming van de plant Zee-%s genaamd, die zeer overvloedig is in deze klimaaten , en dat het verfchil der winden op het land niet koomt dan van de verfchillende plaatfing der boomen GO TranfaSt. Pbilof. Abr. Tom. II. f. 129. GO Traité des eaux ds Mr. Mariotte. 1. Deel. Gg  iH be NATUURLYKE HISTORIE. en boffchen, en hy geeft deze belagchelyke verbeelding in goeden crnft voor de oorzaak der winden Qp, zeggende,. dat op den middag de wind fterker is, om d t de planten heeter zyn , en de lugt meer- inademen, en dat de wind van het Ooften naar het Weften waait, om dat alle planten zig een weinig naar de Zon keercn en altoos aan den kant der Zon ademen ( a). * Andere Schryvers, die beter gezigt van zaaken hadden, hebben dc oorzaak van dien ftandvaftigen wind in de beweeging der Aarde om haaren As gezo't-maar ook dit gevoelen is flegts behaagelyk in den eerften opflag , en kan® onderzogt , mede geen. fteet houden ; en het is niet moeijelyk om zelfs die lie, hèt m1!^ beAdrc7en zy?lln de werkt"igkunde , te doen begrvpen , dat, welke vioeiftof ook de Aarde omringen mogt, dezelve geene byzondere beweeglijk n hebben uit kragt van de omwenteling van den Aardbol;: dat de Dampkrm^geenc andere beweeging kan hebben dan die van deze zelfde omwenteiin-; en dit dezelve gezamenlyk en tevens met de Aarde draaijende , eene even ongevoelige of ^rde^s"31'0 beWCCging moet hebben> aIs ^e beweeging. op de oppervlakte der Dc voornaame oorzaak dier ftandvaftige beweeging is, gelyk wv gezegd heb TïrV™?» *?" Z°n' men h/er over de handeling van hIle! in de Phüf TranfaSt naleezen; en m het algemeen zullenalle oorzaaken, die eene aanmerkelyke verdunning- of verdikking in de lugt voortbrengen, ook winden maaken, welker ftreek of rigting altoos naar de plaatfen toe zal wezen , alwaar de grootfte verdunning of verdikking is. De drukking der Wolken , de uitwaaflemingen dèr Aarde y de ontbranding der Lugtverheyehngen , de ontbinding der dampen in Regens, enz., zyn ook oorzaaken, die allen aanmerkelyke beroeringen in den Dampkring voortbrengen , terwvl elk dezer oorzaaken zig op verfchillende wyzen met anderen verbindt; het koomt my derhalven voor , dat men vrugtloos poogen zoude eene befchouwing van de winden te geeven, en dat men zig bepaalen moet, om derzelver Hiftorie zo goed als mogelyk is voor te draagen, en het is met dit inzigt, dat ik eene menigte Jacia verzameld heb,, die daar toe dienen kunnen. -bw**» Zo wy eene agtervolging van waarneemingen hadden over de ftreek, de kragt en de verfcheidenheid der winden in de verfchillende Klimaaten, zo deze agtervol ging van waarneemingen nauwkeurig en uitgeftrekt genoeg was om met eenen onflag van het oog het uitwerkzel van deze beurtelingfche veranderingen der Lu°t m yder Land te zien, twyffel ik niét, of men zoude tot dien trap van kennis koomen daar wy nog zo verre af zyn; wy zouden die methode krygen, waardoor wy de verfchillende ftaaten des Hemels en het verfchil der faifoenen zouden kunnen . voorzien en voorzeggen; maar het is niet zeer lang geleden, dat men weerkundige waarneemingen heeft beginnen te maaken , het is nog korter geleden, dat men dezelve met nauwkeurigheid heeft beginnen te maaken, en daar zal miffchien nog veel tyds verloopen eer men derzelver uitkomften met vrugt zal weeten te gebruf ken ; terwyl die verzamelde uitkomften ondertuffchen de eenigfte middelen zvn welke wy hebben om tot eenige zekere kennis ten dezen opzigte te geraaken ' Op Zee zyn dé winden geregelder, dan. te Lande, om.dat de Zee eene openen 00 Tfanfadt: PbiloJ, No..is§..  BEWYZEN voor m beschouwing van oen AARDKLOOT. XIV. St. 135 vrye ruimte is, en waarin niets de ftreek van den wind belemmert; op het Land integendeel maaken de Bergen, de Boftchen, de Steden, enz., hinderpaalen, die de ftreek der winden veranderen , en die dikwils winden, met de eerften ftrydig, voortbrengen. Deze winden op de Bergen te rug geftuit, doen zig gevoelen in alle de Provinciën , die daar digt by liggen, en dat met eene geweldigheid zomtyds zo groot als die van den regtftreekfchen wind, die dezelve voortbrengt; zy zyn ook zeer onregelmaatig , om dat hunne ftreek afhangt van den omtrek, de hoogte en ligging der Bergen, die hen te rug ftuiten. De Zee-winden blaazen met meer kragt en eenpaarigheid dan de Land-winden; zy zyn ook minder veranderende van ftreek, en houden langer aan. In de Land-winden , hoe geweldig zy zyn mogen , zyn ©ogenblikken van vermindering en zelfs van ruft. In de Zee-winden is de ftroom der lugt ftandvaftig en geduurig zonder eenige tuifchenpoozing of afbreeking, en het verfchil dier uitwerkzelen hangt af van de oorzaak, die wy hebben aangewezen. In het algemeen zyn onder de Zee-winden die, welke uit het Ooften waaijen, en die, welke van de Poolen koomen, fterker dan de Weften-winden, en die, welke van den Equator waaijen. Onder de Land-winden daarentegen zyn de Wellenen Zuidelyke-winden meer of min geweldiger dan de Ooften- en Noorden-winden volgens de ligging der klimaaten. In de Lente en in den Herfft zyn de winden geweldiger dan in den Zomer of in den Winter, zo wel op Zee als te Lande, en men kan 'er deze redenen van geeven. Voor eerft, zyn de Lente en de Herft de faifoenen der grootfte getyën, en bygevolg moeten de winden , welke deze getyën voortbrengen, fterkft zyn in deze twee faifoenen. Ten tweeden, is de beweeging , welke de werking der Zon en der Maan in de lugt voortbrengt, dat is te zeggen, de Eb en Vloed van den Dampkring , ook grooter in den tyd der Equinoxen. Ten derden, brengen de gefmolten Sneeuw in de Lente , en de dampen welke de Zon des Zomers heeft opgetrokken, en die geduurende den Herft in overvloedige Regens nedervallen, de winden voort of vermeerderen althans de zeiven. Eindelyk ten vierden , kan de overgang van koude tot hitte en van hitte tot koude niet toegaan zonder het volumen der lugt zeer aanmerkelyk te vermeerderen en te verminderen, en bygevolg zeer groote winden voort te brengen. Men bemerkt dikwils ftrydige ftroomen in de Lugt, men ziet Wolken, die zig in de eene rigting beweegen, en andere hoogere of laagere Wolken, die een vlak ftrydigen ftreek houden, maar die ftrydigheid van beweeging duurt niet lang, en wordt gemeenlyk niet voortgebragt dan door den tegenftand van eenige Wolk tegen de werking van den wind, en door het te rug ftuiten van den regtftreekfchen wind, die de overhand behoudt, cn alleen waait zo dra de belet-oorzaak uit den weg geruimd is. De winden zyn geweldiger op de verheven plaatfen, dan in de vlakten , en hoe hooger men op hooge Bergen klimt, hoe meer de kragt des wipds toeneemt, tot dat men op de gewoone hoogte der Wolken is gekoomen,dat is te zeggen,omtrent een vierde of een derde van een myl loodregte hoogte. Boven deze hoogte is de Hemel gemeenlyk helder , ten minften des Zomers, en de wind wordt daar minder ; men wil zelfs, dat hy zig geheel niet doe gevoelen op de kru:n der hoogfte Bei-gen; gelyk evenwel de meeften dezer kruinen , en zelfs de allerverhevenfte, met Ys en Sneeuw bedekt zyn, zo is het natuurlyk te denken , dat dit Lugtgeweft door de winden beroerd worde in den tyd als deze Sneeuw valt; dus kan het niet Gg 2  -.236 DE i\* A T U U R L Y KS HISTORIE. dan des Zomers zyn , dat de winden zig daar niet doen voelen. Zoude men nier. kunnen zeggen, d.,t de ligte dampen, die zig des Zomers tot den top dezer Bergen .verheffen , in de gedaante van dauw nedervallen , terwyl zy zig des WjnteïJ meer Samenpakken, verdikken , bevriezen, en als Sneeuw of Ys nederkoomen, bet wélk in den Winter winden boven deze Bergen kan maaken , fchoon dezelve des Zomers geen plaats hebben ? . Een ftroom van lugt vermeerdert in fnelheid even gelyk een ftroom van wcic-r, wanneer de ruimte van haaren doortogt vernauwd wordt ;.de zelfde wind, die zig niet dan midddmaatig doet gevoelen in eene ruime cn open vlakte, wordt geweldig wanneer men eene Berg-engte doortrekt, of zelfs tuffchen twee hooge gebouwcn°doorgaat, cn het punt der geweldigftc werking van dezen wind is boven die zelfde gebouwen cn Berg-engte. De Lugt, door den wederftand dier hindcrpaalen gedrukt wordende, heeft meer maffi,meer digtheid, en de zelfde fnelheid behoudende, moet zy een zwaarer werking van den wind, of meer kragt voortbrengen. Dit is de reden, dat. dc wind by eene kerk of toren veel geweldiger fchynt te zyn dan de zelve op eenigen afftand van die gebouwen is. Ik heb dikwils opgemerkt, dat cfe wind door een gebouw , dat alleen ftondt, te rug geftuit, evenwel veel fterker was, dan de.regtftreekfche wind,, die dezen te rug gekaatftcn wind voortbragt, en de reden daar van zoekende heb'ik geene andere kunnen vinden , dan die welke ik gemeld heb. De voortgedreeven lugt wordt tegen het gebouw fterk aangeftuwd en faamgedrongen, en ftuit te rug niet flegts met de fnelheid die zy te voren hadt, maar ook met eene meerdere. maffa , het welk inderdaad haare werking veel geweldiger moet maaken. Wanneer wy enkel de digtheid der Lugt in aanmerking neemen, die grooter is aan de oppervlakte der Aarde, dan in eenig ander punt van den Dampkring , zou men geneigd zyn te denken , dat de grootfte werking van den wind ook'aan de oppervlakte der Aarde zyn moeft, en ik geloof, dat clit inderdaad ook plaats heeft, zo dikwils- de Hemel helder is; maar wanneer dezelve, met Wolken is belaaden, is de grootfte werking van den wind op de hoogte dier Wolken, die digter of vafter zyn dan de Lugt, dewyl zy in de gedaante van Regen of Hagel nedervallen. Men moet derhalven zeggen, dat de kragt van den wind moet berekend worden niet flegts naar deszelfs fnelheid, maar ook naar de digtheid der lugt,. van welke oorzaak die digtheid ook moge voortkoomen; en dat het dikwils moet gebeuren, dat een wind, die geene meerdere fnelheid zal hebben dan een andere wind, egter boomen en gebouwen om verre zal werpen , enkel om dat de lugt door dien wind.voortgedreeven , meer digtheid heeft:, hier uit kan men opmaaken hoe onvolmaakt dc werktuigen zyn , welke men uitgevonden heeft, om de fnelheid van den wind te meeten. De byzondere winden het zy dezelve regtftreeks of te rug gekaatft zyn, zyn geweldiger dan de algemeene winden. De afgebroken werking der Land-winden hangt af van deze drukking der lugt, die elke verheffing veel geweldiger maakt dan zy wezen zoude, indien de wind eenpaarig doorwaaide; hoe fterk een doorftaande wind moge wezen, hy zal nooit zo veele ongelukken veroorzaaken, als de woede dier winden, die, om zo te fpreeken, met koorts-verheffingen waaijen , wy zullen 'èr in het volgende Stuk voorbeelden van geeven.. Men zou de, winden, en derzelver verfchillende ftreeken, onder algemeene oog-  BEWYZEN voor de eeóchouwing van den AARDKLOOT. XIV. St.Mr .punten kunnen befchouwen , waar uit .men miffchien nuttige gevolgen'cn ophelderingen zou kunnen afleiden; by voorbeeld, het koomt my voor, d.t men de winden by banden of gordels zoude kunnen verdeden , dat de Ooften-wind, die.zig tot 25 of 30 graaden aan weerskanten van den Equator uitftrekt, befchouwd moet worden als zyne werking rondom den Aardbol in dc verzengde lugtftrcek ocifcnende; de Noorden-wind blaaft byna even ftandvaftig in de koude lugtftrcek als dc Ooften-wind in de verzengde, chmen heeft bemerkt, dat in Terra del Fuego en in de minft ver af zynde plaatfen van den Zuiderpool, daar. men gekooincn is, dc wind insgelyks van den Pool koomt; dus kan men zeggen, dat de Ooften-wind de verzengde lugtftreek in heeft, en de Pool-winden de koude lugtftreeken beheerfchen. .Wat de gemaatigde lugtftreeken betreft, de winden, die daar regeeren, zyn, om zo te fpreeken •> niet dan ftroomen van lugt, welker beweeging faamgefteld is uit die van deze twee hoofd-winden, die alle de winden moeten maaken , welker ftreek naar het Weften ftrekt; en wat de Weften-winden a .ngaat, welker ftreek naar het Ooften is , en die dikwils in de gemaatigde lugtftreek waaijen, 't zy in de . Stille Zee , 't zy in den Atlantifchen Oceaan , men kan dezelve befchouwen als winden door de Landen van Afia cn van Amerika te rug geftuitmaai* welker eerfte oorfprong in de Oofteïyke- en Noordelyke-winden te zoeken is. Schoon wy gezegd hebben, dat de Ooften-wind, algemeen gefprooken, op omtrent 25 of 30 graaden van den Equator, rondom den Aardbol regeert, zo is het egter waar,dat hy zig op zommige plaatfen zo ver niet uitftrekt, en dat zyn ftreek met overal van het Ooften naar het Weften is; want aan deze zyde van den Equator is hy een weinig Noord-Ooft, en aan de andere zyde van den Equator een weinig Zuid-Ooft, en hoe verder men van den Equator afgaat, het zy naar 't Zuiden of naar't Noorden, hoe fchuinfeher de ftreek van den wind wordt. Dc Equator zelf is de Linie, alwaar de regte ftreek des winds van het Ooften naar het Weften nauwkeurigft is. By voorbeelden den Indifchen Oceaan ftrekt de algemeene wind van het Ooften naar het Weften zig niet veel verder dan 15 graaden uit; van Goa naar de Kaap de Goede-hoop gaande vindt men dien Ooften-wind niet dan boven den Equator, omtrent op den i2den graad Zuiderbreedte, en hy doet zig aan deze zyde van den Equator niet voelen ; maar wanneer men aan dien i2den graad Zuiderbreedte gekoomen is, heeft men dezen wind tot den 2 8ften graad Zuiderbreedte. In de Zee,die Afrika van Amerika fchcidt, is eene tuüchenruimtc van den 4dcn graad Noorderbreedte tot den ioden of n den graad dezer breedte , alwaar die algemeene wind zig niet doet bemerken; maar agter dien ioden of uden graad heerfcht die wind cn ftrekt zig tot den 30ft.cn graad uit. . i Daar zyn ook veele uitzonderingen te maaken ten opzigte der Mouflbns-winden, welker beweeging beurtelingfch is; zommigen duuren korter of langer, anderen ftrekken zig tot grootere of mindere afftanden uit, anderen zyn meer of minder geregeld, meer of minder geweldig; wy zullen hier uit Varenius de voornaamfte verfchynzels dezer winden bybrengen. „ In den Indifchen Oceaan , tulfchen A„ frika cn Indië tot aan de Molukkifche Eilanden, beginnen de Ooften-winden te „ waaijen in de maand January en duuren tot het begin van Juny: in de maand „ Auguftus of September begint de tegenftrydige beweeging , en de Weften-winden „ regeeren drie of vier maanden ; in den tuffchen tyd dezer Mouflbns , dat is te „ zeggen , tegen het einde van Juny, in de maand July, en in 't begin van Augus- Gg 3  ijt DE NATUURLYKE HISTORIE. », tus, is 'er geen geftadige wind op deze Zeën , en men ondervindt geweldige ,, onweders, die uit het Noorden koomen. „ Deze winden zyn aan de grootfte veranderingen onderworpen, wanneer zy ,» de landen naderen, want de fchepen kunnen van de Malabaarfche kuft, gelyk „ ook uit de andere havens van de Weftelyke kuft van het Schier-Eiland van In„ dië niet vertrekken om naar Afrika, Arabie, Perfie, enz., te ftevenen, dan van „ de maand January tot in de maand April, of May; dewyl van het einde van „ May, en geduurende de maanden Juny, July en Auguftus zulke geweldige ftor„ men nit den Noorden of Noord-Weften blaazen , dat de fchepen het in Zee niet „ houden kunnen ; integendeel aan den anderen kant van dit Schier-Eiland, dat is „ te zeggen, op de Zee , die de kuft van Koromandel befpoelt, kent men deze n onweders niet. „ Men vertrekt van Java, van Ceylon, en verfcheiden andere plaatfen in de „ maand September om naar de Molukkifche Eilanden te vaaren, om dat de Wes„ ten-wind dan in deze oorden begint te waaijen; wanneer men zig ondertulfchen op 15 graaden van den Equator, Zuider breedte, verwydert, verheft men dien „ Weften-wind, en men vindt den algemeenen wind weder, die te dezer plaats „ een Zuid-Ooften wind is. Men vertrekt insgelyks van Kochin om naar Malakka „ te gaan, in de maand Maart, om dat de Weften-winden in dezen tyd beginnen te „ blaazen; dus doen zig deze Weften-winden op verfchillende tyden in de Indifche „ Zee gevoelen. Men vertrekt, gelyk men ziet in eenen zekeren tyd om van Java „ naar de Molukkifche Eilanden te gaan, in een anderen tyd om van Kochin naar „ Malakka te gaan, in een anderen om van Malakka naar China te gaan, en nog„ maals in een anderen om van China naar Japan te gaan. „ Te Banda houden de Weften-winden met de maand Maart op, daar heerfchen „ geduurende de maand April veranderlyke winden en ftiltens , en in de maand „ May beginnen de Ooften-winden weder met groote geweldigheid ; op Ceylon „ beginnen de Weften-winden tegen het midden van de maand Maart, en duuren „ tot het begin Van Oef ober, wanneer de Ooften-of liever deNoord-Ooften winden „ wederkoomen; te Madagaskar van het midden van April tot het einde van May ,, heeft men Noorden-en Noord-Weften-winden, maar in de maanden February „ en Maart zyn het Ooften- en Zuiden-winden; van Madagaskar tot aan Kaap de „ Goede-hoop blaazen de Noorden-wind en de Zy-winden, geduurende de maan,, den Maart en April; in de Golf van Bengale doet de Zuiden-wind zig met ge„ weid gevoelen na den 2often April, voor dien tyd regeeren in deze Zeën Zuid„ weftelyke of Noordweftelyke-winden ; de Weftelyke-winden zyn ook zeer ge„ weldigin de Zee van China, geduurende de maanden Juny en July, dit is ook ,, het gevoegelykfte jaargetyde om van China naar Japan te ftevenen; maar om „ van Japan naar China te rug te keeren zyn het de maanden February en Maart „ welken men verkieft, om dat de Ooften- of Noord-Ooften winden dan in deze „ Zee regeeren. „ Daar zyn winden , welken men als byzonder aan zekere kuften eigen kan be„ fchouwen , by voorbeeld , de Zuiden-wind is byna geduurig op de kuften van „ Chili en Peru, hy begint aan den bóften graad, of daar omtrent, Zuiderbreedte, „ en ftrekt zig tot boven Panama uit, het welk dc reis van Lima naar Panama veel „ gemakiyker, en veel korter maakt dan de terugkomft. Dc Weften-winden blaa-  BËWYZEP5T voor be sBsettouwfxo v&s den AARDKLOOT. XIV. St. 239. „ zen bykans geduurig, of ten minften zeer dikwils op de kuften van Magellaanfehn land, in den omtrek van de Straat le Maire; op de kuft van Malabar regeeren „ de Noordelyke en Noord-Weftelyke winden byna geftadig; op de kuft van Gui,, née is ook de Noord-Weften wind zeer menigvuldig, en op een zekeren af„ ftand van deze kuft in volle Zee vindt men den Noord-Ooften wind weder; de „ Weften-winden regeeren op de kuften van Japan in de maanden November en „ December." De Beurtelingfche-of Tyd-winden , daar wy van fpreeken, zyn Zee-winden, maar daar zyn ook periodieke Land-winden, die of ineen zeker faifoen, of op zekere dagen, of zelfs op zekere uuren wederkoomen: by voorbeeld, op de kuft van Malabar waait 'er van de maand September tot in de maand April een Landwind, die van den kant van het Ooften koomt; deze wind begint gemeenlyk middernagt en eindigt op den middag , en hy is niet meer merkbaar zo dra men zig twaalf of vyftien mylen van de kuft verwydert, en van middag tot middernagt regeert 'er een Zee-wind, die zeer flauw is, en die van 't Weften koomt; op de kuft van nieuw Spanje in Amerika, en op die van Kongo in Afrika regeeren 'er Land-winden des nagts en Zee-winden over dag;- op Jamaika blaazen de winden van alle kanten tevens geduurende den nagt, en de fchepen kunnen daar, voor dat liet dag is, niet veilig aankoomen, of van daan vertrekken^ In den Winter is de haven van Kochin ongenaakbaar , en daar kan ook niet één fchip uickoomen , om dat de winden daar met zulk een geweld blaazen,- dat de fchepen geen Zee kunnen houden , en om dat daarenboven de Weften-wind, die 'er met woede heerfcht, zulk eene groote menigte Zand aan den mond van de Rivier van Kochin opwerpt, dat het voor de Schepen, en zelfs voor de Barken, onmogelyk is, daar, geduurende zes maanden , in te koomen, maar de Ooften-winden, die geduurende dë andere zes maanden waaijen, voeren dit Zand weder in Zee, en openen den ingang der Rivier. In de Straat van Babelmandel heeft men Zuid-Ooften-winden, die daar alle jaaren in het zelfde faifoen regeeren, en die altoos van Noord-Weften-winden gevolgd worden.. Te Saint Domingo zyn twee verfchillende winden, die zig geregeld verheffen , en bykans den geheelen dag waaijen; de een, die een Zee-wind Is, koomt van den kant van het Ooften, en hv begint ten tien uuren s'morgens , de ander die een Land-wind is, en die van het Weften koomt, verheft zig ten zes of zeven uuren des avonds, en duurt den geheelen nagt. Men zoude verfcheiden andere byzonderheden van die foort uit de Zee-lieden en Reizigers haaien kunnen , welker kennis ons miffchien zo verre zoude kunnen brengen, dat wy eene Hiftorie van de Winden geeven konden, het wtelk een zeer nuttig werk voor de Scheepvaart en voor de Natuurkunde zynzoude  $40 DE NATUURLYKE HISTORIE.5 BEWYZEN VOOR DE BESCHOUWING VAN DEN AARDKLOOT. <*?>i >!e=>,ti£Pi^tes>.^^e?.t«-<5> <^.i^'^-,^k^tes^ VYFTIENDE STUK. De- onregelmaatige Winden , . als 'er oneffenheden op de oppervlakte van den Aardbol zyn. Wy kunnen hieromtrent derhalven niet dan voorbeelden geeven, en erkende byzonderheden bybrengen; en gelyk het ons aan agtervolgde waarncemingen over de verandering der winden, en zelfs over die der faifoenen in,verfchillende Landen ontbreekt, zo begeeren wy alle de oorzaaken dier verfcheiuenheden niet te verklaarcn, cn wy zullen ons bepaalen om die aan te wyzen, welke ons de natuurlykfte cn waarfchyniykfte zullen voorkoomen. In^de Straaten , op alle uitfpringende Kuften , aan het einde en in den omtrek van alle Voorgebergten , Schicr-Eilanden , Kaapen , en in allo nauwe Zee-boezems zyn de ftormen menigvuldigft; maar daar zvn, behalven dat,Zeën, die veel ftormagtiger zyn dan andere. De Indifchc Oceaan , de Japanfche Zee, de Straat van Magellaan, die van de Afrikaanfche kuft boven de Kanarifchc Eilanden, cn aan de andere zyde naar het land Natal, de Roode Zee , de Vermilioen Zee , zyn allen zeer 'aan ftormen onderhevig ; de Atlantifcbc Oceaan is ook ftormagtiger dan de groóte Oceaan, welken men wegens zyne bedaardheid, de Stille "Zee genaamd heeft; die Stille Zee ondertuffchen is niet volftrekt bedaard dan tuffchen de keerkringen, en tot op omtrent, een vierde van de gemaatigde lugtftreeken, en hoe meer men naar de Poolen nadert, hoe meer zy aan veranderlyke winden onderhevig is, welker fchielyke verwifleling dikwils ftormen veroorzaakt. Alle de Vafte landen onzer Aarde zyn aan veranderlyke winden onderworpen, dewelke dikwils zonderlinge uitwerkzels voortbrengen.' In het Koningryk Kachcmire, het welk door het Kaukafiefch gebergte omringd wordt,ondervindt men aan den Berg Pire-Penjale fchielyke veranderingen , men gaat daar, in minder dan een uur,  BEWYZEN voor de beschouwing van den AARDKLOOT. XV. St. 241 uur , van den Zomer, om zo te fpreeken , tot den Winter over; daar regeeren twee , vlak ftrydige , winden , de een van 't Noorden , en de ander van 't Zuiden, dewelke men, volgens BERNiER,den eenen na den anderen in een afftand van minder dan twee honderd paffen voelt. De plaatzing van dezen Berg moet zonderling zyn, en zoude verdienen waargenoomen te worden. Op het Schier-Eiland Indië, het welk van het Noorden naar 't Zuiden door het Gates gebergte doorfneeden wordt, heeft men den Winter aan de eene zyde dezer Bergen, en den Zomer aan den anderen kant, ter zelfder tyd , zo dat de lugt op de kuft van Koromandel helder, bedaard en zeer heet is , terwyl op die van Malabar, fchoon op de zelfde breedte, de regens,de ftormen, en de onweders, de lugt zo koud maaken als zy in deze klimaaten wezen kan, en integendeel wanneer men den Zomer heeft op Malabar, heeft men den Winter op Koromandel. Dat zelfde verfchil heeft ook plaats aan de beide kuften van Kaap Rofalgate in Arabie; in het gedeelte der Zee , het welk ten Noorden van die Kaap is, heerfcht eene groote bedaardheid, terwyl men in het gedeelte, 't welk ten Zuiden is, geweldige onweders ondervindt. Het is ook eveneens op het Eiland Ceylon , de Winter en de zwaare winden doen zig in het Noordelyk gedeelte van het Eiland gevoelen , terwyl het in de Zuidelyke deelen een zeer fchoon Zomer-weder maakt, en integendeel, wanneer het Noordelyk gedeelte de zagtheid van den Zomer geniet, wordt het Zuidelyk gedeelte op zyn beun in een fomber regenagtig en ftormagtig weder gedompeld. D it gebeurt niet flegts in verfcheiden plaatfen van het Vafte land der Indiën, maar ook op verfcheidene Eilanden , by voorbeeld te Keram , dat een lang Eiland in de nabuurfchap van Amboina is., heeft men den Winter in het Noordelyk gedeelte des Eilands, en den Zomer ter zelfder tyd in het Zuidelyk gedeelte , en de tuffchenruimte , die de beide faifoenen affcheidt, is van niet meer dan drie of vier mylen. In Egypte regeeren des Zomers dikwils Zuiden-winden, die zo heet zyn, dat zy de ademhaaling beletten , zy voeren zo veelZands opwaards, dat de Hemel daar door, als ware het met dikke Wolken, bedekt wordt; dat Zand is zo fyn, en het wordt met zulk een geweld aangevoerd, dat het overal, zelfs in de beft geflooten koffers, doordringt, zo deze winden verfcheiden dagen duuren, veroorzaaken zy algemeene ziekten , en worden dikwils van eene groote fterfte gevolgd. Het regent zeer zelden in Egypte , ondertuffchen zyn 'er alle jaaren eenige regenagtige dagen geduurende de maanden December , January en February; daar formeeren zig ook dikke nevels, die daar gemeimer zyn dan de regens,inzonderheid beginnen, in den omtrek van Kairo, deze nevels, in de maand November, en houden den geheelen Winter aan; zy verheffen zig voor het opgaan der Zon; het geheele jaar door valt 'er zulk eene overvloedige dauw, wanneer de lugt helder is, dat men dezelve voor een kleinen regen zou kunnen neemen. In Perfie begint de Winter in November en duurt tot in Maart; de koude is 'er ftreng genoeg om Ys te maaken , en daar valt veel Sneeuw in het gebergte en zomtyds in de vlakten. Van de maand Maart tot in de maand May verheffen zig winden, die met kragt blaazen, en die de warmte wederbrengen; van de maand May tot in de maand September is de lugt helder,en de hitte van het faifoen wordt des nagts door friffche winden gemaatigd, die zig alle avonden verheffen, en die tot 's anderen daags morgens duuren ; en in den Herfft zvn 'er winden , welke, gelyk die van de Lente, met kragt blaazen; fchoon ondertuifchen deze winden vry i. Led, H h  *4S DE NATUURLYKE HISTORIE, geweldig zyn , gebeurt het zelden, dat zy ftormen en onweders voortbrengen maar daar verheft zig dikwils in den Zomer langs de Perfifche Golf, een zeer gevaarlyke wind , welken de Inwooners Samyel noemen , en die nog heetpr en verfchriklyker is dan die van Egypte , daar wy ftraks van fpraken. Deze wind is ver. Rikkende en doodelyk, zyn werking is byna gelyk met die van een draaikolk, van ontvlamde damp, en men kan deszelfs uitwerkzelen niet vermyden, wanneer men in dien draaikolk wordt ingewikkeld. Daar verheft zig op de Roode Zee , en op de Landen van Arabie, een wind Van hetzelfde foort, die de Menfchen en Dieren verflikt, en die zulk eene groote hoeveelheid Zands overbrengt, dat verfcheiden menfchen willen , dat deze Zee met der tyd geheel gevuld zal worden, door het Zand 't welk daar in nedervalt." Daar zyn dikwils van die Wolken Zand in Arabie, die de Lugt verduifteren, en die gevaarlyke draaikolken maaken. Te Vera-Cruz, wanneer de Noorden-wind waait, worden de huizen der ftad byna geheel begraaven onder het Zand, 't welk door sulk een wind wordt aangevoerd ; daar verheffen zig des Zomers ook heete winden te Negapatan, op het Schier-Eiland van Indië , zo wel als te Petapouli en te Mufulipatan; die brandende winden, die de menfchen doen omkoomen, zyn gelukkig niet van langen duur, maar zy zyn geweldig, en hoe meer fnelheid zy hebben, hoe brandender zy zyn, daar alle andere winden meer verfriffehen naar maate zy fchielyker waaijen.. Dat verfchil koomt niet dan van den trap van warmte in de Lugt, zo lang de hitte der Lugt minder is dan die der Dieren, moet de beweeging der Lugt verfriffchend zyn , maar zo de warmte der Lugt grooter is dan die des lighaams, dan moet de beweeging der Lugt verveelende, verhittende, en brandende zyn. Te Goa valt de Winter, of liever de regen- en ftorm-tyd, in de maanden May, Juny en July, buiten dat zoude daar de hitte onverdraagelyk zyn. De Kaap de Goede-hoop is beroemd door haare onweders, en door de zonderEnge Wolk, die dezelve voortbrengt; die Wolk vertoont zig eerft gelyk eene kleine ronde vlak, en de matroozen hebben haar Offen-oog genaamd; ik denk,dat het wegens de ongemeene hoogte is r dat deze Wolk zig zo klein vertoont.. Van alle Reizigers, die van deze Wolk en derzelver gevolgen gefproken hebben, heeft de Hr. de la Caille dezelve met de meefte nauwkeurigheid onderzogt.. Dus befchryft hy dezelve: f» „ De top van den Tafelberg is ongeveer 550 toifes boven „ de oppervlakte der Zee verheven ; van de zyde, daar 't vlek ligt,aan de Kaap, „ gezien, vertoont de top zig zonder merkelyke oneffenheden, en waterpas, over „ zyne geheele langte, die 1344 toifen bedraagt, behalven dat de twee einden een „ weinig verhevener fchynen te zyn.. Het midden van den Berg is ten Zuid-Zuid„ Weften van dat vlek gelegen , op den afftand van een weinig meer dan 2000 „ toifes : de voorkant ftrekt van Tt Ooften naar 't Weften , en is byna loodregt „ fteil; alzo hier eensklaps die keten van Bergen te niet loopt, welke op den Wes„ telyken hoek van Baay Fals, omtrent een half graad bezuiden het vlek, aanvang genoomen hadt. 'T geen de Windberg , of gemeenlyker de Duivelsberg genaamd wordt, is een gedeelte van den Tafelberg „ ten opzigte van denzelven in 't Ca) Wy neemen de vryheid in plaats van het beri^r van Kolbe , door onzen Schryver aangehaald ,.een laatervan den Hr. de la Caille {Mémoires de PAcad. des Science':. Anno 1751 ) fe plaatftyra elk die de zonderlinge nauwkeurigheid van dien waarneemer kent, zal dat billyken..  BEWYZEN voor de beschouwing van den AARDKLOOT. XV. St. 243 „ Noord-Ooften geplaatft, en 'er niet afgefcheiden dan door een kloove, die wei„ nig diepte en wydte heeft, dé top is vry geplaatft, en puntig, zynde maar 31 „ toifes laager dan het naaft end van den Tafel, wiens beide enden ook byna lood„ regt afgefneeden zyn. Het is niet dan in 't midden van de zyde, die van het vlek is afgekeerd, dat dit gebergte, zig Zuid-Zuid-Weftwaards uitftrekkende, ge„ meenfchap heeft met den keten, die de waare Kaap der Goede-hoop maakt. „Wegens deze zonderlinge plaatfing koomt de Wolk, die door de Zuid-Ooften„ wind voortgedreeven wordt,niet tot den Tafel, dan al voortkruipende langs de „ toppen der aaneengefchakelde Bergen, en, het Weftelyk end van den Tafel niet in haar weg ontmoetende , laat zy het zelve by gevolg ongedekt; terwyl zy zig uitftrekt op het overige en eenen hoek maakt op den top van den Tafelberg. „ Wanneer de ftof, die de Wolk formeert, zeer overvloedig is, dan vervult tt dezelve de kloove, welke de twee Bergen van elkander fcheidt; zy ftrekt zig „ tot het Weftelyk eind van denTafel uit; maar het is zeer zeldzaam, dat zy dêqzel„ ven geheel en al dekke. Zomwylen begint de Wolk zig eerft te doen zien, tèr„ wyl zy kruipt in de kloove, waar van ik zo even fprak. „ Na dat de wind eenigen tyd gewaait heeft, begint de Wolk van den Tafelberg „ te verdwynen, en als dan maakt zy eene zeer dunne ftrook , die niet dan ftrykt „ langs het gedeelte van den Tafel, het welk begreepen is tuffchen de twee verhe „ venheden, welke als een foort van heuveltjes aan deszelfs enden uitfteeken: zy „ fchynt 'er zelfs niet aan te raaken, en een afgefcheiden gedeelte houdt zig han„ gende op eenigen afftand boven den top des Duivelbergs. „ De Zuid-Ooften-wind begint doorgaands te waaijen omtrent ten 4, 5, of 6 „ uuren 's namiddags: hy neemt in kragt toe naai* maate de nagt nadert, en ver„ flapt weder tuflchens 10 uuren en middernagt, zo dat het in het overige van „ den nagt ftil weer zy. Dikwils gebeurt het, dat hy een weinig na den middag „ aanvang neemt, en als dan is hy van langer duur, houdende niet op voor 3 of „ 4 uuren 's morgens. In deze twee gevallen, die de gcwoonfte zyn, verheft zig, „ tegen dat de dag doorbreekt , op de Reede een kleine koelte uit den Noord„ Weften , met welker hulp de fchepen , die aankoomen, door den Zuid-Ooften„ wind genoodzaakt zynde geweeft onder 't Robben-Eiland te ankeren, tot de leg,, plaats voor het vlek kunnen opzeilen. Deze wind gaat ongewaarwordelyk tegen n 10 uuren °f 's middags weder liggen, en op 't overige van den dag is 't ftil, of „ de Zuid-Ooften-wind hervat op de gezegde uuren. „ Het gebeurt ook zomwylen, en zulks vooral na dat 'er regen gevallen zy, dat „ de Zuid-Ooften-wind hevig begint te waaijen, en twee, drie, of vier dagen ag„ ter een aanhoudt, zonder eene merkelyke verflapping: zodanig, dat het voor „ de befte floepen ondoenlyk is op de Reede te vaaren, ten dienfte der fchepen „ die daar ten anker liggen. „ De Zuid-Ooften-wind waait altoos met fterke rukken : als hy begint zyn de „ zelve met vlaagen van ftilte getuflchenpoosd , maar de duuring dezer viaagen „ vermindert hand over hand ; vervolgens waait dc wind met agtereenvolgende „ rukken , die , gewoonlyk , langs hoe fterker worden , tot dat hy zyn grootfte „ kragt bereikt heeft: dan koomen de tuflehenpoozingen van ftilte wederom , en „ neemen in duuring toe, tot dat het dood ftil zy. „ Deze wind is byna altoos zeer geweldig, hv doet Wolken van Zand en Stof Hh 2  144 DE NATUURLYKE HISTORIE. „ vliegen, die de lugt verduifteren , vervullende daar mede de ftraaten en huizen „ aan de Kaap. Hy linyt het zelve in de oogen der geenen die buiten 's huis zyn, „ zodanig dat het onmogelyk voor hun is den weg te vinden of een hoed te draa„ gen; hy doet de groote Zand-duinen , die niet met kruiden of geboomte bedekt „ zyn, dagelyks van plaats veranderen- of weg Huiven; hy droogt het land en de „ gewalfchen uit, breekende zomtyds de boomen, ten minften dezelve beletten„ de op tefchieten; wanneer zy op zig zei ven ftaan, of enkel aan ryen zyn ge„ plant, dwingt hy ze zig te krommen, en hunne takken uit te ftrekken volgens „ zyn koers, 't welk hen onbevalligrniaakt voor 't oog. Hy veroorzaakt eene tril„ ling van het licht, die maakt, dat men de Starren niet nauwkeurig kan waarncem men, en dat de kimmen zig altoos nevelig vertoonen, fchoon de lugt zeer hel„ der zy. In de Tafelbaay maakt hy korte golven en wit van fchuim ; maai- de „ fchepen, die goede kabels hebben, zyn 'er niet door in gevaar , dewyl de grond „ vry wel houdt, en om dat deze wind uit Zee geen laager wal maakt. In 't algc„ meen is men verpligt veel voorzorg te gebruiken, om, voor zyne woede, de „ tuinen, huizen, wyngaarden en graanen te befchutten. „ De Zuid-Ooften-wind verheft zyn hevigheid, naarmaate hy verder van de „ Kaap ten Noorden waait. Het gebeurt ook zeer dikwils , dat hy woedende is in „ het vlek, terwyl men hem niet voelt in de wooningen van het ronde bofcbjt, die „ aan den voet van den Tafel- en Duivelsberg , regt aan de andere zyde als het „ vlek, gelegen zyn, en', om die reden , zouden moeten bloot gefteld fchynen aan „ deszelfs geweld, dewyl zy niets tot haare bedekking hebben aan den kant van „ 't Zuid-Ooften.. „ Wanneer deze wind, verfcheiden dagen agter een,heeft gewaaid,'t zy zonder „ eenige tuüchenpoozing , 't zy dat hy alle morgens vervangen wordt door eene „ zagte koelte uit den Noord-Weften , als dan maakt hy plaats voor eenige dagen „ ftilte, die doorgaands gevolgd worden van twee of drie dagen veranderlyk weer, „ met betrokken lugt, en zomtyds met regen. Geduurende die dagen volgen de „ Noorden-, Nood-Weften-, Weften-, Zuid-Weft- ten Zuiden-winden, agtcrvol„ gelyk op elkander, cn, zo dra zy hebben opgehouden, of eenigen regen aan„ gebragt, hervat de Zuid-Ooften wind zyn toer." In het Land Natal wordt ook een kleine Wolk geformeerd, gelyk aan het Ojfflnoog van de Kaap dc Goede-hoop, en uit deze Wolk koomt een verfchriklyke wind te voorfchyn, die gelykfoortige uitwerkzels voortbrengt als op de Kaap de Goedehoop ; in de Zee , die tulfchen Afrika en Amerika is, inzonderheid onder den Equator en in de nabuurige deelen van den Equator , verheften zig zeer dikwils van deze foorten van onweders: by de kuft van Guinée vallen dikwils drie of vier van die_ onweders op één dag voor, zy worden veroorzaakt en aangekondigd door kleine zwarte Wolkjes, gelyk die van de Kaap de Goede-hoop , het overige des Hemels is gewoonlyk zeer helder cn de Zee ftil. De eerfte ruk van wind, die uit deze Wolken te voorfchyn koomt, is woedende , en zou de fchepen in volle Zee doen' vergaan, zo men niet te voren de voorzigtigheid gebruikte van de zeilen te ftryken; het is voornaamelyk in de maanden April, May en Juny, dat men deze ftormen op de Zee van Guinée ondervindt, om dat 'er niet een geregelde wind in dat faifoen heerfcht; en laager , naar Loango afzakkende , is het faifoen dier onweders op de nabuurige Zee der kuften van Loango, in de maanden January, Februa-  BEWYZEN vooa de beschouwing van den AARDKLOOT. XV. St. 243- ry, Maart en April. Aan den anderen kant van Afrika, op Kaap Guardafu verheffen zig van die foorten van ftormen in de maand May, en de Wolken , die dezelve voortbrengen, zyn gemeenlyk ten Noorden, gelyk die van de Kaap de Goede-hoop . Alle deze ftormen worden dan voortgebragt door winden, die uit eene Wolk voortkoomen, en die eene rigting hebben 't zy van 't Noorden naar 't Zuiden, 't zy van \ Noord-Ooften naar 't Zuid-Weften, enz. j maar daar zyn andere foorten van ftormen, welke men Ouragans noemt, die nog geweldiger zyn dan deze, en waar in de winden van alle kanten fchynen te koomen, zy hebben eene draaikolkfche beweeging, daar niets aan wederftaan kan. De ftilte gaat deze verfchriklyke onweders gemeenlyk voor, en de Zee fchynt dan zo effen als Ys , maar in een oogenblik verheft de woede der winden de golven tot aan de Wolken. Daar zyn plaatfen in Zee, daar men niet kan koomen , om dat 'er beurtelings , of die volftrekte ftilten of die Ouragans heerfchen. De Spanjaarden hebben die plaatfen Stille plaatfen en Tornados genaamd , de aanmerkelykften zyn by Guinée op t of 3 graaden Noorder breedte, zy zyn omtrent 300 of 350 mylen lang en hebben evenveel breedte, het geen een ruimte van meer dan 100,000 vierkante mylen maakt. De ftilten of de onweders zyn byna geduurig op deze kuft van Guinée, en daar zyn fchepen, die drie maanden opgehouden zyn, zonder van daar te kunnen koomen. Wanneer deze ftrydige winden te gelyk in de zelfde plaats voorvallen, en als in een middelpunt famenloopen , brengen zy die draaijingen of draaikolken voort, en deze draaijingen der lugt maaken, door de ftrydigheid haarer beweeging, gelyk als tegenftrydige ftroomen, kolken of afgronden in het water; maar wanneer deze winden in tegenftellrng zyn met andere winden, die van verre hunne werking opweegen , dan draaijen zy rondom een grooten omtrek , waar in eene geduurige ftilte heerfcht, en dit is het, wat de ftüle plaatfen maakt, daar wy van fpreeken-, en daar het onmogelyk is uit te koomen. Die plaatfen der Zee zyn op de Globen van Senex aangewezen, gelyk ook de ftreeken der verfchillende winden, die gewoonlyk in alle deze Zeën heerfchen. Ik zoude inderdaad geneigd zyn om te denken , dat de enkele ftrydigheid der winden dat uitwerkzel niet kunne voortbrengen, indien de rigting of ftrekking der kuften en de byzondere gedaante van den bodem der Zee op deze plaatfen daar niet in medewerkten; ik verbeelde my dan , dat de ftroomen door de winden veroorzaakt , maar gerigt en gewyzigd door de gedaante der kuften , en der ongelykheden op den bodem der Zee , allen in deze plaatfen koomen tritloopen, en dat haare tegengeftelde en ftrydige rigtingen de Tornados, daar wy van fpreeken, maaken in een vlakte rondom met eene keten Bergen omringd. De Kolken fchynen niets anders te zyn , dan de draaijingen van het water door de werking van twee of meer tegengeftelde ftroomen veroorzaakt; deEuripus,zo beroemd door den dood van Aristoteles , verzwelgt zevenmaal in den tyd van vier-en-twintig uuren de wateren , en werpt dezelve beurtelings weder uit;- deze kolk is by de kuften van Griekenland. De Charybdis , die by de Straat van Sicilië is, werpt de wateren uit en zwelgt die in, driemaal in den tyd van vier-en-twintig uuren;. voor het overige is men niet al te zeker wegens het getal dezer beurtelingfche bewegingen in de kolken. Doftor Placentia in zyne Verhandeling, die tot frytel heeft: Egeo redivwo, zegt, dat de Euripus geduurende agtien of twintig dagen van yder maand , onregelmaatige beweegingen heeft, en regelmaatige geduurende elf dagen, dat hy gemeenlyk maar één , en zelden twee voeten, zwelt; hy Hh 3  U6 DE NATUURLYKE HISTORIE. zegt ook, dat de Schryvers niet overecnftemmen wegens de Eb cn Vloed van den Euripus, dat zommigen zeggen, dat dezelve tweemaal, anderen zevenmaal, anderen elf maal, anderen twaalf-, anderen veertien-maal in vier-en-twintig uuren gefchiedt; maar dat Lotrius , dezen kolk in 't vervolg een geheelen dag waargenoomen hebbende, telkens om de zes uuren de Eb en Vloed op zulk eene blykbaare wyze en met zulk eene geweldige beweeging hadt bemerkt, dat 'er beurtelings de raden van eene molen naar dezen of naar geenen kant door zouden hebben kunnen draaijen. De grootfte Kolk, welken men kent,is die dei* Zee van Noorwegen,men verzekert, dat hy meer dan twintig mylen in den omtrek heeft; hy verzwelgt zes uuren lang alles wat in zyne nabuurfchap is, het water, de walviffchen, de fchepen, en geeft vervolgens, geduurende even langen tyd, weder het geenhyingezwolgen heeft. Het is om reden van deze kolken te geeven, niet noodig gooten of afgronden op den bodem der Zee te onderftellen , dewelke de wateren geduurig verzwelgen; men weet, dat wanneer het water twee ftrydige rigtingen heeft, de famenftelling dezer beweegingen eene kringswyze draaijing voortbrengt , en een ydel in het middelpunt dezer beweeging fchynt te formeeren, gelyk men op verfcheiden plaatfen kan waarneemen by de muuren, daar de boogen der bruggen op ruften, inzonderheid in de fnelle Rivieren; het is eveneens met de Zee-kolken gefteld, zy worden voortgebragt door de beweeging van twee of meer ftrydige ftroomen, en gelyk de Eb en Vloed de voornaame oorzaak der ftroomen zyn, zo dat zy geduurende den Vloed naar den eenen , cn geduurende de Eb naar een ftrydigen kant gedreeven worden , zo is het niet vreemd , dat de kolken, die uit deze ftroomen vooitkoomen, eenige uuren agter een alles na zig haaien en verzwelgen wat haar omringt, en dat zy vervolgens, een even langen tyd, weder uitwerpen alles wat zy ingezwolgen hadden. De Kolken zyn dan niet dan draaijingen van het Water voortgebragt door tegengeftelde en ftrydige ftroomen, en de Ouragans zyn niet dan draaikolken of draaijingen van de Lugt voortgebragt door ftrydige winden; die Ouragans zyn gemeen in de Zee van China en Japan, in die der Antillifehe Eilanden, en op verfcheiden plaatfen der Zee, inzonderheid by uitfpringende landen, en hooge kuften, maar zy zyn nog gemcener op 't land , cn de uitwerkzelen zyn daar zomtyds verbaazend. „ Ik heb gezien, zegt Bellarmin, en ik zoude het niet gelooven, zo ik 'er geen „ ooggetuige van geweeft was, eene zeer groote graft, door den wind gegraaven, „ en al de Aarde van deze graft naar een dorp vervoerd, zo dat de plaats , waar „ van de Aarde weggenoomen was, een vrceffclyk gat geleek, en het dorp door „ deze vervoerde Aarde ten ecnemaal overdekt en begraavcn was O)". Men kan in de Hiftorie van de Akademie der Weetenfchappen en in de Philofophifche Tranfacties een omftandig verflag vinden van de uitwerkzelen die verfcheiden Ouragans hebben voortgebragt, die onbegrypelyk fchynen , en welke men nauwelyks zoude kunnen gelooven , zo de ftukken niet beveftigd waren door eene menigte ooggetuigen, die met verftand waargenoomen hebben, en van welken men geene valsheid kan vermoeden. Het is op de zelfde wyze gefteld ten opzigte der Hoozen, welken de Zee-liec>~ O) Zie Bellarminus, de afcenfu mentis in Deunt.  BEWYZEN voor de beschouwing van den AARDKLOOT. XV. St. 247 nooit zonder vrees en verwondering zien; die Hoozcn zyn zeer gemeen by zekere kuiten van de Middellandfche Zee , inzonderheid wanneer de Hemel zeer bedekt is, en de wind ter zelfder tyd van verfcheiden kuften waait; zy zyn gemcener by de Kaapen van Laodicea, van Grecgo, en van Karmcl dan in de andere deelen van de Middellandfche Zee. De meeften dezer Hoozen zyn zo veele Cylinders van water , die uit de Wolken vallen, fchoon het zomtyds fchynt, inzonderheid wanneer men op eenigen afftand is, dat het water der Zee zig in de hoogte verheft (0). Maar men moet twee foortcn van Hoozen onderfcheiden; de eerfte, die de Hoos is, daar wy van fpreeken, is niets anders dan eene dikke, laamgeprefte, beflooten Wolk, die door tegengeftelde winden in eene kleine ruimte op een gepakt is;, deze winden ter zelfder tyd van verfcheiden en ftrydige kanten waaijende geeven aan de Wolk de gedaante van een Cylindrifchen draaikolk, en maaken , dat het water te gelyk onder die Cylindrifche gedaante valt; de hoeveelheid van water is zo groot, en deszelfs val zo fnel, dat, zo ongelukkig eene dezer Hoozen op een fchip viel, het zelve daar door niet flegts in een oogenblik overftroomd maar ook verbryzeld zoude worden. Men wil, en dit zoude grond kunnen hebben, dat men verfcheiden kanonfehoten met kogels op de Hoozen doende, de zelve breekt, en dat deze beweeging der lugt dezelve vry fchielyk doet ophouden; dit koomt uit op het uitwerkzel der klokken , welken men luidt om de Wolken te verwyderen, die den donder en den hagel aanvoeren. De andere foort van Hoozen wordt Thyphon genaamd , en verfcheiden Schryvers hebben de Thyphon met de Ouragan verward , inzonderheid daar zy van de ftormen in de Zee van China fpreeken, die inderdaad aan beide foortcn onderhevig, is, fchoon zy zeer verfchillende oorzaaken hebben. De Thyphon daalt niet uit de Wolken neder , gelyk de eerfte foort van Hoozen, hy wordt niet eeniglyk voortgebragt door de draaijing der winden , gelyk de Ouragan , hy verheft zig uit Zee naar den Hemel met een groot geweld , en fchoon deze Thyphons naar draaikolken gelyken , die zig op het Land al draaijende verheffen, hebben zy evenwel een anderen oorfprong. Men ziet dikwils, wanneer de winden geweldig en tegenftrydig zyn, dat de Ouragans draaikolken van Zand, of Aarde opheffen , en dat zy zelfs in deze draaijing huizen, boomen, dieren, enz., opneemen en vervoeren. De Zee-Hoozen, of Thyphons integendeel blyven op de zelfde plaats , en zy hebben geene andere oorzaak dan die der onderaardfche vuuren , want de Zee is dan in eene groote kooking en de Lugt is zo vervuld met zwavelagtige uitwaaffemingen, dat de Hemel agter een koper-kleurige korft bedekt fchynt, fchoon 'er geene Wolken zyn , en fchoon men dwars door deze dampen heen de Zon en Sterren zien kan; het is aan deze onderaardfche vuuren dat men de lauwheid der Zee van China in den Winter kan toefchryven, in welk jaargetyde deze Thyphons zeer gemeen zyn (£).. Wy zullen thans eenige voorbeelden geeven van de wyze, waar op dezelve voortgebragt worden: Zie hier wat Thevenot daar van zegt in zyne Reize naar de Levant. „ Wy zagen Hoozen in de Perfiaanfchc Golf tuifchcn de Eilanden Qué„ fomo, Laréka en Ormus.. Ik denk dat weinigen de Hoozen met zo veele aajidagf O») Zie het Ilde Deel der Reizen van Shaw. (£) ZiQ AcJa Erud. Lipf. Suppletm Tom. /. jri.405.  t4« DE NATUURLYKE HISTORIE. „ befchouwd hebben , als ik gedaan heb in de ontmoeting daar ik van fpreeke, en ,, miffchien heeft men nog nooit de opmerkingen gemaakt welke het geval my in „ ftaat gefteld heeft te maaken ; ik zal myne waarneemingen met alle die eenvou,, digheid voordraagen, daar ik myn werk van maak, in het geheele verhaal van „ myne reis, om de zaaken duidelyker en gemaklyker voor het begrip te maaken. „ De eerfte, die zig voor onze oogen vertoonde, was aan den kant van 't Noor„ den, tuffchen ons en het Eiland Quéfomo, onder bet bereik van een fhaphaan„ fchoot van het fchip,onze fteeven was toen Noord-Ooft gekeerd. Wy bemerk„ ten , dat het water te dezer plaats kookte, en omtrent een voet boven de op„ pervlakte der Zee verheven was, het was witagtig , en boven op vertoonde zig ,, als een zwarte dikke rook, derwyze,dat dit vry wat geleek naar een hoop ftroo, „ daar men het vuur in gelegd hadt, maar die nog maar rookte. Deze verheven. „ heid maakte een dof geluid, gelyk aan dat van een ftroom, die met veel geweld „ in een diepe Valey nederfchiet; maar dit geluid was vermengd met een ander „ wat helderer, vry wat gelykende naar het geblaas van Slangen of Ganzen; kort „ daar op zagen wy als een donkere pyp, die vry wat gelykheid hadt met een rook „ welke al draaijende tot de Wolken op klimt, en deze pyp fcheen de dikte van „ een vinger te hebben , en het zelfde geluid hieldt geftadig aan. Vervolgens be. 3, nam het fterke licht ons daar het gezigt van, en wy bemerkten , dat deze Hoos ,, geëindigd was, dewyl hy zig niet meer verhefte ; deszelfs duuring was van niet „ meer dan een half kwartier uurs geweeft. ,, Toen deze Hoos ophieldt zagen wy een anderen aan den kant van het Zuiden, „ dewelke op de zelfde wyze begon, als de vorige gedaan hadt, bykans op 't zelf„ de oogenblik formeerde zig een dergelyke aan den kant van dezen tegen hetWes,, ten, en onmiddelyk daar op een derde aan den kant van den tweeden, de verfte ,, van ons af, was niet meer dan het uiterft van een Musketfchoot. Zy vertoonden ,, zig alle drie als drie hoopen ftroo, van anderhalf of twee voet hoog, die veel ,, rookten, en het zelfde geluid maakten als de eerfte. Vervolgens zagen wy even ,, veel buizen of pypen, die van de Wolken nederdaalden tot op deze plaatfen, st* ,, waar het water opgeheven was, en elk dezer Kanaalen was wyd aan het einde, 't ,, welk aan de Wolk vaft was, even als het wyde einde van een trompet, en hadt ,, de zelfde gedaante, om het klaar te beduiden, als de fpeen van eene koe, door ,, eenige zwaarte loodregt neergetrokken , hebben zoude; deze Kanaalen of Bui,, zen fcheenen wit, maar van een bleek dof wit, en ik denk, dat het door het ,, water was, in deze doorfchynende pypen bevat, dat zy zig wit vertoonden, „ want waarfchynlyk waren zy reeds geformeerd , voor dat zy het water optrok„ ken, naar dat men mag opmaaken uit het geen volgt, en toen zy ledig waren ,, vertoonden zy zig niet, even gelyk een pyp van zeer zuiver glas in hel déren dag ,, voor ons gezigt bloot gefteld, zig niet laat zien , zo zy niet met eenig gekleurd ,, vogt gevuld is. Deze Kanaalen waren niet regt maar krom op zommige plaat3, fen, zelfs ftonden zy niet loodregt, integendeel van de Wolken af, alwaar zy ,, ingeënt fcheenen, tot op de plaatfen, alwaar zy het water ophaalden , waren zy ,, zeer fchuins , en het geen nog byzonderer is, toen de Wolk, daar de tweede ,, van deze drie Hoozen aan vaft was , door den wind wierdt voortgedreeven, „ volgde deze pyp dezelve zonder te breeken , en zonder de plaats van onderen „ daar hy het water ophaalde, te verlaaten, en agter de pyp van de eerfte voorby- „ gaan-  BEWYZEN voor r* beschouwing van den AARDKLOOT. XV. St. 249 „ gande waren zy eenigen tyd gekruisd , gelyk een kruis van.St. Andriês. In het -„ begin waren zy alle drie zo dik als een vinger, behalven aan de Wolk, daar zy „ dikker waren , gelyk ik opgemerkt heb ; maar in het vervolg wierdt de eerfte „ van de drie aanmerkelyk veel dikker; wat de twee anderen betreft, ik heb daar „ niet veel byzonders van te zeggen, want de laatft geformeerde duurde niet veel „ langer, dan die , welke wy aan den kant van 't Noorden gezien hadden. De „ tweede aan den Zuidkant duurde omtrent een kwartier uurs, maar de eerfte aan „ dien zelfden kant duurde wat langer, en het was deze, welke ons de meefte vrees „ verwekte, en daar ik nog iets van zeggen moet. „ Eerft was zyn pyp zo dik als een vinger, vervolgens wierdt zy zo dik als een „ arm , en daar na als een dey , en eindelyk als een groote ftam van een boom, „ welken een man zoude kunnen omvaamen. Wy zagen duidelyk door dit doorfchy„ nend lighaam heen, het water een weinig kronkelende opklimmen, en zomtyds „ verminderde de pyp een weinig in dikte, dan eens boven, dan eens beneden; „ thans geleek zy volkoomen naar een daim, gevuld met eenige vloeibaare ftof, „ welken men men met de vingers drukte, het zy om hoog, om die ftof te doen „ uitloopen, 't zy om laag , om dezelve te doen opryzen , en ik wierd overtuigd, „ dat het de geweldigheid van den wind Was , die deze veranderingen te weeg „ bragt, doende het water zeer fchielyk ryzen, door de pyp van onderen te druk„ ken, en doende het zelve vallen, door die pyp van boven toe te nypen. Hier„ na verminderde dezelve derwyze in dikte, dat zy kleiner was dan een arm, ge„ lyk een darm, dien men verlengt door den zeiven regt uit te rekken, vervolgens ,, wierdt de pyp weder als een dye , toen weder kleiner, eindelyk zag ik dat het „ water, op de oppervlakte der Zee opgeheeven, begon te vallen, en het einde „ van de pyp, die daar mede vereenigd was,fcheidde zig daar van af,en kromp in, „ gelyk als of men dezelve toegebonden hadt, en toen benam het licht, het welk ,, ons door eene Wolk toefcheen, my het verder gezigt. Ik liet niet na nog eem„ gen tyd te kyken, of ik deze pyp niet weder te zien zoude krygen, om dat ik ,, had opgemerkt, dat de buis van de tweede van dezen zelfden Zuidelyken kant „ ons twee of drie maal hadt toegefcheenen in 't midden te breeken , en onmidde„ lyk daarop zagen wy dezelve weder in zyn geheel, en het was niet dan het ,, fterke licht, het welk de helft daar van voor onze oogen verborg, maar met „ hoe veel aandagt ik mogt kyken , ik zag deze niet weder, en daar wierdt geen „ Koos meer geformeerd. „ Deze Hoozen zyn zeer gevaarlyk op Zee; want zo zy op een fchip koomen, „ verwarren zy zig in de zeilen, zo dat zy het fchip zomtyds opneemen, en het „ vervolgens weder neder laatende vallen, doen zinken; en dit gevaar is byzonder,, lyk voor een klein fchip of eene bark te vreezen; ten minften, zo zy het fchip ,, niet opligten,breeken zy alle de zeilen, of wel zy ftorten al haar water in 't fchip ,, uit, het welk het zelve dikwils te grond doet gaan. Ik twyffel niet, of het is ,, door zulke toevallen, dat verfcheiden fchepen, daar men nooit van heeft hooren „ fpreeken, zyn vergaan, dewyl men niet dan al te veel voorbeelden heeft van zul* „ ken, die men met zekerheid weet dus omgekoomen te zyn ". Ik vermoede , dat 'er verfcheiden bcgochelingen van het gezigt plaats hebben in de verfchynzelen, welke deze Reiziger ons verhaalt; maar het was my aangenaam de zaaken derwyze te kunnen mededeelen, als hy meent dezelve gezien te hebben, /. Deel. Ii  250 DE NATUURLYKE HISTORIE. op dat men dezelve of door nadere waarneemingen beveiligen, of ten minften vergelyken moge met die, welke door andere Reizigers worden bygebragt. Zie hier de befchryving, welke Gentil , in zyn Reize rondom de Wereld, daar van geeft „ Ten elf uuren des morgens, terwyl de Lugt met Wolken bezet was, zagen wy' „ rondom ons fchip , op den afftand van omtrent een vierde myl, zes Hoozen, „ die zig formeerden met een dof geluid , gelyk aan dat 't welk het water maakt' „ wanneer het door onderaardfche buizen loopt. Dit geluid nam allengs toe , en „ geleek naar het gefyffel, 't welk het want van een fchip maakt, wanneer'een „ fterke wind daar in fpeelt. Wy bemerkten eerft het water, 't welk kookte, en „ dat zig boven de oppervlakte der Zee, ter hoogte van omtrent een en een half „ voet, verhefte; boven deze kooking vertoonde het zig als een mift, of liever als „ een foort van dikke rook, van een bleeke kleur, en deze rook maakte een foort „ van Kanaal, dat tot de Wolken opklom. „ De kanaalen of mouwen dezer Hoozen vouwden zig, naar dat de wind de „ Wolken wegvoerde, daar zy aan vaft waren, en in weerwil van den aandrang „ des winds, maakten zy zig niet alleen niet los, maar zelfs fcheenen zy zig te ver„ langen , om de Wolken te volgen, zig vernauwende of dikker wordende naar „ maate de Wolk rees of daalde. „ Deze verfchynzels veroorzaakten ons veel vrees , en onze Matroozen , in „ plaats van malkanderen aan te moedigen , vermeerderden hunne vrees door de „ vertellingen, welken zy malkanderen deeden: zo deze Hoozen, zeiden zy, op „ ons fchip vallen , zullen zy het opneemen , en het vervolgens weder laatende „ vallen , zullen zy het overftroomen; anderen, (en dit waren de Officiers) ant„ woordden op een befliflênden toon, dat zy het fchip wel niet opneemen zouden, „ maar dat zy, het zelve in hunnen weg ontmoetende, door deze hinderpaalgebroo„ ken, en dat de gemeenfehap, welk zy met de Zee hadden, afgefneeden zoude „ worden, waar door dan evenwel al het water, 't welk zy bevatteden, uitgeftort, „ en het fchip niet flegts overftroomd, maai- ook gebrooken en verbryzeld zoude „ worden. „ Om dit ongeluk zo veel mogelyk voor te koomen, nam men de zeilen in, en „ men laadde het kanon; de Zeedieden willen dat de beweeging, welke het afge„ ftooken gefchut in de Lugt maakt, de Tromben of Hoozen doet barften en ver„ fpreidt; maar wy behoefden onzen toevlugt tot dat middel niet te neemen; toen „ zy tien minuuten rondom het fchip geloopen hadden, de een op een vierde myl, „ de ander op minder afftand, zagen wy, dat de kanaalen allengs nauwer wierden, „ dat zy van de oppervlakte der Zee los raakten, en zig verfpreidden. Totn. J.p. 191. Het blykt uit de befchryving, welke deze twee Reizigers ons van de Hoozen gee" ven, dat zy, ten minften voor een gedeelte , worden voortgebragt door de werking van een vuur of rook, die zig met groot geweld van den bodem der Zee verheft, en dat zy zeer verfchillende zyn van de andere foort van Hoozen, die door tegenftrydige winden , door de geweldige famenperfing en fchielyke loflaatino- van een of meer Wolken worden voortgebragt, gelyk Shaw dezelve in het IIde°Deel van zyne Reizen befchryft. „ De Hoozen , zegt hy, welke ik gelegenheid gehad „ heb te zien, zyn my voorgekoomen, als zo veele Cylinders water, die uit de „ Wolken vielen, fchoon het, door den weerftuit der kolommen, die nederdaa„ len, of door de druppels, die zig van het water het welk,zy bevatten, los maa-  BEWYZEN voor de beschouwing van den AARDKLOOT. XV. St. 251 „ ken en nedervallen, zomtyds fchynt, inzonderheid wanneer men op eenigen af„ Rand is, dat het water zig in de hoogte verheft. Om reden van dit verfchynzel „ te geeven kan men onderftellen, dat de Wolken in eene zelfde plaats door ftry„ dige winden verzameld zynde de dampen door eene geweldige drukking noodzaa„ ken, om in de gedaante van draaikolken neer te daalen". pag. 56. Daar blyven nog verfcheiden byzonderheden te onderzoeken over, welke de Reizigers en Zee-lieden nog nader zullen moeten ophelderen, voordat wy eene volkoomen voldoende reden van deze verfchynzelen geeven kunnen. Het koomt my alleenlyk voor, dat, zo 'er onder de wateren der Zee gronden zyn met zwavel, bitumen , en mineraalen gemengd , gelyk daar geen twyffel aan te ftaan is, men wel begrypen kan, dat deze ftoffen, ontftooken wordende, en brandende, zeer veel lugt moeten voortbrengen (a), gelyk dit ook het uitwerkzel is van het kanon; dat die groote hoeveelheid nieuwelings voortgebragte en fterk uitgezette Lugt, zig los maakt, en fnellyk opwaards ftygt, het welk het water moet opheffen, en die Hoozen kan voortbrengen, die zig uit Zee naar den Hemel uitftrekken; en eveneens, indien zig, door het ontbranden der Zwavelagtige ftoffen, welke eene Wolk bevat, een ftroom Lugt geformeerd wordt, die loodregt uit de Wolk naar de Zee nederdaale, zo kunnen alle de waterige deelen,welke eene Wolk bevat,den ftroom der Lugt volgen, en een Hoos maaken, die van den Hemel op Zee valle; maar ik moet bekennen, dat de verklaaring van deze foort van Hoos, zo wel als die welke wy gegeeven hebben door de draaijing der winden , en de drukking der Wolken, nog voor alles niet voldoet, want men kan met reden vraagen , waarom men die foort van Hoozen , die loodregt op de Aarde vallen,niet menigvuldiger op 't Land zo wel als ter Zee ziet? De Hiftorie van de Akademie der Weetenfchappen van 't jaar 1727. maakt gewag van een Land-Hoos, die zig te Kapeftan by Beziers vertoonde. Dit was eene vry zwarte kolom, die uit eene Wolk tot op de Aarde nederdaalde, en fteeds in breedte verminderde, naarmaate zy de Aarde naderde, alwaar zy in een punt uitliep; zy volgde den wind, die van het Weften naar het Zuid-Weften waaide; zy was Vergezeld van een foort van zeer dikken rook, en van een geluid gelyk aan dat van eene zeer beroerde Zee , zy haalde eene menigte uitloopen van Olyfboomen uit den grond, ontwortelde verfcheiden Boomen, zelfs een grooten Nooten-boom, dien zy veertig of vyftig treeden verplaatfte, en tekende haaren weg door een weigetrokken breed fpoor, alwaar drie koetfen naaft malkanderen zouden hebben kunnen ryden; daar vertoonde zig eene andere kolom van dezelfde gedaante, maar die zig wel haaft by de eerfte voegde, en na dat alles verdweenen was viel 'er zeer veel hagel. Deze foort van Hoos fchynt nog verfchillende van de twee anderen te zyn geweeft; daar wordt niet by gemeld, of zy water bevattede, en het fchynt, zo wel uit het geen ik 'er van bygebragt heb , als uit de verklaaring, dewelke de Hr. Andoque daar van gegeeven heeft, toen hy zyne waameeming van dit verfchynzel der Akademie heeft medegedeeld, dat deze Hoos niet anders was dan een draaikolk van wind, verdikt en zigtbaar gemaakt door de verdikte dampen, welke daar in be- O) Zie de ontleeding der Lugt van den Hr. Hales , en de Verhandeling over het grof Gsfchut van den Hr. Robins. Ji 2,  t& DE NATUURLYKE HISTORIE. vat waren, (a) In de zelfde Hiftorie der Akademie Ao. 1741. wordt gefprooken van een Hoos , op het Meir van Geneve gezien ; dit was een kolom, welker bovenfte gedeelte uitliep op eene vry zwarte Wolk, en welker benedenfte gedeelte, dat nauwer was, een weinig boven het water eindigde. Deze Lugtverheveling duurde flegts weinige minuuten, en op het oogenblik, dat het verfpreidde, bemerkte men eene dikke damp , die opklom ter plaats, alwaar dezelve zig vertoond hadt, endaar terplaatfe kookte het water van het Meir, en fcheen pooging te doen om zig te verheffen. De Lugt was zeer ftil geduurende den tyd, dat deze Hoos zig lier zien, en toen zy verfpreidde volgde daar noch wind noch regen op. „ Met alles wat wy reeds weeten , zegt de Hiftorie Schryver dér Akademie, we,, gens het geen de Zee-Hoozen betreft, zoude men uit deze miffchien een bevvys „ te meer ontleenen kunnen, dat zy zig niet enkel formeeren door de ftrydige „ werking der winden, en dat zy bykans altoos voortgebragt worden door eenige „ uitbarfting van onderaardfche dampen, of zelfs vanVuurlpuwende Bergen, wel,, ke men uit andere waarneemingen weet, dat op den bodem der Zee gevonden „ worden. De draaikolken der Lugt, en de Ouragans , welke men gemeenlyk „ voor de oorzaaken van deze foorten van verfchynzelen houdt, konden dan wel„ alleen het uitwerkzel of een toevallig gevolg van dezelve zyn 00 Zie fHiftoire de ? Académie. Ann. 1727. pag. 4. enz. Zie rWJloire de V'Académie. Ann. 1741. pag. ao..  BEWYZEN voor de beschouwing van den AARDKLOOT. XVI. St. 253 BEWYZEN VOOR DE BESCHOUWING VAN DEN AARDKLOOT. W l VS>> <1P> ■t '^Pi <> <i '> VSl '■£>> '*tf>ï '<5>l ^ W> '<5* ^ ' den eerften te volgen, het geen genoeg is om wegen te maaken , die van Rap tot Rap, om zo te fpreeken , de beweeging op een zeer grooten afftand kunnen mededeelen; die verklaaring ftrookt met alle de verfbhynzelen. Het is niet op het zelfde oogenblik , noch op het zelfde uur, dat een Aardbeeving zig op plaatfen, die op eenigen aanmerkelyken afftand, by voorbeeld, van honderd of twee honderd mylen van malkander liggen, doet gevoelen; daar is geen vuur, of daar gefchiedt geene uitbarfting naar buiten, en hetgedruifch, 't welk dezelve bykans altoos vergezelt, toont de voortgaande beweeging van dien onderaardfchen wind. Men kan het geen wy hier ter nederftellen nog beveftigen door het met andere faüa te verbinden; men weet, dat de Mynen dampen uitwaaffemen; behalven nu de winden, door den ftroom der wateren voortgebragt, bemerkt men daar dikwils ftroomen van eene zeer ongezonde lugt, en verflikkende dampen. Men weet ook , dat 'er op de Aarde gaten , afgronden, diepe Meiren zyn , die winden voortbrengen, gelyk het Meir van Boleflaw in Bohemen , daar wy van gefprooken hebben. Dit alles wel begreepen zynde, zie ik niet, hoe men kan gelooven, dat de Aard. beevingen Bergen hebben kunnen voortbrengen , naardien de oorzaak zelve dier Aardbeevingen de mineraale en zwavelagtige ftoffen zyn, die gemeenlyk niet dan in de regt neergaande klooven der Bergen , en in de andere holligheden der Aarde , welke meeftal door de wateren zyn voortgebragt, gevonden worden; naardien deze ftoffen, ontvlammende, niet dan eene oogenbliklyke uitbarfting, en geweldige winden, die de onderaardfche wegen der wateren volgen, voortbrengen; naardien de duuring der Aardbeevingen op de oppervlakte der Aarde inderdaad niet dan oogenblikkelyk is; naardien by gevolg haare oorzaak niet dan eene uitbarfting en niet aanhoudende branding is; en eindeljdc, naardien deze Aardbeevingen , die een groote ruimte fchokken, en zig op zeer verre afftanden uitftrekken, wel verre van ketenen van Bergen op te werpen, de Aarde niet merkelyk opligten, en over de geheele lengte van haaren loop niet den kleinften heuvel formeeren. De Aardbeevingen zyn dan in der waarheid wel menigvuldiger in de plaatfen, alwaar de Vuurfpuwende Bergen zyn , gelyk op Sicilië en in 't Koningryk Napels, dan elders; men weet ook , door de waarneemingen, op verfcheiden tyden gedaan, dat de geweldigfte Aardbeevingen in den tyd der grootfte uitbarftingen van de Vuurbergen voorvallen; maar deze Aardbeevingen zyn het niet, welke zig verft uitftrekken, en zy zouden nooit een keten Bergen kunnen voortbrengen. Men heeft zomtyds waargenoomen , dat de ftoffen , door den Etna uitgeworpen, na verfcheiden jaaren koud geworden, en vervolgens weder door het Regenwater bevogtigd te zyn geweeft, op nieuws weder aangeftooken zyn geworden, en, met eene vry geweldige uitbarfting, vlammen uitgeworpen, en eene foort van kleine Aardbeeving voortgebragt hebben. In 1669, in eene vreeffelyke uitbarfting van den Etna, die den 1 iden Maart begon, zakte de kruin des Bergs aanmerkelyk , gelyk allen, die dezen Berg te voren gezien hadden, duidelyk bemerkten; O) het geen bewyft, dat het vuur van dezen Volkaan eer van de kruin dan uit de diepte des Bergs koomt. Borelli is van het zelfde gevoelen, en hy zegt met deze woorden; „ dat het vuur der Volkaans GO TranfaS. Pbilof. Abr. Fel Il.p^iW-  a6S DE NATUURLYKE HISTORIE. „ niet uit het middelpunt, of van den voet des Bergs, maar dat het integendeel uit „ de kruin koomt, en niet dan op eene kleine diepte wordt aangellooken t\a) De Berg Vefuvius heeft dikwils in zyne uitbariHngen een groote menigte kookend water uitgeworpen; Ray , die van gedagte is, dat het vuur der Vuurfpuwende Bergen van eene zeer groote diepte koomt, zegt, dat dit het Zee-water is, 't welk door onderaardfche buizen gemeenfehap heeft met den voet des Bergs; hy brengt de droogte en dorheid van de kruin van den Vefuvius ten bewyze hier van by,gelyk ook de beweeging der Zee , die in den tyd dezer geweldige uitbarftingen , de kuften verlaat, en derwyze zakt, dat zy de haven van Napels zomtyds droog gelaaten heeft; maar byaldien deze ftukken al zeker waren, zouden zy nog niet op eene bondige manier bewyzen, dat het vuur der Volkaans uit eene groote diepte koomt, want het water, dat zy uitwerpen, is zekerlyk het Regen-water, 't welk door de fpleeten dringt, en zig in de holligheden van den Berg verzamelt; men ziet levendige wateren en beeken van den kruin der Vuurbergen nedervheten, gelyk men dit op andere hooge Bergen ziet, en gelyk zy hol en meer gefchokt zyn dan andere Bergen, zo is het niet vreemd, dat het water zig verzamelt in holen, welke zy in hun binnenfte bevatten, en dat dit water ten tyde der uitbarftingen met andere ftoffen wordt uitgeworpen; wat de beweeging der Zee betreft, die koomt eeniglyk van den fchok, door de uitbarfting aan haare wateren medegedeeld , het welk hen moet doen wyken of toevloeijen naar de verfchillende omftandigheden. De ftoffen, die door de Vuurbergen worden uitgeworpen, koomen meeft onder de gedaante van een ftroom gefmolten delfftoffen te voorfchyn, die de ftreeken rondom deze Bergen overftroomt; die Rivieren van gefmolten ftoffen ftrekken zig zelfs tot groote afftanden uit, en koud wordende maaken zy horizontaale, of ook wel fchuinfche laagen, die, wat de plaatfing betreft, gelyk zyn met de laagen door de bezonken ftof der Zee geformeerd; maar men kan de laagen door de uitbarftingen voortgebragt, ligtelyk onderfcheiden van die, welke uit de bezonken ftoffen der Zee zyn voortgekoomen; i. om dat deze laagen niet overal van dc zelfde dikte zyn; 2. om dat zy niet dan zulke ftoffen bevatten, welken men duidelyk ziet, dat tot kalk, of tot glas gebrand, of gefmolten zyn; 3. omdatzy zig niet tot een grooten afftand uitftrekken. Gelyk 'er in Peru een groote menigte Vuurfpuwende Bergen is , en de voet der Kordiliéres bedekt ligt met zulke ftoffen , als de Vuurfpuwende Bergen uitwerpen , zo is het geen wonder dat men daar geene Zee-fchelpen in die beddingen Aarde vindt, zy zyn door de werking des vuurs verkalkt en verdelgd; maai- ik ben verzekerd, dat men in de Kley-aarde, die volgens den Hr. Bouguer , de gewoone Aarde in de Valey van Quito is , graavende, daar zo wel als overal elders fchelpen vinden zoude; ondcrfteld dat deze Aarde inderdaad Kley zy, en niet, gelyk aan den voet der Bergen, een grond door de uitgeworpen ftoffen der Vuurbergen geformeerd. Men heeft dikwils gevraagd, waarom de Vuurbergen altoos hooge Bergen zyn ? Ik meen in myne Befchouwing gedeeltelyk aan die vraag voldaan te hebben , maar gelyk ik in een vry omftandig verflag hieromtrent getreeden ben, oordeel ik dit artykel niet te moeten eindigen , zonder het geen ik over dit onderwerp gezegd heb, volkoomen duidelyk te maaken.. {«) ZieBoRELU ds incendiis montis Etna*  BEWYZEN voor de beschouwing van den AARDKLOOT. XVI. St; 20*9 . De pieken of punten der Bergen waren eertyds overdekt en omringd met Zand en Aarde, die door het water van de regens in de Valeijen zyn neêr gefleept, daar is niets overgebleeven dan Rotfen en Steenen,die de pit des Bergs uitmaakten. Die pit nu tot aan den voet toe bloot geraakt zal door het weder nog al geduurig aangetaft zyn ; de vorft zal daar groote brokken en kleiner deelen afgefcheiden hebben , die naar de laagte neêrgerold zullen zyn, ter zelfder tyd zal zy verfcheiden Rotfen aan den kruin der Bergen hebben doen fplyten; die welke de bafis uitmaakten , nu niet meer gefteund door de Aarde, waar door zy te voren omringd wierden , zullen een weinig geweeken hebben , en door van malkanderen te wyken, zullen zy kleine tulfchenruimten ledig gelaaten hebben; die waggeling der onderfte Rotfen zal niet hebben kunnen toegaan zonder aan de bovenfte eene veel grootere beweeging mede te deelen , zy zullen gefpleeten zyn en zig van malkanderen verwyderd hebben. Daar zal dan in dit pit des Bergs eene oneindige menigte kleine en groote loodregte klooven van de kruin tot aan de bafis der onderfte Rotfen gekoomen zyn; de regens zullen in alle deze klooven doorgedrongen zyn, en zy zullen in het binnenfte des Bergs alle de mineraale deelen, en alle andere ftoffen, die zy hebben kunnen wegvoeren of fmelten, los gemaakt hebben; zy zullen pyrites, zwavels, en andere brandbaare ftoffen geformeerd hebben, en toen die ftoffen in vervolgd van tyd, in groote menigte zyn opgehoopt, zullen zy aan 't fermenteeren geraakt zyn, en vlam vattende, zullen zy de uitbarftingen en andere werkingen der Vuurfpuwende Bergen hebben voortgebragt. Miffchien waren 'er ook binnen in den Berg verzamelingen dier mineraale ftoffen, reeds geformeerd, voor dat de regens daar konden doordringen; zo dra daar openingen, en fpleeten in gekoomen zyn, waar door de lugt en het water een vryen toegang tot die ftoffen kreegen, zullen zy in brand geraakt zyn, en een Vuurfpuwenden Berg geformeerd hebben: gelyk geene dezer "beweegingen in de vlakten kan voorvallen, alwaar alles in ruft: is, en niets verplaatft kan worden , zo is het niet vreemd, dat 'er niet een Vuurberg in de Valeijen is, en dat zy allen inderdaad op hooge Bergen gevonden worden. Het is, terwyl men Mynen van Steen-kool, die gemeenlyk zeer diep onder de kley liggen, opende , zomtyds gebeurd , dat die ftoffen vuur gevat hebben; daar zyn zelfs Koolmynen in Schotland , in Vlaanderen, enz., die federt verfcheiden jaaren geduurig branden; de gemeenfehap van de lugt is genoeg om dit uitwerkzel voort te brengen, maar het vuur, 't welk in deze Mynen ontftooken wordt,werkt flegts ligte uitbarftingen , en maakt geene Vuurfpuwende Bergen, om dat alles in deze plaatfen vaft en vol is , en het vuur dus geen voortgang kan maaken, gelyk dat der Volkaans, waar in holten zyn , daar de lugt kan indringen , het welk den brand noodwendig verder moet uitftrekken, en de werking des vuurs vermeerderen tot het punt, waarin wy het zelve zien, wanneer het de verfchriklyke uitwerkzelen voortbrengt, daar wy van gefprooken hebben. LI %  Ï7° DE NATUURLYITR HISTORIE. BEWYZEN VOOR DE BESCHOUWING VAN DEN AARDKLOOT. ZEVENTIENDE STUK. Nieuwe Eilanden, Holen, loodregte Klooven, enz. |^|e nieuwe Eilanden worden op tweederhande wyzen geformeerd, of fchief D 1 ^'doorde werkrngder onderaardfche Vuuren, of langzaam, door het *^A^^ggm™h?üh der™ren. Wy zullen eerft fpWnvald£ a u-«lC hcT6n oorfPronS a™ de eerfte dezer oorzaaken verfchuldigd zvn l^dtS°ZSClTerS ^^^che Reizigers,verhaalen ten dSn Opzigte dingen, aan welker waarheid men niet kan twyffelen. Seneka berigt, dat üen zynen tyde, het Eiland Therafia, thans Santorin, eensklaps teZkctyï Kwam. Pm^ius verhaalt, dat er voormaals dertien Eilanden in de Middellandfche dh ,t£r Zdfdei' \d Uit de diePte dei" wate™ opkwamen, en dat Rhï dus en Délos, de voornaamften dezer dertien nieuwe Eianden zyn: maai het fchynt uit het geen hy zelf zegt, en uit het geen Ammianus Ec^mus^JfeiLo en anderen daar van zeggen, dat die dertien Eilanden niet door eene Aardbeev ng noch door eene onderaardfche uitbarfting zyn voortgebragt ;zy waren te voren on'. der de wateren verborgen , en de Zee vallende, heeft, leggen zV! deze ELnden bloot gelaaten Délos hadt zelfs den naam vmPdagia,* voo?tyds aaHc Zee bc hpord hebbende; wy weeten dan niet of men den oorfprong dierdeitien nieuwe Eilanden aan dewerking der onderaardfche vuuren, of aan efn£arïeoS ee^zakking ^ vermindering der wateren in de Middellandfch^^Zee vooTt' gebragt hebbe moeten toefchryven; maar Plinius verhaalt, dat het^Eiland Hierï by Therafia geformeerd is uit yzeragtige klompen en Aarden van den bodem der l^lnPfTPe^en 10 heC/9fte HoofdJi- fPreekt h? van verfcheiden aSetvo^n WyZe 8ef01"mfrd' Wy hebben *» dit aIles ^ ^ uwer FïS^-r? 23?en ¥cY 1??7' Zag men' met het Wan der z°nne, van dit zelfde Eiland Therafia of Santorin, twee of drie mylen in Zee, als een iyvende Rots • E?£ TUvSgienge llCden gingCn derwaards ' ^ vonden dat dieklip, die van den bodem der Zee was opgereezen, onder hunne voeten vermeerderde ; en zy bragten er puimfteen , en oefters van daan, die nog vaft waren aan de oppervlakte plaats hadt vei ftrekt. Daar was eene kleine Aardbeeving op Santorin geweeft twee den r4den Juny, zonder eenig ander toeval,en het hadt toen een halve mylln den  BEWYZEN voor de beschouwing van den AARDKLOOT. XVII. St. 271 omtrek, en 20 of 30 voeten hoogte: de aarde was wit, en geleek wel wat naar Kley-of Leem-aarde, maar na den gemelden tyd wierdt de Zee meer en meer onftmmig, daar kwamen dampen uit op, die het Eiland Santorin befmetteden, enden i6den July zag men 17 of 18 Rotfen tevens van den bodem der Zee opkoomen, en zig vereenigen Dit alles ging met een afgryiTelyk gedruis toe, 't welk meer dan twee maanden aanhieldt, en wierdt vergezeld van vlammen, die uit het nieuwe Eiland opreezen; het vermeerderde Reeds in omtrek en hoogte , en de uitbarftingen wierpen fteeds Rotfen en Steenen op meer dan zeven mylen afftands uit Het Eiland Santorin zelf is by de ouden voor een nieuw voortbrengzel gehouden en in ,7i^,I^-7'Je" I573' herfc he. vei-me^deringen gekreegen , en daar hebben zig kleine Eilandjes rondom Santorin geformeerd. («) De zelfde Volkaan,die, ten tv* de van Seneka , het Eiland Santorin geformeerd heeft, heeft ten tyde van Plinius dat van Hiera of Volkaneile voortgebragt, en in onze dagen de klip geformeerd, daar wy van gefprooken hebben. ö Den ioden Oftober 1720, zag men by het Eiland van Tercera een vrv groot vuur zig uit Zee verheffen; de Zee-lieden, op order van den Gouverneur daar na toe vaarende, bemerkten den igden van de zelfde maand, een Eiland dat niet dan vuur en rook was, met eene verbaazende hoeveelheid afch die verre voortgeworpen wierdt, gelyk als door de kragt van een Vuurfpuwenden Berg , met een geluid, gelyk aan dat van den donder. Daar viel ter zelfder tyd eene Aardbeeving voor, die zig m de rondom liggende plaatfen deedt gevoelen , en men bemerkte op Zee eene groote memgte puimfteenen, inzonderheid rondom het nieuwe Eiland ; die puimfteenen zwerven op het water, en men heeft 'er zelfs dikwils zeer veelen in t midden der groote Zeën gevonden, (b) De Hiftorie der Akademie van t jaar 1741, zegt by gelegenheid van deze gebeurtenis, dat 'er, na eene Aardbceving op het Eiland St. Michiel, een der Azores, op 28 mylen in Zee, tulfchen dit Eiland en fercere een ftroom van vuur gezien wierdt, die twee nieuwe klippen neeft doen voortkoomen : op pag. 26, van het ftraks genoemde Deel; en in het Deel van het volgende jaar 1722, vindt men dit berigt. ,, De Hr. de Lisle heeft aan de Akademie verfcheiden byzonderheden medege„ deeid, betreffende het nieuwe Eiland tuflehen de Azores, waar van wy in ons „ vorig Deel van 1721, op pag. 26, flegts een woord gezegd hadden; hy hadt de„ zelve getrokken uit een Brief van den Hr. de Móntagnac, Conful te Lisbon „ Een fchip; waar in deze was , ankerde den i8den September 1721, voorde „ Fortres van de Stad St. Michiel, die op het Eiland van den zelfden naam ligt, „ en zie hier, wat hy vernam uit een Loots van de Haven. ,, Des nagts tuffchen den 7den en 8ften December 1720, was'er eene groote „ Aardbeeving op Tercera, en op St. Michiel, welke Eilanden 28 mylen van mal„ kanderen liggen, en het nieuwe Eiland kwam te voorfchyn; men bemerkte ter „ zelfder tyd dat de punt van het Eiland Pic , dat 'er 30 mylen van afligt, en die „ te voren vuur uitwierp, was ingezakt, en niet meer wierp; maar het nieuwe Ei„ land wierp geduurig een dikken rook uit, en inderdaad die rook wierdt gezien „ van het fchip daar de Hr. de Moxtagnac zig op bevondt, zo lang het zelve GO Zie rHiftoire de ?Académie des Sciences. 1708. pat. 3*. (£> TranfaU. PhiioJ. Abr. Vol. VI. Pan. II. p. 154. * *  m DE NATUURLYKE HISTORIE. „ onder het bereik was. De Loots verzekerde, dat hy dit Eiland met een floep was rond gevaaren, en daar zo digt by was genaderd als hy konde. Aan den „ kant van net Zuiden wierp hy het dieplood uit, en vierde 60 vademen zonder „ grond te peilen; aan den kant van het Weften vondt hy het water zeer veran„ derd, het was ligt blauw en groen van kleur, het welk zig tot op twee derde van „ een myl uitftrekte, het fcheen te willen kooken: ten Noordweften, het welk de „ plaats was, daar de rook uit opging, vondt hy op 15 vademen diepte een gro,, ven Zand grond; hy wierp een fteen in Zee , en zag, op de plaats daar hy ge„ vallen was, het water kooken, en met eene geweldigheid in de lugt lpringen; de bodem der Zee was zo heet, dat het fineer, 't welk aan 't einde van het diep„ lood was, twee maaien ftnolt; de Loots merkte nog aan dezen kant op, dat de a, rook uit een klein Meir opkwam, met eenZand-duin omringd; het Eiland is a, ten naaften by rond, en hoog genoeg om op een afftand van 7 of 8 mylen, by ,, helder weder, gezien te worden. „ Men heeft federt uit een Brief van den Hr. Adriaan, Conful van de Fran3, fche Natie op 't Eiland St. Michiel, in dato van de maand Maart 1722, vernoo„ men, dat het nieuwe Eiland grootelyks verminderd was, en tegenwoordig byna „ met het water gelyk lag, zo dat'er zig geene waarfchynlykheid vertoonde, dat „ het lang ftand zoude houden, pag. 12. Men weet dan uit deze voorvallen, en uit eene groote menigte anderen van gelyken aart, met zekerheid , dat zelfs onder de wateren der Zee de brandbaare ftoffen in den boezem der Aarde beflooten, werken, en geweldige uitbarftingen voortbrengen. De plaatfen, alwaar dit gebeurt, zyn foorten van Vuurbergen, welken men onderzeefche zou kunnen noemen, en die van de gewoone Vuurbergen niet_ verfchillen , dan door den korten tyd hunner duuring, en de weinige menigvuldigheid hunner uitwerkzelen; want men begrypt ligtelyk, dat, zo dra het vuur zig eens een doortogt heeft gemaakt, het water daar aanftonds moet indringen en het zelve uitdooven; het nieuw Eiland laat noodwendig eene holte, een ydel over, welke door het water gevuld moet worden, en dat nieuwe land, 't welk niet beftaat dan uit ftoffen, door den onderzeefchen Vuurberg opgeworpen, moet in alles naar den Afchberg, of de Monti di Cenere, en naar andere verhevenheden gelyken , welke de aardfche Vuurbergen op verfcheiden plaatfen gemaakt hebben ; nu, in den tyd der verplaatfing, door de geweldigheid der uitbarfting veroorzaakt, en geduurende die beweeging, zal het water in de meefte ledige plaatfen ingedrongen zyn, en zal daar dat onderaardfche vuur voor een tyd hebben uitgeblufcht. Dit is waarfchynlyk de reden , dat die onderzeefche vuuren zeldzaamer werken, dan de gewoone Vuurbergen , fchoon de oorzaaken van beiden de zelfde zyn , en de ftoffen, die deze onderaardfche vuuren maaken en voeden, in zulk eene groote menigte gevonden kunnen worden onder de Aarde door de Zee bedekt, als onder de Aarde die bloot ligt. Het zyn die zelfde onderaardfche of onderzeefche vuuren, die de oorzaak van al dat kooken der Zee-wateren zyn, het welk de Reizigers op verfcheiden plaatfen hebben opgemerkt, gelyk ook van de Hoozen, daar wy van gefprooken hebben; zy brengen ook Orkaanen en Aardbeevingen voort,die zig op Zee niet minder dan op Land doen gevoelen. Die Eilanden , die door deze onderzeefche Vuurbergen geformeerd zyn geworden, beftaan gemeenlyk uit puimfteenen, en verkalkte Rotfen,  BEWYZEN voor de beschouwing van den AARDKLOOT. XVII. St. 273 fen, en deze Volkaans brengen, even als die der Aarde , zeer geweldige beroeringen en fchokken voort. , , , u*c Men heeft ook dikwils het vuur zig van de oppervlakte der wateren zien vernelfen Plinius zegt ons, dat het Meir van Thrafimene zig over deszelfs geheele oppervlakte brandende vertoond heeft. Agrikola verhaalt, dat, als men een fteen fn het Meir van Denftad in Thuringen werpt, dezelve in het water nederdaalen.de een ftrook vuur fchynt te zyn. , - ' _ . . , Eindelyk de menigte van puimfteenen , welke de Reizigers ons verzekeren op verfcheiden plaatfen in den Oceaan , en in de Middellandfche Zee te hebben aangetroffen , bewyft , dat 'er op den bodem der Zee gelyke Vuurbergen zyn, als die, welke wy kennen, en dat dezelve niet verfchillen, noch m de ftoften, die:zy uitwerpen , noch in de geweldigheid der uitbarftingen, maar alleen in de minder menigvuldige wederkomften, en de mindere aanhoudendheid hunner uitwerkzelen; derw?ze is alles op den bodem der Zee net gelyk aan het geen wy op de Aarde zien. "Zo men zelfs oplet, zal men verfcheiden overeenkomften vinden tuffchen de Vuurbergen der Aarde en die der Zee; de eene en andere worden met dan in de kruinen der Bergen gevonden. De Azores of Tercerifche Eilanden, en die van den Archipel, zyn niet dan punten van Bergen, waar van de eene zig boven het water verheffen, en de andere beneden het zelve zyn. Men ziet uit het verhaal van het nieuwe Eiland onder de Azores, dat de plaats , waar uit de rook opging , niet meer dan 15 vademen diep onder water was , het welk met de gewoone diepten van den Oceaan vergeleeken, bewyft, dat deze plaats zelve de kruin van een Berg is Men kan het zelfde zeggen van den grond van het nieuwe Eiland by Santorin; dezelve was niet op eene groote diepte onder water , dewyl 'er oefters vaft waren aan de Rotfen die zig verhefteden. Het fchynt dan, dat deze Zee- Vuur-bergen, even als die van de Aarde, zomtyds onderaardfche gemeenfehappen hebben , naardien de kruin van den Volkaan de Piko van St. George op het Eiland Pic zig verlaadde , toen het nieuw Eiland der Azores zig verheftede. Men moet nog aanmerken, dat deze nieuwe Eilanden nooit te voorfchyn koomen dan na de oude, en dat men geen voorbeeld heeft, dat dezelve in de hooge Zeën zyn opgereezen; men moet dan den grond , alwaar zy zyn , befchouwen als eene voortzetting van dien der nabuurige Eilanden, en wanneer die Eilanden Vuurfpuwende Bergen hebben, is het geen wonder, dat de grond, die daar aangrenft, ftoffen bevatte, die gefchikt zyn, om daar insgelyks zulke Vuurbergen te formeeren, cn dat die ftoften in den brand raaken, het zy door de enkele fermentatie, het zy door de werking der onderaardfche winden. :» , , » Voor het overige zyn de Eilanden door de werking des vuurs en der Aaidbeevin^cn voortgebragt, in kleinen getale, en die gebeurteniffen zyn zeldzaam; maar daar is een oneindig getal nieuwe Eilanden voortgebragt door het Slib, het Zand, en dc Aarde welke de wateren der Rivieren of der Zee mede fleepen, en op verfcheiden plaatfen laaten zakken en ophoopen. Aan de monden van alle Rivieren formeeren zi;' hoopen Aarde en Zand-banken, welker uitgeftrektheid dikwils groot genoeg wordt om Eilanden van eene middelmaatige grootte te maaken. De Zee van zommige kuften afwvkende laat de verhevenfte deelen van den grond bloot, het welk zo veele nieuwe Eilanden formeert; terwyl zy eveneens, zig naar andere kanten uitftrekkende, de laagfte gedeelten van het Land bedekt, en met dan de ƒ. Deel. Mm  174 DE NATUURLYKE HISTORIE. verhevenfte boven water laat;en men merkt, in gevolge van deze verklaaring, op, dat 'er zeer weinige Eilanden in het midden der Zeen gevonden worden, maar dat zy allen in de nabuurfchap van het Vafte land liggen , alwaar de Zee hen of door de kuften te verhaten, of door grond op de kuften te winnen, en de laagere Landen te overftroomen, geformeerd heeft. Het water en het vuur, welker natuur zo verfchillende en zelfs zo ftrydig is brengen dan gelyke uitwerkzelen , of die ons ten minften gelyk voorkoomen0, te weeg; onafhankelyk van de byzondere voortbrengzelen dier twee Elementen, waar van zommige malkanderen derwyze gelyken , dat men 'er zig ligtelyk in vergiffen kan; gelyk als het kriftal en het glas, de natuurlyke antimonic, en de gefmolten antimonie , de natuurlyke pepites der Mynen, en die, welke men door de fmelting maakt, enz. Daar zyn zeer veele groote uitwerkzelen in de Natuur , door het water en het vuur voortgebragt, en zo gelyk , dat men moeite heeft om dezelve te onderfcheiden. Het water, gelyk men gezien heeft, brengt dc Bergen voort, en formeert de meefte Eilanden, het vuur verheft eenige Heuvels en eenige Eilanden; het is eveneens met de holen , de fpleeten, de openingen , de kolken, enz., de eenen zyn hunnen oorfprong verfchuldigd aan onderaardfeh vuur, en de anderen aan het water, zo wel dat onderaardfeh is als dat boven op vloeit. De holen en fpelonken worden in de Bergen gevonden, en weinige of geene in de vlakten , daar zyn 'er veelen op de Eilanden van den Archipel, en in verfcheiden andere Eilanden , en dat om dat de Eilanden in het algemeen niet anders dan de bovenfte gedeelten van Bergen zyn; de holen formeeren zig gelyk de fteiltens, door het inzakken der rotfen; of gelyk de afgronden, door de werking des vuurs; want om van eene fteilte of eenen afgrond ecnefpelonkte maaken, behoeft men zig alleenlyk rotfen te verbeelden, die tegen malkandercn aangezakt zyn, en een gewelf van boven gemaakt hebben, terwyl zy van onderen weeken, hetwelk dikwils moet gebeuren, terwyl zy gefchokt en ontworteld worden; de fpelonken of holen kunnen door de zelfde oorzaaken voortgebragt worden,die de openingen,de fchuddingen , en de verzakkingen der gronden voortbrengen; en deze oorzaaken zyn de uitbarftingen der Vuurbergen , de werking der onderaardfche dampen, cn de Aardbeevingen; want zy maaken af kabbelingen en omkeeringen, die noodzaakelyk holen, gaten, openingen, en bogten van allerhande foort moeten voortbrengen. Het hol of de fpelonk van St. Patricius in Ierland is minder groot dan berugtj het is eveneens met het Hondshol in Italië gelegen, en met dat, 't welk vuur opwerpt, in den Berg Beni-guazeval in 't Koningryk Fes. In de Provintie van Darby in Engeland is een groote fpelonk, veel aanmerkelyker dan de berugte fpelonk van Bauman by het Zwarte Woud in het Land van Bronswyk. Ik heb van een Heer even achtenswaardig door zyne verdienften als naam,Mylord Graaf van Morton, gehoord, dat die groote fpelonk , Devil's hole genaamd, eerft eene groote opening, gelyk als die van eene aanzienlyke Kerk-deur, vertoont; dat door die opening een groote beek loopt; dat het gewelf der fpelonk, wanneer men dieper ingaat, zo laag wordt, dat men op eene zekere plaats verpligt is, om zynen weg te vervorderen, zig in zeer platte bakken op het water van de Rivier te begeeven, en te gaan liggen, om onder het gewelf van de fpelonk door te koomen, het welk daar ter plaatfe zo laag is, dat het water bykans aan het gewelf raakt, maar na die plaats doorgetrokken te zyn , wordt het zelve weder hooger, en men blyft nog vaaren  BEWYZEN voor de beschouwing van den AARDKLOOT. XVII. St. i?s op de beek, tot dat het gewelf weder op nieuws laag wordt, en op de oppervlakte des waters raakt, en daar is het einde van de fpelonk, en de oorfprong van de beek, die 'er uit koomt; dit beekje zwelt op zommige tyden fterk, en het werpt veel Zand op in eene plaats van het hol, die als een doodloopend fteegje maakt, welks rigting verfchillende is van die der voornaame fpelonk. In Karniole is een hol of fpelonk by Potpéchio , die zeer ruim is , en waar in men een groot onderaardfeh Meir vindt. By Adlersberg of Adelsperg is een hol, waar in men twee Duitfche mylen wegs kan afleggen, en alwaar men zeer diepe fteiltens vindt. («) Daar zyn ook groote holen en lchoone grotten onder de Mendipfche Bergen in Walles ; men vindt, by die holen, Lood-mynen enEyken-boomen ter diepte van 15 vademen begraaven. In de Provintie van Glocefter is een zeer groot hol, het welk men Pen- park - hole noemt, op den grond van het welk men water op 32 vademen diepte vindt; men vindt daar ook aders van Lood-myn. Men ziet wel dat de fpelonken van Devil's-hole, en anderen, daar groote fonteinen of beeken uitvloeijen, door de wateren uitgegraaven en geformeerd zyn, als welke het Zand en andere loffe ftoffen, die men tuffchen de rotfen, en fteenen vindt , hebben weggevoerd; en men zoude ongelyk hebben, met den oorfprong dezer rotfen aan Aardbeeving of afbreekingen van gronden toe te fchryven. Een der zonderlingfte en grootfte holen die men kent, is dat van Antiparos, daar de Hr. de Tournefort ons eene breede befchryving van gegeeven heeft. Men vindt eerft eene boerfche fpelonk, van omtrent dertig treden breedte, verdeeld door eenige natuurlyke pylaaren ; tuffchen de twee pylaaren die aan de regterhand zyn, is een zagt afloopend vlak, en vervolgens tot op het einde van de zelfde fpelonk eene fterker helling van omtrent twintig treden in de lengte; dit is de doortogt om naar de binnenfte grot of fpelonk te koomen, en die doortogt is niet dan een zeer duifter gat, daar men niet dan bukkend en met behulp van flambouwen door kan ; men daalt eerft in eene afgryflelyke fteilte neder met behulp van een kabel, welke men de voorzorg gebruikt van aan den ingang vaft te maaken; men laat zig vervolgens neder in eene andere nog akeliger fteilte, welker randen zeer glad zyn, en die aan de linker zyde tegen diepe afgronden overftaan; men zet op de kanten dezer kolken een ladder, door middel van welke men al beevende, een fteile rots overklimt; men vervolgt neêr te glyden, door wat minder gevaarlyke plaatfen, maar terwyl gy u zeiven vleit en gelooft op eenen zeer bruik« baaren weg te zyn geraakt, ziet gy u eensklaps geftuit door de gevaarlykfte pas van allen, en alwaar gy zekerlyk den hals zoudt breeken, zo gy door uwe gidfen niet vooraf gewaarfchouwd of tegengehouden wierdt; om hier door te koomen, moet gy op uwen rug liggende onder een groote rots voortkruipen , en vervolgens een ladder af klimmen , die gy daar toe moet mede neemen; wanneer men onder aan die ladder is gekoomen, glydt men nog eenigen tyd op rotfen voort, en eindelyk koomt men in de grot. Men rekent drie honderd vademen diepte van de oppervlakte van den grond, dc grot fchynt veertig vademen hoogte te hebben,en vyftig vademen breed te zyn; zy is vol groote en fchoone Stalaktiten van verfchillende gedaanten, zo wel boven het gewelf als op den grond om laag. Men kan dc befchryving in de Levantfche Reize van den gemelden Tournefort nazien. O») Zie ASa Erud. Lipf. jfo. 1689. pag. 558. Mm %  2?6 •DE NATUURLYKE HISTORIE. In het gedeelte van Griekenland, Livadia (Achaje by de ouden) genaamd, is eene groote fpelonk in een Berg, die eertyds zeer berugt was door de God-fpraaken van Trophonius, tuffchen het Meir van Livadia en de nabuurige Zee, die op de naaftbygelegen plaats, daar vier mylen af ligt; daar zyn veertig onderaardfche doortogten dwars door de rots onder een hoogcn Berg, waar door de wateren van het Meir uitloopen (V). In alle de Vuurfpuwende Bergen, in alle de Landen, die zwavel voortbrengen, in alle de ftreeken, die aan Aardbeevingen onderhevig zyn, zyn holen en fpelonken. De grond is op de meefte Eilanden in den Archipel bykans overal met holen vervuld; die der Eilanden van den Indifchen Oceaan , voornaamelyk die der Molukkifche Eilanden, fchynt niet onderfteund te worden dan op gewelven en holligheden; die der Azores, die der Kanarifehe Eilanden , die der Kaapverdfche Eilanden , en in het algemeen de grond van bykans alle kleine Eilanden, is van binnen hol en fpelonkagtig op verfcheiden plaatfen, om dat deze Eilanden, gelyk wy gezegd hebben, niet dan toppen van Bergen zyn, waar in groote inftortingen van grond zyn voorgevallen, 't zy door de werking des vuurs, 't zy door die van het water, van de vorft, en andere uitwerkzelen van het weder. In de Kordiliéres, alwaar verfcheiden Vuurfpuwende Bergen zyn , en alwaar de Aardbeevingen menigvuldiger voorvallen, is ook een groote menigte holen en fpelonken, gelyk ook in den Vuurberg van het Eiland Banda, op den Berg Ararath, die een oude Vuurberg is, enz. Het beroemde Doolhof of Labyrinth op het Eiland Kandia is niet het werk van de Natuur alleen; de Hr. Tournefort verzekert, datmenfehenhanden daar ook veel aan gewerkt hebben, en men mag wel vaft ftellen , dat dit niet het cenigfte hol is, 't welk op deze wyze vergroot of veranderd zy; de menfchen maaken dagelykfch nieuwe holen met in de Mynen te graaven, Steen-groeven te agtervolgen, enz., en wanneer deze holen een langen tyd verlaaten zyn geweeft, is het niet gemaklik te onderfcheiden , of deze holen door de Natuur of door menfchen handen geformeerd zyn. Men kent Steen-groeven, die van eene zeer aanmerkelyke uitgeftrektheid zyn; die van Maftricht, by voorbeeld, alwaar men zegt, dat zig 50,000 menfchen in zouden kunnen bergen, en die door meer dan duizend pylaaren gefchraagd wordt, welke yder twintig of vier-en-twintig voeten hoog zyn; de dikte van aarde en rots, die daar boven ligt, is van meer dan vyf-en-twintig vademen; daar zyn op verfcheiden plaatfen van deze Steen-groef kleine kommen of meirtjes met water, alwaar men het vee kan laaten drinken. (£) De Zout-mynen in Poolen bevatten nog grooter holligheden, dan deze; daar zyn gemeenlyk ruime groeven by alle groote Steden, maar wy zullen.hier in geen byzonder verflag van dezelve treeden. Hoe groot de gewrogten der menfchen mogen wezen, zy zullen egter altoos maar een zeer kleine plaats in de Natuurlyke Hiftorie beflaan. De Vuurbergen, en de Wateren, die de holligheden onderden grond voortbrengen, maaken ook boven den zeiven klooven , fteilten , afgronden- Te Kajeta in Italië is een Berg, die voormaals door eene Aardbeeving gefcheiden is, zodanig, dat de verdeeling door menfchen handen fchynt gefchied te zyn; wy hebben reeds (oy Zie GoRDOur Geogr. Edit. de Lsndr. 1733. pag. 179*, 00 Zie TranfaS. Pbilof. Abr. Vol. II. pag. 463,  BEWYZEN voor de beschouwing van den AARDKLOOT. XVII. St. 277 gefprooken van het wagenfpoor van het Eiland Machian, van den afgrond in den Berg Ararath, van de poort der Kordeliéres , en van die der Thermopylen , enz. Wy kunnen daar de poort van den Berg der Troglodyten in Arabie, en die van Echelles in Savoye by voegen, welke de Natuur flegts ruw ontworpen hadt, en die door Vi&or Amadeus voltooid is. Het water brengt zo wel als het onderaardfche vuur aanmerkelyke verzakkingen, inftortingen, nedervallen van rotfen, omkantelingen van Bergen, en dergelyken voort, waar van wy verfcheiden voorbeelden kunnen bybrengen. _ In de maand Juny des jaars 1714, ftortede een gedeelte van den Berg Dia„ blcret in Walliferland fchielyk neder, cn eensklaps kreeg dezelve tuflehen twee ,, cn drie uuren des namiddags, terwyl de lugt helder was, eene kegelagtige ge- diante; hy wierp vyf-en-vyftig boeren wooningen om verre, verpletterde vyf" tien honderd menfchen, meer dan honderd fluks rund vee, en veel meer klein " vee ; hy bedekte met zyne puinhoopen meer dan eene vierkante myl; daar " wierdt eene ftikke duifternis veroorzaakt door het ftof; de hoopen fteen, " die in de laagte op malkanderen zyn geworpen, zyn meer dan dertig roeden " hooff, het welk waarfchynlyk Rhyn-roeden zyn van tien voeten lang; deze hoo" penhebben de wateren geftuit, die nieuwe zeer diepe Meiren maaken; daar is " jn dit alles geen voetfpoer van bitumineufe ftoften, noch van zwavel, noch van " kalk te vinden , en bygevolg moet alleenlyk de bafis van deze groote rots van " zelve verrot en tot ftof gebragt zyn geworden". O) ; ; Men heeft een merkwaardig voorbeeld van deze verzakkingen m de Frovmtie Kent by Folkftone; de heuvels rondom zyn van afftand tot afftand door eene onmerkbaare beweeging, en zonder eenige Aardbeeving ingezakt. Die heuvels zyn, binnen inde rotfen, van fteen en kryt; door deze verzakking hebben zy rotfen en aarden, die daar naby waren, in Zee geworpen; men kan het verhaal van deze gebeurtenis, zeer wel beveftigd, in de Philofophifche Tranfafties vinden (_b). In 1618, wierdt de Stad Pleurs in Grauwbunderland onder de Rotfen, aan welker vöet zy gelegen was, begraaven. In 1678, viel 'er eene groote overftrooming voor in Gaskonje, door de verzakking van eenige brokken van Bergen in de Pyreneën veroorzaakt, waar door de wateren, die inde onderaardfche holten dezer B^rn-cn beflooten waren, gedwongen wierden uit te loopen. In 1680, gebeurde nog eene grootere overftrooming in Ierland, die ook veroorzaakt wierdt door het inzakken van een Berg met water gevuld. Men kan de oorzaak van alle deze uitwerkzelen ligtelyk begrypen; men weet, dat 'er, op eene oneindige menigte plaatfen onderaardfche wateren zyn; die wateren fleepen de Zanden en Aarden , daar zv door loopen, allengs weg, en bygevolg kunnen zy de laag Aarde, daar een Berg op draagt, allengs ondermynen, en deze laag Aarde, die den zeiven tot bafis verftrekt, naar de eene zyde meer dan naar de andere uitgehold, moet den Berg doen omkantelen, of zo deze bafis aan beide zyden gelyk ontbreekt, moet de Berg mftorten of inzakken, zonder om te vallen. Na gefprooken te hebben van de verzakkingen, van de inftortingen, en van alles wat, om zo te fpreeken, flegts by toeval in de Natuur gebeurt, moeten wy O) Zie VHiftorie de VAcadémie des Sciences An. 1715. pag. 4, (b) Zie TranfaEt. Pbitof. Ah: Vol. IV. pag. 250. Mm 3  *7« DE NATUURLYKE HISTORIE. iets, dat algemccner, gewooner, en ouder is, niet met ftilzwygen voorbygaan- te weeten de loodregt neergaande fpleeten of klooven, die men in alle de beddingen Aarde vindt Die klooven zyn blykbaar en ligt te herkennen niet flegts in de Rotfen, in de Steen-groeven van Marmer, en andere Steenen, maar ook in de Kleyaarden en m de gronden van allerhande foort, die niet geroerd zyn geweeft, én men kan dezelve bemerken in alle de doorfnydingen van gronden, die wat diep ge" maakt zyn, en in alle de fpelonken en uitholingèS; ik noem dezelve loodrogt neêrgaande klooven , om dat het nooit dan by toeval is, dat dezelve fehuinfcl zyn, gelyk de horizontaale laagen niet dan by toeval hellen. Woodward en Ray fnree ken van deze klooven, maar op eene verwarde wyze , en zy noemen dezelve" geene loodregt neergaande klooven, om dat zy meenen, dat zyWerftMlSSï SS* O CdhTf^kUnn£^ Zyn' ,Cn geC? fchryver heeft derze»ver ooifpT-oi| verklaard. Ondertuflchen is het zigtbaar , dat deze klooven voortgebragt zyn , gelyk wy m onze Befchouwing gezegd hebben, door de verdrooging der ftoffen, £ de horizontaale laagen uit beftaan; op welk eene wyze deze vlrdrooaingook zv toe gegaan, heeft dezelve loodregte klooven moeten Voortbrengen;Tffi , fleste £KTe! Vwben- nkt kUnnen v™deren in omtrek, zonder van afftand tot afftand te fplyten in eene ngting loodregt op die zelfde laagen of beditFfff2i?^/^ onder dezen naam van loodregte ldooven, alk/de mtmit ty«: affcheidingen der Rotfen, het zy deze nog in haare oorfpronkelyke plaatfmg, of een weinig op haare bafis vergleeden, en bygevolg een weitig van malkanderen afgeraakt zyn: indien 'er eenige aanmerkelyke beweeging in deze" klompen van Ro fen is voorgevallen, zyn die klooven zomtyds fchuinfchl maar dat koomt, om dat de klomp zelve fchuinfch is,en met een weinig oplettendheid -s het altoos gem^ivk te ontdekken, dat alle deze klooven altoos perpendikulair of loodregtop<£hort zontaale laagen zyn, inzonderheid in de Marmer-groeven, in de groeven van kalkfteen, en malle groote ketenen van rots. ö uvd"^k- ^3wuinT ^ der Bergen beftaat voornaamelyk uit Steenen en Rotfen, welker veifchillende laagen evenwydig zyn : men vindt dikwils tuffchen de horizontaale laagen kleine laagen van eene minder harde ftof dan fteen, en de LdXte kloo ven zyn gevuld met Zand, Kriftallen, Mineraalen, Metaalen,en. Ke laaffte ftof fen zyn van eene nieuwere formatie dan die der horizontaale laagen, waar! men Zee-fchelpen vindt. De regens hebben het Zand en de Aarde van het bovenft^deiBergen allengs losgemaakt, en zy hebben de fteenen en andere vafte flnrfeuwS m mm de horizontaale beddingen, en de perpendikulaire klooven ligtelyk onder fcheidt, bloot gelaaten; in dc vlakten daarentegen hebben de regenwateren en de nvienvateren eene groote menigte Aarde , Zand, Steen - zand, cn andertoffe ftoffen aangebragt, waar uit beddingen of laagen geformeerd zyn, van Kaf van ajdere weeke en fmeltende Steen, van Zand en gerond Steen-zand,var.Aarde met Planten vermengd , enz.: deze laagen bevatten geene Zee-fchelpen, of bTvat ten ten meeften niets dan brokjes daar van , die met het Steen-zand en de Aarden nndP nnd^?? T lMge™akt-' Men deze nieuwe laagen zorgvuldig v n de oude onderfcheiden, waar m men bykans altoos eene menigte geheele Zee-fchelpen vindt m haare natuurlyke plaatfing op malkanderen gelegd. g ? me? de. °rde en algemeene fchikking der ftoffen eens Bergs , faamgefteld bv voorbeeld, uit gewoone fteenen, of fteenagtige kalkaartige ftSfen,^XnderzoJ-  BEWYZÈN vooa de beschouwing van den AARDKLOOT. XVII. St. 979 ken,vindt men doorgaands onder de Aarde eene laag Steen-zand; dit Steen-zand is van de natuur en kleur van het Zand, dat in dezen grond de overhand heeft, en onder het Steen-zand vindt men Steen; wanneer de Berg door eenige diepe doorfnyding verdeeld is, onderfcheidt men ligtelyk alle de banken, alle de laagen, daar hy uit beftaat; ydere horizontaale laag is afgefcheiden door eene foort van voeg, die ook horizontaal is , en de dikte dezer banken of dier horizontaale laagen vermeerdert gemeenlyk naar evenredigheid dat zy laager zyn, dat is te zeggen, verder af van den kruin des Bergs. Men ziet dus , dat de klooven, die ten naaften by loodregt zyn , alle die laagen verdeden, en vertikaal fnyden. Gemeenlyk is de eerfte laag, de eerfte bedding, die onder het Steen-zand gevonden wordt/en zelfs de tweede , niet flegts dunner, dan de beddingen, die de bafis van den Berg maaken, maar zy zyn ook verdeeld door loodregte klooven , die zo menigvuldig daar in voorkoomen , dat die beddingen, niet één lang ftuk verfchaften kunnen. Die loodregte klooven ondertuflehen , zo menigvuldig van boven, en aan de oppervlakte zo wel gelykende naar de fpleeten van ccne gedroogde Aarde, loopen, op verre na, niet allen tot beneden toe , of tot den voet des Bergs door, zy verdwynen ongevoelig, naar maate zy nederdaalen, en om laag blyft flegts een zeker getal dier loodregte klooven over, die daar, nog meer dan vanboven, de oppervlakte der onderfte banken, die ook meer dikte hebben, dan de bovenfte banken, loodregt doorfnyden. Die beddingen van Steen hebben dikwils, gelyk ik gezegd heb, verfcheiden mylen omtrek, zonder afbreeking; men vindt ook bykans altoos de zelfde natuur van Steen in den tegenoverliggenden Berg , fchoon die daar door eene Berg-engte of Valey van afgefcheiden zy; en de beddingen van Steen verdwynen niet geheel dan in de plaatfen , alwaar de Berg valt, en gelyksgronds wordt met eenige groote vlakten. Zomtyds vindt men tulfchen de eerfte laag tuin- of teelaarde, en die van Steen-zand, eene laag van Mergel, die haare kleur en andere kenmerken aan de twee andere mededeelt; dan zyn de neergaande klooven der groeven, die beneden zyn, vervuld met dit Mergel, het welk daar eene hardheid verkrygt byna gelyk in fchyn met die van fteen; maar het zelve aan de lugt blootftellende fplyt het, wordt week, vet, rekbaar, en laat zig ligt verdeden en vermengen. . In de meefte Steen-groeven zyn de beddingen, die het bovenfte of de kruin des Bergs maaken,van weeken fteen,en die,welke de bafis van den Berg maaken,zyn van harden fteen. Dc eerfte is gemeenlyk wit, van een zo fynen korrel, dat dezelve nauwelyks bemerkt kan worden; de fteen wordt korreliger en harder, naar maate men nederdaalt, en de fteen der laagfte banken is niet flegts harder dan die der bovenfte banken , maar hy is ook geflootener, vafter , en zwaarer; de korrel is fyn en glinfterende, en dikwils is hy fcherp, en breekt zo zuiver als de Kei. De pit van een Berg beftaat dan uit verfchillende laagen fteen, waar van de bovenfte van weeken , en de onderfte van harden fteen zyn, de fteenagtige pit is altoos breeder aan de bafis, en puntiger of fmaller aan de kruin ; men kan de oorzaak daar van toefchryven aan die verfchillende trappen van hardheid, welke men in de bedden van fteen vindt; want gelyk zy harder worden naar maate zy zig meer van de kruin des Bergs verwyderen , mag men denken, dat de ftroomen, en andere beweegingen der wateren, die de Valeijen gegraaven, en de figuur aan den omtrek der Bergen gegeeven hebben , de ftoften , daar de Berg uit beftaat, zydelings  *8o DE NATUURLYKE HISTORIE. gefleeten , en daar des te meer afgenoomen zullen hebben, naar maate zy weeker zyn geweeft; zo dat dc bovenfte beddingen de weekfte zynde, de grootfte vermindering in haare breedte zullen geleeden hebben, en meer aan dc zyden zullen afgenoomen zyn dan de andere. De volgende laagen zullen wat meer wederftand geboden hebben , en die van de bafis, de oudfte, de meeft vafte, en geformeerd zynde uit eene harder en meer faamgedrongen ftof, zullen meer dan de anderen in ftaat geweeft zyn om zig tegen de werking der uitwendige oorzaaken te handhaaven, en zy zullen door de fehuuring der wateren weinige of geene zydelinglche vermindering geleeden hebben; dit is eene der oorzaaken, waar aan men den oorfprong van de helling der Bergen moet toefchryven; die helling zal nog zagter geworden zyn , naar maate de Aarden van de kruin en de Steen-zanden afgevloeid en met de regenwateren mede gefleept zyn; en het is om deze twee redenen, dat alle de Heuvels en de Bergen , die niet dan uit kalkaartige fteenen, of andere fteenagtige kalkaartige ftoften beftaan , eene helling hebben, die nooit zo fteil is als die der Bergen, die uit Rotfen , Keyfteen in grooote maffa's beftaan, dewelke gemeenlyk op zeer groote hoogten loodregt gefnceden zyn; om dat, in deze maffa's van glasaartige ftoffen, de bovenfte zo wel als onderfte beddingen eene groote hardheid hebben , en allen gelykelyk aan de werking der wateren wederftaan hebben, waar door zy niet dan eveneens van boven tot beneden hebben afgefchuurd kunnen worden, en bygevolg eene loodregte of bykans loodregte helling hebben moeten krygen. Wanneer men boven in zekere heuvels, die eene platte kruin hebben, en welker uitgeftrektheid redelyk groot is, terftond harden fteen onder de laag teel-aarde vindt, zal men bemerken, zo men den omtrek dier heuvels waarneemt, dat het geen de kruin derzelver fchynt uit te maaken , het inderdaad niet is, en dat het bovenfte des heuvels niets anders is dan de vervolging der onmerkbaare helling van eenigen nog hoogeren Heuvel of Berg ; want na die ruimte van grond doorgetrokken te hebben vindt men andere verhevenheden , die nog hooger loopen , en welker bovenfte laagen van weeken, en de onderften van harden fteen zyn; het is dan de verlenging dier laatfte laagen, welke men boven op den eerften heuvel wedervindt. Wanneer men integendeel een Steen-groeve ten naaften by op de kruin van een Berg, en in een grond, die van geene andere merkelyke hoogte omringd wordt, opent, haalt men 'er gemeenlyk niet dan wecken fteen uit, en men moet zeer diep graaven , om harden fteen te vinden; het is nooit, dan tuflehen de bedden van fteen, dat men dc banken van Marmer vindt; die Marmers zyn verfchillende gekleurd door de mctaalagtige Aarden, welke de regenwaters door infypeling in de laagen brengen, na dezelve van andere hoogere laagen losgemaakt te hebben; en men kan gelooven dat men in alle Landen, alwaar fteen is, Marmers zoude vinden , zo men diep genoeg groef, om tot dc banken van harden fteen te koomen; s, Oiioto enim loco non fuum Marmor invenitur! zegt Plinius; waar vindt men niet „ al Marmer!" Het is inderdaad een gemeener fteen dan men denkt, en die van de andere fteenen niet verfchilt dan in fynhcid van korrel, waar door zy vafter en vatbaarer is voor een fchitterend glad, eene hoedanigheid, die denzelven wezendlyk is , en waar van hy zyne benaaming by de ouden gekreegen heeft. De regt neergaande klooven van de Steen-groeven, en van de voegen der laagen van fteen, zyn dikwils vervuld en bekorft met zekere famengroeijmgen, die dan eens  BEWYZEN voor de beschouwing van den AARDKLOOT. XVII. St. 281 eens doorfchynende zyn als kriftal, en van eene regelmaatige gedaante, en dan eens ondoorfchynende en aardagtig; het water vloeit door de neergaande klooven, en dringt zelfs'tot in het geflooten weefzel der fteenen; de fteenen die poreus zyn,^drinken zo veel water in, dat de vorft hen doet barften en uit malkander fpatten ; net regenwater door de bedden van eene Steen-groeve doorfyperende, en eenigen tydblyvende ftaan op de laagen Mergel, Steen, Marmer, maakt de minft famenhangende klompjes daar van los, en belaadt zig met alle ftoften, die het kan medevoeren of fmelten. Dit water vloeit, eerft langs de neergaande klooven , het dringt vervolgens tulfchen de bedden van fteen, het legt, tulfchen de horizontaale voegen, zo wel als in de neergaande klooven, de ftoffen, die het heeft medegefleept, en formeert daar verfchillende famenftremmingen, volgens de verfchillende ftoffen, welken het nederlegt. By voorbeeld, wanneer die druppende wateren dwars door het Mergel, het Kryt, of weeken fteen doorfypelen, zo is de ftoffe, welke zy nederleggen, ook niet dan een zeer zuiver en zeer fyn Mergel, dat gemeenlyk met klonters in de neêrgaande klooven der Rotfen vaft is , onder de gedaante van eene poreufe , weeke, gemeenlyk zeer witte en zeer ligte, zelfftandigheid, welke de Naturaliften Lac Lunce, of Medulla Saxi genaamd hebben. Wanneer deze ftraaltjes water, met fteenmaakende ftof belaaden,vloeijen door horizontaale voegen van weeke fteen- of kryt-bedden, dan hegt zig deze ftof aan de oppervlakte van blokken fteen, en formeert daar eene fchaalagtige, witte, ligte, en fpongieufe korft; het is deze foort van ftoffe, welke zommige Auteuren Agaricum Minerale, of Mineraal Zwam genaamd hebben, wegens de overeenkomft met de Zwammen. Maai* zo de ftof der laagen een zekeren trap van hardheid heeft, dat is te zeggen, zo de beddingen der groeve van gewoonen fteen zyn, van fteen, gefchikt om goede kalk te maaken, dan zal, dewyl de doorfypeling dan geflootener is, het water daar uitkoomen, belaaden met eene fteenagtige ftof, die zuiverer, en eenflagtiger is , en welker klompjes zig nauwkeuriger kunnen famenvoegen , zig juifter vereenigen, en dan zal men famenftremmingen hebben, die ten naaften by de zelfde hardheid en doorfchynendheid van fteen zullen aanneemen, en men zal in deze groeven op de oppervlakte der blokken, fteenagtige bekorftingen vinden, als baaren of golven gefchikt, die de horizontaale laagen geheel vervullen. In de grotten , en in de holligheden der Rotfen, welken men als verlaatbakken der neêrgaande klooven moet befchouwen , geeft de verfchillende rigting der waterftraaltjes, die de fteenmaakende ftof medevoeren , aan de famengroeijingen, die 'er uit voortkoomen, verfchillende gedaanten,het zyn gemeenlyk gewelven,en omgekeerde kegels die aan het verwelft vaft zyn, of wel, het zyn holle en zeer witte Cylinders door laagen, die byna koncentriek zyn op den as van den Cylinder, geformeerd, en deze famenftremmingen daalen zomtyds tot de Aarde neder, en maaken in die onderaardfche plaatfen kolommen, en duizend andere figuuren , zo vreemd als de naamen, welken het den Naturaliften behaagt heeft daar aan te geeven , gelyk als die van Stalaétiten, Stélegmiten, Ofteocollen, enz. _ Eindelyk wanneer deze fteenmaakende fappen onmiddelyk vloeijen uit eene zeer harde ftof, gelyk Marmer en harde fteenen, zo neemt die fteenmaakende ftof, die thans zo eenflagtig is als zy wezen kan, en door het water eer ontbonden is, om 20 te fpreeken , dan van de famenftellende lighaamen losgemaakt, zig vereenigende, eene beftendige en regelmaatige gedaante aan; zy formeert kolommen met zy- 1. Deel. Nn  2Ss DE NATUURLYKE HISTORIE. den, in eene driehoekige punt uitloopende, zy zyn doorfchvncnde, en uit fchuiniche laagen laamgefteld; dit is het geen men Sparr of Spalt noemt. Gemeen vk is deze ftof doorfchynende en,zonder kleur, maar zomtyds is zy ook gekleurd, wanneer de harde fteen of het Marmer, daar zy uitkoomt, metigtige deelen bevat Dit Sparr heeft den trap van hardheid van fteen, het wordt gelyk feen doof de zuure geeiten ontbonden, het gaat tot kalk over door den zalfden trap van hitte dus kan men met twyffelen of het is waare fteen, rnaaTdiè«SS is geworden; men zoude zelfs kunnen zeggen, dat het zuivere en oofftroffi ke fteen is, fteen, aie onder zyne eigen en foortelyk gedaante verfchynt. 5 De meefte Naturaliften bcichouwcn deze ftof ondertuffchen als eene onderfcheidene zelfftandigheid, die onafhankelyk van den fteen beftaat; het is hun ftecnmaakend of kryftallyn fan, het welk, naar hunne gedagten, niet flegts de deelen van den gewoonen fteen, maar ook die van den Keiftcen verbindt; dit fan, ze^en zy, vermeerdert de vaftheid der fteenen, door herhaalde infypdhgen, het mt let dezelve dagelyks meer tot fteenen, dan zy te voren waren, en SSS eindelyk geheel m Keifteenen; en wanneer dit fap zig tot Sparr heeft vXezet ontvangt het door herhaalde infypelingen dergelyke nog meer gezuurde Sn ', die deszelfs vaftheid en hardheid vermeerdeten, zo dat deze ftof opvolgelvk Snarr Glas, vervolgens Knftal geweeft zynde, eindelyk Diamant wordt; dus neigen alle fteenen, naar hunne gedagten, om Keifteenen te \vorden, en alle doorfchynende ftoffen om tot Diamant over te gaan. >yifVr^f Maar mdien het 'er dus mede gelegen is, waarom zien wy dan, dat dit kryftallyn fap in groote ftreeken, in geheele Provintien, niet dan fteen formeert, en dat het in andere Provintien niet dan Keifteen maakt? Zal men zeggen , dat di?e tvvte gronden met even oud zyn,dat dit fap den tyd nict^ehad heeft om rond te vloeijen, en m den eenen grond zo lang te werken als in den anderen? Dat is niet waarfchynlyk. Daarenboven, van waar kan dit fap koomen? Zo het de fteenen en Keifteenen voortbrengt, wat is het, dat dit fap zelf voortbrengt? Het is ligt te zien, dat het niet beftaat onafhankelyk van die ftoffen, die alleen aan het mter,het welk hen doordringt, die verfteenende eigenfehap kunnen geeven, altocJlSkllyktot haarenatum-,en foortelyk karakter,zo datzyin degenen S^rrfen b de keifteenen Kryftal formeert; en daar zyn zo veele verfehilJendc foorten van dit fap, als er verkillende ftoffen zyn, die het zelve kunnen voortbrengen, en daar het uit vloeit. De ondervinding ftemt volmaakt overeen met het geen wy zeggen men zal altoos vinden , dat de drup-wateren der Steen-groeven van gewoone fteenen weeke en kalkaartige famengroeijingen maaken, gelyk die fteenen zyn; dat integendeel die, welke tnt Rots en Keiftcen voortkoomeri, harde en gStige famenftelhnger. maaken, en die alle de eigenfchappen hebben van Keifteen,gelvk de eerften alle die van fteen hebben ; en de wateren , die bedden van Mineraale en Metaalagtige ftoffen doorgedrongen zyn, geeven gelegenheid tot het voortbrengen van Pynten, van Marcaffiten, en Metaalagtige korrels. ë Wy hebben gezegd, dat men alle de ftoffen in twee groote klaffen, en door twee algemeene karakters verdeden kan, de een zyn glasaartig, de andere kalk aartig; de Kley-aarde, en de Keifteen , het Mergel en de Steenen kunnen als do twee mterften van elk dezer foorten befchouwd worden, waar van de toflcl cnruimten vervuld zyn door eene byna oneindige verfcheidenheid van gemengde-  BEWYZEN voor de beschouwing van den AARDKLOOT. XVII. St. 2S5 ftoffen, die altoos de eene of andere der gemelde ftoffen tot bafis hebben. De ftoffen der eerfte klaffe kunnen nooit de natuur en eigenfchappen der andere krygen. De fteen , hoe oud men denzelven onderftelle, zal altoos zo verre af zyn van de natuur van Silex of Keifteen, als het Mergel van Kley-aarde is. Geen bekende werkoorzaak zal ooit in ftaat zyn om deze ftoffen uit den kring der famenftellingen, naar haaren aart gefchikt, te doen gaan; de Landen, daar niet dan Marmer en Steen gevonden wordt, zullen nooit anders dan Marmer en Steen uitleveren, al zo zeeker als die, alwaar Zand-fteen, Keifteen, en Rots is, nooit Steen of Marmer geeven zullen. Zo men de orde en verdeeling der ftoffen in een heuvel, uit glasaartige ftoffen faamgefteld, wil waarneemen, gelyk wy ftraks gedaan hebben in een heuvel uit kalkaartige ftoffen beftaande, zal men gemeenlyk onder de eerfte laag tuin- of teelaarde een bed vinden van Leem- of Kley-aarde , eene glasaartige ftof, en eenflagtig met Keifteen , en welke , gelyk ik gezegd heb, niets anders is, dan een ontbonden of verbryzeld glasaartig Zand; of wel, men vindt onder de teel-aarde een laag glasaartig Zand; dit bed van Kley-aarde of Zand beantwoordt aan het bed Steen-zand, het welk men vindt in de heuvels uit kalkaartige ftoffen beftaande; na deze laag Kley-aarde of Zand vindt men eenige bedden Zand-fteen, die dikwils niet meer dan «en half voet dikte hebben , en die door eene oneindige menigte neêrgaande kloo» ven in kleine brokken verdeeld zyn, gelyk het gruizig gedeelte van het derde bed des heuvels uit kalkaartige ftoffen beftaande. Onder dit bed van Zand-fteen vindt men verfcheide andere van de zelfde ftoffe , en ook laagen van glasaartig Zand, en het Steen-zand wordt harder , en ligt in grooter blokken , naar maate men nederdaalt; beneden deze bedden van Steen-zand vindt men eene zeer harde ftoffe, welke ik Rots of Keifteen in groote blokken of maffa's genaamd heb; het is eene zeer harde, zeer vafte ftof, die aan de vyl, aan het graveeryzer, aan alle zuure geeften, wederftaat, veel meer dan het glasaartig Zand, en zelfs het geftooten glas, daar aan wederftaat, als op welken het fterk water eenigen vat fchynt te hebben; deze ftof, tegen een ander hard lighaam geflaagen, werpt vonken uit, en verfpreidt eenen zeer doordringenden zwavelreuk : ik heb gedagt die ftof Keifteen in groote maffa te moeten noemen; zy ligt gemeenlyk aan beddingen, op andere bedden van Kley-aarde, van Ley, van Steen-kooien , en van glasaartig Zand van eene groote dikte, en deze beddingen van Keifteen in groote maffa beantwoorden ook aan de laagen van harde ftoffen, en aan de Marmers , die tot bafis dienen voor de heuvels uit kalkaartige ftoffen faamgefteld. Het water door de regt neêrgaande klooven vlocijcnde, cn dc laagen dier glasaartige Zanden , dier Zand-fteenen, dier Kley-aarden , dier Leyen , doortrekkende , belaadt zig met de fynfte, en gelykflagtigfte deelen dezer ftoffen, en maakt daar verfcheidene famengroeijingen van , gelyk als Talken, Amianten, en verfcheiden andere ftoffen, die niet dan voortbrengzels zyn van deze doorfypelingen der glasaartige ftoffen , gelyk wy in onze verhandeling over de Delfftoffen verklaaren zullen. De Keifteen, in weerwil zyner uiterfte hardheid cn groote vaftheid , heeft ook, gelyk het gewoone Marmer, en gelyk de harde Steen, zyne uitzweetingen, waar uit Stalaktiten van verfchillende foorten voortkoomen, welker verfcheidenheden in de doorfchynendheid, in de kleuren,en in de figuur, betrekkelyk zyn tot de ver- Nn 2  DE NATUURLYKE HISTORIE. fchillende natuur van den Keifteen, die dezelve maakt, cn ook deelen in de verfchil» lende mctaalagcige en ongelykflagtige ftoffen, die hy bevat. Het Rots-Kriftal, alle de edele gefteenten , witte of gekleurde, en zelfs de'Diamant, kunnen als Stalaktiten van die foort befchouwd worden. De Keifteenen in kleine maffa , welker laagen gemeenlyk koncentriek zyn,zyn ook Stalaktiten, en op fchuim loopende fteenen van de Keifteen in groote malfa, en de meeften der fyne ondoorfchynende fteenen zyn niet dan foortcn van Keifteen; de ftoffen van glasaartige foort brengen, gelyk men ziet, zulk eene groote verfcheidenheid voort, als die van de kalkaartige foort, en deze famengroeijingen , door de Keifteenen voortgebragt, zyn bykans allen harde en dierbaare fteenen, terwyl die van den kalkaartigen fteen flegts weeke ftoffen zyn,die weinige waarde hebben. Men vindt de neergaande klooven in de Rots en in de bedden van Keifteen in groote maffa , zo wel als in de bedden van Marmer en harden Steen; dikwils z}'n zy daar zelfs grooter in, het welk bewyft, dat deze ftof, hard wordende of lighaam maakende, nog meer gedroogd is dan de fteen; de een en. ander dier heuvels welker laagen wy hebben waargenoomen, die der kalkaartige ftoffen, en die der glasaartige ftoffen , worden van onderen geheel op Kley-aarde, of op glasaartig Zand gefchraagd, welke de gewoone en alg cmeene ftoffen zyn, daar onze Aardbol uit beftaat, en welken ik als de ligtfte deelen , als het fchuim der glasgeworden ftoffe befchouw, daar de Aardkloot van binnen mede vervuld is. Dus hebben alle de Bergen, en alle de Vlakten de Kley-aarde of het Zand, voor gemeene bafis. Men ziet by voorbeeld in den put van Amfterdam, in dien van Marly-la-ville, dat men altoos op het diepft van den grond glasaartig Zand vindt; ik zal 'er andere voorbeelden van bybrengen in myne verhandeling over de Delfftoffen. Men kan in de meefte blootliggende Rotfen aanmerken , dat de wanden der neêrgaande of loodregte klooven zo nauwkeurig op malkander ftaan als die van een ftuk gefpleeten hout, en die overeenkomft vindt men zo wel in de kleine klooven, als in de grootfte. In de groote Steen-groeven van Arabie, die bykans allen van Graniet zyn, zyn die klooven, of regt neêrgaande affcheidingen zeer duidelyk en zeer menigvuldig , en fchoon 'er gevonden, worden, die tot twintig en dertig ellen breedte hebben, flaan of paffen de zyden egter nauwkeurig op malkander, en laaten eene diepe holte tuffchen beiden. Zie het daar van wel haaft zo vaft, dat men 'er niet langer aan twyffelen kanj aan den eenen 00 2  402 DE NAT U U RLYKE HISTORIE. kant fchynen my die overblyfzels der Zee, welken men overal vindt, en aan den anderen de horizontaale ligging van de bedden der Aarde, en eindcfyk die fchikking der Heuvels en der Bergen , welke aan malkander beantwoorden, zo veele overtuigende bewyzen van deze ftellfng. Want , wanneer men de Vlakten , de Valeijen, de Heuvels befchouwt, ziet men klaar, dat de oppervlakte der Aarde door de. wateren haare. gedaante gekreegen heeft: het binnenfte der fëhelpen, dre in de fteenen beflooten zyn, onderzoekende, bemerkt men duidelyk, dat die fteenen. geformeerd zyn door de bezonken ftoffen der wateren, . naardien dc fchelpen vervuld zyn met de ftof zelve van den fteen die haar omringt; en eindelyk op de gedaante der Heuvels acht geevende, welker uitfpringende hoeken altoos tegen de infpiïngende hoeken der Heuvels aan de andere zyde overftaan , kan men niet twyffelen, of deze rigting het uitwerkzel zy van de ftroomen der Zee. De gedaante onzer Aarde is inderdaad, federt dat ons Vafte land ontdekt is , wat veranderd , de Bergen zyn in hoogte verminderd , de Vlakten zyn hooger geworden, de hoeken der Heuvelen zyn ftomper,, verfcheiden ftoffen door de Rivieren voort-gefleept, zyn gerond, daar zyn beddingen van Tuf-fteen, van weeken Steen, van Steen-zand, enz.,geformeerd,maar het wezendlyke is gebleeven,de oude gedaante is nog kenbaar , en ik ben verzekerd, dat elk menfeh zig door eigen oogen overreeden kan wegens het geen wy ten dezen opzigte gezegd hebben; en dat yder, diedeze waarneemingen, en bewyzen wel zal willen volgen, niet zal twyffelen, of de Aarde eertyds onder de wateren dei- Zee bedekt zy geweeft; en dat het enkel de ftroomen en getyën. zyir, dre aart de. oppervlakte der Aarde de gedaante gegeeven» hebben, waar in wy dezelve heden zien. De voornaame beweeging van de wateren der Zee is, gelyk wy gezegd hebben, van het Ooften naai- het Weften; ook blykt het, dat de Zee op de'Oofteïyke kusten zo wel van de oude als van de nieuwe Wereld , eene ruimte van omtrent soa mylen gewonnen heeft; men herinnere zig de bewyzen, welke-wy daar van in het Xlde. Stuk gegeeven hebben , en wy kunnen daar by voegen, dat alle de Straaten , die de Zeën verbinden , van het Ooften naar het Weften loopen. De Straat van Magellaan , de twee Straaten van Forbisher , die van Hudfon, de Straat van het Eiland Ceylon,. die van de Zee van Korée en Kamfchatka, hebben allen deze rigting ,. en fchynen geformeerd te zyn door het inbreeken der wateren, die van het Ooften naar het Weften voortgedreeven, zig deze doortogten geopend hebben in dezelfde rigting , waar in zy ook eene fterker beweeging dan in alle andere rigtingen ondervinden; want daar gaan in alle deze Straaten zeer geweldige getyën, terwyl in die, welke op de Weftelyke kuften liggen , gelyk die van Gibraltar, die van de Zond'* enz., de beweeging der getyën byna onmerkbaar is. _ De ongelykheden van den bodem der Zee veranderen de rigting van de bewceging dér- wateren, zy zyn opvolgelyk voortgebragt door de bezonken ftoffen van het water ,. en.door de ftoffen, welken de Zee, het zy door haare Eb en Vloed, het zy door andere beweegingen -, verplaatft heeft; want wy geeven de Eb en Vloed.niet voor de eenige:oorzaaken dezer ongelykheden op, wy hebben die oorzaak alleen als de voornaamfte en de eerfte voorgedraagen, om dat zy de ftandvaftlgfte is, en zonder af breekiug werkt; maar men moet de werking der winden i insgelyks als eene vermogende oorzaak toelaaten ; zy werken zelfs op de oppei-4 vlakte.des. waters met eene veel meerdere geweldigheid dan de getyën, en de.roe*  BEWYZEN voor de beschouwing van den AARDKLOOT. XIX. St. 093 ring, welke zy aan de Zee mededeelen, is veel grooter ten opzigte van de uitwendig! uitwerkzelen. Die roering ftrekt zig zelfs tot aanmerkelyke diepten uit, gelyk men ziet uit de ftoften , die door ftorm-winden van den bodem der Zee los raaken,en die byna nooit dan in Orkaanen op de ftranden geworpen worden. Wy hebben gezegd , dat tuffchen de Keerkringen, en zelfs eenige graaden buiten dezelve , geduurig een Ooften-wind regeert; die wind, welke met de algemeene beweeging der Zee van het Ooften naar het Weften medewerkt, is zo oud als de Eb en Vloed , nademaal hy van den. loop der Zon , en van de uitzetting der Lugt, door de hitte van dit geftarnte voortgebragt, afhangt. Zie daar twee oorzaaken van bewceging vereenigd , en die twee oorzaaken grooter onder den Equator, dan overal elders; de eerfte , de Eb en Vloed, die gelyk men weet, fterker is in de Zuidelyke klimaaten , cn de tweede , de Ooften - wind , die geduurig in die zelfde klimaaten waait; die twee oorzaaken hebben , van de formatie van den Aardbol af, faam geloopen^ om de zelfde uitwerkzels voort te brengen, dat is te zeggen, om dc wateren van het Ooften naar het Weften te doen beweegen, en om hen in dit gedeelte- der Wereld meer dan in alle de andere te roeren. Het is om deze reden, dat de grootfte ongelykheden op de oppervlakte van den Aardkloot tuffchen de Keerkringen gevonden worden. Het gedeelte van Afrika , tusfchen deze twee cirkels begreepen, is om zo te fpreeken, niet dan een groep Bergen , welker verfchillende ketenen zig meeft al van het Ooften naar het Weften uitftrekken, gelyk men zig daar van overtuigen kan door de rigting der groote Rivieren van dit gedeelte van Afrika te befchouwen; het is eveneens gelegen met die gedeelten van Afia en Amerika , dewelke tuffchen de Keerkringen liggen, en men kan de ongelykheid van de oppervlakte dier klimaaten beoordeelen uit-de menigte Bergen en Eilanden, welken-men daar vindt.. Uit.de famenvoeging van dè algemeene beweeging der Zee van het Ooften naar het Weften, uit die van de Eb en Vloed, uit die , welke de ftroomen voortbrengen , en nog meer uit die , welke de winden formeeren, is een oneindige menigte verfchillende uitwerkzelen voortgekoomen , zo wel op den bodem der Zee als op de kuften en Vafte landem Varenius oordeelt het zeer waarfchynlyk, ,, dat de „ Golven, en Straaten geformeerd zyn door de herhaalde pooging van den Oceaan ,, tegen de Landen; dat de Middelland.the Zee , de Golven van Arabie, van Ben„ galen, en vaii Kambaye geformeerd heeft door de inbrecking der wateren, zo ,, als de-Straaten tuffchen Sicilië en Italië , tuffchen Geylon, en Indië , tuffchen „ Griekenland en Eubea, of Negropont; en dat het eveneens is met de Straat van ,, de Manilles,met die van Magellaan, en die van Denemarken. Dat een bewys is, ,, van het inbrceken van den Oceaan in de Vafte landen, en een bewys, - dat de„ zelve verfcheidene gronden verlaaten heeft;'dat men flegts weinige Eilanden „ in de groote Zeën vindt, en nooit een groot getal Eilanden digt by malkander. ,, Dat-men, in eene oneindige ruimte, welke de Stille Zee beftaat, nauwelyks twee „ of drie kleine Eilanden in 't midden vindt; dat men in den grooten Atlantifchcn ,, Oceaan , tuffchen Afrika en Brazil , niet dan de kleine Eilanden St. Uelena en „ de Afcenfion vindt; maar dat alle de Eilanden by groote Vafte landen zyn, ge„ lyk de Eilanden van den Archipel by het Vafte land van Europa en Afia , de Ka„ narifche Eilanden by Afrika, alle de Eilanden van de Indifche Zee by het Ooftë- „ lyk Vafte land, de Antillifehe Eilanden by dat van Amerika , en dat 'er niet - Oo 3.  99* • DE NATUURLYKE HISTORIE. ?, dan de Azores zyn , die verre in Zee liggen, tuffchen Europa en Amerika. „ De Inwooners van Ceylon zeggen, dat hun Eiland van het Schier-Eiland van ,, Indië afgefcheiden is door eene inbraak van den Oceaan , en deze volks-over„ levering is vry waarfchynlyk; men gelooft ook dat het Eiland Sumatra van Ma„ lakka is afgefcheiden ; de menigte Klippen en Zand-banken, welke men tuffchen „ beiden vindt, fchynt het te bewyzen. De Malabaaren verzekeren, dat de Mal„ divifche Eilanden een gedeelte van het Vafte land van Indië maakten, en in „ het algemeen kan men gelooven, dat alle de Oofterfche Eilanden door een in„ braak van den Oceaan van de Vafte landen zyn afgefcheiden O)". ' Het fchynt, dat het Eiland van Groot-Brittanje voormaals een gedeelte van het Vafte land uitmaakte , en dat Engeland aan Frankryk vaft was. De bedden van Aarde en Steen, die aan dc beide kanten van de Straat by Kalais dezelfde zyn, de weinige diepte van die Straat fchynen het aan te wyzen; onderftellende, zegt Dokter Wallis, gelyk alles fchynt te kennen te geeven, dat Engeland voormaals aan Frankryk vaft was door eene landtong, beneden Douvres en Kalais, ziet men, dat de groote Zeën aan weerskanten de kuften van die land-engte met een geweldigen ftroom tweemaal in 24 uuren moeften aanvallen; de Noord-Zee, of de Zee van Duitfchland die tuffchen Engeland en Holland is, trof deze land-engte van den kant van het Ooften, en de Zee van Frankryk aan den kant van het Weften. Dit was genoeg om dit Land met der tyd af te kabbelen, en te verflyten, dewyl het flegts een fmalle ftreek fchynt geweeft te zyn ; gelyk de ftroom der Zee van Frankryk met groot geweld niet flegts tegen de land-engte, maar ook tegen de kuften van Frankryk en Engeland werkte, zo moet zy noodwendig, door de beweeging der Wateren , eene groote hoeveelheid Zand, Aarde, Slib, van alle plaatfen , daar de Zee tegen werkte, hebben afgenoomen; maar door deze landtong in haaren loop geftuit, moet zy haare bezinkzels niet tegen dezelve hebben nedergelegd, gelyk men zoude kunnen vermoeden, maar zy zal dezelve hebben overgebragt in de groote vlakte, welke thans de moeraifen van Romney maaken,die veertien mylen lang cn agt breed zyn; want al wie deze vlakte gezien heeft, kan niet twyffelen of dezelve is voormaals onder het water der Zee geweeft, dewyl zy, zonder de dyken van Dimchurch nog voor een gedeelte overftroomd zoude zyn. De Noord-Zee moet op dezelfde wyze tegen de land-engte en tegen de kuften van Engeland en Vlaanderen gewerkt hebben, en zy zal de bezonken ftoffen in Holland en Zeeland hebben neergelegd, welker grond,die eertyds onder water was, meer dan 40 voeten verhoogd is; van den anderen kant, moeft de Noord-Zee op de kuft van Engeland die breede Valey in hebben , alwaar thans de Rivier Stura loopt, op meer dan twintig mylen afftands, te beginnen met Sandwich, Kantorberi, Chattam, Chilham, tot aan Askford, en miffchien verder; die grond is thans veel hooger, dan hy eertyds was, naardien men te Chattam de beenderen van een Rivierpaard, Ankers van fchepen, en Zee-fchelpen op 17 voet diepte gevonden heeft Nu is het zeer waarfchynlyk, dat dc Zee nieuwe gronden kan maaken met daar Zand, Aarde, Slib, enz., over te brengen, want wy zien voor onze oogen, dat 'er in het Eiland Okney, het welk aan de moeraffige kuft van Romney ligt, een laage grond was,altoos m gevaar om door de Rivier Rother overftroomd te worden, G<0 Zie Varbnh Geogr. pag. 203, 217. en 220.  BEWYZEN voor de beschouwing van den AARDKLOOT. XIX. St. 295 maar in minder dan 60 jaar heeft de Zee dien grond zeer veel opgehoogd,met daar by yderen Vloed eene laag Zand, Aarde, en Slib over te brengen, en ter zelfder tyd heeft zy het Kanaal, daar zy door koomt,zo veel uitgegraaven, dat dit Kanaal, in minder dan 50 jaar, diepte genoeg heeft gekreegen, om groote fchepen door te laaten, daar het te voren een waadbaare plaats was, daar de menfchen door konden gaan. Het zelfde is aan de kuft van Nordfolk gebeurd, en het is op deze wyze, dat zig dc Zand-bank geformeerd heeft, die zig fchuinfch van de kuft van Nordfolk tot naaide kuft van Zeeland uitftrekt; die bank is de plaats , alwaar de getyën der NoordZee en der Zee van Frankryk malkanderen ontmoeten, federt dat de landtong is doorgeboord en afgebrooken , cn het is daar dat de Aarden en de Zanden , van de kuften medegevoerd , bezinken ; men kan niet zeggen, of die Zand-bank met der tyd niet een nieuwe landtong formeeren zal (a). „ Verstegan beweert, zegt Ray , en niet zonder goede reden, dat het Eiland ,, van Groot-Brittanje , van ouds aan Frankryk vaft,-en dus geen Eiland, maar „ een half Eiland was, en dat het van het Vafte land is afgebrooken, doch door wat „ middel, is, zyns oordeels, ten eenemaal onzeker, 't zy door eene groote Aard„ bceving, waar door de Zee, eerft doorbreekende , naderhand haar weg allengs ,, wyder kan gemaakt hebben, of 't zy het door arbeid van menfchen wierdt door„ gefneeden om het gemak van dien doortogt; of't zy het de Inwooners van den „ een of anderen kant by gelegenheid van Oorlog afiheeden, om dus gefcheiden „ en bevryd te zyn van hunne vyanden. ,, Zyne redenen zyn, 1. om dat de klippen aan beide zyden der Zee juift tegen ,, malkander liggen, dat is, die vr.n Douvres tegen over de geenen, die tuffchen „ Kalais en Boulogne liggen, zynde beide van ééne ftof, dat is van Kalk en Kei„ fteen; 2. om dat de kanten naar de Zee toe klaarlyk fchynen gebrooken te zyn; „ 3. om dat de lengte der gemelde klippen langs de Zee-ftrand aan de eene zyde „ inderdaad overeenkoomt met de lengte van de zelfde klippen aan de andere zyde, „ dat is, omtrent zes mylen; 4. om dat het land tuffchen Engeland en Frankryk „ op die plaats zo digt aan een is, dewyl de wydte tuffchen beiden, gelyk ervaren ,, Zee-luiden verhaalen , niet boven 24 Engelfche mylen is". (/;) Men kan hie? byvoegen, dat ?cr eertyds wolven en zelfs beeren op dit Eiland zyn geweeft, en hét is niet waarfchynlyk, dat zy daar zwemmende gekoomen zyn, of dat de menfchen die fchadelyke dieren hebben overgebragt; want gemeenlyk vindt men het fchadélyk gedierte op alle de Eilanden, die digt by de V.fte h nden liggen, en nooit op die, welke daar verre af zyn, gelyk de Spanjaarden hebben waargenoomen toen zy in Amerika zyn gekoomen. Ten tyde van Henrik I. Koning van Engeland gebeurde 'er eene groote overftrooming in een gedeelte van Vlaanderen, door een inbraak van dc Zee; eene dergelyke inbraak deedt een zeer groot getal menfchen en dorpen in de ftreek van Dordrecht, eene andere zeer veele rondom den Dullart omkoomen; in Friesland en Zeeland zyn eene menigte dorpen op de zelfde wyze overftroomd, waar van" men nog de overblyfzels ontdekt. ia) Tranfa&. ThiloJ. Abr. Vol. IV. p. 227. O) Zie Ray de Wereld, enz. Ilde Rediv. Vde Hoofdji. f* 149,  apö DE NATUURLYKE HISTORIE. Op de kuilen van Frankryk, van Engeland, van Holland, van Duitfchland, van Pruiffen , is de Zee op verfcheiden plaatfen veel gewecken. Hubert Thomas zegt, in zyne befchryving van het land van Luik, dat dc Zee voormaals de muuren deiStad Tongeren omringde, die tegenwoordig 35 mylen van dezelve afligt, het welk hy met verfcheiden goede redenen bewyft, en onder anderen zegthy, dat men nog ten zynen tyde, de yzerén ringen in de muuren zag, waaraan men de fchepen vaft maakte. Men kan de groote moeraifen van Linkoln, en het Eiland van Ely in Engeland, van Krau in Provence in Frankryk, als landen door de Zee verlaaten, befchouwen , en zelfs heeft de Zee zig, federt het jaar 1665, zeer merkelyk van den mond van de Rhone vcrwyderd. In Italië heeft zig insgelyks een aanmerkelyk ftuk gronds aan den mond van de Arno geformeerd , en Ravenna, 't welk voormaals eene Haven van de Zee der Exarche , of het Exarchaat was, is niet meer eene aan Zee gelegen Stad. Geheel Holland fchynt een nieuw land te zyn, alwaar de oppervlakte des Lands byna gelyk is met den bodem der Zee , fchoon het Land grootelyks opgehoogd zy, en dageJykfch ophoogd wordt door de Slib, en de Aarde, welke de Rhyn, dc Maas, enz., derwaards voeren, want eertyds rekende men, dat de grond van Hólland op zommige plaatfen 50 voeten laager was dan de grond der Zee. Men wil, dat in den jaare 860, de Zee in een geweldig onweder zulk eene groote menigte Zand naar de kuften bragt, dat de mond van den Rhyn by Katwyk daar door geflooten wierdt, en dat die Rivier het geheele Land overftroomde, de boomen en huizen om verre wierp, en zig in'het bed van de Maasftortede. In 1421, viel 'er eene andere overftrooming voor, die dc Stad Dordrecht van het Vafte land affcheidde, 72 dorpen en veele floten en aanzienlyke gebouwen overftroomde, 10, 000 zielen deedt omkoomen, en eene oneindige menigtebceften verdrinken. De Yffel-dyk brak in 1638, in door de menigte Ys, welke de Rhyn afvoerde, waar dooide doortogt van het water geflopt, eene opening van eenige roeden breed in den dyk gemaakt, en een goed gedeelte der Provintie overftroomd wierdt. In 1682, was 'er een dergelyke inbraak in de Provintie Zeeland, die meer dan dertig dorpen overftroomde , en eene oneindige menigte menfchen en heeften deedt fneuvelen, die door het water overvallen wierden. Het was een geluk voor Holland, dat de Zuidooften-wind de overhand kreeg over die, welke daar tegen was; want de Zee was zo gezwollen, dat de wateren veele voeten hooger ftonden, dan de hoogfte Landen der Provintie, met uitzondering alleen van de duinen ( «). In de Provintie van Kent in Engeland was 'er te Hith een haven, die vol geraakt is in weerwil van alle de poogingen, welken men heeft aangewend om het te beletten , en in weerwil van de onkoften, die men zig verfcheide maaien getrooft heeft om haar te ontledigen. Men vindt daar eene verbaazende menigte gladde keitjes en fchelpen door de Zee aangebragt , in de uitgeftrektheid van verfcheiden mylen, die daar eertyds zyn opgehoopt, en die in onzen tyd met Slib en Aarde overdekt zyn, waar op zeer goede weiden zyn; van den anderen kant zyn 'er Vafte gronden , welke de Zee met der tyd wint, en overdekt , gelyk de Landen van Goodwin , die aan een Heer van dien naam behoorden, en die thans niet dan Zanden zyn , door de wateren der Zee bedekt; dus wint de Zee op verfcheiden plaatfen grond, en verheft op andere; dit hangt af .van de verfchillende ligging der kuften, en ,<» Zie Les Voyages Hijlortques de PEurope, Tom. V- p. 70.  BEWYZEN voor de beschouwing van den AARDKLOOT. XIX. St. 29? en der plaatfen, alwaar de beweeging der getyën geftuit wordt, alwaar de wateren van de eene plaats naar de andere Aarde, Zand , Schelpen, enz., overbrengen Op den Berg Stella in Portugal is een Meir, waarin men overblyfzels van fchepen heeft gevonden , fchoon die Berg meer dan twaalf mylen van de Zee afligt. Sabinus zegt in zyne Commentariën over de Herfcheppingen vanOvimus, dat het uit de gedenkftukken der Hiftorie blykt, dat men in 1460, in eene Myn van het Alpifche gebergte een fchip met zyne ankers vondt. Het is niet alleen in Europa, dat wy voorbeelden vinden van die veranderingen der Zee in Land , en van Land in Zee ; de andere gedeelten der Wereld zouden ons miffchien nog merkwaardiger, en in grooter getale, verfchaften, zo men dezelve wel hadt waargenoomen. Kalekut is eertyds een beroemde Stad en de hoofdftad van een Koningryk van den zelfden naam geweeft, het is thans niet dan een groote,flegt gebouwde, en bykans verlaaten plaats; de Zee, die fints eene Eeuw veelaan dien kant gewonnen heeft, heeft het befte gedeelte der oude Stad met eene fraaije fortres van gehouwen fteen, die daar lag, overftroomd; de fchepen ankeren thans op de puinhoopen , en de haven is met eene menigte klippen vervuld, die zig by laag water vertoonen, en daar de fchepen dikwils fchipbreuk op lyden. (V). De Provintie van Jukatan, een Schier-Eiland in de Golf van Mexiko, heeft eertyds een gedeelte van de Zee gemaakt, dit ftuk Lands ftrekt zig uit in Zee, tot 100 mylen in de lengte van het Vafte land af, en heeft niet meer dan 25 mylen in zyne grootfte breedte; de Lugt is daar heet en vogtig; fchoon 'er noch Beeken noch Rivieren in zo lang eene ruimte gevonden worden, is het water egter overal zo naby, en men vindt zulk eene menigte fchelpen in den grond, dat men geneigd is die groote uitgeftrektheid te befchouwen als een plaats, die eertyds een gedeelte van de Zee heeft uitgemaakt. De Inwooners van Malabar beweeren, dat voormaals de Maldivifche Eilanden aan het Vafte land der Indiën vaft waren, en dat de geweldigheid der Zee haar daar van afgefcheiden heeft; het getal dezer Eilanden is zo groot, en zommigen der Kanaalen, die haar affcheiden, zyn zo nauw, dat de boegfprieten der fchepen, die daar door vaaren, de bladeren der boomen van den eenen en anderen kant affcheuren, en op zommige plaatfen kan een fterk man, zig aan een tak van een boom vaft houdende, van het een op het ander Eiland fpringen; (i) een bewys, dat het Vafte land der Maldivifche Eilanden eertyds een droog Land was, zyn de Kokos-boomen, die op den grond der Zee zyn, daar gaan dikwils Kokos-nooten van los, die by harde winden op ftrand geworpen worden; de Indiaanen maaken daar veel werk van, en fchryven 'er de zelfde kragten aan toe als aan den Bezoar. ' Men denkt, dat het Eiland Ceylon voormaals met het Vafte land vereenigd is geweeft, en daar een gedeelte van maakte, maar dat de ftroomen, die ten uiterften fnel zyn in verfcheiden plaatfen der Indiën, het daar van afgefcheiden, en 'er een Eiland van gemaakt hebben. Men denkt het zelfde van de Eilanden van Ram- GO Tranfaïï. Philof. Abr. Vol. IV. pag. 234. 0) La Géograpbie de Gordon, Edit. de Londres 1733./». 149. 00 Zie de Berigten over Afia, enz. pag. 21. (d) Zie de Reizen naar de Ooft-Indien, by van der Aa. Vide Deel. „ . _ 1. Deel. Pp  ap-8 DE NATUURLYKE HISTORIE. manakoiel en van verfcheiden andere; f» zeker is het, dat het Eiland Ceylon ?o of 40 mylen gronds aan den kant van het Noord-wellen verboren heeft, welke de Zee allengs heeft weggenoomen. Het fchynt dat de Zee fmts korten tyd een groot gedeelte der uitfpringende Landen, en der Eilanden van Amerika verlaaten heeft. Men heeft gezien, dit de grond van Jukatan niet dan uit fchelpen beftaat; het is eveneens met de laage Landen van SS°I^ AeVldQl'e AntjllifcheEilande«- De Inwooners hebben den grond van hun Land de Kalk genaamd , om dat zy kalk van deze fchelpen maaken, waar mede men de banken onmiddelyk onder de Tuin- of Teel-aarde bedekt vindt Wv moeten hier eene p aats uit de nieuwe reizen naar de Amerikaanfche Eilanden bvbrengen. ,, De kalk, welke men in al het Land van Guadeloupe vindt, wanneer „ men m den grond_ graaft, is de zelfde foort als die, welke men uit de Zee op„ naait; het is moeijelyk daar reden van te geeven; zoude het mogelyk zyn, dat „ de geheele uitgeftrektheid van den grond, die dit Eiland maakt, in voorgaande " ;;TV!-". met/3n ^^g^d geweeft is met Kalk-planten bezet, die veel „ gegroeid zynde, en, de ledige rtrimte, tuffchen beiden die door het water be„ flaagen wierdt gevuld hebbende, door deze verhooging de Zee gedwongen hadt „ te wyken, en de oppervlakte bloot te laaten? Dezegiffing, hoe ongein de? „ zelve eerft voorkoomen moge , heeft egter niets onmogelyks, en zal zelfs vry „ waarfchynlyk worden aan hun,.die de zaak onbevooroordeeld onderzoeken zul„ len; want eindelyk deze planten alle de tuffchenruimten geduurig vullende, en „ vervolgens rottende, hebben den grond noodwendig moeten ophoogen, waar na „ de vogels daar eenige zaden van boomen ingebragt kunnen hebben, die daar „ wortel gevat hebben, en gegroeid zyn; wy zien daar foorten, welken de Na" SL™?? gTTn ? fndCre L™den gegeeven heeft, gelyk het gemarmerde en „ violet-kleurde hout; het zou der nieuwsgierigheid van hen, die hier woonen, „ waardig zyn, op verfchillende plaatfen te doen graaven, om te weeten op welke „ diepte men die Kalk-fteen vindt, in welke plaatfing dezelve onder de Aarde ver„ lpreid is , en andere omftandigheden, die myne gillingen konden om verre wer„ pen of beveiligen . 1 Daar zyn zommige gronden , die dan eens met water bedekt zyn, en dan wederombloot liggen, gelyk verfcheiden Eilanden in Noorwegen, in Schotland 7in de Maldivifche Eilanden , in de Golf van Kambaye, enz. De Baltifche Zee heeft aUengs een groot gedeelte van Pomeranie, zy heeft de beroemde haven van Vineta bedekt en vernield; eveneens heeft de Zee van Noorwegen verfcheiden kleine Eilanden geformeerd, en is in het Vafte land ingedrongen; de Noord-zee heeft Trond gewonnen in Holland by Katwyk, zo dat de overblyfzels van een oud Kafteel der Romeinen, dat eertyds op de kuft lag, thans zeer verre in Zee ligt. De moemffen van het Eiland van Ely m Engeland, van Krau in Provence, zyn integendeel' ge yk wy gezegd hebben , gronden, welken de Zee verlaaten heeft; de duinen zvn gefoi meerd door Zeewinden,die Aarde, Zand, en Schelpen, enz., op de kuften geworpen hebben; by voorbec d op de Weftelyke kuften van Frankryk, van S™|e?e„ Afrika heerfchen beftendige en geweldige Weften-winden , die het water fterk naa? den oever perfen , waar op zig in zommige plaatfen duinen geformeerd hebben - 00Zie de Reizen naar de Ooft.Indien, by van der Aa. Vide Deel.  BEWYZEN voor de beschouwing van den AARDKLOOT, XIX. St. 299, eveneens jaageri de Ooften-winden , indien zy lang duuren, de wateren zo fterk naar de kuften van Syrië en Phenicie , dat de ketens rotfen, die geduurende de Weften-winden met water bedekt zyn, droog raaken; voor het overige beftaan de duinen niet uit Steenen en Marmers, gelyk de Bergen, die op den bodem der Zee geformeerd zyn, om dat zy niet lang genoeg onder water zyn geweeft. Wy zullen in onze Verhandeling over de Mineraalen doen zien,dat de Verfteening op den bodem der Zee gefchiedt, en dat de fteenen, die zig in de Aarde formeeren, zeer verfchillende zyn van die, welke in de Zee geformeerd zyn. Terwyl ik bezig was om de laatfte hand te leggen aan deze Verhandeling over de befchouwing van den Aardkloot, welke ik in 1744 heb opgefteld, kreeg ik van den Hr. Barrere zyne Differtatie over den oorfprong der gefigureerde Steenen, en ik was ten uiterften in myn fchik, dat ik met dien bekwaamen Natuurkenner zo wel overeenkwam ten opzigte van de formatie der duinen, en van het verblyf, 't welk de Zee voormaals gehad heeft op het Land, dat wy bewoonen; hy brengt verfcheiden veranderingen by op de Zee-kuften voorgevallen. Aigues-mortes, dat thans anderhalf myl van de Zee afligt, was een haven ten tyde van St. Louis; Pfalmodi was een Eiland in 815, en thans behoort het niet alleen aan 't Vafte land, maar is ook twee mylen van de Zee af: het is eveneens met Naguelone; het grootfte gedeelte van den wyngaard van Agde was, voor veertig jaaren, met de Zee-wateren bedekt; en in Spanje is de Zee fints korten tyd aanmerkelyk geweeken van Badalona, by den mond van de Rivier Vobregat, by de Kaap de Tortofa , langs de kuften van Valencie. De Zee kan Heuvels formeeren, en Bergen maaken op veelerhande en verfcheidene wyzen; eerft door het overbrengen van Aarde, Slib, Schelpen, enz., van de eene plaats naar de andere , het zy door haare natuurlyke beweeging van Eb en Vloed, het zy door de beroering der wateren van de winden voortgebragt; ten anderen door de bezonken ftoffen, de onvoelbaare deeltjes, welke zy van de kuften en van den bodem der Zee heeft los gemaakt, en welke zy op zeer groote afftanden kan overbrengen en nederleggen; en eindelyk door het Zand, de Aarde, de Schelpen , Slib, welken de Zee-winden zomtyds met geweld op de kuften aanvoeren, het geen duinen en heuvels voortbrengt, welken de wateren allengs verlaaten, en die gedeelten van het Vafte land worden; wy hebben daar een voorbeeld van in onze duinen van Vlaanderen en in die van Holland , die niet dan Heuvels zyn uit Zand en Schelpen faamgefteld, welken de Zee-winden naar het Land gevoerd hebben. De Hr. Barrere brengt daar een ander voorbeeld van by, het welk verdient hier plaats te vinden. ,, Het water der Zee maakt, door zyne beweeging, eene onein„ dige menigte Planten, Schelpen, Slib, Zand, enz. uit zyn eigen boezem los,wel„ ken de Golven geduurig naar de oevers voeren, en welken de geweldige Zee„ winden nog meer derwaards ftooten; nu alle deze verfchillende lighaamen by ,, het eerfte aangcfpoeld Land, maaken daar nieuwe laagen of hoopen, die niet „ kunnen dienen dan om het bed van Aarde te doen aangroeijen, om het te ver,, hoogen, om duinen, en heuvels te maaken van de opgehoogde ftoffen, met één ,, woord , om de kom der Zee nog meer te verwyderen , en om een nieuw Vaft „ land te formeeren. „ Het is- zigtbaar , dat de aanfpoelingen, of aangewonnen Landen , door die „ zelfde werking, welker oorzaak eeuwen agter malkanderen blyft aanhouden, zyn Pp 2  3o<5 DE NATUURLYKE HISTORIE. „ voortgebragt; ik vind de blyken daar van in de Natuur zelve , dat is te zeggen „ in de verfcheiden bedden van gegraaven fchelpen en andere Zee-voortbrengze„ len, welke men in Rouflïllon by het Dorp Naffiac, omtrent zeven of agt mylen „ verre van de Zee, waarneemt; deze beddingen van fchelpen, die met verfcheiden „ hoeken van hec Wellen naar het Ooflen hellen, zyn door banken van Zand en „ Aarde, dan eens van anderhalf, dan eens van twee of drie voet dikte, van mal„ kanderen afgefcheiden, zy zyn als bepoederd met zout, wanneer het droog we„ der is, en maaken te faamen fchuinfche hoogten of hellende heuvels , zo ver„ heven, dat dezelve niet dan na verloop van tyd en door zeer dikwils herhaalde „ laagen geformeerd hebben kunnen worden. Men kan dit niet aan den Zondvloed „ toefchryven, om dat deze alles verward en zonder orde neergelegd moet heb„ ben, terwyl wy deze gegraaven fchelpen allen in zeer regelmaatige laagen vinden ". Ik denk hier eveneens over als de Hr. Barrere , alleen befchouw ik de aangcfpoelde Landen niet als de eenige wyze waarop de Bergen geformeerd zyn, en ik denk integendeel te mogen verzekeren, dat de meefle verhevenheden , welke wy op de oppervlakte der Aarde zien , in de Zee zelve geformeerd zyn, en dat om verfcheiden redenen, die my altoos overtuigende zyn voorgekoomen; voor eerft, wegens die overeenkomft hunner uitfpringende en infpringende hoeken , die noodwendig de oorzaak onderftelt, welke wy hebben aangeweezen, dat is te zeggen de beweeging van de ftroomen der Zee; ten anderen om dat de duinen en heuvels, die zig formeeren uit de ftoffen, welke de Zee op haare oevers aanvoert, niet beftaan uit Marmers en harde Steenen, gelyk de gewoone heuvels; de Schelpen zyn daar in gemeenlyk niet dan foffilia, terwyl de verfteening in de andere Bergen volkoomen is; daarenboven zyn de banken Schelpen , en de laagen Aarde niet zo horizontaal in de duinen als in de heuvels, die uit Marmer en harden fteen beftaan; die banken.hellen daar meer, gelyk in de heuvelen van Naffiac, terwyl in de Heuvelen en in de Bergen , die zig onder water door de bezonken ftoffen der wateren geformeerd hebben , de laagen altoos paralel en zeer dikwils horizontaal zyn ; de ftoffen zyn daar ook verfteend zo wel als de fchelpen. Ik hoop te doen zien, dat de Marmers en de andere Kalkaartige ftoffen , die bykans allen uit Madreporen, Aftroïten, en Schelpen beftaan, op den bodem der Zee dien trap van hardheid en volmaaktheid gekreegen hebben, welken wy dezelve zien hebben ; integendeel kunnen deTuf-fteenen, de weeke Steenen, en alle fteenagtige ftoffen, gelyk de bekorftingen, de ftalaktiten, die oók kalkaartig, en die geformeerd zyn in de Aarde, na dat ons "Vafte land bloot gelegen heeft, dien trap van hardheid en verfteening niet verkrygen, dien de Marmers en de harde Steenen hebben. Men kan in de Hiftorie van de Akademie van 't jaar 1707 de. waarneemingen zien, welke de Hr. Saulmon gedaan heeft over de galets , of keitjes, die men op verfcheiden plaatfen vindt. Die galets zyn ronde en platte keifteentjes, die altoos zeer glad zyn, en door de Zee op de kuften geworpen worden. Te Bayeux en te Brutel, dat een myl van Zee afligt, vindt men deze fteentjes, wanneer men graaft om kelders of putten te maaken; de gebergten van Bonneuil, van Broie , en van Quefhoy, die omtrent 18 mylen van de Zee liggen, zyn daar geheel mede bedekt; daar zyn 'er ook in de Valey van Clermont in Beauvoifis. De Hr. Saulmon verhaalt nog dat een gat van zeftien voeten diepte, regt en horizontaal geboord in de ftrandklip van Trefport, die geheel uit witten kalkaartigen fteen beftaat, in dertig  BEWYZEN voor de beschouwing van den AARDKLOOT. XIX. St. 301 jaaren verdweenen is, dat is te zeggen, dat de Zee die dikte van zeftien voeten in de ftrandklip ondermynd heeft; onderftellende dat zy altoos evenveel voortging, zou zy duizend toifes , of eene kleine halve myl van dezen fteen in twaalf duizend jaar ondermynen. De beweegingen der Zee zyn dan de voornaamfte oorzaaken van de veranderingen, die op de oppervlakte van den Aardbol gebeurd zyn en gebeuren ; maar dit is niet de eenigfte oorzaak; daar zyn veele andere minder aanmerkelyke, die tot het voortbrengen van deze veranderingen medewerken; de ftroomende Wateren, de Rivieren, deBeeken, het fmelten der Sneeuw, de Waterftortingen, de Vorft, enz., hebben de oppervlakte der Aarde zeer veel veranderd; de Regens hebben de hoogte der Bergen verminderd, de Rivieren hebben de vlakten opgehoogd, zy hebben de Zee aan haare monden gevuld; gefmolten fneeuw en de ftortingen hebben uitgeholde loopftreeken in de Berg-engten en ;n de Valeijen voortgebragt; de Vorft heeft de Rotfen doen fplyten , en heeft dezelve van de Bergen losgemaakt; wy zouden eene oneindige menigte andere voorbeelden van verfchillende veranderingen , welke alle deze oorzaaken uitgewerkt hebben, kunnen bybrengen. Varenius zegt, dat de Rivieren eene groote hoeveelheid Aarde in de Zee overbrengen, welke zy op verdere of digtere afftanden van de kuften nederleggen, naai- maate zy met meerdere of mindere fnelheid vlieten; die Aarden vallen op den bodem der Zee en formeeren daar eerft kleine banken , die dagelyks vermeerderende klippen maaken, en eindelyk Eilanden voortbrengen , die vrugtbaar en bewoonbaar zyn; het is op deze wyze, dat zig de Eilanden van den Nyl geformeerd hebben, gelyk ook die van de "Rivier St. Laurent, het Eiland van Landa op de kuft van Afrika, by den mond van de RivierKoanza gelegen, de Eilanden van Noorwegen,enz. Men kan hier het Eiland van Tongming in China by voegen, het welk allengs geformeerd is uit de Aarden , welke de Rivier van Nanquin medefleept, en aan haaren mond nederlegt ;het is meer dan twintig mylen lang, tegen vyf of zes breed 0). De Po , de Trente , de Athefis, en de andere Rivieren van Italië voeren eenegroote menigte Aarde mede in de lagunes, of moeraffige gronden van Venetië, inzonderheid in de tyden der overftroomingen, zo dat zy allengs vol worden; zy zyn reeds op verfcheiden plaatfen droog inden tyd van de Eb, en het zyn de kanaalen alleen, welke men met groote onkoften onderhoudt, waar van men kan zeggen, dat zy eene tamelyke diepte hebben. Aan den mond van den Nyl, aan dien van den Ganges, en den Indus, aan dien van de Rivier de la Plata in Brazil, aan dien van de Rivier van Nanquin in China, aan den mond van verfcheiden andere Rivieren vindt men opgehoopte Aarden en Zanden. La Loubere zegt in zyne Siamfche Reis, dat de banken van Zand en Aarde aan den mond der groote Rivieren van Afia, dagelyks toeneemen door de flibben en bezinkzels, welke zy derwaards brengen, zo dat de vaart van die Rivieren alle dag moeijelyker wordt, en met den tyd onmogelyk zal worden. _ Men kan het zelfde zeggen van de groote Rivieren van Europa, en inzonderheid van de Wolga, die meer dan zeventig monden heeft in de Kafpifche Zee, van den Donauw, die 'er zeven heeft in de Zwarte Zee, enz. O) Zie Varenii Geograpb. Gener. pag. 214. O5) Zie Lettres Edtf. Kecueil XI. pag. 234. Pp 3  302 DE NATUURLYKE HISTORIE. Gelyk het zeer zelden in Egypte regent, zo koomt de geregelde overftrooming van den Nyl van de ftroomen,die in Ethiopië in deze Rivier vallen; zy voert eene groote menigte flib mede , en heeft niet flegts op den grond van Egypte verfcheiden duizenden jaarlykfche laagen Aarde gebragt, maar heeft zelfs verre in Zee de fondamenten gelegd van eene aanftrooming, die met den tj^d een nieuw Land zal kunnen maaken; want men vindt met het diep lood op meer dan twintig mylen afftand van de kuft het flib van den Nyl op den bodem der Zee, die dagelyks hooger wordt. Neder Egypte, alwaar tegenwoordig de Delta is, was voormaals niet dan een Zee-boezem. («) Homerus zegt ons , dat het Eiland Pharos een dag en nagt wegs van Egypte af lag, en men weet, dat het tegenwoordig daar byna aan raakt. De grond van Egypte heeft niet overal de zelfde diepte van goede aarde; hoe meer men de Zee nadert, hoe minder die diepte is; by de oevers van den Nyl is zomtyds tot op dertig voeten en meer goede grond, terwyl aan het uitcrft der overftrooming pas zeven duim is. Alle de Steden van neder Egypte zyn gebouwd' geweeft op hoogten die met handen opgeworpen zyn. (£) De Stad"Damiette is thans meer dan tien mylen van de Zee af, en in den tyd van St. Louis, in 1243, was zy een Zee-haven. De Stad Fooah, die voor drie honderd jaaren aan den mond van den Kanopifchen tak van den Nyl lag, ligt daar tegenwoordig meer dan zeven mylen af; federt veertig jaaren is de Zee een halve myl van voor Rofette geweeken (c). Daar zyn ook groote veranderingen aan alle de monden der groote Rivieren in Amerika voorgevallen, cn zelfs van de zulke , die nieuwelings ontdekt zyn. De Vader Ciiarlevoix van de Rivier Mifliffipi fpreekende, zegt, dat de grond aan den mond van die Rivier, beneden nieuw Orleans, een punt lands maakt,die niet zeer Oud fchynt te zyn , want indien men daar maar een weinig in graaft, vindt men water, en de menigte kleine Eilanden, welken men zig nieuwelings heeft zien formeeren , aan alle de monden van die Rivier, laaten geen twyffel over, of deze landtong niet op de zelfde wyze geformeerd zy. Het fchynt zeker, zégt hy, dat, toen de Hr. de laSalle de Mifliffipi tot aan dc Zee afvoer, (d) de mond van die Rivier niet zodanig was als men dien thans ziet. „ Hoe nader men aan de Zee koomt, voegt hy daar by, hoe duidelyker dit 3, wordt; de bank heeft byna geen water in de meefte kleine uittogten, welke de „ Rivier zig geopend heeft, en die niet zodanig vermenigvuldigd zyn dan door j, middel van boomen, die door den ftroom derwaards zyn gefleept, en waar van „ een door zyne takken en wortels vaft raakende duizend andere fluit; ik heb 'er „ 200 mylen van hier (nieuw Orleans) hoopen van gezien, waarvan een enkele „ hoop alle de hout-tuinen van Parys zoude kunnen voorzien ; niets is dan in ftaat » dezelve los te maaken; het flip, het welk de Rivier mede voert, dient hun tot 5, Ciment, en overdekt hen allengs; ydere overftrooming laat een nieuwe laag ag5, ter, en na tien jaaren ten langften , beginnen de liaanen en heefters daar in te j> groeijen _; dus zyn de meefte Punten en Eilanden geformeerd , die den loop van j, een Rivier zo dikwils veranderen. Zie de Reizen van P. Ciiarlevoix pag. 440. Tom. III. Ca) Zie Diodorus Sicuxus, Lib. III. Aristoteles de Meteor. Lih. I. Cap. 14. Herodotus §.4,5. enz. 0) Zie Les Voyage de Shaw Vol. II. pag. 1S5, 186. 00 Shaw tbid. pag. 173. en 18 S. cd) Daar zyn Landbefchryvers, die beweeren , dat de Hr. de la Salle nooit de Miffiffipi is afgevaaren.  BEWYZEN voor de beschouwing van den AARDKLOOT. XIX. St. 303 Alle de veranderingen ondertuffchen , welke de Rivieren veroorzaaken , gaan vry traag toe, en kunnen niet aanmerkelyk worden, dan na verloop van zeer veelejaaren; maar daar zyn fchielyke en plotfelyke veranderingen door de Overftroomingen en Aardbeevingen veroorzaakt. De oude Egyptifchc Priefters verzekerden, volgen, het berigt van Plato in zyn Timeus, reeds 600 jaaren voor de geboorte vanJefusChriftus, dat er eertyds een groot Eiland by de Kolommen van Herbies was geweeft, grooter dan Aïia en Lybie te famengenoomen, het welk men Atlantis noemde, dat dit groot Eiland, na eene geweldige Aardbeeving, overftroomd en onder de wateren der Zee bedolven wierdt («)• Die oude overlevering is niet geheel van alle waarfchynlykheid ontbloot, de Landen die door de wateren verzwolgen zyn, zyn miffchien die welke Ierland met de Azores, en deze met het Vafte land van Amerika verbonden, want men vindt in Ierland de zelfde gegraaven ftoffen,dezelfde fchelpen de zelfde Zee-voortbrengzelen als men in Amerika vindt, waar van zommige verfchillen van die, welken men in het overig gedeelte van Europa aantreft. - b b Eusebius verhaalt twee getuigeniffen ten opzigte van overftroomingen, waar van het een is van Melon , die zegt, dat Syrië voormaals in alle de vlakten overftroomd was; het ander is van Abydenus, die zegt, dat'er, ten tyde des Konings Sifithrus, eene groote overftrooming voorviel, die door Saturnus voorzegd was. Plutarchus, de Solertta ammalium, Ovidius en de andere Mythologiften,fpreeken van den Vloed van Deukahon, die, zegt men, omtrent 7oo jaaren na den algemeenen Zondvloed is voorgevallen Men wil ook dat 'er nog een ouder Vloed in Attika geweeft zy, ten tyde van Ogyges, omtrent 230 jaar voor dien van Deukalion. In 1095, viel er eene overftrooming in Syrië voor, waar door eene oneindige menigte menfchen omkwamen. fb\ Daar was, in't jaar 1170, zulk eene groote overftrooming m Fnefland, dat al e de aan Zee liggende Landen onder water gezet wierden, en duizenden yan menfchen verdronken, (r) In 1286 en 1287, was 'er eene andere overftrooming, waar door ook zeer veele menfchen omkwamen Cd); nog eene andere in 1530. (O Daar zyn verfcheiden andere voorbeelden van deze groote overftroomingen, gelyk die van 1604, in Engeland, enz. Eene derde oorzaak van de verandering op de oppervlakte van den Aardbol zvn de geweldige winden; zy maaken niet flegts duinen en heuvels aan de oevers deiZee, en m t midden der Vafte landen , maar dikwils ftuiten zy ook de Rivieren, en doen dezelve te rug vloeijcn, zy veranderen haaren ftreek, zy neemen de bebouwde gronden weg, rukken de boomen om, ftorten de huizen neder, en overftroomen, om zo te fpreeken, geheele Landen, met Zand en Stof; wy hebben een 00 „ Traditur Athenienfis civitas reftitifle olim innumeris hoftium copiis, qua; ex Atlantico „ niari profes, prope cunöam Europan, Afiamque obfederunt ; tune enim fretum illud na» vlSabl,ef' habens m ore & quafi veftabulo ejus infulam , quas Herculis columnas co "noml „ nam; ferturque infuja illa Lybia fimul & Afia major fuifie , per quam ad alias proximasS, „ las patebat aditus, atque ex infulis ad omnem eondnentem-erconïpeéiu jadSSSfaS „ Vietnam fed «tra os ,pfum porrus angurto finu trad.tur pelagus illud verum 2re? tS „ quoque illa vere erat contmens , &c. Poft ha* ingenti terra "mom , jugique diei unius & „ noóhs illuvione faöum eft, ut terra dehilcens omnes illos bellicofos abforberet, & Atlantis „ infula fob vafto gurgite mergeretur. Plato in Timxa. «i- ,?f AWTA Cr^m-rCLf5r, i W Zie Wagenaar Vaderlandfche Hiftorie, Deel IJ. fag. 263. 00 Ltb. Laud. Deel. ƒƒƒ. p. 43. CO Deel. V. pag. 30.  304 DE NATUURLYKE HISTORIE. voorbeeld van zulk eene Zand-overftrooming in Frankryk op de kullen van Bretagne. De Hiftorie der Akademie maakt gewag daar van, in het Deel van het jaar 1722, pag. 7. in de volgende bewoordingen. „ In den omtrek van St. Paul de Leon in Neder -Bretagne, was 'er een ftreek „ aan Zee, die voor het jaar 1666 bewoond was, en het thans niet is, ter oor„ zaake van het Zand, dat dezelve ter hoogte van 20 voeten dekt, en dat van „ jaar tot jaar toeneemt en veld wint. Van het gemelde tydperk afgerekend heeft „ het meer dan zes mylen gewonnen, en het is thans niet meer dan een halve myl „ yan St. Paul, zo dat men, naar alle waarfchynlykheid, die Stad zal moeten ver,, laaten. In het overftroomde Land ziet men nog eenige punten van kloktorens, „ en eenige fchoorfteenen, die uit deze Zand - Zee uitfteeken; de Inwooners der „ begraven dorpen, hebben alleenlyk den tyd gehad om hunne huizen te verlaaten ,, om te gaan bedelen. „ Het is de Ooften- of Noorden-wind, die dezen ramp bevordert; hy neemt dit „ Zand , dat zeer fyn is, op, en voert het met zo veele fnelheid, en in zulk eene „ menigte aan, dat de Hr. Deslandes, aan wien de Akademie deze waarneeming „ te danken heeft, zegt, dat hy in dit Land wandelende, terwyl de wind aanvoer„ de, verpligt was zyn hoed en kleed van tyd tot tyd af te fchudden, om dat hy „ voelde, dat dezelve zwaarer geworden waren ; dat meer is, deze wind, fterk fl, waaijende, werpt dit Zand over een kleinen Zee-boezem heen tot in Rokof, een 3, kleine haven, die dikwils bezogt wordt van vreemde fchepen; het Zand verheft 3, zig ter hoogte van twee voeten, op de ftraaten van deze plaats , en men is ge- noodzaakt het zelve met karren weg te haaien. Men kan in 't voorbygaan aan„ merken, dat dit Zand veele yzer deeltjes bevat, die zig door een mes op een „ zeilfteen geftreeken, ontdekken „ Die plaats van de kuft, dewelke al dit Zand verfchaft, is een ftreek, die zig uitftrekt van St. Paul tot by Ploueskat, dat is te zeggen, een weinig meer dan „ vier mylen , en die byna waterpas met de Zee ligt, als deze vol is. De fchik„ king der plaatfen is zodanig, dat het alleenlyk de Ooften, of Noord-Ooften-wind ,,, is, die de noodige rigting hebbe, om het Zand in de Landen te voeren; het is „ ligt te begrypen, hoe dit Zand door den wind aangevoerd en opgehoopt op de 3, eene plaats, vervolgens door den zelfden wind weder opgenoomen en verder 3, gevoerd worde, en dat dus het Zand kan toeneemen en het Land als overftroo3, men, terwyl de myn, of het magazyn, dat het zelve verfchaft, voor de plaats, 3, daar het laatft afgenoomen wordt, weder ander zal verfchaften, want buiten dit 3, zoude het Zand voortgaande, geftadig verminderen, en ophouden verwoefting 3, te maaken. Nu is het niet dan al te mogelyk, dat de Zee langen tyd nieuw Zand 5, op deze plaats brenge, van waar de wind het zelve opneemt, en verder voert ■ 3, het is egter waar, dat het altoos zeer fyn moet zyn, om ligtelyk opgenoomen en 3, vervoerd te kunnen worden. „ Het ongeluk is nieuw, om dat de ftreek, die het Zand verfchaft, onlangs nog „ geene hoogte genoeg hadt, om zig boven de oppervlakte der Zee te verheften, 3, of om dat de Zee deze plaats nog maar onlangs verlaaten beeft. „ Deze ongelukkige ftreek, op zulk eene zonderlinge wyze overftroomd, be„ veftigt het geen de ouden en laateren verhaalen van onweders van Zand, in A„ frika verwekt, die Steden, en zelfs legers, hebben doen omkoomen". De  BEWYZEN voor de beschouwing van den AARDKLOOT. XIX. St. 30 ƒ De Hr. Shaw zegt ons, dat de havens van Laodicea, van Jébilée, van Tortofe, van Rowadfe , van Tripoli, van Tyrus , van Akre, van Jaffa, allen met Zand ge-vuld zyn, 't welk de Zee daar ingevoerd en opgehoopt heeft, met groote Golven, die men op deze kuft van de Middellandfche Zee heeft, wanneer de Weften-wind fterk waait (a). Men ziet dus hoe veele veranderingen op de Aarde voorvallen; het vuur, de lugt, en het water werken daar gezamenlyk toe mede, en de veranderingen , die eerft klein zyn, worden met den tyd zeer aanmerkelyk. Niet flegts zyn 'er algemeene oorzaaken, welker uitwerkzelen geregeld zyn, en op vafte tyden weder koomen, waar door de Zee agtervolgelyk dë plaats der Aarde inneemt en de haare verlaat-; maar daar zyn ook eene menigte byzondere oorzaaken , die mede in deze veranderingen werken,en die omkeeringen, overftroomingen, verzakkingen, enz., voortbrengen, en de oppervlakte der Aarde, fchoon de grondflag van alles wat beftaat, is, gelyk' al het overige der Natuur, aan geduurige beurtwiffelingen onderhevig. Schoon 'er geene voorbeelden meer noodig zyn om deze taftbaare waarheid te Bewyzen, kan ik my egter niet weerhouden, twee byzonderheden hier by te voegen, welke, terwyl ik met de overzetting van dit werk bezig ben, lees in de Journal Encyclopêdique van dit jaar 1772. Tom. 11 f. Part. 1. April. „ Een Berg in de nabuurfchap van Nicder-Ulm, twee mylen van Manheim gelew;.gen, is onlangs, meer dan 20 voeten beneeden het waterpas der vlakte gezon„ ken. De kruin , die met groote boomen bedekt was, is daar van los geraakt, „ en op meer dan 100 paffen van daar gevallen. De Inwooners hebben geene be-„ weeging gevoeld , maai- zy hebben een geluid gehoord, gelyk aan dat van een „ ftuk kanon. De grond, waar op deze Berg ftondt, is vol fpleeten en klooven, die ,„ vier of vyf voeten wyd, en vyftien of twintig diep zyn. „ In den omtrek van Oberohlm is een Berg van omtrent 500 paffen in de leng-„ te, en 75 of 100 in de breedte, verzakt, en heeft zig meer dan 100 paffen van „ zyn eerften ftand verplaatft. Het geen hier in opmerkelyk is, de grond, die in„ gezakt is, heeft de wyngaarden aan den voet des Bergs, in de vlakte, niet over„ ftort, maar heeft door zyn fterke drukking, deze geheele vlakte horizontaal „ voortgefchooven , en gedwongen zig tot een heuvel van 20 voeten hoog boven: „ haar oud waterpas, op eenigen afftand van haare vorige plaatfing te verheffen „ met de wyngaarden, en de boomen, daar zy mede bedekt was, en die over eintt „ gebleeven zyn. Men fchryft dit toe aan het onderaardfche water, enz.- O) Zie het Ude Deel der Reizen van Shaw.J, DeeU Qq  3oó DE NATUURLYKE HISTORIE. BESLUIT, Het blykt uit de bewyzen , welke wy in het Vilde en VUIfte Stuk gegeeven hebben, dat de Vafte landen van onzen Aardkloot voormaals door de wateren der Zee bedekt zyn geweeft; het fchynt ook zeker, uit het Xllde Stuk, dat dè Eb en Vloed, en de andere beweegingen der wateren , geduurig, van de kuften en den bodem der Zee, ftoffen van allerhande foort, en byzonderlyk fchelpen los maaken, medeneemen, en vervolgens ergens nederleggen, of als bezinkzels laaten vallen; en dat dit de oorzaak is der paralelle en horizontaale laagen, die men overal vindt. Het blykt uit het IXde Stuk , dat de ongelykheden van den Aardbol geene andere oorzaak hebben, dan die van de beweeging der Zee, en dat de Bergen voortgebragt zyn door de opvolgelyke zakking en ophooping der bezonken ftoffen, daar wy van fpreeken, en die de verfchillende beddingen gemaakt hebben, daar zy uit beftaan. Het is blykbaar , dat de ftroomen , die eerft de rigting dezer oneffenheden gevolgd hebben , haar allen vervolgens de gedaante gegeeven hebben, welke zy nog behouden; (zie het XlIIde Stuk,) dat is te zeggen, die wederkeerige fluiting, die beurtelingfche overeenkomft der uitfpringende en infpringende hoeken. Het blykt zelfs uit het VUIfte en X VlIIde Stuk, dat het grootfte gedeelte der ftoffen, welke de Zee van haaren bodem en haare kuften heeft los gemaakt, reeds tot ftof verbryzeld was, toen zy zig in de gedaante van bezinkzels hebben neergelegd , en dat dit onvoelbaar ftof het binnenfte der fchelpen volftrektelyk en volmaaktelyk gevuld heeft, wanneer deze ftoffen van den zelfden aart waren als de fchelpen, of van een aart, die daar ten minften veel overeenkomft mede hadt. Het is zeker (XVIIdeStuk) dat de horizontaale laagen, die opvolgelyk zyn voortgebragt door de bezinkzels der wateren, en die cerft week waren, hard zyn geworden", naarmaate zy drooger wierden , en dat deze opdrooging loodregte klooven heeft gemaakt die door de horizontaale beddingen doorloopen. ^ Men kan de byzonderheden, in de Xde, Xlde, XlVde, XVde,XVIde,XVilde, XVIIIde en XIXde Stukken der Bewyzen bygebragt, geleezen hebbende , niet twyffelen, of daar zyn eene oneindige menigte onwentelingen, omkeeringen, en byzondere veranderingen op de oppervlakte van den Aardkloot voorgevallen, zo wel door de natuurlyke beweeging van de wateren der Zee, als door de werking van den Regen, de Vorft, de ftroomende Wateren, de Winden, de onderaardfche Vuuren, de Aardbeevingen, de Overftroomingen, enz., en bygevolg heeft de Zee allengs de plaats der Aarde kunnen inneemen, inzonderheid in de eerfte tyden na de Schepping , waarin de Aardfche ftoffen veel weeker waren, dan zy thans zyn, Wy moeten egter erkennen, dat wy niet dan zeer onvolmaaktelyk kunnen oordeelen over de opvolging der natuurlyke omwentelingen ; dat wy nog minder kunnen  BESLUIT. s°7 oordeelen over het vervolg der toevallen, der veranderingen., en omwentelingen; dat het gebrek van Hiftorifche gedenkftukken ons berooft van eene genoegzaam nauwkeurige kennis der byzonderheden; dat ons ondervindingen tyd ontbreekt; ondertufichen neemen wy niet genoeg in aanmerking, dat die tyd, die ons ontbreekt, niet ontbreekt aan de Natuur ; wy willen de voorledene en toekoomende Eeuwen, tot het oogenblik van ons beftaan brengen; het menfchelyk leven, zelfs zo verre uitgeftrekt, als de Hiftorie het kan uitftrekken, is flegts een punt in de duuring, een enkel factum in de Hiftorie der werken van den Allerhoogften. Einde van bet Eerfte Deel.  $o8 BERICHT AAN DEN BOEKBINDER. De Planten v&ti dit Deel moeten op de volgende wyze ingezet worden; Plaat I. ., .. .. , pag. 32 • ... II. • • .. . ^ . . . ... III en IV. . , . . . . I04 VOOR DE INTEKENAAR Sy Koft dit Deel volgens de Conditiën: 40$ Drukbladen, è i| Str. per blad. . .. . f% - 1 - s, 4 Quart-plaaten en 19 Vignetten, è i§ Str. het Stuk.. 1 •- 14 - 8. ƒ4 - is — 10. Qp groot Papier een derde meerder . * ƒ 6 — 8 — o.