DE ALGEMEENE EN BYZONDERE NATUURLYKE HISTORIE. TWEEDE DEEL,   DE ALGEMEENE EN BYZONDERE NATUURLYKE HISTORIE, MET DE BESCHRYVING VAN DES KONINGS KABINET. DOOR DE Heeren DE BUFFON EN D AU BENTON» TWEEDE D E E Li TE AMSTERDAM, % H. SCHNEIDER, M DCC LXXIV. Met Privilegie van de Heeren Staaten van Holland en Wejlvriesland.   INHOUD VAN DIT DEEL: DE ALGEMEENE HISTORIE DER DIEREN. I Hoofdstuk. Vergelyking der Dieren en der Planten. Pa*, i II . . . . De Hervoortbrenging in 't algemeen. . . " i o III . . . . De Voeding en de Ontzwagteling. . 23 IV . . . . De Voortteeling der Dieren. . . 2^ V . . . . Verfchillende Samenflelzels over de Voortteeling. 39 VI . . . . P roef neemingen over het fluk der Voortteeling. 86" Vn • • • • Vrgelyking van myne waarneemingen met die van Leeuwenhoek. . . ■ it- VIn * • • • -Aanmerkingen over de voorgaande Proef neemingen. 129 IX . . . . Vwfcheidenheden in de voortteeling der Dieren. 15 6 X . . . . De formatie van de Vrugt. . . . 165 XI . . . . De ontwikkeling en de groei van de vrugt, de bevalling, enz. . x o ^ Korte Herhaaling. 1 DE NATUURLYKE HISTORIE VAN DEN MENSCH. De Natuur van den Menfch. De Kindsheid. . l^ * " • • 9 e> A De Huwbaarheid. . . ^ De Mannelyke Jaar en. . 240 De Ouderdom en de Dood. 259 279 Door den Hr. de Buffon. Vertaald Door den Hr. Van Engelen. II. Deel.   DE ALGEMEENE EN BYZONDERE NATÜ URL YK E HISTORIE. HISTORIE DER DIEREN. E E R S TE HOOFDSTUK. Vergelyking der Dieren en der Planten. #%^0Nder de menigvuldige Voorwerpen, welken ons die groote Kloot, daar \ C\€ wy eer>e Befchryving van gegeeven hebben, vertoont, onder de on'CJjfe.Jfc eindig verfcnillende voortbrengzelen,- daar deszelfs oppervlakte mede W&^W bedekt en bevolkt is, bekleeden de Dieren den eerften rang, zo wel door de overeenkomft, welke zy met ons 'hebben, als door de verhevenheid,welke wy in hen bevinden boven de groeijende of onbezielde Wezens. De Dieren hebben door hunne zintuigen, door hunne gedaante, door hunne beweeging, veel meer betrekkingen met de dingen die hen omringen, dan de Planten en Gewaffenmet dezelve hebben. Deze hebben insgelyk door hunnen ontzwagteiing, door hunne gedaante, door hunne groei, en door hunne verfcheidene deelen veel meer betrekkmgenmet de uiterlyke voorwerpen, dan de Delftoffen of Steenen hebben, die II Deel. &  a DE NATUURLYKE HISTORIE geenerhande foort van leven of beweeging genieten; en het is door dit grooter getal van betrekkingen dat de Dieren wezendlyk boven de Planten, en de Planten boven de Mineraalen zyn. Wy zelve, zo wy het ftoffelyk gedeelte van ons Wezen alleen in aanmerking neemen, zyn niet boven de Dieren, dan door eenige betrekkingen meer, welken wy met de omringende voorwerpen hebben, gelyk als die, welken ons de tong en de handen geeven. En fchoon de Werken van den Schepper in zig zeiven allen even volmaakt zyn, is het Dier egter, naar onze wyze van bevatten, het volmaaktfte Werkftuk van de Natuur, terwyl de Menfch het Meefterftuk daarvan is. Inderdaad wat aldryfveeren, wat al kragten,wat al werktuigen en beweegingen zyn in dat klein gedeelte ftof begreepen, 't welk het lighaam van een Dier uitmaakt! Wat al betrekkingen, welk eene overeenkomft en wederkeerige werking tuflchen de deelen! Hoe veele verbindteniflen, fchikkingen, oorzaaken, ukwerkzels, beginzels, die allen tot het zelfde oogmerk famen loopen, en welken wyniet kennen dan door de uitkomften, die zo moeijelyk te begrypen zyn, dat zy daarom alleen ophouden van zig als wonderen voor ons te vertoonen,. om dat wy, dezelve gewoon geworden zynde, ophouden daar aandachtig op te letten» Hoe verwonderlyk dit Werk ons ondertuffchen moge voorkoomen, het is niet in elk afzonderlyk Werkftuk dat het grootfte wonder ligt, het is in de opvolging, in de vernieuwing, en in de duuring der foorten, dat de Natuur geheel onbegrypelyk fchynt. Dat vermogen van hun's gelyken voort te brengen, 't welk in de Dieren en in de Planten huisveft, die foort van eenheid, die altoos beftaat, en die eeuwig fchynt te zyn, die voortteelende kragt, die geduurig werkzaam is? zonder zig ooit uit te putten, is voor ons eene verborgenheid, waar van het fchynt, dat het ons niet geoorlofd is de diepte te peilen. Want de onbezielde ftof, die fteenen, die kley, die onder onze voeten is, heeft wel eenige eigenfchappen: Derzei ver beftaan alleen onderftelt 'er verfchci» dene, en de minft bewerktuigde ftof laat niet na, uit kragt van haar beftaan eene oneindige menigte betrekkingen met alle andere deelen van het Heelal te hebben. Wy zullen metzommige Philofophen niet zeggen,dat de ftof,onder welke gedaante zy beftaa, haar beftaan en betrekkelyke vermogens kent. Dat gevoelen is verbonden met een overnatuurkundig gefchil, het welk wy niet voorhebben hier te verhandelen, het zal ons genoeg zyn te doen begrypen, dat wy zelve , geene kennis hebbende van alle de betrekkingen, welke tuffchen ons en de uiterlyke voorwerpen kunnen zyn, ook niet mogen twyfelen, of de onbezielde ftof heeft oneindig minder van deze kennis: En gelyk onze gewaarwordingen op geenerleije wyze gelyken naar de voorwerpen ,die dezelve veroorzaaken, moeten wy, by wyze van overeenkomft, befluiten, dat de onbezielde ftof noch gevoel,noch gewaarwording,noch bewuftheid van beftaan, heeft,en dat wy,met'haar eenige dezer vermogens toe te ichryven, haar het vermogen toefchryven zouden van te denken, te werken, en te voelen, ten naaften by in dezelfde orde,en op dezelfde wyze, als wy denken, werken en voelen, het welk evenzeer met de Rede als met den Godsdienft ftrydt. Wy moeten dan zeggen,dat wy»uit Aarde geformeerd, en uit*Kley faamgefteld zynde, met de Aarde en met de Kley inderdaad gemeenfehappelyke betrekkingen hebben, die ons aan de ftofFe in het algemeen verbinden: Zodanige zyn  OERDIEREN. 3 de uitgebreidheid, de onindrinebaarheid.de zwaarte en7 .fflmrnAi i ter üoffelyke betrekkingen nietwaar ^^^'^S^^Si het bmnenft van ons zeiven maaken, gelyk zy beftaan zonde dit! £ in hebben , en na den dood of voor het ïeveri eveeen ™tefaJ ^ deeI daar in 't geheel in betrokken zyn; zo kan men niet zeied r' , d? V' van ons wezen uitmaaken. Het is derhalvTde Jköfm of her l f^f' het Leven , de Ziel, die eigenlyk ons beftaan maakt ITaJ a bef erktui£de, befchouwd, is daarW%ecyondeT^Mv™?an iets dat ^t^^T^ een vreemd bekleedzel, waarvan de vereeniainff ons IS f hY}°™, het is digheid fchadelyk is, en die orde vanTeda^te Si n " de teSenw°w mogelyk geheel onafhankelyk van. * * * ^ ons we2e» «smaakt, isdaar Wy beftaan dan, zonder te weeten hoe, en wv denken ynn^r t» waarom! Maar hoe het ook zy met onze wvz: van„/ i reten ym,,ge" °,,szeiven *» ord^de^be^ekH^In T !? °P ■* maak» .nioet men eerft de algemene overiSi S 5Stogt' Zy 18 "ir^ebreid' omndringbaar, gelyk al het overige der ftoffe, raaar zyne huishouding is geheel verfehillende.Het Mne- A 2  4 DE NATUURLYKE HISTORIE raai is Heats eene ruwe, werkelooze, ongevoelige ftof, die niets verrigt dan door den dwang van de Wetten der Werktuigkunde, niet gehoorzaamt dan aan de kragt die in het Heelal allerwegen verfpreid is, zonder bewerktuigd te zyn; zonder maat van werken, ontbloot van alle vermogens, zelfs van dat om zig zelf hervoort te brengen, eene ongefchikte ftof,gemaakt om door Menfchen en Dieren met voeten getrapt te worden, dewelke, fchoon men haar den naam moge geeven van koftelyke Metaalen, niet minder veracht is by den Wyzen, en niet dan eene willekeurige waarde kan hebben, altoos ondergefchikt aanden wil, en afhankelvk van de overeenkomften der Menfchen. Het Dier vereenigt alk dekragten der Natuur in zig zeiven; de kragten, die hetzelve bezielen, zyn het eigen enbehooren hetzelve in het byzonder; Het Dier wil, voertuit, bepaalt zig, werkt, het heeft door zyne zintuigen gemeenfchap met de verft afzynde voorwerpen zyne afzonderlyke beftaanlykheid is een middelpunt, daar alles zig toe benaart, een punt, daar het gantfch Heelal op. wederftuit, een Wereld ■ m 't klein. Zie daar de betrekkingen, die het Dier als Dier eigen zyn; die, welke het met de Planten gemeen heeft, zyn de vermogens van groeijon, van zig te ontzwagtelen, zig hervoort te brengen, zig te vermenigvuldigen. Het zigtbaarft verfchil tuflchen de Dieren en de Gewaffen fchynt te zyn dat vermogen van zig te beweegen, en van plaats te veranderen, daar de Dieren mede bekleed zyn, en 't welk aan de Gewaffen niet gegeeven is. Het is waar, dat wy niet ééne gioeijende zelfftandiaheid, niet een gewas , kennen,het welk eene voortgaande beweeging hebbe;- maar wy zien ook verfcheiden foorten van Dieren gelyk de Oefters, de Gal - Infekten, enz., aan welken die beweeging fchynt geweigerd te zyn; dat verfchil is derhalven niet algemeen emnoodzaaklyk. - Een wezendlyker verfchil zou men kunnen haaien uit het vermogen van voelen, 9t welk men den Dieren niet wel kan weigeren, en waar van de. Planten beroofd fchvnente zyn. Maar dit woord Poelen, fluit zulk een groot getal denkbeelden in, dat men het niet moet gebruiken, zonder dezelve onderfcheiden te hebben. Want zo wy door voelen alleen verftaan eene werking van beweeging, ter gelegenheid vaneen fchok-of wedesftand, zullen "wy vinden ,dat de Plant, Kruidje roer my niet geheeten , bekwaam is voor die löort. van gevoel, gelyk als de Dieren. By aldien men integendeel wil, dat voelen betekent gewaar worden, en gewaarwordingen vergelyken, zyn wy niet zeker, dat de Dieren die foort van gevoel hebben; en zo wy al iets dergelyks toeftaan aan de Honden, aandeOlyfanten,enz., welker verrigtmgen dezelfde oorzaaken fchynen te hebben als de onze, zullen wy het egter weigeren aan eene oneindige menigte foorten van Dieren, en inzonderheid aan de zulken, die ons toefchynen beweegingloos en zonder werking te zyn; Zomen, by voorbeeld,wilde,dat de Oefters gevoel hebben, geIvkde Honden, maar in een veel laageren trap; waarom zoude men dan datzelfde gevoel maar in nog veel minder maate, niet aan de Planten toeftaan? Dat verfchil tuifchen de Dieren en de Planten, is derhalven weder niet alleen niet algemeen, maar zelfs niet welbeflift. Een derde verfchil fchynt te zyn in de wyze van-zig te voeden. De Dieren vatten, door middel van eenige uitwendige Werktuigen, de dingen aan, die hen vkijen, zy gaan hunne fpyze zoeken, zy verkiezen hun voedzel. De Planten integendeel blyven bepaald om dat voedzel te ontvangen, het welk de Aarde».  DER DIEREN. # haar wel wil verfchaffen; en dit fchynt altoos hetzelfde te zyn: geene verfcheidenheid m'de wyze ora zig hetzelve te verfchaffen, geene keus in de foort de vogtigheid der aarde is haar eenigfte voedzel: indien men egter acht geeft op de geleding en werking der wortelen en der bladeren, zal men welhaaR bemerken, dat dit uitwendige Werktuigen zyn r waar van de Planten zig bedienen om het voedzel op te pompen; men zal zien, dat de wortels zig afwenden vsri eene hinderpaal, of van eene ader flegte aarde , om de goede aarde te gaan zóetfenj dat die wortels zelfs zig verdeelen, zig vermenigvuldigen, ja van gedaante veranderen om voedzel aan de Plant te verfchaffen: het verfchil tuffchen de Dieren en de Planten kan derhalven ook door de wvze van voeden niet bepaald worden. Dit onderzoek leidt ons om duidelyk te erkennen, dat 'er geen völftrekt we1 zéndlyk en algemeen verfchil is tuflchen de Dieren en de Planten: maar dat de Natuur by trappen en onmerkbaare fchaduwingen afdaalt van een Dier hetwelk ons het volmaakft voorkoomt, tot dat, het welk minder volmaakt is en van dit tot de Gevvalïen. De Zoet- Watér - polypus zal, zo mén wil, het'laatft deze* Dieren, en de eerfte der Planten zyn. Indien wy, na de verfchillen onderzogt te hebben, de overeenkomften der Dieren en der Planten opfpooren , zullen wy terftond ééne vinden die algemeen en zeer wezendlyk is, te weeten het vermogen, 't welk beiden gemeen hebben, om zig hervoort te brengen, een vermogen-, 't welk meer gelykvormigheid, en meer gclyke dingen, orfderffelt, dan wy ons verbeelden kunnen; eh t welk ons moet doen denken, dat de Dieren en de Planten, ten opzigte van hiihne natuur, wezens van byna dezelfde orde zyn. Eene tweede gelykheid kan men haaien uit de ontzwaveling der deelen, eene eigenfchap die Planten en Dieren beiden gemeen hebben; want de Planten hebben, zo wel als de Dieren, het vermogen van te groeijen; en zo de wvze waar op zy zig ontzwagtelen, verfcliilt, is dit verfchil egter niet geheel noch wezendlyk, dewyl er in de Dieren zeer aanmerkelyke deelen zyn, gelyk de beenderen, het hair, de nagels, de horens, enz., waar van de ontzwagteling eene wezendlyke groei is, en de vrugt in de eerfie tyden van haare formatie meer groeit dan leeft. Eene derde overéénkom» is, dat 'er Dieren zyn', die zig op-dezelfde wvz^v en door dezelfde middelen , hervoortbrengen als de Planten. De vermenigvuldiging der Pucerons of Plantluizen is gelyk aan die der Planten door de Zaaden; en die der Polypen, dewelke wordt uitgewerkt door dezelve door té fnyden, geijkt naar de vermenigvuldiging derBoomen uit fcheuten. Men kan derhalven met meer grond nog verzekeren, dat de' Dieren en de Planten wezens van dezelfde orde zyn, en dat de Natuur van de eene tot dé andere fchynt overgegaan te zyn door onmerkbaare fchaduwingen, naardien zy wezendlyke en algemeene gelykheden met malkanderen hebben , en geen ver-' ichil, t welk men als zodanig kan befchouwen, tuffihen dezelve te befper* ren is. r Zo wy thans de Dieren met de Planten in andere opzigten vergelyken , fcy voorbeeld, ten opzigte van het getal, de plaats, de grootte, de gedaante, me* zullen wy daar meuwe gevolgen uit afleiden kunnen. Al-  6 DE NATUURLYKE HISTORIE Het getal van de foorten der Dieren is veel grooter dan dat der foorten van Planten • want in het geflagt der Gekorvenen alleen zyn miffchien meer foorten, waar van de meeften aan ons gezigt ontfnappen, dan 'er foorten van zigtbaare Planten op de oppervlakte der Aarde zyn. De Dieren zeiven gelyken malkanderen veel minder dan de Planten, en het is deze gelykheid onder de Planten die de zwaarigheid maakt om dezelve te onderkennen en te fchikken: dit is hetgeen aanleiding gegeeven heelt aan de Leerwyzen der Kruidkunde, waar aan men te dezer oorzaake, veel meer gearbeid heeft dan aan die der Dierenkunde, omdat de Dieren inderdaad, duidelyker vericheidenheden onder malkanderen hebbende dan de Planten, daarom ook ligter te onderfcheiden en op te neemen, en gemaklyker te benoemen'en te befchryven zyn. Daarenboven is 'er nog een voordeel om de foorten van Dieren te onderkennen en om dezelve van malkanderen te onderfcheiden, te weeten, dat men die geenen als van dezelfde fourt moet befchouwen, dewelke zig door de koppeling voortplanten, en de gelykheid van hun geilagt beftendig doen duuren; rerwyl die geenen als verfchillende foorten moeten aangemerkt worden , die door dezelfde middelen niets te famen voortbrengen kunnen. Dus zal een Vos een verfchillend foort zyn van een Hond, zo 'er uit de koppeling van een mannetje en een wyfje der beide foorten niets voortkomt, en lchoon 'er zelfs een halfflagtig Dièr, een foort van muilezel, uit geboren wierdt, gelyk die muilezel egter niets zoude voortbrengen, zo zoude dit genoeg zyn om vall te ftellen, dat de Vos en de Hond niet van dezelfde foort "zouden zyn; dewyl wy onderfteld hebben, dat, om eene foort uit te maaken, eene aanhoudende, onveranderlyke, gelykfoortige voortteeling, met een woord, eene bellendige hervoortbrenging van gelyke Dieren, noodig was. In de Planten heeft men hetzelfde voordeel niet, want fehoon men beweerd heeft, dat men daar in de geflagten konne onderfcheiden, en ve; deelingen van gellagten uin de deelen der bevrugting fkeft vaftgeileld, gelyk dit egter noch zo zeker, noch zo blykbaar niet is als in de Dieren , en daarenboven de voortbrenging der Planten op verfcheiden andere wyzen " efchiedt, waarin de Sexen geen deel hebben, en waarin de deelen der bevrugting niet noodzaakelyk zyn, zo heeft men dat denkbeeld met geen goeden uitflag kunnen gebruiken; en het is niet dan op eene kwalyk begreepen overe'énkomft, dat 'men deze manier op de Sexen gegrond, heeft willen invoeren om alle verfchillende foorten van Plamen te onderfcheiden; maar wy verfchuiven het onderzoek wegens den grondllag van dit Samenftelzel tot onze Hiftorie van de Planten. Het getal der foorten van Dieren is dan grooter dan dat der foorten van Planten, maar het is niet eveneens met het getal der afzonderlyke wezens in ydere foort. Onder de Dieren, gelyk als onder de Planten, is het getal der lndividus, of afzonderlyke wezens, veel grooter in het klein dan in het groot; De foort van Vliegen is miffchien honderd millioenen maal talryker dan dat van den Olyfant, en op dezelfde wyze zyn 'er in het algemeen veel meer Grasplanten dan Boomen, en meer Planten van Hondsgras dan Eykenboomen; maar zo men de hoeveelheid der Individus van de Dieren en de Plan.en, foort tegen foort, vergelykt, zal men zien, dat ydere foon van Plant overvloediger is dan ydere foort van Dier; by voorbeeld de viervoetige Dieren brengen flegts een  DER DIE REN. ? klein getal jongen voort, en in vry aanmerkelyke tuflchenruimten van tyd • de Boomen integendeel everen alle Jaaren eenegroote menigte'Boomen vm hunne foort Men zal my kunnen zeggen, dat myne vergelyking niet nauwkeurig is, en dat men, om dezelve zodanig te maaken, de hoeveelheid Zaaden, welken een Boom voortbrengt, zou moeten vergelyken met de hoeveelheid fpruiten welke het zaad-vogt van een Dier kan bevatten, en dat men als dan miffchien vinden zoude, dat de Dieren nog overvloediger zyn in fpruiten dan de Planen; maar zo men acht geeft, dat men, alle de zaaden van een Boom, by voorbeeld var. een Olmboom, zorgvuldig verzamelende en zaaijende, honderd milhoenen kleine Olmboompjes uit het voortbrengzel van een enkel jaar zoude kunnen winnen, zal men ligtelyk erkennen, dat, fchoon men dezelfde zoro- wilde aanwenden om aan een Hengft alle de Merries te verfchaffen, welken hy in een jaar zoude kunnen befpringen, de uitkom/ten egter zeer verfchillende zouden dlrbZ^ZT T"! ran het Dier' £n in die van het gewas. Ik onderzoek derhalven de hoeveelheid fpruiten met, vooreerft om dat wy dezelve in de Dieren piet kennen; en vervolgens, om dat 'er in de Planten misfchien ook Zaadfpruiten, even als m de Dieren, zyn, en dat het Zaad niet een fpruit, maar een3 zo volmaakte voortbrenging is als de vrugt van een Dier; aan het welk, even als aan deze, mets dan eene grootere ontzwagteling ontbreekt Nog zoude men my hier kunnen tegenftellen die verbaazende vermenigvultTS2ZZS {°e0mn va" Gekor™, gelyk die der Byën, onder welken Jrhr JZi i X °/ Ve,eit,g dmZe;nd £"dere ®vën voortbrengt; maar men moet ™LëZr h fpref van,het a,gemeen der Dieren> vergeleeken met het algemeen der Planten; en daarenboven maakt dit voorbeeld vin de Byën, 't welk millchien een voorbeeld van de fterkfte vermeerdering onder de Dieren is dat wy Rennen geen bewys tegen het geen wy gezegd hebben; want onder dertig of veertigduizend Byën, welke de Moederfayë voortbrengt, zyn flegtzee™I nige wyfjes, vyfuenhonderd of tweeduizend mannetjes, en alle de overige zyn bekwaam"111 ^ zonderkunne> en ^ de voortteeliilg on- Men moet erkennen, dat onder de Infekten, onder de Viffchen en Schelp-dieren, foorten gevonden worden, die zeer overvloedig zyn; de Oefters, de Haringen, de VJooijen, de Kevers enz., zyn miffchien in zo grooten getale als de Moffen en de andere gemeende Planten. Maar alles wel overwoogln zynde zal men ligtelyk bemerken dat het grootft gedeelte der foorten van Dieren minder overvloedig is m Individus dan de foorten van Planten. En men zal daarenboven bemerken, dat men, de vermenigvuldiging van de foorten der Planten met malkander vergelyken de, zulke groote verfcheidenheden niet krygt in het getal der individus als m de foorten van Dieren, waar van zommigen een verbaazend groot, anderen flegts een zeer klein getal jongen voortbrengen, terwvl onder de Planten het getal der voortbrengzelen in alle foorten altoos zeer groot is. Het blykt dan uit het geen wy gezegd hebben, dat de geringde, de meelt verachte foorten, en die welke de kleinfte in onze oogen zyn ,*de meefl'e afzonderlyke l f9°r7'Dïebben' °fde over^d&e zyn in Individus, zowefin vnnSSln ■ ]fte?' naarmaate de forten van Dieren ons volmaakter voorkoomen, zien wy dezelve tot mindere Individus gebragt. Zoude men hier  8 DE NATUURLYKE HISTORIE uit mogen befiuiten, dat zekere gedaanten van lighaamen, gelyk die der viervoetige Dieren en der Vogelen , dat zekere werktuigen voor de volmaaking van het gevoel, meer koften mogen aan de Natuur, dan de voortbrenging van het levende en bewerktuigde, in . het algemeen , dewelke ons zo moejjelyk voorkoomt te begrypen? Laat ons thans overgaan tot de vergelyking der Dieren en der Planten, ten opzigte van de plaats, de grootte, en de gedaante. De Aarde is de eenige plaats, waar in de Planten kunnen beftaan; de meefte verheffen zig boven de oppervlakte van den grond, en zyn daarmede verbonden door wortels, die tot eene kleine diepte doordringen; zommige, gelyk de Truffels zyn geheel bedekt met aarde, zommige andere in kleinen getale, groeijen op het water; maaralle hebben zy, om te beftaan, van nooden, dat zy op de oppervlakte der Aarde geplaatft worden. De Dieren, daarentegen zyn algemeen verfpreid; zommige bewoonen de oppervlakte., andere het binnenft der Aarde; deze leeven op den bodem der Zeiin , andere doorloopen dezelve op eene middelmaatige hoogte. Daar zyn 'er in de lugt, in het binnenft der Planten, in het lighaam van den Menfch en der andere Dieren, in de vogten, en men vindt 'er zelfs tot in de fteenen, by voorbeeld in de Dablyli Plinii, of Steenfchelpen. Men beweert door het gebruik van het Vergrootglas eene zeer groote menigte nieuwe foorten van Dieren, zeer verfchillende van malkanderen, ontdekt te hebben; het kan zonderling fchynen, dat men naauwlyks een of twee foorten van nieuwe Planten met behulp van dit werktuig heeft kunnen ontdekken. De kleine Mos, door de fchimmel voortgebragt, is miffchien de eenige Mikroskopifche Plant, waar van men gefprooken hebbe; men zou derhalven kunnen denken, dat de Natuur geene zeer kleine .Planten heeft willen voortbrengen, terwyl zy zig met overdaadigheid heeft overgegeeven, om kleine Diertjes te doen geboren worden. Maar men zoude zig kunnen bedriegen met dit gevoelen zonder onderzoek aan te neemen, en onze dwaaling zoude gedeeltelyk daar uit kunnen koomen, dat de Planten, veel meer dan de Dieren, naar malkanderen gelyken , en het dus moeijelyk is dezelve te onderkennen, en de foorten te onderfcheiden; zodat dit fchimmel, het welk jvy niet dan voor een oneindig klein Mos neemen, eene foort v.an bofch of tuin zoude kunnen zyn vervuld, meteen groot getal zeer verfchillende Planten, maar waar.van de foorten aan onze oogen ontfnappen. Het is waar, dat de grootte der Dieren en der Planten, met malkanderen vergeleeken zynde, vry ongelyk zal fchynen; want daar is veel meer afftand van de grootte van een Walvifch, tot die van deze gewaande Mikroskoopdiertjes, dan van den hoogden Eikenboom tot die van het Mos, daar wy zo even van fpraken; en fchoon de grootte niet dan eene louter betrekkelyke eigenfchap zy, is het echter dienftig de uiterfte termen te befchouwen, daar de Natuur zig fchynt bepaald te hebben. Het groot fchynt vrygelyk in de Diejen en in de Planten, een groote Walvifch en een groote Boom zyn van een -omtrek die niet veel verfchilt, terwyl men in het klein gemeend heeft Diertjes te zien, waar van duizend het kleinfte Plantje van het fchimmel in omtrek niet gouden evenaaren. Voor het overige is het algemeen, en het duidelykfl: verfchil tuffchen de Dieren  DER DIEREN. 9 renen de Planten, dat der gedaante; die dpr n;™^ ru verfcheiden,gelykt!niec naar fdider fcnLn rafcS^" M ^ °neindiSe de Planten hervoortbrengen, als dt^^ ^^H?0^»^^^ Dieren en de Planten bffch'ouwd kuSne? vSen "nier ËTl ^ de van zig hervoort te brengen, maar ook door de > ni/uJSr g ^ door de wvze egter zeggen, dat de figuur'vanlenigDie? welk g'g£daante' kan ™n genoeg ff, van de uitwendige gedaante"eenS-pwf 5!f ^\moge' ve^hillende te vergiften. De Dieren kunnen inderdaad ÏSen maaien met^m^ naar Bloemen gelyken, maar nooit zullen dlSt^s ^vul1 Plante"°f S5Sf ÜSeen kw4k gfgrond vo—.WSïfiSR: Dus zullen de dwaalingen , waarin men, de eeda^tP d*r di«.,. Dieren vergelykende, zoude kunnen vallen',nooit £2?dan efn fw der werpen betreffen , die de fchaduwing ttnTchebede zv?anpfn klem onderwaarneemen, hoe meer men overtuigd zal worden dar 'dP VÏ°£ men zal grensperken gefteld heeft mffchen dl DiereTS'ptnten• h ?p^r geene ^afte ten van bewerktuigde Wezens veel meer genieene FiZS' dat ?e twee foor' ke verfehillendheden hebben; dat de^rtCnS5r^«,?Srn* de" Wezend,v' fchien minder koft aan de Natuur, dan dkva*nYphn? d 'lT mee[enmisvan bewerktuigde Wezens in 't algemeen haainkts S' 11^?W levende en bezielde in plaats val een bovennamSktndi'ge trap VntZn^ zyn, .als eene natuurlyke.eigenfchap der ftof befchouwd moft wordeï //, Dteh E  ic DE NATUURLYKE HISTORIE TWEEDE HOOFDSTUK. De Hervoortbrenging in 't algemeen.,. §g>S$^§ aat ons deze gemeene eigenfchap der Dieren en Planten, dat vermogen om li T $ zynsgelyken voort te brengen, die keten van opvolgende beftaanlykheden fijf van Individu'Sjdie het wezendlyk beftaan der foorten uitmaakt,wat nader on- U^^M derzoeken,en zonder ons tot de voortteeling van den Menfch, of tot die van ee'nig byzonder foort van Dier te bepaalen, zo laat ons in het algemeen de Verfchynzelsder hervoortbrenging zien: laat ons de ftukken, die voorhanden zyn, verzamelen, om denkbeelden te verkrygen; en laat ons de verfchillende middelen optellen , waarvan de natuur gebruik maakt om bewerktuigde Wezens te vernieuwen. Het eerft,en ,naar onze gedagten, het eenvoudigft middel van allen is, van in een Wezen eene oneindige menigte gelyke organifche of werktuiglyke Wezens te verzamelen ,. en deszelfs zelfft'andigheid derwyze faam te ftellen, dat 'er niet een gedeelte is, 't welk niet een fpruit van de zelfde foort bevat, en 't welk by gevolg, niet een geheel kan worden gelyk aan dat, waarin het bevat, is. Die toeftel fchynt in den eerften opflag verbaazende onkoften te onderftellen, en verfpilling te moeten na zig Heepen"; ondertuffchen is het niet dan eene gewoone pragt of rykelykheid der Natuur, en die zig zelfs in de gemeende en geringde foorten vertoont, gelyk als de Wormen , de Polypen, de Olmboomen, de Willigen, de Kruisbeflénboompjes, en verfcheiden andere Planten en Infekten, waarvan yder gedeelte een geheel bevat, 't welk door de enkele ontzwagteling eene Plant of een Infekt kan worden. Indien wy nu de bewerktuigde lighaamen en hunne hervoortbüenging uit dit oogpunt befchouwen, is een Individu niet dan oen geheel eenpaarigïyk bewerktuigd in alle zyne binnenfte deelen, een faamenftel van eene oneindige menigte figuuren die gelyk zyn , en uit gelyke deelen beftaan; eene verzameling van fpruiten^ of kleine Individu's, van de zelfde foort, dewelke zig allen op de zelfde wyze naar de omftandigheden kunnen ontzwagtelen en nieuwe geheelen maaken, op dezelfde wyze als 'het eerde faamgefteld. Wanneer wy dit denkbeeld dieper onderzoeken , zullen wy in de Planten en in de Dieren eene overeenkomft met de Delfftoffen vinden, welke wy niet vermoedden. De Zouten en eenige andere Mineraalen zyn faamgefteld uit deeltjes, die gelyk zyn aan malkanderen, en gelyk aan het geheel, waaruit zy beftaan; Een korrel Zee-zout is eene teerling, faamgefteld uit eene oneindige menigte andere teerlingen , welke men onderfcheidenlyk met het Mikroskoop (a) kan (a) Hie tam parvee quam magnce figura [falium) ex magno folim numero minorum particularum qux eamdem figuram babent, Junt conflatce, jlcuti mibi Japè licuit obfervare, cüm aquam marinam aut communem in qua fal commune liquatum erat, intueor per microjcopium, quod ex ea prodeunt elegante; , parvce ac quadrangulares figurce adeè exiguee, ut mille earum myriades magnitudinem arena %-aJfioris ne aquent. Quee falis minutee particulee , quam primim oculis confpicio, magnitudine ab omnibus lateribus crefcunt, Juam tarnen elegantem Juperficüm quadrangularem retinentes ferê... . „ Figurce hte fctlina cavitate dmata Junt, QV. Zie Leeuwenhoek, Are-Nat. tom. i. p.. 3.  OERDIEREN. u • onderkennen: die kleine teerlingen beftaan zelve uit andere teerlingen, welke men met een beeter Vergrootglas waarneemt, en men kan niet twyfelen, of de eerfte Taamenftellende deelen van dit Zout geene teerlingetjcs zyn, zo klein, dat zv ons gezigt, en zelfs onze verbeelding, te loor ftellen. De Dieren en de Planten d.e zig vermenigvuldigen en hervoortbrengen kunnen, zyn bewerktuigde lighaamen, faamgefteld uit andere gelyke bewerktuigde lighaamen waarvan de eerfte en faamenftellende deelen ook vverktuigelyk en gelyf zyten Tarvan wy fZ}^^ d\°^hofTe, hof^elheid onderlcheiden \ maar waamn wy de eerfte deelen met onderfcheiden kunnen, dan door redeneering en uit de overeen'temming welke wy ftraks aangemerkt en vaftgefteld hebben Dit leidt(ons om te denken, dat 'er in de Natuur eene oneindige menigte werktuiglyke werklyk betraande, levende deelen is, waarvan de zelfstandigheid dezelfde is, als die der bewerktuigde Wezens, op de zelf.iewyze, als 'er eene oneindige menigte leven ooze onwerktuiglyke, ruwe deeltjes gevonden wordt, gelyk aan de onwerktuiglyke lighaamen welke wy kennen , en op de zelfde wyze als er miffchien mi hjoenen kleine teerlingen Zout moeten opgeftapeld worden, om he merkbaar Individu van een korrel Zee-zout te maaken, zo moeten 'er ook imllyoeneii werktuiglyke deeltjes, gelyk aan het Geheel zyn , om een enkelzaadje t welk het Individu van een Olmboom of Polypus bevat, te formeeren, en im^J^^2^^^^^' verbreizeld en gefmolten worden, om door midde der knftalhfatien, de kleine teerlingen, daar de grootere uit begaat, te bemerken, zo moeten insgelyks de deelen van een Olmboom of van een Polypus, van een geicheiden worden, eer wy, door raiddel van de groei of ontzwaveling, de kleine Olmboompjes, of de kleine Polypus, in die deelen bevat, onderkennen kunnen. 7 De moeijelykheid oni 'dat denkbeeld aan te neemen, kan niet koomen, dan van een vooroordeel 't welk Iterk geveltigd is in den geeft der Menfchen Men meent namelyk, dat er geene middelen zyn om over het faamgeftelde te öordeelen, dan uit het enkele; en dat men, om de werktuiglyke gefteldheid van een wezen aan te neemen, het zelve tot enkele en onwerktuigelyke deelen brengen moet, zo dat het gemaklyker fchynt te begrypen, hoe een teerling noodwendig faamgefteld is uit andere teerlingen, dan te zien dat het mogelyk zy, dat een Polypus uit andere Polypen is faamgefteld; maar laat ons met nauwkeurigheid onderzoeken, en zien wat men moet verftaan door het enkele en door het faamgeftelde, en wyzulen bevinden, dat hierin, gelyk in alles, het ontwerp der Natuur zeer verfchillend is van onze denkbeelden. d^LZiütUigeni' J6" me?,' geeven ons geene nauwkeurige en volkomene denkbeelden van de dingen welke wy noodig hebben te kennen. Zo dra wv willen waardeeren, beoordeelen, vergelyken, weegen, meeten, enz.,zyn wv verphgt onzen toevlugt te neemen toteenig vreemd hulpmiddel, tot beginzels, tot gebruiken, tot werktuigen, enz. Alle deze hulpmiddelen zyn uitvindingen van den SS" SeS?' e" h£P™ meer of min van de aftrekking of abftractie onzer denkbeelden Die abftra&ie is, naar ons begrip, het enkele der dingen, en de ^elyWieid om dezelve tot die aftrekking te brengen, maakt het faamiSde! De uitgebreidheid by voorbeeld, eene algemeene en afgetrokken eigenfchap der «e zynde, is geen zeer faamgefteld onderwerp; ondertuffchen hebben wy om B e  j* DE NATUURLYKE HISTORIE dezelve te beoordeelen , uitgebreidheden uitgedagt, zonder diepte en zonder breedte, en zelfs punten, dewelke uitgebreidheden zonder uitgebreidheid zyn. Alle deze aftrekkingen of affcheidingen zyn fteigeringen om ons oordeel te onderfteunen, en hoe veel borduurzel hebben wy niet gelegd op dat klein getal bepaalingen , welke de meetkunde gebruikt! Wy hebben Enkel genoemd , alles wat tot deze bepaalingen gebragt kan worden, wy noemen Saamgefteld, alles wat zig daar niet gemaklyk toe laat brengen, en hier van zyn een driehoek, een vierkant, een cirkel, een teerling, enz., voor ons enkele dingen, zo wel als alle de kromme lynen waarvan wy de wetten en de meetkundige faamenftelling kennen. Maar alles wat wy niet tot deze figuuren en tot deze afgetrokken wetten kunnen brengen, fchynt ons faamgefteld. Wy neemen niet in aanmerking, dat deze lienies, deze driehoeken, deze pyramiden, deze teerlingen, deze bolletjes, en alle die meetkundige figuuren, niet beftaan dan in onze verbeelding; dat die figuuren niets dan ons werk zyn, en dat zy in de Natuur mogelyk niet gevonden worden, of zo zy daar in gevonden worden, dat het is om dat alle mogelyke gedaanten daar in gevonden worden , en dat het miffchien moeijelyker en zeldzaamer is, enkele figuuren van eene gelykzydige pyramide of van eene naauwkeurige teerling in de .Natuur te vinden, dan de faamgeftelde gedaanten van eene Plant of van een Dier. Wy neemen dan overal het afgetrokkene voor het enkele, en het wezendlykevoor het faamgeftelde. In de Natuur daarentegen beftaat het afgetrokkene niet,, niets is enkel, en alles is faamgefteld, wy zullen nooit in het binnenft maakzel der dingen doordringen, en wy kunnen derhalven niet wel bepaalen wat meer of min faamgefteld is, wy hebben geen ander middel om dit te weeten, dan door de meerdere of mindere overeenkomft, welke yder ding met ons en met het overige van het Heelal fchynt te hebben, en het is volgens deze wyze van oordeeleu, dat het Dier meer faamgefteld is dan de Plant, en de Plant meer dan de Delfftof. Dat denkbeeld is juift ten opzigte van ons,maar wy weeten niet, of de eene inderdaad zo enkelvoudig of zo faamgefteld zyn als de andere , en wy weeten niet, of een bolletje, of een teerling meer of min, aan de Natuur koft, dan een fpruitje, of eenig werktuigelyk deeltje, welk het wezen moge. Zo wy hieromtrent volftrektelyk begeerden giffingen te maaken,. zouden wy kunnen zeggen, dat de gemeenfte, de minft zeldzaame, de talrykfte dingen tevens de enkelvoudigfte zyn, maar dan zouden de Dieren miffchien het enkelvoudigfte zyn, naardien het getal hunner foorten, dat der foorten van Planten of Delfftoffen verre overtreft. Maar zonder ons langer met dat onderzoek bezig te houden, is het genoeg getoond te hebben, dat de denkbeelden, welke wy gemeenlyk van het enkele en faamgeftelde hebben, denkbeelden van aftrekking zyn, dat dezelve niet kunnen toege» paft worden op de faamenftelling van de werken der Natuur, en dat wy alle de Wezens tot eerfte beginzels, of elementen, van eene regelmatige figuur, of tot deeltjes willende brengen, die de gedaante van kantzuilen, van teerlingen, van bolletjes,enz. , hebben, dat geen, het welk niet dan in onze verbeelding is, hebben in de plaats van het geen wezendlyk beftaat; dat de gedaanten van defaamenftellende deelen der verfchillende dingen ons volftrekt onbekend zyn, en dat wy by gevolg onderftellen en denken mogen, dat een bewerktuigd lighaam geheel beftaat uit gelyka werktuigelyke deelen, eveneens als wy onderftellen, dat een teerling uit andere teer-  DER DIEREN. n fcigen is faamgefteld. Wy hebben, om hier over te oordeelen, geen anderen regel dan de ondervinding; op de zelfde wyze als wy zien, dat een teerling Zeezout uit andere teerlingen is faamengefteld, zien wy ook, dat een Olmboom niet dan een faamenftel is van andere kleine Olmboomen, naardien uit een end van een tak, of uit een end van een wortel, of een ftuk hout van de ftam afgefcheiden, of het zaad, elk afzonderlyk genoomen, eveneens een Olmboom voortkoomt. Het is eveneens met de Polypen, en met eenige andere foorten van Dieren, welke men kan doorfnyden, en op allerhande wyzen van een fcheiden in verfcheidene ftukken verdeelen, om dezelve te vermenigvuldigen. En naardien onze regel van beoordeeling de zelfde is, waarom zouden wy hier op eene verfchillende wyze oordeelen ? Het koomt my dan uit de redeneeringen, welke wy gemaakt hebben, zeer waarfchynlyk voor, dat 'erin de Natuur eene oneindige meenigte kleine bewerktuigde wezens beftaan, in alles gelyk, aan de groote "bewerktuigde wezens, die zig inde Wereld vertoonen; dat die kleine bewerktuigde wezens faamgefteld zyn nit levendige werktuiglyke deelen, die aan de Dieren, en aan de Planten gemeen zyn; dat deze werktuiglyke deelen, eerfte oorfpronkelyke en onbederflyke deelen zyn; dat de verzameling dezer deelen, in onze oogen, bewerktuigde wezens maakt, en dat by gevolg de hervoortbrenging , of de voortteeling niets'anders is, dan eene verandering van gedaante, die gefchiedt en uitgewerkt wordt, door de enkele byvoeging van hunne gelyke deelen, gelyk de verdelging van het bewerktuigde wezen toegaat door de fcheiding van die zelfde deelen. Men zal daar niet aan kunnen twyffelen, wanneer men de bewyzen zal gezien hebben, welke wy in de volgende Hoofdftukken daarvan geeven zullen. Daarenboven zo wy acht geeven op de wyze, waarop de Boomen groeijen, en zo wy onderzoeken, hoe zy uit zulk eene kleine hoeveelheid ftoffe, of uit zulk eene geringe grootte, tot zulk eene aanmerkelyke hoogte en dikte kunnen komen, zullen wy bevinden, dat het is door de enkele toevoeging der bewerktuigde wezens, die onder malkanderen en aan het geheel gelyk zyn. Het zaad brengt eerft een klein boompje voort dat daar in een kort beftek in beflooten was; aan den top van dit klein boompje' formeert zig een knop, die het kleine boompje voor het volgend jaar bevat; aan den top van het klein boompje, des tweeden jaars formeert zig insgelyks' een knop, die het klein boompje van het derde jaar bevat, en zo vervolgens zo lang als de boom in hoogte groeit, en zelfs zo lang als hy groeit, formeeren zig aan het uiterftevan alle de takken, knoppen, die in een klein beftek, gelyke boompjes met die des voorigen jaars bevatten. Het is derhalven blykbaar, dat de boomen faamgefteld zyn, uit kleine georganizeerde of bewerktuigde wezens, en dat yder afzonderlyk ftuk, yder Individu, in zyn geheel geformeerd is, uit de verzameling van eene menigte gelyke kleine individu's. „ Maar zal men zeggen, alle die kleine bewerktuigde gelyke wezens waren „ die bevat in het zaad? en was de orde hunner ontzwagteling daar in bepaald ,, en gefchikt? Want het fchynt dat de fpruir, die zig het eerfte jaar ontzwag„ teld heeft, overklommen wordt door eene andere gelyke fpruit, dewelke zi* „ met dan het tweede jaar ontzwagteld, dat het met deze eveneens gaat, door „ eene derde, die zig niet dan in het derdejaar moet ontzwagtelen, en dat by » gevolg het zaad wezendlyk de kleine bewerktuigde wezens bevat, die knoppen B 3  14 DE 'NA T UU R L'Y K E HISTO R I E „ of kleine boompjes formeeren moeten, na verloop van honderd, of tweehon;, derdjaaren, dat is te zeggen, tot aan de verdelging van het individu. Het „ fchynt eveneens, dat dit zaad niet flegts alle de bewerktuigde wezens bevat, „ die ten eenigen dage het Individu moeten uitmaaken, maar ook alle de zaaden, „ alle de individu's, en alle de zaaden der zaaden, en alle de opvolging van individu's tot aan de verdelging der foort toe ". Dat is de voornaamfte zwaarigheid, en het ftuk, het werk wy met de meefte aandagt onderzoeken moeten. Het is zeker, dat het zaad door de enkele ontzwagteling van de fpruit, welke het bevat, in het eerfte jaar een klein boompje voortbrengt; en dat dit kleine boompje en die fpruit, in een naauw beftek, was begreepen; maar het is niet even zeker, dat de knop, die de fpruit is, voor het tweedejaar, en dat de fpruiten der volgende jaaren, even weinig als alle de kleine bewerktuigde wezens en de zaaden, die malkander opvolgen moeten, tot aan het einde der Wereld, of tot aan de verdelging van de foort eveneens bevat zyn in het eerfte zaad. Dit gevoelen onderftelt een voortgang in het oneindige, en maakt van yder individu, dat werkelyk beftaat, een oorfprong van voortteelingen in het oneindige. Het eerfte zaad bevat alle de Planten van zyn foort, die reeds vermenigvuldigd zyn, en die zig voor altoos vermenigvuldigen moeten. De eerfte Menïch bevattede werkelyk alle de Menfchen, hoofd voor hoofd, die geweeft zyn, die zyn, en die zullen zyn, op de Aarde.; yder zaad, yder dier, kan zig ook vermenigvuldigen, en in het oneindige voortbrengen, en bevat, by gevolg, zowel als het eerfte zaad, of het eerfte dier, eene oneindige nakomelingschap in zig. Zodra wy ons eenigzins in deze redeneeringen toegeeven, zullen wy den draad der waarheid in deken doolhof van het oneindige wel haaft verliezen, en in plaats van het ftuk op te helderen, of de vraag te beantwoorden, zullen wy niets anders doen, dan dezelve te omzwagtelen, of te verwyderen. Het is eveneens, als of men het voorwerp buiten het bereik van zyn gezigt,zet, en dan vervolgens zegt, dat het onmogelyk is, om het-, zelve te zien. Laat ons een oogenblik ftil ftaan, op die denkbeelden van voortgang en ontzwagteling in het oneindige. Van waar krygen wy deze Wet ? Wy kunnen het denkbeeld van oneindig niet krygen, dan van het denkbeeld van eindig ,• het is hier een oneindig van opvolging, een meetkundig oneindig; yder Individu is eene eenheid, verfcheiden Individu's maaken een eindig getal, en de foort is het oneindig getal. Dus mag men, op de zelfde wyze als men kan toonen, dat het meetkundig oneindig niet beftaat, ook verzekeren, dat de voortgang, of de ontzwagteling ih het oneindige even weinig beftaat, dat het niet dan een denkbeeld van aftrekking, eene affnyding is, van het denkbeeld van het eindige, waarvan mende grensperken wegneemt, die alle grootte noodzaakelyk bepaalen moeten, (ö) en dat men by gevolg uit de Wysgeerte moet verwerpen, alle begrippen, die noodzaaklyk leidén tot het denkbeeld van het wezendlyk beftaan, van het meetkundig of rekenkundig oneindige. De voorftanders van dit gevoelen moeten dan zeggen, dat hunne oneindige (a) Men kan het bewys.datik daar van gegeeven heb, zien, in de Voorrede voor de Vertaaling'van de Fluxiotis van Newton, pag. 7. enz.  OERDIEREN. a5 opvolging en vermenigvuldiging inderdaad niet Jan een onbepaalbaar of onbepaald getal ,s, een grooter getal, dan eenig, daar wy een denkbeeld kunnen hebben, maar het welk niet oneindig is. En dit wél verftaan zyndeï moetïn zï ons zeggen, dat het eerfte zaad, of eenig zaad, van een Olmboom, tTool beeld dat geen grein weegt, inderdaad, en wezendlyk alle de omanifche of werktuiglyke deelen bevat, die dezen Olmboom formeeren moeten,Seif al e de andere Boomen van die foort, die ooit op de oppervlakte van den A?rdbodem verfchynen zullen Maar wat yerklaaren zy ons door dit antwoord * Idnnkt den knoop door hakken, in plaats van dien te-ontbinden? Is het niet de vraa ontduiken, in plaats van dezelve op te loifen? ê Wanneer mem vraagt, hoe men begrypen kan,.-dat de hervoortbrenging der wezens toega? En men ons antwoordt, dat die hervoortbrenging in het Sf wezen geheel was afgedaan, erkent men niet alleen, dat men nfet weet hoe dezelve toega maar tevens ook, dat men de begeerte niet heeft, om dit ftuk te begrypen Men vraagt hoe een wezen zyns|elyken voortbrenc-c ? Men antwoordt dat het geheel voortgebragt was. Kan men die opIoa& ^Sen? Want of er maar eene voortteeling is, en of'er een milijoen zyn maalah er geertverfchil, de zaak is gelyk,-de zelfde zwaarigheid blyft, e/wel ver e van die op te loflen, voegt men daar, met haar teverwyderen, daar eene nieuwe dut fterheid by, door de onderftelling, welke men verligt is te maakc Z e oneindig getal fpruiten, allen in eene enkele fpruit bevat. pn jafïm> dac llet hiei■ gemaklyker is omverre te werpen, dan op te bouwen, en dat de vraag wegens de hervoortbrenging van zulk een aart is, dat zy nooit volkoomen opgdoft kan worden , maar in&dit geval moet men'onderzoeken, of dezelve inderdaad zodanig zy, en waarom wy oordeelen moeten, dat Sve van dezen aart ,s. Indien wy ons in dit onderzoek voorzigdg gSraagen 9 ■ zul en wy daaromtrent dfea omH^k™, wat men 'er van weeten kan ofivv blyven.t£n " ***** ' Waar°m Wy duu^»^^i^'m^ Daar zyn vraagen van twee foorten. De eene die mét de eerfte oorzaaken verbonden zyn: de andere, die niet dan byzondere uitwerkzels ten voomerne hebben. By voorbeeld, zo men vraagt, waarom de ftoffe ondoordringbaTzS zal men niets antwoorden, of men zal met de vraag zelve antwoorden fz^ffdnde: de ftof is ondoordringbaar, om dat zy ondoordringbaar is, en het zal evenlens zyn met alle de aIgemeene eigenfehappen der ftoffe; waarom is dezelve ito-eftrekt, zwaar, volhardende in haaren ftaat van ruft of beweegino-2 Men ™? nooit kunnen antwoorden, dan door de vraag zelve,- zy is zodanig0," omdat zv inderdaad zodanig is, en wy zullen niet verwonderd zyn, dat men niet anders kan antwoorden, zo wy daar wel op letten. Want wy zullen ras voelen dar wy, om reden van eene zaak te geeven, een onderwerp van die zaak verfchillende,- moeten hebben, uit welk onderwerp wy die reden haaien kunnen. Ni» rleUeiZe men °"s de reden zal vraagen, van eene algemeene oorzaak, dat ^^T0^'^^?^8^' ^^ het algemeen tot alles, zonder uitheïnnrp^r „ T' -hebbe? wy geen onderwerp meer, daar dezelve niet toe !R Vt,^ niets,' dat ons eene reden kan ^rfchaffen,en van dat oogenMiiat, is het uitgemaakt, dat het nutteloos is, dezelve te zoeken, naardien •  16 DE NATUURLYKE HISTORIE men dus zoude aangaan tegen de gemaakte onderftelling, dat de hoedanigheid algemeen is, en tot alles behoort. Zo men daarentegen de reden van een byzonder uitwerkzel vraagt, zal men dezelve altoos vinden, zodra men duidelyk zal kunnen doen zien, dat dit byzonder uitwerkzel onmiddellyk afhangt van de eerfte oorzaaken, daar wy van geIprooken hebben, en de vraag zal opgeloft zyn, zo dikwils wy zullen kunnen antwoorden, dat bet uitwetkzel, daar het om te doen is, met een algemeener uitwerkzel is verbonden, en het zy dat het daar onmiddelyk, of door eene faamenketening van andere uitwerkzelen mede verbonden zy, de vraag zal eveneens opgeloft zyn, mits dat men de afhankelykheid dezer oorzaaken van malkander ren , en de betrekkingen, welke zy te faamen hebben, duideJyk zie. Maarzo het byzonder uitwerkzel, waarvan men ons de reden vraagt, ons niet toefchynt, aftehangen van deze algemeene uitwerkzelen, zo het daar niet alleen niet van afhangt, maar zelfs geene overeenkomft met anderen byzondere uitwerkzelen fchynt te hebben, dan is dat uitwerkzel, als zynde het eenigft in zyn foort, en niets gemeens hebbende met andere uitwerkzelen, ten ininften, met niets dat ons bekend zy, niet te verklaaren, en moet de vraag daaromtrent als onoploffelyk worden aangemerkt, om dat men , om reden van eene zaak te geeven, een onderwerp moet hebben, waaruit wy dezelve haaien, en dat wy hier geen bekend onderwerp hebbende, 't welk eenige betrekking heeft, met dat, het welk wy willen verklaaren, ook niets hebben, waaruit wy de reden, welke wy zoeken, haaien kunnen. Dit is het tegengeftelde van het geen gebeurt, wanneer men de reden van eene algemeene oorzaak vraagt ; dan vindt men dezelve niet, om dat alles de zelfde hoedanigheden heeft, en hier integendeel vindt men de reden van het enkel, en op zig zelf alleen ftaande, uitwerkzel, daar wy van fpreeken, niet, om dat niets van 't geen bekend is, de zelfde hoedanigheden heeft. Maar het verfchil tuflehen het een en ander beftaat hier in dat het, gelyk men gezien heeft, beweezen is, dat men geene reden kan vinden van een algemeen uitwerkzel, dewyl het alsdan niet algemeen zou zyn, daar men integendeel kan hoopen, t'eenigen dage de reden te vinden van een uitwerkzel, dat, ten opzigte op zig zeiven alleen ftaat, namelyk door het ontdekken van eenig ander uitwerkzel, betrekkelyk tot het eerfte, en thans onbekende, welk ander uitwerkzel of by geval, of door proefneemingen kan gevonden worden. Daar is nog een ander foort van vraagen, welk men Vraagen van beftaanlykheid (*) zou kunnen noemen. By voorbeeld, waarom zyn 'er Boomen? Waarom zyn'er Honden? Waarom zyn 'er Vlooijen? enz. Alle deze vraagen van beftaanlykheid , zyn onoplosbaar, want zy die meenen dezelve te beantwoorden door de Eind - oorzaaken aan te wyzen, letten niet, dat zy het uitwerkzel voor de oorzaak neemen; dewyl de betrekking, welke deze dingen met ons hebben, niets te doen heeft, met derzelver oorfprong; de zedelyke overeenkomft of gevolglykheid, kan nooit eene natuurkundige reden worden. Ook (*) Dus noem ik hier Qutjlions de Fait, om den zin myns Schryvers uit te drukken; elk die Franfch en Neerduitfch verftaat, weet, hoe bezwaarlyk men dat be Fait dikwils kap overbrengen. Vsrmltr*  DER DIEREN, l? Ook moet mende vraagen, waarin men het Waarom gebruikt, zowvnldi. onderfcheiden van die, waarin men het Hoe gebruiken moet en ook Z \r ê waarin niet dan het Hoeveel te pas koomt ? Het WaapX, is altoóï betïekJvk van de oorzaak tot het uitwerkzel, of tot het ftuk zelve; Het Hoet betrekke tóaï^^enhet ^^^fe Laat ons na deze ophelderingen, de vraag wegens de hervoortbrenging der Vvezens onderzoeken. Zomen ons vraagt, Waarom'de SZumdTvL^n zighervoortbrengen, zullen wy eereedelvk erkennen d*t j wautei1 eene vraag wegens de beftaan^klfeid is, Sv"Sd^T^ontSSï moet gehouden worden, en dat het nutteloos is, dezelve te Sfên^SS. den Maar zo men ons vraagt Hoe de Dieren en Planten zig hervooSngen suHen vyy denken daaraan te voldoen, met de Hiftorie der voortteeïSg van fder Dier in het byzonder, en van yder Plant ook in het byzonder, fgeeven maar wanneer wy alle de wyzen van zyns gelyken voort te brengen gZuS dZ ge oopen en opgemerkt hebben , dat Slle die Hiftories vWe\^efo? in P u hebben',of gebeuren, zonder ons de oorzaaken aan te wvz-n •en dat de zigtbaare middelen, waar van de Natuur zig voorde Sr^rSS! gmg bedient, ons niet toefchynen eenige betrekking te hebben met de^uitwerk, zelen die daar uit voortkomen, zullen vvy verpligt zyn l et voorTe te v Ade we^d^N^116",1"0"6," T3gen: » ^lk^ "an'het SrSS^^dSS „ welk de Natuur kan gebruiken, om de wezens hervoort te brengen2" Dit vraagftuk, 't welk het waare is, verfchilt, gelyk men zie vrv wat van de eerfte en tweede vraagen. Volgens'hetzelve ftaa? het v^ te zoeken Y en uit te vinden, en dus is het niet onoplosbaar, want het is niet"imid^S VSondS met eene algemeene oorzaak* het is ook'niet eene lo.rtere v™ ™KSd" en by aldien men een middel van hervoortbrenging kan begrvpen heeft men Sr' aan voldaan; het is alleenlyk noodig, dat het middel, Sïn S uSdtn van voornaame oorzaaken afhange, of daar ten minften niet mede ftrvdë en hoe SSS^S^ ^ "**«*» -verkzele^ de^fe" Li Volgens de vraag zelve, is het dan geoorlofd onderftellingen te maaken en die te verkiezen die ons zal voorkoomen de meefte oveSmft^SbbS met de andere verfchynzelen der Natuur. Maar men moet all TdTzin ukflS ten welke de gedaane zaak, of het beftaan zelf onderftellen: by voo beeld m n moet geen gebruik maaken van eene oploffing, dewelke onderftelt dat in?het eerfte fprmtje alle de fpruitjes van dezelfde looit' reedsïevatw ren;' noch ook dat er, by ydere hervoortbrenging, eene nieuwe fchepping plaats £eft en dat wil zT00Men ! K5 ak°0S ee\°"middelyk uitwerfze^L den Godd lykt Sie?'mtfom«n lk' geen gebrllik maaken , om dat deze oplos- de^denm S^nSPn°ndnïeI1,nsen van beta> waarvan het onmogelyk is, ae redenen te vinden. Ook moet men alle onderftellingen verwerpen die de Emd-oorzaaken ten voorwerpe hebben , gelyk die, waa rif min^Sn'wnde P ats^derToode^"81""!, ^f' °P Óüt de Wnd]ge SpfefSb telkSs "de ƒ/ Deel. Z0Ude"' °pdc Aarde fl"ds bcdda Z0l,de ^  i8 DE NATUURLYKE HISTORIE met Gewaffen, en bevolkt met Dieren, op dat de Menfch zyn beftaan overvloedig mogte vinden, enz., om dat deze onderftellingen, in plaats van te loopen over de natuurkundige oorzaaken van het uitwerkzel, dat men zoekt te verklaaren, niet dan willekeurige betrekkingen en zedelyke gevoegelykheden bedoelen, of verfchaffen. Terzelfder tyd moet men zig wantrouwen van die volftrekte grondregelen, van die fpreekwoorden, in de Natuurkunde, welken zo veele Menfchen verkeerdelyk als beginzels gebruikt hebben, by voorbeeld: „ Daar „ gefchiedt geene bevrugting, buiten het lighaam:' Niilla foecundatio extra cor~ pus. „ Yder levend Schepzel koomt uit een ey. " „ Alle voortteeling onderftelt „ de beide Sexen, enz. " Men moet die grondregels nooit in een volftrekten zin neemen, en men moet denken, dat zy alleenlyk beteekenen, dat het gewoonlyk op die wyze, eer dan op eene andere gefchiedt. Laat ons dan eene onderftelling zoeken, die geene dier gebreken hebbe, daar wy van fpreeken, en waardoor men in geene dier ongevoegiykheden, welke wy hebben voorgedraagen, kan vervallen. En zo het ons niet gelukt, om de werktuigkunde te verklaaren, waarvan de Natuur zig bedient, om de hervoortbrenging uit te werken, zullen wy ten minften komen tot iets, dat waarfchynlyker is, dan het geen men tot dusverre gezegd heeft. Op de zelfde wyze als wy vormen kunnen maaken, waardoor wy aan het uit-wendige der lighaamen zulk eene gedaante geeven, als ons behaagt, zo laat ons ook onderftellen, dat de Natuur vormen kan maaken, waardoor zy niet flegts de uitwendige figuur, maar ook de inwendige gedaante geeve! Zou dit niet een middel zyn, waardoor de hervoortbrenging zou kunnen uitgewerkt worden?' Laat ons vooreerft in aanmerking neemen, waarop deze onderftelling gegrond zy? Laat ons onderzoeken, of zy niets tegenftrydigs bevatte? en dan zullen wy zien, welke gevolgen men daar uit trekken kan. Gelyk onze zintuigen regters zyn van het uitwendige der lighaamen, zo begrypen wy net de uiterlyke aandoeningen van de verfchillende figuuren der oppervlakten, en wy kunnen de Natuur navolgen, en de uitwendige figuuren door verfcheidene middelen van vertooning, gelyk als door de Schilderkohft, de Beeldhouwery, en de Vormen overbrengen. Maar fchoon onze zintuigen geene regters zyn, dan van de uitwendige hoedanigheden , hebben wy egter niet kunnen nalaaten te bemerken, dat 'er in de lighaamen ook inwendige hoedanigheden plaats hebben , waarvan fommigen algemeen zyn, gelyk de zwaarte.; die hoedanigheid, of die kragt, werkt niet betreklyk tot de oppervlakten, maar evenrediglyk met de maffa's, dat is te zeggen, met de hoeveelheid van ftoffe. Daar zyn derhal ven hoedanigheden in de Natuur, en wel zeer werkzaame hoedanigheden , die de lighaamen tot in de binnenfte deelen doordringen. Wy zullen nooit een net denkbeeld van deze hoedanigheden hebben, om dat zy, gelyk ik zeide, niet uitwendig zyn, en by gevolg niet onder onze zintuigen vallen kunnen; maar wy kunnen derzelver uitwerkzels vergelyken, en het ftaat ons vry, daar analogies of overeenkomften uit te trekken, om reden te geven van de uitwerkzelen der hoedanigheden van de zelfde foort. Indien onze oogen, in plaats van ons niet dan de oppervlakte der dingen te vertoonen, zodanig gemaakt waren, dat zy ons het binnenfte der lighaamen vertoonden', zouden wy een net denkbeeld van dat binnenfte hebben , zonder dat het  OERDIEREN. ^ ons mogelyk zou zyn, om door dat zelfde zintuis eeni» denkbwM „„„ ^» peivlakten te krygen; in deze onderflelling, zondekd^ vonnef SeTf.' aJZ-erken'dat>wanneermE'i*Dkbeeldennioetvertoonen' die nor nier nito» S£n5diS,^STïfl^?P ZiS T «WruSgefte^fdiêStrd genzeggelvkheid 'r wpIl- ^ \LDeziSa nebben, om het denkbeeld van teSS^^'b^^i^,^^^ der gewoone termen' en die eeverwyd'eren, als het^é^'l^J^^^^ ' ^ de" £ee*te zoude opkoomen 3 maar wy meenen d t H?P & ^ bé*0ordingen ligt ne zaak kunnen maaken, en dat denkbeeld enkelvoudig is, hetzeTvfnie^ffESJT noodzaaklykKTki^iï T?' 1 -f82*16 verren affland> miite" dus wanneer een Zkbe kf Set Sn P™ eeilhfld van g™«e of van affland; enkel befchouwen enkanhef Lv*L7£ vergelyking bevat, moet men het als nigishet dS&dv^d^iïnSS?^ nie».tegenzeggelyks bevatten. Zoda- tuur, wSS^zJ^^T^^ lkkeQ eene e]'genfchaPi" de Na, wiemen zwaarte noemt, die het hghaam inwendig doordringt; ik neem  ao DE NATUURLYKE HISTORIE het denkbeeld van inwendige vorm, betrekiyk tot die hoedanigheid; dat denkbeeld fluit derhalven niet dan eene vergelyking, en by gevolg geene tegenzeggelykheid in. Laat ons thans de gevolgen zien, welke men uit deze onderftelling kan trekken; laat ons ook de Facta, de dingen die werkelyk plaats hebben, en welke men daar by kan voegen, opzoeken, zy zal dus evenredig waarfchynlyker worden, naar maate het getal der overeenkomften grooter zal zyn; en, om ons beter te doen verftaan, zo laat ons beginnen, met dit denkbeeld van inwendige vormen, zo veel wy kunnen, te ontzwagtelen en te verklaaren, hoe wy begrypen , dat het zelve ons kan leiden, om de middelen der hervoortbrenging te°begrypen. De Natuur fchynt my toe, in het algemeen, meer te neigen tot het leven dan tot den dood; zy fchynt de lighaamen zo veel te willen bewerktuigen, als mogelyk is; de vermenigvuldiging der fpruiten, welke men byna tot in het oneindige kan voortzetten, is 'er een bewys van, en men zoude met eenigen grond kunnen zeggen, dat, zo de ftof niet bewerktuigd is, de rede daar van is, om dat de bewerktuigde Wezens malkander verdelgen; want wy kunnen de hoeveelheid van levende en groeijende Wezens byna zo veel vermeerderen als wy willen; maar wy kunnende hoeveelheid der fteenen, of der andere levenlooze ongeorganizeerde ftoffe niet vermeerderen. Dit fchynt aan te duiden, dat het gewoonfte werk deiNatuur is het voortbrengen van het werktuiglyke, dat dit haar gemeenzaamft be.dryf is, en dat haar vermogen ten dezen opzigte niet bepaald is. Om dit duidelyker te maaken, zullen wy eens berekenen, hoe veel een enkel fpruitje zou kunnen voortbrengen, zo men al deszelfs voortbrengend vermogen ten voordeeligfte aanwendede. Laat ons het zaad van een Olmboom nee. men, 'twelk niet het honderdfte gedeelte van een once weegt; dit zal, ten einde van honderd jaaren, een boom hebben voortgebragt, waarvan de omtrek zal zyn. by voorbeeld, van tien teerlingfche toifes, of zesvoetige roeden, dat is van zestig voet; maar van het tiende jaar af, zal die boom reeds een duizend zaaden hebben voortgebragt, die, allen gezaaid zynde, een duizend boomen zullen voortbrengen, dewelke na verloop van honderd jaaren ook een gelyk volumen', of tien toifes, yder van zeftig teerlingfche voeten, zullen hebben. Dus krygen wy reeds in honderd en tien jaar meer dan tienduizend teerlingfche toifes van werktuigelyke ftof; tien jaaren daar na, zullen 'er tien millioenen toifes zyn , zonder de tienduizende vermeerdering van yder jaar daarin te begrypen. het'welk nog honderd duizend meer zou maaken, en tien jaaren daarna zullen 'er io, ooo, ooo, ooo, ooo, teerlingfche toifes zyn. Dus zoude een enkel fpruitje in honderd dertig jaar, eenen omtrek van bewerktuigde ftoffe van duizend teerlingfche mylen voortbrengen; want een teerlingfche myl bevat maar omtrent 10. 000,000,000; teerlingfche toifes, en tien jaar daar na een volumen van duizend-maal-duizend, dat is van een millioen teerlingfche mylen, en tien jaaren daar na , een millioenmaal een millioen, dat is, 1,000,000,000,000. teerlingfche mylen, bewerktuigde ftof; zo dat in honderd vyftig jaar de geheele Aardbol met werktuigelyke ftof van een enkel foort zoude bedekt kunnen zyn. Het werkzaam vermogen der Natuur zou niet geftuit worden, dan door den wederftand der ftonen , die allen niet van die foort zynde, als zy moeften wezen om vatbaar te zyn voor die bewerktuiging, zignieL  DER D IEREN. 21 in werktuigelyke zelfftandigheid zouden laaten veranderen; en dit zelfs toont ons dat de Natuur niet neigt, om ruwe, maar om werktuigelyke ftof te maaken en dat,wanneer zy dit oogmerk niet bereikt, dit alleenlyk koomt, om dat 'er oneevoegelykheden zyn, die zig daar tegen Hellen. Dtis blykt het, dat haar voSrnaam oogmerk inderdaad is, bewerktuigde Wezens voort te brengen en die zo veel voort te brengen, als mogelykis; want hetgeen wy gezegd hebben van een Olmboom, kan ook van alle andere fpruiten gezegd worden, en het zoude gemaklyk vallen te bewyzen, dat, zo men alle de Hoendereijeren van nu af te beginnen, wilde doen uitbroeijen, en dat men dus voortvoer met alle de geenen die dertig agtereenvolgende jaaren gelegd zouden worden, te laaten uitbroeijen * zonder eenige van deze Dieren te verdelgen, de menigte daarvan, na verloop van dien tyd,genoegzaam zoude zyn, om de geheele oppervlakte der Aarde te bedekken,, zelfs onderfteld zynde dat zy alle digt aan malkanderen gevoegd wierden. ö b Op die foort van rekening acht geevende, zal men zig gemeenzaamer maaken met dat zonderling denkbeeld, dat het werktuiglyke het gewoonde werk der Natuur is, en waarfchynlyk dat,'t welk haar minft koft. Maar ik gaverder Het koomt my voor, dat de algemeene verdeeling, welke men van de ftof moeft maaken, is in Levende, en in Dooioe ftof, in plaats van te zeggen, bewerktuigde en ruwe of onbewerktuigde; de ruwe ftof is niet dan de°doode; ik zou dat kunnen bewyzen door de onbedenkelyke hoeveelheid fchelpen en andere overblyfzelen van levende Dieren, die de voornaame zelfftandigheid der fteenen, der Marmers, der Kryten, en der Mergels der Aarde 's, der lurr-of Veen - ftoffen, en verfcheiden andere, welke wy ruwe of onbewerktuigde noemen, uitmaaken, als welke niet zyn dan de overblyfzels en de doode deelen van Dieren of Planten ; maar eene opmerking, die my voorkoomt wel gegrond te zyn, zal het miüchien beter doen begrypen. Na veel gedagt te hebben over de werkzaamheid, welke de Natuur heeft om bewerktuigde Wezens voorttebrengen; na gezien te hebben, dat haare magt ten dezen opzigte niet m haar zelve bepaald is, maar dat zy alleenlyk geftuit wordt door ongevoeglykheden en uitwendige hinderpaalen ; na bevonden te hebben dat er eene oneindige menigte werktuigelyke levende deelen moet beftaan, die' net levende moeten voortbrengen; na getoond te hebben , dat het levende dat geen is, 't welk minft koft aan de Natuur; onderzoek ik, welke de voorname oorzaaken zyn van den dood en de verdelging, en ik zie, dat in het algemeen die Wezens, die het vermogen hebben om de ftof in hunne eigen zelfftandigheid te doen overgaan, en de deelen van andere Wezens aan hunne ei°en gelyk te maaken en daar mede te vereenigen, de grootfte verdelgers zyn Het vuur,by voorbeeld,heeft zo veele werkzaamheid, dat het byna alle de ftof, die men aan het zelve overgeeft, tot zyne eigene zelfftandigheid doet overgaan; het maakt dezelve aan zig gelyk, en eigent zig alle brandbaare ftoffen toe; ook is het zelve het grootfte-middel van verdelging, dat ons bekend zy. De Dieren fchynen in de hoedanigheden der vlam te deelen, hunne inwendige hitte is een foort van vuur, ook zyn, na de vlam, de Dieren de grootfte verdelgers en zy brengen alle de ftoffen, die hun tot voedzel kunnen dienen, tot hunne' zelfftandigheid over, en maaken die aan hun eigen Wezen gelvk. Maar ichoon deze twee oorzaaken van vernieling zeer aanmerkelyk zyn, en fchooai G 3  as DE NATUURLYKE HISTORIE hunne uitwerkzels geduurig ftrekken ter vernietiging van de bewerktuiging der Wezens, is de oorzaak, die dezelve hervoortbrengt, oneindig vermogender en werkzaamer; het fchynt dat deze uit de verdelging zelve middelen ontleent om de hervoortbrenging uit te werken, naardien de gelykmaaking die eene oorzaak van den dood is, ter zelfder tyd een noodzaaklyk middel is om her levende voort te brengen. > Een bewerktuigd Wezen te verdelgen, is, gelyk wy gezegd hebben niet anders dan de werktuiglyke deelen, daar het uit faamgefteld is van een te Icheiden; die zelfde deelen blyven gefcheiden, tot dat zy dooreenig werkzaam vermogen weder vereenigd worden. Maar wat is dat Vermogens Dat het welk de Dieren en de Planten hebben, om de ftof, die hun tot voedzel dient aan zig gelyk te maaken. Is die ftof niet de zelfde, of heeft zy ten minften met veel overeenkomft met die, welke de hervoortbrenging moet uitwer-  DER DIEREN. DERDE HOOFDSTUK. Over de Voeding en de Ontzwagteling. meerdermg in yder deel afzonderlyk genoomln, uitvoor^-KnhTUZ vermeerdernig van omtrek, welke men ontzwagteling noemt om dat men ?e ^dezelfde wtl* gfVen* V?ggen' dat> het'Cln hS klll £?vpen da? dSA T^ 1S' a'S in het groot' het niet «noeijeryk ii te te' fny$t :Jï oeszelfs deelen zig ontzwagtelen, naarmaate eene bvkoomende ftof elk zyner deelen evenredig wierdt aangevoerd.. oyKoomenoe itot Maar die zelfde vermeerdering van ftof, die ontzwagteling, hoe kan d.7» hv aldien men daar een net denkbeeld van wi hebben, gefchiëden Z men het t' Sen^n£?hfriehr' * *?* yder t™ deSZelfs deel™^ontzwï tóg dflf n ? befch0!wt> als 20 veele inwendige vormen, die geene toeTevoe^ fordtl F! ?"' dln m £e °rde' die uit de Pl^tfing van alleïe ze 3ee egn lpruit? En het geen bewyft, dat die ontzwagteling niet kan oeichieden nl?vSPgemeenl? °Verreedt' door de enkelegbyvo§eg ng TopS^ondf ot SJh V™ d3t zy integendeel, door eenef inwendig^ ïefe d ^^^•^T^,bewcr,tth-- iS' datin betdeel> "weTkSgöïtz'wa^el te tfvSerei. * Duffe 1 efnodl ^TdfS' .  OERDIEREN. met een 'Dier 'of met eene Plant umtvw a~ j . ^ dere wegen van ontlaftYng^ endoor de a„- zyn, blyven, en dienen tot ontzwagteinf eTlt 3^ Zy'?e ^^elyk lighaam; maar in die werktuigelyke deelfn moe? I dWg Vm het ^erkunig en moeten werktuigelyke deelenZyn,Lzeervee^n n T gTte ^beidenhe^, lyk yder deel van her bewerktuigd "ónderen verfchiileu; en ge- voegen enin een vry gelyk gejen c^jSte ev3^ ■? ■*? m'de te denken, dat het overfchot dier werktuigeMeftnf fhejd',1S hetnatuurlyk werktmgde hghaam niet kan doordringen om dar 'J dee,en Van het bewat zy konden ontvangen , dat dit overfchot, zeg ik L >? °"tvang?n J,ebben> lighaam verzonden worde naar eene of meer gen eene nl fr de dflm vm h* werktuigelyke klomPjes,zig by malkanderen viXfde a!w,aar al'e haamen, g- lyk aan het eerfte, formeeren Tan men n r f"e bewerk»%de ligzeggen, da. het om deze reden is, dat in den>tw<' ? d verftaan ^nde, nilt img, bewerktuigde lighaamen LTtóvSSerï?^ gIOei en de ™«rogt" weinig voortbrengen, om dat de deelen,^^ z£ omJ"? ,7°rtbrengen' of ™ veelheid van werUuigelyke klompjes, die huf voe^n g'n"' de geheeJe hoe" dus geer.e overtollige deelen zyn worden £r ™tg ' °PflorPeni en dewyl'er yder gedeelte des lighaams, en by ge vot is £ zeLT* * JUg ëe2ü»denvan I Jcze verklaaring, weaens de voeding Z § £, hefvoortbrenging. goedgekeurd wordeV vm Sm, «2to 'eehn^f ' z«hien niet met dan een zeker getal werktuigkundig^ LCzeïen VySgmte ilelien' v™ verwerpen, wat met die weinige beS^^ en al'e« te „ verfchil, zullen zy zeggen, n.flbherTde n ul 2"^n 1S' " Dit is het groot „ Het ftaat niet meer vrf o JrzlS te * de^n^^^ W^te«^ 3, geven uit de Weren dér werktm|kuSefd1^n'J^ m0 weldaan heeft. Maar dat denkbeeld is niet dan een ESIUS' die denzelven ge- gegrond ? En zo het al gegrond zv hebben 13 F' en dat ontwerP > * S« voeren? Die werktuigkundige beginzell zv„ de ï? ? ^lddelen om te ondoordringbaarheid, haare bewefg ng Ce i^dh?d der ftoffe > baa'e baarheid, de mededeeling der bewfging dL n gCdaame ' haare d^l- de werking van dryfveeren , enz De bXnnÏÏ T ^1 ,Van voo"ftuwing, door danigheden van de"ftoffe zyn ons va» elke deler hoe^ -ar moeten wy verzekeren J dat J^^tS^ ^jij  it DE NATUURLYKE HISTORIE ftof inderdaad hebbe, of liever moeten wy niet denken dat die hoedanigheden, welke wy voor beginzels neemen, niets anders zyn dan wyzen van zien: em mogen wy niet onderftellen, dat, zo onze zintuigen anders gemaakt waren, wy in de ftoffe zeer verfchillende hoedanigheden ontdekken zouden, van die, waar van wy de optelling gedaan hebben ? Geene andere dan die hoedanigheden, welke wy in de ftoffe kennen, in dezelve te willen toeftaan, fchynt my een verwaande "en ongegronde eifch; de ftof kan veele andere algemeene hoedanigheden hebben, waarvan wy altoos onkundig zullen zyn; zy kan andere hebben, welke wy zullen ontdekken, gelyk de zwaarte, daar men in deze laatfte tyden eene algemeene hoedanigheid van gemaakt heeft, en wel met reden, naar dien zy gelykelyk beftaat in alle ftoffe, welke wy kunnen aanraaken, en zelfs in die, welke wy niet dan door het berigt onzer oogen kunnen kennen. Elk dezer algemeene hoedanigheden zal een nieuw,en even werktuigkundig beginzel worden ,als eemmen kan als mogelyk is, om de verfchynzeis van alle foorten van voortteelingen op eene voldoenende wyze te verklaaren.  der dieren, 9i len, van zyn lighaam fcfch ed S i ■ g' $ de,groei der verfchillende deï lyke klompjes, W dfd er dceta o^S*f ^^«i"* der *«*4g* klompjes,in den eerften leeftydtTord^o^or^i ^7", dk mg gebezigd. Dat 'er , byi^T^^01^'^ geheeI tot de ontzw.gtelang de ontzwagteling niet volt^d is', n d f de kindeJTSP Zyn ' 20 bekwaam zyn om voort te teelen. Maar warmee-tft I ' dezer oorzaak' 0!> gekreegen heeft, begint het zxk^^h^$%*m fyn?n mee^n groei voor zyne ontzwagteling niet meer vi^ nrntn ^luWerktuiSeIyke w<4>jes zelfde werktuigelyk klompjes wordt Z S der ^ "' bct dier rug gezonden naar bewaarplaatfeTïefcWk óm hen I « f V3n het lighaam te plaatfèn zyn de zaadballen en zaadvam D n L\ ,°Tangen; en die bewaargint; in den tyd, gelyk men ziet vva rh, ^ n , ' ^ de huwbaarheid benaaftenbyvoltooid'if/allerwyft dan deno Jliïltzwafteïmg des h'Shaams tenverandert en wordt grof, de baard Sin^Z ? V3n h* VOedzeI aan ï dertera deelen des lighaams wordèn met don.hl k g ' vert00"fn' vericheiden andere gefchiktzyn; krygen ee en ™^r' welke voor de voortteeling deverlaatbakken, die voorZ^ê?ffir Vl°dt ?*' en vervuI' worden, overmeeftert het zelfs zonnfr 2 Y ; -en wanneer dezelve al te voi den wederftand der vaten dfe hefS h ?f teW>?n geduurende den flaap, ten. Alles kondigt dan in de mannelf " t °m Zig,naar buken uit [e fto?' in den tyd, als de huwaarheid SS d fv^n'V^'^l voedsel aan, vroeger, en deze overvloed wordrW^ t . de vrouwelyke kunne, is nog door di geregelde^ndaïi^ IfJ^t" ™^™ > voortteelen door den vaardifen mv,Ij zeir,aertya begint als het vermogen van in de deelen der wSrSJn^^ Tv tl^™' e,n,d°0r eene verandering Natuurlyke Hiftorie van dra mS VerV°'gens verkIa«en zullen («),in dl zodanige andere deelen, als nÏÏ* naar de zaad°a]1en of daar het zaadvogt maaken, het welk n de Sj'T' te rug gezonden, een foort van uittrekzel uit alle Ideële1 deXh?J •ere,?exe' gelyk men ziet, jes, in plaats van zig te ve eeni-en en kSnïh ^S;dl5 Ttuigelyke klompaan het groot, in hef Indiv du e maaken Z ,Sewe?tuT)1gde, Raampjes, gelyk Plaatsheeft kunnen zig inSd^mÈ?A*v reenden ^an't' vogten der beide Sexen zig vereenigen • en LLfe,'g ^' " wanneer de zaadvan gemaakt wordt, meer JSvL kE d5 vermenSing> die daar vrouw zyn, koornt 'er eeSf mW Va" den man> d<™ van de klompje/van de vrouw dan v £' man %i foomf^ vrugt uit voort. yn » k0OI1]t er eene vrouwelyke « vereenigen, offl & M|i Indi^ttLt Sg^fcÖ'J  %i DE NATUURLY.KE HISTORIE. , ken. Dit zeg ik, dat 'alle die kleine bewerktuigde lighaampjes, wanneer zy ai vereenigd zyn, 't zy in den man, 't zy in de vrouw, zig van zelve niet kunnen ontzwagtelen; dat het zaadvogt van den man dat der vrouwe moet ontmoeten; en dat het inderdaad alleen de zulken zyn, die in de vermenging der beide zaadvogten geformeerd worden , welke zig -kunnen ontzwagtelen. Die kleine beweegende lighaampjes, waaraan men den naam van zaaddiertjes heeft gegeeven, welken men, met behulp van het Vergrootglas, in het zaadvogt van alle maniyke Dieren ziet zwemmen , zyn miffchien kleine bewerktuigde lighaampjes, voortkoomende van het Individu, 't welk dezelve bevat, maar die zig van zelve niet kunnen .ontzwagtelen, of iets voortbrengen; wy zullen doen zien , dat 'er der gelyken zyn in het zaadvogt der wyfjes^ wy zullen de plaats aanwyzcn, alwaar men dat vogt der wyfjes vindt; maar fchoon de zaadvogten der beide kunnen een foort van kleine levende en bewerktuigde lighaampjes bevatten, hebben zy egter malkanderen noodig, voor dat de werktuigelyke klompjes, welke zy -bevatten, zig vereenigen, en een Dier formeeren kunnen. Ik zoude kunnen zeggen, dat het zeer mogelyk, en zelfs zeer waarfchynlyk is, dat de werktuigelyke klompjes, door hunne vereeniging, in 't eerffc niet voortbrengen dan eene foort van fchets, of ontwerp van het Dier, een klein bewerktuigd lighaampje, waarin niet dan de wezendlyke deelen geformeerd zyn. Ik zal, voor tegenwoordig, egter in geen verffag van myne bewyzen ten dezen opzigte treeden; wy zullen ons vergenoegen, met aan te merken, dat de gewaande zaaddiertjes, daar wy van gefprooken hebben,wel in het zelfde geval zouden kunnen zyn, dat is te zeggen, flegts weinig bewerktuigd; dat zy ten hoogften niet meer zyn dan het ontwerp van een levend Wezen, of, om het nog duidelyker te zeggen, die gewaande diertjes zyn niet dan de werktuigelyke deeltjes, daar wy van gefprooken hebben, die, en aaa Dieren, en aan Planten gemeen zyn, of, op zyn hoogft genoomen, zy zyn niet dan de eerfte vereeniging van deze werktuigelyke deelen. Maar wy moeten tot ons hoofd-onderwerp wederkeeren. Ik voel wel, dat men my byzondere zwaarigheden zal kunnen maaken van den zelfden aart, als de algemeene zwaarigheid, daar ik in het voorgaande Hoofdftuk op geantwoord heb. „ Hoe begrypt gy, zal men my zeggen: dat de overtollige „ werktuigelyke deeltjes uit alle de deelen des lighaams te rug gezonden kun„ nen worden, en dat zy zig vervolgens vereenigen kunnen, wanneer de „ zaadvogten der beide Sexen vermengd worden ? Is men daarenboven zeker, dat die vermenging gefchiede? Heeft men zelfs niet beweerd, dat het wyfje „ geen wezendlyk zaadvogt in 't geheel verfchafte ? Is het zeker dat het zaadvogt „ van het mannetje in de lyfmoeder doordringe ? enz. " Ik antwoord op de eerfte vraag, dat, zo men wel heeft begreepen, wat ik, wegens de doordringing van de inwendige vorm, door de werktuigelyke klompjes, inde voeding of ontzwagteling, gezegd heb, men ligtelyk begrypen zal, dat deze werktuigelyke klompjes, de deelen , welk zy te vooren doordringen , niet meer kunnen doordringen, genoodzaakt zullen zyn ,. een anderen weg te neemen en by gevolg ergens aan te koomen , gelyk •in de zaadballen , en in de zaadvaten en dat zy zig vervolgens kunnen vereenigen, om een klein bewerktuigd W7ezen te maaken, door het zelfde vef-  OERDIEREN. 33 vermogen, het welk hen de verfchillende deelen van het hVhaam a overeenkomft mede hadden, deedt dooS wl fi n ' ^ .gezegd heb, de dierlyke 'huishouding, e7 de verllïLSfft * reeds des menfchelyken lighaams, ' zv d nJ du,beJWeeg,l,§en oogen deedt fluiten, en ons alles vertelde, watS JSil hem t lt?P if? S ;gewaar worden. Want het is klaar, dat noch de omf?nn 1, m S het d°fk deedC van den zeilfteen, in de fcheikundige ^r^fchaloS^n itl T f^T werktuigkunde beginzels bezigen? Waarom zouden wydezelveuitm^en van de verklaaring der verfchynzelen , dewelken wy weeten> dat^ vS»rtSe?! S?T ^rfe?r Z]ë^kV^ ^ dan de va» voortilLing e gefrui! ve^^ f TbeSd Sï;^dn ^ -»dige beginzelenX tnenSg hJX™ V38^ £T t0%eftaau zYnde, niet natuurlyk zig te ver- bee den , dat de deelen, die de meefte overeenkomft hebben, die zullen zvn S2iïTWnt eVni1eriykverbindei,Sz»llen? Dat yder'deel van Lt lfc haam zig de klompjes zal toeeigenen, die beft voor hetzelve fchikken, en dat 'fr mt het overfchot van alle die klompjes een zaadvoet seformeerd ™lu vvelkuiterlyk alle de noodige klugea zal 3,^°^^ ?LTtte formefrei?> g^tfch gelyk aan dat, waaruit dit zaadvogt «Skfeïê? ?n£ - gehed gdyk 3311 di£' Welke noodi2 was> om henbin yder deel te doen aoordringen, en de ontzwagteling voort te brengen, niet senoZ 1] IZSV^f rktTIyke kl°^S Uit te werken> S hei" i d!Z1 te verJ&^S^SS^ ^™gd %haam, gelyk aan die des ve&J^ :naard^wy met leven, dan van Dieren of^van Planten, d^l&SSfe  Wezens zyn. Ik zie dat in de maag en ingewanden eene affcheiding geichiedt van de grove en onwerktuigelyke deelen, die, door de wegen van ontlading, uit-geworpen worden; De chyl, welken ik befchouw als het voedzel dat gefcheiden, en waarvan de zuivering begonnen, is, gaat in alle de meikaderen, en wordt van daar in het bloed gevoerd, waarmede het zig vermengt. Het bloed brengt die chyl in alle de deelen des lighaams, zy; gaat voort zig te zuiveren-, door de fceweeging van den omloop., en ontdoet zig verder van alle onwerktuigelyke klompjes, die daar nog in waren; die onwerktuigelyke en vreemde ftof wordt door die beweeging weggedreeven, en gaat uit door de wegen van ontlafting en doorwaaffeming; maar de werktuigelyke klompjes blyven over, om dat zy inderdaad overeenkomftig zyn met het bloed, en dus door eene foort van verwantschap wederhouden worden. Vervolgens, gelyk de geheele maffa van het bloed; verfcheiden maaien door het gantfche lighaam loopt, begryp ik, dat, in die beweeging van geduurigen. omloop, yder deel des lighaams , . die klompjes, dieovereenkomftigft met hetzelve zyn, aantrekt, en die,.welke het minder zyn, laat gaan. Op die wyze ontzwagtelen en voeden zig alle de deelen, niet, za als men gemeenlyk zegt, door eene enkele by voeging van deeltjes, en door eene oppervlakkige vermeerdering, maar door eene inwendige doordringing, voortgebragt door eene kragt, die in alle de punten der maffa, werkt; En wanneer die deelen des lighaams op het punt van de noodige ontzwagteling, en byna gehael vervuld zyn van die overeenkomftige klompjes, gelyk hunne zelfftandigheki dan fteviger is geworden, zo begryp ik, dat zy het vermogen om deze klompjes aan te trekken, of te ontvangen, verliezen, en zal de omloop des bloeds voortgaan dezelve mede te voeren, en opvolgelyk aan alle de deelen des lighaams te vertoonen, dewelke, hen niet meer kunnende toelaaten, het noodzaaklyk maakt, dat 'er ergens eene oplegging, eene verzameling, van gelchiede, gelyk in de zaadballen en in de zaadvaten. Vervolgens vermengt zig dit uittrekzel van het mannetje, in het Individu van de andere kunne gebragt zynde, met het uittrekzel van het wyfje, en de klompjes, die malkanderen beft voegen, vereenigeri zig, door eene gelyke kragt als de eerfte, en maaken door die vereeniging, een klein . bewerktuigd lighaam,gelyk aan het een of ander dezer Individu's, waaraan niets meer ontbreekt dan de ontzwagteling, die vervolgens in de lyfmoeder van het wyfje gefchiedt. Die tweede vraag, te weeten, of het wyfje inderdaad een zaadvogt hebbe,. vordert wat meer onderzoek. Schoon ik in ftaat ben, om daar op volledig te ant- woorden, zal ik vooraf, als eene zekere zaak, aanmerken, dat de wyze, waarop de uitwerping van het zaadvogt der wyfjes gefchiedt, minder duidelyk is,dan die der mannetjes; want die uitwerping gefchiedt gemeenlyk van binnen. Qiiod intra fe'Jemen facit, fmminci vocatur, quod in hac facit, mas: zegt Aristoteles. (#) „ Het geen zyn zaad in zig zelve uitwerpt, wordt vrouw of wyfje, 't welk het in • „ het wyfje.werpt, man of mannetje genaamd. " De Ouden, gelyk men ziet, twyfelden zo weinig, of de wyfjes een zaadvogt hadden $ dat zy door de verfchillende uitwerping van hetzelve het mannetje van het wyfje ondcrfcbeidedem Maar de Natuurkundigen, die de voortteeling hebben willen verklaaren door eytjes, of door zaaddiertjes, hebben beduid, dat de wyfjes geen zaadvogt hadden;», (a) De Ammalikis, Art. 18. DE NATUURLYKE HISTORIE  DER DIEREN. M dat, gelyk zy verfcbeidea vogten uitwerpen, men zig heeft kunnen vergiffen met eenige dier vogten voor het zaadvogt te neemen; en dat de onderftellinsde? Ouden, wegens het beilaan van een zaadvogt in het wyfje, van allen grondonr- heelt koomt dit, om dat men .zig liever heeft willen overgeeven aan den geeft van Samenftelzels te maaken, dan waarneemingen doen; en om dat het dafren. boven niet gemaklyk was naauwkeurig op te neemen, welke deelen tot bewaak plaats of verlaatbak voor dit zaadvogt van het wyfje dienen. Dat, het welk voortkoomt uit de kheren, die aan den hals van de lyfmoeder en in den 'omtrek van den pisleider, zyn, heeft geene blykbaare bewaarplaats; en gelyk het buiten uitvloeit zoude men kunnen denken, dat het niet het voortteelend vogt is, naard en het niet medewerkt tot de formatie van de vrugt, die in de lyfmoeder gefchiedt* Het waare zaadvogt van het wyfje moet eene andere bewaarplaats hebben, erl huisveft inderdaad ook m een ander deel, gelyk wy zullen doen zien; het is zelfs vry overvloedig, fchoonhet niet noodig is, dat het, even weinig als dat van het mannetje, m eene groote hoeveelheid gevonden worde, om een vrugtje voort te brengen. Het is genoeg, dat eene kleine hoeveelheid van dit zaadvogt in de lyfmoeder tzydoor haare opening,, t zy dwars doorliet vliesachtig weefzel van dat deel, kan koomen om een vrugtje te maaken, indien dit vogt het geringfte drupje van het vrouwelyk vogt ontmoet. Dus doen de waarneemingen van Ï^SSfeSraï' digen, die beweerd hebben, dat het mannelyk zaadvogt niet in de Ivfmoeder ZfmAmei- tegCn-het geen,wy gezegd hebben' en wel te ^-eer, om dat andere ontleedkundigen, zig op andere waarneemingen grondende, het tegendeel hebben %SS£&1£3^ ^ " VeiVOlg breCder °nder*0gt' « « Laat ons thans, na de 'tegenwerpingen beantwoord te hebben. de redenen zien, die tot bewyzen voor onze verklaaring kunnen dienen. Dc eérfte kan genoomen worden uit de overeenkomft, welke tmTchen de ontzwagteling en hel voortbrenging is. Men kan de ontzwagteling op geene voldoenende wyze verklaaren, zonder de doordringende kragten, en de verwandfchappen of aantrekkingen te bezigen, welke wy gebruikt hebben, om de formatie der kleine bewerktuigde wezens, gelyk aan de grooten, te verklaaren. Eene tweede overeenkomft is, dat de voeding en hervoortbrenging beiden niet flegts door dezelfde uitwerkende, maar ook door dezelfde floffelyke, oorzaak worden voortgebragt. Het zyn de werktuigelyke deelen van het voedzel, die tot beiden dienen, en het bewys dat het dit overfchot der ftoffe is, dewelke tot de ontzwagteling, het ftof.elyk onderwerp der hervoortbrenging, dient, is, dat het lighaam niet in ftaat beguit te zyn om voort te brengen, dan wanneer het ophoudt te groenen; en men ziet dagelyks m de honden en andere Dieren, die de wetten der Natuur naauwKeuriger volgen dan wy, dat hunne volkoomen groei gedaan is, voordat zypoogen te koppelen, en wanneer de wyfjes ritzig worden, of de mannetjes haar zoeken, is de ontzwagteling der deelen geheel of ten minften byna geheel voltooid ; t 11 ™ lCene °P™l]ïm8' °™ te weeten, of een hond groot zal worden of niet, wan men kan verzekerd zyn, dat hy, zodra hy in ftaat is te teelen, byna niet grooter worden zal. ' J Eene derde reden, die my fchynt te bewyzen, dat het overfchot van het voed*%i net zaadvogt maakt, is, dat de gefnedenen, en alle de verminkte Dieren-, E 2.  & DE NATÜÜRLÏJE HISTORIE grooter worden, dan die, waaraan niets ontbreekt; om dat het overfchot van her voedzel, by gebrek van werktuigen, niet ontlaft kunnende worden, de lighaamen verandert. De heupen en de kniën der geihedenen worden dik, en de reden daarvan koomt my voor blykbaar deze te zyn. Na dat hun lighaam den gevvoonen groei gekreegen heeft, zou die groei, byaldien de overtollige werktuigelvke klompjes een uittogt vonden, gelyk by andere Menfchen, niet meer toeneemenmaar gelyk zy nu geene werktuigen meer hebben voor de uitflorting van het zaadvogt, zo blyft dat zelfde vogtr 't welk niet is dan het overfchot der ftoffe die tot den groei diende, nog in het lighaam, en zoekt de deelen nog al verder te ontzwagtelen; Nu weet men, dat de groei der beenderen aan de enden gefchiedt; als die week en fponsagtig zyn, en dat wanneer de beenderen eens hunne vaftheid' gekreegen hebben, zymiet meer vatbaar zyn voor ontzwagteling of uitzetting en het is te dezer oorzaak, dat die overtollige klompjes niet volharden dan met de fponsagtigen uiteinden der beenderen te ontzwagtelen, waardoor de heupen de knien, enz., der gefnedenen, aanmerkelyk dikker worden, om dat de einden'inderdaad de laatfte deelen zyn, die been worden. Maar het geen de waarheid onzer verklaaring nog fterker dan al het overige bewyitis het gelyken der kinderen naar hunne ouderen. De zoon gelvkt in het algemeen meer naar zvn vader, da moeder, dan naar haaren vader, om dat een man meer naar een man gelvkt, en om dat een vrouw meer gelykt naar eene vrouw, dan naar een man, ten opzigt van liet geheele maakzel des lighaams. Maar wat de trekken en byzondere gcfteldheden aangaat, de kinders gelyken dan eens naar den vader, dan eens naar de moeder, zomtvds gelvken zv naar heiden: whIIp i , w. " 7 "J """^M vwviULUU, UC WUÜCli yan oen vader, en den mond van de moeder, hebben, of de kleur van de moeder, en het maakzel van den vader, het welk nnmno-eh^ ;« t« k*™,™,, ™ men niet wil toeftaan, dat de beide Ouders hebben toesebrafft. om r?pfLh«m- des kinds te formeeren, en dat 'er, by gevolg, eene vermenging der beide zaadvogten heeft plaats gehad.. , ik erken, dat ik my zeiven veele zwaariffhprlen nwr-A* V Y F DE HOOFD STU K, Verfchillende- Samenftelzels ever de Voortteeling^ fJLf SI dTe desSlLda,D?j der Planten, en der Elementen; maar u?t defehenJl! f ^odenf,door te ™g gekaatfte beelteniflen, ei™ k0 UIt.aelchePpende Godheid uitgetrokken, dewelke, door eene harmnni peteSfe -%»^rd«fteo^gdchii, hebben; Godhe?d-g dervd ^ " J1331" Zyne verkl^ring, een afbeeldzel der a^&e^-S^J^'Wmu' d1 beweegin£> de ftof, zyn beelden zyner eiS™ï ??- u' , ?ede en bvz°ndere oorzaaken zyn afhankelvkheden van de h rmoniefehe getal-eigenfehappen dezer beeltenisfen/ De Wereld i het D?e? bv ke vettoon^en' en ,t fu ? beJattede' dat is te ze^en> al'e de mogely- Wvzvn^ vISmonfeZMST^^62?? ^eVoorueehngbeftaat in de eenheid SSitoSS^Ï^pÏ? ' Vand^Dnehoek; die vSortteelt, waarin SSSTSt' IrTeen ? ^"I^WOrdt- De °Pvolging ^Individu's in de driehoekig bedd der °nveranderlyke eeuwigheid van deze alkde voorttfeWen5 u a,?emeen Patroon van alle de beftaanlykheden en van • ^ «iJST^fï^ 38 °m tCZe r£den' dat 'er twee I^vidu's noodig orde van vader S rnLf ' Tï'2 b^gen' en dit is het> waf de ■ wezendlyke r^- ? moeder en de betrekking van zoon uitmaakt fi' Welk denkbeeld kan verhevener, welk ontwerp vanlKS? een™ d ger welke bedoehngen edeler zyn: maar welk een ydel! wdfeene w?eftvn van befpiegehng! Wy zyn inderdaad geene zuivere verftanden, wv^hebb^ gee" ne magtom een wezendlyk beftaan te geeven aan de Voorwerpen £onze ■ w daetdegeVenVU? welf f ™ *° V6rb°nden >°f 1L"er>S'a^k™ van aat geen, t welk onze gewaarwordingen voortbrengt zal het weyenHlvL ■ T dooraftrekki«g> of afgetrokken denkbeelden worden^ortX?^ Myl^^^ De fchepper brengt all^S^^ • ,, -wat ny rvgrypt, zyne bevattingen brengen het beftaan voort Het p-efchaanen " ^e,z!" daaren^genbegrypt niet, dan door de wezendlXidi af ?Sta „ en het Niets ms het voortbrengzel zyner denkbeelden " Y 3' ^eTt^onY Zide^T^ nZi"' Ver/aagen'tot eene raeer ftoffelyke Wy**^eerte, ons houdende binnen den omtrek, waartoe de Natuur ons bepaald  4o DE NATUURLYK E HISTORIE fchynt te hebben, laaten wy de vermetele flappen, en de fnelle vlugt dier geeften," die buiten deze lpheer willen trekken , bedaardelyk onderzoeken. Die geheele Pythagorifche, zuiver verftandelyke Wysgeerte, fteunt flegts op twee beginzelen , waarvan het een valfch, het ander onzeker, is: Die beginzels zyn de wezendlyke magt der aftrekkingen, en het werkelyk beftaan der Eind-oorzaaken. Getallen voor wezendlykheden, of Wezens te neemen, te zeggen, dat de getal-eenheid een Individu in't algemeen is, dat niet flegts alle de Individu's metterdaad vertoont, maar het geen hun zelfs het beftaan kan mededeelen; te beweeren, dat die getal-eenheid daarenboven het werkelyk gebruik heeft van de magt, om'wezendlyk eene andere tal-eenheid, aan zig zelve gelyk, voorttebrengen; hierdoor twee Individu's, twee hoeken van een driehoek, aan te ftellen, die geen verband , geene volmaaktheid kunnen hebben, dan door de derde zyde van dezen driehoek, door een derde Individu, 'c welk zy noodzaakelyk teelen; de o-etal* len, de landmeetkundige lynen, de overnatuurkkundige abftracïies, als uifwerkende, als wezendlyke en natuurkundige oorzaaken te belchouwen; deformatie der Elementen, de voortteeling der Dierenen Planten, en alle de verfchynzels der Natuur, daarvan te laaten afhangen, koomt my voor het grootfte misbruik te zyn, dat men van de Rede kan maken, en de grootfte hinderpaal, welke men tegen de vordering onzer kundigheden kan ftellen. Wat kan men daarenboven valfcher bedenken, dan dergelyke onderftellingen! Ik zal, zo men wil, den goddelyken Plato, en den byna goddelyken Malebranche, (want Plato zou hem als zyn beeltenis in de Wysgeerte befchouwd hebben,) toeftaan, dat de ftoffe niet wezendlyk beftaat, dat de uitwendige voorwerpen niet dan denkbeeldige beelteniffen zyn van de fcheppende magt, dat wy alles in God zien; Kan daar uit volgen, dat onze denkbeelden van dezelfde orde zyn, als die van den Schepper? Dat zy inderdaad beftaanlykheden kunnen voortbrengen? Zyn wy niet afhankelyk van onze gewaarwordingen? Het zy de voorwerpen, die deze gewaarwordingen veroorzaaken, wezendlyk zyn of niet; het zy deze oorzaak van buiten of binnen ons befta, het zy het in God of in de ftofzy, dat wy alles zien , wat verfchilt dat ons ? Zyn wy minder zeker van altoos, door zekere oorzaaken op dezelfde, en door andere oorzaaken op eene andere, wyze aangedaan te zullen worden ? Hebben de betrekkingen onzer gewaarwordingen niet eene agtervolging, eene orde van beftaanlykheid, en een grond van noodzaakelyk verband tuffchen malkander ? Dit is het dan, dat de beginzels onzer kennis moet uitmaaken, dit is het voorwerp onzer Wysgeerte, en alles wat geene betrekking heeft tot dit zigtbaar voorwerp, is ydel, nutteloos en valfch in de toepaffing. Kan de onderftelling van eene driehoekige harmonie de zelfftandigheid der Elementen maaken? Is de gedaante des vuurs , gelyk Plato .zegt, een fcherphoekige driehoek, en zyn het licht en de warmte eigenfchappen van dezen driehoek? Zyn de lugt en het water regthoekige en gelykzydige driehoeken? En is de gedaante van het Aardfche Element een vierkant, om dat het zelve, het minft volmaakt zynde van de vier Elementen, zig zo veel mogelyk van den driehoek verwydert, zonder egter het wezen daar van te verliezen ? Brengen de vader en moeder geen kind voort, dan om een driehoek te fluiten ? Die Platonifche denkbeelden, groot in den eerften opflag, kunnen van twee zeer verfchillende kanten befchpuwd worden. In de befpiegeling fchynen zy uit edele en ver-  'DER D I E R E N. ig verhevene beginzelen voort te koomen; in het gebruik of in de röepalïing kunnen zy niet dan tot valfche en kinderagtige gevolgen leiden. Het is inderdaad niet moeijelyk te zien, dat wy onze'denkbeelden niet dan door de zinnen krygen; dat de dingen , die wy als wezendlyk, en als beffaande beichouwen, die zyn, waarvan onze zintuigen-ons by alle gelegenheden hetzelfd* getuigenis gegeeven hebben; dat die, welke wy voor zeker neemen, dezulke zyn, die altoos op de zelfde wyze overgebragt worden, of die zig altoos eveneens vertoonen; dat die wyze, waarop zy zig vertoonen, van ons niet afhangt, even weinig ak de gedaante, onder welke zy zig vertoonen; dat bygevolg , onze denkbeelden, wel verre van de oorzaak der dingen te kunnen zyn, niet dan de uitwerkzels, en zeer byzondere uitwerkzels zyn van oorzaaken, die naar dat bvzonderding zo veel te minder gelyken, als wy onze denkbeelden algemeener maa*en ; dat eindelyk de abftrakties, de afgetrokken denkbeelden, welke wv met den geeft maarten, met dan ontkennende Wezens zyn, die niet beftaan, zelfs in ons verftand met beftaan, dan door dat wy die 'Wezens, die werkelyk beftaan, hunne^gevoehge hoedanigheden, in onze gedagten, ontneemen. Men ziet derhalven hieruit, dat de afgetrokken denkbeelden nooit beginzels" hetzy van beftaan^of van wezendlyke kennis, kunnen worden; dat die kennis' integendeel alleen kan fpruiten uit hetgeen onze gewaarwordingen,met malkanderen vergeleeken, gefchikt en gevolgd, ons leeren ; en dat dit- facit onzer gewaarwordmgen dat geen is, 't welk wy ondervinding noemen, de eenige bron van alle wezendlyke kennis; terwyl elk ander beginzel een misbruik is, en Lf-ff^T °P aJetIokkf.n denkbeelden geveftigd, befchouwd kan worden als een lempel voor de dwaaling opgengt. 7^£heih*f v ^ WysS.eerte eene veel uitgeftrekter betekenis dan in de Zedekunde. In de Zedekunde is eene zaak valfch, om dat zy niet is zo als men haar vertoont; het overnatuurkundig valfche beftaat niet alleen daarin, dat de zaak zodanig met is als men haar vertoont, maar zelfs, dat zy op eeenerhande xvvze vertoond kan worden. Het is in deze foort van dwaaling van de eerfte orde, dat de Platomften, de Sceptiken, en de Egoiften, yder naar de voorwerpen, welke zy befchouwd hebben, gevallen zyn; ook hebben hunne valfche onderftellingen hét natuurlyk licht der waarheid verduifterd, de Rede verdoofd , .en den voor™ der Wysgeerte vertraagd. h ö Het tweede beginzel daar Plato , en daar de meefte befpiegelênde Philofophen: welkend heb aangehaald, in gevallen zyn; een beginzel, zelfs aangenoomen bv het gemeen en by eenige hedendaagfche Philofophen, zyn de Eind-oorzaaken. Om dit beginzel egter tot zyne wezendlyke waarde te brengen, behoeft men flegts een oogenbhk opmerking te befteeden. Te zeggen, dat 'er licht is, om dat wv oogen hebben, dat er geluiden zyn., omdat wy ooren hebben, of te zeggen dat wy ooien en oogen hebben, om dat 'er licht en geluiden zyn, is het zelfde' of liever is met met al , te zeggen? «Zal men door deze wyze van verklaaren ooit iets vinden? Ziet men niet, dat deze Eind-oorzaaken niet dan willekeurige betrekkingen, en zedelyke abftrakties ^yn, die ons nog minder behoorden te begoochelen dan de overnatuurkundige.abftrakties? Want haare oorfpron^ is minder edel cnllegter verzonnen; en fchoon Xeimitz haar onder den naanf van Ratio faf* 11 Deel. — J J'  |s DE NATUURL YK'E HISTORIE ficiens, van genoegzaame Reden, ten hoogden trap verheft, en Plato haar. door de vleijendfte afbeelding, onder den naam van Volmaaktheid vertoond heeft, kan dit haar egter in onze oogen, niet ontdoen van het geen zy klein, los en onzeker hebben.. Kent men de Natuur en haare uitwerkzels beter, wanneer, men weet, dat niets zonder eene genoegzaame Reden,, of dat alles met inzigt van Volmaaktheid gefchiedt? Wat is die genoegzaame Reden? Wat is die Volmaaktheid? Zyn dat geene zedelyke Wezens, door louter menfchelyke bedoelingen gefchaapen? Zyn dat geene willekeurige betrekkingen, welke wy algemeen gemaakt of gegeneralizeerd hebben ? Waar zyn zy op gegrond ? op zedelyke gevoeglykheden, die, wel verre van iets natuurkundigs en wezendlyks te kunnen: voortbrengen,, niet anders kunnen, dan de wezendlykheid bederven en de Voorwerpen onzer gewaarwordingen en onzer kundigheden verwarren, met die van onsverftandelyk gevoel, met onze hartstogten, en'met onze begeerten. Daar zoude over dit onderwerp, zo wel als over dat der overnatuurkundige ab-ftrakties, veel te zeggen zyn ;. maar ik zoek geen verhandeling over de Wysgeerte te geeven; ik. Keere weuer tot ae i\aruurKunüe, welke de denkbeelden vanfLATO over de algemeene voortteeling my uit het oog hadden doen verliezen. Aristoteles,zulk een groot Philofoph als Plato, en veel beter Natuurkundige, grondt 2ig3. in plaats van, even als deze, zig in het geweft der onderftellingen te verliezen, op waarneemingeii, verzamelt byzondere ftukken, en fpreekteene verftaanbaaretaal;. de ftof, die flegts eene vatbaarheid is om gedaanten te ontvangen, neemt in de voortteeling. eene gedaante aan, gelyk aan die der Individu's, die dezelve verfchaffen; en ten opzigte van de byzondere voortteeling der Dieren, die verfchillende kunnen hebben, is zyn gevoelen , dat het mannetje alleen het vrugtmaakend beginzel verfchaft, en dat het wyfje niets geeft, 't welk men als zodanig kan befchouwen. («) Want, fchoon hy elders, van de Dieren in 't algemeen fpreekende zegt, dat het wyfje een zaadvogt binnen in haar zelve uitftort, fchynt het egter, dat hy dit zaadvogt niet befchouwt als een vrugtmaakend beginzel ; en on-dertuffchen verfchaft het wyfje volgens hem alle de noodige ftof voor de voortteeling. Deze ftof is het ftonden-bloed, 't welk dient voor de formatie,, voor de ontzwagteling, en voor voedzel van de vrugt; maar het uitwerkend beginzel is alleen het zaadvogt van het mannetje, 't welk niet werkt als ftof, maar als oorzaak. AvERRoès, Avic.enna , en verfcheiden andere Philofophen, die het gevoelen van Aristoteles gevolgd zyn, hebben redenen gezogt om te bewyzen, dat de vrouwen geen vrugtmaakend vogt hebben. Zy hebben gezegd : „ dat, gelyk „ de vrouwen het vogt der ftonden hadden, en dit noodzaakelyk en genoegzaam „ was voor de voortteeling j het niet natuurlyk fchynt daar nog een ander vost 3, voor te fchikkenen dat men konde denken, dat dit ftonden-bloed inderdaad „ het;eenige vogt is, 'r welk door de vrouwen voor de voortteeling geleverd „ wordt;, naardien hetzelve begon te verfchynen in den tyd der huwbaarheid, a, gelyk het zaadvogt van de mannelyke Sexe dan ook verfchynt. Daarenboven, „ zeggen zy,zo de vrouw wezendlyk een zaad - en vrugtmaakend-vogt verfchaft, , „ gelyk aan dat van den man, waarom teelen de vrouwen dan niet van zelve, en . zonder bykomft des mans,, naardien zy zo wel het vrugtmaakend ^beginzel .( tot de voeaan de eerfte ^^^d^dl Z^pS^ het kan WeI geen deeI hebb™ -vogten moet gefchieden. %*££iï^g&*«*Z$Ê ™ -gtmaakende maakend zaadvogt hebben voor deformatie van^e wf« en ^ ^i66"/™81* boven nog dit ftonden-bloed hebben, voor de voedinï fn/e nJ Zllllen daa' te vrugt. Maar het is waar, dat men ligtelyLverïït om zk te^TlS^S d?r vrouw inderdaad een zaadvoet hebbende v «in1 g ~verbeelden» dat de ai. alle de deelen ta^SJ^Ïdl^^JSS 'SM^ eifeht wierdt Jk loet zdfs «Lnln d», Z ap d,er andere kun"E «* ver- A-iuoteWta geeven Ómee™'*, dTvXrlUniiige Kdal-WelkedB hebben, de aJnmerkelvMte teimweroi™ ^ ™T ge? ™8tma«keDd vogt maaken. Zie hier deze tegenwerpbg g onze verklaaring kan » ten, dat het vogt van daTman ^en>s Wr?^66"16 vru^es bevat„ bevat, maar dat alkdfc SeneSSfede We^r 7^™*** „ zwagtelingomkoomen, en dat ha"dTe^1 alten ^ die^ et iT T „ de vermenging der beide zaadvogten leforLe d worden Y d°°r » zwagtelen, en ter Wereld koomen"kunnen; zo sv Z antwnlT Z'g °nt" * zalmen dan geene reden hebben, te viaa"en waaro 1T ' Zegge" Wy> „ hng, die de-mart faamgeftelde, def ^Skfe^^ ^ K wn T"05?' „ voortbrengzelen is, die |eene zy aan welkeSrnn^ fn f11 vn,gtbaare 111 „ zoduidelyk gegeeven heeft dl bvkSle ^urde voorkeurgegeeven,eii. s, wegvangemle&chap van het^^^iS^Sw^ d°°- ^ » ring der Plantluizen, der RiSSy^ n?M met,.UItzonde/ groette gedeeke „ie, he/v^n^fnfiSSS hl  44 DE NATUURLYKE HISTORIE cn het wyfje, de tegenwerping dus eene vraag is van beftaanlykheid, eene quajlio fa&i, waarop wy in het tweede Hoofdftuk getoond hebben, dat geen ander antwoord is te geeven dan dat van het beftaan des dings, of der zaake zelve. Waarom vermenigvuldigen de Dieren door de gemeenfchap der beide Sexen? Het antwoord is, om dat zy zig op die wyze vermenigvuldigen. „ Maar zal men aandringen, het is de meeft famengeftelde, de ingewikkeldfte manier, zelfs „ volgens uwe eigene verkiaaring." Ik erken dit, maar die wyze , die ons de meeft faamgeftelde voorkoomt, is misfchien de eenvoudigfte voor de Natuur.; het welk egter niet belet, dat wy dezelve niet als de meeft famengeftelde beoordeelen zouden moeten,om dat wy haar niet in zig zelve, maar alleen met betrekking tot onze denkbeelden, en volgens de kundigheden, welke onze zinnen en onze opmer-: kingen ons geeven kunnen, beoordeelen. Voor het overige is het ligt te zien, dat dit byzonder gevoelen der Ariftotelisten, die beweerden, dat de vrouwen of wyfjes geen vrugtmaakend vogt hebben, niet beftaan kan, zo men acht geeft-op degelykeniffen der kinderen met hunne moeders, der muilezels met het wyfje, dat hen voortbrengt, der meftifchen en mulatters, die allen even veel of meer van hunne moeder dan van hunnen vader aanneemen; zomen daarenboven acht geeft, dat de werktuigen der voortteeling van de wyfjes, even als die der mannetjes, derwyze geformeerd zyn, dat zy het zaadvogt ontvangen en bereiden kunnen, zal-men zig ligtelyk overreeden, dat dit vogt moet beftaan, het zy dat hetzelve in de zaad vaten , of in da zaadballen, of in de hoornen der lyfmoeder huisvefte; of dat het dat vogt zy, 't welk, wanneer men het tergt, door de fpleeten van De Graaf te voorfchyn koomt, zo wel in den omtrek van den hals der ^baarmoeder, als in ,den omtrek der uitwendige opening van den pifleider. Maar het is dienftig de denkbeelden van Aristoteles over het ftuk van de voortteeling der Dieren wat breeder open te leggen, om dat deze Wysgeer, van alle de Ouden, het beft over deze ftoffe gefchreeven, en -dezelve het algemeen!! behandeld heeft. Hy onderfcheidt de Dieren in-drie fooïten ;• de eene, die bloed hebben, en die,met uitzondering, zegthy, van eenigen,- zig allen door de koppeling voortplanten,- de tweede, die geen bloed hebben, die mannetjes en wyfjes ter zelfder tyd zyn, brengen uit zig zeiven, en.zonder koppeling voort; en eindelyk zy, die uit verrotting koomen, en die hunnen oorfprong niet verfchuldigd zyn aan ouderen van de zelfde foort alszy. Naarmaate ik het geen Aristoteles gezegd heeft, zal openleggen-, zal ik de vryheid neemen,-om de noodige aanmerkingen daar by te voegen. De eerfte dezer aanmerkingen is, dat men deze verdeeling niet moet toelaaten-; Want fchoon inderdaad alle foorten van Dieren, die bloed hebben, uit mannetjes er? wyfjes beftaan, is het misfchien niet eveneens waar, dat de Dieren, die geen bloed hebben, voor 't grootfte gedeelte, ter zelfder tyd mannetjes en- wyfjes zyn. Want- wy kennen naauwelyks andere Dieren, dan de flak op de Aarde, en de wormen onder de Aarde, die in dit geval, en tevens mannetjes en wyfjes zyn, en wy kunnen- niet verzekeren, dat alle de fchelpdicren de beide kunnen te gelyk hebben, even weinig als wy dit van alle andere Dieren, die geen bloed hebben, kunnen zeggen. Dit zal men in de byzondere Hiftorie dezer Dia-  DER Dl E R E: N: 4§ ren zien. War eindelyk de zulken aanbelangt, die men zegt dat uit rotting ger coren zouden worden, gelyk hy daar geene optelling van doet, zouden daar vrv wat uitzonderingen op te maaken zyn; want de meefte foorten, welke de Schrvvers geloofden door de rottinggeteeld te zyn, koomen of uit eyties, of van een worm, gelyk de hedendaagfche waarneemers duidelyk ontdekt hebben Aristoteles maakt, vervolgens eene tweede -verdeeling van de Dieren - te weeten die, welke het vermogen hebben, om een voortgaande beweeging te maaken, gelyk van te gaan, te vliegen, te zwemmen; En die welke geene voortgaande beweeging kunnen maaken. Alle die Dieren, welke zig beweegen en bloed hebben, zyn van twee onderfeheidene Sexen, maar zy die gelyk de oesters, vaft zitten, of die zig byna niet beweegen, hebben geene'Sexe, en zvn ten dezen opzigte, gelyk de Planten ; .Het is alleenlyk door de grootte zegt hv of door eenig ander, verfchil, dat. men hen in de. mannetjes en wyfjes onderfchè> den heeft. J J Ik erken, dat men nietten eenemaal verzekerd isj dat de fcheïpviffchen Sexen hebben; Daar zyn, inde foort der oefters, Individu's, die vrugtbaar en andere die onvrugtbaar zyn. De vrugtbaare Individu's onderfcheiden zig aan dien dunnen zoom of rand, die het lighaam der oefters omvangt, en men'noemt dezelve mannetjes, (a) Daar ontbreeken ons hieromtrent veele waarneemingen, welke Aristoteles zoude kunnen gehad hebben, maar waarvan het my voorkoomt, dat ny hier het belltut m te algemeene bewoordingen vervat. Maar laat ons voortgaan. Het mannetje bevat, volgens Aristoteles, het beginzel van voortteefendebe*weeging, en het.wyfje bevat het ftoffelyke van de voortteeling.. De'werktuigen,, dewelke dienen ter verngting van het geen dezelve moet voorgaan, zyn verfchiR Jende volgens de verfchillende foorten van Dieren; de voornaamften zyn de zaadballen ra de mannetjes, en de baarmoeder in de wyfjes. De viervoetige Dieren de Vogels en de Cetacei hebben zaadballen; de Viffchen en de Slangen zVn daar van beroofd; maar zy hebben twee geleiders, gefchikt om het zaad te-ontvangen, om het te bereiden, en even gelyk deze, zo wezendlyke deelen dubbeld zyn in de ' mannetjes, zo zyn de deelen, die volftrekt noodigzyn voor de voortteeling,ook dubbeld in de wyfjes. Die . deelen dienen in de mannetjes om de beweeging van het gedeelte bloeds, dat het zaad moet formeeren, te fluiten. Hy bewyft dit met het voorbeeld der vogelen -, welker zaadballen, in den tyd hunner verliefdheid fterk opzwellen, en na dien tyd zodanig verminderen, dat men moeite heeft om ■ dezelve te vinden. Alle de viervoetige Dieren, gelyk de paarden, de runderen enz., die met hair bedekt zyn , en de Cetacei, of zoogende viffchen , gelyk de JJolfyns en de Walviffchen, zyn levendbaarende; maar de kraakbeenige Dieren en de Adders zyn niet waarlyk levendbaarende, om dat zy eerft binnen in zig zei ven een ey voortbrengen, en de jongen niet levende te voorfchyn koomen,. voor dat zy in dit ey zyn uitgebroeid. De eijer»leggende Dieren zyn van twee fooriGn)- .z.y die,volmaakte eijeren voortbrengen, gelyk de vogels , de hagediffchen, de ïcluldpadden, enz., en anderen die niet dan onvolmaakte eijeren voortbrengen , gelyk de viffchen, welker eytjeszig volmaaken, na dat zy door het wyfje {» £ie de tvaarneeming van den Hr, Db&anbes in zyn.Trait» de la Marine, Paris 174-', F 3  # DE MATUURLYKE HISTORIE in het water geftort zyn, en met uitzondering der vogelen , in de andere foorten van eijerleggende Dieren, zyn de wyfjes gemeenlyk grooter dan de mannetjes, gelyk in de viffchen, de hagediffchen, enz. Na deze algemeene verfcheidenheden in de Dieren voorgefteld te hebben, begint Aristoteles nader ter zaake te koomen,en onderzoekt eerft hetgevoelen der oude Philofophen, die beweerden dat het zaadvogt, zo wel van het mannetje als van het wyfje uit alle de deelen van hun lighaam voortkwam, en hy verklaart zig tegen dat gevoelen, om dat de kinders, zegt hy, fchoon vry dikwils naar hunne ouderen gelykende, zomtyds ook naar hunne voorouderen, grootvader, of grootmoeder, gelyken; en om dat zy daarenboven naar hunne ouderen gelyken door de ftem, door het hair, door de nagels, door hunne houding, en door hunne wyze van gaan; het zaadvogt nu, zegt hy, kan niet koomen van het hair, van de ftem, van de nagels, of van eene uitwendige hoedanigheid, gelyk die van 't gaan; Derhalven gelyken de kinderen om die reden niet naar hunne ouders, om dat het zaadvogt van alle de deelen des lighaams koomt, maar om andere redenen. Het fchynt my toe, dat het niet noodzaakelyk is, hier te doen opmerken, hoe zwak die laatfte redenen zyn, welke Aristoteles geeft, om te bewyzen, dat het zaadvogt niet uit alle de deelen des lighaams koomt; ik zal alleenlyk aanmerken, dat het my voorgekoomen is, dat die groote man de middelen, om zig van het gevoelen der Wysgeeren, die hem voorgegaan waren, te vervvyderen, voordagtelyk zogt; en ik ben verzekerd, dat al wie zyne verhandeling over de voortteeling met oplettendheid leeft, zal erkennen, dat het voorneemen, om een nieuw Samenftelzel, 't welk van dat der Ouden verfchilde, te geeven, hem verpligt, om altoos en in alle gevallen aan de minft waarfchynelyke redenen de voorkeur te geeven, en, zo veel mogelyk, de kragt der bewyzen te ontwyken, die tegen ,zyne algemeene beginzelen van Wysgeerte zyn aangekant; want de twee eerfte boeken fchynen niet gemaakt te zyn, dan om te poogen dat gevoelen der ouden om verre te werpen; en men zal wel haaft zien> dat het geen hy daar voor in de plaats wilde ftellen , veel minder gegrond is. Vol gens hem, is het zaadvogt des mans een uitwerpzel van het laatfte voedzel, dat is te zeggen , van het bloed; en de maand-ftonden zyn in de vrouwen een bloedig uitwerpzel, het eenige, dat tot de voortteeling dient. De vrouwen of wyfjes, zegthy, hebben geen ander vrugtmaakend vogt; daar is dan geene vermenging van dat des mans, met dat der vrouwe; En hy meent dit hier mede te bewyzen, om dat'er vrouwen zyn, die bevrugt .worden zonder eenig vermaak; om dat het niet de meefte vrouwen zyn , die in de vermenging vogt naar buiten werpen; dat in het algemeen die, welke bruin zyn, en die een managtige houding hebben, niets uitftorteni zegthy, en daarom egter niet minder voortteelen .dan die, welke blank, en van een meer vrouwelyk voorkoomen zyn, die veel vogt ftorten. Dus, befluit hy, verfchaft de vrouw niets voor de voortteeling dan het maand-ftondigbloed;dit vogt is de ftoffe der voortteeling, en het zaadvogt van denman brengt daar niets aan toe, als ftof, maar als gedaante. Het is de uitv/erkende oorzaak, het is het beginzel der beweeging, het is voorde voortteeling het geen de beeldhouwer is voor het blok marmer; Het vogt van den man is de beeldhouwer, het ftonden-bloed het marmer,.en de vrugt is de figuur.  DER DIERE N.\ W Geen deel van het mannelyk zaad kan dan als ftof in de voortteelir* dienen ™ alleen als beweegende oorzaak, die de beweegingmededeeïrT™ f f?' mMr de eenige ftoffe. Dit vogt ontvangt door hef S v.J T Ct ftonden"Vogt, ftoffelyk om datzy niet als ftof koomt £ de vltZZ, w San "at de 51 het ftonden - vogt is» Het is rpm nn7p vuumcuir|g' waarvan al de ftof heid gelyk is aafdié ™&V^£™^>^1 g',? van deze ziel, het bevat in zig zeiven het Ezel ™L C eCrfte werk' de magt om alle andere leden Tfelikken &ZfKS ï J?1?* W vermogen-, alle de deelen van de vrugt: de z el of de ™S ™ , mpotentta, van den man begint het hart fc «*£ in& 'werllelyk ^^«^^3 zyn, en deelt aan hetzelve het vermogen mede om onk lt SZ ■ Jn ikmy met dat hetzelve door alle de fchoolfeheSchryvers is ^«nSJS^Ï het is wonderlyk, dat een Geneesheer en een goed waarneemer X Harvkv was zrg met den ftroom heeft laaten voortfleepln , terwyi aïede GeSeerln m den zelfden tyd, het gevoelen van Hippokrates en van Galenos t u^ib■ wy m 't vervolg verklaaren zullen, omhelsden. galenos , t welk telfToJS lVerige m°r men uithetblootleggen van hetSamenftelzel van Akistc ^iSZ ^ml7TllnS'f ^ T?dedig ******* van hem opvaten Dit ™~.r i u J , zyn als of men Descartes uit zyne Verhandeling van riVn ™^v^SfcllZ'di7Ugt' 2yngfne The0riën' of Samenftelzels we. S 5? voortteeIinS aIlee,n> het zyn geene byzondere onderzoekingen, welke zv over dit voorwerp gemaakt hebben, het zyneer gevolgen die z^ elk d zvS byzondere wysgeerige beginzelen, hebben" willen afleidt AeSt^^.  48 DE NATUURLYKE TI I S T O R I E even als Plato, de Eind-oorzaaken, en de uitwerkende oorzaaken toe; die uitwerkende oorzaaken zyn de gevoelige en groenende zielen, dewelke de gedaante geeven aan de ftof, die van haar zelve niet dan eene vatbaarheid is om gedaanten te ontvangen. En gelyk in de voortteeling de vrouw of het wyfje de overvloedigfte ftof geeft, welke die der ftonden is, en gelyk het daarenboven tegen zyn Syftema der Eind-oorzaaken ftreedt, dat, het geen door eene enkele verrigt kon worden, door verfcheiden wierde uitgewerkt, heeft hy gewild, dat het wyfje alleen de noodige ftof voor de voortteeling bevattede. Én vervolgens, gelyk een ander-van zyne beginzelen was, dat de ftof uit haar zelve geene gedaante heeft, en dat de gedaante een onderfcheiden en afzonderlyk wezen van de ftof is, zo heeft hy gezegd, dat de man de gedaante verfchaftede, en dat hy bygevolg niets ftoffelyks toebragt. Descartes daarentegen, die maar eenige weinige werktuigelyke beginzels in de Wysgeerte toeliet, heeft de formatie van de vrugt uit die welfde beginzelen gezogt te verklaaren, en hy heeft geloofd te begrypen, en anderen te doen begrypen, fhoe, door de enkele wetten der beweeging,-een levenden bewerktuigd wezen voortgebragt konde worden. Hy verfchilde, gelyk men ziet,van Aristoteles, in de beginzelen, welke hy gebruikte, maar beiden hebben zy, in-plaats van zonder vooringenoomenheid en zonder vooroordeelen te onderzoeken, dezelve niet befchouwd dan van een oogpunt,.betrekkelyk tot hun Samenftelzel van Wysgeerte, en tot .de algemeene beginzels, die zy vaftgefteld hadden, dewelke niet gelukkig toegepaft konden worden op het tegenwoordig voorwerp van de voortteeling, omdat dezelve inderdaad, gelyk wy hebben doem zien, van geheel verfchillende beginzelen afhangt. Ik moet niet vergeeten te zeggen, dat Descartes hier in nog van Aristoteles verfchilt, dat hy de vermenging der zaadvogten van de beide Sexen toelaat, dat hy geloofde, dat de man en vrouw beiden "iets aan de voortteeling toebragten, en dat de formatie van de vrugt gefchiedt door de gifting of opbruifching, welke door de vermenging der beide zaadvogten wordt voortgebragt. Het fchynt, dat, indien'Aristoteles zyn algemeene Samenftelzel van Wysgeerte hadt willen vergeeten , om te redeneeren over de voortteeling als over een byzonder verfchynzel, onafhankelyk van zyn Syftema, hy in ftaat zoude geweeft zyn, om ons te geeven, wat wy beft over deze ftoffe konden hoopen; want men behoeft zyne Verhandeling maar te leezen, om te bemerken, dat hy niet onkundig was van eenige ontleedkundige-byzonderheid daar toe behoorende, of van eenige waarneeming welke hy noodig hadt; dat hy zeer grondige kundigheden bezat over alle de bykoomende deelen van dit onderwerp, en daarenboven een verheven geeft, een hoofd, zoals 'ervereifcht wordt, om de waarneemingen met voordeel te verzamelen, en de byzondere ftukken tot algemeene befchouwingen te doen ftrekken. Hippokrates, "die onder Perdikkas, dat is te zeggen omtrent vyftig of zeftig jaaren voor Ariftoteles leefde, heeft een gevoelen op de baan gebragt, het welk door Galenus aangenoomen, en door de meefte Geneesheeren tot in de laatfte eeuwen geheel of gedeeltelyk gevolgd is. Zyn gevoelen was, dat de man en vrouw yder een vrugtmaakend vogt hebben,- Hippokrates wilde zelfs daar te boven, dat'er in ydere Sexe twee-zaadvogten zyn, het een fterkeren wetkzaamer, het  OERDIEREN. » Bet ander zwakker en minder werkzaam (». Het fterkfte zaadvogt van den mangemengd met het fterkfte zaadvogt van de vrouw, brengt een^fonSe, eXt -zwakite zaadvogt des mans met het zwakfte zaadvogt der vrouw vermengd, breng een meisje voort, zo dat ydere Sexe, volgens hem, een mannelyk en een vroSS lyk zaadvogt bevatte Hy onderfteunt deze onderftelling door de volgende waarneeming; te weeten,dat verfcheidene vrouwen, die by haaren eerften man niet dan dogters kreegen, by een tweeden zoons hebben geteeld, en dat die zelfde mans welker eerfte vrouwen fteeds van dogters bevallen waren, andere vrouwenZoomen hebbende , daar zoons by wonnen. Het koomt my' voor, dat, To wy d <: ftuk zelfs als volkomen zeker en wel beveiligd aanneemen, het evenwel om daar reden van te geeven, met noodig zoude zyn, twee foorten van zaadvogten aan den man en aan de vrouw te geeven het een mannelyk, en bet ander vrouwelyk; want men kan ligtelyk begrypen, dat de vrouwen, die by haaren eerften mat aTL^^ Cn by andcre mans zoons Stegen hebben,zodanig eene gefteldheid hadden, dat zy meer deelen, voor de voortteelinggefchikt met haa*en eerften dan met haaren tweeden man hebben toegebragt* of dat de tweede man zo gefteldwas, dat hy meer deelen, voor de voortteeling dienftig,nït de ?IGeH. /" M? ^ Cerfte Vr,°UW hf ft.toe^bragt; want wanneer op het oogenblik van de formatie der vrugt de werktuigelyke klompjes van den man overvloediger zyn, dan die der yrouvy, koomt 'er een jongetje, en byaldien het daarentegen de werktuigelyke klompjes van de vrouw zyn, die de overhand hebben, koomt er een meisje van voort, en het is geenszins te verwonderen, dat de mans met zommige vrouwen ten dezen opzigte, moeten onderdoen, terwyl zy het bV andere vrouwen winnen. J J * ^Da»$a0te GeneesJ«frnnMent» dat het zaad des mans eene affcheiding is van -de fterkfte en wezendlykfte deelen van alles wat vogtig in het menfchelyk lighaam is, hy verklaart zelfs op eene vry voldoende wyzthoe deze affcheiding gefchiS ■de f». „ De aderen en zenuwen, zegt hy, hellen van het geheele lighaam „ naar het teellid, indien dezelve een weinig gevreeven, en warm, en gevuld „ worden, krygen zy eene foort van jeukte, waaruit het geheele lighaam warm„ te en weiluft geniet; maar wanneer het teellid gevreeven wordt en de man ziff „ beweegt, wordt het vogt in het lighaam warm, en wordt uitgeftort, en door „ deze beweeging wordt het gefchud en fchuimt, gelyk alle andere gefchudde „ vogten fchuimen. ö ■Tom'1 F™0CRAT- Lih- de Cenitura' "P. & Lib. de Diata pag. 198. Lugd. Bat. 1665: rnurrj^-^i "ƒ""' mpWS. Pudendtim vergunt, quibus dum aliquantulum itrtmtur ff cdejcmtacimplentur, velut pruritus mcidit, ex boe toti corpori voluptas ac caliditas accidit; auum vero Judendum tentur ff homo movetur, bumidum in corpore calejcit ac diffunditur R a motu coZ ■quajfatur aefpumejeit, quemadmodum alii bumores omnes conquallati fpumeffmit s/ndT?Zï'1 T^, ab hM\i0S^meJcente id, quod robujtijmum efi ac pinguijfimum Jecemitur , ff ad medullamfpinakm vemt; tendunt enim in banc ex omni corpore via:, Rdiffundunt ex ere. bro ,n lumbosac <» totum corpus ffin medullam : ff ex ipfa m*d«Lp,0<*dJnïliJ?é& Uipfam l7riT '!erfemmi &-X Vfifecedat; pojlquam autïi ad banc 'medullam gen)tura%rvenerT Tnttt tflT' ^ T Wa tmdit rper mnas: •&* Wfwint exulcemi, aliquindo t am fangms defertur; a rembus autem tranfit per medios teftes in pudendum, procedi autem, non «ui urma. verrm aha tpfi via.efi iüi comigua. Zie de Overzetting van F^VtmÏÏpag  50 DE NATUURL Y K E HISTORIE „ Dus nu wordt in den man het. fterkfte en vetfte gedeelte van dit fehuimend : „ vogt afgefcheiden, en naar het ruggemerg gevoerd ; ,want uit het geheele. lig-. „ haam loopen wegen derwaards, en zy verfpreiden zig uit de harfenen naar de lendenen, en naar het gantfche lyf, en naar het ruggemerg, en uit dit merg „ zyn wegen, opdat het vogt ook tot het zelve gebragt en van het zelve te rug „ gevoerd worde. Maar wanneer nu het zaad tot dit merg gekoomen is, gaat het „ voort tot de nieren; want langs dezen weg gaat het naar de aderen, en zo de nieren verzwooren zyn, wordt 'er zomtyds bloed afgevoerd'y van de nieren . „ gaat het midden door de zaadballen naar het teellid; maar het gaat,niet door . 3, dien zelfden weg als de pis, maar houdt een anderen weg, .die daar aan ligt." De Ontleedkundigen zullen ongetwyffeld vinden, dat Hippokrates zig verbyHert in dezen weg, welken hy aan het zaadvogt laat houden, maar dat doet niets tot zyn gevoelen, dat het zelve uit alle de deelen des lighaams koomt, en dat 'er byzonderlyk veel van het hoofd koomt, om dat, zegt hy, die geenen, aan welken men aders by de ooren afgefneeden heeft, niet dan een zwak, en vry dikwils onvrugtbaar zaad voortbrengen. De vrouw heeft insgelyks een zaadvogt, *t welk zy uitftort, dan eens van binnen, en dan eens buiten de lyfmoeder, en uitwendig, wanneer de binnenfte opening van de. lyfmoeder zig meer opent dan behoort. Het zaad van den man gaat in de lyfmoeder, alwaar het zig met dat van dëy rouw vermengt, en gelyk de een en de andere twee foorten van zaadvogten hebben* het een fterk,en het ander zwak, zo fpruit 'er, by aldien zy beiden het fterk.vogt geleverd hebben, een jongetje, indien zy daarentegen beiden flegts hun zwakke zaadvogt geleverd hebben,een meisje uit. En zo'er in de.vermenging meer deelen zyn van het vogt des vaders, dan van dat der moeder,, zal het kind meer naar den vader dan naar de moeder gelyken: en integendeel zou men hem kunnen vraagen, wat 'er gebeurt,, wanneer de eene kunne haar zwak en de andere haar fterkzaadvogt levert? Ik zie niet, wat hy hierop zoude kunnen antwoorden, en dit alleen is genoeg om dat gevoelen, wegens het beftaan der twee zaadvogten in ydere Sexe, te verwerpen.- Zie hier hoe, naar zyne gedachten, de formatie van de vrugt toega? De zaadvogten vermengen zig eerft in de lyfmoeder, zy worden daar door de warmte van s'moeders lighaam verdikt, het mengzel ontvangt en trekt den geeft der warmte , en wanneer het daar geheel, van vervuld is, gaat de geeft, nu al te warm, naar buiten, maar door het inademen der moeder, koomt 'er een koude geeft by, en beurtelings koomt een koude geeft in en gaat,'er een warme geeft uit het mengzel, het welk hetzelve het leven geeft, en op de oppervlakte van het mengzel , een velletje doet voortkoomen , 't welk eene ronde gedaante aanneemt, omdat de geeften uit het midden, als het centrum werkende, den omtrek dezer ftoffe, gelykelyk naar alle kanten uitzetten. Ik heb een vrugtje van zes dagen gezien, zegt die groote Geneesheer, het was een belletje vogt* van een velletje omvangen; het vogt was roodagtig, en het vliesje was bezaaid met vaten , zomraigen bloedvaten, anderen wit, in deszelfs midden was eene kleine.verhevenheid, welke ik geloofd heb, de navel-aderen te zyn , waardoor . de vrugt den geeft der ademing van de moeder en het voedzel ontvangt. Allengs formeert zig een ander- bekleedzel op de zelfde wyze als het eerfte vliesje. Het ftonden-bloed , 't welk thans niet wegvloeit, verfchaft overvloedig tot het voedzel, en dit bloed-,  D ER DIE R E K ^ door de moeder aan de vrugt verfchaft, ftremt trapsgewyze en wordt vWfrh. dit vleefch artikuleert of gejédigt zig naar maate het grolt, en het ingeeft dte deze gedaante aan het vleefch geeft. Yder ding gaat?zyne plaati neemen de vafte deelen gaan naar de vafte deelen, de vogtige deeien naar de geeneTdie vo± zyn; yder ding zoekt het geen hem gelyk is, en de vrugt wordt door d g^k de druiven aan ^trï^S'kSuSidezer eytjes zyn Wit, en zy krygen kleur, naar mate zy grooter worden? Die eijerdooieren onderzogt hebbende na de gemeenfchap van den haan met de hen, heeft hy geen blykbaar verfchil bemerkt, hy heeft geen zaad van het ma? neXSfeen,g fdedte tv**!** ge^en, by gelooft datïl e eieren™het neft zelf vrugtbaar worden door eene geeftige uitVloeijing, die uit het zaad van he ■°^v««koomt,.ai hyzegt, dat de Natuur,* om tov^SSaSto geeft te bewaaren, aan de uitwendige opening van de fchamdhdd^voMlS eene foort van bekleedzel of vlies geflaatft heeft, het welk™eals^ jËfe leflVSng-landienZaadgeeftin de f00^" ™ vogel en, ^ dftoS daar geeae inbrenging, en den ingang van het teellid in die foorten daar welTn! brengmg plaats heeft, toelaat, maar ter zelfder tyd belet dit klapje hTldtz zt nie van binnen naar buiten kan openen, dat dit vogt, efde geeft daar lbevaf ■met weder uitvloeijen of vervliegen kan. s' 8 U!ïar m Deva*3 G -3  Sa DE NATUURLYK E HISTORIE Wanneer het ey van het gemeen voetje afgegaan is, daalt het allengs neder langs een krommen bogtigen weg, en koomt in het onderft gedeelte der lyfmoeder; die weg is gevuld met een vogt, vry gelyk aan dat van eywit, en het is ook in dit gedeelte, dat de eijers zig beginnen te omkleeden met dat wit vogt van 't vlies, 't welk het zelve bevat, van de twee draaden (chalazai), die door het wit loopen, en zig by het geel voegen, en zelfs van de fchaal,of dop, die zig de laatfte in weinig tyds, en alleenlyk vóór dat het ey gelegd wordt, formeert. Die draaden zyn, volgens onzen Schryver, dat gedeelte van het ey, 't welk door den zaadgeeft van het mannetje bevrugt wordt, en het is daar, dat de vrugt begint lighaam te krygen. Het ey is niet flegts de waare lyfmoeder, dat is te zeggen,, de plaats der formatie van het kieken; maar het is ook van het ey, dat de geheele voortteeling afhangt; het ey brengt dezelve voort, als werkoorzaak, het verfchaft daartoe als ftof, als lid. en als werktuig. De Itof der draaden is de. zelfftandigheid der formatie, het wit en het geel zyn het voedzel, en de zaadgeeft van het mannetje is de ukwerkende oorzaak;die geeft deelt aan de ftof derdraaden eerft eene veranderende, dan eene fcheppende,. en eindelyk eene vermeerderende hoedanigheid mede. De waarneemingen van Fabricius de Aquapendente hebben hem, gelyk' men ziet, tot geene duidelyke verklaaring van de voortteeling geleid, in den zelfden tyd ten naaften by, als die Ontleedkundige zig met deze onderzoekingen bezig hieldt, dat is te zeggen,in het midden en tegen het einde van de zestiende eeuw, deedt-de vermaarde Aldrovandus insgelyks waarneemingen op de eijers (ö): maar hy fchynt, gelyk, Harvey zeer wel zegt (£), meer het gezag van Aristoteles, dan de ondervinding gevolgd te hebben; .de befchryvingen welke hy van het kieken in het ey geeft, zyn niet,naauwkeurig.. Volcher Coiter , één zyner difcipelen, flaagde beter dan zyn meefter , en gelyk Parisanus, Geneesheer te Venetiën, over de zelfde ftoffe werkte , hebben zy elk eene befchryving van het kieken in het ey gegeeven, welke Harvey de voorkeur boven alle andere befchryvingen geeft. Die beroemde Ontleedkundige, aan wien wy te danken hebben, dat de omloop des bloeds buiten twyffel gefield is, door zommige Waarneemers te voren wél vermoed, en zelfs voorgedraagen , maar. niet beweezen, die beroemde Ontleedkundige ,.zeg ik, heeft eene groote Verhandeling over de voortteeling gefchree* ven. Hy leefde in herbegin en tegen het midden der laatfte eeuw, en hy was Lyftirts van Karei I. Koning van Engeland. Gelyk hy verpligt was, dien ongelukkigen Vorft in den tyd zyner tegenfpoed te volgen, verloor hy, met zyne huis.geraaden en zyne andere papieren,, alles wat hy over de voortteeling.der Infekten gefchreeven hadt, en het fchynt dat hy, het geen hy over de voortteeling der iVogelen en der viervoetige Dieren gegeeven heeft, uit zyn geheugen heeft opgefteld. Ik zal verflag doen van zyne waarneemingen , van zyne proeven , en van zyn Samenftelzel. Harvey wil dat de Menfch en alle de Dieren uit een ey koomen; dat het eerfte voortbrengzel van de bevrugting in de levendbaarende foorten eene foort van ey is, en dat het geheele verfchil tuffchen de levendbaarende en eijerleggende foorten, hier in beftaat, dat de vrugtjes der eerften hunnen groei krygen, en tot (a) 2e zyne Ornitbtkgie. (6) Lib. laud, pag. 43.  DER DIEREN, m hunne volkoomene ontzwagteling geraaken in de lyfmoeder, daar de vrucries der eijerleggenden hunnen eerften oorfprong in der waarheid wel hebben in het moederlyk lighaam, maar daar flegts eijeren zyn, en geene eigentlyke vnifrjes worden, dan nadat zy uit het lighaam der moeders gekoomen en tot eijeren gelegd zyn; en men moet aanmerken, zegthy, dat onder de eijerleggende Dieren zommigen hunne eijers of eytjes in zig. bewaaren, tot dat zy volmaakt zyn, gelyk de vogelen, de flangen, de viervoetige Dieren. Anderen werpen die e vries, voor datzy volmaakt zyn, gelyk de fchubviflchen, de fchaaldieren, de fchelpviflchen", en de weeke viffchen.. De eytjes, welke deze dieren naar buiten werpen, zyn met dan de beginzels van waare eytjes, zy krygen omtrek en zelfftandigheid, vliezen en wit, door de ftof, die hen omringt, aan te trekken, en zy keeren die tot voedzel; het is, voegt hy daar by, met de Infekten even eens,by voorbeeld met de rupfen , die, volgens hem, niet dan onvolmaakte eijers maaken, die hun voedzel nog zoeken, en die,na verloop van een zekeren tyd, tot den ftaat van nvi™,?-'P°Pje? t welk een volmaakt ey is, geraaken. Daar is nog een ander verfchil in de eijerleggenden; te weeten, dat de hennen en andere vogels, eijeren van verfcheidene grootte hebben,terwyl die der viffchen, der kikvorfchen, enz., die hunne eytjes-werpen, voordat dezelve volmaakt zyn, allen de zelfde grootte nebben Hy merkt alleenlyk aan, dat in de duiven, die maar twee eijers leggen, alle de kleine eytjes, die in deneijerftok blyven,de zelfde grootte hebben, en dat het alleenlyk die twee zyn, die te voorfchyn moeten koomen, die veel grooter zyn dan de anderen;terwyl men die in de hoenderen van allerhande grootte vindt, ÏS.?? i ' Jn- onzigtbaardeeltje, af, tot de grootte van een mifpel. % merkt ook aan , dat m de kraakbeenige viffchen, gelyk de rog, flegts twee evtjes zyn, die groot en ryp worden,in den zelfden tyd, zy daalen uit de twee hoornen van de lyfmoeder, en die, welke in het eijerneft overblyven, zyn, gelyk in de hennen, van verfchillende grootte. Hy zegt meer dan honderd in het eijer neft van een rog gezien te hebben. J Vervolgens geeft hy een ontleedkundig verflag van de voortteeling - deelen van de kip, en hy merkt aan, dat, in alle de vogelen, deplaatfing der opening van Sren" ne ^ ^'T^ ^TW1! * * Plaatfing ®* deelen, in andere Dieren. De vogels hebben inderdaad den anus naar voren, en de vulva naar acteren; Ca) en wat die van den haan betreft, hy wil, dat dit Dier geene roede heeft, fchoon de ganzen en de endvogels, die inderdaad duidelyk hebben- de ftruisvogel inzonderheid, heeft'er eene van de grootte, als een herten-of koe? jen-tong. Hy zegt dan, dat er geene inbrenging, maar enkelyk eene aanraaking eene uitwendige vryving der deelen van den haan en van de hen plaats fle^'™11 hy denkC' dï,Ln aï kIeinC VOgden' geJyk de ™^en, die zig mïplaats'hïeft^ °°genbIlkken farae™oegen, geene inbrenging of waare koppe" De hennen brengen eijeren voort zonder haans, imar in minder getal en die eye en fchoon volmaakt, zyn onvrugtbaar; Hy gelooft niet, gelyk dit het voelen der heden op het land is, dat de hen, door twee of drie dagen omgangmet den haan gehad te hebben, derwyze bevrugt worde,da alle de i!? welke zy geduurende het geheele jaar moet leggen ,& allen' vrugt ar ^n. 1£ («) D'e meefte dezer byzonderhedcn zyn uit Aristoteles getrokken. ] G 3  54 D E N A T U U R L Y K E HIS 'T 01 I E lyk zegthy, deze proef genomen te hebben op eene. hen, federt twintig dagen van den haan afgelcheiden, welker ey vrugtbaar bevonden werdt, even als die, welken .zy te voren gelegd hadt. Zo lang het ev aan zyn voetje of fteeltje, dat is te zeggen aan de gemeene tros vaft is, haalt het zyn voedzel door de vaten van , dit gemeene voedzel, maar zodra het daar afgaat, krygt het zyn voedzéï door de tuffcbenvoegmg van het witte vogt, 't v/elk de wegen, daar het door nederdaalt, - vervult, en alles,tot de fchaal toe, formeert zig door dit middel. De twee draaden ( chalaza ), welken Aquafendente befchouwde als de fpruit, of het gedeelte door het zaad van den man .voortgebragt, worden ook in de onvrugtbaare eijeren, welke de hen, zonder gemeenfchap met den haan voortbrengt, zowel als in de vrugtbaare gevonden; en Harvey merkt zeer wel aan, dat deze deelen van het ey niet van het mannetje koomen, dat het die deelen niet zyn, welke bevrugt zyn. Het gedeelte van het ey, dat bevrugt is, is zeer klein: het is een kleine witte cirkel, die op het vliesje van den dooier is, die daar een klein, vlekje maakt,, gelyk aan een roofje, van grootte omtrent als een luis; hetisjmtdeze kleine plaats, dat de bevrugting gefchiedt, het is daar, dat het kieviten -moetgeboren worden, en groeijen, alle andere deelen van het ey zyn niet gemaakt,. dan voor dit. Harvey merkt ook op, dat dit roofje in alle de eijeren, vrugtbaar of onvrugtbaar, gevonden wordt, en hy zegt datzy, die willen, dat het door het zaad van het mannetje wordt voortgebragt, zig vergiffen. ;Het is van de zelfde grootte en van dezelfde gedaante in de verfche eijeren, en in die, welken men lang bewaard heeft.; maar zo dra men dezelve Avil doen uitbroeijen, en het ey een bekwaaraen trap van hitte krygt, 't zy van de hen , die het broeit, 't zy door middel van mift of vuur, ziet men dit vliesje wel haafi vermeerderen, en uitzetten, ten naafien by, als de oogappel; zie daar de eerfte verandering, die na verloop van eenige nuren warmte of broeijing gebeurt. Na dat het ey , vierentwintig uuren lang, verwarmd is, klimt de dooier, die te voren midden in het wit was, naar de holligheid, die aan het wyde eind van het ey is. Gelyk de warmte het vloeibaarffe gedeelte van het wit door den dop heen doet uitwaaffemen, zo wordt de holligheid van het wyde eind grooter, en het zwaarfte gedeelte van het wit valt in de holligheid van het «aauwe eind van het ey; het roofje of vlekje in het midden van het vliesje van den.dooier, verheft zig met den dooier, en hegtzigaan het-vlies van de holligheid des wyden einds. 'Die vlak is dan van de grootte als een kleine erwt, en men onderfcheidt daar in een wit puntje in 't midden, en verfcheide kringen, die uit het zelfde middelpunt getrokken zyn, en waarvan dit punt het middelpunt fchynt te zyn. Na verloop van twee dagen, zyn die kringen grooter en zigtbaarder, en de vlak Ichynt door.deze kringen in twee, en zomtyds in drie deelen of banden van verschillende kleuren, die het gemeen middelpunt behouden, verdeeld te zyn. Daar is ook uitwendig eenige uitpuiling aan deze vlak, en zy heeft ten naaften by • de figuur van een klein oog, in welks oogappel een wit flip, of een kleine katarakt is. luffchen deze kringen is, door middel van een zeer teder vliesje, een vogt, helderer dan kriftal,bevat, 't welk een gezuiverd gedeelte van het wit van het ey fchynt te zyn; de vlak, die nu een bobbeltje geworden is, vertoont zig thans, als of zy meer in het wit, dan in het vlies van den dooier geplaatft wase. Den derden dag vermeerdert dit., doorfchynend m krifiailyne vogt, van bin-  D E' R D I E R E N. . 5 f nen, zo wel als het vliesje, 't welk het zelve omvangt. Op den vierden daoziet men aan den omtrek van het bobbeltje eene kleine ftreep blóeds van eene purpere kleurden op eenen kleinen afftand van het middelpunt van het bobbeltje bemerkt men een punt, insgelyks van eene bloedkleur,- het welk flaat; het fchym als een klem vonkje by ydere diaftole of opening, en verdwynt by ydere fyftole^ of fluiting van *t hart. Uit dit bezielde.-punt koomen twee kleine bloedvaten "voort, die uitloopen op.het vlies* 't welk het kriftallyne vogt omvangt, die kleine vaten Ipreiden takjes ïwóit vogt, en die kleine bloedtakjes komen allen uit de zelfde plaats^ ten naaften by, gelyk de wortels van een boom uit den ftam koomen. In den hoek nu, welken deze wortels met den ftam formeeren, en in het midden van het vogt, is het bezielde punt. Tegen het.einde van den vierden dag, of in het begin van den vyfden, is het bezielde punt reeds zo vermeerderd, dat het een klein blaasje-vol bloed fchynt geworden, en het ftoot dit bloed beurtelings voort, en haalt het aan; en van den derden dag af, ziet men zeer onderfcheidenlyk dit blaasje zig in twee deelen verdeden, .die. als twee blaasjes maaken, dewelke elk beurtelings het bloed inneemen-, en zig verwyden,-en beurtelings het bloed te rug ftooten, en zig toetrekken... Men ziet dan rondom het bloedvat, het kortfte der twee, daar wy van gefprookeu-i hebben, eene foort van wolk, die, fchoon tfoorfchynende, het gezigt van die vat duifterer maakt; van uur tot uur wordt die wolk-dikker, zet zig aan den wortel van het bloedvat vaft, en fchvnt als een kleine bal, die aan dit vat hangt.^ Die kleine bal wordt langer, en fchynt verdeelt in drie deelen, het eerfte is rond, en grooter dan de twee anderen, en men ziet daar in de fchets der oogen en van het geheele hoofd, en in het overige van dien verlengden bal ziet men ten einde van den vyfden dag de fchets der wervelbeenderen. Den zesden dag vertoonen zig de drie bobbeltjes van het hoofd duidelyker^ men ziet de oogvliezen,en ter zelfder tyd de pooten en vleugels, en vervolgens de lever, de Jong, en den bek. De vrugt begint zig te beweegen, en den kop uitte fteeken, fchoon zy nog niets dan de binnen ingewanden hebbe, want de borft, de buik, en alle de.uitwendige deelem van het voorfte des lighaams ontbreeken haar nog. Op het einde van dezen dag, of met het begin van den zevenden, ziet men de toonen der voeten verfchynen, de vrugt opent den bek, en beweegt dien, de voorfte deelen des lighaams beginnen de ingewanden te bedekken Dén zevenden dag fchynt het kieken geheel geformeerd, en het geen het zelve in het vervolg gebeurt, ter tyd toe, dat het uit het ey koomt, is niet dan eene ontzwagteling van alle de deelen. die het gekreegen heeft. Op den veertienden of vyftienden dag vertoonen zig de vederen, en eindelyk koomt het kieken, zynegevangenis verbreekende, op den een-en-twintigften dag te voorfchyn. Deze proefneemingen van Harvey, over het kieken in het ey, fchynen gelyk men ziet, met de uiterfte naauwkeurigheid gedaan te zyn: ondertuffchen zal men in t vervolg zien,dat zy onvolköomen zyn, en dat hy zeer waarfchynlyk zelf vervallen is in een gebrek, 't welk hy aan anderen verwyt: te weeten van zyne proeven genomen te hebben,-met oogmerk om^ene kwalyk gegronde onderftelling ftaande te houden , en in het denkbeeld', waarin hy, volgens het gevoelen varl Asjstoteles was? dat het. hart. het. bezielde punt is?'t welk zig-het-eerft ver-  DE NATUURLYKE HISTORIE toont, -maar voor dat wy'hier ons oordeel over geeven, zal het dienftig zvn van zyne andere proefneemingen en van zyn Samenftelzel verflag te geeven Elk weet, dat Harvey zyne proeven op eene menigte hinden en damherten heeft genoomen. Die Dieren- worden ritzig tegen half feptember: Eenige dagen na de koppeling worden de hoornen van de lyfmoeder vleesagtiger en dikker en ter zelfder tyd zagter en weeker, en men bemerkt in elk der holligheden van de hoornen der lyfmoeder vyf uitwasjes of weeke vratten. Omftreeks van den aö-of kiften feptember wordt de lyfmoeder nog al dikker, de vyf uitwasjes zwellen en dan zyn zy ten naaften by van de gedaante en dikte als de tepel van de borft eener minne. Dezelve met een pennemes openende vindt men, dat zv vervuld zyn van eene oneindige menigte kleine witte punten. Harvey meent te hebben opgemerkt, dat 'er toen even weinig,als inden tyd,welken dien der koppeling onmiddelyk volgt, geene verandering in de eijerneften of zaadballen dier wvffes plaats hadt, en -dat hy nooit eene enkele drup van het zaadvogt van het mannetje m de lyfmoeder heeft gezien--of kunnen vinden, fchoon hy veele proeven en onderzoekingen heeft gedaan, om te ontdekken, of het daar ingekomen ware . TeSen het einde-van oftober, of in het begin van november, wanneer de wvfjes zig van-de mannetjes fcheiden, begint de ditee der hoornen van de lyfmoeder te verminderen, en de binnenfte oppervlakten hunner holligheid zwelt en fchvnt opgeblaazen,. de binnenranden raaken malkander, en fchynen te laamgeplakt de uitwasjes houden ftand, en het geheel is zo week, dat men het niet aanvatten kan, en gelykt naar de zelfftandigheid der harfenen. Op den i.^den of uden november zegt Harvey, dat hy draadjes gezien heeft, gelyk die van fpinrag, die aoorde holligheden der horens van de lyfmoeder, en die der lyfmoeder zelve heenliepen; deze draadjes kwamen uit den bovenften hoek der horenen en formelen door hunne menigte een foort van vlies of ledige zak. Een dag of twee daarna vulde zig die tunica of die zak met eene witte, wateragtige en kleeverige ftof: die zak is met vaft aan de Jyfmoeder, dan door een foort van ihot en de plaats, alwaar hy meeft vaft zit, is het bovenfte gedeelte, alwaar dan de beginzels van At placenta of moederkoek geformeerd worden. In de derde maand bevat die zak een vrugtje twee vingerbreedte lang, en hy bevat ook een anderen inwendigen zak, die de ammos, of het binnenfte vlies der nageboorte is, dewelke een doorfchynend en kriftailyn vogt bevat, waarin de vrugt zwemt. Het was eerft met dan een bezield punt, gelyk in het hoenderey; al het overige gaat voort en voltooit zig op die wyze als hy ten opzigte van het kuiken gezegd heeft. Het eemgfte verfchil is, dat de oogen zig veel eer vertoonen.in het kuiken, d'an in de levendbaarende Dieren. Het bezielde punt verfchynt in de hinden, en in de damherten, op den ioden of 2often november; des anderen daags,of den tweeden dag daar aan, ziet men reeds het langwerpig lighaam, het walk de fchets van de vrugt bevat, verfchynen. Zes of zeven dagen daar na is dezelve zo verre geformeerddat men daar de Sexe en alle de leden aan onderfcheiden katr maar men ziet het hart en alle de ingewanden nog bloot, en het-is niet, dan een of twee dagen daarna, dat de borft en buik dezelve bedekken. Dit'is het laatfte werkhet is het dak op het gebouw. Uit deze waarneemingen en proefneemingen, zo wel op de hennen, als op de hinden te . werk gefteld, befluit Harvey , dat ajle vrouwelyke Dieren eytjes of eije-  DER DIEREN. -$? eijeren hebben dat in die eijeren eene affcheiding gefchiedt van een doorfchvnend en kriftallyn vogt, door een vliesje ( de amnios ) bevat, en dat een ander uitwendig vlies> (het chonon) het overige des vogts van het ey, en het bekleedzei van het geheele ey bevat. Dathet eerft, \ welk zig in het kriftallyne vogt vertoont, een bloedig en bezield punt is; dat, in één woord, het begin der fo? niatie van de levendbaarenden op de zelfde wyze gefchiedt als die der eijerleggenden, en zie hier hoe hy de voortteeling van de eene en andere verklaart De voortteeling is het werk van de lyfmoeder ; nooit koomt daar het mannelvk zaad m; de lyfmoeder ontvangt de vrugt, door eene foort van befmetting welke het yogt des mans daar aan mededeelt, ten naaften by gelyk de zeikteen de mw netifche kragt aan het yzer mededeelt. Niet flegts werkt deze mannelvke befmetting op de lyfmoeder maar zy deelt zig zelfs aan het geheele vrouwelyk lighaam mede het welk in het geheel bevrugt wordt, fchoon in het geheele lighaam mets dan de lyfmoeder is, voorzien van het vermogen om de vrugt te bevitten gelyk de harfenen alleen her vermogen hebben, om de denkbeelden te bevatten en deze twee bevattingen gaan op de zelfde wyze toe. De denkbeelden, welkl de harfenen bevatten, zyn gelyk aan de beelden der voorwerpen, welken zv door de zintuigen ontvangen; de vrugt, die het denkbeeld der lyfmoeder is, is gelyk aan hem, welke dezelve voortbrengt, en het is te dezer oorzaak, dat de zoon naar den vader gelykt, enz. talï^inl^^n'i om °nzen Ontleedkundigen verder te volgen, en alle de takken van zyn Samenftelzel bloot te leggen. Het geen ik gezegd heb, is genoeg om hetzelve te beoordeelen. Maar ik heb gewigtige aanmerkingen op zyne K^T^^^rV de™yze, waarop hy dezelve heeft medegedeeld, heeft iets befliffend, hy fchynt dezelve zeer dikwils herhaald, en alle noodige voorzorgen gebruikt te hebben, om te zien, en men zoude denken, dat hv alles gezien, en dat hy wé gezien heeft. Ondertuffchen heb ik bemerkt dat 'er in de veorfteihng duifterheid en onzekerheid plaats heeft; zyne waarneemingen zvn uit het geheugen verhaald, en het fchynt, fchoon hy dikwils het tegendeel verzekert dat Aristoteles hem meer dan de ondervinding geleid heeft. Want alles wél befchouwende vinden wy, dat hy in de eijeren alles gezien heeft, wat Aristoteles heeft gezegd, en dat hy niet veel meer gezien heeft; de meefte waarneemingen van gewigt, welke hy bybrengt, waren reeds voor hem gedaan, en men zal daarvan wel haait overtuigd worden, zo men een weinig oplettendheid wil vestigen op het geen volgen zal. Aristoteles wift, dat de cbalazce in de geboorte van het kieken, in het ev nergens toe dienden (V). Parisanus, Volcher Coiter , Aquapendente, enz., hadden het roofje zo wel als Harvey opgemerkt. Aquapendente dagt dat het nergens toe diende, maar Parisanus beweerde, dat het geformeerd was door het zaad van het mannetje, Of ten minften dat het witte punt, 't welk men Mi t midden van de roof bemerkt, het zaad van het mannetje was, 't welk het kieken moeft voortbrengen, (b) Dus koomt de enkele ontdekking, welke aan *fc^?ttVl^ nUCmfermt ^^ationem, « IL Deel. * #  S8 DE NATUURLYKE HISTORIE Harvey wezendlyk toebehoort, hierop uit, dat hy heeft waargenoomen, dat dit roofje zo wel in de onvrugtbaare als in de vrugtbaaré eijeren gevonden wordt, want de anderen hadden de uitbreiding der kringen en den groei van het witte punt voor hem reeds waargenoomen, en het fchynt zelfs, dat Parisanus alles veel beter dan hy gezien hadt. Zie daar, alles wat geduurende de twee eerfte dagen der broeijing, volgens Harvey , gebeurt. Het geen hy van den derden dag zegt, is, om zo te fpreeken, niet dan eene herhaaling van het geen Aristoteles •gezegd heeft; dus drukt dezelve zig uit: (V) „Om dezen tyd ryft de dooïjer „ naar het fcherpe boveneinde van het ey, alwaar en het beginzel van het ey is, „ en de vrugt wordt uitgeflooten; en het hart zelf vertoont zig in het wit van „ het bloedig punt, welk punt fpringt, en zig beweegt, als of het bezield ware. „ Van hier loopen, onder de gedaante van aderen, twee gooten of buizen, vol „ bloed, bogtig, die terwyl de vrugt grooter wordt, naar de beide omvangen* „ de rokken of vliezen gaan, en het vlies, dat bloedige vezels heeft, bev.it bp „ dien tyd het wit onder die buizen, die aan anderen.gelyk zyn; en kort daar „ na wordr .'er een lighaampje afgefcheiden, 't welk in den beginne klein en ,, geheel wit is, men ziet het hoofd, en in het zelve de oogen, onderfch'eiden„ lyk. Die oogen blyven lang zo gezwollen en uitpuilende, en worden laat , klein en niet uitpuilende. Maar in het onderfte gedeelte des lighaams is in het be„ gin geen lid voorhanden, 't welk aan de bovenfte beantwoorde. Maar van „ die wegen of buizen, die van het hart uitgaan, loopt de een naar het omlig„ gende vlies, de ander naar de dooijer, om den dienlt van navelitreng te ver„ rigten. " Harvey maakt Aristoteles een geding, wegens het geen hy zegt, dat de dooijer van het ey naar het naauwe of fcherpe eind van het ey opryft, en hier uit alleen befluit deze Ontleedkundige, dat Aristoteles niets gezien heeft van het geen hy wegens de wording van het kieken in het ey berigt; dat hy alleenlyk vry wel onderregt geweeft is, wegens de byzonderheden/en dezelve waarfchynlyk van eenig goed Waarneemer hadt. Ik zal aanmerken, dat Harvey ongelyk heeft, om Aristoteles dit verwyt te doen, en in het algemeen te verzekeren, gelyk hy doet, dat de dooijer altoos naar het wyde eind van het eyopflygt, want dat hangt eeniglyk af van de plaatfing van het ey in den tyd als het gebroeid wordt; de dooijer ryft altoos naar boven , als zynde ligter dan het wit, en zo het wyde eind van het ey om laag is, zal de dooijer naar het naauwe eind opryzen, gelyk integendeel,zo het naauwe eind omlaag is, de dooijer in het wyde eind zal opklimmen. Willem Langly, Geneesheer te Dordrecht, die in 't jaar 1655, dat is, vyftien of twintig jaar na Harvey, waarneemingen over de gebroeid wordende eijeren gedaan heeft, is de eerfte, die deze aanmerking heeft 00 Per id'tempus adfcenditjam vitellus ad fuperiorem partem ovi acutiorem , ubi & principium mi eji & fastus exchiditur: corque ipfum adparet in albumini fanguinei pun&i, quod puntlum falii £?_ mevetfefe infiar quafi animatum; ab eo meatus, venarum fpecie, duo , fangirine pleni, flexuofi, qui, crefcente fetu, feruntur in utramque tunieam ambientem , ac membrana Janguineas fibras balens et tempori albumen continet Jub meatibus illis , venarum fimilibus; ac pauk poft difcemitur corpus pufiilum initio, omnino & candidum, capite conj'picuo, atque in eo oculis maxime turgidis, qui diu fic permanent, fero enim parvi fiunt ac confidunt. In parte autem corporis inferiore nullum extat membrum per initia, quod rejpondeat fuperioribus; meitus auuem HU, quia corde prtdeunt, alter êd circumdantem membranam tcndit, alter ad luteum, officia umbilici. Hifl. Acim. Lib. V. Cap. 2,  DERDIEREN. ^ gemaakt, f» De waarneemingen van Langlv heamn*n « a ■ %l;*t hetbroeijen begoL» *^ïWttïKas ^ bTbragt hebben' ~ vaten, enz., door AristoVele^ bSm v n ' viiezen'de twee bloed- gezien beeft: ook wil dez^SaTcïnd^'X S alS Harvey dezdve dit hart eerft geformeerd wordt, dat de fm/JLt beZ'?de punt het hart is> d« daar vervolgens aan koomen^^nióf X^Z06!^ ledema«en zig door Harvey gezien, en ondmuSn ,« ?T . °r aristoteles gezegd, waarheid; i'^St^J TTm^l^ gen op de eijeren flegts te herhaald nfi L V ' de zelfde proefneernindagt te leezen, i^om^^^.^1^ ™ ™' Harvey gedaan zyn. vyr en dertig of veertig jaaren na die van -ElndS net roofje onderzogt, het gevonden in alle eijeren, die vru-Xa enVl * V ky heeft dat roo^e §rooC en dat roofje vervolgens SrfSÏÏSX fn £ ,7"en>.d* onvrugtbaar waren; broeid waren, heeft hV bemerk? 1 W Verfche eiJeren> die noS *iet ge¬ en 't welk volgens hem rït bez.eïde nf™*' daar 1Jarvey va" die dryft in een v^^m^^^L'^ kIeine beiirs of "aas * blaasje heeft hy hetJng ie gtzienS ï gen in 'c ™dden van dfc amnios is, zee? dun /n dnnrf i ' J V'ËS van dlt kleine zakje, 't welk de die daarin v^t™L SSfl^f^61 he™ W de'vrugt zien, dat de vrugt in hef ey beftaaS eeJ L 1eze e5rfte waarneeming met regt, werpen offehetfen reeds & w«S ^ roM? en dat Eerfte onthier te doen opmerken, ^ilSTdLT^^ ^ ^ i§ "iet n0odiS Harvey, en zelfs tegènz^f proefre^SS6™;^ tCgen hergev°elen van niers geformeerd, noch? zelfs eefcherfl T^F aanlo.pt ; want Harvey heeft broeijinge, en op den derden "dag f hï^Cm^ V* dagCn der hem, een bezield punt, 't welk het hart s trl^ h t™ de vrugt' vo,gens in het geheel in het ev K fiL \T P lWyl hler het omwerp van de vrugt ben , zo wel doof zig zd ven al's door de h5S"* T'"^ gevolS kan heb' voortteeling haaien moet befluiten, welke men daar uit voor de heb&K «tig ftukgekreegen te baare eijeren, welken de henTeT l T het roofJe onderzogt in de onvrugthebben. Dat roofje is pm«nfchap met den haan gehad te devrugtbaareeij i, vmdf ïet heS^fr hf' klei"er dan d* > ^ welk men in weefzel, 't welk zómtvds d'kwil^0nr^e!m 1atigó omtrekken, en een Vry digt by het m S is ïr if nLl" * ^ Va" ver*b^nde eijeren. een klootachtig lighaam "elvk -I'^p,aa%™" een b!aasJe> dat de vrug< bevat, vat, en 't welk £ SzwX ^Pm-,s?n*t' dat niets bewerktuigd bef ' _ m g^endzy^^ van de misdragt zelve verfchillende vertoont, H *  66 DE NATUURLYKE HISTORIE niets geformeerd of geichikt doet zien: alleenlyk heeft deze zuiger aanhangzels» die gevuld zyn met een vry dik, fchoon doorfchynend vogt, en deze ongefchikte klomp is in verfcheiden kringen met een gemeen middelpunt begreepen en omvangen. Na zes uuren broeijens is het roofje der vrugtbaare eijeren reeds aanmerkelyk vermeerderd. Men bemerkt in deszelfs middelpunt ligtelyk het blaasje door het vlies amnios geformeerd, vol van een vogt, in welks midden men onderfcheidenlyk het kopje van het kieken aan den ruggegraat vaft zittende, ziet dryven. Zes uuren daar na onderfcheidt alles zig veel duidelyker, om dat alles grooter is geworden , men onderkent het hoofd en de wervelbeenderen van de ruggegraat gemakkelyk. Nog zes uuren laater, dat is te zeggen, na agttien uuren broeijens is het hoofd grooter en de ruggegraat langer geworden, en na verloop van vierentwintig uuren fchynt het hoofd van net kieken gekromd,en den ruggegraat geheel van eene witagtige kleur: de wervelbeenderen zyn aan de beide zyden van het midden van den ruggegraat gefchikt, als kleine bolletjes, en byna in denzelfden tyd ziet men het begin der vleugels, het hoofd,de hals, en de borft worden langer. Na dertig uuren broeijens vertoont zig niets nieuws .maar alles is vermeerderd, en inzonderheid het vlies amnios; men bemerkt rondom dit vlies, de navelvaten, die van eene donkere kleur zyn. Na verloop van agt-en-dertig uuren vertoont het kieken, fterker geworden zynde, een vry dik hoofd, waarin men drie blaasjes onderfcheidt, omringd van vliezen, die ook de ruggegraat omvangen, door welken heen men egter de wervelbeenderen zeer wel ziet. Het was iets verwonderlyks, zegt onze Waarneemer, na verloop van veertig uuren het kieken levendig te zien in het vogt, door de amnios beflooten. De ruggegraat was dikker geworden, het hoofd was gekromd, de blaasjes der harfenen waren minder bloot, de eerfte fchetfen der oogen vertoonden zig, het hart floeg, en het bloed vloeide reeds om. Malpighi geeft hier eene befchryvi'ng der vaten, en van den weg des bloeds, en hy denkt met reden, dat, fchoon het hart niet flaat voor dat de broeijing agt-en-dertig of veertig uuren geduurd heeft, hetzelve egter te vooren al beftaat, zo wel als het geheele lighaam van het kieken; en het hart in eene vry donkere kamer afzonderlyk onderzoekende heeft hy nooit gezien,, dat het de minfte vonk of ftraal van licht voortbrengt, gelyk Harvey fchynt aam teduiden. Na verloop van twee dagen ziet men het blaasje of het vlies amnios, vol van een vry overvloedig vogt ,"waarin het kieken is; het hoofd uit blaasjes faamgefteld, is gekromd, de ruggegraat is langer geworden, en de wervelbeenderen fchynen ook langer te worden. Het hart, 't welk buiten de borft hangt, flaat driemaal na malkander, waut het vogt daarin vervat, wordt van de ader door het eor in de holligheden van het hart gedreeven; uit de holligheden in de flagaderen, en eindelyk inde navel-aderen. Hy merkt aan, dat hy toen het kieken van zyn eywit afzonderde, en dat de beweeging van het hart niet naliet te vervolgen, en een geheelen dag te duuren. Na twee dagen en veertien uuren broeijens, blyft het kieken, fchoon fterker geworden , fteeds met het hangend hoofd in het vogt dat in de amnios bevat is; men ziet de aderen en flagaderen, die de blaasjes der harfenen befproeijen, men ziet de trekken der oogen en die. van het merg van de ruggegraat, zig langs de wervelbeenderen uitltrekkendeen het  DER DIERE N. éi geheele lighaam van het kieken is als omvangen, van een gedeelte van dit vogt, dat als dan meer vaftheid heeft gekreegen dan al het overige. Ten einde van drie dagen fchynt het lighaam van het kieken gekromd, men ziet in het hoofd, behalven de twee oogen ,. vyf blaasjes met vogt gevuld, dewelke in het vervolg de harfenen maaken. Men ziet ook de eerfte fchetfen der bouten en vleugels,het lighaam begint vleefch te krygen, de oogappel onderfcheidt zig, en men kan het kriftallyne en het glazen vogt reeds onderkennen. Na den vierden dag naderen de blaasjes der harsfenen meer en meer tot malkanderen, de verhevenheden der wervelbeenderen beginnen nog meer uit te fteeken, de vleugels en de deijen of bouten worden vafter, naar maate zy langer worden, het geheele lighaam wordt met een vetagtig vleefch bedekt, men ziet de navelvaten uit den buik koomen; het hart is van binnen verborgen, om dar de ruimte van de boril door een zeer dun vlies geflooten is. Na den vyfden, en op het einde van den zesden dag beginnen de blaasjes der harfenen zig te bedekken, het merg van den ruggegraat zig in twee deelen verdeeld hebbende begint vaftheid te krygen, en langs den ftam voort te gaan, de vleugels en de deijen worden fteeds langer en de pootenfpreidenzig uit, de onderbuik is geflooten en gezwollen, men ziet de lever zeer onderfcheidenlyk,, zy is nog niet rood, maar van witagtig, zo als zy te voren was, is zy nu van eene donkere kleur geworden, het hart flaat in zyne beide holligheden, het lighaam van het kieken wordt met vel overdekt, en men onderfcheidt daar in reeds de punten , daar de vederen uit groeijen zullen. Den zevenden dag is het hoofd zeer groot, de harfenen vertoonen zig bedekt met haare vliezen, men ziet den bek zeer wel tuffchen de beide oogen ; de vleugels,. de deijen en de pooten, hebben hunne volmaakte gedaante gekreeken; het fchynt dan faamgefteld uit twee holligheden, als twee blaasjes die naaft malkander liggen,, en in het bovenfte gedeelte met het lighaam der oortjes vereenigd zyn;. en men bemerkt twe© opvolgende beweegingen in de holligheden zo wel als in de oortjes, even als of 'er twee onderfcheiden harten waren. Ik zal Malpighi niet verder volgen. Het overige is niet dameene grootere ontzwagteling der deelen, die tot op den een-en-twintigften dag voortgaat, wanneer het kieken de fchaal of dop verbreekt, na gepiept te hebben. Het hart is het laatfte, 't welk de gedaante aanneemt, die het hebben moet, emdat zig met twee holligheden vereenigt, want de longen vertoonen zig op het einde van den negenden dag; zy zyn dan van eene witagtig e kleur, en den tienden dag koomen de fpieren der vleugelen te voorfchyn, de veders koomen uit, en het is nier, dan op den elfden dag, dat men de flagadcrs, die te voren van het hart af waren, zig daar aan ziet hegten, gelyk de vingers aan de hand, en dat het hart volkoomen geformeerd en in twee holligheden vereenigd is. Thans is men in ftaat om met grond te oordeelen over de waarde der proefneemingen van Harvey ; het is zeer waarfchynlyk, dat die groote Ontleedkundige zig niet bediend heeft van het vergrootglas, 't welk in zyn tyd inderdaad niet zeer volmaakt was, want hy zoude dan niet verzekerd hebben, gelyk hy gedaan heeft, dat 'ér tusfchen het roofje van een onvrugtbaar ey, en dat van een vrugtbaar ey, geenerlei verfchil ware. Hy zoude niet gezegd hebben, dat het zaadvogt van het mannetje geene verandering in het ey voortbragt, en dat het niets in dat roofje formeert; hy zou niet gezegd hebben, dat men niets ziet voor  Si DE NATUURLYKE HISTORIE het einde van den derden dag, en dat het geen zig dan eerft vertoont een bezield punt is, waarin hy gelooft, dat het witte punt veranderd is \ hy zoude gezien hebben, dat dit witte punt een blaasje was, 't welk het geheele werk der voortteeling bevattede, en dat alle de deelen van de vrugt daarin on worpen zyn op het ougcnblik als de hen gemeenfchap heeft gehad met den haan^hy zoudeinsgelyks bemerkt hebben, dat hetzelve zonder deze gemeenfchap met oun een klomp een zuiger, of misdragt bevat, die niet bezield kan worden, om dat zy niet als een dier bewerktuigd is, en dat het dan alleen is, wanneer deze k,omp, welken men niet dan als eene verzameling der werktuigelyke deelen van het zaadvogt van het wyfje moet aanfehouwen, door de werktuigelyke deelen van het zaadvogt van het mannetje doordrongen is, dat 'er een dier uit voortkoomt, 't welk vanjdit oogenblik af geformeerd, maar welks beweeging nog onmerkbaars, en zig niet dan na verloop van,veertig uuren broeijens ontdekt: Hy zou niet verzekerd hebben, dat het hart eerft geformeerd wordt, dat de andere deeien zig daar by koomen voegen, door nevens plaatfing , naardien het uit de waarneemingen van Malpighi blykt, dat de fchetfen of ontwerpen van alle de deelen lerilond teheel geformeerd zyn,- maar dat die deelen zig vertoonen, naar maare zy' zig ontzwagtelen : eindelyk, zo hy gezkn hadt het geen Malpighi gezien heeft, zoude hy niet ftellig gezegd hebben, dat 'er geen indrukzei overbiyr van het zaad des mannetjes inde eytjes, en dat het niet dan door befme ng is, oat zv bevrugt worden, enz. Het is ook dienftig aan te merken, dat het geen Harvey iegt, ten opzigte der voortteeling-deelen van den haan, geheel niet ,aauwkeiirig is. Hy fchynt te verzekeren, dat de haan geen reeüid heeft, en dat 'er geene inbrenging van hetzelve in de koppeling plaats heeft. Ondertuilchen is her zeker, dat dit dier twee roeden heeft in plaats van een , en dat dezelve te gelyk werken in de koppeling, die ten minden eene fterke drukking, zo niet eene waare inbrenging van het werktuig is. r>; Het is door dit dubbele werktuiodat de haan het zaadvogt in de lyfmoeder van de hen brengt. Laat ons thans de proefneemingen, welke Har ey op de hinden gedaan heeft, vergelyken met die van De Graaf op de wyfjes van de konynen, en wy zullen zien, dat, fchoon De Graaf, even als Harvey denkt, dat alle dieren uit een ey koomen,, daar egter een groot verfchil plaats heeft in de wyze, waarop die twee Ontltedkundigen de eerde trappen der formatie, of liever der ontzwagteling, van de vrugt der levendbaarende dieren, gezien hebben. Na alle zyne poogirgen aangewend te hebben, om door verfcheiden redeneermgen, uit de vergelykende ontleedkunde getrokken, vaft re ftellen, d,t de zaadballen der levendbaarende wyfjes waare eyerneften zyn, verklaart De Graaf hoe de eytjes, die van deze eyerneften losgaan, in de hoornen der lyfmoeder v^len, en vervolgens verhaalt hy wat hy heeft waargenoomen in een konyn, 't welk hy een half uur na de koppeling ontleed hadt. De hoornen van de lyfmoeder, zegt hy, waren rooder, daar was geene verandering in de eyeinellen, niet meer'dan in de eijeren, welken zy bevatten; daar was geen fchyn"van het mannetjes zaadvogt, noch in de vagina of fchede, noch in de lyfmoeder, noch in de hoornen der lyfmoeder. O) Rcgner. de Guur. p. a*t.  DER DIEREN. ^ Een ander konyn zes uuren na de koppeling ontleed hehhmiA. n,m t, dat de binnenfte vliesjes of oraflagen, die'volgen" z^e eijerneft bevatten roodagtig geworden waren, hy vondt geenzZXl vahe mannetje noch m de eyerneften, noch elders. Vierentwin JZe nïdlVm^ns ontleedde hy eene derde, en hy nam in een der eijerneften dne ? en in het and"? vyf bmnenvhesjes waar, die veranderd waren; wan van klaar"n helder zo als te voren, waren zy nu ondoorfchynende, en roodagtig. IeenGander wvne ze! ven-en-twintig uuren na de koppeling geopend,waren de hoo^ndS^Ivfmoedef en de bovenfte buizen die derwaards leiden, 'nog rooder, en het einde SS zen omvattede het eijerneft van alle kanten. In een ande? wyfje, 't we k ïv veertig uuren na de koppeling opende, vondt hy in een der efflten zTven en in het ander drie zakjes of vlies es veranderd. Twee-en-vyftig t men na de Sr? hng onderzogt hy een ander, in welks een eijerneft hHenhe andHer" vhesjes veranderd vondt, en deze vliesjes van naby onderzogt en geopendheS bende vondt hy daar in eene byna klieragtige ftof, in welkSmiSm^e kl-S ho te was, waann hy geen vogt bemerkte, het welk hem deedt vermoeden dat he helder en doorfchynend vogt, 't welk deze zakjes gemeenlyk beTanen en ' welk met zyne eigen vliezen, zegthy, omvangen is, daardt^SS^ én ™n afgefcheiden ware door eene foort van breuk. Hy zogt dan die ftof in de buizen ve^aarhv vLlfthoo^\^oeder ukogn, enTnhooL ze" Jo^ va?rfv/m?J ' hybue,merktea^enlyk, dat het binnenfte vlies der noornen van de lyfmoeder zeer opgeblaazen was. In een ander konvn Hri» rt» feicV3 dfc Stt ^ ÏT Vaar' dat het ^ife, J?£ leider, me op de hoornen der lyfmoeder uitloopt, het eijerneft van alle kanten Sn ï ?n1 dne vhesJes' wat harder en groter dan te voren;en in de £m%ZïllftS™' WI Va" ge;'Prooke" lebben , met groote zorgvuld "heid^ezogt hebbende, vondt hy, zegthy, in den geleider, die ter regt?zyde is één eytje, en m den regter hoorn van de lyfmoeder twee andere eytjes! zo kie n' dat zy een moftaardzaadje in grootte niet overtroffen; die klein?eytje haen' elk twee vliezen, die hen omvingen, en zy waren Jan binnen met een zeer'helder vogt gevuld. Het ander eijerneft onderzoekende bemerkte hy daar in vier ve an tlt j£]QS\ dlG tTter ^aren' en die ook ee« weinig leider vog inS£ bevatteden, terwyl het vierde donkerer was en geen logt bevattede het Sen tedt/e,nke,n > d3t ,het- ey, Zig van dit I««tfte zakje of vliÏÏjehadt aftbeiden en inderdaad, toen hy m den geleider, die daar over ftaat, en in den hoorn SrK°nder'- 7aar°Pdie g^ider uitloopt, gezogt hadt, vondt hy e^ ev n het bovenfte einde van den hoorn, en dat ey wfs volftrekt gelyk aan die wdk" hy in den regter hoorn gevonden hadt. Hv zegt dat de^evrie/ Hil ™„ l ? aTÏÏ 95 afgefch,eide,n'>,eerT *S ^^^^SS^SSi Lrwv 7v Cn-hy dank'^ dat dit Ve,fchil hier van'daa" koomt, dat de eytie/ ^^dï^f^Tl "0gJPe^.andere «of bevatten, welke die¥£ S ^Z u S ld 1S,' welke hy 111 de vhesjes heeft opgemerkt Men zal wel haaft zien, hoe verre dit gevoelen van de waarheid af ^mCI^ Men zal wel' eenm rife™ * k(W*>?8 °Pe,nde hv een ander wvfje, en hy vondt in den eenen eijerftok vier, en in den anderen drie zakjes of vliesjes, daar geene eytjes  64 DE NATUURLYK E HISTORIE *n waren, en in de hoornen, die aan deze eijerneften beantwoordden, vondt hy die vier eytjes aan de eene en de drie anderen aan de andere zyde, die eytjes waren grooter dan de eerften, welken hy drie dagen na de koppeling gevonden hadt, en konden omtrent een kleine mufTchen-hagel-korrel in omtrek evenaaren. Ik zal hier in 't voorbygaan zeggen, dat ik deze vergelyking der eytjes met muffchenhagel alleenlyk bezige om op eene gemaklyke wyze een duidelyker denkbeeld van derzelver grootte te geeven, en om niet verpligt te zyn de plaat van De Graaf, waarop deze eytjes in hunne verfchillende ftaaten vertoond zyn, te doen nafhyden. Onze Waarneemer merkte op, dat in' deze eytjes het binnenfte vliesje van het buitenfte was afgefcheiden, en dat het zig als een tweede ey in het eerfte vertoonde. In een ander, 't welk vyf dagen na de koppeling ontleed wierdt, vondt hy in de eijerneften ledige zakjes of vliesjes, en even veel eytjes in de lyfmoeder, daar zy zo weinig vaft aan zaten, dat men ze met daarop te blaazen konde beweegen, werwaards men wilde. Deze eytjes hadden de grootte van die foort van hagel, welken men gemeenlyk ganzen- of haazen-hagel noemt, het binnenfte vlies was daar zigtbaarer in dan in de voorgaande. Een ander, zes dagen na de koppeling geopend hebbende vondt hy in het een der eijerneften zes ledige zakjes, maar flegts vyf eytjes in den tegenoverftaanden hoorn van de lyfmoeder. Die vyf eytjes waren alle vyf als opgeftapeld op een klein hoopje. In het ander eijerneft zag hy vier ledige zakjes en in den correspondeerenden hoorn van de lyfmoeder vondt hy flegts een ey. Ik moet hier aanmerken, dat De Graaf ongelyk gehad heeft met te willen, dat het getal der eytjes, of liever der vrugtjes altoos aan het getal der roofjes of ledige blaasjes, zakjes, of vliesjes van het eijerneft beantwoordde , nademaal zyne eigene waarneemingen het tegendeel bewyzen. Deze eytjes waren van grootte als de zwaarfte hagel of als kleine kogeltjes. Zeven dagen na de koppeling een ander wyfje geopend hebbende, vondt onze Ontleedkundige in de eijerftokken eenige ledige vliesjes, grooter, rooder, en harder dan allen die, welken hy te voren hadt waargenoomen, en hy bemerkte toen even veeldoorfchynende gezwellen, of zo men wil, even veel celletjes op verfcheidene plaatfen van de lyfmoeder, en dezelve geopend hebbende, haalde hy daar de eytjes uit, die zo groot waren als kogeltjes; het binnenfte vliesje was duidelyker,dan het geweeft was, en binnen in dit vliesje bemerkte hy niets dan een zeer helder vogt; de gewaande eijeren hadden, gelyk men ziet, in korten tyd eene groote hoevoelheid vogt van buiten gehaald, en hadden zig aan de lyfmoeder vaft gehegt. In eene andere, welke hy agt dagen na de koppeling opende, vondt hy in de lyfmoeder gezwellen of celletjes, die de eijeren bevatteden, maar zy zaten al te vaft, hy kon ze niet los krygen. In eene andere, welke hy negen dagen na de koppeling opende, vondt hy de celletjes, die de eytjes bevatteden, zeer vermeerderd; en binnen in het ey, hetwelk niet meer los gemaakt konde worden, zag hy het binnenfte vlies gemeenlyk een zeer helder vogt bevattende; maar hy bemerkte in het midden van dit vogt eene kleine dunne wolk. In eene andere, tien dagen na de koppeling geopend, was die kleine wolk verdikt en formeerde een langwerpig lighaam van de gedaante van een kleinen worm. Eindelyk twaalf dagen na de koppeling onderkende hy duidelyk de vrugt, die twee dagen te voren niet dan de figuur van een langwerpig lighaam vertoonde; die vrugt was zelfs zo zigtbaar, dat men 'er duidelyk de leden aan onderfcheiden kon-  DER DIEREN. 63 'konde. In den omtrek van de'borft bemerkte hy twee bloedige punten, entwee andere witte punten, en in den buik eene motterige, wat roodagtige zelfftandigheid. Veertien dagen na de koppeling was her hoofd van de vrugt groot en doorfchy. nende, de oogen waren uitpuilende, de mond open, het ontwerp der ooren vertoonde zig, de ruggegraat, van een witagtige kleur, was naar het borftbeen gekromd, daar kwamen aan weerskanten kleine bloedvaten uit, welker zakken zig op den rug en tot aan de voeten uitftrekten; de twee bloedige punten waten merkelyk grooter geworden, en vertoonden zig als fchetftn van de holligheden des harts. Ier zyde dier twee bloedige punten, zag men twee witte punten, die ontwerpen van longen waren; in den buik zag men de fchets van de lever die roodagtig was, en een klein lighaampje, als een draad gedraaid, dat de maag en ingewanden aanduidde Na deze waarneeming is het overige niet dan 1 eene aangroeumg en ontzwagteling van alle die deelen, tot aan den een-en-dertigften dag, wanneer het wyfjes konyn, of de zogenaamde voedller, haare jongen werpt. ; Uit deze proefneemingen belluit de Graaf , dat alle de levendbaarende wyfjes eytjes hebben, dat die eytjes vervat zyn in zaadballen, welken hy eijerneften noemt, dat zy daarvan niet los kunnen raaken , tenzy ze bevrugt zyn door het zaadvogt van het mannetje, en hy zegt, dat men zig bedriegt, wanneer men zegt, dat er by de vrouwen en de meisjes dikwils eytjes uit het eijerneft los raaken; hy fchynt overtuigd, dat de eytjes zig nooit van het eijerneft aflcheiden, dan na dat zy bevrugt zyn door het mannelyk zaadvogt, of liever, door den geeft van dat zaadvogt; omdat, zegt hy, de klieragtige zelfftandigheid, door middel van welke de eytjes uit hunne vhesjes te voorfchyn koomen, niet voortgebragt wordt dan na eene gemeenfchap, die vrugtbaar ge weeft moet zyn. Hy beweert ook, dat alle die geenen, die gemeend hebben, eytjes van twee of drie dagen reeds groot te zien, zig bedroegen hebben, om dat de eytjes, naar zyne gedagten, langer in het eijerneft blyven , fchoon bevrugt zynde, en dat zy, in plaats van aanftondste vermeerderen, of te zwellen, daarentegen tienmaal kleiner worden dan zy te vo-' ren waren, en dat het alleenlyk is, wanneer zy uit de eijerneften in de lyfmoeder zyn nedergedaald, dat zy hunne groei beginnen te herneemen. Deze waarneemingen, met die van Harvey vergelykende, zal men ligtelyk bemerken, dat de eerfte en voornaamfte byzonderheden hem ontfnapt waren, en fchoon 'er verfcheiden dwaalingen in de redeneeringen, en verfcheiden fouten in de proefneemingen van De Graaf zyn, heeft egter deze Ontleedkundige, zo wel als Malpighi, beter gezien dan Harvey; de twee eerften koomen, ten opzigte van den grond hunner waarneemnigen, vry wel met malkanderen over een en beide verfchillen zy van Harvey. Deze heeft de veranderingen, die in het eijerneft voorvallen, niet bemerkt, hy heeft die kleine balletjes, die het werk der' voortteeling bevatten , en welken De Graaf eytjes noemt, in de lyfmoeder niet gezien ; hy heeft zelfs niet vermoed, dat de vrugt geheel in dit ey konde wezen; en fchoon deze proefneemingen ons vry naauwkeurig geeven,het geen in den tyd van den groei der vrugt gebeurt, leeren zy ons egter niets , noch wegens hetoogenfhk ^r bevrugting,noch wegens de eerfte ontzwagteling. Schrader, een Hollandfch Geneeskundige, die een zeer ruim uittrekzel van het boek van Harvey gemaakt heeft, en die een grooten eerbied hadt voor dezen Ontleedkundigen, erkent zelf, dat men zig in veifcheidene zaaken niet op Harvey moet verhaten, II. Dal. j  «tf DE NATUURLYKE HISTORIE S?0S?-niet f ^ gle" hy ^egens de eerfte tvden der bevrugting zegt; dat het faeken inderdaad in het ey is, voor de bevrugting, en dahet Wh db Aromatariis is , die dit het eerfte heeft waargenoomen W. VoofhiToZ£s fchoon Harvey beweerd heeft, dat alle de Dieren uit een ey kwamen? heeft hv egter niet geloofd, dat de zaadballen der vrouwen de eytjes beWtedenhet is met dan door eene vergelyking van den zak, welken hy gemeend heeft , dat hv in de lyfmoeder der levendbaarende Dieren zag formeeren, met het bék eedzei en den groei der eytjes in die der eijerleggenden, dat hy gezegd heeft, da^zv allen uit een ey voortkwamen, en hy herhaalt ten dezen opzigre, wat aStotÏÏS' voor hem gezegd hadt. De eerfte, die de gewaande eytjes in wyfjes ontdekt heeft, is Steno. Hy zag, zegt hy, in de ontleefng van een wyfjes zeehond, eytjes in de zaadballen, fchoon dit dier, gelyk mén weet Ievendbaarend is; en hy voegt daar by, dat hy niet twyfelt of de zaadbS der vrouwen koomen overeen mer de eijerneften der eijerleggende Dieren het zv dat de eytjes der vrouwen, op welk eene wyze dit wezen moge, in^JftnSa v^ten, het zy dat'er alleenlyk de ftoffe in deze eytjes vervat in val ^ Ondenu If'/t^ S^EN0 de 6erfte Auteur zv v£m de ontdekking dier gewaande"vSS' ^,^5 dezeIve egter willen toeeigenen%n ZwammkkdL^ heeft hem dezelve betwift, en dat zelfs met bitterheid0. Hy heeft beweerd™Z Van Hoorn msge yks deze eytjes vóór De Graaf befpeurd hadt Het is waar dat men aan dezen laatften kan verwyten van verfcheidet/zaaken, vvefken de on dervmding tegen fpreekt, Heilig verzekerd en beweerd te hebben dat men het getal der vrugtjes in de lyfmoeder bevat, uit het getal der roofje" of ledigt zakjes van het eijerneft konde beoordeelen; het geen niet waar is, gelyk mef uit de VZte*Z^ C ° VERTEN Zi£n ,Un ^ °<* uit een^ deTproiLt mingen van De Graaf zeiven, waar uit blykt, gelyk wy hebben aangemerkt dat 'er minder eytjes in de lyfmoeder dan ledige zakjes in de eijerneften f vTnden werden. Daarenboven zullen wy doen zien f dat het. geen hy zegt ovfr de irf- mauwSri? « ^ de ^ ^ de Iy"m°ede< ^dlSnf nït naauwkeurig is, dat het zelfs niet waar is, dat die eytjes in de zaadballen der wyfjes beftaan, dat men dezelve daarin nooit gezien heeft; dat hetgeenmenin de lyfmoeder ziet, geen ey is, en dat niets op-zwakkere gronden ft?unen kan t^SS^^S^ de "fe-ffA dienden z blaasjes in de zaadballen van alle de levendbaarende vro™, ™ 0^v J^ni mingen konden doen maar zy aarzelden niet, om die men, zy gaven aan de zaadballen den naam van eijerneften oHierSken e, nan de blaasjes, welke dezelve bevatteden, dien van eytj^%7ddTo2\t lyk De Graaf, dat die eytjes in het zelfde eijerneft vat verfcliillende grootfen S'jS^eSTË£'ee^11 eften dSr Vf°UWen de grootte *Sh"b?en0vaCn «ene kleine erwt, dat zy zeer klein zyn m jonge perfoonen , van veertien of vyf, W Justi Shradert, Obfervat. Amfi. 1674- in Pmfationt. T&d/mïwu P' * M[t'm deBruxciles Z« ook .die van Msry. Hifi, &  ©ER B I EREN.. ^ tien jaaren, maar dat de ouderdom en de gemeenfchap met de rfamMU « dezelve grooter maakt; dar men 'er meer dln twintig in ytoS^SÏnlJS? dat de eytjes in het eijerneft. bevrugt worden, door het «SiÏjSfe zaadvogt des mans, dat zy zig vervolgens losmaaken, en in de iySdL wlÊ door de buizen van Fatlupius, alwaar de vrugt van de hinL„a» F f j koek van de btmenfte zelfindigheid ^^g^S^^fe de°kheT agtige: zelfftandigheid, die in het eijerneft niet beftaat dan na eene^ v^u.tbaïre S meenfchap, met dient, dan om het ey te drukken en Óm het hZnS-g ne^e doen koomen, enz. Maar k^^ÜS hebbende fchynt my ten opzigte dezer üntleedkundigen geda n e hebben hS SS Cn °ïfZlgte Vf ^RVEY' met betrekkinS t0<"het kieken in htev ge daan hadt Hy is veel verder geweeft dan zy, en fchoon hy verfc e dene d'w£ hngen zelfs voor dat zy aangenoomen waren,verbeterd heeft, hebb^STmeX Natuurkundigen egter met nagelaaten, het gevoelen van De Graaf en van de Ontleedkundigen, daar wy van fpreeken, te omhelzen, zonte^^^ -mingen van Malpichi agt te-flaan, die evenwel van wel bekng Vn Z wÏÏr aan zyn leerling Vallisnieri veel gewigt heeft byo-ezet Vallisnieri is van alle de IVatuurbelchouwers die \ welke met den meeft™ gi-ond over de voortteeling gefprooken heeft; hy heeft allSverzameld"men voor hem over dit onderwerp ontdekt heeft ,'engelyk rry/opTST^Vvlï Iw™' *F*T, T ^ menigte ""Jen «dSi^^vü zLSlenir ,yk ft0°^te hebben> dat de b,a*sies> pelten inn in de vdn oe zaaooanen losgaan, en dat zy niets anders zyn,dan de bewaamlairfen van eenelympha of vaneen vogt, 'twelk, zegthy, moet toebrengen S de voortteehng en tot de bevrugting van een ande? ey, of van iets derJeUs als een ev t welk de vrugt geformeerd bevat. Wy zullen verflag geevetafde «SS •veftfelSn.^^11 Aütm> ^fmm ?*« vXan^t Malpighi een groot getal zaadballen van koeijen en eenige andere wvfïes van Dieren onderzogt hebbende, verzekert in alle die! zaadballen 'bSes v7n veSlende grootte gevonden te hebben, 't zy in de wyfjes die nog S jLg woSn t zy in de volwaftene wyfjes. De blaasjes zyn allen &m£Z S£>'Jk vlies m welks binnenfte bloedvaten zyn, en deze zyn vervuld met een foort véi fö&ï«X2^hard wordt>en door de * -1« voSlSï,t Met den tyd ziet men een vaft en geel lighaam groeijem, 't welk aan den zaad bal vaft zit, 't welk uitpuilt, en zo fterk toeneem?, dat het dVgrootte tevgt vat ftaat n ï? Y0™^, gededte Van de zaadbal beflaa ^ D^ligh Sn be ?n ^ "lC7trrcheide hoek^tig-e kwabbetjes, welker plaatfing vry onregelmaatï is 2 Ü ? met,Cen fCk met bloed^nen zenuwen dorïzaaid. D? wrtooiii vertcnillen op verfchillende tyden; wonneer het nog maar de grootte van een glerffc korrel heeft, heeft het ten naaften by de gedaante X een ErÏÏl? -welks binnenfte niet dan als een weefzel A^^^^^ ?fc  M DE NATüüRLYSE HISTORIE dikwils bemerkt men een uitwendig bekleedzel, liet welk uit de eigen zelfftandigheid van het geel lighaam rondom de blaasjes van den zaadbal beftaat. Wanneer dit geele lighaam ten naaften by van grootte als een erwt is geworden heeft het de gedaante van een peer, en van binnen by het middelpunt heeft het eene kleine holte, gevuld met vogt; wanneer het de grootte van eene kars heeft bereikt, bevat het eene holligheid vol met vogt. In zommigen dezer geele lighaamen, wanneer zy tot hunne volkomen rypte zyn gekoomen, ziet men, zegt Malpighi., by het middelpunt een klein'eytje met zyne aanhangzelen, van de grootte als een gierftenkorrel, en wanneer zy hun ey geworpen hebben , ziet men die lighaamen uitgeput en ledig; zy gelyken dan-naar een kanaal met holen, waarin men een ftilet kan inbrengen, en de holligheid, welke zy bevatten, en die ledig is geworden, is van de grootte als een erwt. Wy zullen hier aanmerken, dat Malpighi zegt, niet dan zomtyds een ey van de grootte als een gierftenkorrel in zommigen dezer geele lighaamen gezien te hebben. Men zal uit het geen wy vervolgens bybrengen zullen, overtuigd worden, dat hy zig vergift heeft, en dat'er nooit een ey, of iets, dat daar naar gelykt, in deze holte geweeft is. Hy denkt dat.het gebruik van dit geel en klieragtig lighaam, 't welk de Natuur voortbrengt, en in zekere tyden doet verfchynen, is om het ey te bewaaren, en het uit den zaadbal, welken hy het eijerneft noemt, te doen uitkoomen, en miffchien aan de voortteeling van het ey zeiven toe te brengen. By gevolg, zegt hy, zyn de blaasjes van het eijerneft, welke men daar op alle tyden in bemerkt, en die op alle tyden ook van verfchillende grootte zyn, de waare eijeren niet, die bevrugt moeften worden, en deze blaasjes dienen niet dan om dat geel lighaam, waar in het ey geformeerd moet worden, voort te brengen. Voor het. overige fchoon dit geel lighaam op alle tyden, en in alle zaadballen, niet gevonden wordt, vindt men daar egter altoos de eerfte ontwerpen van, en onze Waarneemer heeft 'er blyken van gevonden, in jonge koei-kalfjes, die pas geboren waren, en in koeijen, die draagende waren, en hy befluit daar met reden uit, dat dit geel en klieragtig lighaam geen uitwerkzel van de bevrugting is, gelyk De Graaf gemeend heeft. Naar zyne gedagten brengt deze geele zelfftandigheid de onvrugtbaare eytjes voort, die uit het eijerneft koomen, zonder dat 'er gemeenfchap met den man of het mannetje plaats heeft; van hier vallen deze eytjes in de trompetten vmFaïlopius, en al het overige gefchiedt op die wyze als De Graaf het befchreeven heeft. Deze waarneemingen van Malpighi doen zien, dat: de zaadballen der vrouwen of wyfjes geene waare eijerneften zyn, gelyk de meefte Ontleedkundigen van zynen tyd geloofden, en nog heden gelooven; dit de blaasjes, welke zy'. bevatten, geene eytjes zyn, dat die blaasjes nooit uit den zaadbal koomen, om in de lyfmoeder te valien, en dat die zaadballen, even als die der mannen, een foort van vergaderplaatfen zyn, die een vogt bevatten, t welk men als een nog onvolmaakt zaadvogt van het wyfje moet aanmerken; dit vogt volmaakt zig in het geel en klieragtig lighaam, vult vervolgens deszelfs binnenfte holligheid, en verfpreidt- zig, wanneer het klieragtig lighaam eene volkoomen rypte gekreegen heeft. Maar voor dat wy dit gewigtig ftuk befliffen, moeten wy de waarneemingen van Vallisnieri nog bybrengen,. Men zal bemerken, dat, fchoon Malpighi en Vallisnieri beide goede 'waarneemingen gedaan heb-v  DER DIERE NV. öo. bén, zy dezelve egter niet verre genoeg hebben voortgezet, en dat zy uit hetgeen zy gedaan hebben, niet alle de gevolgen hebben getrokken, welke hunne waarneemingen natuurlyk voortbragten, om dat zy beiden ■ vooringenoomen waren, met hun Samenftelzel van eytjes, en van eene voorbeftaande vrugt in die eytjes. De eerfte dezer Waarneemeren meende het ey gezien te hebben in het vogt, in de holligheid van het geel lighaam bevat, en de ander daar nooit het ey in hebbende kunnen zien, heeft egter blyven gelooven, dat het daar-in was, om dat het ergens moeft zyn, en dat het nergens anders konde zyn. Vallisnieri begon zyne waarneemingen in 't jaar 1692, op zaadballen van eene zog. Die zaadballen zyn niet te faamgefteld gelyk die der koeijen, de, ooijen, der merries, der teevcn, der ezelinnen, der geiten, of der vrouwen^ en gelyk die van veele andere levendbaarende Dieren, want- zy gelyken naar eene kleine tros druiven, de korrels zyn rond, naar buiten uitpuilende; tus-fchen die korrels zyn kleiner, die van de zelfde foort zyn als de grooten, en•■ die 'er niet van verfchillen, dan omdat zy tot hunne rypte nog niet gekoomen zyn., Die korrels fchynen niet omvangen van een gemeen vlies; zy zyn, zegt hy, in de zoggen, het geen de geele lighaamen, welke Malpighi heeft waargenoomen, in de koeijen zyn; zy zyn rond, van eene kleur, die naar den rooden trekt, hunne oppervlakte is bezaaid met bloedvaten, gelyk de eijeren der. eijerleggenden, en alle die korrels te famen formeeren eene maffa grooter dan het eijerneft. Men kan meteen weinig behendigheid, en met het vlies rondom door tefnyden, één dezer korrels affcheiden, en dezelve uit het eijerneft neemen, daar zy elk haar holletje agter laaten. Die klieragtige lighaamen zyn niet volftrekt van de zelfde kleur in alle de zoggen; m zommigen zyn zy rooder, in anderen klaarer, en daar zyn 'er van allerhande grootten, van de allerkleinften af, tot aan die van een-rozynkorrel. De-, zelve openende vindt men in hun binnenfte een driehoekige holligheid, meer cf min groot, gevuld niet eene lympha of zeer helder vogt, 't welk op-: het vuur ftremt, en wit wordt, gelyk als dat, 't welk in de blaasjes bevat is. Vallisnieri hoopte het ey in zommige dier holligheden te vinden, en inzonderheid in» die, welke de grootfte waren, maar hy vondt die niet, fchoon hy met groote zorgvuldigheid zogt, eerft in de klieragtige lighaamen der eijerneften van vier verscheidene zoggen, en vervolgens in eene groote menigte andere eijerneften van zoggen en andere Dieren; nooit konde hy het ey vinden, het welk Malpighi. zegt, eens of tweemaal gevonden te hebben. Maar laat ons hetwervolg der wa?rneemingen zien. Beneden deze klieragtige lighaamen ziet men dé blaasjes van het eijerneft, diein grooter of kleiner getal zyn, naar maate de klieragtige lighaamen grooter of kleiner zyn, want naar maate de klieragtige lighaamen grooter worden, verminderen de blaasjes; zommigen dezer blaasjes zyn zo groot als een lins, en- anderen alseen gierftenkorrel. In de rauwe zaadballen kon men twintig, dertig, of vyf-en-dertig tellen, maar wanneer men dezelve kookte, zag men 'er meer in, en zy zitten zo vaft aan t binnenft van den zaadbal, en zyn zo verbonden met de vliezige vezelen en vaten, dat het niet mogelyk is, hen van den zaadbal af. te fcheuren. zonder den eenen of anderen te breeken. I 3  70 B E NATUURL'YKE H1S T 0 R I^E De zaadballen eener zog, die nog niet gedraagen hadt, onderzoekende,vondt' hy in dezelve, gelyk als in de andere, de klieragtige,lighaamen, en in hun binnenfte, de driehoekige holligheid met lympha gevuld, maar noch in de eene noch in .de andere vondt hy eytjes. De blaasjes, dezer zog, die niet gedraagen hadt, waren in grooter getal dan die der zoggen , die reeds gedraagen hadden & ofdie .werkelyk droegen. Jn de zaadballen van eene andere zog, die droeg, en welker biggen reeds groot waren, vondt onze Waarneemer twee klieragtige lighaamen van de.grootlten die ledig en ingevallen waren, en anderen kleiner, die in den gewoonen ftaat waren; en verfcheiden andere draagende zoggen ontleed hebbende nam hy-waar, dat het getal der klieragtige lighaamen altoos grooter was dan dat der vrugten, het geen beveiligt wat wy over de waarneemingen van De « Graaf gezegd hebben, en ons bewyft .dat dezelve ten dezen opzigte, niet naauwkeurig zyn, naardien dat geen, het welk hy zakjes van het eijerneft noemt, alleenlyk de klieragtige lighaamen zyn, daar hier van gefprooken wordt, en hun getal altoos grooter is, dan dat der vrugtjes. In de eijerneften van eene jonge zog, die flegts eenige maanden oud was, waren de zaadballen van eene gevoeglyke grootte, en doorzaaid met vry gezwollen blaasjes; tuffcben deze blaasjes zag men den oorfprong .van vier klieragtige lighaamen in een der zaadballen, en van zeven andere klieragtige lighaamen m den anderen zaadbal. Vallisnieri, na zyne waarneemingen op de zaadballen van zoggen gedaan te hebben, herhaalde die van Malpighi op de zaadballen van koeijen en hv vondt,dat alles, , wat deze gezegd hadt, met de waarheid overeenkwam^' alleenlyk erkent'Vallisnieri, dat hy nooit het ey heeft kunnen vinden, het welk Malpighi meende eens of tweemaal in de binnenfte holligheid van het klieragtig lighaam bemerkt te hebben , en de herhaalde proefneemingen, welke Vallisnieri verhaalt over de zaadballen der wyfjes, van verfcheiden foorten van Dieren, welke hy deedt met oogmerk om het ey te vinden, zonder ooit te hebben kunnen flaagen, -zouden hem hebben moeten overhaalen om aan het beftaan van dat gewaande ey te twyfelen; ondertuffchen zal men zien, dat het vooroordeel, waarin hy wegens het fyfteraa der eytjes was, hem, tegen zyne eigen proefneemingen aan, het beftaan van dit.ey,.dat hy nooit gezien heeft, en dat niemand ooit .zien-zal, heeft doen aanneemen. Men kan zeggen, dat het niet ligt mogelyk is,-meer proeven te iieemen, of dezelve beter te neemen, dan hy gedaan heeft; want hy heeft zig met bepaald tot die, welke wy hebben bygebragt, hy heeft 'er ook verfcheidene gedaan op de zaadballen van ooijen, en hy merkt als iets byzonders van dit dier aan, dat 'er nooit meer klieragtige lighaamen in de zaadballen, dan vrugtjes in 'de lyfmoeder zyn; in de jonge ooijen, die nog niet gedraagen hebben, is flegts één klieragtig lighaam in ydere zaadbal, en wanneer dit lighaam uitgeput is, wordt 'er een ander geformeerd, en zo een ooy flegts één vrugtje in de lyfmoeder draagt, is 'er flegts één klieragtig lighaam in de zaadballen; zo het,twee vrugtjes heeft, zyn 'er ook twee klieragtige lighaamen- dit lighaam beflaat het grootfte gedeelte van den zaadbal, en na dat het uitgeput en vefdweenen is, brengt het een ander voort, 't welk voor eene andere ge- : neratie dienen moet. 6 In de zaadballen van eene ezelin vondt hy blaasjes, zo groot als kleine karfen, het geen duidelyk bewyft, dat de blaasjes de eytjes met zyn, dewyl zy  D E R D' I E R E N. ?v déze grootte hebbende, fchoon zy zig zelfs van den zaadbal kond™ J~ , evenwel met door de hoornen der lyfmoeder zouden KS» i° ^maaken,. dier al te naauw zyn om hen door te E en k°0"leu» die m dic De zaadballen der teeven, der wolvinnen en der m^r«^ rr l ., wendigeen bekleedzel,. of een fooTvïï ffil^ ^ V°ffe'V 5ebben uic" fpanning van het vlies dat denhoorn ^^o^ o^f^J^ fiT rtt^beg^tRmXden9.6adBX^ de hond nogniet by Sw vondt lisnieri, dat deze beurs, die den zaadbal bedekt Jwr j val" inwendig befproeid wierdt met eenvogt^ g Ivl atn\vev of tv T 3311 ? ^ twee klieragtige lighaamen in den regtl '^éü^iTZ^tZLtSt^' lyn hadden, en die byna de geheele uiteenrett-heid ,„„ 7 lwt-e ™ies middeldie klieragtige lighaanien h«ffi^i^Wj£i klaare wey, en wanneer men^ÏÏdtukt kwam S ee^eïrilV^S Uit, het welk onzen Waarneemer deedt wrmnïïpn TSrootfre hoeveelheid als het geen hy in het binnenftTanlf k^SS^to^H? bK?2"B klootje, door middel van een klein pypje: en op het ooSnhfit i ,. dlt tig lighaam in alle zyne deelen en daar een 1 0°Se™}lk Zw°l het kherag- een of ander dier klieragtige lighaamen ontdekken8 VLr het ove Le meende hl te hebben opgemerkt, dat het uiterfte van hun tepeltje daar het SL? door 7 liep geflooten was dooreen fpbinéter offluitfpier, die, evenals k"VhhJe diende om de buis van het tepeltje te ooenen nf te flmW £ . b.laasJe» pels, de zelfde kanaalen, en liet zelfde vost dat 'er uit vloeit S ,,lf ,„ ■? met alleen uit dit einde van het teoeltie maar ™* .! -L™8' vloeide andete kleine gaten, die in den oXkwar™ enJlvZZlu'^ TfeK ' vinden i„ dit vog.,uochin de hohedie S^^^SSu£SS maakt, gelyk de vongen, en die insgelyks vogt uit de tepelnes ften vWrf" ^^^'C^fllSïïf T ' f met hSt mikro^koop onderzogt. Hy dardoor het .uiterfte van het tepeltje, uitgaat, te kleinzen. H "lt5 e°  7» DE NAT U'U RL YKE HISTORIE Hv opende vervolgens eene andere teef, die niet ritzig was, en gepoogd hebbende lugt'in te brengen tusfchen den zaadbalen de kaproen, die denzelven bedekt, zag hy, dat de kaproen zig .zeer aanmerkelyk uitzettede, gelyk een blaas met lngt o'pgeblaazen. Die kaproen weggenoomen hebbende vondt hy op den zaadbaf drie klieragtige lighaamen, maar zy waaren zonder tepeltje, zonder ■zigtbaare fpket of kloof, en daar kwam geen vogt uit. m In eene andere teef, die twee maanden.te voren geworpen en die vyf jongen hadt, vondt hy vyf klieragtige lighaamen, maar zeer gellonken, en die geheel begonnen te verdwynen, zonder roofjes voort te brengen; daar bleet eene Kleine'holte in 'tmidden over, maar dezelve was droog en zonder eenig vogt. JNiet vergenoegd met deze proefneemingen, en met verfcheiden anderenwelken ik niet bybreng, riep Vallisnieri , die het gewaande ey volltrekt vinden wilde, de bette Ontleedkundigen van zyn land te hulp, onder anderen den Hr. IVIorgagni: en een jonge teef, die voor de eerfte maal ritzig en die drie dagen te voren gedekt was, geopend hebbende, bemerkte hy de blaasjes der zaadballen, deklieralige lighaamen, hunne tepeltjes, hun kanaal en het vogt, dat eruit vloeit, en dat ook.in de binnenfte holligheid is; maar nimmer zagen zy een ey in een dezer klieraetigé lighaamen. Hy deedt vervolgens, met dit zelfde oogmerk, proeven op wyfjes van klipgeiten,van voffen, van katten, ^ene menigte muizen, enz : hY vondt in de zaadballen van alle deze dieren altoos blaasjes, dikwils klieragtige lighaamen, en het vogt, dat zy .bevatten; maar nooit vondt hy daar ^Emdelvk de zaadballen van vrouwen willende onderzoeken, hadt hy gelegenheid eene jonge Boerin, die federt eenige jaren getrouwd, en door eenen val uit een boom aan haar eind gekoomen was, te onderzoeken; fchoon zy van een goed geftel, en haar man fterk en van den gepaften ouderdom was, hadt zy geene kinderen gehad. Hv onderzogt, of de oorzaak van de onvrugtbaarheid dezer vrouw zig niet in de'zaadballen ontdekken zoude, en hy vondt inderdaad, dat de blaasjes geheel vol waren van een zwartagtig en bedorven vogt. - In de zaadballen vaneen meisje van agttien jaar, die in een doofter was opgevoed, en die naar alle waarfchynlykheid maagd was, vondt hy den regter zaadbal wat erooter dan den linker; dezelve was van eene eyronde gedaante, en zyne oppervlakte wat ongelyk; die ongelvkhcid wierdt voortgebragt door het uitpuilen van vvf of zes blaasjes van dien'zaadbal, die1; buitenwaards uitkwamen; men zag aan de zyde van de trompet, één dier blaasjes, dat nog meer mtftak dan de anderen, en waarvan4e tepel inzonderheid vooruit kwam, ten naaften by gelyk in de wvfjes der Dieren, wanneer de tyd aankomt, dat zy ritzig worden, loen hv dit blaasje geopend hadt, kwam "er een fprong lympha uit: daar was rondom dit blaasje eenè klieragtige ftof, in de gedaante van een halve maan, en van eene geele, naar den roeden trekkende kleur. Hy fneedt het overige van dien zaadbal dwars door, en zag daar in veele blaasjes vol van een helder vogt; hy merkte ook op, dat de overftaande trompet van dezen zaadbal zeer rood en wat dikker was dan de andere, gelyk hy verfcheidenmaal hadt waargenoomen in de lytmoeders der wyfjes van Dieren, wannner zy drftig of togtig zyn. De linker zaadbal was ook zo gezond als de regter, maar hy was witter en geJyker aan de oppervlaktes want fchoon wel eenige blaasjes uitpuilden, was  OERDIEREN, n 'er egter geen dat zo verre uitkwam, dat het de gedaante van tepel hadt; zv waren allen gelyk aan malkanderen, en zonder klieragtige ftoffe, en de korrefpondecrende trompet was noch gezwollen, noch rood. Jn een klein meisje van vyf jaar vondt hy de zaadballen met hunne blaasjes, hunne bloedvaten, hunne vezels, en hunne zenuwen: J ' In de zaadballen van eene vrouw van zestig jaaren vondt hy eenige blaasjes, en de voetfpooren van de oude klieragtige zelfftandigheid , die als zo veele gróote punten waren, van eene geelbruine en donkere kleur ë Uit alle deze waarneemingen befluit Valusniisri, "dat het werk der voortteeling gefchiedt in de zaadballen der vrouw, of van het wyfje, welke zaadballen hl fteeds befchouwt als eijerneften, fchoon hy 'er nooit eytjes in gevondeïendaS entegen beweezen heeft, dat de blaasjes geene eytjes zyn; hy&zegt ook! dat hit metnoodigis, dat het mannelyk zaadvogt in de lyfmoeder Lome om het ev te bevrugten. Hy onderftelt, dat dit ey uitgaat doo? het tepeltje van SklieragtS hghaam, na dat het in het eijerneft is bevrugt geworden; dat het vardaa1 vaft n de trompet, alwaar het zig niet terftond vaft zet; dat het nedeidató, m alSS grooter wordt, en zig eindelyk aan de lyfmoeder hegt. Hy voegt'er bv dat hv verzekerd is dat het ey in de holligheid van het klieragtig lighaam verboWen i7 en dat het daar is, dat al het werk van de bevrugting gefchiedt, fthoon noch ^ zelf, noch iemand der Ontleedkundigen, waarin ik eëgter vee]"vertrouwenftelde dat ey immer gezien of gevonden hebben. vauuuwen iteiae, Naar zyne gedagten klimt de geeft van het zaadvogt van het mannetje naar he ^eijerneft op doordringt het.ey, en geeft de beweeginf aan de v ugt, die vooS afin dit ey beftaat. In het eijerneft van de eerfte vrouw waren de evties besreepen , die niet flegts alle de kinderen, welke zy heeft voortgebragt/o^" k£^voortbrengen m het klein bevatteden, maar ook het geheele menfchelvk gXt IL haare nakoomelingfchap , tot aan de ophouding van de ^S:fooït 'En zo wy die oneindige ontzwagteling en die alleruiterfte kleinheid van Individu's in hS oneindige in malkanderen beflooten, niet begrypen kunnen, is de reden daarvan zegt hy, het gebrek van onzen geeft, waarvan wy dagelyks de zwakheid bemer ken. Het is niet minder waar, dat alle Dieren, die geweeft zyn, die zyn?en die zullen zyn, te gelyk gefchaapen, en allen in de eerfte wyfjes beflooS, zyn" Degelykenis der kinderen met hunne ouderenkoomr, naarzyn begrip, niet dan van de verbeelding der moeder; het vermogen dier verbeelding is zo groot, en heeft zo veel invloed pp de vrugt, dat zy vlekken, monfteragtige figuuren, verplaatfing van deelen buitengewoone uitwaffen, en aangroeijingen, zo wel als volmaakte overeenkomften en gelykeniiïen kan voortbrengen. voimaame Du Samenftelzel der eytjes, waardoor men, gelyk blykt, nergens reden van Ê™' e" / w?)k 20 üegt Segrond is> zoude egter de eenpaarige ftemmen van alL "ÏÏUTkmilëfn hebben weggedraagen, zo men, in de eerfte tyden, dat men ^rdS0^^op ae L z» êiIdZl*0nt^mh WdkC mw aan leeu^™oek en aan Hartsoeker verfchulb^vdSd'o- Jrïn^Nf,RY' V^lisnier!, Bourguet, en verfcheiden anderen öeveltigd gewo den. Ik zal berigt geeven van het geen zy gezegd h:bben we- ê ii*dÏÏ. jes' zy in het Kadv°iC aMe ™finelyke D'™™ £-  # DE NATUURLYKE HISTORIE vonden hebben. Zy zyn in zo grooten getale daarin voorhanden , dat het zaadvogt daar geheel uit fchynt te beftaan , en Leeuwenhoek beweert verfcheiden duizenden gezien te hebben in een druppel, kleiner dan de kleinfte zandkorrel. Men vindt hen, zeggen deze Waarneemers , in een onbegrypelyk getal in alle mannelyke Dieren, en men vindt 'er geen in de wyfjes; men vindt hen in de mannetjes, hetzy het zaadvogt door de'gewoone wegen uitwendig is geftort, hetzy het zelve in de zaadvatjes , welken men in levende Dieren geopend heeft, bevat is. Daar zyn 'er minder in het vogt, dat in de zaadballen, dan in dat, 't welk in de zaadvaten bevat is, om dat het zaad daarin waarfchynlyk nog niet geheel volmaakt is. Wanneer men dit vogt van den man aan eene zelfs maatige warmte blootftelt, wordt het dik, en de beweeging van alle die diertjes houdt fchielykop; maarzo men het koud laat worden, verdunt het, en de diertjes behouden hunne beweeging vry lang, en tot dat het vogt door de verdrooging dikker begint te worden. Hoe meer het vogt verdund is, hoe meer het getal dezer diertjes fchynt toe te neemen, en inderdaad toeneemt, in zo verre dat men de geheele zelfftandigheid van het zaadvogt, om zo te fpreeken, tot diertjes brengen, en uit malkander neemen kan, door hetzelve met eenig verdunnend vogt, als water by voorbeeld, te vermengen. En wanneer de beweeging dezer diertjes op het punt is van op te houden, het zy ter oorzaake van de warmte, het zy door de verdrooging, fchynen zy zig nader by malkanderen te verzamelen, en zy volgen eene gemeene beweeging van draaikolk in het middelpunt van den kleinen drup, welken men bezig is waar te neemen, en fchynen allen op het zelfde oogenblik om te koomen, daar men hen in een veel grooter omtrek van vogt gemaklyk de eene na de andere ziet fterven. Deze diertjes zyn, zeggen zy, van verfchillende figuur in de verfchillende foorten van Dieren, ondertuffchen zyn zy allen lang, dun, en zonder ledemaaten; zy beweegen zig vaardiglyk in allerhande rigtingen. De ftof, welke deze diertjes bevat, is, gelyk ik gezegd heb, veel zwaarer dan het bloed. Het zaadvogt van een flier heeft aan Verheven, door de Scheikunde, eerft phlegma of flym, vervolgens eene vry aanmerkelyke hoeveelheid ftinkende olie, maar weinig vlug zout naar evenredigheid, en veel meer aarde, dan hy gedagt hadt, gegeeven" (ö). Die Schryver fchynt verwonderd, dat hy het overgehaalde vogt nog eens overhaalende daar geene geeften uit haaien konde, en gelyk hy zig verzekerd hieldt, dat het zaadvogt daar eene groote hoeveelheid van bevat, fchryft hy derzelver uitwaaffeming toe aan hunne al te groote fynheid. Maar zou men niet met meer grond mogen denken, dat dit vogt weinige of geheel geene geeften bevat ? De lyvigheid dezer ftoffe, en haare reuk, kondigen niet aan, dat '&t fpiritus ardentes, brandbaare geeften, in zyn, die men daarenboven weet, dat niet overvloedig gevonden worden dan in de giftende vogten; en ten opzigte der vlugge geeften, weet men, dat de hoornen, de beenderen, en andere vafte deelen der Dieren, daar meer van geeven, dan alle de vogten van het dierlyk lighaam. Het geen de Ontleedkundigen dan zaadgeeften, aura feminalis, genoemd hebben, zoude misfchien wel niet in wezen kunnen zyn, en het zyn zekerlyk die geeften niet, die de deeltjes, welken men in de zaadvogten ziet woelen, in beweeging brengen. («) VaHiïtN, Sap. AnaU Tom, II. pag. §§,  OERDIEREN. f gen welken men over dit onderTrp*^ W*»- in d"^ zagdaardat vyftig duizend dezer diS^^^f^^ 20 klein> dat hY wil, z^™^^ In het te maaken , enz. Die voortreffelvke Wa^n^™»! g de dikte van een hair zelfftandigheid van het zaaTogTniet to^^^eli^f6"1'^'-* gehede heeft deze diertjes waargenoomen •m ^^^^^^ is: Hy tige dieren, van de vogelen, de visfchen, de fcSvislcS ' T ? VI£rV°e" Die van het zaadvogt van den fprinkhaan z^\^^'^Auf'OD^au nen met hun boveneinde vaft te zitten ze^r hv ^ i g j * . a zv fchvhunnen ftaart noemt, heeft eene SfeSSL hu.n ander emde, 't welk hy van eenflang, wiens kopVnTovlneinïSbS^^^J^»0* Z/ zaadvogt waarneemt od die rvden *u w "twc.csJyK waren. Wanneer men het ^^dwoo^d^^^^^ met volraaak^, by voorbeeld ee- zien teWn, maar Kte ÖS' dienjeS g°" tyd hunner liefde en paarine eekoo^ integendeel, wanneer de vendigheid beweegen? § gek00men ls> deze diertJes zig met eene grootere Ie- klein, dat 'er, z?g t% , S z* Zvn zo een wyfjes kikvorfch té: evenaaren 1 ° ?S Y -°m de grootte van een W van zaadballen van de kttvorfcvondt ni. l (T,ge W^n die' welken «y in de zaadvogt, in eS^^omS knSÏ, * ^ die' welke in hec hetlevMcmdeteS^gki^f^^1' Sezien w^den; waarin zy allengs valwet footn^zTn fhffin* h°"d' ^ ** diertjes anderen als wyfjesffioL • «fha SSFSL by d£ 'T" aIs raanneties> en ^ ten hebbende, zeg^hv dat den eerften , m h°nd 111 eetl kIein §las h^ooven, dat den%wld^èn derden danosrf^ft-^ ge,ral dezer ^ilrtjes ftierweinige levende overblevenIS ° ' ftierven> dat er de» vierden dag zaad van dendelfde" h^dl^£dyJT and™' °P het nog levende diertjes ir"vondt ,S tv7n t ' dMr»m VerlooP van zeven da^ men, als zy ï^vkïn^BZ^hïr!^ ?* 20 Vee!e fnelheid Zwom" dat hy eene^eef^^^d b^Ze ^ Van het dier zwemmen, en maal door den z^Ku^^t 9m^^tyd V°°T de waa«™g, drieder lvfaoedtt^^^dvW^nT't m " ■ b °°te,00g in een van de ho™ del van het: "erJSrS 2^™^ ?°^ ^ bemerken> ™a' door middezelve dat hy moeder was d^reS™offe'n LJ" Tdy°gt Van hct ««"«tje in de lyfduimen wegs inleen halfÜ2$£  76 DE NATUURLYKE HISTORIE konyn, dat het mannetje kortte voren ontvangen hadt, nam hy ook eene oneindige menigte dier jnannelyke zaaddiertjes waar; hy zegt dat het lighaam dezer diertjes rond is, dat zy lange ftaarten hebben, en dikwils van figuur veranderen; inzonderheid wanneer de vogtige ftof, daar zy in zwemmen, uitwaaflèmt en verdroogt. Zy die de moeite namen om de waarneemingen van Leeuwenhoek te herhaalen, vonden dezelve vry overeenkomftig met de waarheid. Maar daar waren 'er, die zyne waarneemingen nog verder brengen en fraaijer maaken wilden; en üalenpatius, het mannelyk zaadvogt van den menfch onderzogt hebbende, beweerde daar niet flegts diertjes in gevonden te hebben, gelyk aan de teftards, of bobbelkoppen, die kikvorfchen moeten worden, welker lighaam hem ten naaften by zo groot,als een tarwekorrel voorkwam, en welker ftaart vier of vyf maal langer was dan het lighaam, die zig met eene groote vaardigheid bewogen, en met de ftaarten iloegen tegen het vogt, waar in zy zwommen; maar (ö wonder!) hy zag één dezer diertjes zig ontwikkelen, of liever zyn bekleedzel verhaten; het was niet meer een diertje, het was. een menfchelyk lighaam, waarin hy,zegt hy, de beide beenen, de beide armen de borft en het hoofd, daar de omQag voor kaproen aan diende, zeer wel onderfcheidde (0); maar uit dc figuuren zelve, welken deeze Schryver van dat gewaande vrugtje, het welk hy uit zyn bekleedzel zag uitkoomen,gegeeven heeft, is het duidelyk te zien dat de zaak valfch is. Hy heeft gemeend te zien het geen hy zegt, maar hy heeft zig vergift, want dat vrugtje, zodanig als hy het befchryft, zoude meer geformeerd zyn ge weeft toen het uitkwam uit zyn bekleedzel, en zyn ftaat van zaadwormpje verliet, dan het inderdaad is na verloop van een maand ef vyf weeken, in de lyfmoeder zelve van de vrouw; Dus is deze waarneeming van Dalenpatius, in plaats dat zy door andere waarneemingen beveiligd zoude zyn, van alle de Natuurbefchouwers verworpen, waarvan de nauwkeurigften en meeft geoeffenden in het waarneemen, in dit vogt van den man niet dan kleine ronde en langwerpige lighaampjes gezien hebben, dia lange ftaarten fcheenen te hebben, maar zonder andere uitwendige bewerktuiging, zonder ledemaaten, gelyk ook die kleine lighaampjes in het zaad van alle andere dieren zyn. Men zou kunnen zeggen, dat Plato die zaaddiertjes, dewelke menfchen worden, vermoed hadt, want hy zegt op het einde van zynen Timeus (b) „ Men; ,, kan de fchaamelheid en de lyfmoeder in de Vrouwen even eens befchouwen als „ een dier, dat naar de voortteeling verlangt; wanneer zy in den bloei der jeugd, „ niet voldaan of te lang uitgefteld wordt, is zy onverduldig en toont dit door „ haare onregelmaatige beweegingen. In het lighaam woelende onderfchcpt zy „ de toegangen der lugt , belemmert de ademhaaling, veroorzaakt geweldige benauwdheden, en brengt allerhande ziekten voort, ter tyd toe, dat de liefde ia) Zie Nouvelles de la Republique des Lettres , Ann. 1699. pag. 552. (6) Plato in Timceo pag. 1088. Zie hier de overzetting van Ficinus. Vulva quoque mattixque in faeminis eddem ratisne animal avidum generandi, quando procul a fostu per atatis fiorem, aut ultra diutius detinetur , egre fert moram ac plurimum indip*natur, pajjimque per corpus tterrans, meatus fpiritus intercludit, refpirare non finit, extremis vexat anguftiis, morbis denique omnibus premit, quoufque utrorumque cupido amorque, quaji ex arboribus foztum fru&umve producunt, ipfum deinde decerpunt, £? in malricem velut agrum infpargunt; hinc animalis, primum ttlia^ut nee propter parvitatem videantur , necdum adpareant formata, concipiunt; mox, qua cenflaverant, txplicant, ingentia, inttts emürhmt, demum educunt in lucem, animaliumque gtnerationemperficiunt,.  DER DIEREN.. f? i, en begeerte een vrugtje voortbrengen, en het zelve vervolgens in de Ivf- „ moeder — inzaaijen. Hier van ontvangen de vrouwen eerft' diertjes die „ wegens derzelver kleinheid niet gezien kunnen worden, en ook nog met ge>■> heel geformeerd fchynen te zyn, welhaaft breiden zig dezelve uit, gevoed en „ grooter geworden, koomen zy te voorfchyn en voleindigen de voortteeling." Hippokrates fchynt, in zyne verhandeling over den leefregel, ook te kennen te geeven, dat de zaadvogten der dieren vol kleine diertjes zyn. Demokritus fpreekt van zekere wormen die de menfchelyke gedaante aanneemen. Aristoteles zegt, dat de eerfte menfchen onder de gedaante van wormen uit'de aarde kwamen. Maar noch het gezag van Plato, noch dat van Hippokrates, van Demokritus, en van Aristoteles, nog de waarneeming van Dalenpatius zullen dat denkbeeld, dat deze wormen kleine menfchjes zvn, onder een omflag verborgen, ooit doen aanneemen, want het zelve is blykbaar ftrydig met de ondervinding en met alle de andere waarneemingen. - Vallisnieri en Bourguet, welken wy hebben aangehaald, gezamentlyk waarneemingen gedaan hebbende op het zaadvogt van een konyn, zagen daar kleine wormen in, welker een einde grooter was dan herander, zy waren zeer levendig zy trokken uit de eene plaats naar de andere, en floegen met hunne ftaarten; zomtyds verhefteden, zomtyds verlaagden zy zig, op andere tyden draaiden zy in het rond, en kronkelden zig als Hangen; eindelyk, zegt Vallisnieri, bemerkte ik duidelyk, dat het wezendlyke diertjes waren, (a) Deze Schryver, die met het Syftema der eitjes vooringenoomen was, heeft egter niet nagelaaten de zaadwormen toe te laaten, en dezelve, gelyk men ziet, voor waare dieren te neemen. De Hr. Andry waarneemingen gedaan hebbende op die zaadwormen van den menfch, beweert, dat zy niet gevonden worden dan in den- ouderdom voor de voortteeling bekwaam, dat zy in de vroege jeugd, en in den hoogen ouderdom niet beftaan, en dat men hen in lieden, die met venuskwaalen bezet zyn maar weinig vindt, en in die menfchen daarenboven kwynen en meeftal dood zyn,'en dat men in de deelen der voortteeling van onmagtigen niét één levend ziet; dat die wormen in den man, het hoofd, dat is te zeggen, een der einden, naar evenredigheid van het onder einde, grooter hebben dan het in andere dieren is; het welk, zegihy, wel overéénkoomt met de figuur van de vrugt en van het kind, welks hoofd inderdaad, ten opzigte van het lighaam, veel grooter is, dan dat-der volwaffenen; en hy voegt 'er by, dat lieden die zig al te veel aan de liefde's vermaaken en omhelzingen overgeeven, gemeenlyk zeer weinige, of geheel geene van deze diertjes hebben. Leeuwenhoek, Andry, en verfcheiden anderen, verzetteden zig dan uit alle hunne kragten tegen het Syftema der eitjes. Zy hadden, in het zaadvopt van alle mannelyke dieren, levende diertjes ontdekt, zy toonden dat deze diertjes niet befchouwd konden worden als enkele bewooners van dat vogt, naardien hunne omtrek grooter was dan die van het vogt zelf; dat men daarenboven niets dierge3yks noch in het bloed,.noch in de andere vogten van het lighaam der dieren vondt; zy zeiden, dat,dewyl de wyfjes niets dergelyks, niets levende verfchafteden, het 00 E gli riconobbi, e gli giud'cai fenza dnbitamento alcuno per veri, veriilimi, arciveriffirai • vermi. Opmdel Cav. Valliswieri, Tom. II. pag. 105. Col. 1. K 3  ?8 DE NATUURLYKE HISTORIE blykbaar was, dat de vrugtbaarheid, welke men haar toefchreef, integendeel aan de mannetjes behoorde; dat het alleenlyk in het zaadvogt der laatften was, dat men iets levends zag, dat, het geen men daarin zag, wezendlyke diertjes waren, en dat deze byzonderheid alleen de verklaaring der voortteeling meer bevorderde, dan alles wat men te vooren hadt uitgedagt, naardien inderdaad dat, het welk moeijelykft te begrypen is in de voortteeling, het voortbrengen van het levende was, dat al het overige byfpel is, en dat men dus niet twyflen konde, of deze kleine diertjes waren gefchikt om menfchen of volmaakte fchepzels van ydere foort te worden; en wanneer men den voorftanderen van dit Samenftelel tegen wierp, dat het niet namurjyk fcheen zig te verbeelden, dat 'er van verfcheiden millioenen diertjes, die alleen een menfch konden worden, niet meer dan ée'n ware, dat dit voordeel hadt; wanneer men hen vroeg, waartoe deze nuttelooze verfpilling van menfchen - vrugtjes diende 9 antwoordden zy, dat dit de gewoone pragt der Natuur was; dat men in de planten en in de boomen wel zag, dat van verfcheiden millioenen zaaden , welken zy natuurlyk voortbrengen , flegts een zoer klein getal gelukt, en dat men zig dus over dit verlies der zaaddiertjes, hoe verbaazend groot het zelve wezen mogt, niet behoorde te verwonderen. Wanneer men hun de oneindige kleinheid van den zaadworm in vergelyking van den menfch , tegenwierp, antwoordden zy met het voorbeeld der boom zaaden, onder anderen met die der olmboomen, welker zaad,met de boomen zelve vergeleeken, insgelyks zeer klein is; en zy voegden 'er met vry veel grond, overnatuurkundige redenen by, waar door zy beweezen, dat groot en klein flegts betrekkingen zyn, en dat de overgang van het klein tot het groot, of van het groot tot het klein door de Natuur met nog meer gemak wordt uitgevoerd, dan waarmede wy dezelve begrypen kunnen. „Heeft men daarenboven, zeiden zy, onder de gekorvenen, niet menigvul,, dige voorbeelden van gedaante-veranderingen? Ziet men niet kleine waterwor„ men vliegende dieren worden door het enkel afleggen van hun bekleedzel, het „ welk hunne uitwendige en fchynbaare gedaante uitmaakte! kunnen de zaad- diertjes, door eene gelyke gedaantewiffeling, geene volmaakte dieren worden? .„ Alles loopt derhalven famen, beflooten zy, om dit Samenftelzel over de voort.„ teeling te begunftigen, en om het Syfiema der eitjes te doen verwerpen. En l, zo men volftrektelyk wil, zeiden zommigen, dat in de wyfjes der levendbaa„ renden eitjes gevonden worden zo wel ais in die der eijerleggenden, zo zullen „ toch deze eitjes in de eene en andere foort niet anders zyn dan de noodige ftof „ voor den groei van den zaadwörm4 deze zal in het eitje dringen door het „ voetje, waar mede het zelve aan het eijerneft vaft is, het zal daar voedzel „ vinden dat vo V°°r ^ Zy m h™ ^«\an vSaaktheïd Gelyk die beide Samenftelzels der zaadwormen en der eytjes tegenwoordig d* Natuurkundigen verdeden, en alle die geenen, welkeTonlar^ï?ovef dT^nl mg gefchreeven hebben, het een of ander dezer S^^bSTLnlSrf086" koomt het my noodzaaklyk voor dezelve zorgvuldig™ 0" AT?5 zien, datzy met flegts onvoldoende zyn, om de verfclZzefsder llS-doeü verklaag ^MndL?nder^ïen zy/mt°gre^us in een voortgang of opklimming tot in het oneindige, dewelke, gelyk wy vroeger hebben aanJeme,^ !!,• i g eene redelyke onderftelling, dan eene begUcheïng van ,Sn geeft?s p'en ^f worm is meer dan duizend millioenen maa'len klein?r dïn een mnfch- ztwv dan de grootte van den Meniën voor de eenheid neemen, zal de gioSevJn^Ltó worm met uitgedrukt kunnen worden, dan door de breuk „ JL sh „dat is ÏÏ  So DE N -ft T U U R L Y K E HISTORIE getal van zeven-ën-dertig letters noodig hebben, die van den zaadworm der vyf» •de voortteeling een getal van zes-en-veertig, en die van den zaad worm der zesde voortteeling een getal van vyf-en-vyftig letters behoeven. Om ons een denkbeeld te maaken van de kleinheid, door deze breuk uitgedrukt, zo laat ons de afmeetingen van de fpheer des Heelals van de Zon tot aan Saturnus neemen, onderftellende dat de Zon een millioen maal grooter dan de Aarde, en duizendmaalen de Zons-middellyn van Saturnus af is; wy zullen dan vinden dat 'er flegts vyf-en-veertig cyfferletters noodig zyn, om het getal der teerlingfche linies, in die fpheer bevat, uit te drukken, en ydere teerlingfche linie in duizend millioenen atomi of ondeelbaare deeltjes verminderende, hebben wy flegts vier-en-vyftig cyfferletters noodig, om het getal daarvan uit te-drukken. By gevolg zou de menfch, ten opzigte van den zaadworm der zesde voortteeling, grooter zyn, dan de fpheer van het Heelal is, ten opzigte van het kleinffe ondeelbaar deeltje, 't welk met moge•lykheid, met het vergrootglas te bemerken is. Wat zal dit worden, wanneer men die rekening flegts tot de tiende voortteeling voortzet! De kleinheid zal dan zo verre gaan, dat 'er geen middel over is, om dezelve te doen voelen, en het fchynt my toe, dat de waarfchynlykheid van dit gevoelen vervalt, naar maate het voorwerp verdwynt; deze rekening kan even goed op de eytjes als op de zaadwormen worden toegepaft, en het gebrek van waarfchynlykheid is aan beide Samenftelzels gemeen. „ Men zal ongetwyfeld zeggen, dat men, dewyl de ftof in het oneindige deel„ baar is, geene onmogelykheid behoeft te ftellen in deze afdaaling van groot„ te, en dat, fchoon dezelve niet waarfchynlyk is, omdat zy zig al te veel ver„ wydert van 't geen onze verbeelding ons gemeenlyk vertoont, men deze ver- deelmg der ftoffe in't oneindige, egter als mogelyk moet befchouwen , naar„ dien men een atomus, hoe klein wy die ook onderftellen mogen, met onze ge„ dagten altoos in andere deeltjes verdeelen kunnen." Maar ik antwoorde, dat men zig over deze verdeeling der ftof in het oneindige dezelfde begoocheling maakt, als over alle andere foorten van landmeetkundige of rekenkundige oneindigheden. Alle die oneindigheden zyn niet dan aftrekkingen van onzen geeft, en beftaan in -de Natuur der dingen niet; en zo men de deelbaarheid der ftoffe in het oneindige als een volftrekt oneindig wil befchouwen, is het nog gemaklyker te bewyzen, dat her zelve in dien zin niet beftaan kan. Want zo wy eenmaal de kleinfte atomus, die mogelyk is onderftellen, zal dezelve door die onderftelling noodwendig ondeelbaar zyn, dewyl zy anders, zo zy nog deelbaar was, niet het kleinft mogelyk deeltje zoude zyn, liet welk ftrydig is met de onderftelling. Het koomt my derhalven voor, dat ydere onderftelling, waarin men een voortgang tot in het oneindige toelaat, verworpen moet worden niet flegts als valfch, maar ook als van alle waarfchynlykheid ontbloot, en gelyk het Syftema der zaad wormen, en dat der eytjes, beiden zodanig eenen voortgang onderftellen, moet men het niet aanneemen. Eene andere groote zwaarigheid, welke men tegen deze beide Samenftelzels maaken kan, is, dat,in dat der eytjes, de eerfte vrouw mannelyke en vrouwelyke eytjes bevattede, dat de mannelyke eytjes geene andere dan mannlyke eytjes bevatteden, of liever niet dan eene voortteeling van mannen bevattede; en dat integendeel de vrouwelyke eytjes millioenen voortteelingen van mannelyke en vrouwelyke eytjes ia  DER DIEREN. 8x in zig behelsden; zo dat ter zelfder tyd, en in de zelfde vrouw, altoos een zeker getal eytjes is,bekwaam om zig in het oneindige te ontzwagtelen, en een ander getal eytjes, die zig maar eens ontzwagtelen kunnen. En op de zelfde wy* ze bevattede de eerfte man, in het ander Syftema, dat der zaad wormen namelyk, mannelyke en vrouwelyke zaadwormen; alle de vrouwelyke wormen bevatten geene andere, alle de mannelyke daarentegen bevatten andere, de eene mannelyke, de andere vrouwelyke tot in het oneindige, en in den zelfden man en ter zelfder tyd moeten 'er wormen zyn, die zig in het oneindige ontzwagtelen moeten, en andere wormen die zig maar eens moeten ontzwagtelen: ik vraag of 'er eenige fchaduw van waarfchynlykheid in deze onderftellingen zy ? Eene derde zwaarigheid tegen die beide Samenftelzels, is, de gelykenis der kinderen, die dan eens naar den vader, dan eens naar de moeder zweemen, en zomtyds naar beiden tevens gelyken-; benevens de blykbaare tekenen der beide Sexen in de muilezels en in de halfflagtige Dieren. Zo de zaadworm van het zaadvogt des vaders de vrugt moet zyn, hoe kan het kind dan naar de moeder gelyken! En zo de vrugt vooraf beftaat in het ey der moeder, hoe kan het kind dan naar den vader gelyken! En zo de zaadworm van een paard, of het ey van eene ezelin de vrugt bevatten, hoe kan dan de muilezel in de natuur van het paard en die van de ezelin deelen? Deze algemeene zwaarigheden, die onverwinnelyk zyn, zyn evenwel niet de eenigfte, weiken men tegen deze Samenftelzels kan inbrengen. Daar zyn byzondere , die niet minder fterk zyn. En om met het Samenftelzel der zaadwormen te beginnen , moet men hen, die dezelve toelaaten, en die zig verbeelden dat de menfch uit deze wormen voortkoomt, eens vraagen, hoe zy begrypen dat deze gedaantewisfeling gefchiede ! en hen doen opmerken , dat die "der gekorvenen geene betrekking heeft of hebben kan met die, welke zy onderftellen? Want de worm, die vlieg moet worden, of de rups, die vlinder moet worden, gaat een middelftaat, namelyk dien van tonnetje of popje door; hy is geheel geformeerd, hy heeft zyne grootte gekreegen, en zyne geftalte is tot alle haare volmaaktheid gekoomen, ja hy is van dien tyd af reeds in ftaat om voort te teelen; daar men in de gewaande .geftalte verandering van den zaadworm tot menfch, niet zeggen kan, dat 'er een ftaat van popje is , en fchoon men zelfs zulk een ftaat, geduurendede eerfte dagen van de ontvanging al onderftellen wilde, waarom is het voortbrengzel van dit onderftelde popje niet een volwaffen en volmaakt menfch? waarom is het integendeel niet dan een nog ongefchikt vrugtje, dat eene nieuwe ontzwagteling van nooden heeft? Men ziet wel, dat de analogie, de overeenkomft en gelykheid hier gefchonden is, en dar dezelve , wel verre van dit denkbeeld van de geftalte-wiffeling van den zaadworm te beveiligen , die integendeel geheel vernietigt, wanneer men de moeite neemt., om alles van naby te onderzoeken. Daarenboven koomt de worm, die in een vlieg moet veranderen, uit een ey: dat ey is het voortbrengzel der koppeling van twee Sexen, van een mannetjes, en van een wyfjes vlieg, en het bevat de vrugt of den worm, die vervolgens tonnetje of popje moet worden, en eindelyk geraaken tot zyn ftaat van volmaaktheid, tot zyn ftaat van vlieg; in welken ftaat alleen het dier het vermogen heeft van voort te teelen, daar de zaadworm geen beginzel van voortteeling- in zig heeft; //. Deel. L  8a DE NATUURLYK E HISTORIE hy koomt niet uit een ey, en fchoon men zelfs al toeflondt, dat het zaadvogt eytjes kan bevatten daar de zaadwormen uitkoomen, zal de zwaarigheid altoos .de zelfde blyven; want die onderftelde eytjes hebben de koppeling der beide Sexen met tot het beginzel van hun beftaan, gelyk in de gekorvenen ; by gevolg kan de onderftelde voortbrenging, even weinig als de gewaande ontzwagteling der zaadwormen niet vergeleeken worden met de voortbrenging en ontzwaveling der Infekten; en wel verre dat de voorftanders van dit gevoefen voordeefuit de gedaan te wiffeling der Mekten zouden kunnen trekken, fchynt dezelve my integendeel de grond hunner uitlegging om verre te werpen. Wanneer men de ontelbaare menigte der zaad wormen, het klein getal vrugtjes 't welk daar van voortkoomt,gadeflaat, en die Natuurkundigen, met dit Syftema vooringenoomen, de verbaazende en nuttelooze verfpilling tegenwerpt, welke zy verpligt zyn toeteflaan, antwoorden zy, gelyk ik gezegd heb, met het voorbeeld der planten en der boomen , die een groot getal zaaden voortbrengen met vrv weinig nut voor de voortplanting of vermeerdering van de foorten, naardien onder alle die zaaden flegts weinigen zyn, daar planten of boomen uitgroeijen en alle de overigen gefchikt fchynen om de Aarde te meften, of Dieren te voeden. Maar die vergelyking is geheel niet naauwkeurig, om dat het volftrekt onvermydelyk is, dat alle de zaadwormen omkoomen, met uitzondering van flegts één, daar het niet even noodzaakelyk is, dat alle de zaaden omkoomen, en deze daarenboven tot voedzel voor andere bewerktuigde lighaamen dienende, daardoor de ontzwagtelinoen hervoortbrenging der Dieren bevorderen, wanneer zy zelve geene planten worden! terwyl men geen gebruik ,geen nut van deze tallooze zaadwormen kan aanwyzen, geen oogmerk van hunne verbaazende menigte begrypen; voor het overige maak ik deze aanmerking niet, dan om alles by te brengen, wat men over deze ftoffe gezegd heeft, of heeft kunnen zeggen, want ik erken, dat eene reden Uit de Jsmd-oorzaaken afgeleid, nooit een Samenftelzel in de Natuurkunde zal vastftellen ot om verre werpen. Eene andere tegenwerping, welke men tegen het gevoelen der zaadwormen heeft ingebragt is,.dat zy in een vry gelyk getal zyn in de zaadvogten van alle ioorten van Dieren, daar het natuurlyk fchynt, dat zy in die foorten, waarin het getal der vrugtjes overvloedig is, gelyk in de visfchen.de gekorvenen,enz , het getal der zaadwormen ook zeergroot moeft wezen ; en daarentegen in die foorten, waarin de voortteeling niet overvloedig is, gelyk in den Menfch, de viervoetige Dieren, de Vogelen, enz., een kleiner getal wormen moeft gevonden worden; want zy zyn de onmiddelyke oorzaak van de voortteeling; waarom is 'er derhalven geene evenredigheid tusfchen hun getal en dat der vrugtjes? Daarenboven is er geen evenredig verfchil in de grootte van de meefte foorten van zaadwormen; die der grootfte Dieren zyn zo klein als die der kleinfte Dieren; de kabeljauw en de fpienng hebben even kleine zaaddiertjes; die van het zaadvogt van een rot, en die van het zaadvogt van een man, zyn ten naaftenby van de wT ?K°?ei* en.wannee,r, 'f verfchil in de grootte dezer zaaddiertjes plaats heeft, is hetzelve niet betrekkelyk tot de grootte van het Individu; de kalmar of 2 ?e JeSts ee" kle,ine 7!fclVs> heefr zaadwormen, honderd-duizendmaal grooter dan die van den Menfch of van den hond; een ander bewys, dat deze wormen met de onmiddelyke en eenige oorzaak van de voortteeling zyn  DER DIEREN. Sj Dit zyn eenige van de byzondere zwaarigheden, welke zig vry gereedelvk vertoonenwanneer men het Syftema der zaaddiertjes met JcJS^ De gïïSWEïï^ tegen d3t jï eytfesïSnget zyn ïnsgeryKS zeer aanmeikelyk. Zo de vrugt vooraf h het ev beftaat vnnr dat de man en de vrouw gemeenfchap gehad hebben, waarom zL mendan in de eijeren, welken de hen legt, zonder door den haan getreeden te zvn de vrugt met zo wei als in de eijeren,-welken zy, na de koppeling met den hS let wy hebben vroeger de waarneemingen bvgebraot door TVi/i rT™ „ J g ' verièhe eijeren mt het lighaam der henne dS^\^S^$£* ren. Hy heeft akoos een vrugtje gevonden in die, welke de Irennen d'e door den haan getreeden waren lagen, en in die eijeren, welke geS waren dooi kippen, die nog nooit gemeenfchap met een haan gehad, of L/fX êen seruimen tyd van beroofd waren,heeft hy nooit anders dan een zuiger of nS£boorte in het roofje gevonden. Het is dan duidelyk, dat de vruf nkt voofaf beftaat inhetey, maar dat dezelve integendeel daarin eerft «X^^d? wanneer het mannelyk zaad hetzelve doordromen heeft SCit™cra worat, Eene andere zwaarigheid tegen dit Samenltelzel is', dat men niet alleen de vrugt m de eijeren der eijerleggenden niet ziet, voor de\emee^ Lf sSm maar dat men zelfs geene eijeren in de levendbaarende.! &vindt. De Natuurku^ digen, die beweeren, dat de zaadworm de vrugt is, onder een omflag of bekleedzel bevat, houden zig ten minften verzeker! van het beftaan der faadwor. men; maar zy die willen dat de vrugt vooraf in het ey beftaat, verbeeE zig niet flegts blootelyk dat voorbeftaan, maar zy hebben zelfs geen'bewys voor het beftaan van het ey zelve. Integendeel, daar is een waarfchynlykheid^ die byna tot zekerheid gaat dat deze eytjes'niet beftaan in de leSaarenden naardien men drieduizend proeven heeft genoomen om dezelve te ontdekken' zonder hen ooit te hebben kunnen vinden muueuttn, _ Schoon de voorftanders van het Syftema der eytjes het niet eens zyn, ten 09zigte van het geen men als het wezendlyk ey in de zaadballen der vrouwen molt befchouwen, willen zy egter allen, dat de bevrugting onmiddelyk in dien zaadbal, welken zy heteijerneft of den eijerftok noemen, gefchiede, zonder acht te geeven,dat,indien"dit wezendlyk zo ware, men de meefte vrugten in den buik zoude vinden m plaats van dezelve in de lyfmoeder te vinden; want gelyk het loofwerk of het bovenfte einde van de trompet, van den zaadbal, gelyk men weet, afgefcheiden is, zo moeten de gewaande eijeren dikwils in den buik vallen, en men zoude daar menigmaalen vrugtjes vinden; nu weet men, dat dit geval zeer zeldzaam is ik weet zelfs niet, of het waar is, dat het immer gebeurd zy door het uitwerkzel, 't welk wy thans onderftellen, en ik denk, dat de vrugtjes, welke men m den buik gevonden heeft, door eenig toeval of uit de trompetten van de lyfmoeder, of uit de lyfmoeder zelve gekoomen waren. De algemeene zwaarigheden en die aan beide Samenftelzels gemeen zyn, zvn gevoeld door een man van verftand, die my toefchvnt beter geredeneerd te hebben, dan allen die vóór hem over dit onderwerp hebben gefchreeven; ik bedoel den Schryver van de Fmm phyfique, in 't jaar 1745. gedrukt. Die Verhandeling, fchoon kort bevat meer Wysgeerige denkbeelden, dan men uit verfcheiden dikke boekdeelen over de voortteeling haaien kan. Gelyk dit boekje in yders 'han- L 1  ft DE NATUURLYKE HISTORIE den is, zal ik 'er geen uittrekzel van geeven; het is daar zelfs niet vatbaar voor. De^ naauwkeurigheid waar mede het gefchreeven is, laat dit niet toe. Alles wat ik 'er van zeggen kan, is, dat men daar algemeene grootfche befchouwingen in vindt, die zig niet zeer verre verwyderen van de denkbeelden, welken ik gegeeven heb, en dat deze Schryver de eerfte is, die de waarheid heeft beginnen te naderen , daar men verder af was dan ooit, federt dat men eytjes verzonnen en zaaddiertjes ontdekt hadt. Daar blyft ons dan thans niet meer over, dan verflag te geeven, wegens eenige byzondere proefneemingen, waar van zommigen gunftig voor,andere ftrydig gefcheenen hebben met, de voorgeftelde Samenftelzels. Men vindt in de Hiftorie van de Akademie der Wetenfchappen van 't jaar i?oi0 eenige zwaariheden door den Hr. Mëry tegen het Syftema der eytjes voorgefteld. Die bekwaamc Ontleedkundige hieldt met reden ftaande, dat de blaasjes, welken.men in de zaadballen der vrouwen vindt, geene eytjes zyn, dat zy natuurlyk daar van afgaan ;dat zy, fchoon zy zig zelfs van de binnenfte zelfftandigheid van den zaadbal kunnen affcheiden , daar nog niet uit zouden kunnen koomen, om dat het gemeene vlies, 't welk den geheelen zaadbal omvangt, een al te geflooten weefzel is, dan dat men begrypen kan, dat een blaasje of een rond en week eytje, zig een weg zou kunnen baancn dwars door dit llerk vlies; en gelyk de meefte Natuur-en-Ontleedkundigen toen ter gunfte van het Syftema der eytjes waren ingenoomen, en de proefneemingen van De Graaf hen derwyze in de vooroordeelen verfterkt hadden, dat de-roofjes, welken men in de zaadballen der vrouwen of wyfjes vindt, de eijerneften waren,gelyk de laatftgenoemde Ontleedkundige gezegd hadt, en dat het getal van deze roofjes, dat der vrugtjes aanwees, zo vertoonde de Hr. Mery zaadballen van een vrouw, waarin eene groote menigte van deze roofjes te zien was, het welk,in het Syftema dier Natuurkundigen, eene ongehoorde vrugtbaarheid in deeze vrouw onderfteld zoude hebben. Deze zwaarigheden wekten de andere Ontleedkundigen der Akademie, dievoorftarders der eytjes waren,op,om nieuwe onderzoekingen te doem De Hr. Dt> verney onderzogt en ontleedde de zaadballen van koeijen en fchaapen; hy beweerde , dat de blaasjes eitjes waren, om- dat 'er waren, die meer of min vaft hingen aan de zelfftandigheid van den zaadbal, en dat men moeft denken, dat zy, in den tyd der volmaakte rypheid , zig daar geheel van losmaakten , naardien de higt, wanneer men in het binnenfte van'den zaadbal blies, tusfchen deze blaasjes en de nabuurige deelen doorging. De Hr. Mery antwoordde alleenlyk,. dat dit geen genoegzaam bewys was, naardien men deeze blaasjes nooit gezien hadt geheellyk van den zaadbal afgefcheiden. Voor het overige merkte de Hr. Duverney het klieragtig lighaam der zaadballen, op , maar hy bevondt niet, dat het een wezendlyk en noodzaakelyk gedeelte was voor de voortteeling, hy nam het daarentegen voor een toevallig en op fchuimloopend uitwas , dat is te zeggen, een uitwas, dat zig ten koften van dat lighaam, daar het op zit, voedt, zonder het te verdelgen, ten naaften by, zegthy, gelyk de galnooten, de paddeftoelen, enz., van de eyken-boomen zyn. De Hr. Littre, wiens vooringenoomenheid voor het Syftema der eytjes waarfchynlyk nog fterker was dan die van den Hr. Duverney , beweerde niet flegts, dat de blaasjes eytjes waren, maar hy verzekerde zelfs, in een dier blaasjes, dat nog vafthiug^ en dat in het  DER DIERE N. Sy bifinenfte van den zaadbal geplaatft was, een welgemaakt vrugtje gezien te hebben, waarin hy het hoofd en den romp zeer wel onderfcheidde, zeide hy; hy gaf 'er zelfs de maaten van; maar behalven dat dit wonder'zig nooit dan aan zyn oogen vertoond, en geen Waarneemer iets dcrgelyks gezien heeft, is het genoeg zyne Verhandeling (a) teleezen,om te bemerken,hoe'twyffelagtig deze waarneennng is. Uit zyne eigen opgaave blykt, dat de lyfmoeder fcbitreus of knoeftgezwellig, en de zaadbal geheel bedorven was, men ziet uit die opgaave, dar het blaasje of het ey, hetwelk de gewaande vrugt bevattede, kleiner was dan andere blaasjes, of eytjes, die niets behelsden, enz.; ook heeft Vallisnieri, fchoon een voorftander, en een zeer yverig voorftander van het Syftema der eytjes, maar ter zelfder tyd een groot vriend van de waarheid en een opregt man9 die waarneeming van den Hr. Littre en die van den Hr. Duverney ftrengelyk ter toets gebragt, welke zy niet konden uitftaan. Eene berugte proefneeming ten voordeele der eytjes is die van Nuck ; hy opende eene teef drie dagen na de koppeling; hy haalde een der hoornen van de lyfmoeder uit en bondt dénzelven , dien in het midden fluitende, zodat het bovenfte gedeelte van den weg geene gemeenfchap meer konde hebben met hetonderfte gedeelte, waarna hy dien hoorn der lyfmoeder in zyne plaats hcrftelde en de wonde toemaakte, daar de teef maar weinig ongemak van fcheen te lyden; na verloop van een-en-twintig. dagen, opende hy"dezelve weder, en hy vondt twee vrugtjes in het bovenfte gedeejte, dat is te zeggen, tusfchen den zaadbal en het bindzel, en in het onderfte gedeelte van dien hoorn was geene vrugt; in den an-r deren hoorn van de lyfmoeder, die door geene afbinding geflooten was geweeft, vondt hy 'er drie, die regelmaatig gefchikt waren, het welk, zegt hy, bewyft, dat de vrugt niet van het mannelyk zaad koomt. Men begrypt wel, dat onder» fteld zynde, dat deze proefneeming, die maar eens gedaan is, en waarop men, by gevolg, niet al te veel tellen moet, onderfteld zynde zeg ik,dat deze proefneeming herhaald van het zelfde uitwerkzel gevolgd ware, men geen recht zoude hebben, om daar uit te befluiten, dat de bevrugting in den eijerftok gefchiedde,. en dat 'er eytjes los gemaakt worden, die de vrugt geheel geformeerd bevatten; zy zoude alleenlyk bewyzen, dat de vrugt in de bovenfte' deelen der hoornen* van de lyfmoeder zo wel als in de onderfte, geformeerd kan worden, en het fchynt zeer natuurlyk, zig te verbeelden dat de band, die de hoornen der lyfmoeder in hun midden drukt en fluit, de zaadvogten , die in de onderfte deelen zyn , verpligt, naar buiten uitte vloeijen, en dus het werk der voortteeling in de onderfte deelen verdelgt. Zie daar, ten naaften by, hoe verre de Ontleedkundigen en de Natuurkundigen in het ftuk van de voortteeling gevorderd zyn; nu is my nog overig dar nieuwe voor te draagen, dat myne eigen onderzoekingen en proefneemingen my geleerd hebben; men zal daar uit kunnen oordeelen, of het Samenftelzel, 't welk ik gegeeven heb, niet oneindig nader koome aan dat der Natuur, dan een van die, daar ik verflagvan heb gedaan. 0?) Memoires de VAcadémie. Ao, 1701. pag. ur. L 3 In des Konings tuin, den 6den February 1746,  85 DE NATUURLYKE HISTORIE ZESDE HOOFDSTUK. Proefneemingen over het ftuk van de Voortteeling. k overdagt dikwils de Samenftelzels, welke ik open gelegd heb en ik fSf T » wierd dagelyks meer en meer verfterkr in myn begrip"; dat myne' The $ * f$ orie oneindig waarfchynlyker was, dan een dier Samenftelzels Ik be- gon my van toen af te vleijen, dat ik het mogelyk zo verre zou kunnen brengen, om alle de werktuigelyke levende deeltjes, waarvan ik vermoedde dat alle de Dieren en Planten hunnen oorfprong hebben, te ontdekken Myne eerfte bedenking was, dat de zaaddiertjes, welken men in het zaad'van alle mannelyke fchepzelen ziet, wel niet anders dan die werktuigelyke deeltjes zouden kunnen zyn, en zie hier hoe ik redekavelde. „ Indien alle Dieren en Platen „ eene oneindige menigte levende werktuigelyke deeltjes bevatten moet'men ,, die zelfde werktuigelyke deeltjes in hun zaadvogt vinden, en men moet dezel„ ve daar overvloediger in vinden, dan in eenige andere, 't zy dierlyke 't zv „ groeijende zelfftandigheid, om dat het zaadvogt alleenlyk het extract het „ uittrekzel is van de ftoffe, die de meefte overeenkomft met het dier heeft' en „ de meeft werktuigelyke is, en dus een zeer groot getal werktuigelyke deeltjes .„ moet bevatten, en de diertjes, welken men in het zaadvogt der manneties „ ziet, zyn mogelyk met dan die zelfde werktuigelyke levende klompjes of „ zy zyn ten minften niet, dan de eerfte vereeniging, of de eerfte verzame'ling „ dezer klompjes; maar indien dat zo is, dan moet het zaadvogt van het wvfie „ zo wel als dat van het mannetje, werktuigelyke levende klompjes, en welke .„ ten naaften by gelyk zyn aan die van het mannetje, bevatten; en by gevolg „ moet men daar zo wel als in dat van het mannetje lighaampjes in beweiding „ zaaddiertjes in vinden : en zelfs, naardien de werktuigelyke levende klompfes „ aan de Dieren en Planten gemeen zyn, moet men dezelve ook vinden in de .„ zaaden der planten, in het neétarium, in de ftofvezelen, dat de wezendlyk„ fte deelen der planten zyn, en die de werktuigelyke klompjes, voorde lier„ voortbrenging noodig, bevatten. " Ik was derhalven ernftig bedagt om de zaadvogten der mannetjes en der wyfjes, en de zaaden der planten door het vergrootglas te onderzoeken, en ik maakte daar op een ontwerp van proefneemingen. Ik dagt ter zelfder tyd, dat de bewaarplaats van het zaadvogt der wyfjes wel de holligheid van het klieragtig lighaam konde zyn, waarin Vallisnieri en de anderen het eytje yrugteloos gezogt hadden. Na dat ik deze denkbeelden meer dan een jaar lang overdagt had, fcheen het my toe, dat dezelve gegrond genoeg waren om gevolgd te worden. Eindelyk bepaalde ik my om eene agtervolging van waarneemingen en proeven aan te vangen, die veel tyds vereifchte. Ik had kennis gemaakt met den Hr. Needham, by alle Natuurbefchouwers wél bekend door de voortreffelyke waarneemingen en ontdekkingen, welken hy met het vergrootglas gedaan, en in 't jaar 1745. in 't licht gegeeven heeft. Die bekwaame man, die zig door zyne verdieriften zelve zo fierk aanpryft, was my daarenboven aangepreezen door den Hr. Folkes, Prefident van de Koninglyke Maatfchappy  DER D IEREN. y te Londen. Vriendfchap met hem gemaakt hebbend? nmvwu* n, • * i. de, of het vogt ui de holligheid van het klieragtig ghaan^ bevat he ™e zaadvogt der wyfjes ware; dat ik my verzekerd hield, ^m\nh kt vo^Tet zelve met.het vergrootglas onderzoekende, zaaddiertjes "evtadm z^'vve alsi m het zaadvogt der mannetjes, en.dat ik zeer fWgaSwasom<ê denken SS" °°ï fr^V"beweeging zoude vinden in de XJ3LS?££S planten, gelyk als m alle de kiemen of fpruiten , in de pitten der vZtm in he neclanum,enz.; dat 'er groote waarfchynlykheid was, §£dkT%^Ses wef ke men m de zaadvogten van mannetjes ontdekt hadt flegts dfSS^n^ neemingen mede, en fchoon ik zeer bedreeven ben zy rf«tt :tn'en zeer,wel weete teKSESï^lSSS S' g en in fchyn voor bet vergrootglas vertoone , geloofde ik L- ter, dat ik my op myne oogen alleen niet moeft verlaaten, en ikClde den H? Daubenton. over, om my te helpen, en verzogt hem ora me ml tezien lï: kan met genoeg betuigen, hoe veel ik my aan zyne vrienXlSp vSLÏuldSd hou de , voor dat hy zyne gewoone bezigheden wel heeft SmSn^ lt ve? fcheiden maanden lang te verledigen 'tot de proefneemingen a5 ;l T n g gaa geeven Hy helft my verfcheiden ZSS^SSSSSS *e Z LTs ' mogelyk ontfnapt zouden zyn. In zulke kiefche onderwerpeï waarin men z5 zo ligt vergtsfen kan ismen zeer gelukkig iemand te S^dtóïniefH beoordeelen, maar dien ook helpen wil. De Hren. Needham, Llib^ !n deUHrDAr™lnee\gedFeelte d£l'faaken' Wdken ikSa verha lent gezten,' en n ü rÜBENT0^' heeft' 20 wel als ik > die allen gezien. zullen herr°nWn' T 5? «T4? Zyn om het mikroskoop te gebruiken, zullen het met ongepaft vinden, dat ik hier eenige aanmerkingen vooraf £, S^'/ TUWe tS WC1'k fte!Ien' Men moet dubbelemikroskoopï zeTvn^veTkSelïï: Ld£ V001LTpen ™ ™hoognaar om laag befchouwt; dl den da/n n X'yk b°-Ven-e?d\e" dllbbele' waarin men het voorwerp egen bS^vS^ ofSgTdrr- bfhour- Deze dubbele mikroskoopen hebmen moer Sdeï°n ?-ege ^ Welke de voorwerpen van onderen verlicht; Sroïren^lc bolronden fpiegel de voorkeur geeven, wanneer men het fterkft ÏSSÜ^™41, Leeuwenhoek , die buiten twyffel, de grootfte en oe onvermoeidfte Waarneemer met het mikroskoop geweeftUs, heeft zig, naar  88 DE NATUURLYKE HISTORIE het fchynt, mier dan van enkele mikroskoopen bediend, waarmede hy de voorwerpen tegen den dag, of tegen het licht van eene kaars befchouwde; indien dat zo is, gefyk de plaat, die voor zyn boek is, fchynt aan te duiden, heeft hy een onbegrypelyk geduld en aanhouding noodig gehad,om zig zo weinig te vergisfen, als hy gedaan heeft, over -de bykans oneindige menigte dingen, welke hy op zulk eene ongunftige wyze heeft waargenoomen. Hy heeft alle zyne mikroskoopen by uiteriten wille aan de Koningl. Maatfchappy te Londen gemaakt. De Hr. JNeedham heeft my verzekerd, dat het befte zo veel niet doet als de fterkfte lens van dat, daar ik my van bediend, en waar mede ik alle myne waarneemingen gedaan heb. Indien dat zo is, moet ik doen opmerken, dat de meefte plaatem, welken Leeuwenhoek van de mikroskoopifche voorwerpen gegeeven heeft, byzonderlyk die der zaaddiertjes, dezelve veel grooter en langer vertoonen, dan hy die wezendlyk gezien heeft, het geen juift gefchikt is om in dwaaling te leiden; en dat die gewaande diertjes van den menfch , den hond, het konyn, den haan, enz , welken men in de Philofophifche Transacties N. 141. en in Leeuwenhoek l Deel, vindt afgebeeld, en die vervolgens nagetekend zyn, door de Hren. Vallisnieri, J3aker ,enz., zig voor het mikroskoop -veel kleiner vertoonen, dan zy in de plaaten zyn afgebeeld. Hetgeen de mikroskoopen, daar wy van fpreeken, verkiezelyk maakt boven die, waarmede men verpligt is, de voorwerpen tegen den dag te befchouwen , is dat zy vafter zyn, om dat zy ftü blyven ftaan, terwyl die, welke met de hand ^ehouden worden, eene kleine trilling lyden, waardoor het voorwerp zig waggelende vertoont, en het zelfde deel flegts een enkel oogenblik doet zien. Behalven dat, is 'er altoos eene beweeging in de vogten, door de beroering der buiten lugt veroorzaakt, 't zy dat men dezelve met het een of met het ander der gedagte mikroskoopen waarneemt, ten zy men het vogt plaatfte tusfchen twee dunne plaatjes van glas of zeer dunne talk, of zo genaamd Moskovifch-glas, waardoor de helderheid evenwel wat verminderd, en het handenwerk van den -Waarneemer veel vermeerderd wordt. Maar het mikroskoop, 't welk men horizontaal houdt, en waarin de geplaatfte voorwerpen vertikaal, dat is te zeggen, op en neder ftaan, heeft nog een ongemak meer; te weeten, dat de zwaarfte deelen van het vogt dat men waarneemt, door hun eigen gewigt naar het laagfte gedeelte van den druppel zakken; by gevolg zyn hier drie beweegingen, die van het beeven van den grond,die van de roering des vogts, door de beweeging der lugt, en die van de deelen der vloeiftoffe, die naar de laagte zakken, en daar kunnen eene oneindige menigte verzinningen uit de-famenvoeging dezer drie beweegingen gebooren worden, waar van de grootfte en de gemeenfte is, dat men denkt, dat zekere kleine_ bolletjes, welke men in deze vogten ziet, zig beweegen met eene beweeging die hun eigen is, en door kragten, die oorfpronkelyk in hun beruften, terwyl zy flegts gehoorzaamen aan de'faamgeftelde kragt van eenige der gemelde oorzaaken. Wanneer men een druppel vogt doet op het voorwerp-glas van het dubbel •mikroskoop daar ik my van bediend heb,/fchoon dit voorwerp-glas horizontaal, en dus in de gunftigfte rigting geplaatft zy, belet dit egter niet, dat men in het vogt eene gemeene beweeging ziet, die alles, wat het bevat, naar den zelfden kant mede fleept. Men moet wagten tot dat het vogt in evenwigt en zonder be- wee-  D E R -D - I E tr ;e n, ^ Wfeegingzy om het waar te neemen, want het gebeurt dikwils, dat, jrefvk die beweeging van het vogt verfcheiden bolletjes mede- voert, en eene E v™ ftroom naar eenen kant maakt, aan de eene of andere zyde van dien ftroomZ zomtyds aan beiden te gelyk, eene foort van wederftuiting is, waardoor zommkZ dier bolletjes m eene zeer verfchillende rigting van die deV andere.! te rug keSSi het oog des Waarneemers veftigtzig dan op dat bolletje, 't welk het flleen een verfchillenden weg van dien der anderen ziet volgen, en bet gelooft een dier te zien, of ten minften een lighaam dat zig zeiven beweegt, terwyl het zVne beweegmg met dan aan en, die zig met moeite Iosmaakweeging belet werdt, ge^ik *S waardoor hunne be- In min- II. Wanneer het zaadvogt vloeibaarer is geworden zier men ^ j . meer, daar ik van gefprooken heh- mJ Am-.' men de «ïraaden met toonen zig in grooten getaï (Pi ^eweegende lighaampjes ver- ging van flingering, gelvk■ Se^n eerfY h,ebben raeeft al eene beweedraadje agternfn zietTuiddvl^da f horo]^e, zy fleepen een lang ontdaan. ^taVvoon^ '* mg van te gen ter regter en ter flinker zvde- u langzaam, zy maaken flmgenn- mende rivier, w£So&een touw^dfrT °P eene fne^°°- vaft gemaakt is, vertoont viy wef de beweetg deï uitzondering, ,dat de flinfferinser■ ™ £7eeBlnS. defer kleine lighaampjes, met fchieden, tfr'wyl dfk&I^L^d^ïïfdS0? °Ve ^ P^gevoortgaan, maar zy houden zi| n17kóós00 het Sm?*, ?mSe™gen' alIenSs kertefpreeken, zy"hebben niet Svk een £L ?e ïak' of' om duidely te weeg brengt dit ten naaftenbv'dï^m.^ T bl'£-de en pIat£e bafis> d'e men ziet hen i. tegendee1 bvvderl Llf- altOOS m het zelfde vlak zyn; weeging maaken *zoda Zy IS^bZ?? aa1nm5kelyke rolIende beduidelyk doet b^erto^b^d^b^a^ beweeging, die zig op en neder bewoogen worden iS *u™ïu liebben> waardoor zy als een balans gelyks zeer zigtbaS" net gTen &^te^™^> ^ bewee^g agtige gedaante zyn, of ten minften dat h in nnrfÏÏ? llghaaraPJ6S van eene klootheg van genoegzUe I^Sn^tolïS^^^^ bafiS de"ttffn:"ruren'als het 4rngog%]°o£rer zyn korter, dan zv te vormen ^^ if dedïaadJes> welke hen nafleepen, regtftreekfeher ?e wo^n en hnnne' fc • V00"S^nde beweeging minderd: want hoTlanger de SSs^ïS eWeeging is veel veÊ hoek hunner flingerin " is dat i, 2 1/ ' I Zy na fleePen' hoe g^ter de regter naar de lX\yde^ ,n Ze|f daJ fY f ^ «eer wig van de als de draadjes, die henWrfö^ voorwaaf* gaan, ooTde^ van deop en gaande ffi/g^^^^k^  92 DE N/A TÜ URL Y"K E H'IfTORIE de voortgaande beweeging niet met eene groote fnelheid gefchiedt ; nu tot dus verre is die voortgaande beweeging nog vry langzaam, en die van de balanfeering vry duidelyk. IV. In den tyd van vyf of zes uuren krygt het vogt alle de vloeibaarheid, die het zonder ontbinding kan kebben. Men ziet ( PI. II. fig. 8.) de meefte dezer kleine beweegende lighaampjes geheel los van het draadje dat zy na zig fleepten; zy zyn van een eyronde gedaante en beweegen zig vry fchielyk voorwaards. Zy gelyken als dan meer dan ooit naar,dieren, die beweesingen voorwaards, ugterwaards, en in allerhande rigtingen maaken. Zy, die nog ftaarten hebben, of liever die hun draadje agter zig flèepen, fchynen veel minder levendig dan de anderen; en: onder die laatften, die geen draadje hebben, zyn 'er die van gedaante en grootte fchynen te veranderen. Zommigen zyn rond, de meeften eyrond, zommige anderen hebben de twee einden dikker dan hun midden is, en men befpeurt in .allen, nog eene beweeging van bdanfeering en van reling. V. Naverloop van twaalf uuren hadt het vcgt-in het horologieglas* laaten bezinken een foort van witagtige,of. liever afchkieurige, geleyagtige zelfftandigheid * die vaftheid faadt, en het vogt, dat daar op dreef, was byna zo klaar als water, alleenlyk hadt het eenig blaauwagtig zweinzel, en geleek zeer wel naar klaar water, daar men een weinig zeep mede vermengd hadt. Het behieldt ondertusfchen fteeds lymigheid, en het maakte een draad, of het t mM, i a natuurlyke uitwerping vry overvloedig verfchafr hZh „ ' ■, eIk h^ door eene klaar en weinig taïy of lymig was Ik deed he * 7aar' dat dit vogt gefprooken heb, in een horofogTeglas en het vcrvnEL ' daar ik va» derzoekende zonder daar waLXee vïrS^in fef^op on; beweegende lighaampjes, byna geheel eelvk ïón ' ? ( ' /7/-13O zy hadden even zulke draad ef nf ïï dlÊ Van het raa™eJyk zaadvogt, dLelfde grootte; ta«fiSS; »y i^0^^ naar die welken ik in het menfchlyk vo^zie ^ twee ofdrieiiuren tyds hadt gehad om vl2SÏÏ™££ ^ toen het van den hond de draaden, welken ik2 ^tSS^hS& * Z°gt in dit vo^ ik bemerkte alleenlyk eenigeMange en zeer dilt rlrïï"f^t *f ar ve^effch; welke deze bolletjes voor ftaartfeiS^L S,vf^S*'g-^ ^ aan die en waren zonder beweeg" dc^^beweeafnd, f ^ T aanbo"erjes valt, fcheenen myfneller te gaan enziTa d ^^e8'-ea die ^ten hadden, nelyk zaadvogt; zy fadd^bvna SltfhJ bew^e"> da» die van-het manfteeds eene beweegitfg ^X^ll^^Tfh^^^>ew^' mkafi' fehip. Die beweegendriicrhaamennde,fchommelin^ of werki»g van een het zaadvogfvan den man, w^s dezelve^mt^^^^men^ nen maar wel merkbaaren tvd'nnndiT nm u w viugtig ,en zy hadden een kleitrekken. Ik nam di vogt? drki™1^ mikroskoop door te daarin geene verandering ' ikS " nSi ' onafSebrook€n waar, enik befpeurde tyd geduurende viefd |n oadeSe? Pn ? k ' 7"? ï hetZelve van tvd to£ de lighaamen dlenptSSsgS^bS vieSS ™\fnn ** kleinen getale, en zomtvds vond ik fl^rV,j,, f*, g n ,er noff» '"aar inzeer Van den tweeden dag SedsTwas hef 1 " eengeheelen druppel vogts. den, kleinerdan het^etaTvaï hun'die8^«^^l^^*™ f d" waren.er weinigen, die ftaarten hadden; daarGeeven'er eSer mr n f^f" fag dag nog eemgen over, die dezelven hadden « ^ tot op den laatftea zetfelop. de/bodem SéroèfiSTB wet fche ne Saa^uifb",,^ ^ beweeging, en uit verfcheiden draadies %i ™, r- Ult boI,eyes zonder van de bolletjes afgcfcl e den dZZt'JÏ l ^ch^i«fe ftaarten te zyn,die lyken van' die fiKto^SSSSS %T\p1 ui ^ ™' ke ik hen had zien hebben toen ^ in kJ ' C- ^ maar wel- fcheen breeder, en als open a ZV we nï?T Tf' Want het bolletje en ook grooter/ dan de bXj^d^Sf dSot Sen^f van hunne ftaarten afgefcheideïi waren °eWeeginS' die °P den &<™d gezakt, en ik wederom de eerfte verfcCl^ genoomen hebbende, zng (pi ui 'ft, wu!ÏÏ^ 7 weIken lk zo even befchreeve-i heb ■ maar Ltte^'g^tï^^S^f:^ der druppels van d t vogt elm Moefne%^ als in de^IXde eenige boBeti naaft imtó/^S^e^S'?1 T"" rdjen van W waar te neemen, deze^S, i^Ö £ * **  96 DE NATUURLYKE HISTORIE eene beweeging van zwelling, waardoor kleine uitzettingen in verfchillende deelen vry verre van malkander voortgebragt wierden, en het was uit die gezwollen deelen, dat men eensklaps beweegende bolletjes zag te voorfchyn koomen met eene, tea naaften by, gelyke fnelheid, en inde zelfdeftreek van beweeging. Het lighaam dezer bolletjes was niet verfchillend van dat der anderen, maar fchoon-zy onmiddelyk uit de fnotterigheid voortkwamen, hadden zy egter geene ftaarten. Ik bemerkte, dat verfcheiden dezer bolletjes van figuur veranderden, zy rekten zig merkelyk in de lengte uit» en wierden zo lang als kleine cylinders, waarna de twee einden van de cylinder opzwollen, en zig in twee andere- bolletjes verdeelden, die beiden bewoogen,en die de zelfde rigting volgden als die,-welke zy hadden toen zy vereenigd waren, 't zy onder de gedaante van cylinder, 't zy onder de voorgaande gedaante van bolletje. XIII. Het glaasje, waarin dit vogt bevat was, by toeval omgevallen zynde, nam ik eene derde reis het vogt van den zelfden hond; maar het zy, dat hy vermoeid was door al te dikwils -herhaalde uitwerpingen, 't zy wegens andere my onbekende oorzaaken-, het.zaadvogt bevattede geheel niets, het was doorfehynende en lymig, .gelykde wey van het bloed, en na dat ik het op het oogenbrik, en vervolgens-een uur, twee uuren, drie uuren,en zelfs vier-en-twintig uuren daarna hadt waargenoomen,-vortoonde het niets. Behalven veele groote donkere bolletjes , was 'er niet een- beweegend lighaampje en geene fnotterigheid in; met één woord niets gelyk aan het geen ik de andere reizen gezien had. XIV. Ik deed vervolgens een hond openen, de zaadballen- en vaten die daar aan zaten,uitneemen, om dezelfde waarneemingen te herhaalcn, maar ik bemerkte dat 'er geen zaadvaten waren, en - waarfchynlyk gaat het-'zaadvogt regtftreeks in den pifieider. Ik vond maar weinig vogt in de zaadballen, fchoon de hond volwasfen en gezond, en geenzins over den tyd was, dat men dit vogt in hem zoeken, moeft. Ik nam de kleine hoeveelheid,die ik met-het ftompe eind van een tH> deftooker verzamelen konde, voorliet mikroskoop waar; daar waren geene beweegende lighaamen in, gelyk aan die welken ik te voren gezien had; men zag 'er alleenlyk eene groote menigte zeer kleine bolletjes, waarvan de meeften zonder beweegiiig waren, en waarvan zommigen, die de kleinften van allen waren, verfcheiden beweegingen van nadering onder malkander hadden, welken ik niet konde volgen, om dat de druppels vogt, die ik krygen konde, zo klein waren , dat zytwee -of drie minuten, na dat zy op-het voorwerp-glas gedaan waren, verdroogden. XV. -Ik zettede de zaadballen van dezen hond, welken -ik elk in twee ftukken had laaten fnyden, in een glazen bokaal, waarin water genoeg -was om hen te bedekken, en deze bokaal naauwkeurig geflooten hebbende, onderzogt ik deze infufie drie dagen daarna, Ik had dezelve met dit oogmerk gemaakt, om te zien, of het vleefch geene beweegende lighaamen bevat ? Ik zag inderdaad (PI. III. fig. 16.) in het water van myn aftrekzei eene menigte beweegende lighaampjes van eene klootagtige en eyronde figuur, en gelyk aan die, welken ik in het zaadvogt van den hond gezien had, met uitzondering dat geen dezer lighaamen draadjes hadt; zy bewoogen zig in allerhande rigtingen, en zelfs met vry veel fnelheid. Ik nam die lighaampjes, welke fcheenen te leeven, langen tyd waar, ik^zag verfclieideneonder myn oog van-figuur veranderen; ik zag 'er die langer., ' ' .ande-  oerdieren. 9? anderen die korter wierden , en eindelyk anderen die aan o JdZloetnd? boiriesat dfÊ ft°f Zigr an!Zaam en by lraPpen ontbondt * ^>oote bolletjes, waarvan verfcheiden aan malkanderen vaft waren, gelyk de baledes of kraaien van een paternofter, maar ik bemerkte geene duidélyke beweging fn dezelve, alleenlyk, daar de ftof ftnolr, formeerde zy een foort van Zï door deze boletjes en die draadjes, allen naar den zelfden kant fcheS^'vSS te worden. Ik verwagtede, dat deze ftof een grooter trap van vlodtoSSSS? de krygen , maar dat gebeurde niet. Nadat dezelve een weinig geftiïeof on bonden was, verdroogde zy, en ik konde nooit iets and^z^fChet g en*  9S DE NATUURLYK E HISTORIE gezegd heb. Ik had deze ftof tot nog toe op haar zelve, en zonder eenig byvoegzel waargenomen. Ik vermengde haar dan met water, maar dit was in 't eerft weder zonder gevolg, want het water doordrong haar,niet terftond, en fcheen zig daar niet mede te kunnen vermengen. XVIII. Een ander konyn geopend hebbende , vond ik daarin alleenlyk een zeer kleine hoeveelheid zaadftoffe, die van eene verfchillende kleur en vaftheid was van die, daar ik ftraks van fprak, zy hadt nauvvelyks iets van de geele kleur, en was vloeibaarer dan die. Gelyk ik daar maar weinig van had, en vreesde, dat dezelve te veel verdroogen zoude, was ik verpligt haar reeds van dc eerfte waarneeming af met water te vermengen; ik zag de draadjes of paternofters niet, welken ik in het ander vogt gezien had, maar ik bemerkte op het veld groote bolletjes, en ik zag daarenboven, dat zy allen eene beweeging van trilling en als van ongeruftheid hadden ; zy hadden ook eene voortgaande beweeging, maar zeer langzaam; zommigen draaiden ook rondom anderen, en de meeften fcheenen om hun middelpunt te draaijen. Ik kon deze waarneeming niet verder agtervolgen, om dat ik geene genoegzaame hoeveelheid had van dit zaadvogt, 't welk fchielyk verdroogde, XIX. Ik liet in een ander konyn zoeken; men vondt daar geheel niets m, fchoon het geduurende eenige dagen zo naby het wyfje geweeft was als de anderen. Maar in de zaadvaten van een ander vondt men byna zo veel gcflremd vogt, als in dat van de XVilde waarneeming. Dat geftremd vogt, 't welk ik eerft op de zelfde wyze onderzogt, ontdekte my niets meer, zo dat ik befloot, om de geheele hoeveelheid, welke ik had kunnen verzamelen, in eene byna dubbelde hoeveelheid zuiver water te doen, en na het kleine flesje,'t welk dit vogt bevattede, fterk en dikwils gefchud te hebben, liet ik het tienminuutcn ftaan, 'waarna ik dit mengzel waarnam, neemende de druppels, welke ik op het voorwerpglas wilde doen, fteeds van de oppervlakte van hetzelve. Ik zag daar de zelfde groote bolletjes in, daar ik van gefprooken heb, maar in minder getale, en geheel los en afgefcheiden, en zelfs zeer verre van malkander af; zy hadden verfchillende beweegingen van nadering tot malkander, maar die beweegingen waren zo langzaam , dat men dezelve nauwelyks bemerken konde; twee of drie uuren daarna fcheen het my toe, dat deze bolletjes in omtrek verminderd waren, en dat hunne beweeging zigtbaarer was geworden, zy fcheenen allen op hunne middelpunten te draaijen, en fchoon hunne beweeging van trilling zig duidelyker deedt befpeuren dan de voortgaande beweeging, bemerkte men egter klaarlyk, dat zy allen van plaats veranderden, maar op eene onregelmaatige wyze, ten opzigte van malkanderen ; daar waren 'er zelfs eenigen, die langzaam rondom anderen draaiden; zes of zeven uuren daarna waren de bolletjes nog kleiner geworden, en hunne werkzaamheid was toegenoomen ; zy fcheenen my toe in veel grooter getal te zyn, en alle hunne beweegingen waren merkbaar. Des anderen dags was 'er in dit vogt eene verbaazende menigte bolletjes in beweeging, en zy waren ten minften driemaal kleiner dan zy my eerft waren voorgekoómen. Ik nam die bolletjes, agt dagen lang, verfcheiden maaien daags waar; het fcheen my toe, dat 'er veelen waren, die zig te famen voegden, en welker beweeging eindigde, na die vereeniging, dewelke egter flegts oppervlakkig en toevallig fcheen te zyn. Daar waren grootere en kleinere, de meeften waren rond en klootfch, anderen eyrondj,  DER DIEREN. Q9 anderen langwerpig, de groptften waren meeft doorfchynende, dekleinften waren byna zwart. Dit verfchil m de kleur wierdt niet veroorzaakt door toevallen van het hcht, want in welk vlak, en in welke plaatfing die kleine bolletjes zig bevonden, zy waren altoos zwart, hunne beweeging was fneller dan die der grooten en het geen ik het dtudelykft en het algemeen» aan allen opmerkte, was hunne vermindering m grootte zodat zy op den agtften dag zo klein waren, dat ik hen bvkans met meer konde bemerken, en eindelyk verdwenen zy volftrekt uit mvn eeZigt, zonder opgehouden te hebben van zig te beweegen. XX. Ik kreeg met vry veele moeite zaadvogt van een ander konyn, zodanig als he zelve verfchaft aan zyn wyfje, waar mede hy niet meer dan een mhu fE in de koppeling blyft; ik bemerkte dat hetzelve veel vloeibaarer was dan dat 'c welk uit de zaadva.en was getrokken, en de verfchynzels, die het vertoonde waren ook zeer verfchillende. Want daar waren {Pl, III. fig. jn dit v0 ' dJe beweegende bolletjes, daar ik van gefprooken heb, en draadjes zonder beweeging en nog een foort van bolletjes met draadjes of ftaarten, en die vry wél geleeken naar die van den man en den hond, alleenlyk kwamen zy my kleiner en veel werkzaamer voor zy trokken het veld van het mikroskoop in een oogenblik door; hunne draadjes of ftaarten kwamen my veel korter voor, dan die der andere zaaddiertjes en ik erken, dat, welke zorg ik aanwenden mogt om dezelve wél te onderzoeken, ik egter niet zeker ben, dat zommigen dier ftaartjes geene valiche vertooningen waren, voortgebragt door de voor, welke die beweegende bolletjes formeerden in het vogt, 't welk zy met al te groote fnelheid doortrokken, om hen welwaar te neemen; want dit vogt, fchoon redelyk vloeibaar, verdroogde daarenboven nog zeer fchielyk, en dit was, zo wel als de fnelle beweeging, eene hinderpaal m myne waarneemingen. 6 6,1 XXI. Ik wilde vervolgens het zaadvogt van den ram onderzoeken, maar dewvl ik geene gelegenheid had om deze dieren levendig te hebben, vervoegde ik mv by een flagter, wien ,k belaftede, om my de zaadballen en de andere deelen der voortteeling, van de rammen, die hy Aagten zoude, aanftonds te bezorgen Hv verichaftede my, op verfcheiden dagen, die deelen van ten minften twaalf of dertien rammen, zonder dat het my mogelyk was in de Epididymes of opperklootjes, zo min als in de zaadvaten, vogt genoeg te vinden om het wél waar te neemen.- inde kleine drupjes, welken ik konde verzamelen, zag ik niet dan bolleties zoncier beweegmg. Gelyk ik deze waarneemingen in de maand van Maart deed meende ik, dat dit jaargetyde de koppeltyd dezer Dieren niet was, en dat ik dè zelfde waarneemingen in de maand oef ober herhaalende, het zaadvogt in de vaten en de beweegende lighaampjes in het vogt zoude vinden. Ik liet verfcheiden zaadballen over hunne grootfte lengte doorfnyden, en met het dikke einde van een tandeltooker de kleine hoeveelheid vogt, welke men daar uit drukken konde, verzameld hebbende, vertoonde dat vogt, gelyk dat der Epididymes, my niets dan bolletjes van verfchillende grootte, en die geene beweeging hadden. Voor het overige waren alle die zaadballen zeer gezond, en allen waren zy ten minften zo groot als hoender-eijeren. XXII. Ik nam drie van deze zaadballen van drie verfchillende rammen, ik deed hen elk in vier deelen fnyden, ik zettede yder zaadbal, dus in vieren doorgefneeden,m een glazen bokaal, met zo veel warer alleenlyk als juift noodig was om hen N 3  ioo DE NATUURLYKE HISTORIE te bedekken, en ik floot de bokaalen nauwkeurig met kurk en parkement. Ik liet dit vleefch dus vier dagen trekken, waarna ik de vogten dezer drie infufien met het mikroskoop onderzogt. Ik vond dezelve alle drie vervuld van eene oneindige menigte beweegende lighaamen, waarvan de meeften eyrond, en de anderen klootagtig waren ;zy waren vry groot en geleeken naar die, daar ik in de VlIIfte. proefneeming van gefprooken heb; hunne beweeging was niet plotfelyk noch onzeker, noch zeer iiiel, maar gelyk, eenpaarig, en in allerhande rigtingen. Alle deze beAveegende lighaamen waren ten naaften by van de zelfde grootte in yder vogt, maar zy waren grooter in het een, wat minder groot in het'ander, en nog kleiner in het derde vogt. Geen derzelver hadt een ftaart, daar waren noch draadjes, noch netten in dit vogt, waarin de beweeging dezer lighaamen,geduurende vyftien of zeftien dagen, heeft aangehouden. Zy veranderden dikwils van figuur, en fcheenen zig na malkanderen te ontdoen van hun buitenft bekleedzel; zy wierden ook dagelyks kleiner en ik verloor hen op den zeitienden, dag niet uit het gezigt, dan ter oorzaake van hunne alleruiterfte kleinheid, want de beweeging bleef fteeds aanhouden, toen ik ophield hen waar te neemen. _ XXHI. In de maand van oétober des zelfden jaars liet ik een ram openen, die ritzig was, en ik vond eene vry groote menigte zaadvogt in een der Epididymen;, Ik onderzogt het zelve aanftonds met het mikroskoop, en zag daarin eene ontelbaare menigte beweegende lighaamen; zy waren daarin zelfs zo overvloedig, dat de geheele zelfftandigheid van het vogt daaruit fcheen te beftaan. Gelyk het zelve al te dik was om de gedaante dezer beweegende lighaampjes wel te kunnen, onderfcheiden, zo verlengde ik het met een weinig water, maar ik flond verwonderd van te zien, dat het water de beweeging van alle deze lighaampjes eensklaps hadt doen ophouden, ik zag hen zeer onderfcheidenlyk in het vogt, maar zy waren allen volstrekt beweegenloos. Die zelfde waarneeming verfcheiden maaien herhaald hebbende, bemerkte ik dat het water, 't welk, gelyk ik gezegd heb, de zaadvogten van den man, den hond, enz., zeerwel verdunt, in plaats van het zaadvogt van den ram insgelyks te verdunnen, het zelve integendeel fcheen te doen Hollen; het vermengde zig bezwaarlyk met dit vogt, het welk my deedt gisten, dat het wel van den aart van ongel mogt wezen, die door de koude verdikt en hard wordt; en ik werd wel haaft in dit gevoelen beveftigd, want de andere Epididymis geopend hebbende, waarin ik ftaat maakte vogt te vinden, vond ik daar met in dan een geftolde, verdikte en ondoorfchynende ftof. De korte tyd, geduurende welken deze deelen voor de lugt waren bloorgefteld, was genoeg geweeft om het zaadvogt, 't welk zy hevatteden, te doen koud worden en ftollen. XXIV. Ik liet dan een anderen ram openen, en om het zaadvogt te beletten Van koud te worden en te ftollen, liet ik de voortteelings deelen in het lighaam van het dier, het welk men met warme doeken bedekte. Met deze voorzorgen was het my niet moeijelyk dit zaadvogt in zynen ftaat van vloeibaarheid verfcheidenmaalen waar te neemen ; het was vervuld van een eindeloos getal beweegende lighaamen, (PI. III. fig. 18.) zy waren allen langwerpig en bewoogen zig «i allerhande rigtingen; maar zodra de druppel vogt, op het voorwerpglas van het mikroskoop koud geworden was, hieldt de beweeging dezer lighaamen oogenbhklyk op, zodat ik dezelve flegts een of twee minuuten konde waarneemen.   .♦  DER DIEREN. ï©£ Ik poogde het vogt met warm water te verdunnen, en de beweeging dier lig* haampjes duurde toen wat langer, dat is te zeggen drie of vier minuuten. De menigte dier beweegende lighaampjes was zo groot in dit vogt, fchoon verdund, dat zy bykans allen aan malkanderen raakten; zy hadden allen de zelfde grootte en de zelfde figuur; geen derzelver hadt een ftaart, hunne beweeging was niet zeer fnel, en toen zy door de ftremming van het vogt gefluit wierden, veranderden zy niet van gedaante. XXV. Gelyk ik niet flegts door myne befchouwing, maar ook door heronderzoek der waarneemingen en ontdekkingen van allen, die vóórmy over deze ftoffe gearbeid hadden, overtuigd was, dat het wyfje, zo wel als het mannetje, een zaadvogt heeft, dat waarlyk vrugtbaar is, en gelyk ik niet twyffelde of de bewaarplaats van dit vogt was de holligheid van het klieragtig lighaam des zaadbals alwaar de Ontleedkundigen, met hun Syftema vooringenoomen, het eytje hadden willen vinden, zo liet ik verfcheiden honden en verfcheiden teeven j gelyk ook eenige mannetjes en wyfjes konynen koopen, welken ik allen afzonderlyk van malkander het bewaaren en voeden. Ik fprak met een llagter om de lyfmoederstrompetten te hebben van alle de koeijen, en alle de fchaapen, welken hy doo> den zoude,, ik maakte een verdrag met hem, dat hy my dezelve moeft bezorgen op het eigen oogenblik als het dier den adem uitblies, ik nam een Heelmeefter aan, om de noodige ontleedingen te doen; en, om een voorwerp, van vergelyking voor het vogt van het wyfje te hebben, begon ik.met het zaadvogtvaneen hond, t welk dezelve door eene natuurlyke uitwerping verfchaft hadt, op nieuw te onderzoeken. Ik vond daarin (PI. IK fig. 19.) deze'fde lighaampjes in bewee^ing, welken ik te voren daarin had waargenoomen; die lighaampjes fleepten draadjes agter zig, die naar ftaarten geleeken, daar zy zig niet dan met moeite van konden losmaaken. Die , welker ftaarten de kortfte waren, bewoogen zig met meer fnelheid dan de anderen; zy hadden allen meer of min eene od- en neder gaande beweeging, of eene beweeging als die van fchommeling,. en in het algemeen was hunne voortgaande beweeging, fchoon zeer duidelyk. en zigtbaar, niet zeer fnel. XXVI. Terwyl ik met deze waarneeming bezig was, opende men eene leven* de teef, die vier of vyf dagen ritfig geweeft, en daar de hond niet by geweeft was. Men ontdekte ligtelyk de zaadballen, die aan de einden der hoornen van de lyfmoeder zyn; zy waren ten naaften by zo groot als grootehazelnooten. Een dezer zaadballen onderzoekende, vond ik daarin een rood, vooruitpuilend, klieragtig lighaam van de grootte als een erwt. Dit klieragtig lighaam geleek volmaakt vvel naar een tepeltje, en daar was buiten aan dit klieragtig lighaam eene zeerzio-tbaare fpleet, die geformeerd wierdt door twee lippen, waarvan de eene wat buiten de andere uitftak; die kloof met een ftilet geopend hebbende, zagen wy daar vogt uitdruipen, 't welk wy verzamelden om het met het mikroskoop waar te neemen, na den Heelmeefter te hebben aanbevolen dat hy de zaadballen weer-op hun plaats zoude leggen, in het lighaam van het dier, dat nog leefde, om hen warm te houden. Ik onderzogt dat vogt dan met het mikroskoop, en met het eerfte gezigt had ik ftraks het genoegen van daarin te zien (PI. IK fig. 20.) beweegende lighaampjes met ftaarten, byna geheel gelyk aan die, welken ik in het zaadvogt van den hond gezien hadt. De Hren. Needham en. Daubenton, die dit m Na  soa DE NATUURLYK E HISTORIE my waarnamen, waren zo verwonderd over die gelykheid, dat zy zig niet konden overreeden, dat deze zaaddiertjes niet die van den hond waren, welken wv zo even te voren hadden waargenoomen. Zy meenden dat ik vergeeten had het ZTVeJ S y,erandeienL' e,n dat 'er nog vogt van den hond ware op gebleeven , of wel dat de tandenftooker, waar mede wy verfcheiden druppels van dit riLn n7e#"^men hadden' te voren voor dat van de" hond gediend mogt hebben. De Hr. Needham nam derhalven zelf een ander voorwerp glas en etn £ tandftooke^/n vogt gezogt hebbende in de kloove van hef klieragt g ÏSS h* aadeaytrhy het zelve de eerfte, en zag daarin de zelfde diertjes fdS zelfde beweegende lighaampjes weder, en hy wierdtmet my overtuigd, niet alleen wegens het beftaan dier zaaddiertjes in het zaadvogt van het wyfje, m ar ook van derzelver gelykheid met die van het zaadvogt van het mannetje: ' Wy zagen de zelfde verlchynzels ten minften tienmaal en op dezelfde druppels, want daar was S ï?ff Zt in dat klieragtig lighaam, wiens kloof door- 8 Iyvtt \ pe h0lte van bvna drie jinies- XXVII. Vervolgens den anderen zaadbal onderzogt hebbende, vond ik in denzelven een klieragtig lighaam in zyn ftaat van groei, maar dat lighaam was niet ryp, daar was geen ipleet uitwendig, het was kleiner en minder rood dan het eerte, en hei zelve met een pennemes geopend hebbende, vond ik daar geen vogt l'JZZT* gtS eene/°o«,.vf kleine plooi van binnen, welke ik oordeelde ï ™XÏ1 , Zyü VmJe holllgheid, die het vogt moet bevatten. Deze tweei hK i? "iwendig eenige zeer zigtbaare lympha-blaasjes. Ik doorftak eene die blaasjes met een lancet en daar fprong een klaar en helder vogt uit, 't Irir^r,genS-m,et,het ra[kroskoop waarnam; het bevattede niets gelyk aan bo let es dSlerag^g llghaam',het was ee"e he,dere ftof, beftaande uit zier kleine bol etjes, die zonder eenige beweeging waren. Deze waarneeming , zo als men in vervolg zien zal dikwils herhaald hebbende, wierd ik verzekerd, dat dit lTnho i m def hkT}eS bevat wierdt' niets anders was dan eene foort van he?wvfiPdaar ",ets levends, mets gelyk aan het geen men in het zaadvogt van volmlakt word't. ™ °® to klieragdg lighaam Seformeerd en XXVIII. Veertien dagen daarna liet ik eene andere teef openen, die federt zeven of agt dagen ritzig, en die door den hond niet gedekt was;ik liet de zaadballen zoeken; zy raak:n aan de einden der hoornen van de lyfmoeder Die hoornen zyn zeer lang hun uitwendig bekleedzel omvangt de zaadballen, en zyfchv- LT Z w Vll6S 3r imet Cen kapr°en °Verdekt te z^ Ik ™nd op vderen zaadbal een klieragtig hghaam m volle rypheid. Het eerfte, dat ik onderzogt, vvas open, en het hadt een weg of goot, die in den zaadbal door liep , en d e vol TaZiï Zd .°ftJ hf tWeed£ pUi'de Wat meer uk en was Srooter/en de kloof TtSmrfi ld\ °ët hevmedf> was beneden de tepel, die naar buiten uitkwam, lelvk n;tbeid^ vogten' » de2eve vergeleeken hebbende, vond ik hen geheel Si iP i3dv0gt Van h,eC ^ 18 ten mi!lften 20 helder als dat van het manÏ2, Jer ,°pf ^.f ^,vervoIfdie beide vogten uit de beide zaadballen genoo- d?^,h?amen Iz^' * VOnd d3an'n W * & 2r"} dezelfde heWGe^ Zren1n Z\k ƒag 7edei\°P "3* ^mak de zelfde verfchynzels, welke ik te voren m het zaadvogt van de andere teef had waargenoomen, ik zag zelfs meer  DER DIEREN. lo$ bolletjes, die zig zeer levendig bewoogen, die zig tragteden los te maaken van de fiymengheid, die hen omringde, en die draadjes&of ftaarten met zi/fleepten daar waren er zo veelen m als in het zaadvogt van het mannetje. § P ' „0,77 1 ? mt die twee ^ragtige lighaamen al het vogt uit, dat zybevatteden, en het zelve verzamelden in een horologieglas gedaan hebbende had ik ZtnTlTV^T^ r ^^aarneennngel ^uuS^tf vtf Se mlk ™erk e OP. dat *f ^n klein bezinkzel op den bodem neder- ze tede, of ten minden dat het vogt daar wat dikker wierdt. Ik nam een drop- Serheif \tfn/F' ^ ^u^a V°°r het boskoop gefield hebbende, bl t ï L(/Jr ^' 2S' d3t *? flymerig' gedeeIte van het zaad verdikt was, en als een doorgaand weefzel maakte. Am den buitenften rand van dit weefzel en in eene vry groote uitgeftrektheid van deszelfs omtrek, was een ftroom of vloed, die fcheen te beftaan uit bolletjes, welke met fnelheid liepen: die bolletjes hadden eigen beweegingen, zy waren zelfs zeer levendig, en zy fcheenen volftrekt los te zyn van hun flymerig bekleedzel en van hunne ftaarten.7 Dit gïï leek zo wel naar den loop des bloeds, welken men in de kleine doorfchvnende SrT^/^K f°°n ? fne,hdd Van dien flroom van zaTdboftetjes ïe TS' en deze bolletjes daarenboven eigeneen byzondere beweegingen fe leven lof f *?™ ™S d°°r dj£ géykMd ' want ^ ^«nen niet alleen te leven door eigen kragten, maar daarenboven nog voortgedreeven te worden door eene gemeene kragt, die hen dwong om malkanderen al een troep te Xm vom de e m zyne lengte openen. Ik onderzogt, met groote oplettendheid, d7 onenig Sêidd?-n;i?'?maakt,had;' >" die,dit klieragtig "ghaam in het midden 5 ^noc^ XXXV. De andere zaadbal hadt geen klieragtig lighaam dat naar buiren mrftoV 1 en 't welk het gemeene vlies dat denfzaadbal bldektf doorboorS hadt D ï'. ren alleenlyk twee klieragtige lighaamen, die begonden geboren te worderT en dik eene kleine uitfteekmg beneden dit vlies te formeeren. \ opende he, "bddenmt de punt van een mesje, daar kwam geen vogt uit, het waren & wSrSS hghaamen, die een zweemzel van geele kleur hadden, men zag'efmet^ gve? grootglas eenige kleine bloedvaten in. Die twee zaadballen hllden ei vierof vyf ympha-vaatjes, welken men zeer gemaklyk aan hunne oppervlakte onderfcheiden konde; het vlies, 't welk den zaadbal overdekte, was LH^fS; LTaf dfe blaasJ-es waren> eiJ *« was aIs doorfchynend. Dit deedt my ofe nl i dir6 VaatJf £ene g0£de hoeveeIheid klaar en helder vogt bevatteden En inderdaad fprong het vogt, toen ik een derzelver met de punt van een lancet in 5 midden had doorgeftooken, op eenige duimen afftands daar int! ede andere blaasjes insgelyks doorgeftooken hebbende, verzamelde ik eene gLioegzaame hoe! veelheid van dit vogt om het ligtelyk en op myn gemak te ku.meri ™ maar ik ontdekte daar geheel niets in. Dit vogt is eene zuivel"xnzl7Scavnende lympha waarin ik niet dan eenige zeer kleine bolletjes zonder eenSe S weeging zag. Na eenige uuren onderzogt ik dit vogt d^^^TS^ her vertoonde zig even eens,daar was niets verfchillends m/S^dSmhS deden vair dit vogt wat minder doorfchynend waren. & ging^ee ^genTS  ïoS DE NATUURLYK E HISTORIE voort met het te onderzoeken, tot dat het geheel verdroogd was; en ik bemerkte daarin geene verandering, en geene beweeging. XXXVI. Agt dagen daarna bragt men my twee andere lyfmoeders hoornen van koeijen, die ftraks te voren gedood waren, en welke men op dezelfde wyze bezorgd en overgebragt hadt als de eerfte. Men verzekerde my dat de eene was van een jonge koe, die nog niet gedraagen hadt, en dat de andere was van eene koe, die verfcheiden kalven hadt voortgebragt, en die evenwel niet oud was, Ik liet terftond de zaadballen van de koe , die gedraagen hadt, zoeken, en ik vond, op een dier zaadballen, een klieragtig lighaam, zo groot en rood als eene goede kers. Dit lighaam fcheen aan het uiterft van zyn tepeltje wat week; ik onderfcheidde daar zeer geraaklyk drie kleine gaatjes in, daar men zonder moeite een paardenhair in konde fteeken. Toen ik dit klieragtig lighaam met de vingeren wat gedrukt had, kwam 'er eene kleine hoeveelheid vogt uit, welke ik aanftonds voor het mikroskoop bragt, en ik hadt het genoegen van daarin (PI. IV. fig. 22.) beweegende bolletjes te zien, maar welke verfchillende waren van die geenen, die ik in de andere zaadvogten gezien had. Die bolletjes waren klein en duifter; hunne voortgaande beweeging, fchoon zeer onderfcheiden, en ligtelyk te bemerken , was egter zeer langzaam, fchoon het vogt niet dik was; ook hadden deze beweegende klootjes geene vertooning van ftaarten of draaden, en zy waren op verre na niet allen in beweeging; daar waren 'er meer die zeer gelyk fcheenen aan de anderen, en die evenwel geene beweeging hadden. Zie daar alles wat ik konde zien in dit vogt, 't welk dit klieragtig lighaam my verfchaft hadt. . Gelyk'er flegts eene kleine hoeveelheid was, die wel haaft verdroogde, zo wilde ik het klieragtig lighaam andermaal drukken, maar het verfchafte my flegts eene nog kleinere hoeveelheid, en welke met bloed vermengd was. Ik zag daarin weder de kleine bolletjes in beweeging, en hunne omtrek vergeleeken zynde met die der bolletjes van het bloed dat met dit vogt vermengd was, fcheen my ten minften viermaal kleiner dan die der bloedbolletjes te zyn. XXXVII. Dit klieragtig lighaam was aan één der einden van den zaadbal aan den kant van den hoorn der lyfmoeder gelegen, en het vogt, 't welk het zelve bereidde en overgaf, moeft in dien hoorn vallen. Dezen hoorn der lyfmoeder egter geopend hebbende, vond ik daar geen vogt in , welks hoeveelheid merkbaar was. Dit klieragtig lighaam drong zeer diep door in den zaadbal, en befloeg er meer dan een derde der binnenfte zelfftandigheid van. Ik liet het in 't lang openen en van één fcheiden, ik vond 'er eene vry aanmerkelyke holligheid in , maar tiie geheel ledig was van vogt. Daar was op den zelfden zaadbal, op eenigen afftand van het groot klieragtig lighaam,een klein lighaam van de zelfde foort, maar dat nog eerft begon geboren te worden, en 't welk onder het vlies van dien zaadbal eene kleine uitpuiling van de grootte als een goede lins formeerde. Daar waren twee kleine lidtekentjes, ten naaften by van de zelfde grootte als een lins, die twee kleine diepzels maakten, welke evenwel weinig nederliepen, en van eene donker roode kleur waren. Deze lidtekentjes waren die der oude klieragtige hg» haamen, die verdweenen waren. Den anderen zaadbal der zelfde koe, die gedraagen hadt, onderzoekende, telde ik daar op vier lidtekentjes, en die klieragtige lighaamen, waarvan het meeft uitfteekende het vlies doorboord hadt; het was nog maar van eene roode vleefchkleur en zo groot als een erwt, het was vaft en  D E R D I E R £ N, ^ zonder eenige opening van buiten, en bevattede rios ^een vn« n ren waren onder het vlies, en fchoon zo grootals T l g De twee ande" egter uitwendig nog niet, zy waren harder donïï™ vert00^en zy zig peer oranje dan rood. Daar wTn op den erl£ ïïdba'l d hUDne kleUr Wa» lympha-blaasjes, die zig duidelyk vertLiSi J• l flegts twee of drie haam van dezen zaadbal, 't welk^ot^tTk0SrvohSd^ ^ kh'eragtig U* andere blaasjes hadt uitgeput; terwyl od den uTrl YP Ju gnomen was, de tig lighaam het vierde gedeelte vaTzvn^eTnn -en Zfdbal> daar het «''eraglymphatifche-blaasjes waren. Ik t ldlJ am hefhnf f ^ hadt> veel ™er het vogt dezer blaasjes van den SSSSS ÏÏ^n^h^*"?^1' derzoekende,zag ik 'er niet dan een ^„ ri ^ m„et het nnkroskoop onweegend, niets felyk l^^kZ^^T^ ^V" die ^ts beklieragtig lighaam gezien had, bevattede Y te VOren 10 het vogt va» het AAXVIIL Ik onderzogt vervolo-ens de ik.1i gedraagen hadt, zy waren evenw f zo Sooen ,W? ^ Mdere k'°e' die ™* de koe, die gedraagen hadt- maar her ff , ' ? ™sfchlcn groter dan die van eenen, noch op de fnderen de?er idb I!n " ^ Mdttkens noch op de glad zonder eenige uitfteeking, en zeerti "S?- D/ was volftrekt deszelfs oppervlakte verfcheiden plaatfen 3£ hS? onderfche'dde alleenlyk aan waren, dan het overige, en he ware, li Yd-rV minder °" doorfchynend ten getale gevonden ^^^]^&^etl!^i' die daar in groomaar daar was geen teken dat 'er klkraS nïï* ^ m P[tku van fe«en, mem Op den "anderen zaadbal b^^t ^il?0^ Z°ïden koo! hghaamen, waarvan het een bea01 geboren t « n ^ T tWee klierW grootte en gedaante hadt van eene Seinw nL ^ ?" J en het ander reed* de overdekt met het gemeene vlievadeSdfö ^ m'Ï TWt' ^ Waren beide» lighaamen zyn in den tyd als zy II bifnnen 1' f * b5*"» de klieragtige zaadballen ook eene menigte ^x^^S^S'Za ?™ w3s °p deze vogt uit koomen, het welk ik onderzo"JVaS ■ dee,d er met het Iancet het zelfde lancet de twee kleW SïS . i met met aI bevattede, en met ^egik^S^tjZZd ^ kheragnge I,ghaamen doorgeftooken hebbende' ^^i^^^^S^^^ %den, zo wel die van de ve elk afzonderlyk in bokaalen geleed Tebbende ',onr H™*™ hadt' en dezel* terop als noodig was om hen thPd^ ' g00tJlk,daar 20 veel zuiver wahebben, liet ik cfit vleefd du zes dÏÏa ' de b?kaalen wéI groten te fién met het mikroskoop oïtoaetaSe daarin 2?" lk,bet wat« dezer info. beweegende bolletjes zag; zy waren Jen en Tn Z ,menigte kIeine klein, zeer levendig, en draaiden ,1 f' " Inn alle de aftrekzels, ten uiterften punt rond. Het wfcn- ^^ü^!^^1? ?P h-U° dgen midde" die zig met eene verbazende fnelheidIet^allerhande ! °nckelbaare ^tjes, maar nam hen, drie dagen lang, van tydIto rvd ZZ ff '°°pngnngen bewoogen. Ik  ,o8 DE NATUURLYKE HISTORIE of'er niet een zoude zyn, welks klieragtig lighaam volmaakt ryp was. < In twee dezer hoornen vond ik op de zaadballen niet dan klieragtige lighaamen in groei, het'een grooter, het ander kleiner, het een meer het ander min gekleurd. Men hadt my niet kunnen zeggen of deze koeijen gedraagen hadden of niet, maar daar was groote waarfchynlykheid dat zy allen verfcheiden maaien togtig geweeft waren want daar waren lidtekens in vry grooten getale op alle deze zaadballen. In de derde lyfmoeders hoorn vond ik een zaadbal, waarop een klieragtig lighaam was van de grootte als een kers, en zeer rood, het was opgeblaazen en fcheen my toe ryp te zyn. Ik bemerkte aan het eind een klein gaatje, 't welk de opening of mond was van eene buis of goot met vogt gevuld, dezelve liep uit op de binnenfte holligheid, die daar insgelyks mede gevuld was. Ik drukte die tepel een weinig met de vingeren, en ik bekwam daar door vogt genoeg om hetzelve redelyk op myn gemak te kunnen waarneemen. Ik vond in dit vogt de beweegende bolletjes (PI. IV fig. 24.) weder, die volftrekt gelyk fcheenen aan die welken ik te voren gezien had in het vogt, dat ik insgelyks uit het klieragtig lighaam van eene andere koe, daar ik in de XXXVI fte proefneeming van gefprooken heb, had uitgedrukt. Het kwam my alleenlyk voor , dat zy in grooter menigte waren , en dat hunne voortgaande beweeging minder langzaam was; zy fcheenen my ook grooter toe, en hen langen tyd waargenoomen hebbende, zag ik'er die langer wierden, en van figuur veranderden. Ik bragt vervolgens een zeer fyn ftilet in het gaatje van het klieragtig lighaam, het ging daar ligtelyk in , tot vier liniën diepte, en dit klieragtig lighaam langs dit ftilet geopend hebbende vond ik de binnenfte holligheid met vogt, ter maate van twee groote druppels in »t «eheel gevuld.Dit vogt vertoonde my voor het mikroskoop de zelf de verlcnynzeis, dezelfde bolletjes in beweeging, maar ik zag in dit vogt even weinig als in dat, 't welk ik te voren in de XXXVlfte proefneeming waargenoomen had, noch vezeldraaden, noch fyne draadjes, noch ftaarten aan deze bolletjes. Het vogt der blaasjes 't welk ik vervolgens waarnam, vertoonde my insgelyks mets dan het van de zeIfóe natuur waren. AL1V. I e dezer tyd deed ik ook waarneemingen op het water der oefters op water waarin men peper hadt gekookt', en op water, waarin men flegts peper hadt laaten weeken en eindelyk op water, waarin ik zaad van anjelieren had laaten trekken. De Heffen die deze infufies bevatteden, waren naauvvkeurig geilooten. Na verloop van twee dagen zag ik in het oefter-water eene menigte evronde en klootronde lighaamen , die als visfchen in een vyver fcheenen te zwemmen, en die allen de vertooning van Dieren hadden. Zy hebben egter geene leden en zelfs geene ftaarten. Zy waren toen doorfchynende, groot, en zeer zigt- 0 3  no DE NATUURLYK E HISTORIE baar; ik' heb hen onder myne oogen van figuur zien veranderen; ik heb hen geduurende zeven dagen, dat ik hen dagelyks heb waargenoomen, allengs kleiner zien worden; en eindelyk heb ik in het vervolg met den Hr. Needham, in eene ontbinding van geley van gebraaden kalfsvleefch insgelyks in een welgeflooten fles bevat, diertjes gezien, die zo geJyk aan de vorigen waren , dat ik verzekerd ben , dat het geene wezendlyke diertjes zyn, ten minften niet in de aangenoome-n betekenis van dat woord, gelyk wy in 't vervolg verklaaren zullen. Hettrekzel van anjelieren - zaad verfchaftc my, na verloop van eenige dagen, een gezigt, 't welk ik my niet verzadigen konde te befchouwen. Het vogt was vol van eene ontelbaare menigte beweegende bolletjes, devvelken even als die der zaadvogten, en van de infufie van Dieren-vleefch bezield fcheenen. Die bolletjes waren zelfs, geduurende de eerfte dagen, vry groot, en in eene geduurige beweeging, 't zy op zig zeiven rondom hunne middelpunten, 't zy in eenregte lyn, 't zy in een kromme lyn, de eene rondom de andere. Dit duurde meer dan drie weeken. Zy verminderden langzamerhand in grootte, en verdweenen niet dan door hunne uiterfte kleinheid. Ik zag het zelfde, maar laater,in het water van gekookte peper, en insgelyks het zelfde, maar nog laater, in dat,'t welk niet gekookt hadt. Ik vermoedde toen al, dat het geen men gifting noemt wel niets anders zoude kunnen zyn dan het uitwerkzel van de beweeging dier werktuigelyke deelen van Dieren 'en Planten. En om te zien, welk verfchil tusfchen die foort van gifting en die der mineraalen wezen mogte, bragt ik een klein weinigje fteenpóeder voor het mikroskoop, waarop ik eenen kleinen druppel fterk water goot, het welk geheel verfchillende verfchynzels voortbragt. Het waren groote bobbels die naar de oppervlakte opreezen, en die de lens van het mikroskoop in een oogenblik verdonkerden. Het was eene ontbinding van grove en zwaare deelen, die ter zyde vielen en die zonder beweegingbleeven, en daar was niets, dat men op eenigerhande wyze kon vergelyken met het geen ik in de aftrekzeis van anjelieren en peper gezien had. XLV. Ik onderzogt het zaadvogt, het welk de hom van verfcheidene visfchen vult, als van karper, van fnoek, van barbeel; ik liet 'er de hom, terwyl zy nog leefden , uitneemen; die verfcheidene vogten met veele oplettendheid waargenoomen hebbende, zag ik niets anders, dan het geen ik in het trekzel van anjelier-zaad gezien had, te weeten eene menigte kleine donkere beweegende bolletjes. Ik deed my verfcheiden andere dier levendige visfchen brengen, en na het gedeelte des buiks, waardoor zy dit vogt uitwerpen, flegts een weinig met myne vingers faamgedrukt te hebben, verkreeg ik, zonder het dier eenige wond toe te brengen, eene genoegzaame hoeveelheid om het waar te neemen, en ik zag daarin weder eene oneindige menigte beweegende bolletjes, die allen duifter,byna 2wart, en zeer klein waren. XLVI. Voor dat ik dit Hoofdftuk eindige, zal ik de proefneemingen van den Hr. Needham op het zaadvogt van eene foort van fepia, of fpaanfche zeekat, kalmar geheeten , melden. Die bekwaame Waarneemer de zaaddiertjes in de hommen van veele verfchillende visfchen gezogt hebbende, heeft die eindelyk van eene vry aanmerkelyke grootte gevonden in de hom ,van den kalmar of loligo, waarin zy, met het bloote oog gezien, drie en vier linies lang zyn. Geduurende    OERDIEREN. m öftfirè sfa-sssi ss,* hebbende, vondt hy daarin werktuiaelvke deelen mi r Vervat' °"derzogt den plaatfen van den verlaa ba™ en I w^rSfi'j "e? fformeerd in verfcheidan kleine fpkaal-veerenTofftolw^SÏWt^ Waren lliets anders fchede of koker beflooten ( Pl^f^ a !?r> ' en m fen doorfchy^de de eerfte reize zo volmaakt voor alifv t li }' , veeren kvvamen hem regds dat de veer met der tyï^ fluit, en ene' foo t vanThgTV "^yk gebeort het of omgangen des te meer g eflootc,^^Z^^fi"0^' welks flaSen de werking dier veeren nadfrhv i«tv i 7 "13'kander zy", als de tyd van ken is een foort Z kipt 'we k £ n,P de fchroef' daar WY vaufpiee. den toeflel, die in de 0Ter^ v^ t f Z'rrï^l °P!,n £' Cn Waardoor n™ al bevat daarenboven aiï£kL7? ï11 ka" d°en koomen' Die k°P Handigheid 4 «. Kt en eene fponsagtige zelf- 0%. S die doorfchynend^en SaSÏ^i^?■ ee\dt^ig .heb willen vergelyken. Ik zoek my zei beLTamheid ^^d% Waa™emer met te vergelyken, nog beweer meezere lZZ ÏS i ? p k°«ft °m met het vergrootglas waar te neemen, te bezitten doomlrS l * H? 15 gen°eg, te Ze^en' da£ hy zyn geheele leven heeft ^^nTiS^^*182611^ maak£n' £n te gebruikeu, en'dat hy, een reeks van meer dan zefhg jaaren, geduurige waarneemingen gedaan heeft, om hen, die voorgeeven mogten zig in dezen tak boven hem verheven te hebben, van hunne ^S&SStS'BSgter zelfder tyd te begrypen>hoc ™e ik af b- ^,E£hWflk gezag deze bedenkingen aan de ontdekkingen van dien vermaarden Mikroskoopift byzetten mogen, moet het egter geoorloofd zyn dezelve te onderzoeken, en het moet vooral vryftaan zyne eigen waarneemingen met die van Leeuwenhoek te vergelyken. De waarheid moet noodwendig bevoordeeld worden door dat onderzoek, want men zal zien, dat wy hetzelve zonder eenige partydigheid, en met geen ander oogmerk doen, dan alleen om iets bepaalds en zezaadvogten ziet de natuur dier beweegende %haamen, welke men in de rit ülfnd -7? november \677> fchre^ Leeuwenhoek, die reeds verfcheiden mikroskoopifche waarneemingen over de gezigtzenuw, over het bloed, over enz VrZ^Z-^Th 0ve*^ ^ derb^n, over het regen-waL enz, aan de Komnglyke Sociëteit te Londen medegedeeld hadt, aan Mvlord NaSe HrfidprnVVar GenootfcbaP> » de volgende telen"$>. „ «adat de Hr. Profesfor Cranen my meermaalen met zyn bezoek vereerd " 2 "5 DER DIEREN.  u6 DE NATUURLYKE HISTORIE ■ hadt, heeft hy my door brieven verzogt, dat ik aan den Hr. Ham, zyn bloed" verwant, eenige myner waarncemingen zoude laaten zien. Deze Hr. Ham, " mv voor de tweedemaal bezoekende, bragt het zaadvogt van een man, die een 'l druiper hadt, het welk van zelve was uitgeloopen, in een klein flesje mede ; " zeggende; dat hy,. voor weinige minuuten (toen deze ftof reeds in zo verre " ontbonden was, dat zy in het flesje gedaan konde worden,) levende diertjes " in dezelve hadt waargenoomenwelke hem toefchcenen, dat Haartjes hadden, " en niet meer dan vierentwintig uuren leven zouden ; de zelfde Heer verhaalde, ^ dat hy hadt waargenoomen, dat deze diertjes dood waren , wanneer de lyder „ terpentyn - olie hadt ingenoomen. Ik heb de gezegde ftof in tegenwoordigheid l van den Hr. Ham waargenoomen, en ik heb daar eenige levende fchepzels in ontdekt, maar dezelve na verloop van twee of drie uuren alleen waarneemendc, ,, heb ik die dood bevonden. „ Dezelfde ftof, het mannelyk zaad namelyk, niet van een zieken, niet nadat „ het door lang bewaaren bedorven, of na eenige oogenblikken vloeibaarer ge, worden was , maar van een gezond man, ftraks na de uitwerping, en toen 'er l, zelfs geene zes polsflagcn tusfchen beiden verloopen waren, dikwils hebbende „ waargenoomen, heb ik daarin zulk eene groote menigte levende dieren gezien, ,, dat zig zomtyds meer dan duizend in het beftek van een zandkorrel bewoogen; „ ik heb die groote menigte van diertjes niet in het geheele zaad, maar in de „ vloeibaare, aan de dikkere hangende, ftof gevonden, doch in de dikkere ftof van materia Ma jam in tantum ejjet refoluta ut fiftulce vitreet immitti poffet) animalcula viva in eo ebfervajje , quee caudata £jf ultra, 24. boras non viventia judicabat: idem refe*ebah Je animalcula obfervajfe mortua poft fumptam ab tegroto tberebintinam. Materiam preedicatam fijlulce vitreee immisfam, proefente Domino Ham , obfervavi, quasdamque in ea creaturas viventes, at poft decurfum 2. nut 3. borarum eamdem folus materiam obfervans, mortuas vidi. Eandem materiam (Jemen virilè) non aigroti alicujus, non diutumd confervatione corruptam, vel poft aliquet momenta fluidiorem fattam , fed Jani viri ftatim poft e]eÜionem, ne interlabentibus quidem fex arterice puljibus, fcspiusculè obfervavi, tantamque in ea viventium animakulorum multitudinem vidi, ut interdüm plura quam icoo. in magnitudine arence fefe moverent; non intotofemine, fed in materia fluida craffiori adbeerente, ingentem Mam animakulorum multitudinem obfervavi; in craffiori verb Jeminis materia quafi fine motu jacebant, quod indé provenire mihi imaginabar, quod materia Ma craffa ex tam variis cobcereat partibus, ut animalcula in ea fe movere nequirent; •minora globulis fanguini mborem adferentibus bcec animalcula erant, ut judicem, millena milliaarenam grandiorem magnitudine non ceqiiatura. Corpora eorum rotunda, anteriora obtufa, pofteriora fermè in aculeum definentia babebant; caudd tenui, longitudine corpus quinquies fexiesvè excedente, £f pellucida, craffitiem verö ad 25. partem corporis babente pradita erant, adeb ut ea quoad figurant cuh cyclaminis minoribus, longam caudam babentibus , optimé comparare queam: motu caudet fer. pentino, aut ut anguillce in aqua ntitantis progrediebantur; in materia verö aliquantulüm craffiori caudam oQies deciesvè quidem evibrabant antequam latitudinem capilli procedebant. Interdüm imaginabar me internofcere poffe adhuc varias in corpore borum animakulorum panes, quia verö continuh eas videre nequibam, de iis tacebo. His animakulis minora adbuc animalcula, quibus non nifi gla* buli figuram attribuere poffum , permi/ia erant. Memini me ante tres aut quatuor annos, regatu Domini Oldenburg B. M. femen v.irile obfervaffe t £? pradiüa animalia pro globulis babuiffe; fed quia faftidiebam ab ulteriori inquifitione, £f tnagis, quidem a defcriptione, tune temporis eam omifi. yam quoad partes ipfas, ex quibus crafjam feminis materiam, quoad majorem fui partem confiftere fecpiüs cum admiratione obfervavi, ea funt tam varia\ ac multa vafa , imb in tanta multitudine bcec vafa vidi, ut eredam me in unica feminis gutta plura '- obfervaje quam Anatomico pr integrum diem fubjetium aliquod fecanti occurrant. Quibus vifis, firmiter credebam nulla in corpore bumano jam formato effe vafa, qua in femine viriti bene conftituto non reperiantur. Cum materia bcec per momenta queedam aêri fuiffet expofita, priediSa vafortffli multitadQ in aquofam magnis oleaginofis globulis pwniflum materiam mutabatur, &c.  DER DIERE N* m ,r, het zaad heb ik waargenoomen, dat zy als zonder beweeo-ino-w n „ ik my verbeeldde, daar van daan te koomen, datdieZktfnl Iff.' 7* „ len famenhangt, dat de diertjes zig daar nietii beweegen £nZ n^ïd '^ „ tjes waren kleiner dan de bolletjes, die de roode ? „ zo dat ik denk, dat duizendmaal duizendeeen^^„ÏS ■ geeVCn,J' „ niet zouden evenaaren. Hunne lighaampies waTer?^™d forrel ^ omtrek „ maar van agteren bykans in eene naaide^ looSe • zv'hXZ™ f™*' „ ftaart, die vyf- of zes-maal langer danhetuSi9^^^^1^11^' * maar die in dikte nauwelyks het%yfentwSti^^^JT?^^ ^9 „ evenaarde, zo dat zy, wat de gedaante betreft ,£ 2 V3n ^ „kensbrood, met eed[langen ffi^^^<3£^2n T V^ „ hadden eene beweeging fis van flangetjes, of vfn £$es T ïff' Zy „ zwemmen; maar in dl ftoffe, die w^dik was? floegen z'v den ftaï aTof „ tienmaal heen. en weder, voor dat zy een hairbreêdte ™ÏÏp?^ » de my zomtyds, dat ik nog verfcheiden dS^KS™- ? V£rbeeId* „ ontdekken konde, maar om dat ik deS^^öSSS^*?8! l, verder te onderzoeken* ea^i'bS^ A^ zin had °m df?ve „ gelaaten. Wat nu de deelen zelve teSÊwiktffiS Jr? ^ !Y? „ voor het. grootfte gedeelte beftaat illll T%h n e ftof van het zaad fa heb, daarin zyn lo vS^WS^^^Ï^rW'8^ .„ eenen enkelen druppelvogt meer gezien heb," dli ïei e'n Qntl e ditd gen' terwvi „ hy zig met het ontleéden van eenig lyk belig houdt in lln i ë °9 Y „ koomen. Het welk' gezien hebbede fl^ftooö^ff&f X „ m een wél gemaakt menfchelyk lighaam zvn difinVaZXJiï -ê 6 * „ Snden worden Toen dezeWeen^^^to^dc^^uSS iuïu^^^^^ —df OP dien briefvan den H, de te doen op het zaadvopvanSferen^v^^^^T^01"1^ ^ hygemeldhadtdLr^ ■^/^ luedamfilament baud ^ Sditam,gwfi è mmlutlkrillis cX cmjrwm ex S^ndularumfauciumfommmbus ' P3 ~  n8 DE NATUURLYKE HISTORIE. ^ ,, fchryft hy, u eene verzameling van vaten is voorgekoomen, zyn misfchien eenige „ draadjes van het zaad, die niet bewerktuigd zyn, maar die, terwyl zy de vaten „tot de voortteeling dienende, zyn doorgeloopen, zulk eene gedaante hebben „ aangenoomen. Op de zelfde wyze byna, als ik dikwils heb opgemerkt, dat '„ het dikkere fpeekzel uit de gaatjes der klieren van de keel voortgekoomen, als „ uit faamgerolde vezeltjes fcheen te beftaan (a). Leeuwenhoek'antwoordde hierop den i8den maart 1678, in dezer voegen (by. 5, Zo gy de honden, na de koppeling, aanftonds van malkanderen fcheidt, vloeit „ 'er een weinig dun en waterig zaadvogt uit de penis van den hond; deze ftoffe „ heb ik eenige reizen gezien dat vol was met ontelbaare diertjes, van die groet„ te als men in het mannelyk zaad befpeurt, waarmede eenige klootronde deel„ tjes, vyftigmaal grooter, vermengd waren. „ Wat de' waarneeming betreft van de vaten, die in het dikkere gedeelte van .„ het mannelyk zaad zigtbaar zyn, ik heb dezelve mcermaalen herhaald, en het „ is door die herhaalde waarneemingen voor my ten minften eene uitgemaakte „ zaak, daar ik volkoomen van overtuigd ben, dat de flagadercn of aderen vaneen „ konyn, van een hond of van een kat, door den bekwaamden Ontleedkundigen „ nooit duidelyker waargenoomen zyn, dan ik de vaten in het mannelyk zaad 2, met myn vergrootglas gezien heb. „ Toen my die vaten eerft bekend wierden, heb ik ook terftond fnot en ver„ volgens fpeekzel voor het vergrootglas gebragt; maar ik heb hier vrugtloos ge.,, zogt naar diertjes, die daar geenzins in beftaan. „ Na de koppeling van konynen heb ik eene en andere druppels van het zaad„ vogt, dat uit het wyfje vloeide, onderzogt, waarin zig insgelyks diertjes; (a) Zie dit antwoord van den Sekretaris der Sociëteit op den brief van Leeuwenhoek, Trant: TMl. N. 141. p. 1043. ,-«■>•>/• (b~) Si qnando canes coèunt marem a ftxmina Jtatim feponas, materia quadam tenuis er aquoja (lympba fcilicet fpermatica) e pene folet paulatim exfiillare; banc materiam numerofifjimis animalculis repletam aliquoties vidi, eorum magnitudine qua in Jemine virili conjpiciuntur, quibus particults globulares aliquot quinquagies majores permifcebanlur. Quod ad vaforum in craffiori feminis virilis portione fpeiïabilium obfemationem attinet, deniw non femel iteratam , faltem mibimet ipfi comprobaffe videor; meque omninb perfuafum babeo , cuniculi, canis,felis, arterias, venasvè fuifje a peritifjtmo anatomico baud unquam magis perfpicuè obferVü' tas, quhm mibi vafa in femine virili, ope perfpicilli, in confpeüum venere. Cum mibi prceditta vafa primüm innotuere, ftatim etiam pituitam, turn fjf falivam perfpicilk applicavi: verüm bic animalia minimè exiflentia frufira qucefivi. A cuniculorum coïtu lympbce fpermaticce guttulam unam e? alteram, è femella exfiillantem, exa> ■mini fubjeci, ubi animalia prcedihorum Jimilia, fed longè pauciora, comparuere. Clobuli item quhm plurimi, plerique magnitudine animalium, iisdem permifii funt. _ . Horum animalium aliquot etiam delineationes transmifi; figura i. (vide PI. VI. fig. i.) exprtmtt eorum aliquod vivum (in femine cuniculi arbitror) eaque forma qua videbatur, düm afpicientem me ■werfiis tendit. ABC, capitulum cum trunco indicant; CD, ejusdem caudam, quam pariter ut fiiam, anguilla inter natandum vibrat. Horum millena millia, quantum conjeiïare efl, arenulas majoris molem vix fuperant. (PI. VI. fig. 2. 3» 4.) funt ejufdem generis animalia fed jam emortua. (PI. VI. fig. 5.) delineatur vivum animalculum, quemadmodüm in femine canino fefe aliquoties mibi attentiüs intuenti exbibuit. EFG, caput cum trunco indigitant, GH, ejusdem caudam. (PI. VI. fig. 6. 7. 8.) alia funt in femine canino, qua motu & vit d privantur, qualium etiamvivorum nume' ■vum adeö ingentem vidi, ut judicarem portionem lymphtc fpermatica aremle mediocri refpondentemt eorum ut minimum decena mülia centinere.    » toe trekt. ?c Sft'oföS™ ?5 °* my' hetbefchouw M dien het, even ab de^'a dmSnS /°TuP ^ CZ)' deszelfs ftaart> „ zenden van dezTdTertS zVn l^Tef zwerame" fl''ngert. Dni- s, zandkorrel. Zie de (PI Tl'fit T*% * ft ^gr00ter ^ een grove * foort, maar die reeds geft'orven zyn 3' 4°' ' Zyn die"jeS van dezelfde „ "v^ gelyk ik ia „ beb waargenomen. en eemge reizen * toonen den ftaart. In even'dTe" (PI V ° f "f f ™P aai1 . verft tjes in het zaadvogt van de honden ds£T'i/' °--\zvn andere dier- * zyn, hoedanigen ik ook Ieevende inzulk ern ^nS?0 en bevvaeging beroofd J ik zonde denken, dat een gedeelte ïaSt .menigte ^ teb' dat * maatige zandkorrel, tien d^fbe^ dVOgt' Z° gr°°£ als een raiddeI* «v^ den 3I „ in gezien. Het resenSer I ! befch/eeven diertjes in verbazende menigte : heel hen ^Cé?!Zt^n ^ftï^k^f .* ^ n van een hond in een fflazen S» } ■ kkm gedeelte van dit zaadvogt S meefte diertjes ^SfétSJS^SS^8 ^ ^ 'fcheencn de 5 -ÏÏn'e geaeafnr?r Sr"ook"eZitiï?^ ^ ^ e" d"idelvker te l Het vlak, door de lettersA B C S F . rlS Va" (Zie ^ sO „ dan met 'een middd^-ij^Ê; Ö2K^^ ^ beginne en in de ^deg^^ + bedoeling van ^^SgS^ ê$*ZZ^^ ineoaneantea,, trflofervata, fix q> brnrmfLi^^S^ • T° ■llbul° uncim duodecimalem rtbunda videbantur. * °°ramm jpatie contenta ammaha vtta dejiituta pieraque, reliqua ma- W vru d5< ») ynlnujttttru ammfcriptum fpatium amullm medium  tco DE NA TUÜRLYIE HISTORIE zyn, en daar men bygevolg den meeften ftaat; op maaken kan. Men zal zienJ dat, zo dra deze bekwaame Waarneemer zig een Samenftelzel over de zaaddiertjes hadt gemaakt, hy, zelfs in de meeft wezendlyke dingen, begon te verfchillen. Het is ligt te zien uit de datums, welke wy aangehaald hebben, dat Hartsoeker de eerfte niet geweeft is, die de ontdekking der zaaddiertjes heeft gemeen gemaakt, en het gaat niet vaft,, dat hy inderdaad de eerfte uitvinder dier ontdekking is, gelyk veele fchryvers verzekerd hebben. Men vindt in het Journal de Savans van den i5den aug. 1678. pag. 331, het uittrekzel van -een brief van den Hr. Huvgbns , wegens een nieuw foort van mikroskoop, van.een enkel bolletje glas gemaakt, waarmede hy zegt diertjes gezien te hebben in het water, waarin hy twee of drie dagen peper hadt laaten weeken, gelyk Leeuwenhoek te voren hadt waargenoomen met gelyke mikroskoopen, maar welker,bolletjes of lenfen zo klein niet waren. „ Huygens voegt 'er by, dat het geen hy byzonder in dit „ peper-water hadt waargenomen, was, dat alle foorte van peper niet een zelfde •„ foort van dieren geeft, dewyl die van zommige pepers veel grooter is dan die „ van andere, 't zy dat dit kootnevan den ouderdom van de peper, of vaneeni„ ge andere oorzaak., welke men met der tyd zal mogen ontdekken. Daar zyn „ nog andere zaaden, die gelyke diertjes voortbrengen, gelyk het koriander-zaad. „ lk heb het zelfde, zegt hy, in het vrugtmaakend fap van den berkenboom „ gezien, na het vyf of zes dagen bewaard te hebben. Daar zyn 'er, die in het .,, water, waar in men muskaatenooten en kaneel heeft laaten trekken, zulke dier» tjes insgelyks waargenoomen hebben, en misfchien zal men hen ook in andere • ftoffen ontdekken. Men zou kunnen zeggen, dat deze diertjes uit eenige be.„ derving of gisting voortgeteeld worden, maar daar zyn'er, voegt hy 'er by, „ van eene andere foort, die eenig ander beginzel moeten hebben , gelyk die, „ welken men met het mikroskoop in het zaad der dieren ontdekt, die met het „ zelve fchynen geboren te worden, en die in zulk eene groote hoeveelheid daar„ in voor handen zyn, dat het daar uit geheel fchynt te beftaan, zy zyn allen van eene doorfchynende ftof, zy hebben eene zeer fchielyke beweeging, en ,„ hunne gedaante is zeer gelyk met die der kikvorfchen, voor dat haare pootjes „ geformeerd zyn." Die laatfte ontdekking,, die eerft in Holland gedaan is, koomt -my van veel belang voor, enz. DeHr. Huygens noemt, gelyk men ziet, den auteur der ontdekking niet in :zynen brief, en daar wordt even weinig van Hartsobker ais Leeuwenhoek gewag gemaakt, de een koomt hier derhalven even weinig als de ander ten opzigte der ontdekking in aanmerking; maar men vindt in het Journal van den <2c>ften aug. van het zelfde jaar, het uittrekfel van een brief van den Hr. HartsoeiKER, waarin hy de wys opgeeft, om de kleine glazen bolletjes met de lamp rond te maaken, en de fchryver van het Journal zegt: „ Op deze wyze heeft hy, be- halven de waarneemingen, daar wy reeds van gefprooken hebben, nog nieuwe„ lings ontdekt, dat in de urine, die men eenige dagen bewaard heeft, diertjes geteeld worden, die nog veel kleiner zyn, dan die, welken men in 't peper-wa; „ ter ziet, en die de gedaante van kleine aaltjes hebben. Hy heeft 'er in het zaad van den haan gevonden, die ten naaften by van de zelfde figuur fcheenen te „ zyn, dewelke, gelyk men ziet, zeer verfchillende is van die, welke die kleine .„ diertjes in het zaadvogt van andere dieren hebben, als welke, gelyk wy hebben .« aan-  DER DIEREN. /lsI 5 aangemerkt, gelykt naar kikvorfchen, die kortelings geboren zvn " 7iP .w alles wat men in her Journal des Savans ten opzigte van deze ontdekkingvindtf e Journalift fchynt dezelve aan Hartsoeker toe te éS^^8^ acht geeft op de onzekere wyze, waarop zy daar opgegeeven wordt, en op de ve?zekerde, de geruite en omftandige manier, waarop Leeuwenhoek hTar voordraagt m zyn brief, bykans een jaar te voren gefchreeven en mtgegeeven zalmen met kunnen twyffelen of hy is inderdaad dl eerfte, die deze^Srinï gedaan hebbe ; hy «gent zig dezelve ook toe, als een goed dat hem Soo>n m een brief welken hy fchreef, by gelegenheid dat Hartsoeker zyne^Proeven 'v n Doorzigtkunde, twintig jaaren daar na in 't licht gaf. Die laatfte fchrvft zia m dat boek de eerfte ontdekking dezer diertjes toef Leeuwenhoe fbek aagf ' r zig grootelyks over, en hy geeft te verfiaan, dat Hartsoeker hem wil bS rooven van de eer dezer ontdekking, welke hy, in den jaare 1677, reeds hadt tr . degedee d, niet flegts aan Mylord Brouncker , en aan de Koninglyke^Sfchap py van Londen, maar zelfs aan den Hr. Konstantyn Huygens, vader vmden beroemden Huygens dien wyflraks hebben aangetrokken. Ondertusfchen hield? Hartsoeker fteeds ilaande, dat hy deze ontdekking gedaan hadt in TóyT in den ouderdom van agttien jaaren; hyzegt, dat hy dezelve in het eerft niet had durven gemeen maaken, maar dat hy die in 1676 mededeelde aan zyn meefter m de wiskunde, en aan een anderen vriend, zo dat het gefchil nooit wel beilift heeft kunnen worden. Hoe het zy, men kan aan Leeuwenhoek de eerfte uitvinding van die foort van mikroskoop, waarvan de lenfen glaazen bolletjes zyn met de lamp gemaakt, met betwiften; men kan niet ontkennen, dat Hart^oefEKA ?\f ^fV8", mikr,oskoopen te maaken van Leeuwenhoek zeiven* gelZPui y^l S, Y den7elkenTby zig vervoegde, cm die te kunnen waarneemen; eindelyk 1;et fchynt, dat, zo Leeuwenhoek niet de eerfte geweeft is die deze ontdekking heeft gedaan, hy ten minften die is, welk dezelve het verft actervolgd en het meefte geloof bygezet heeft: maar laat ons tot zyne waarnemingen wederkeeren. Ik zal hier by aanmerken : wegnemingen Voor eerft. Dat het geen hy van het getal en de beweeging dier gewaande diertjes zegt, waar is, maar dat de geftalte van hun lighaam, of van dat gedeelte, 't welk hy als het hoofd en den romp des lighaams befchouwt, niet altoos zodanig is als hy he befchryft; zomtyds is dat gedeelte, 't weik den ftaart voorgaat, geheel rord of klootagtig; cp ardere tyden is het verlengd, dikwils is het plat of ingedrukt zomtyds fchynt het meer breed dan het lang is, enz. En wat den ftaart betreft, die is ook zeer dikwils dikker of kleiner dan hy zegt; de beweeging van fcuiging of diaajmg, de flangswyze beweeging, welke hy aan dien ftaart geeft, en door middel van dewelke hy wil dat het diertje in dit vogt zwemt en voortgaat, is my nooit zodanig voorgekcomen als hy befchryft. Ik heb verfcheiden ^ier bevveegende lighaamen agt of tien flmgermgen van de regter naar de linker, ot van de linker raar de regter zyde zien doen, voor dat zy inderdaad de dikte van een hoofdhair vorderden , en ik heb hen zelfs een veel grooter getal flingerinfan S ■ >?' V°°rdat 2V? '£geheeï vorderden, omdat deze ftaart, in plaats van hen m t zwemmen te helpen, in tegendeel een draad is, die in de draaden, of m de fnotterigheid, of zelfs in de dikke ftof van het vogt, verward zit Dat 11 S0Udt hCt b^wee£end ljêhaf ™ > gelyk ééö draad aan een fpyker vaft  122 DE NATUURLYKE HISTORIE gemaakt, den bal van een ftaand horologie houdt, en het heeft my toegefcheenen, dat, wanneer die ftaart, of die draad eenige beweeging hadt, die niet anders was dan als van een draad, die zig op het einde eener flingering een weinig buigt of kromt. Ik heb die draaden of ftaarten zien vaftzitten aan draadjes of vezeltjes, welken Leeuwenhoek vafat vaten, noemt. Ik heb gezien dat zy zig, na verfcheiden poogingen van het beweegend lighaam, daarvan affcheiden. Ik heb hen eerft langer zien worden, vervolgens verminderen, en eindelyk geheel verdwynen. Dus denk ik grond te hebben, om die ftaarten, als bykoomende als toevallige deelen, als eene foort van omllag of bekleedzel voor het beweegend lighaam, en niet als een wezendlyk deel, als een foort van lid of ledemaat van bet lighaam der gewaande diertjes te befchouwen. Maar, het geen hier de meefte opmerking verdient, is, dat Leeuwenhoek in dezen brief aan Mylord Broun gker zo nauwkeurig zegt, dat, behalveu die diertjes, die ftaarten hadden, ook andere kleinere in dit vogt_waren, die geen andere figuur, hadden dan die van een bolletje: „ Met deze diertjes, die ,, ftaarten hadden namelyk, waren nog andere kleinere diertjes vermengd, aan „ welken ik niet dan de gedaante van een klootje kan toefchryven". Dit is de waarheid,- nadat Leeuwenhoek egter zo veere was gegaan, met te beweeren, dat deze diertjes het eenig uitwerkend beginfel van de voortteeling waren , en dat zy menfchen moeften worden; na dat hy zyn Syftema had gemaakt, heeft hy geeue andere, dan die ftaarten hadden, als dieren befchouwd, en gelyk het tot zyne oogmerken niet diende, dat diertjes, die in menfchen moeften veranderd worden, niet eene beftendige gedaante en een eenheid van foort hadden, zo maakt hy in het vervolg geen gewag meer van die beweegende bolletjes, van die kleinere diertjes, die geen ftaart hebben, en ik ben zeer verwonderd geweeft, toen ik de kopy van dezen zelfden brief, welken hy twintig jaaren daarna heeft uitgegeeven, en die in zyn derde Deel voorkoomt, vergeleeken heb, want in plaats van de aangehaalde woorden, zegt hy daar alleenlyk: „ Met deze diertjes waren andere klei„ 7iere deeltjes vermengd, die eene klootronde of fpheriiche gedaante hadden." Het welk, gelyk men ziet, zeer veel van malkander verfchitt. Een deeltje ftof, waaraan hy geene beweeging toefchryft, is zeer verfchillend van een diertje , en het is te verwonderen, dat Leeuwenhoek zulk een wezendlyk artikel, in het uitfehryven van zynen brief, veranderd hebbe. Het geen hy 'er onmiddelyk daar na by voegt, verdient ook oplettendheid. Hy zegt, dat hy zig herrinnerde dat hy dit vogt, drie of vier jaarente voren, op verzoek van den Hr. Oldenburg hadt waargenoomen, en dat hy die diertjes voor bolletjes hadt genoomen, de reden is, om dat 'er inderdaad tyden zyn, waarin die gewaande diertjes niet dan bolletjes zyn, tyden waarin zy geen beweeging doen zien, daarzy op andere tyden fterk beweegende bolletjes zyngelyk 'erook tyden zyn, waar in zy ftaarten, andere tyden \ waarin zy dieniet hebben. Hy zegt, in het algemeen van de zaaddiertjes fpreekende: (lil Deel, p. 371.) (a). „ Uit deze myne waarneemingen heb ik be,, ginnen te denken, dat het, fchoon ik te voren, over de zaaddiertjes handelende, „ gefchreeven hebbe, geene ftaarten daaraan ontdekt te hebben, wel zoude kunnen (a) Ex bifce nvAs obfervationibus cogitari expi, quamvis antehac, de animalculis in feminibus mafrulinisagens, fcripferim me in Mis caudas non detexijje, fieri tarnen pojje ut Ma animalcula aquè caudis fuerint injirufta ae num ssmperi de aniimkulis in gaitirum gaUinaceomm Jemiiis tnafculw,    OERDIEREN „ zyn, dat die diertjes insgelyks ftaarties hadd™ ^u, a , opzigt van de diertjes ij ifet S^TSi,^ L™!^11 heb *> hy de gewaande zaaddiertjes van allerhande foor^^^^^ heh^f^ van gerProoke„ geworden is, door Leeuwenhoek bernS waren en S^I ^^V" VIoei^arer zyner eerfte waarneemingen, toen hy no f Je KïhJS ?aadjeS in den ^ maakt hadt, hem voorkwamen aders ?eSJP^ fe °,Ver de zaaddiertjesgevaftelyk geloofde, dat^è^ '^^'Zy^ tQZ^ ^n dat hy haam in het zaadvogt zo duidelyk 7?lien w^n L ! • T ^^^dyk ligterwyl hy met de ontleedingvaneen Iv: EiZ7^tleedk™dige die zie?, hardde, in weerwil der reff.tStón dH$ fW^ hy In dit ««voelen vol* ninglyke Sociëteit daar tegTmb^ °"ENB™, van wegens de Ko¬ men om die gewaande zaïddier^fesIn'm denrkbeteld ™s gekoo- van de vaten, welken hy hadt waargenoom™2 hervormen' fPrak hY met meer wen als de zenuwen de flSJf & ' Ê,n U1 pIaats van dezelve te befchouheel geformeerdThe: fc^vZ^^^' reeds g"" kezy wezendlykocSéad^^^^^^^^t^^ niet toe, welen hy zegt (IDeel)Pag. X\(a) w *ï ^5^^f^fbghaamen voort te brengen, » lighaampjes, die behalven KemelL IrrlS " V3n, alle die deeltJes °* „ den worden ? Eerrvds 7n ™g *i i lef ln het mannelyk zaadvogt gevon: dat de gt^^^^^^^S * »d* begripVS, en op eene andere plaats zegt hv d?t f oh1Z , zaadbal,enJmede bragten, enz», men in het zaadvog?vindt, fefchreeven £*y £ Va" deze vaten> Welk«i zodat die vaten welken hv Sft ï men ?aar geen acht op flaan moet; wen, aders en flagS ^m^dT^^f^9 befchouwde als zenu-' vervolg alleenlyk voorkwamenakf^^X^i100^ Woidea' hem in het fchryft daar £ zelfs SS &n,ï^£5£ ^hy ge£n gebruik geiyktmetdie, welken SS^Sffi"45S^SS2Zf?*'^llt v men daarin zulk een groot verfchil hpftti^c^« i J irna llet graveeren, werktuigde lighaampie?^Si^d^P7S, f " ^° mffchen 20 weinig bekonyn. ~ Het is eSsS^LOfr^ed^ va"het dat men'er te beter over ooSee^ °P" Leeuwenhoek niet Jtonïïfip?fi?i F* *,S kunnen wy °Pmaaken, dat haamen welken T™ ™% ■ de dingen gezien heeft'- ^ de beweegende hïï vertoond h^?^^^^" verfchillende gedaam^Ln hem dan met oogmerk om'er ftandva^S 6t bengt;,£ welk hy daarvan geeft, ken. Nietfilgtsheef? ^^&^^A^°Kbsa °f diere" van teW de wyze van die te doen. Wanhv"zeït SntST^'T1^' maar ze,fs °vet «e zaaddiertjes wel heeft £ ^SStt  124 DE NATUURLYK E HISTORIE om het vogt des te meer te fcheiden en te xerdeelen, en meer beweegmg aan de diertjes te geeven; en desniettegenftaande, zegt hyiti zyn eerften brief aan Mylord Brouncker : „ dat hy regenwater in eene gelyke hoeveelheid met het zaadvogt „ van een hond vermengd hebbende , waarin hy zonder vermenging eene onein„ dige menigte leevende diertjes gezien hadt, door dit bygevoegde water hun den ,, dood veroorzaakte". Dus zyn de eerlte waarneemingsn van Leeuwenhoek gedaan gelyk de myne, zonder vermenging, en het blykr, dat hy niet dan langen tyd daar na te raade is geworden om daar water by te doen, om dat hy in de eerfte proef, welke hy daarvan nam, meende bemerkt te hebben, dat dit water de diertjes deedt omkoomen , het geen egter niet waar is. Ik denk alleenlyk, dat het bygevoegde water de draadjes zeer fchielyk ontbindt, want ik heb heel weinige dier draadjes gezien in alle de waarneemingen, welken ik gedaan heb nadat ik water met het vogt had vermengd. Toen Leeuwenhoek zig eens overreed hadt, dat de zaaddiertjes in menfchen of in dieren veranderden, meende hy in het zaadvogt van yder foort van Dier twee foorten van zaaddiertjes te bemerken, de eene mannelyke, de andere vrouwelyke, en dit verfchil van Sexe diende, naar zyne gedagten, niet flegts tot de voortteeling dezer diertjes met malkanderen, maar ook tot de hervoortbrenging der verfchillende Sexen, die ter wereld moeften koomen, het welk door de enkele hervorming vry moeijelykte begrypen was, zo deze zaaddiertjes te voren geene verfchillende Sexen gehad hadden. Hy fpreekt van die mannelyke en vrouwelyke zaaddiertjes in zynen brief, in de Philofophifche Transacties No. 145, uitgegeeven, en op verfcheiden andere plaatfen van zyne Brieven. Maar nergens geeft hy eene befchryving, waarin die mannelyke en vrouwelyke diertjes verfchillen, die inderdaad ook niet dan in zyne verbeeldinge beftaan hebben. De beroemde Boerhaave hadt Leeuwenhoek gevraagd, of hy in de zaaddiertjes geene verfchillende trappen van groei en grootte hadt waargenoomen, en Leeuwenhoek antwoordt hem daar op : ,, Dat hy een konyn geopend hebbende, het „ vogt het welk in de Epididymes of opperklootjes was, hadt genoomen, en dat hy eene oneindige menigte van diertjes zelf hadt gezien, en aan andere perfoo„ nen hadt doen zien; " onder die oneindige menigte van diertjes waren zommi„ gen, welken hy bemerkt hadt, dat hunnemvolkoomen groei nog niet hadden, ook „ hadt hy eenige zeer kleine en langwerpige deeltjes van verfchillende grootte, „ en, zo veel men bemerken konde, zonder ftaarten gezien, welken hy insgelyks,, voor diertjes hadt genoomen, die hunnen vollen wasdom nog niet hadden". Zie daar dan diertjes van verfchillende grootte, zie daar diertjes met ftaarten, en diertjes zonder ftaarten, het geen veef beter ftrookt met onze waarneemingen, dan' met het Samenftelzel van Leeuwenhoek zelfs: wy verfchillen alleenlyk in dit artykel, dat hy die langwerpige deeltjes zonder ftaarten voor jonge diertjes neemt, die hunnen volkoomen groei nog niet hadden, en dat ik integendeel (a) Incredibilem viventium animakulorum numsrum conjpexerunt, cum hac animalia Jcypbo impo» Jita vitrco, illic emortua, in rariores ordines dijparajjem, per continuos aliquot dies Japius viJa exa'nina jem , qucedam ad juftam magniiudinem no idum excrevijje animadverti Ai bcec quas4am objervavi particuhs perexiles obloigas, alias aliis majores, quantum oculis apparebat, cauda deftitutas, quas quidem pqrtkuks non nijl animkuh ejjt credidi, ows ad jujïm magnitu^ éinem non excrevijjent, _  DER DIEREN. 125 die gewaande diertjes heb zien geboren worden met ftaarten of draadjes en die vervolgens allengskens verliezen. ' 9 In den zelfden brief aan Boerhaave, zegr hy: „Dat hy de nog warme zaadballen „ van een ram, die pas gedood was, hebbende doen brengen, in het zaadvogt „ dat hy daar uit nam, de diertjes zag, die malkanderen troepsgewyze even als „ de fchaapen volgden, en dat men de ingefcbaapen =geaartheid der fchaapen in „ deze wyze van zwemmen reeds befpeuren konde :" Deze waarneeming 'die Leeuwenhoek in 1713 heeft gedaan, (want zyn brief is van irio",) welke hv als iets byzondersen nieuws befchouwt, toont, dat hy de zaadvogten der dieren nooit met oplettendheid en lang genoeg agter malkander onderzogt hadt, om 'er een nauwkeurig verflag van te geeven. Leeuwenhoek was in 1713 een-en-zeventig jaar oud; het was meer dan vyf-en-veertig jaar dat hy waarneemingen met het mikroskoop gedaan had, het was zes-en-dertig jaar geleeden, dat hy zvne waarneemingen, over de zaaddiertjes hadt uirgegeeven, en nu ziet hy egter voor de eerfte reis m het zaadvogt van den ram het geen men in alle zaadvogten ziet het geen ik verfcheidenmaal gezien, en het geen ik in het zesde Hoofd/tuk Artikel IX over het mannelyk zaadvogt: Artikel Xil over het zaadvogt van d-n hond, en Artikel XXIX, over dat van de teef gemeld heb. Het is niet noodig zyn toevlugt te neemen tot de natuurlyke geaartheid der fchaapen, en derzelver inltinkt op de zaaddiertjes van den ram over te brengen, om de beweeging dezer diertjes, die troepsgewyze voorttrekken, te verklaaren, dewyl die van het zaad vont van den man, die van den hond, en die van de teef, eveneens trekken, en die beweeging eemglyk afhangt van eenige byzondere omftandigheden, waarvan de voornaamfte is, dat alle de vloeibaare ftof van het zaadvogt aan de eene, en het dikke gedeelte aan de andere zyde is; want dan maaken alle de beweegende lighaamen zig van de fnotterigheid aan de zelfde zyde los, en volgen de zelfde ristin» in het vloeibaarfte gedeelte van het vogt. n In een anderen brief, in het zelfde jaar aan den Hr. Boerhaave gefchreeven, doet hy verflag van andere waarneemingen, welken hv op de rammen heeft gedaan en hy zegt: „Dat hy in het vogt, 'twelkhyuit de vafa deferemia, ofzaad-aan„ voerende vaten genomen hadt, troepen van diertjes gezien hadt, die allen naar „ eene zyde trokken, en andere troepen, die van een anderen kant, en met een te„ genftrydigen loop te rug kwamen; dat hy in het vogt der Epididymes eenever„ baazende hoeveelheid dezer leevende diertjes gezien hadt, dar hy, de zaadballen „ doorgefheeden hebbende, geene diertjes hadt gevonden in het vogt dat daar uit „ fyperde, maar dat die der Epididymen in zo grooten getale, en derwyze opge„ hoopt waren, dat hy moeite hadt om het lighaam en den ftaart te onderkennen-" en hy voegt'er by (»: „ Ik heb dit niet flegts in een gedeelte der Epididymes, maar „ in verfcheiden deelen, welken ik affneed, waargenoomen. Daarenboven heb ik T/lf] Ne?"e Ullid hl Unka ePididymUm M 6? inaliis, quas pracideram , partibus obfervavi. Slcl bcec m quadam parajiatarum reïeüa portione complura vidi animalcula, qua: necdum in ju/iam magmtudinem adol-verant, nam £f corpujcula itth exiliora, caudet triplo breviores erant quam Odultis; aa Jjce,:. caudas non babebant definentes in mucronem, quales tarnen adultis effe Pejfim :omperw fraterea in quandam parajiatarum portionem incidi, animalculis , quantum difcemere potui dejtitutam, tantum illi quadam perexiguce inerant particnlce. partim longiores ai im brevio ■ Jed altera Jui extremitate crajfninculce; iftas partknlas in animatcula m iam, Q3  tatï DE NATUURLYKE HISTORIE >, in eenig afgefneeden gedeelte der Epididymes verfcheiden diertjes gezien, die „ hunne volkomen grootte nog niet hadden, want hunne lighaampjes waren klei„ ner en hunne Haartjes driemaal korter dan in de volwalfenen. Daarenboven lie„ pen hunne Haartjes niet puntig uit, gelyk ik in de volwalfenen bemerkte; verder. „ heb ik een gedeelte van de Epididymen aangetroffen, daar ik geen diertjes in „ bemerkt heb, daar waren alleenlyk lighaampjes of deeltjesin, deels langer, deels „ korter, maar aan hun één eind wat dik; deze deeltjes twyffeldeik niet, of zou» „ den tot dieren overgaan". Het is uit deze plaats ligt te zien, dat Leeuwenhoek in dit zaadvogt wezendlyk gezien heeft, hetgeen ik in allen heb gezien, dat is te zeggen beweegende lighaamen van verfchillende grootte, van verfchillende figuuren , en welker beweegiugen ook verfchillende waren; dit zeg ik, is uit deze plaats ligt te zien, en men moet 'er even natuurlyk uit befluiten, dat dit alles beter pad op organifche deeltjes, die in beweeging zyn, dan op dieren. Het blykt derhalven, dat de waarneemingen van Leeuwenhoek geenszins ftrydig zyn met de myne, en fchoon hy gevolgen daar uitgetrokken heeft, zeer verfchillende van die, welke ik geoordeeld heb uit de myne te moeten afleiden, is 'er maar weinige flrydigheid in de facta zelve, en ik ben overtuigd, dat, zo oplettende perfoonen zig de moeite willen geeven om gelyke waarneemingen te doen, zy dat verfchil ligtelyk bemerken, enter zelfder tyd zien zullen, dat ik niets gezegd heb, dan 't geen volmaakt overeenkomftig met de waarheid is. Om hen beter in ftaat te ftellen de zaak te beoordeelen, zal ik hier eenige aanmerkingen byvoegen, welke ik gemaakt heb, en die van nut kunnen zyn. Men ziet de draadjes, daar ik van gefprooken heb, niet altoos in het zaadvogt van den man, men moet het zelve, om die te zien, onderzoeken op het oogenblik, dat het uit het lighaam wordt genomen, en nog zal het van drie of vier reizen pas eens gebeuren, dat men deze draadjes zien zal; zomtyds vertoont het zaadvogt, inzonderheid als .het zeer dik is, niet dan groote bolletjes , welken men zelfs met eene gewoone loupe kan onderfcheiden, en dezelven vervolgens met het mikroskoop befchouwende, ziet men hen zo groot als kleine oranje-appels, en zy zyn zeer ondoorfchynende; een enkele beflaat zomtyds het geheele veld van het mikroskoop. De eerfte reis, dat ik deze bolletjes zag, nam ik hen in den beginne voor eenige vreemde lighaamen, die in het zaadvogt gevallen waren: maar nadat ik, verfcheidene druppels genoomen hebbende, fteeds de zelfde zaak, de zelfde bolletjes, gezien en dit geheele vogt met eene loupe befchouwd had, bemerkte ik, dat het geheel uit die groote bolletjes beftondr. Ik zogt, met het mikroskoop, een der rondden, en van zulk eene grootte, dat ik, terwyl het middelpunt in het midden van het veld des mikroskoops ware, tevens den geheelen omtrek konde zien, en ik nam het vervolgens zeer lang waar. Eerfi: was het volftrekt ondoorfchynend, korten tyd daarna zag ik, dat zig op de oppervlakte, omtrent op de helft van den afftand van het middelpunt tot den omtrek eene fchoone fchitterende en gekleurde ring vertoonde, dat meer dan een half uur duurde, en, die vervolgens by trappen naar het middelpunt van het bolletje naderde, en toen was het middelpunt verlicht en gekleurd, terwyl al het overige ondoorfchynende was.] Dit licht, 't welk het centrum van het bolletje verlichtede, geleek toen naar dat, 't welk men ziet in de groote bolletjes lugt, die vry algemeen in alle vogten gevonden worden; het groote bolletje, dat ik waarnam, wierdt wat platter, en kreeg ter zelfder tyd een kleinen trap van doorfchynendheid, en het zelve vervolgens meer dan drie uuren na malkander onderzogt hebbende, zag ik daar gee?  OERDIEREN. lz? ne verdere verandering, geen fchyn van beweeging in 't zv ui wendig. Ik dagt, dat deze bolletjes, zo ik het vair ml?! T hmen> £ z? uit' anderen zouden, zy veranderden ook inderdn^ 3 ™ Water vermengde, vereen doorfchynend,^n Bk^^%ot^'r^^^ *» niet da" Ik liet het zaadvogt van zelfs v&ifair worden, «ff f ? V°°rkvyaratwaalf, en vier-en-twintig uuren onderzoat LhhP Jl i na verloop van zes, vloeibaar doorfchynend, £ f,zaglk met meer da" een haam in was. Ik breng deStaSg &^ïïtf&JW ^kbf* op dat men weete, dat 'er tyden zyn, waarin mL in her l?J r Va° bendlC' en van 't geen men daar op andere tyden in Set St m£tS verneemt : Zomtyds fchynen alle de beweegende lighaamen ftaart™ t- , in 't zaadvogt van den man en den hond • hnn^ LV,?! ^ ■ h^hheï]* byzo»derlyk en fchynt altoos met poodng tfgeSen ^ geheel niet men dien ftaart of dat draadje* zig hetEerfte vanzetter^ ?°f ™ °?dr°°gen' ziet eentgen tyd voort met flinoeren waarna Z valtzetren> enhetvoorlte eind gaat nog deze lighaamen in dien Itaa* vm ^eSj» hT£ng °Veral °Phoudt van trilling en draaijing om hunne aflèn d?tfg?r,den man>die *» * dat men zig daar in vergifSn zonde 1?' gI'yk?n 20 veel naar malkanderen , blik als hetlogt uit hf^ZTvt'het S^ZÏihZ'T^ °P^ konyn zyn my kleiner en levenfflaer k°0mt' Dle van het heden koomerï zo veel vmdTv&lTe&Tlen,'1maar die verfchillen of gelykop het oogenblik der wïï^n«i? Stif hFÏ^ fl"ÏSBj min het v^ welk inderdaad verfchillend moet ™? In I r ff1? ZfVQ van hct vogt, het voorbeeld in dat vw^r^^^^cm^A^^^ dieren.' By danig waren als men d3ez?ett ï pf T °r gr°T draa,de" gezien' die z de lighaamen zig zienTffcl eiden ™ L Ltf 3-) Cn-lk, heb de beweegenmenis, dat zy geVen wkrZT m rd ? ade11' vvaann het my voorgeboden hond; in Lg^ d^yks gezien in & van Ste^d^ in dat van degn 4nfch f ^n kant hef eeJïl'd V3n den hond da" daar wy van gefprooken hebben 7em kkeh tpr d£ verand?™£ van gedaante, dat vogt uit het lighaan" defdiersfeTooSn °P het 00ê" nbIik * weegende lighaamen meefia' Srïn hriSSï f ? -men zien' dat de be' en-dertig uuren daar nUlf-nbebbeP; ^If- of vier-en-twintig, of zesbykans alle, h^f^^^^^^^ die beweegende ligllamen, of Öiïïïïï^  ïg8 DE NATUURLYKE HISTORIE vlakte eenige groote bollen lugt,- die doorfchynende en zonder eenige beweeging zyn. Wel is waar, dat deze bolletjes zig zomtyds beweegen, en wel eene voortgaande beweeging fchynen te hebben, maar die beweeging wordt hun medegedeeld? door die van het vogt, 't welk door de uitwendige lugt geroerd en bewoogen wordt, en 't welk van zelf, terwyl het fmelt, eene algemeene beweeging, zomtyds van den eenen, zomtyds van den anderen kant, en dikwils van alle kanten tevens heeft. Zo men dejlens wat digter by brengt, dan behoort, fchynen de beweegende lighaamen grooter dan te voren; integendeel fchynen zy kleiner,, wanneer men het glas wat yerwydert,- en het is niet dan door de ondervinding, dat men kan leeren, het gezigtpunt wel te beoordeelen, en altoos het zelfde gezigtpunt te neemen.' Onder deze beweegende lighaamen ziet men dikwils anderen, veel kleineren, die dieper in het vogt gedompeld en bedolven zyn, en die niet anders dan als bolletjes fchynen te zyn, waarvan het grootfte getal dikwils in beweeging is; en ik heb doorgaands opgemerkt, dat in het oneindig getal van bolletjes, welken men in alle deze vogten ziet, die geenen, die zeer klein en die in beweeging zyn, zig gemeenlyk ook zwart of donkerer vertoonen, dan de andere, en dat zy, die ten uiterften klein en doorfchynende zyn, weinige of geene beweeging hebben. Zy fchynen ook foortelyk zwaarer te zyn dan de andere, want zy zyn altoos onder, 'x zy onder de andere bolletjes, 't zy onder de beweegende lighaamen in het vogt. AGT5TET  129 AGTSTE HOOFDSTUK. Aanmerkingen over de voorgaande Proefneemingen. en in de kiemen de^t^b^n^inT^ °? W b,et V,efch ZeIf der diefe!1> dieren, aïJë dekiemenderSanSn rfnVlïï 1 0ntleïZOfTke,ïl» °f ^ de deelen der liet ik inföfies van het Sfi ïrVhS werktmge,ykedeeltjes bevatteden, hande foorten varve» >re°' e? Yan "eer dan twintiger! ^aden, in kleine wtfÏÏ^ËS.' SriifftfJ' ^ deed , eridie en de zaaden terhoontevao m water genoeg deed om het vleefch gens,nadatzv, v^^S^S^^ K bMken h en dezelve verv°;gen, van inalle'deze voin dT£m!wertutf'. "?ri,ieemende' had ik hetgenoede eene kwamen eer/Srand^ 111 beTgingtü vinden; beweeging geduurende Ih^l ^nllT' ™0lG:Mni zommige behielden hunne ten aatmonds SSSSSSdSS&ïï? ^ Cerder °P' »*^"b»gmen zoude hebben ,n ,?;? 9 S J S V00rt' vveIken nien voor dieren genoSlengs kfiS^^^ veranderden, zig affcheidden, "en al voort,^er bw^nS™bT?nniet da" kleine Zeer werkzaame bolletje» voort S^^^^J^^^i wederom «"deren bragten draad es het is nutteloos myn wc k me bS^^SJ?^^ k°°men'maar dat de Hr N™™//™ Jf ver iagmyner waarneemingen te vergrooten om ikzetf^bSer meling der onSn«n ' £n2h? b^ame Natuurbefchouwer de verza't licht ftaat tó Sevel ^fe hS dlt °»7de5^P gedaan heeft, eerlang in had dik wik löfT , ad hem de vonge Verhande mg voorgeleezen en ib- teborden ffv be^S"^" ge°°eg Waren> om tc veidiene^Tgd en ikmSerSn»^^ dc deelen der Planten* doe* geeven heb onder zvne h mZ n m • de{!' welken ik hem over dit onderwerp ge' dan zy onde°r de^^ geworden^n, kunnen bybrenaen wSS^ verfcheiden voorbeelden van het hier om te'doVnTs ën dft7l ?dat ee« bèi^^wlSSwS: S£2C£Ï3Ï kl0mPJ£S b6ftaat"? IkzaI to vraag- op eene ïïSe Het is waar, dat bykans alle Waarneemers overeengekoomen zvn om de beweegende lighaamen der zaadvogten als dieren te befchouwen, eo.dateer^genoeazTam geene andere zyn geweeft dan zulke, die, even als VerheVen hen mef "oT weSë°n if^azpC"Waargen00nien,hebbende' geIoofd hebben, S'debewlëg^, welke men m deze vogten zag, konde voortkoomen van de geeften van het Ö! uer zeKer, zo wel door myne waarneemingen, a s door die van den Hr Nw*n ham over het zaad van den kalmar, dat deze be'weegende hïhllen der zaVdvoï" ten^eenvoudiger en minder bewerktuigde wezens zyn* dande Sn g een a LTue°en dfnTbèeld befksnis>w^^ het gewoonlyk neemen, vertoont een algemeen denkbeeld, geformeerd uit de byzondere denkbeelden wellen mPn zig van eenige byzondere dieren gemaakt heeft. Aüe de algemeene SbeeSen bevatten verfchillende denkbeelden, die malkanderen meer of?mn naderen of nouic vomiaaKt juut of nauwkeurig zyn. Het a gemeen denkbeeld dar wv on« «et oyzonaer denkbeeld van den hond, van het paard, en van andere hf>pnVn Je ons voorkoomen vernuft en wil te hebben, die zig' InyneS te benaalen en zig volgens dezen wil te beweegen, en die daarenboven ui/vTeefch e/bloed'be ftaan die hun voedzel zoeken en neemen, die zintuigen, die feTen hebben en d e het vermogen bezitten van zig hervoorttebren|en. Wy voe4n dan eene EKTln,gt^byZ0^de^edenkbedden tefamen> wanneer wy ons het algemeeri merSn d^^11' V*$ Wy d°or het W00rd Dier uitdrukken , en men moet aan" merken, dat er, onder die menigte byzondere denkbeelden, niet één isT£ ^^^^^f ukdrt,kke' ;vant mw*£t*£& wn ae geneeie wereld, dieren, die geen vernuft, geen wil geene voortand* TSSi&™::a^\im 'er' f vleefch^fch bloTd Sn en uie met dan een geftold hl fchynen te zyn: daar zvn 'er. die hun vn^Pi „;« kunnen zoeken, en die het'niet ontvangen dan van hetélement dat zv bewoonen mt verichJfcnde dede- beftau, 2y„ •„ „oodadclykWn di^^lln trSpen Rn *r  «p DE NATÜÜRLYKE HISÏORIE en fchaduwingen; een infekt is in dien zin wat minder dier dan een hond oefter is nog wat mindert dan eeninfekt, een pus, is het nog minder dan eene oefter; en gelvk dS,,?, nvier-polyfchaduwingen voortgaat, moeten wy wezens vinden S onmerkbaare dan een zee netel of een polypus. oLT^L^™ta methodes, welke wy ons gemaakt hebb-n om Ph,p ffmnf» ^ aankonltonder het zelfde oogpunt te\erzL e èn ; en z? hebbe?^k^v™!™*™zen daar wy in ons le Deel van gefprooken ff bSnw ™£ g, Y k°n^!ge Leerw.V bevatten, "zy zyn zelfs fi^c^ merkbaar, en altoos byzonderfyk vooTteiat• zn^ï £ï u eenPaariS on" te veel denkbeeldenf^^^^^^t^^ dat wy geen klaar denkbeeld meer hebben wat dit woord betekene oi S men zig, zodra dit woord aangenoomen is, verbeeldt Z w Z, * i • ke men tuflchen de voortbTengzels deifWr urt^t^-SKlS" w'/bo ben, die ^£5fiKï & ^TSSSTiï -« zo^de bTde'eln^ zoude, by de eene of andere te vergelyken. By voorbeeld toen de Hr 1W ucu ■ututn neivoortbrtngen, de polypus der water-linfen het eerft ontdekt* wat hadt hy toen meteen tyd noodig onrte weeten of die polypt^^ eHier of eene mlffclS ffiSS Lde7f en^tXf * ^ te is, dat dezelve wat nader by he d a'n b yd Snt ES? Va,üfggenka"' tot de Delfftoffen is de overgang plotfelvk en hier fr-hvm- , a7 y • Pia ,  DER DIEREN. 133 men, de Natuur van naby onderzoekende, tuiTchenwezens ontdekken zoude, en bewerktuigde lighaamen vinden, die, zonder by voorbeeld het vermogen te hebben van zig hervoort te brengen, gelyk de Dieren en de Gewaffen, egter eene foort van leven en beweeging zouden hebben; andere wezens, die zonder dieren of planten te zyn wel de famenftelling van de eene en andere zouden kunnen helpen uitmaaken, en eindelyk andere wezens, die niet dan de eerfte verzameling zouden zyn van de werktuigelyke klompjes, daar ik in de vorige Hoofdftukken van gefprooken heb. Ik zou gaarne in de eerfte klaffe van deze lborten van wezens de eijeren plaatfen, dewyl deze het duidelykft en meeft blykbaar foort daarvan zyn. Die der hennen, en andere wyfjes vogelen, zitten, gelyk men weet, aan een gemeen voetje vaft, en zy haaien hunnen oorfprong en hunnen eerften groei uit het lighaam van het dier, maar in den tyd dat zy aan het eijerneft vaft zyn, zyn het nog geene waare eijeren, het zyn nog maar geele ballen, die zig van den eijerflok affthèiden, zodra zy tot een zekeren trap van groei gekoomen zyn; als zyzig affcheiden,zyn het nog maar geele bollen, maar bollen, welker inwendige organifatie zodanig is,, dat zy voedzel trekken, dat zy het zelve tot hunne zelfftandigheid doeu overgaan, en dat zy zig de lympha, waarmede de lyfmoeder der henne bevogtigd wordt, eigen maaken, en door de toeëigening of overneeming van dat vogt het wit, de vliezen, eindelyk den dop, maaken. Het ey heeft, gelyk men ziet, eene foort van leven en organifatie, een groei, eene ontzwagteling, en eene gedaante, die het uit zig zei ven en door zyne eigen kragten aanneemt. Het leeft niet gelyk het dier,, het groeit niet gelyk de plant, het brengt zig niet her voort gelyk die beiden; het groeit egter, het werkt uitwendig, het organifeert zig. Moet men dan, zodra men dit weet, het ey niet befchouwen als een wezen, 't welk eene afzonderlyke klaffe maakt, en 't welk noch tot de Dieren noch tot de Delfitoffen gebragt moet worden? Wanr, zo men beweert, dat het ey niet is dan een dierlyk voortbrengzel tot voedzel van het kieken gefchikt, en zo men hetzelve als een gedeelte van het kieken, een gedeelte van het dier, wil befchouwen, zal ik antwoorden, dat de eijeren, 't zy dezelve al of niet bevrugt zyn, 't zy dezelve al of geene kiekens bevatten, zig altoos op dezelfde wyze organilèeren, dat zelfs de bevrugting daar niet dan een bykans onmerkbaar gedeelte in verandert, dat, in al het overige, de organifatie van het ey altoos dezelfde blyft, dat het tot zyne volkoomenheid en de volmaaktheid zyner, zo wel uitwendige als inwendige, gedaante koomt, het zy het kieken daar al of niet in bevat is; en dat het bygevolg een wezen is, 'r. welk men wel afzonderlyk en op zig zeiven kan befchouwen. Het geen ik hier voorftel, zal nog duidelyker worden, zo men de formatie en den groei der vifch-eytjes in aanmerking neemt. Als het wyfje dezelve in het water verfpreidr, zyn het om zo te fpreeken, nog niet dan fchetfen van eytjes; die fchetfen, geheel van het lighaam des diers afgefcheiden, en in het water vlottende, trekken de deelen die hun voegen na zig, maaken zig dezelve eigen, en zy groeijen dus door tuffchen-plaatfing van andere lighaamen. Op de zelfde wyze als het ey van de hen vliezen en wit verkrygt, in de lyfmoeder waarin het dryft, even eens krygen de vifch-eytjes van zelve vliezen en wit in het water, waarin zygeftort zyn, en 't zy dat het mannetje dezelve koome bevrugten met daar het vogt van zyne hom over te ftorten, of dat zy onvrugtbaar blyven by mangel van met dit vogt befproeid te zyn, zy koomen niettemin, in het een en ander geval, toe & a  i34 DE NATUÜRLYKE HISTORIE hunne volkoomen volmaaktheid. Het koomt my dan voor, dat men de eytjes in *t' algemeen als bewerktuigde lighaamen moet befchouwen, die, geene dieren en geene planten zynde, eene afzonderlyke foort uitmaaken. Eene tweede foort van wezens van den zelfden aart zyn de bewerktuigde lighaamen , welken men in het zaadvogt van alle de dieren vindt, en die, even als die van de hom der kalmars, eer natuurlyke werktuigen dan dieren zyn. Die wezens zyn eigenlyk de eerfte verzameling, die uit de werktuigelyke klompjes, daar wy zo veel van gefprooken hebben, voortfpruit; zy zyn miffchien zelve de werktuigelyke deeltjes, die de bewerktuigde lighaamen der dieren uitmaaken. Men heeft hen in het zaadvogt van alle dieren gevonden, omdat het zaadvogt inderdaad niet is dan het overfchot van alle werktuigelyke klompjes, welken het dier met het voedzel neemt; het is, gelyk wy gezegd hebben, dat geen, het welk de meefte overeenkomft met het dier zeiven heeft, het geen meeft werktuigelyk is in het voedzel, dat de ftof van het zaadvogt uitmaakt, en bygevolg moet men zig niet verwonderen van daar bewerktuigde lighaamen in te vinden. Om klaar te bemerken, dat die bewerktuigde lighaamen geene wezendlyke die* ren zyn, behoeft men flegts acht te geeven op het geen de voorgaande proefneemingen ons vertoonen. De beweegende lighaamen, welken ik inde zaadvogten heb opgemerkt, zyn voor dieren genoomen, omdat zy eene voortgaande beweeging hebben, en dat men geloofd heeft daar een ftaart aan te bemerken; maar zo men aan den eenen kant op de natuur dier voortgaande beweeging acht geeft,die, wanneer zy eens begonnen is, eensklaps eindigt, zonder zig ooit weder te vernieuwen, en aan den anderen kant op de natuur dier ftaarten, die niet anders zyn dan draadjes , welken het beweegend lighaam na zig fleept, zal men beginnen te twyffelen; want een dier gaat zomtyds langzaam, zomtyds fchielyk, het houdt op van beweegen , het wordt geftuit en ruft; deze beweegende lighaamen integendeel loopen altoos eveneens, in denzelfden tyd; ik heb hen nooit zien ophouden, of hunne beweeging weder aanvangen; zy volharden te loopen, en zig, voortgaande, te beweegen, zonder ooit te ruften, en, houden zy eens op, het is voor altoos. Ik vraag of die foort van geduurige beweeging en zonder eenige ruft, eene gewoone beweeging van dieren is? en ofwy hieruit geene twyffeling moeten opvatten, dat deze beweegende lighaamen geene weezendlyke dieren zyn ? Even duidelyk fchynt het, dat een dier, welk het dan ook wezen moge, eene ftandvaftige gedaante en onderfcheiden ledemaaten hebbe. Die beweegende lighaamen integendeel veranderen alle oogenblikken van gedaante, zy hebben niet een onderfcheiden lid, en hunne ftaart zelf fchynt niet dan een vreemd deel van hun wezen te zynkan men derhalven gelooven, dat die beweegende lighaamen inderdaad dieren zyn? Men ziet in deze vogten draaden, die langer worden, en die fchynen te groeijen, en zy zwellen vervolgens, en brengen beweegende lighaamen voort: die draadjes zullen, zo gy wilt, een foort van gewaffen zyn, maar de beweegende lighaamen, die daar uit koomen, zullen geene dieren zyn, want ik heb nooit een gewas een dier zien voortbrengen; die beweegende lighaamen worden zo wel in de kiemen der planten als in het zaadvogt der dieren gevonden, men vindt dezelve in alle de groeijendeofdierlykezelfftandigheden; die beweegende lighaamen zyn derhalven weder geene dieren; zy brengen zig zei ven niet hervoort langs de wegender voortteeling, zy hebben geen ftandvaftige foort, zy kunnen derhalven noch dieren noch gewaffen zyn.  DER DIEREN. 13$ Wat zullen zy dan zyn? Men vindt hen overal, in het vleelch der dieren, in de zelfftandigheid der gewaffen, men vindt hen in grooteren getale in de zaaden der eene en der andere; is het niet natuurlyk, hen te befchouwen als leevende werktuigelyke deelen, die het dier of het gewas uitmaaken? als deelen, die, beweeging en eene foort van leven hebbende, door hunne vereeniging leevende en beweegende wezens moeten voortbrengen? Maar om de minft mogelyke tvvyffeling over dit alles agter te laaten, zo> laat ons de waarneemingen van anderen onderzoeken; kan men zeggen, dat de werkzaame machines, welken de Hr. Needham in de hom van den kalmar gevonden heeft, dieren zyn? Zou men kunnen gelooven, dat de ei' jers, die werkzaame machines van eene andere foort zyn, ook onder de die» ren behooren? En zo wy het oog ftaan op de afbeelding van bykans alle de lighaamen in beweeging, welken Leeuwenhoek met het mikroskoop in eene oneindige menigte van verfchillende ftoffen gezien heefc, zullen wy dan ,• zelfs met den eerften opflag, niet erkennen, dat die lighaamen geene dieren zyn, naardien geene van hen leden heeft, en zy allen of bolletjes, of meer of min verlengde, meer of min platagtige, eyronden zyn? Zo wy vervolgens onderzoeken het geen die beroemde Waarneemer gezegd heeft, als hy de beweeging dier gewaande dieren befchryft, zullen wy niet langer kunnen twyffelen, of hy heeft ongelyk gehad met dezelve als zodanig te befchouwen; en wy zullen ons meer en meer in ons gevoelen beveiligen, dat het alleen de werktuigelyke deelen in beweeging zyn. Wy zullen 'er hier verfcheiden voorbeelden van bybrengen. Leeuwenhoek geeft de figuur dezer beweegende lighaamen, welken hy in het vogt der zaadballen van eene mannelyke kikvorfch hadt waargenoomen. Die figuur vertoont niets dan een dun en lang lighaam, dat aan het een eind puntig uitloopt, en zie hier wat hy daarvan zegt: (d) „ Op den eenen tyd kwam my het „ hoofd, (dus noemt hy het dikke eind van het beweegend lighaam) wel wat „ dikker voor dan op den anderen tyd, en doorgaands konde ik het lighaam van veele diertjes niet verder bekennen dan van het hoofd tot het midden des lig-„ haams, en dat om de dunte van den ftaart, en wanneer het diertje zig fterk „ bewoog, (dat nogtans een zeer langzaamen voortgang hadt,) zo maakte het aan „ het hoofd eene flangswyze beweeging; voorts was het lishaam met weinig be„ weeging, maar met den ftaart floeg het wel in drie of vier bogten:" (b) Zie daar de verandering van gedaante welke ik gezegd heb, opgemerkt te hebben-, zie daar de fnotterigheid, waar van het beweegend lighaam pooging doet om zig los te maaken; zie daar eene langzaamheid in de beweeging, wanneer deze lighaamen niet los zyn van hunne fnotterigheid; en zie daar eindelyk een dier, volgens: Leeuwenhoek, wiens één gedeelte zig beweegt, terwyl het ander zonderbeweeging' blyft, waarvan het één gedeelte leevend, het ander dood, is; want hy zegt laager;. (c) „ Anderen hadden weder haar voorfte gedeelte van haar lighaam krom gebo-- (a) Oper. Tom.l. pag. 51. Uno tempore caput crajfius mibi apparebatquam alio; plerumque agnofcebam animalculum baud tilterius quam, a Capite ad medium corpus, ob caudx tenuitatem, & cum idem animalculumpau-U vebementius moveretur, (quod tarnen tarde fiebat,) quafi volumine quodam circa caput fwiba* tur Corpus fere carebat motu ; cauda tarnen in tres quatuorve fiexns volvehatur. Q) I Deel, Ned. Uitgaave, 38e miflive, pag. 6. (c) Movebant pojleriorem Jolum partem, qvx ultimo, morti vicina ejje j'udical/am>  i35 DE NATUURLYK E HISTORIE „ gen, en beweegden alleen het agterfte lighaam, deze laatften oordeelde ik, dat „ al begonnen te iïerven.' Ncd. Uitg. I D. 38e Miffive,Pag. 7. Ditalles i rookt gelyk men ziet, niet wel met een dier, en ftrookt. volmaakt met het "een k gezegd heb, met uitzondering evenwel, dat ik nooit den Haart of het draad e heb zien beweegen, dan door de beweeging des lighaams, die het zelvevoortfleep , of ook door eene inwendige beweeging, welke ik gezien heb in X dra djes als zy zwellen, om beweegende lighaamen voorttebrengen. Hv ze Va" het rige en zeer fneiie beweeging zouden zyn, SiteoSteSSi, ? eene en hoe zig te verbeelden, dat die gewaatide zaaddïrS g tuf henpoozmg van ruif; welken Leeuwenhoek g^m*^^^^^'^^11011^ v^beeld fnel als zy hadden, toen zy uit het 1 gkam van het VM 20116 b2W^ 20 vaardigheid overgehouden hebben, dat 'ergeei?e d?ereonT^ n°g Z?k,eene genoeg hebben om zig één uur op die wyle e bZleZ\^ acht geeft op den wederitand, die zo wel uit de dSfdals n?r h/Ï^ ^ mea het vogt, waarin die gewaande dieren zwemmen gcborewdrvan aanhoudende beweeging paft integendeel aan organifcl deeïet dt ev T werktmgen ,_hun uitwerkzel op eene aanhoudende wyzet eèn Skeren brengen, en vervolgens ophouden, wanneer het uitS&^SSS?,700^ Onder de menigte waarneemins-en weit* 1 VVCiKZt;i voortgebiagt is. hy die gewaande diertjes SSrtJSiJvffiKS00? ^ ï66*' m°Ct zegt het zelfs op zommige plaatfenenh7Sf w gf ïf" hebben' hy derftelling te verklaaren. S By voo beeld Tom II Lï ^ door,een^e onfpreekende, zegthy: fa) M™tó™ u/l'ri 'J g' I5°' van de ^beljauw ,, hom heb ik iftEfcö, weltelSel mSfe^ "TT** T de „ ftaart kunnen ontdekken, waarvan k de S 00 d2 dl?* levcn no/h een „ langde diertjes door het'zwemmen niegehevTn at* *%> °mdat' Z° „ hunne ftaart ook beknopt om het lighaam gefchikTbfv™ Z T^T t™T> „ halven eene ronde gedaante vertoonen " Het koomt mv, f dimjeS der" diger zoude geweeft zyn te zegden zo ah hS ;„ a a ™y.voor> dat het ee«vouvan dezen vifch op den^enXd ftaSties hShïï1^"-' dat de zaadd^tjes roofdzyn, dan te onderfteïen du60 ? ^ a°deren daarvan be" f%^A^ lighaam doengelooven, dat Leeuwenhoek zyn gezigi i&fS^^Cl^A^ °^ weegende lighaamen, waar aan hy ftaanjes °? bC" gegeeven heeft dan van beweegende lighaamenT welke? h v in beving niet heeft, dathy verwaarlooft heeft dezelve Sfcnr™ & zv n ren, omdat hy dezelve dan, fchoon zy in beweSn^^ warL^nW fl? AaMt T fchouwde, en dit is de reden dn- hvk Jc m!a s 3 ™aren> niet als dieren bekend heeft, malkandten geh>cen ^^£^5l ^ voor geene wezendlyke dieren heeft genoomen l^tSSibïe^•• T daarentegen al meer en meer de S Tf 1S„te 2wen"nen, het zelve f» CTJj wo af; /jjaf.Mm acced ohfervationem in Ui rmrtih», . ■ , , «. S a  i4o DE NATUURLYKE HISTORIE een draad, is, welken het beweegend lighaam mede fleept, die na verloop van een zekeren tyd, geheel verdwynt. Op eene andere plaats, Tom. lil. p. 93, zegt Leeuwenhoek, van dë menfchelyke zaaddiertjes fpreekende : (a) „ Ik heb onder deze diertjes ook zomtyds eenige „ kleinere en rondagtige gezien , maar wanneer zy zig eenige reizen dus voor myn gezigt vertoond hadden, dat ik my verbeeldde, dat zy met kleine Haartjes ,, voorzien waren, heb ik beginnen te denken, of deze deeltjes mogelyk niet „ wel nieuw geboren diertjes mogten zyn; want het is by my zeker, dat die „ diertjes ook door voortteeling in wezen koomen, of uit een kleiner klompje tot „ eene volkoomen grootte groeijen, en wie weet, of deze diertjes ook, als zy flerven , niet wel tot voedzel en vermeerdering van andere diertjes dienen"? Zie JSed. Uitg. 1PDeel, zgfie Misftve,pag. 286.Het blykt uit deze plaats, dat Leeuwenhoek in het zaadvogt van den menfch diertjes zonder flaarten, zo wel als diertjes met flaarten, gezien heeft, en dat hy verpligt is te onderftellen, dat die diertjes, die geene ftaarten hadden, nieuwelings geboren, en nog niet volwaifen, waren, ik heb juïft ,het tegendeel waargenoomen, want de beweegende lighaamen zyn nooit grooter , dan wanneer zy zig van het draadje affcheiden; dat is te zeggen, wanneer zy zig beginnen te beweegen, en als ze van hun bekleedzel, of, zo men wil, van de fnotterigheid die hen omringt, ontflaagen zyn; zy zyn kleiner, en zo veel kleiner, als zy langer in beweeging blyven. Wat de voortteeling dezer diertjes betreft, waar van Leeuwenhoek hier zegt, dat zy by hem zeker is, daaromtrent drukt hy zig in dzNed. Uitg. i'Deel^ofte Misfive, pag. 34. in deze bewoordingen uit: „ ik heb eenige draadjes van den zaadbal (van een rot,) afgefnee„ den, en de materie daarmede deze draadjes gevuld waren, obferveerende, zag „ ik dat dezelve beftonden uit eene kryftallyne vogtigheid, die olieagtig was, „ vermengd met veel irreguliere deeltjes, en een overgroot getal van de ver„ haalde diertjes, waarvan veelen in 't rond in malkander lagen gerold, welke laatfte diertjes ik my imagineerde, dat veelen van dezelve onvolwaffen waren, „ en dat die nog geen leven hadden ontvangen, want eenigen van dezelve flaken in grootte boven de anderen uit, en daar beneffens nam ik in gedagten, of de„ ze verhaalde irreguliere deeltjes mede geen begin van diertjes waren, als ook „ mede, dat deze diertjes in de draadjes voortteelden, doch niet op die manier, „ gelyk ik voor dezen gezegd heb, dat het met de flangetjes in den azyn toe„ gaat, die haare jongen in haar lyf draagen; maar ik beeldde my in, dat deze „ diertjes uit eijeren voortkwamen, omdat ik verfcheiden van dezelve in 't rond „ in malkanderen zag liggen; maar waar zullen wy zeggen, dat hun eerfte begin „ van daan koomt?. enz." Leeuwenhoek ftelt dan de voortteeling als eene zekere zaak, en ik ben egter overtuigd, dat alle-perfoonen, die zig de moeite zullen willen geeven, om de zaadvogten zorgvuldig waar te neemen, bevinden zullen , dat 'er geen blyk van dierlyke voortteeling,. noch.zelfs van koppeling is. Ah (a) Aliquando etiam animadverti iuter animalcula particulas quasdam minores fubrotundas, cum vero feea aliquoties. eo. modo oculis ineis exbibuerint, ut mibi imaginarer eas exiguis injlruc* tas ejje caudis, cogitari cmpi, an non ba forte particula forent animalcula recens nata; certum enim mibi efl, ea etiam animalcula per generationem provenire, vel ex mole minujcula ad adultam procedere quantitatem, & quis feit an non ea animalcula, ubi moritmtur, aliorwii. aniimh fulorum miïritimi atque augmini infervinnP,  *D E R DIEREN. Hi les, wat deze bekwaame Waarneemer hier zegt, fteunt op loutere onderftellingen ■ men kan hem dit ligt toonen, en men behoeft zig hier toe flegts van zyne eigen waarncemingen te bedienen. By voorbeeld, hy merkt zeer wel aan, Tom hl pag. 93. dat de hommen van zommige viffchen, gelyk van de kabbeljauvv, zig allengs met zaadvogt vervullen, en dat vervolgens, nadat de vifch dat vogt heeft uitgeftoit, die hommen verdroegen, rimpelen, en niet dan een louter vlies blvven van alle vogt ontbloot: (a) „Op dien tyd, zegt hy, als de kabbeljauvv zyn „ hom heeft gelchooten, zo-krimpen de lobbens, of vrongsgewyze deelen van „ de hom, zodanig in een, dat het maar vellen of membranen gelyken, en wv „ zien, dat, eenige weeken daarna, de hom van tyd tot tyd in grootte toeneemt', „ en vervolgens de vrongsgewyze deelen van de hom weder worden vervuld met „ mannelyk zaad, dat, ten tyJe als de verzameling zal gefchieden, zodanig een „ leven heeft bekoomen, dat wy veelmaalen gezien hebben, dat ze in een dun „ vogt, daar ze in liggen, voojtzwemmen". Ned.Uitg. lil Deel. 117e Misfive pag. 104. Hoe begrypt hy dan, dat dit drooge vlies, waarin noch zaadvogt noch dieren zyn, het volgende jaar dieren van dezelfde foort voortbrenge. Zo er eene wezendlyke voortteeling van deze dieren ware, dat is te zeggen, zo het dier door het dier ware voortgebragt, zou die afbreeking, welke in de meefte vis.fchen voor een geheel jaar is, geen plaats kunnen hebben. Ook laat hy, om zig uit deze zwaangheid te redden, op de bygebragte woorden volgen : (b) „ Dit zo „ zynde, moeten wy immers vaftftellen, dar, wan neer een kabbel jauw zyn manne„ lyk zaad gefchooten heeft, in de hom nog veel zaadelyk ftof van diertjes is „ overgebleeven, waaruit meer zaadelyke diertjes moeten voortkoomen, als her jaar „ daar te voren zyn uitgefchooten geweeft, omdat de viffchen van jaar tot jaar grooter wordende, haare hom ook in grootte is toeneemende." Ned. Uiig. III pcel, ii7t Mij).pag. 104. Men ziet wel, dat die onderftelling, dat 'erzaadftóf in de hommen overblyft, om zaaddiertjes voor het volgend jaar voort te brengen, volftrekt los, en zelfs ftrydig is met de waarneemingen, waaruit duidelyk blykt' dat de hom m dien tuffchentyd niet dan een dun en geheel uitgedroogd vlies is. Maar hoe zal men antwoorden op het geen hier nog tegen ingebragt kan worden" met te toonen, dat 'er viffchen zyn, gelyk de kalmar, welker zaadvogt niet flegts maar zelfs de bevvaarbak, die het zelve bevat, de hom zelve, alle jaar vernieuwd worden! Kan men dan zeggen, dat'er in de hom zaadftof overblyft, om de diertjes van het volgende jaar voort te brengen, daar de. hom zelve niet overblyft,maar integendeel na de volkoomen uitftorting van het zaadvogt. geheel wegraakt en ver* dwynt, en men het volgende jaar een nieuwe hom, onder zyne oogen, zig ziet formeeren? Het is dan zeer zeker, dat die gewaande zaaddiertjes niet voortteelen, zo als andere dieren, het welk alleen genoeg zou zyn om te doen vermoeden, dat die deelen, die zig in de zaadvogten beweegen, geene waare diertjes zyn. Ook erkent Leeuwenhoek, die, in de plaats welke wy zo aanftonds hebben bygebragr, zegt, dat het zeker is, dat de zaaddiertjes door de generatie voortteelen, óp eene (a) Eo tempore quo afellus major lacles fuos.emiftt, ruglt 1,1 werktuigelyk!! uittrekzel van dit voedzel is. ZaaaV0§t' £ wdk Iiet ^verft en Leeuwenhoek erkent op zommige plaatfen, dat hy niet altoos diertje* in a. zaadvogten der mannetjes dieren gevonden heeft- hv heefr hlï .7 f ■ fe van den haan, 't welk hy zeer dikwils heehw^J^Il3 y v00rbecld? 111 ^ diertjes in de gedaante van flangetje^zïn cTvfrfS^iZZ T ™t dezelve niet meer onder de gedlante van een jSSS hy een ftaart, welken zyn Tekenaar niet konde zien HV Zm n Broot hoofd en 306, dat hy in een zeker jaar geene leevende dierties kond*S1 Vin Tl HLJ^ uit de hom van een kabeljauw bekoomen. m^^t^ol^Z ftaartjesaan die diertjes wilde hebben, en dat wanneer hy kleine bïweeZde li7 haampjes zag die enkel de gedaante van bolletjes hadden , Sve^S Js d£ „ ik my de dieitjes zo naakt niet te voorfchvn brenp-en Jut a! t - s£tr^mvaier r,,en8d ™en- »™°o° "1 Sn „ orttukko, gebarrten diertjes waren, omdat zodani" gróten de ,1 s' f he, L™s déze'^totrn!?^ ^"T" ^ * verandert doodss fetbf litv^^N^L^ «? ™» 20 P°« nazyn paft op diertjes! C^^JS^^  •144 DE N A T V Ü R L Y K E HISTORIE die van den kalmar, zig ontladen, na 'hunne verrigtingen volbragt te hebben. JVJaar laat ons deze waarneeming nog verder agtervolgen. Leeuwenhoek zegt, dat hy die zaaddiertjes van de kabbeljauw onder verschillende gedaanten gezien heeft: f» „ Op andere plaatfen, daar wat veel 3h jt]ÏS byr,c,en^ la^en' vertoonden zig die diertjes als een helder bolletje." Ned Uitg. III Deel, i$?e Jfftf. pag. 322. Hy heeft dezelve van verfchillende .grootte gezien: (b) ,, Terwyl ik deze diertjes, zonder toedoen van „ eenige vogtigheid 4 in zo een onbedenkelyk getal befchouwde, kwamen my „ dezelve kleiner te voren, als doen ik dezelve voor dezen in een ronde gla-„ ze tuba befchouwde." pag. 323. Wy hebben niets meer noodig om te doen zien, dat hier geene ftandvaftige foorten of gedaanten zyn, en dat" het bygevolg geene dieren zyn, maar alleenlyk werktuigelyke deelen in beweeging, die inderdaad door hunne verfchillende famenvoegingen verfchillende gedaanten en grootheden aanneemen. Die beweegende organifche deelen zyn in groote menigte voorhanden m het uittrekfel en in de overblyfzelen van het voedzel, dat wy gebruikt hebben. De ftof, die zigaan de tanden vaftzet, en die in gezonde lieden denzelfden reuk heeft als het zaadvogt; moet als een overblyfzel van het voedzel befchouwd ■worden; ook vindt men daar eene groote menigte dier gewaande diertjes in, waar van zommigen ftaarten hebben, en naar die van het zaadvogt gelyken. De Hr. Laker heeft 'er vier verfchillende foorten van laaten graveeren, van welken geene leden heeft, en die of cylinders,-of ovaalen, of bolletjes zonder ftaarten , ot bolletjes met ftaarten, zyn; wat my belangt, ik ben, na dezelve wel onderzogt te hebben, ten vollen overtuigd, dat geene dier foorten waare diertjes zyn, en dat zy, gelyk als m het zaadvogt, niet anders zyn, dan de organifche en leevende deelen van het voedzel, die zig onder verfchillende gedaanten vertoonen. Leeuwenhoek, die niet wift, waaraan den oorfprong dier gewaande diertjes in deze ftof te moeten toefchryven, onderftelt, dat zy uit zekere voedzels koomen, daar zy reeds in waren, gelyk kaas, by voorbeeld; maar men vindt hen even eens by die Jieden die kaas, en by zulken die geen kaas, eeten; en daarenboven gelyken zy op geenerhande wyze naar myten, even weinig als naar andere kleine beertjes, ■welken men in bedorven kaas vindt. Op eene andere plaats zegt hy, dat die tanddiertjes kunnen voortkoomen van het regenbak-water, dat men drinkt, omdat hy gelyke diertjes heeft waargenoomen in het regenwater, vooral wanneer het eenigen tyd op open daken of looden gooten geftaan hadt, als wanneer men daar eene menigte verfchillende foorten van diertjes onder vindt; maar wy zullen, als wy de irhftorie dier mikroskoopifche diertjes geeven, doen zien, dat de meeften "dier diertjes, welken men in het regenwater vindt, niet dan beweegende organifche deeltjes zyn, die zig verdeden, die zig verzamelen, die van gedaante en grootte veranderen, en welken men eindelyk kan doen beweegen en in ruft laaten blyven, doen leven of fterven, zo dikwils als men wil. De meeften der zaadvogten verdunnen zig zelven, en worden door de lugt en de koude vloeibaarer dan zy te voren waren, integendeel worden zy dikker 4 wanneer men hen by 't vuur brengt, en, zelfs een middelmaatigen trap van warmes; Multa apparehant animalcula Jpbeeratn pellucidam reprafentantia. (b) Hxc animalcula mintri videbantur mole, quam ubi eadan antehas in tube vitreo 'rotundo examinaveram, ' ' ■  OERDIEREN. HS warmte mededeelt. Ik heb zommigen dier vogten voor eene vry geweldig kou de blootgefteld, zodat zy, op het aanraaken, zo koud waren f ahwSJnn het punt van^te bevriezen; die koude heeft de gewaande diertjes ^"^S gedaan, zy gingen voort zig met dezelfde fnelheid te beweegenden beïïï. gen zig even lang als die, welke voor deze koude niet blootgefteld li waren; zy, daarentegen, die wat warmte ondergaan hadden hielden on ^ rï beweegen, omdat het zaadvogt dikker wierdt; zodezbeweeg nde liXamli ? dierhalven diertjes waren, zouden zy van eene «refteldheid en pp„ J8 PJ moeten zyn, geheel verfchillende van dat mJèffi dkren zagte engemaatigde warmte het leven onderhoudt, en d kragea'enTew eS vermeerdert, welken de koude fluit en verdelgt. ë öeweeging Maar zie daar miffchien reeds te veel bewvzen rem>n het nm™„ n i l „ dier gewaande diertjes, waaromtrent m^K^'X^^'T?^ verre hebben uitgeftrek. Ik kan my egte™^^ maaken daar men eenige nuttige gevolgen uit kan trekken; te weeten Ja §ie gewaande zaaddiertjes die inderdaad niebt dan de organifche leevS deelen van het voedzel zyn, met flegts beftaan in de zaadvogten der beide Sexen en in her overblyfeel van het voedzel dat zig aan de tanden zet, maar dat men hen ook in de chyl en m de uitwerpzelen vindt. Leeuwenhoek, dezelve aantreffpnl de mtwerpzelen der kikvorfchen en van verfcheiden andere^dfcren?wdken h" ontleedde ftondt daar eerft verwonderd over, en niet kunnende^ beVypen vaX waar die diertjes, die geheel gelyk waren aan die der zaadvogten, weSIn hv'kort te voren hadt waargenoomen, mogten.voortgekoomen zvn, bASiXlv^ vanonbehendighetd, en zegt dathy, het dier openende vvaarfchSyk0 de vaten, die het zaadvogt bevatten, met zyn mes zal getroffen hebben en dit dï vogt zig ongetwyffeld met de uitwerpzelen vermenfd zal hebben mat dezelve vervolgens in de mtwerpzelen van eenige ander dieren, en zelfs in zvne eigene g vonden hebbende weet hy niet, welk een oorfprong daar aan toe fe fchrfven' Ik zal aanmerken, dat Leeuwenhoek dezelve nooit in zyne uitwerpzelen gevonden heeft dan wanneer zy vloeibaar waren; telkens als zyne maa^Se v^Kgen niet wél gedaan, en hy te dunne afgang gehad, hadt, wi^hyteSeK waande diertjes m, maar als de kookingen van het voedzel wél gefchied en dl uitwerpzelen hard, waren vondt hy 'er geenen in, fchoon hy dil mé water verdunde, het welk volmaakt fchynt over een te koomen met alles, waTw^hier voren gezegd hebben. Want het is ligt te begrypen, dat, wanneer dSgel de ingewanden hunne verr.gtingen wél doen, de uitwerpzelen niet dan het hef van het voedzel zyn, en dat alles, wat daar wezendlyk voedend en oTanülh in was in de varen die gefchikt zyn om het dier té voeden, is opgenomen dat men derhalven die organifche klompjes alsdan in dit hef niet ^°inden moet als % welk dan voornaamlyk beftaat uit de onwerktuigelyke of brute deden van V voedzel en der uitwerpzelen des lighaams, die ook niet dan brute deelen zyn. Integendeel zo de maag en de ingewanden het voedzel laaten doorgaan/zonder het genoeg te yerteeren, op dat de vaten, die deze organifche'klomS mottïï^nS men, dezelve kunnen toelaaten, of, het geen nSg waarfchynfykei1 is, zo 'er te veel yerflapping of fpanmng in de vafte deelen dezer vaten plaats heeft en deze? ye mermdten flaat zyn als zy wezen moeten om het voedlel op ^o^X  H6 DE NATTUURLYKE HISTORIE gaat het met de brute deelen door, en men vindt de werktuigelyke klompjes leevende in de uitwerpzelen; waaruit men kan opmaaken, dat die lieden, die dikwils loslyvig zyn, minder zaadvogt moeten hebben, dan anderen, en datzy integendeel, welker uitwerpzelen gevormd szyn, of eene genoegzaame lievigheid hebben om hunne gedaante te behouden; zy die weinig afgang hebben, de fterkfte en beftgefchikte voor de voortteeling zyn. Ik heb in alles, wat ik tot hier toe gezegd heb, fteeds onderfteld, dat het wyfje , zo wel als het mannetje, een zaadvogt verfchaft, en dat dit zaadvogt van het wyfje voor het werk der voortteeling zo noodzaaklyk was als dat des mans. Ik heb, in het eerfte Hoofdftuk, gepoogd te rtaaven, dat yder organifch lighaam leevende organifche deelen moet bevatten; ik heb vervolgens , in het tweede en derde Hoofdftuk, beweezen, dat de voeding en hervoortbrenging door eene enkele en zelfde oorzaak gefchieden, dat de voeding wordt uitgewerkt door de inwendige doordringing dier organifche deelen in yder gedeelte des lighaams, en dat de hervoortbrenging gefchiedt door het overfchot dier zelfde werktuigelyke deelen, verzameld in eene zekere plaats, werwaards zy van alle deelen des lighaams gezonden worden. Ik heb, in het vierde Hoofdftuk, verklaard, hoe men die Theorie in de voortteeling van den menfch en der dieren, die Sexen hebben, moet verftaan. De wyfjes derhalven, georganizeerdc wezens zynde even als de mannetjes, moeten ook, gelyk ik beweezen heb, bewaarplaatfen of verlaatbakken hebben , alwaar het overfchot der organifche deelen van alle kanten van hun lighaam famenvloeit en opgelegd wordt; dit overfchot kan daar onder geene andere gedaante koomen, dan onder die van een vogt, naardien het een uittrekzel is van alle de deelen des lighaams, en dit vogt is het geen ik altoos het zaadvogt der vrouwe of van het wyfje genoemd heb. Dit vogt is, gelyk Aristoteles beweert, geenszins eene ftof die uit zig zelve onvrugtbaar is, en die noch als ftof, noch ten opzigtvande gedaante, in het werk der voortteeling koomt; het is integendeel eene vrügtmiiakende ftof, en die zelfs zo wezendlyk vrugtmaakende is als die van het mannetje; die de karaktcrizeerende deelen van de vrouwelyke Sexe bevat, welke de vrouw of het wyfje alleen kan voortbrengen, gelyk die van het mannetje de deelen bevat, die de mannelyke werktuigen moeten formeeren; en elk dezer vogten bevat, ter zelfder tyd, alle de andere werktuigelyke deelen,welken men als aan de beide Sexen gemeen, kan befchouwen, het geen te weeg kan brengen, dat da dogter naar haaren vader, en de zoon naar zyne moeder kan gelyken. Dit vogt beftaat niet, gelyk Hippokrates zegt, uit twee vogten, het een fterker, het welk de mannelyke, en het ander zwakker, 't welk de vrouwelyke, kunne moet voortbrengen; deze onderftelling is zonder grond, en daarenboven zie ik niet, hoe men begrypen kan, dat in een vogt, 't welk het extrakt van alle de deelen des lighaams van de vrouw is, deelen kunnen zyn, die leden of werktuigen voortbrengen, welken het wyfje niet heeft, dat is te zeggen, de leden of werktuigen der voortteeling. Dit vogt moet langs eenigen weg koomen in de lyfmoeder der dieren, die hunne vrugt binnen in hun lighaam draagen en voeden, of het moet zig op andere deelen van de dieren, die geene waare lyfmoeder hebben, verbreiden. Die deelen zyn de eytjes, welken men als draagbaare lyfmoeders kan befchouwen, die door het dier naar buiten gebragt worden. Deze lyfmoeders bevatten elk eene  DER DIEREN. kleine druppel van dat vrugtmaakend vogt der vrouw of van het wyfje, ter plaatfe, welke men het roofje noemt; zo 'er geene gemeenfchap is geweeft met het mannetje, wordt dat drupje vrugtmaakend vogt verzameld onder de gedaante van eene kleine zuiger, gelyk Malpighius heeft waargenoomen, en zo dat vrugtmaakend vogt van het wyfje, in het roofje bevat, doordrongen is van dat van het mannetje, brengt het eene vrugt voort, die haar voedzel haalt uit de lappen dier lyfmoeders, waarin zy bevat is. De eytjes, in plaats van deelen te zyn, die algemeen in alle de wyfjes gevonden worden, zyn derhalven niet dan deelen, welken de Natuur gebruikt heeft om het gemis van de baarmoeder te vervullen in die wyfjes, die van dat werktuio-, of organum, beroofd zyn; en, wel verre dat de eijers de werkzaame en hoofdzaakelyke deelen der eerfte bevrugting zouden zyn, dienen dezelve niet dan als lydcnde en toevallige deelen voor de voeding van de vrugt, wanneer dezelve door de vermenging der beide Sexen in eene plaats van deze lyfmoeder reeds geformeerd is, gelyk de vrugtjes in eenige plaats van de lyfmoeder der leevendbaarende dieren geformeerd zyn; de eijers, wel verre van wezens te zyn, die op alle tyden beftaan, die in het oneindige in malkandereu zyn ingekaft, en mülioenen van millioenen mannelyke en vrouwelyke vrugtjes bevatten, zyn integendeel lighaamen, die geformeerd worden uit het overfchot van een grover en minder organifch voedzel dan dat, 't welk het zaad- en vrugt-maakend vogt voortbrengt; 'het is in de eijer-leggende wyfjes een equivalent niet flegts voor de lyfmoeder, maar zelfs voor de maandftonden, der leevenbaarende dieren. Het geen ons verder ten vollen moet overtuigen, dat de eytjes befchouwd moeten worden als deelen door de Natuur gefchikt om het gemis der lyfmoeder te vervullen in die dieren, die van dit ingewand beroofd zyn, is, dat die wyfjes eytjes leggen onafhankelyk van de mannetjes; op dezelfde wyze als de baarmoeder in de leevendbaarende dieren beftaat als een deel, dat tot de vrouwelyke Sexe behoort, zo hebben de hennen, die van geene baarmoeder voorzien zyn, eijeren, die derzelver gemis vervullen, het zyn verfcheiden baarmoeders, die zig opvolgelyk voortbrengen, en die in deze wyfjes noodzaakelyk, en onafhankelyk van de daadelyke voortteeling, en der gemeenfchap met het mannetje, beftaan. Te baweeren, dat de vrugt in deze eijeren vooraf beftaat, en dat deze eijeren in het oneindige in malkanderen bevat zyn, is ten naaften by als of men beweerde, dat de vrugt voorafin de lyfmoeder beftondt, en dat alle de lyfmoeders in malkanderen, en in de lyfmoeder der eerfte'vrouw, of van het eerfte wyfje, vervat waren. De Ontleedkundigen hebben het woord Ey, in verfchillende betekeniffen genoomen, en hebben verfchillende zaaken onder deze uitdrukking verftaan. Toen Harvey voor zinfpreuk nam, omnia ex ovo; „ alles komt uit een ey voort, " ver» flondtbydoor het ey der leevendbaarende den zak, dien de foetus en alle zyne aanhangzels, bevat; hy meende dit ey, of dien zak, zig na de koppeling van het mannetje en wyfje onder zyn oog te hebben zien formeeren; dat ey kwam niet van den eijerftok of den zaadbal van het wyfje, hy heeft zelfs verdedigd, dat hy niet de minfte verandering aan dien zaadbal befpeurd hadt, enz. Men ziet wel, dat hier niets gelyk is met het geen men doorgaands onder het woord ey verftaat, behalven aileen dat de figuur van een zak gelyk aan die van een ey kan zyn, gelyk die van een cy gelyk kan wezen aan die van een zak; T 2  148 DE NATUURLYK E HISTORIE Harvey, die zo veele leevendbaarende wyfjes heeft geopend, heeft, zegt hy, nooit verandering in de zaadballen bemerkt; hy befchouwt hen zelfs als kleine klieren, die geheel nutteloos zyn foor de voortteeling: (d) terwyl deze zaadballen in de meefte wyfjes zeer aanmerkelyke deelen zyn, waarin zeer duidelyke en blykbaare veranderingen befpeurd worden; naardien men het klieragtig lighaam in de koeijen kan zien groeijen van de grootte van een gierden korrel tot die van eene groote kers. Hetgeen dien grooten Ontleedkundigen bedi oogen heeft, is., dat die verandering op verre na zo duidelyk niet is in de hinden en in de damherten. Conrad Peyer, die verfcheiden waarneemingen over de zaadballen der damherten gemaakt heeft, zegt: (è) „De zaadballen der damherten zyn wel „ klein, maar na eene vrugtbaare koppeling zwelt in een van beiden de tepel, of „ het vezelagtig knobbeltje; en in de wilde zwynen valt, na de bevrugting, zulk „ eene fterke verandering in de zaadballen voor, dat het eene middelmaatige op„ lettendheid niet ontgaan kan." Die Schryver gelooft met eenige reden, dat da kleinheid der zaadballen van de damherten en hinden oorzaak is dat Harvey de verandering niet opgemerkt heeft, maar hy is zelf in dwaaling, voor zo verre hy zegt, dat die veranderingen, welken hy daar in befpeurd heeft, en die aan Harvey ontfnapt waren, niet dan na eene vrugtbaare koppeling gebeuren. Het blyktvoor het overige, dat Harvey zig in verfcheiden andere wezendlyke ftukken vergift heeft; hy verzekert, dat het zaad van het mannetje niet in de lyfmoeder van het wyfje koomt, en dat het daar zelfs niet in kan koomen, en Verheven heeft egter eene groote hoeveelheid zaad van het mannetje gevonden in de lyfmoeder van eene koey, zeftien uuren na de koppeling geopend, (c) De beroemde Ruisch verzekert, „ dat hy de lyfmoeder van eene~vrouw, dieinover„ fpel betrapt en op heeter daad gedood was, geopend, en niet flegts in de hol„ te der lyfmoeder, maar ook in de beide trompetten, eene goede hoe veelheid man- nelyk zaadvogt gevonden heeft:" (d) Vallisnieri verzekert, dat Fallopius en andere Ontleedkundigen, even gelyk Ruisch, „ mannelyk zaadvogt in de lyf„ moeder van verfcheiden vrouwen gevonden hebben." Men kan derhalven na de duidelyke getuigeniffen dezer groote Ontleedkundigen niet twyffelen, of Harvey zig in dit gewigtig punt bedroogen hebbe, inzonderheid zo men by deze getuigeniffen dat van Leeuwenhoek byvoegt, die verzekert, „ mannelyk zaadvogt „ in de lyfmoeder van een groot getal wyfjes van allerhande foort, welken hy na „ de koppeling opende, gevonden te hebben." Eene andere dwaaling omtrent eene gebeurde zaak, is, het geen Harvey (e) van eene misvalling van de tweede maand zegt, waarvan de klomp zo groot was als een duiven ey, maar nog zonder eenig geformeerd vrugtje, daar men door het getuigenis van Ruisch, en van verfcheiden andere Ontleedkundigen, verzekerdis, dat de vrugt altoos, zelfs in de eerfte maand, met het bloote oog te onderfcheiden (a) Zie Harvey, Exercit. 64. en 65. (fc) Exigui quidem funt, damarum tefticuli, fed poft coïlum fmcmdum in alterutro eorum papil, la, five tuberculum fibrofum, femper fuccrefcit; fcrofis autem prcegnantibus tanta accidit tefticulorum mutatio, ut mediocrem quoque adtentionem fugere nequeat. Zie Conradi Peyeri Mencologiê. (cj Verheybn fup. Anat. Tra. V. cap. 3. ld) Ruisch. Tbef. Anat. pag. 90. Tab. VI, fig. 1. CO Harvêï Cap. KV1. No. 7.  DER DIEREN. 149 is. De Gedenkfchriften der Akademie maaken gewag van een vrugtje van eenen-twintig dagen, en berigten ons, dat hetzelve egter geheel geformeerd was en dat men 'er alle de deelen ligtelyk aan onderfcheiden konde. Zo men by die' getuigeniflen dat van Malpighi by voegt, die het kieken in het roofje onderfcheidde, onmiddelyk nadat het ey uit het lighaam van de hen was voortgekoomen, en voor dat het gebroeid was, kan men niet twyffelen, of de vrugt niet reeds van den eerften dag af, en onmiddelyk na de koppeling, geformeerd worde en beftaa, en men ziet daar uit, dat men bygevolg geen geloof kan flaan aan 't geen Harvey zen ten opzigt van de deelen, die zig, door nevensplaatfing, naaft malkanderen koomen fchikken; dewyl zy allen daarentegen terftond beftaan, en zig vervolgens alleen ontzwagtelen. De Graaf heeft het woord Ey in eene geheel verfchillende betekenis van die van Harvey genoomen, hy heeft beweerd, dat de zaadballen der vrouwen wezendlyk eijerftokken waren, die eytjes bevatteden gelyk aan die, welken de eijerftokken der eijerleggende dieren bevatten, maar alleenlyk dat die eytjes veel kleiner waren, en dat zy niet naar buiten vielen, dat zy zig nooit losmaakten, dan wan» neer zy bevrugt waren, en dat zy dan. uit de eijerftokken in de hoornen der lyfmoeder nederdaalden, alwaar zy groot wierden. De proefneemingen van De Graaf zyn die, welke meeft hebben toegebragt om het beftaan dier gewaande eijeren te doen gelooven, welk beftaan egter geheel niet wel gegrond is, want die beroemde Ontleedkundige bedriegt zig: Voor eerfte hier in f dat hy de blaasjes van het eijerneft voor eytjes neemt, daar het flegts onaffcheidbaare deelen van den zaadbal der vrouw zyn, die zelve de zelfftandigheid daar van uitmaaken, en daar die zelfde blaasjes met een foort van lympha gevuld zyn. Hy zoude zig minder vergift hebben, zo hy die blaasjes niet befchouwd hadt dan als enkele bewaarplaatsen, en de lympha welke zy bevatten, als het zaadvogt van de vrouw, in plaats van dat vogt voor eywit te neemen. Ten anderen vergift hy zig ook hier in, dat hy verzekert, dat het blaasje, of het klieragtig lighaam, het bekleedzel van deze eytjes of blaasjes is; want het is uit de waarneemihgen van MALPi&Ht, van Vallisnieri, en uit myne eigen proeven, zeker, dat dit klieragtig lighaam die blaas» jes niet omvangt, en niet één dier blaasjes bevat. Ten derden vergift hy zig nog meer, als hy verzekert, dat dit blaasje of klieragtig lighaam niet geforme ;rd wordt dan na de bevrugting; daar men integendeel die klieragtige lighaamen geformeerd vindt in alle de wyfjes, die de huwbaare jaaren bereikt hebben. Ten vierden, vergift hy zig, als hy de bolletjes, welken hy in de lyfmoeder gezien heeft, en die het vrugtje bevatteden, neemt voor die zelfde blaasjes of eytjes van het eijerneft, die nedergedaald, en die, zegt hy, daar tienmaal kleiner zyn geworden, dan zy te voren in het eijerneft waren; hadt die aanmerking alleen, dat hy dezelve tienmaal kleiner in de lyfmoeder hadt gevonden, dan zy in het eijerneft waren op het oogenblik van de bevrugting, of zelfs voor en na dat oogenblik, hem de oogen niet moeten openen, en hem doen bemerken, dat het geen hy in de lyfmoeder zag het zelfde niet was als het geen hy in den zaadbal hadt gezien ? Eindelyk vergift hy zig met te zeggen, dat de klieragtige lighaamen van den zaadbal niet zyn dan de om^ flag van hetbevrugte ey, en dat her getal dezer bekleedzels of ledige blaasjes altoos aan het getal der vrugtjes beantwoordt. Die verzekering is geheel ftrydig met de waarheid, want men Vindt altoos op de zaadballen van alle wyfjes een grooter ge- T 3  m DE NATUURLYKE HISTORIE tal klieragtige lighaamen of roofjes, dan 'er voortbrengzels van vrugtjes geweeft men„vindt^ ZeIfs °P die> weIke geheel niets lStei^SSS Voeg by dit alles dat hy nooit het ey in deszelfs gewaand bekleédzd of Tzln blaasje gez,en heeft, en dat noch hy, noch VerheyL , nShlteSn dfe dS heeftISSS' £ tCÜ gr0d Va" '£ kHera^ h'Shaam in den z^bal der vrouw heeft bemerkt, heeft zig vergift, toen hy eens of tweemaal het ev in dit klieragtig hghaam heeft gemeend te zien, nademaal die^holte niefdanvoS bevat en men, na een oneindig getal -van waarneemingen, daar noo t deJehS ^eeneygevonden heeft, gelyk de proefheemingc'n J^SnM heeT^ ander Ontleedkundige, dmhy^^^VftS^^' fchoon hy of eenig Idieragtig hghaam niet hadt ^7^^ fel3££S ™ *" Laat ons dan zien, wat ons wezendlyk overblyft in de ontdeSdnlen dezer Sïïrf^J ? £n ™i Wy ft3at °P kunn"n raaaken De Gr^vaf heeft de eerfte ge Maamen waren, dre tot eene volkomene rypheid groeMen waa,m zv™ y i j y, n Sroei kreegen in den tyd haarer verliefdheid dar ™ Wr ken én Sr evl"^ de ^' "5 "5° [e"0P*e der g^ra l eijerZ" voorkoomen. toor JTZ"e»ee." eW«X ,i &' my,^kbsar  DER DIEREN. •ï5-r daar gemaklyk in dringen, 't zy door de zuiging van het weefzel zelf dier hoornen, dat, lchoon vhesagtig, egter niet nalaat fponsagtig te zyn, 't zv door de kleine opening, die aan 't boveneinde der hoornen is; en daar 'is geene moeneivkheid om te begrypen, hoe dat vogt in de lyfmoeder kan koomen , daar men in de onderftelling, dat de blaasjes van den eijerftok eytjes waren, die zig van het eijerneft los maakten, nooit heeft kunnen begrypen, hoe die gewaande eijeren, tien of twintigmaal grooter dan de opening van de hoornen der lyfmoeder, daarin konden koomen; men heeft gezien, dat De Graaf, de auteur van dat Syftema der eijeren verpligt was te onderftellen, of liever te erkennen, dat, wanneer zy in der^e^tkz^ g Zy tiemnaal kleiner gewprden waren dan zy in ■p. ^£ V0SC> 'c welk de vrouwen ftorten, als zy driftig worden, 't welk, volgens JJs Graaf, uit de flootjes, die rondom den hals der lyfmoeder, en rondom de buitenfte opening van den ureter, zyn, uitkoomt, zou wel een overtollig gedeelte van het zaadvogt kunnen zyn, dat geduurig uit die klieragtige lighaamen van den teftikel op de trompetten van de lyfmoeder fypelt, en 't welk daar regtftreeks kan ingaan , telkens als het loofwerk zig verheft en tot den teftikel nadert; maar misicnien is dit vogt ook eene affcheiding van eene andere foort, en geheel nutteloos voor de voortteeling Het zoude, om die vraag te befliffen, noodig geweeft zyn, waarneemingen met het mikroskoop op dit vogt te doen, maar allé proefneemin! gen ftaan niet vry, zelfs met aan Wysgeeren: al xvat ik kan zeggen, is, dat ik zeer geneigd ben te gelooven, dat men daar dezelfde beweegende lighaamen in vinden zoude, dezelfde zaaddiertjes ontdekken, welken men in het vogt van het klieragtig lighaam vindt,- en ik kan by dit onderwerp een ïtaliaanfch Doctor bybrengen die zig veroorlofd heeft deze foort van waarneeming met oplettendheid te doen; Vallisnieri meldt dezelve in deze bewoordingen: (a) „, De gemelde „ th. Bono voegt er by dat hy ook zaaddiertjes heeft gevonden in die lympha „ of in die welluftige melk, om zo te fpreeken, die de geile vrouwen in den tyd „ der verliefde worftehngen laaten vloeijen, zonder dat 'er reden was van ^ ve> „ moeden, dat deze diertjes van den man waren voortgekoomen." Zo het faclum StVn' f?5 i«n,'ettr?el'3iS h,f zeke5> dat ^ vogt, 't welk de v/ouwen torten, het zelfde is als dat, 't welk in de holligheid der klieragtige IMiaamen van haare zaadballen gevonden wordt, en dat het bygevolg wezendlyk zaadvogt is • en icnoon de Ontleedkundigen geene gemeenfchap ontdekt hebben tuffchen de flooties ■ i > en de zaadballen, belet dit egter niet, dat het zaadvogt der zaadballen eens in de lyfmoeder zynde, daar het, gelyk ik vroeger gezegd heb, in koomen kan, daar ook niet weder uit kan raaken, door die kleine openingen of fnleeten die den has omvangen, en dat het ook door de enkele werking Van bet ibonsao-? tig weefzel van alle deze deelen niet kan koomen tot de fpleeten, die rondom vnt TfCn m°n/ Tan den ureter ******** zo de bew eging v n da Hier uit moet men befluiten, dat 'de vrouwen, die zeer driftig vallen, weinig r,!f? -ifgiugne illedatofig. Bom d'avergli anc» veduti (animali fpermatici) in auella llnfi, «  153 DE NATUURLYK E HISTORIE vrugtbaar zyn , inzonderheid zozyzig aan een onmaatig gebruik van mannen overgeeven, omdat zy het zaadvogt, 't weikin de lyfmoeder moet blyvenom devrurt te formeeren, naar buiten ftorten. Dus zien wy, dat de publieke vrouwen zeJrs worden zou kunnen zyn, maa^ik heb den tjd no^ Se?«2ü ™^?** g£* welke ik ten dezen opzigte ontworpen heb teJwefoJZ li <^ Proeven, Bykans alle de mikroskopifche dieren zyn van dezelfde natuur als de bewerktmV t 9 dJ£ Zlg mude zaadvo§^n en in de infuhen van de planten en v^ het vleefch der dieren, beweegen- de aalties van w mJ v p . ' ^ koren, die van den azyn, die^an' het Sr X £ oTden ^SS?^ enz., zyn wezens van dezelfde natuur als de eerfte en die &n SLf ? ' hebben; inaar wy befpaaren de bewyzen, t^^^^^SS. ven tot de byzondere Hiftorie der mikroskopifche diertjes. ê V 9  iSS DE NATUURLYKE HISTORIE' NEGENDE HOOFDSTUK. Verfcheidenheden in de voortteeling der Dieren. £s£»3e (toffe, die tot voeding en hervoortbrenging der Dieren en Gewaffen dient, è U n is dan dezelfde; het is eene voortbrengende en algemeene zelfftandio-heid faamgefteld uit organifche klompjes, die, altoos beftaaude, altoos "werkzaam zyn, welker vereeniging de organifche lighaamen voortbrengt. De Natuur werkt dan altoos op of uit denzelfden grond, en die grond is onuitputtelyk, maar de middelen, welken zy gebruikt om- dien ten voordeele aan te leggen, zyn verfchillende van malkander, en de algemeene verfcheidenheden of overeenkomften verdienen, dat wy daar acht op flaan, en wel te meer, omdat wy daaruit de redenen der uitzonderingen en byzondere verfcheidenheden haaien moeten. Men kan in het algemeen zeggen, dat de groote dieren minder vrugtbaar zyrr dan de kleine; de walvifch, de olyfant, de rhinoceros, de kameel, de runderen, het paard, de menfch, brengen flegts eene vrugt, en zelden twee, voort; terwyl de kleine dieren, gelyk de rotten, de haringen, deinfekten, eene menigte jongen voortbrengen. Zou dit verfchil niet daar van koomen, om dat 'er meer voedzel noodig is om een groot dan om een klein lighaam te voeden,- en dat, de evenredigheid in acht genoomen zynde, inde groote dieren veel minder overtollig voedzel is, dat_zaadvogt kan worden, dan 'er in de kleine dieren is? Het is zeker, dat de kleine dieren, naar evenredigheid, meer eeten dan de groote, maar het fchynt ook, dat de verbaazende vermeerdering der kleinfte dieren, gelyk als die der byen, vliegen , en andere infekten, wel daaraan zou kunnen toegefchreeven worden, dat die kleine diertjes, met zeer fyne organa of werktuigen, en zeer fyne ledemaateii begiftigd zynde, daar door beter damde anderen in ftaat zyn, om het zelfftandigft en meeft orgahifch gedeelte uit de grocijende of dierlyke fpyzen, daar zy zig mede voeden, te verkiezen en na zig te neemen. Eene byë, die niet dan. van de fynfte zelfftandigheid der bloemen leeft, krygt door dit voedzel zekerlyk meer organifche deeltjes, dan een paard, naar evenredigheid, kan haaien uit de grovere deelen der planten, het hooyen ftroo, die hetzelve tot voedzel dienen; dus brengt het paard ook maar ééne vrugt voort, daar de moederbvë dertig duizend voortbrengt. a De eijer leggende dieren zyn in het algemeen kleiner dan de leevendbaarende; zy brengen ook veel meer voort; het verblyf, 't welk de vrugtjes in de lyfmoeder' der leevendbaarende dieren houden, is insgelyks met de fterke voortteeling ftrydig, terwyl dit ingewand met de vrugt vervuld is, en aan derzelver voeding werkt, kan er geene nieuwe voortteeling gefchieden, daar de eijer leggende die, terzelfder tyd, de lyfmoeders en de vrugten voortbrengen, en die dezelve naar buiten laaten vallen, bykans altoos in fhat zyn om voorttebrengen; en men weet, dat men eene hen belettende te broeden, door haar ruim te voeden, het voortbrengzel van haare legging, of het getal der eijeren, zeer veel vermeerdert. Zo de hennen ophouden te leggen terwyl zy broeden, is het omdat zy hebben opoetouden te eeten, en. omdat de vrees, waarin zy fchynen te zyn, van haare eijeren  DER DIEREN. 157 kond: te laaten worden, maakt, dat zy dezelve niet dan eens daags, en voor een zeer korten tyd, verlasten; geduurende welken zy een weinig voedzel gebruiken *t welk miffchien niet het tiende gedeelte bedraagt van 't geen zy, op andere tyden. neemen. * De dieren, die niet dan een klein getal vrugtjes voortbrengen, krygen hunnen meeften groei, en zelfs hunnen geheelen groei, voordat zy in ftaat zyn voortteteelen ; daar de dieren, die vee! vermenigvuldigen , teelen, voordat hun lighaam de helft, of zelfs het vierde gedeelte, van deszelfs groei, gekreegen heeft. De menfch, het paard, de runderen, de ezel, de bok, de ram, zyn niet bekwaam om voortteteelen, dan nadat zy hunnen meeften groei gekreegen hebben; het is eveneens met de duiven en andere vogelen, die niet dan een klein getal eijers voortbrengen, maar zy, die een groot getal voortbrengen, gelyk de kippen, de viffchen, enz.! teelen eer voort; een haan is bekwaam om op den ouderdom van drie maanden te teelen, en hy heeft dan nog het derde van zynen groei niet; een vifch, die, na verloop van twintig jaar, dertig pond weegen moet, teelt na verloop van het eerfte of tweede jaar, en weegt dan egter miffchien geen half pond. Maar daar zouden byzondere waarneemingen te doen zyn over den groei en de duuring van het leven der viffchen,- men kan hunnen ouderdom ten naaften by weeten, als men de jaarlykfche laagen, daar hunne fchubben uit beftaan, door middel van eene loupe of een mikroskoop, onderzoekt; maar men weet niet, hoe verre die ouderdom zig kan uitftrekken. Ik heb by den Graaf de Maurepas, in de graften van zyn kafteel van Pontchartrain, karpers gezien, die ten minften, voor zo verre men met zekerheid wift, honderd vyftig jaar oud waren, en zy kwamen my zo vaardig en leevendig als gewoone karpers voor. Ik zal met Leeuwenhoek niet zeggen, dat de viffchen onfterflyk zyn, of ten minften dat zy van ouderdom niet kunnen fterven; alles, dunkt my, moet met den tyd vergaan, alles wat een oorsprong, eene geboorte, een begin, gehad heeft, moet tot eene bedoeling, een dood, een einde koomen; maar het is waar, dat de viffchen in een eenpaarig element leevende, en beveiligd zynde voor de groote veranderingen en voor alle deruwheden der lugt, zig langer in den zelfden .ftaat moeten kunnen bewaaren dan de andere dieren; en zo die veranderingen der lugt de voornaame oorzaaken van de verdelging der leevende wezens zyn, gelyk de beroemde Baco Verulam, in zyne Verhandeling over het leven en den dood, beweerd heeft, is het zeker dat de viffchen, zynde onder alle dieren die, welke daar minft voor blootftaan, langer tyd dan de andere moeten duuren; maar, het geen tot de lange duurzaamheid van hun leven nog meer moet toebrengen, is, dat hunne beenderen van eene weekere zelfftandigheid zyn dan die van andere dieren, en dat dezelve met den ouderdom niet hard worden, en byna geheel niet veranderen; de graten der viffchen worden langer, dikker, en groeien aan, zonder meerdere vaftheid te krygen, ten minften is dezelve niet merkelyk te befpeuren; daar de beenderen van andere dieren, zo wel als alle andere vafte deelen van hun lighaam, fteeds meerdere hardheid en vaftheid krygen, en eindelyk, als zy geheel gevuld en verftopt worden, de beweeging ophoudt en de dood volgt. In de vifchgraten daarentegen heeft deze vrrmeerdenng van vaftheid, deze vulling, deze verftopping, die de oorzaak van den natuurlyken dood is, geen plaats, of gefchiedt ten minften niet dan V 3  >53 DE NATUURLYKE HISTORIE by veel langzaamer en onmerkbaarer trappen, en daar is miffchien veel meer tvd noodig eer de viffchen oud worden. y Alle de viervoetige dieren, en die met hair bedekt zyn, zyn leevendbaarendealle die, welke met fchaalen of fchubben bedekt zyn , zyn djerle^de De leevendbaarende zyn, gelyk wy gezegd hebben, minder vrugtbaar dan de eHerleo gende; zoude men met kunnen denken, dat in de eijerleggende viervoetige dtóren een minder verlies van zelfftandigheid door de uitwaaflbming«u£H eft 1 welke door het geflooten weefzel der fchubben of fchaalen wederiiouden word ! terwyl in de dieren met hair bedekt die doorwaaffeming vryer en overvloedige is? En is het niet gedeeltelyk door dezen overvloed van voedzel, ^00 ^ imwaafleming met weggevoerd kan worden, dat deze dieren fterkei' vooitteelen! en dat zy zig ook langer van voedzel fpeenen kunnen, dan de andere? Alle dl vogels, en alle de gekorvenen die vliegen, zyn eijerleggende met■ uitzondering van eenige foorten van vliegen, (*) die andere kleine Kde Xegen vo^nb en? gen; die vliegen hebben geene vleugels op 't oogenblik haarer geboorte, men zït " oolTltïr :n°rldfkoomeVn aIlengS gr00ter worden, naarmaate ïe vfieg grooter woult, en zy begint zig daar met van te bedienen, dan wanneer zv haaren volkoomen groei heeft De viffchen, met fchubben bedekt, zyTcXaKS d?v^chul^I^4eI?1, dieSeeneP00te» hebben, gelyk de kolubers, en de verfchillende foorten yan flangen, zyn ook eijerleggende; zy veranderen van vel, en dat vel beftaat uit kleine fchubben. De adderlng maakt fle™eene Urine uitzondering op den algemeenen regel, want zy is niet regt I vendbaarendezy brengt eerft eytjes voort, en de jongen koomen uit deze eyries k vÏÏrSf' ^,1^'^ dlt aHeS gefcWedt in 'C Gghaam ™ dlmoeder, 1 da zy, 111 plaats van haare eytjes naar buiten te werpen, gelyk de andere eijerleg- DTfchnSrsdeZdVe by Zig be-Waa"' e" biMen'n «gyhaam doet mtkoomel 5nd? Zll I' Ha3rin "ïï1 CytJeS' e" terzelfder tvd reeds geformeerde jongen , vindt, gelyk de Hr de Maupertuis heeft waargenomen, (b) zullen eene uitzondering van dezelfde foort in de viervoetige eijerleggende dieren m"aken Het grootfte gedeelte der dieren houdt hungeflagt dSoÏÏÏÏKÏSi • daar zyn egter onder de dieren, die Sexen hebben, ook veelenTdK waare koppeling te lamen voegen. Het fchynt, dat de meefte vogels niet anders zeer Kort 1», demuilchen, de duiven, enz. Anderen, 't is waar, gelyk de ftruisvogels, de eenden, de ganzen, enz., hebben een lid van eene aanmerkelyke dikte rentttSK ?* fo,orte" niet twyffelagtig; de mannelyke viffchen nade'renhet wyfje m den tyd van het fchot; het fchynt zelfs, dat zy buik tegen buik vry ven, want het mannetje wendt zig zomtyds op den ruonTdebu fvan h t wyfje te ontmoeten, maar met dit alles heeft hieï geene Lppelin?pla"ts - het lid voor deze verrigtmg noodig, beftaat niet, en als de manndyföffiMne^ l?J JZnfTn'rSfllcenom hecvogt in hunne h« bevat, Sp deeltjes, we ken het wyfje dan laat uitvloeien, te ftorten; het fchynt dat de evSes hen meer lokken dan de wyfjes, want, zo dra het ^'epbaaAt^^^, ver- (d) Zie Leeuwenhoek IVe Deel, Xle brief (p) Memoires de 1'Académie, Arm. 1727. pag'. 32.  DER DIEREN 159 Iaat het mannetje haar, en volgt met drift de evrie* «,Aii^„ a n of de wind verft rooit. Men ziet hemi honSEw ° de,ftroom Redevoert, plaatfen daar eytjes zyn: het zSvïT^fvcF™ C" koomen 'm a»e & zig alle deze ^v^g^ü^t^Z^ V°0I/Q m°eder> dat hV tooskenne, want men ziet hfm zyn vog ^X^JT^^ dat. hy haar af hy ontmoet en dikwils voor dat hy g ^ontmoet eft' ^ Welken Daar zyn dan dieren, die Sexen en sefrhiltl £1 . ben; anderen, die ook wel Sexen hèbb n 1n n" T' de koPpe,ing hebkoppding mangelt; anderen, gel k T&^hitZ^ f£e!en voor de koppeling en hebben ter zelfder tyd de S &«n - ?nf ^ ^m Voor de fen hebben geen Sexe, zyn ^^^^o^^'^J^ zonder koppeling voort, fchoon zy ook koppelen! wWr hehf n jlï Zdve en der dat men regt weet waarom, of, om^l^^^Z^^'T' weeten, of die koppeling eene famenvoe voor; wantzomendeeiierllokkenderP;£i/Jf l.S \00S de meuwe geboorte terende, wyfjes «*Z&^&V^tf£~**l H"*?* der eene en de bevrugting der andere Zn* 7' , er» vóór de bezwangering deelen voorvalt, en ö^^llT&X^^ 1™*"** * ^ vermenigvuldigen moeten, nieuwe voorVbreS*£em^tr^Den V?"^N Zy gende dieren brengen eijers voort, die eerman dS^rii^tï,-?6 lengs grooter worden en daar van • eiJem,0K valt zitten, die a - wefk hen bevat te beklede, Tet 1 e^ ' °PMZlg Ve^°IgenS in het kanaal> * Dit voortbrengzel isVS^vffefbaïtpSn v,n S™"6 V]?Z™> en raet den *°P> een teken, -fSdk deSlv^S^^v^I^^t^ V3n \Wyf^ met uitgewerkt kan worden. EveneenszvnWin 1, VCJk de vr«gtbaarheid de zaadballen een of meer SieraoXe Zh2L • ,eevendbaarende wyfjes op 't welk de zaadballen ^ weinig beneden het vlies, ter, verheffen zig, dringedoo^heTvlies gG ^^arnen worden groo- of liever ftootenl/et zelfe voor, e«litn h top zvkoornf" Zaadbal gen^n is, fchyn, en als zy geheel geformeerd S ™ i zv\00.men uitwendig te voor'er aan hun uiterfte d f en^S ko°™ daar zy het zaadvogtdoorlaatenïïtiniïZ?'*0* Verfcheiden Ideine openingen, valt; Ie klieragtig? Tef^ " "e dat de voortteeling voorgaat en imrWL n ' n nieuw voortbrengzel, hebben. g V00rgaat' en het welk geene voortteeling plaats zou  i6o DE NATUURLYKE HISTORIE eene groote hoeveelheid vogts, 't welk eene zeer aanmerkelyke bewaarplaats ver* vult, en zomtyds wordt zelfs die bewaarplaats of verlaatbak alle jaaren op nieuws geformeerd. In de viffchen formeert zig de hom alle jaaren op nieuws, gelyk als in de kalmar, of zy wordt van een droog en gerimpeld vlies, gelyk zy te voren was, een dik vlies, en 't welkeen overvloedig vogt bevat. In de vogelen zwellen de zaadballen buitengemeen, in den tyd, die hunne verliefdheid voorgaat, zodat hunne dikte, om zo te fpreeken, monfteragtig wordt, zo men dezelve vergelykt met die, welke zy gemeenlyk hebben; in de mannetjes der leevendbaarende zwellen de zaadballen ook vry aanmerkelyk in de foorten, die een vaften tyd van ritzigheid hebben; en in het algemeen is 'er in alle foorten meer zwelling en uitzetting van het teellid, die, fchoon dezelve voorbygaande, en uitwendig aan het lighaam van het dier, is, egter als een nieuwe voortbrengingsbefchouwd moet worden, die alle voortteeling noodwendig voorgaat. Daar worden dan in het hghaam van yder dier, 't zy mannetje, 't zy wyfje nieuwe voortbrengzels gemaakt, die voor de voortteeling gaan; die nieuwe voortbrengzels zyn gewoonlyk byzondere deelen, gelyk de eijers, de klieragtige lighaampjes, de hommen, enz., en wanneer daar geen wezendlykvoortbrengzel plaats heeft, is 'er altoos eene zeer aanmerkelyke zwelling en uitzetting in zommigen der deelen, die tot de voortteeling dienen. Maar in andere foorten openbaart zig die nieuwe uitzetting niet flegts in zommige deelen des lighaams, maar zelfs fchynt het, dat het geheele lighaam zig op nieuws her voortbrengt voor dat de voortteeling plaats kan hebben. Ik bedoel hier de gekorvenen en hunne gedaantewiffelingen. Het koomt my voor, dat die verandering, die foort van hervorming, die hen overkoomt, niet dan een nieuw voortbrengzel is, 't welk hen het vermogen o-eeft van voortteelen, het is door middel dier voortbrenging, dat de werktuigen der voortteeling zig ontzwagtelen, en zig in ftaat ftellen om te kunnen werken ,want de groei van het dier is geheel volbragt, voor dat het zig hervorme; het houdt dan op voedzel te gebruiken, en het lighaam heeft onder de eerfte gedaante geen werktuig voor de voortteeling, geen middel om dat voedzel, waarvan die dieren eene al te zeer overvloedige hoeveelheid hebben, in eytjes en in zaadvogt te hervormen; en dus wordt deze overtollige hoeveelheid van voedzel, die grooter is in de gekorvenen dan in eenige andere foort van dier, gevormd en geheel vereenigd, onder eene gedaante, die veel afhangt van die des diers zeiven, en die daar voor een gedeelte naar gelykt. De worm wordt kapel, omdat dezelve geen werktuig, geen ingewand, hebbende bekwaam om het overfchot van het voedzel te bevatten, bygevolg geene kleine bewerktuigde wezens, gelyk aan 't groot, kan voortbrengen, ■waardoor dit organifch voedzel, altoos werkzaam, eene andere gedaante aanneemt, met zig geheel by malkander te plaatfen volgens de famenvoegingen, die door de figuur van de rups veroorzaakt worden, en die ftof maakt dan eene kapel, welker geftalte gedeeltelyk, en zelfs ten opzigt van de wezendlyke geftcldheid, beantwoordt aan die van de rups, maar waarin de werktuigen der voortteeling ontzwagteld zyn, en waarin de werktuigelyke deeltjes van het voedzel, 't welk de eytjes en de Individu's van de foort maakt, met één woord, dat de voortteeling moet uitwerken, ontvangen en overgebragt worden; en de Individu's, die van de kapel voortkoomen, moeten geene kapellen maar rupfen zyn, omdat het inderdaad de rups is, die het voedzel genoomen heeft, en omdat de orgamlche  DER DIEREN. Ï6i deelen van dat voedzel zig gelyk gemaakt hebben met de gedaante van de rups, en niet met die van de kapel, die flegts een toevallig voortbrengzel is van dit zelfde overvloeiend voedzel, welk voortbrengzel voor de wezendlyke voortbrengino- der dieren van die foort gaat, en 't welk daar niet dan een middel vanis, dat de latuur gebruikt om daar te koomen, gelyk als zy klieragtige lighaamen of hommen maakt in andere foorten van dieren: maar d'.t denkbeeld, vvegens.de gedaantewiifeling derlnfekten, zal in onze Hiftorie dezer dieren met voordeel ontzwagteld en met verfcheiden bewyzen geftaafd worden. Als de overvloeijende hoeveelheid van het orgamfch voedzel met groot is, gelyk in den menfch en in de meefte groote dieren, gefchiedt de voortteeling niet dan nadat de groei van het lighaam des diers voltooid is, en die generatie bepaalt zig tot het voortbrengen van een klein getal individu's; als de hoeveelheid overvloediger is, gelyk in de foorten van de haanen, in verfcheiden andere foorten van vogelen, en in die van alle de eijerleggende viffchen, gefchiedt de voortteeling voor dat het lighaam van het dier zynen groei hebbe, en het voortbrengzel dier generatie ftrekt zig tot een groot getal individu's uit. Zo deze hoeveelheid van organifch voedzel nog overvloediger is, gelyk als in de gekorvenen, brengt zy eerft een groot georganifeerd lighaam voort, 't welk de inwendige gefteldneid, die wezendlyk tot het dier behoort, behoudt, maar die in verfcheiden deelen daar van verfchilt, gelyk de kapel van de rups verfchilt; en eindelyk, na eerft die nieuwe gedaante des lighaams voortgebragt, en de werktuigen der voortteeling onder deze gedaante ontwikkeld te hebben, gefchiedt deze generatie inzeer weinig tyds, en haar voortbrengzel is een verbaazend getal van individu's gelyk aan het dier, t welk dat organifch voedzel, daar de kleine geboren wordende individu s uit te iamen gefteld zyn, het eerft bereid heeft. Eindelyk als de overvloeing van het voedzel nocr grooter is, en het dier terzelfder tyd de noodige werktuigen voor de voortteeling°heeft, gelyk in de foort der plantluizen , brengt het eerft eene voortteeling in alle de individu's voort, en daarna eene hervorming of gedaante-verandering, dat is te zeggen, een groot georganifeerd lighaam, gelyk in de andereïnlekten.De plantluis wordt vlieg, maar dit laatft georganifeerd lighaam brengt niets voort, omdat het inderdaad niets is dan het overtollige, of liever het overfchot, van het organifch voedzel, 't welk in de voortbrenging der kleine plantluizen met gebruikt Bykansalie dieren, met uitzondering van den menfch, hebben alle jaaren bepaalde tyden voor de voortteeling; de lente is voor de vogelen het jaargetyde hunner verliefdheid; die van hetfchïeten der karpers, en van verfcheiden andere foorten van viffchen, is de tyd der grootfte warmte van het jaar gelyk in de maanden juny en auguftus; die van het fchieten der fnoeken, der barbeelen , en andere foorten van viffchen, is in de lente; de katten zoeken malkanderen m de maand jannary, in de maand may, en in de maand van feptember; de reebokken , in de maand van december; de wolven en de voffen in january; de paarden in den zomer; de herten in de maanden feptember en oétober; bykans alle infekten koppelen niet dan indenherfft, enz. Zommige dieren, gelyk de laatftgemelden, fchynen, zig, door de daad der voortteeling, geheel uitteputten, en inderdaad zy fterven korten tyd daarna, gelyk men de kapellen, die de zy wormen voortbrengen, na verloop var» eenige dagen ziet fterven; anderen putten zig niet tot eene volkoomen verdelging II. Deel, X  162 DE NATUURLYK E HISTORIE des levens uit, maar zy worden, gelyk de herten, ten uiterften mager en zwak,; en zy hebben een aanmerkelyken tyd noodig om het verlies hunner organifche zelfftandigheid te herftellen; andere putten zig nog minder uit, en zyn in ftaat om menigvuldiger maaien voortteteelen; anderen eindelyk, gelyk de menfch, putten zig geheel niet uit, of zyn ten minften in ftaat om het verlies, datzy geleeden hebben, vaardig te herftellen, en zyn ook in alle tyden in ftaat voortteteelen; dit hangt eeniglyk af van de byzondere gefteldheid der werktuigen van deze dieren. De groote grenspaalen welken de Natuur in de wyze van beftaan gefteld heeft, zyn even uitgeftrekt in de wyze van het voedzel te neemen en te verteeren, in de middelen om het weder te geeven of te bewaaren, in die van het aftefcheiden en daar werktuigelyke klompjes, voor de voortteeling noodig, uittebaalen; en altoos en overal zullen wy bevinden, dat alles, wat kan zyn, inderdaad is. Men moet het zelfde zeggen wegens den tyd van de voortteeling der wyfjes: zommigen, gelyk de merries, draagen de vrugt elf of twaalf maanden; anderen, gelyk de vrouwen, de koeijen, de hinden, negen maanden; anderen gelyk de vosfen, de wolvinnen, vyf maanden; de teeven negen, en.de katten zes weeken; de konynen een-en-dertig dagen; de meefte vogels koomen na verloop van een-entwintig dagen uit het ey; zommigen, gelyk de kanarievogeltjes worden na verloop van dertien of veertien dagen gekipt, enz. De verfcheidenheid is hier al zo groo't als in iets anders; het.fchynt alleenlyk, dat de grootfte dieren, die flegts een klein getal vrugtjes voortbrengen, die geenen zyn, die den langden tyd draagen; het geen wederom beveiligt wat wy gezegd hebben, namelyk, dat de hoeveelheid organifch voedzel in eene mindere evenredigheid is in de groote dan in de kleine dieren, want het is van het overfchot van het voedzel der moeder , dat de vrugt de ftof of het voedzel haalt, dat voor haaren groei en de ontzwagteling van alle haare deelen noodig is; en naardien die ontzwagteling veel meer tyds vereifcht in de groote dan in de kleine dieren ? is het een bewys, dat de hoeveelheid ftof, die daar aan toebrengr, zo overvloedig niet is in de eerfte als in de laatfte.- Daar is dan eene oneindige verfcheidenheid in de dieren, voor zo verre den tyd en de wyze van draagen, en koppelen, en voortbrengen, betreft, en dezelfde verfcheidenheid heeft ook in de oorzaaken zelve der voortteeling plaats; want alfchoon het algemeen beginzel van alle voortbrenging die zelfde organifche ftof zy, die gemeends aan alles wat leeft of groeit, moet de wyze egter, waarop de.vereeniging gefchiedt, andere famenvoegingen in het oneindige kunnen toelaaten, welke deooripiongen van nieuwe voortbrengzelen zyn kunnen: myne proefneemingen bewyzen duidelyk genoeg, dat 'er geene voorafbeftaande fpruiten zyn, en zy bewyzen terzelfder tyd, dat de voortteeling der dieren en der planten niet enkelwyzig is. Daar zyn miffchien zo veele wezens, 't zy leevende, 't zy groeijende, die door de toevallige verzameling der organifche klompjes worden voortgebragt, als 'er dieren of planten zyn, die zig door eene ftandvaftige opvolging van generatie hervoortbrengen. Het is op de voortbrenging van deze foorten van wezens, dat men den zetregel der ouden moet toepaffen: (a) „ De bederving, van het een is de „ voortteeling van het ander." De bederving, de ontbinding, der dieren en gewaffen brengt eene oneindige menigte bewerktuigde leevende en groeiende wezens («) Corruptie unius generatie- alterius.  DER DIEREN. 163 voort; zommigen, gelyk die van de hom van den kalmar, zyn niet dan foorten van werktuigen, maar werktuigen, die, fchoon zeer eenvoudig, uit zig zei ven werkzaam zyn; anderen, gelyk de zaaddiertjes, die door hunne beweeging de dieren fchynen natebootfen; anderen bootfen de planten na door hunne wyze vangroeijen en zig uittebreiden; daar zyn anderen, gelyk die van het gefpoord koren, welken men beurtlings kan doen leven en fterven zo dikwils als men wil, en men weet niet, waarmede dezelve te vergelyken; daar zyn anderen, zelfs in eene groote menigte, die eerft eene foort van gewaffen zyn, die vervolgens eene foort van dieren worden, die op hunne beurt tot gewaffen overgaan, enz. Het is waarfchynlyk, dat, hoe meer men deze nieuwe foort van georganifeerde wezens zal waarneemen, hoe meer verfcheidenheden men daarin ontdekken zal, die fteeds voor ons des te zonderlinger zullen zyn , naarmaate zy van onze oogen, en van de foort der andere verfcheidenheden, welke de natuur ons vertoont, meer verwydard zyn. By voorbeeld, het fpoor, of het gefpoorde koren, 't welk door eene foort van bederving of ontbinding van de werktuigelyke zelfftandigheid van het graan veroorzaakt wordt, beftaat uit eene oneindige menigte draadjes of kleine georganifeerde lighaampjes, in hunne gedaante gelyk aan aaltjes; om hen voor het mikroskoop waar te neemen, behoeft men het graan flegts tien of twaalf uuren in water te laaten trekken, en de draadjes, die deszelfs zelfftandigheid uitmaaken, af te fcheiden; men zal zien dat zy eene blykbaare beweeging van buiging en kronkeling hebben,, welke volmaaktelyk die van een kronkelende aal nabootft; als het water hun begint te ontbreeken houden zy op zig te beweegen; met daar op nieuws water by te doen, doet men hen hunne beweeging hervatten; en zo men deze ftoffe verfcheiden dagen, verfcheiden maanden, en zelfs verfcheiden jaaren, bewaart, zal men, in welken tyd men dezelve ook te voorfchyn haale om haar waar te neemen, dezelfde kleine flangetjes als te voren, dezelfde draadjes in beweeging, zien, zodra men daar water zal bygebragt hebben. Zodat men deze kleine werktuigen zo dikwils en zo lang kan doen werken als men wil, zonder dezelve te verdelgen , en zonder dat zy iets van hunne kragt of werkzaamheid verliezen. Die kleine lighaamen zullen dan, zo men wil, eene foort van werktuigen zyn, die zig in beweeging brengen, zodra zy in eene vloeiftof gedompeld zyn. Die draadjes openen zig zomtyds gelyk de draadjes der zaadvogten, en brengen beweegende bolletjes voort; men zou dan kunnen gelooven, dat zy van dezelfde natuur, en dat zy alleenlyk vafter en fteviger, zyn dan deze draadjes. De flangetjes die in de ftyfzel geformeerd worden, hebben geen anderen oorfprong dan de hereeniging der organifche klompjes van het zelfftandigfte gedeelte van het koren; de eerfte flangetjes, die zig vertoonen, zyn zekerlyk niet door andere flangetjes voortgebragt; desniettemin laaten zy fchoon zelve, niet geteeld, niet na andere leevende flangetjes te teelen; men kan, hen met de punt van een lancet openfnydende, de kleine flangetjes, en dat zelfs in zeer grooten getale, uit hunne lighaamen zien koomen; het fchynt, dat het lighaam des diers niet dan eene fchede of een zak is, waarin eene menigte andere kleine diertjes bevat worden, die zelve mogelyk niet anders zyn dan fcheden of kookers van dezelfde foort, waarin, naarmaate zy grooter worden, de organifche ftof zig gelyk maakt met de geene die zy vindt, en de gedaante van 'flangetjes aanneemt, X a  i54 DE NA.TUURLYKE HISTORIE Daar zouden meer waarneemingen vereifcht worden, dan ik heb> om klaffen en geflagten tuffchen deze zo zonderlinge, en tot dus verre zo weinig bakende wezens, vafl: te ftellen. Daar zyn 'er, welken men zoude kunnen befchouwen als waare zoöphyten, die groeijen, en die terzelfder tyd fchynen te kronkelen, en eenigen hunner deelen gelyk als dieren beweegen; daar zyn 'er die eerft dieren fchynen te zyn, en die zig vervolgens famenvoegen om een, foort van planten te formeeren. Dat men de ontbinding van een tarvvegraan in 't water flegts met eenige. oplettendheid volge, men zal daarin een gedeelte zien van 't geen ik zegge. Ik. zou andere voorbeelden by dit kunnen byvoegen, maar ik heb het niet bygebragt,. dan om de verfcheidenheid te doen opmerken, welke men vindt in de voortteeling in het algemeen genoomen. Daar zyn zekerlyk georganifeerde wezens, welken wy als dieren befchouwen, en die egter niet door dieren van dezelfde foort als zy zyn voortgeteeld \ daar zyn 'er, die niet dan eene foort van werktuigen zyn; daar zyn onder deze werktuigen eenigen, welker werking tot een zeker gewrogt bepaald is, en die flegts eens, en geduurende een zekeren tyd, kunnen werken, gelyk de vaten in de hom van den kalmar; daac zyn anderen, welken men zo. lang en zo dikwils kan doen .werken als men wil, gelyk die van het gefpoorde koren ; daar zyn groeijende. wezens, die bezielde lighaamen voortbrengen, gelyk de draadjes van het,mannelyk zaad, waar uit bolletjes voortkoomen, die.werkzaam zyn, en die zig door hunne eigen kragtenbeweegen. Daar zyn in de klaffe dezer georganifeerde wezens eenigen, die. niet dan door de bederving, de gifting, of liever de ontbinding> der diexlyke of groeijende zelfftandigheden worden voortgebragt,; daar zyn, zeg ik, by deze klaffe, georganifeerde wezens, die waare dieren zyn, die huns gelyken kunnen voortbrengen, fchoon zy zelve op. deze wyze niet voortgebragt zyn. De grenzen van deze verfcheidenheden zyn miffchien nog grooter dan, wy ons verbeelden kunnen,- wy mogen onze denkbeelden algemeen maaken, en poogingen doen om de uitwerkzels der Natuur tot zekere punten, en haare. voortbrengzels tot zekere klaffen, te brengen, daar zullen ons altoos eene oneindige menigte fchaduwingen, en zelfs trappen, die egter in de natuurlyke orde der dingen beftaan, ontihappen.  DER DIEREN. i6$ TIENDE HOOFDSTUK. De formatie van de Vrugt. 3?!®5;©é§§et fchynt zeker uit de waarneemingen van Verheyen, die het zaad| tt | vogt van den flier heeft gevonden in de lyfmoeder van de koe, uit $f ^ die van Ruisgh, van Fallopius, en van andere Ontleedkundigen, dre %^^.'é& het mannelyk zaadvogt in de lyfmoeder van verfcheiden vrouwen gevonden hebben, uit die van Leeuwenhoek, die het heeft waargenoomen in eene menigte wyfjes, van dieren, alle onmiddelyk na de koppeling geopend; het fchynt, zeg ik, zeer zeker, dat het zaadvogt van het mannetje in de lyfmoeder van het wyfje gaat, het zy het daar in zelfftandigheid inkoome door den binnenftcn ingang of mond, die de natuurlyke opening fchynt te zyn, daar het door moet gaan, her zy het zig een doortogt maake door het weefzel van den hals en van de andere onderfte deelen der lyfmoeder, die op de fchede uitloopen. Het is zeer waarfchynlyk, dat de mond der lyfmoeder zig in den tyd der koppeling opent, om het zaadvogt te ontvangen, en dat hetzelve wezendlyk door die opening, die het moer. opzuigen, ingaat; maar het is ook niet vreemd te denken, dat dit vogt, of liever het werkzaam en vrugtmaakend gedeelte van dit vogt, dwars door het weefzel zelf der vliezen van de lyfmoeder kan doordringen ; want dewyl het zaadvogt, gelyk wy beweezen hebben , byna geheel beftaat uit organifche klompjes, die in eene groote beweeging, en die terzelfder tyd ten alleruiterften klein zyn> zo begryp ik, dat die kleine werkzaame deeltjes van het zaadvogt dwars door de geflotenfle vliezen heen kunnen gaan, en dat zy die der lyfmoeder met zeer veel gemak doordringen kunnen. Het geen bewyft, dat het werkzaam gedeelte van dit vogt niet flegts door de pooren der lyfmoeder doorgaan, maar ook derzelver inwendige zelfitandigheid doordringen kan,. is de fchielyke, en, om zo te fpreeken, oogenbliklyke verandering, die in dit ingewand voorvalt van den eerften tyd der zwangerheid af. D2 Honden, en zelfs de ontladingen van eene baaring, die kortelings voor af gegaan is-, houden aanftonds op<, de lyfmoeder wordt week, fponsagtig, zet zig uit , fchynt van binnen opgeblaazen, en, om my van de vergelyking van Harvey te bedienen, die opblaazing gelykt naar die, welke de fteek van eene bye op de lippen der kinderen.voortbrengt. Alle deze veranderingen kunnen niet koomen dan van de werking eener uitwendige oorzaak, dat is te zeggen, van de doordringing van eenig gedeelte van het mannelyk zaadvogt in de zelfftandigheid zelve der lyfmoeder: Die doordringing is niet een uitwerkzel, dat zig alleen bepaalt tot de oppervlakte, 't zy de uitwendige of inwendigevan de vaten, die de lyfmoeder famenftellen, en, van alle de andere deelen, waaruit dit ingewand beftaat; maar het is eene doordringing, gelyk aan die der voeding en ontzwagteling; het is eene doordringing in alle de deelen van den inwendigen vorm der lyfmoeder, uitgewerkt door kragten gelyk aan die, welken het voedzel noodzaaken om den inwendigen vorm des lighaams te doordringen, en welke deszelft ontzwagteling voortbrengen zonder zyne gedaante te veranderen, X.3  m DE NATUURLYKE HISTORIE Men zal zig ligtelyk oveneeden, dat dit zo is, wanneer men acht ffPPfr de lyfmoeder, in den tyd der zwangerheid, niet' 11™*Sk^r^\? maar ook m maffa, of hoeveelheid van ftoffe toeneemr ~! J i vermeerdert, leven, of, zo menwil, een groei a£m^%^^^J™™ neemt tot aan den tyd der bevalling; want zo de ly&Xt een zk een ontvanger, was gefchikt om het zaad in te neemen / en om de vmSt te bevatten met een woord volumen of omtrek, en maffaof lighaamdyken Zud \Slfl ke het ingewand! krtir 7 ift 8 i gJ van die foort van groei en aanwas, wel- koomen op twee verfchillende wvzen• he, 1, ^ j nunnaje, in de lyfmoeder gedunrig befproei'. s weerzei aezer nooinen, welken dit vogt vanDted?erdZ «nTt ™™i£"een Uktrek?e! ™ * * des lighaams flfeaV nmnn? *5 "en der groote dieren Plaats heeft. lYiaar cm ons ondervVerp met meer nauwkeurigheid en opmerking te agtervolgeH  DER DïEREN. l6? zullen wy hier niet dan de'byzondere vorming van de menfchelyke vrugt nagaan * met voorneemen egter om de formatie der vrugtjes in de andere foorten S*rfT9 ren t zyleevendbaarende, 'tzy eijerleggende^naderhand te^ndSSTln £ menfchelykefoort, even als in die der groote dieren,, bevatten deSS^Ï mannetje en het wyfje geen grooten overvloed, van werktu geyk! kffieT die overeenkomftig of gelykaartigzynmet de individu's, waarvan !y'de^extrakten of ui rrekzels zyn, en de menfch brengt gemeenlyk maar e'én, en zeldentwe™ es voort" hand heeft m de vermenging der twee vogten; zy, is vrouwe yk zohetZtll der werktuigelyke klompjes van het wyfje grooter is^en het S geh^naar S dlTnr '-n lf na-r h£ï?m- tevens> volgens de veri^dl^enwiri?^ dezer organifche klompjes, dat is te zeggen, naar dat zy in zulk of zulk eene hoeveelheid in de vermenging der beide vogten voorhanden zyn lk begryp dan dat het zaadvogt van het mannetje in de fchedc der lvfmoeder en dat van het wyfje in de lyfmoeder, uitgeftort, twee even wcrkzaimeKnzTO ' gelykelyk voorzien van werktuigelyke klompjes voor de voortteehï belB deze onderftelling fchynt my door myne eufen pvoS^Ct^^e^^;6E^ zyn, naardien ik dezelfde beweegende lighaampjes in httSw^nïSiS fvfrln^ï deS,ma,nS geT°nden heb' Ik zie da? het vogt v n hl ffi netje n de lyfmoeder gaat, alwaar het dat van het wyfje aantreft? die twee vog en hebben \H ^ L S ^ malkander gelyk zyn m hunne gedaante, maar ook volftrekt ze- gemSd^LÏ'TS^ !?hUnf W£rkïg' gel>'k w> in 5 -sdl Hoofdlfuk Swe*™mhM* ,?at' die menging der beide zaadvogten, deze werkzaamheid der organifche klompjes van elk der vogten als bepaald en viff gemaakt wordt door de gelyke werking, die in beide vogtent plaate lS die m gen, op de plaats blyft, die voor het zelve gefchikt is, en deze plaats kan geene andere zyn dan die van het gedeelte, 'twelk^het te voren in het dier b floea: of es vaTheTnnnfVS ^ Ilghaara ^ dieB VCrZünden ü-s zullen aSekbmpf •?-0fd deS diers te rug gronden, zig eveneens veftigen in eene cn mïtTï^g™ JÏLf3 n W een eerfte oorlPro"g- eene bepaalende oorzaak, is voor de gedaante welke zy neemen, wanneerzy die foorten van georganifeerde wezens,  #3 DE NATUURLYKE HISTORIE van het lighaam des diers verfchillende, formeeren. Dus fchynt het my toe dat men zig niet ontflaan kan toe te ftaan, dat de klompjes der zaadvogten van elk individu, mannetje en wyfje, even organifch en werkzaam zynde, altoos bewerktuigde lighaamen maaken zo dikwils als zy zig, door op malkanderen tewerken, vaftzetten kunnen; dat de deelen, die het mannetje moeten maaken die. van de mannelyke Sexe zullen zyn, die zig de eerfte vaft maaken, en de deelen " die de Sexe bepaalen, formeeren zullen; en dat vervolgens die, welke aan de beide individu's gemeen zyn, zig onverfchillig kunnen vaftmaakenom het overig des lighaams te vormen, en dat de moederkoeken en de vliezen geformeerd worden uit het overfchot der werktuigelyke klompjes, die niet gebezigd zyn om de vru<* te formeeren. Indien naamlyk de vrugt, gelyk wy onderftellen, mannelyk is, dan ziet men, blyven, om den koek en de vliezen te formeeren, alle de werktuigelyke klompjes van de deelen der vrouwelykeSexe, die niet gebruikt zyn, en ook alle die van de eene en andere der individu's, die in de iamenftelling der vrugt niet gebezigd zyn, dewyl .dezelve maar de helft kan toelaaten, noodwendig over; aan. den anderen kant, zo het eene vrouwelyke vrugt is, zo blyven de organifche klompjes van de mannelyke kunne, en die der andere deelen des lighaams, zo wel van het mannetje als het wyfje, die in de famen(telling der vrugt niet gebezigd en die door de tegenwoordigheid der andere gelyke klompjes, die zig de eerfteve'reenigd hebben, uitgeftooten, zyn, insgelyks over, en uit dezen kunnen weder de moederkoek en de vliezen geformeerd worden. „ Maar, zal men zeggen, de vliezen en de moederkoek zouden dan eene an„ dere vrugt moeten zyn, en wel een wyfje, zo de eerfte een mannetje, of een „ mannetje, zo de eerfte een wyfje ware; want dewyl de eerfte vrugt niet dan de „ organifche klompjes der deelen die tot de Sexen van het een der individu's be„ hooren, en juift zo- veel andere organifche klompjes van de eene en andere der „ individu's, als voor haare geheele famenftelling vereifcht wierden, gebezigd „ heeft, blyven alle de klompjes der Sexe-deelen van het anler individu, en meer. „ dan de helft der andere klompjes aan de beide Sexen gemeen, over". Hier op kan men antwoorden, dat de eerfte vereeniging, de eerfte* plaatfèlyke vaftzetttng, der organifche klompjes belet, dat de tweede niet kan gefchieden, of ten minften met onder dezelfde' gedaante gefchieden. Dat de eerft geformeerde vrugt eene kragt naar buiten oeffent, die de vaftzetting der andere organifche klompjes in de war helpt, en die hen de fchikkinggeeft die noodig is om de moederkoek en de vliezen te formeeren:- dat het door dezelfde kragt is, dat zy zig de klompjes, welke zy tot haaren eerften groei noodig heeft, toeeigent, het welk noodwendig eene verwarring veroorzaakt, die eerft de vorming van eene tweede vrugt belet, en die vervolgens.eene fchikking voortbrengt, daar de gedaante van de moederkoek en der vliezen uit voortkoomt. Wy zyn door het geen te voren gezegd is, en door de proeven en waarneemingen, welke gedaan zyn, verzekerd, dat alle leevende wezens eene groote menigte leevende en werkzaame klompjes bevatten; het leven van het dier'of van de plant fchynt met dan de famenvoeging van alle de werkingen, van alle de kleine byzondere levens, (zo ik my dus mag uitdrukken) van elk dezer werkzaame klompjes, welker leven te voren al plaats heeft, en niet fchynt verdelgd te kunnen worden» Wy hebben, die. leevende klompjes in alle de leevende.of groeiende we-.  OERDIEREN. in zens gevonden; wy hebben met zekerheid ontdekt, dat alle die organifche klompjes even eens bekwaam zyn voor de voeding en bygevolg voor de hervoortbrengingder dieren of planten. Het is derhalven niet moeijelyk te begrypen, dat, wanneer een zeker getal dezer klompjes vereenigd is, zy een leevend wezen maakeny gelyk het leven in elk der deelen is, zo kan het in'een geheel, in eenige verzameling dezer deelen, hoedanig dan ook, blyven plaats hebben; deze organifche en leevende klompjes, dus aan alle de wezens gemeen zynde, kunnen eveneens zulk of zulk een dier, of zulk eene plant, formeeren, naardat zy op zulk of zulk eene wyze gefchikt zyn. Deze fchikking nu, deze verdeeling of plaatfing, der organifche deeten, hangt volftrektelyk af van den vorm der individu's, die deze klompjes verfchaffen. Zo het een dier is, 't welk deze bewerktuigde klompjes verfchaft, zullen zy zig fchikken onder de gedaante van een individu gelyk aan dat dier; zy zullen zig in het klein fchikken gelyk zy zig in het groot gefchikt hadden, toen zy tot voedzel des lighaams van het dier dienden. Maar mag men niet vermoeden y dat die fchikking in zekere foorten van dieren, en zelfs van planten, niet kan gefchieden , dan door middel van een fteunpunt, of eene foort; van bafis, rondom' welke de klompjes zig hereenigen kunnen, en dat zy zig zonder dat niet kunnen vaftzetten of zig verzamelen, omdat 'er niets is, dat hunne werkzaamheid kan» fluiten ? Het is deze bafis nu, welke het individu van de andere Sexe verfchaft-. Ik verklaar my nader. ■ Zo lang deze organifche klompjes de eenige van hunne foort zyn, gelyk zy zyn in het zaadvogt van elk individu, brengt hunne werkzaamheid geen uitwerkzel voort, omdat die werking zonder tegenwerking is. Deze klompjeszyn in eene geduurige beweeging ten opzigt van malkanderen, en daar is niets dat die beweeging fluiten kan, naardien zy allen even bezield, even werkzaam-, zyn; dus kan 'er geene vereeniging van deze klompjes, die aan het dier gelyk zy, noch in de eene noch in de andere der zaadvogten van de beide Sexenplaats hebben, omdat 'er in de eene of andere geen verichillend-, geen ongelyk, deel is, 't welk tot fteunpunt of bafis voor de werking dezer beweegende klompjes dienen kan ;• maar wanneer deze vogten vermengd zyn, dan zyn 'er ongelyke deelen , en deze deelen zyn de klompjes , die uit de Sexe-deelen voortkoomen. Het zyn deze, die voor bafis of fteunpunt voor de andere klompjes dienen, en die derzelver werkzaamheid vaft maaken. Gelyk deze deelen de eenige zyn, die vande anderen verfchillen, zo zyn zy ook de eenige, die eene verfchillende uitwerking hebben, die tegen de anderen werken, en derzelver beweeging ftuiten kunnen. In deze onderftelling zullen de organifche klompjes, die, in de vereeniging vande zaadvogten der beide individu's, de Sexe-deelen van het mannetje vertoonen-, de eenige zyn, die tot bafis of fteunpunt kunnen dienen voor de organifche klompjes , die van alle de deelen des lighaams van het wyfje koomen; en eveneens zullen de organifche klompjes, die in deze vermenging de Sexe-deelen van het wyfje vertoonen, de eenige zyn , die tot fteunpunt zullen dienen voor de organifche klompjes, die uit alle de deelen des lighaams van het mannetje voortkoomen, en zulks,., omdat zy de eenige zyn, die inderdaad van de anderen verfchillen. Hieruit zoude men mogen befluiten, dat het mannelyk kind geformeerd wcrdt uit des vaders, organifche klompjes voor de Sexe-deelen, en des moeders organifche klompjes voof het overige des lighaams, endat het vrouwelyk kind daarentegen niets dan de Se.- Y 3  m DE NATUURLYKE HISTORIE xe-deelen van haar moeder heeft, en al het overige van haar vader ontvangtde jongetjes zouden dan , met uitzondering van de Sexe-deelen, meer naar hunnen vader, en de meisjes meer naar haare moeder, gelyken moeten, dit gevolf het welk noodzaakelyk uit onze onderftelling voortvloeit, is miffchien niet overeenkomftig genoeg met de ondervinding. De voortteeling door de Sexen van dit oogpunt befchouwende zullen wv daar uit beiluiten, dat dit de gevvoonfte wyzs van hervoortbrenging moet zyn gelyk zy inderdaad is. De individu's, welker organifatie de volkoomenfte is, gelyk die der dieren, welker lighaam een geheel uitmaakt, dat niet gefcheiden of'verdeeld kan worden, waarvan alle de kragten in een enkel punt uitloopen, en zig nauwkeurig te famenvoegen, kunnen zig niet dan door dezen weg hervoortbrengen omdat zy inderdaad niet dan deelen bevatten, die allen aan malkanderen gelyk zyn, welker vereeniging niet kan gefchieden dan door middel van eenige andere verfchillende deelen, door een ander individu verfchaft; zy, welker organifatie minder volmaakt is, gelyk die der planten, welker lighaam een geheel maakt, dat verdeeld en gefcheiden kan worden, zonder verdelging te ondergaan, kunnen zig op andere wyzen hervoortbrengen; voor eerft omdat zy ongelyke deelen bevatten; en ten anderen omdat deze wezens zulk eene vafte en bepaalde gedrante niet hebben als die van het dier, waardoor de deelen -malkanderen kunnen vervullen, en zig veranderen naardat de omftandigheden medebrengen, gelyk men de wortels takken ziet worden, en bladen voortbrengen, wanneer men hen voor de lugt blootftelt. Dus kan de fchikking en de plaatfèlyke vaftzetting der klompjes, die hec klein individu formeeren moeten, op verfcheiden wyzen gefchieden. Het zal eveneens zyn met de dieren, welker organifatie geen vaft bepaald geheel maakt, gelyk derivier-polypen, en de andere, die zig door de verdeeling hervoortbrengen kunnen. Deze georganifeerde wezens zyn minder een enkel dier, dan verfcheiden georganifeerde lighaamen onder één gemeen bekleedzel bevat, gelyk de boomen insgelyks uit kleine gelyke boompjes (zie het tweede Hoofdftuk) te famen zyn gefteld. De plantluizen, die alleen voortteelen, bevatten ook ongelyke deelen, dewyl zy, na andere plantluizen voortgebragt te hebben, in vliegen veranderen, die mets voortbrengen. De flakken deelen malkanderen onderling deze ongelyke deelen mede, en zy brengen vervolgens beiden voort; dus zien wy in alle de bekende manieren, waarop de voortteeling gefchiedt, dat de hereeniging der organifche klompjes, die het nieuwe voortbrengzel maaken moeten, niet kan gefchieden dan door middel van eenige andere verfchillende deelen, die deze klompjes voor fteunpunt dienen, en die door hunne wederwerking in ftaat zyn om de beweeging dezer werkzaame klompjes te fluiten. Zo men het woord Sexe of kunne in die uitgeftrekte betekenis opvat, als wy daar aan geeven, zalmen kunnen zeggen dat de Sexen overal in de Natuur gevonden worden; want, dit denkbeeld in die ruime uitgeftrektheid genoomen wordende, zal de Sexe niet anders zyn, dan dat gedeelte, 't welk de organifche klompjes moet verfchaffen, die van de andere verfchillen, en die ten fteunpunt in hunne vereeniging dienen moeten. Maar het is genoeg geredeneerd over een vraagftuk, van't welk ik my zoude kunnen ontilaan van voor te ftellen, of 't welk ik eensklaps zoude kunnen beantwoorden met te zeggen, dat het, nademaal God de verfchillende Sexen gefchaa-  DER DIEREN. m gen heeft, noodig is, dat de dieren zig door dit middel hervoortbrengen Tn .derdaad wy zyn met gemaakt, gelyk ik reeds gezegd heb?S Sv?n for waarom der dingen te geeven: wv zvn niet in (hft \tlh? in het Natuur bykans altoos £ Sexen in de voomeelinP d ^^J^T len nooit weeten, denk ik, waarom deze Sexen L£L gebruikt, wy zub ten vergenoegen met te redenecreiT om- het Zn t ' &a wv- zulien 0ns raoe' die vinden, naardien wy nS hTger9^ SSmni-n^ ' Z°* a'S Wy te maaken, die miffchien even vmvade w^hSTl T m, onderftellingen venvyderen van de fpheer daar wy^ta ^tot^ bekrompen kennis zig toe bepaalt. Weine Beginnende dan met het geen daar wv alton DE NATUURLYKE HISTORIE heele werk der voortteeling bevat, niet aan de lyfmoeder vaft. Men heeft uit do proefneemingen van Da Graaf, op de wyfjes der konynen, gezien, dat men die bolletjes waarin het geheele voortbrengzel der voortteeling beflooten is, en welken hv verkeerdelvk eytjes noemde, in de lyfmoeder kan laaten rollen; dus vermeerderen die bolletjes, en al wat zy bevatten, in de eerfte tyden, door tuffchenplaatfine van ftoffe; het voedzel der vogten, daar de lyfmoeder mede befproeid wordt, tot zit trekkende, hegten zy zig vervolgens ftraks aan dezelve door eene fnotterigheid, waarin zig met den tyd kleine vaten formeeren, zo als wy inliet vervolg ZUMaarZom niét buiten het onderwerp te treeden, 't welk ik voorgenoomen heb in dit Hoofdftuk te verzamelen, moet ik tot de onmiddelyke formatie der vrugt wederkeeren waar over verfcheiden aanmerkingen te maaken zyn, zo wel ten opzigtvan de plaats, alwaar deze formatie moet gefchieden, als ten opzigt van verfcheiden omftandigheden, die dezelve beletten of benadeelen kunnen. In het menfchelyk geflagt koomt het mannelyk zaadvogt 111 de lyfmoeder, welker holte aanmerkelyk is, en wanneer het daar eene genoegzaame hoeveelheid van dat der vrouwe aantreft moet 'er eene vermenging van gefchieden, de vereeniging. der organifche deelen volgt op die vermenging, en de formatie der vrugt is daar het gevolg van: dit alles is miffchien het werk van een oogenblik, inzonderheid, zo de vogten beiden nieuwelings verfchaft, en zo zy indien werkzaamen enbloeiienden ftaat, zyn, welke de nieuwe voortbrengzels der Natuur altoos vergezelt. Da p'laats alwaar de vrugt zig moet formeeren, is de holligheid der lyfmoeder, omdat het mannelyk zaadvogt daar gemaklyker dan in de trompetten kan koomen ; en omdat dit ingewand flegts eene kleine opening heeft, die zig_ zelfs altoos geifooten houdt, behalven in de oogenblikken, waarin de vervoeringen der liefde dezelve kunnen doen opengaan,, zo is het werk der voortteeling daar in veiligheid, en kan daar niet ligt weder uitkoomen, dan in omftandigheden, en door toevallen, die maar zeldzaam plaats hebben; maar gelyk het vogt des mans eerft de fchede beforoeit, gelyk het vervolgensin de lyfmoeder doordringt, en door zyne werkzaamheid en de beweeging der organifche klompjes, daar het uit beftaat, nog verder kan koomen, en tot in de trompetten, miffchien tot in de teftikels gaan, zo het loofwerk hen op dit oogenblik omvatte; en eveneens, gelyk het vrouwelvk zaadvogt reeds alle zyne volmaaktheid in het klieragtig lighaam der telhkelen heeft selvk het daar uit vloeit, en het loofwerk en de trompettenbefproeit, voordat het in de lyfmoeder nederdaalt, en door de flootjes, die rondom den hals der lyfmoeder zyn, kan uitgaan, zo is het mogelyk, dat de vermenging der beide vosten in alle deze verfchillende plaatfen gefchiede. Het is derhalven waarfchynlyk dat'er dikwils vrugtjes in de fchede geformeerd Worden, miar dat zy daar, om zo te fpreeken, weder uitvallen, zo haaft zy geformeerd zyn, omdat er mets is dit hen daarin kan houden. Het moet ook zomtyds gebeuren, dat er vrugtjes gefornrerd worden in dc trompetten, maar dit geval is zeer zeldzaam, want dat zal niet gebeuren, dan wanneer het mannelyk zaadvogt m grooten overvloed in de lyfmoeder zal geraakt, tot aan de trompetten voortgezet, en daar met het vrouwelyk zaadvogt vermengd, zyn. , . .. - „ama_ De verzamelingen van ontleedkundige waarneemingen maaken niet flegts gewag van vrugtjes in de trompetten, maar "ook van vrugtjes in de zaadballen, gevon-  DER DIEREN. i8z den. Men begrypt, uit het geen wy gezegd hebben, ligtelyk, hoe het zyn kan, dat 'er zomtyds in de trompetten geformeerd worden, maar ten opzigt van de zaadballen, fchynt de werking veel moeijelyker; zy is evenwel miffchien niet geheel on mogelyk; want, zomen onderftelt, dat het mannelyk zaadvogt met genoegzaame kragt is uitgeworpen, om tot aan het uiterft der trompetten gebragt re worden, en dat, op het oogenblik dat het zelve daar aankoomt, het loofwerk zig herftelle enden zaadbal omvatte, dan kan het zyn, dat het zig nog hoogec verheffe, en dat de vermenging der beide vogten gefchiede in de plaats zelve, van waar dit vogt zyn oorfprong hebbe, dat is te zeggen in de holligheid van het klieragtig lighaam, en dus zoude zig daar een Vrugtje kunnen formeeren, maar 't welk niet tot zyne volmaaktheid koomen zoude. Men heeft eenige gevallen, die fchynen aan te duiden, dat dit zomtyds gebeurd is. In de Hiftorie van de oude Akademie der Weetenfchappen, (lom. II. pag. 91.) vindt men eene waarneeming hier toe betrekkelyk, De Hr. Iheroude, Heelmeefter teParys, vertoonde aan de Akademie een ongefchikten klomp, welken hy hadt gevonden in den regterzaadbal van een meisje van agttien jaar; men bemerkte daarin twee opene klooven, met vlafchhair bezet, gelyk twee oogleden; boven deze oogleden was een foort van voorhoofd met eene zwarte ftreep in de plaats der winkbrauwen; onmiddelyk boven dezen waren verfcheiden hairen in twee pakjes- verzameld, waarvan het een zeven het ander drie duim lang was. Onder den grooten hoek van het oog vertoonden zig twee harde dikke en witte flagtanden; zy waren met hunne kaakebeenen omtrent drie linies lang, en ftonden ééne linie van malkander af, een derde, nog grooter, tand kwam beneden deze twee te voorfchyn; daar vertoonden zig nog andere tanden op verfchillende afftanden van malkanderen, en van die, daar wy ftraks van fpraken, geplaatft; twee anderen, van den aart van hondftanden, kwamen te voorfchyn uit eene opening, ten naaften by op die plaats alwaar het oor is. In het zelfde Deel, (pag. 224.) wordt verhaald, dat de Hr. Mery in den zaadbal eener vrouw een been van het bovenfte kakebeen vondt met verfcheidene zo volmaakte tanden, dat zommigen meer dan tien jaaren oud fcheenen. Men vindt in het Journal de Medicine, Janvier 1633., door den Abt de la Roque uitgegeeven, de Hiftorie van eene dame, die, agt kinderen zeer gelukkig ter wereld gebragt hebbende, ftierf onder de zwangerheid van het negende, het welk zig by eene haarer zaadballen, of zelfs daar in, geformeerd hadt. Ik zeg daar by, of zelfs daar in, omdat dit niet geheel duidelyk verklaard wordt in hetberigr, 't welk de Hr. de Saint-Maurice , Geneesheer, aan wien men deze waameeming verfchuldigd is, van deze zwangerheid gegeeven heeft; hy zegt alleenlyk, dathy niet twyffelt, of het vrugtje was in de teftikel geweeft, maar toen hy het vondt was het in den buik, Dit vrugtje was een duim groot en geheel geformeerd; men kon daar de Sexe gemaklyk aan onderfcheiden. Men heeft ook in de Philofophijths Transacties eenige waarneemingen over de zaadballen der vrouwen, waarin men tanden, hair, beenderen, heeft gevonden. Indien alle deze gevallen waar zyn, kan men die niet wel anders verklaaren, dan gelyk wy gedaan hebben, en men zal moeten onderftellen, dat het mannelyk zaadvogt zomtyds, fchoon zeer zeldzaam, tot aan de zaadballen der vrouwe opklimt. Ondertuffchen moet ik erkennen, dat ik het niet dan met eenige moeite geloove. Foor eerft, omdat de ftukken, 01 gevallen, daar men het uit moet opmaaken, zeer zeldzaam zyn. Ten-anderen, om- Z 3  e82 DE NATUURLYKE HISTORIE dat men nooit eene volmaakte [vrugt in de zaadballen gezien heeft, en omdat de waarneemmgvan den Hr. Littre die de eenige van die foort is, verdagt is voorgekoomen. Ten derden, omdat het niet onmogelyk is, dat het vrouwelyk zaadvogt alleen zomtyds wel georganifeerde klompen zoude kunnen voortbrengen gelyk zuigers, zakken of bakken met hair, been, vleefch, gevuld En eindelyk, omdat men, zo men geloof wil flaan aan alle de waarneemingen dêrOntleedkundigen, zo verre zal moeten koomen van te gelooven, dat 'er vrugten m de zaadballen der mannen, zo wel als in die der vrouwen geformeerd zouden worden; want men vindt in het tweede deel van de Hiftorie der oude Akademie {pag. z9o.) eene waarneeming van een Heelmeefter, die zegt in den balzak van een man eene maffa van de gedaante van een kind, in vliezen beflooten, gevonden te hebben, men onderfcheidde daar aan het hoofd, de voeten, de oogen, de beenderen, en de kraakbeenderen. Indien men alle deze waarneemingen eveneens ^niWf r,fgnguaanneemen k0nde' zoude raen noodzaakelyk tuflchen de twee volgende onderftellingen moeten kiezen. Of dat het zaadvogt van ydere Sexe op zig zeiven alleen, en zonder met dat der andere Sexe vermengd te zyn, niets kan ÏSSJSS^-ii f V°gt a?een 6n 01]veraieilSd onregelmaatige, fchoon bewe k uigdc klompen kan voortbrengen. Zo men zig aan de eerde onderftelling Kïn Zf n°n Verphgt Zy2' 0111 alIe de byzonderheden, welke wybvgebragt S^mhSiT aren,-t°e'te,fwn' dathet mannelyk zaadvogt zomtyds "ot aan den zaadbal der vrouw Kan opklimmen, en daar, zig met het vrouwelyk zaadvogt Seorfifeerde lighaamen maaken; eS even eens zoudeWmoetS ftorrSi fn T I j Je7r?nwelyk zaadvogt, zig overvloedig in de fchede uit«TandZw yd derb-vil^ti!?s' mm den zaadbal des mans kunne indringen, op dezelfde wyze omtrenta!s de venerifcbe fmetftof daar dikwils indringt; en datm deze gevallen, die ongetwyffeld zeer zeldzaam zouden zyn, zig een bewerktuigd hghaam m den balzak kan formeeren door de vermengihg van dit zaad- te rug za. gekeerd en met dat der vrouw in den zaadbal gekoomen zyn. Of zo men de andere onderftelling, die my waarfchynlyker voo^kom^ToS, en wil dat het zaadvogt van yder individu in der waarheid op zig zelf alleen Jeen die? geene vrugt, kan voortbrengen, maar dat het zelve bewerktuigde mafffs voortbrengt, wanneer het zig in plaatfen bevindt, alwaar zyne werkzame d-elties zi«r op eenigerhande wyze kunnen vereenigen/en alwaar liet vooubSngzé van d£ vereenigingyoedzel vinden kan, dan zalmen kunnen zeggen, dat alle dezebeTSnVreZ'ge' aifuge' voortbrengzels in de zaadballen der vrouwen, en in den balzakder mannen , hunnen oorfprong kunnen hebben uit het enkel vogt van het individu, waarin zy gevonden worden. h Maar wy hebben ons reeds lang genoeg opgehouden met waarneemingen waarTen daffzê^1116^^2^" *ï r^laarbaar voorkoomen?wStTl zekert ftatn ll°m * denken>, dat in zekere omftandigheden, en in foor hï^ftadVOgtKVan een, raa™eivk of vrouwelyk individu alleen iets voortbrengen kan. Ik zou, by voorbeeld, fterk overhellen om te aelooven dat 2dfiB^S3K*£^ voortbrengen, zonder gemee^^tt de maiï neiyKe öexe gehad te hebben, gelyk de hennen eijers le^^en zonder dar 7V bv den haan geweeft zyn. Ik zou'dit gevoelen kunnen iUSSiT^K^  DER DIEREN. 383 waarnemingen, die my ten minften even zeker voorkomen als die, welke ik heb bygebragt, en ik herinner my dat de Hr. de la Sone, Geneesheer en Ontleedkundige van de Akademie der Weetenfchappen, eene Memorie over dit onderwerp gemaakt heeft, waarin hy verzekert, dat veele Nonnen, die wél opo-eflooten waren geweeft, zuigers hadden gemaakt. Waarom zou dit onmogelvk zyn, naardien de hennen eijeren leggen zonder gemeenfchap met den haan gehad te hebben, en men in het roofje dezer eijeren, in plaats van een kieken, een zuiger met de aanhangzels ziet ? De overeenkomft fchynt my toe hier kra^t genoeg te hebben, om ten minften te twyffelen en zyn oordeel op te fchorten° Hoe het zy, het is zeker, dat 'er eene vermenging van de beide zaadvogten noodig is om een dier te maaken, dat die vermenging niet goed kan koomen dan wanneer zy gefchiede in de lyfmoeder, of wel in de trompetten der lyfmoeder alwaar de Ontleedkundigen zomtyds vrugten gevonden hebben, en dat het natuurlyk is zig te verbeelden, dat die, welke buiten de lyfmoeder, en in de holligheid van den onderbuik, gevonden zyn, uit het einde der trompetten, of door eenige opening, die by toeval in de lyfmoeder gekoomen is, daar uit zyn wraakt, en dat die vrugtjes dus niet uit den zaadbal zyn gevallen, alwaar het my voorkomt, dat zy zeer bezwaarlyk geformeerd zouden kunnen worden, omdat ik het als eene bykans onmogelyke zaak befchouw dat het mannelyk zaadvogt zo hoog zoude kunnen opklimmen. Leeuwenhoek heeft de fnelheid der bewee^ing zyner gewaande zaaddiertjes berekend, en hy heeft bevonden, dat zy vier of vyf duimen wegs in veertig minuuten kunnen afleggen; die beweeging zou meer dan geBoeg zyn om in een uur of twee uit de fchedeinde lyfmoeder, uit de lyfmoederm de trompetten, en mt de trompetten in de zaadballen te koomen, zo al het voot die beweeging hadt; maar hoe zal men begrypen, dat de organifche klompjes, die in dit vogt van des mans in beweeging zyn, en welker beweeging ophoudt zodra het vogt, daarzy zig in beweegen, hen ontbreekt, hoe zal men, zeg ik, begrypen, dat deze klompjes tot in den zaadbal kunnen koomen, ten zy meiitoeftaa, dat het vogt daar zeifin koome, en hen daarin voere? De beweeging van voortgang, welke men in het vogt zeiven moet onderftellen, kan niet voortgèbraot worden door die der organifche klompjes, welken het bevat; welk eene werkzaamheid men dus in die klompjes onderftelle, zie ik egter niet, hoe zy tot de zaadballen zouden kunnen koomen, en daar een vrugtje maaken, ten zy het vo maar die zelfs tegen de waarfchynlykheid aan- Zo twyffelagtig als het is, dat het mannelyk zaadvogt ooit tot de zaadballen der vrouw kan koomen, zo zeker fchynt het, dat het zelve de lyfmoeder doordringt en daarin koomt, 't zy door de opening, 't zy dwars door het weefzel zclven d^r vliezen van dit ingewand. Het vogt, het welk uit de klieragtige lighaamen der zaadballen van de vrouw fypelr, kan ook in de lyfmoeder koomen, 't zy door de opening, die aan het boveneinde der trompetten is, 'tzy dwars door het weefzel ze ven van die trompetten en van de lyfmoeder. Daar zyn waarneemingen, die duidelyk ichynen te bewyzen, dat die vogten in de lyfmoeder kunnen koomen dwars door het weefzel van dit ingewand. Ik zal 'er eene bybrengen van den Hr; Weit-  184 D E N A T U U RLYKE HISTORIE brecht, bekwaam Ontleedkundigen van de Akademie te Petersburg, die myn ge* voelen beveiligt: («) „ Daar is my iets, dat ten uiterften opmerkelyk is, voorge„ koomen in de lyfmoeder eener vrouwe,„door my ontleed; deze lyfmoeder was „ van die grootte als zy gemeenlyk in de maagden is, en de beide buizen of trom„ petten waren wel open aan den ingang van de lyfmoeder, zodat ik daar ligtelyk „ een tentyzer inbrengen en blaazen konde, maat aan het einde derzelver was „ geene opening, geen doortogt, daar was geen voetfpoor van fimbrice of loof„ werk, maar in derzelver plaats vertoonde zig een bobbel van eene peeragtige „ gedaante met eene witagtige vloeiflof gevuld, in wiens middel zig eene vlakke „ zenuwagtige vezel, naar een roofje gelykende, vertoonde, dewelke zig onder „ de gedaante van een ligament of band tot aan de bekleedzels van den eijerflok „ uitftrekte. „ Gy zult zeggen, dat het zelfde voormaals al van R. de Graaf is aangete„ kend. Ik zal inderdaad niet lochenen, dat die beroemde Ontleedkundige, in zyn „ Werk over de vrouwelyke deelen, niet flegts eene dergelyke buis in de 3e figuur „ van de XlXe plaat heeft afgebeeld, maar daar ook by vermaand, dat de buizen „ of trompetten, fchoon zy volgens de gewoone fchikking der Natuur altoos eene „ merkelyke vernauwing aan haar einde hebben, tegen de natuur egter zomwylen „ ook geflooten zyn; maar dewyl die fchryver daar niet by vermeldt, of hy dit ,, aldus in de beide trompetten befpeurd hebbe ? of hy het in maagden alleen heb,, be gezien ? of die tegennatuurlyke ftaat de vrouwen noodwendig onvrugtbaar „ maake ? Dan of zy evenwel ontvangen kunnen ? Of zulk een maakzel van de „ geboorte af hebbe plaats gehad, dan of de trompetten door den tyd derwyze „ verbafteren kunnen? Dewyl hy, zeg ik, niets van dit alles gewaagt, zo zien wy ligtelyk, dat ons nog verfcheiden vraagflukken zyn overgelaaten, die, hoe ,, zy ook opgeloft mogen worden, vry wat moeite in ons voorbeeld moeten maa- „ ken, («) Res omni attentione dignifflina óblata mibi efl in utero femince alicujus welke het mannelyk zaadvogt in dit ingewand veroorzaakt, en op die foort van groei of ontwikkeling, welke het daar in voortbrengt. Daarenboven de wy het zaadvogt, 't welk door de flootjes van De Graaf, zo wel die rondom den hals der lyfmoeder als die in den omtrek van den buitenften ingang van den pisleider zyn, uitgaat, van dezelfde natuur is als het vogt van dit klieragtig lighaam, zo is het blykbaar, dat dit vogt van de zaadballen koomt, en egter is er meteen vat, dat het geleiden kan, niet één bekende weg daar het kan door trekken, bygevolg moet men befluiten, dat het zelve het fponsagtig weefzel van alle deze deelen doordringt, en dat het dus niet alleen in de lyfmoeder dringt, maar zelfs ook, dat het er uit kan gaan, als deze deelen geprikkeld of getergd wor- Maar? zo men al mogt weigeren zig aan dit denkbeeld over te geeven, en de verklaaring, dat de werkzaame klompjes der zaadvogten het weefzel der lyfmoeder en der trompetten doordringe, verwerpen, zal men ren minften niet kunnen ontkennen, dat het vogt van de vrouw, dat uit de klieragtige lighaamen der zaadballen vloeit, kan gaan door de opening die aan het einde der trompet is, en die het loofwerk formeert; dat het door dezen weg in de holte der lyfmoeder kan koomen, gelyk dat van den man daar koomt door den ingang van dit ingewand, en ft Erlê-^Ze twee V°SCen ^anderen wel doordringen, zig inwendig in t^^sisr^9 en daar de vrugt formeeren'kunne" °pdiS ^ U, Dtth Aa  DE NATUURLYKE HISTORIE ELFDE HOOFDSTUK. De ontwikkeling en de groei van de vrugt, de bevalling, enz. ^«Ss^en moet in de ontwikkeling, of ontzwagteling, van de vrugt, ver; £ M % fchillende trappen van groei in zekere deelen, die, om zo te fpreeken, WJ^k verfchillende foorten van ontwikkeling zyn, onderfcheiden. De eerfte ontzwagteling, die onmiddelyk op de formatie van de vrugt volgt, is niet eene evenredige aanwas of groei van alle de deelen, daar dezelve uit beftaat. Hoe verder men van den tyd der eerfte formatie af raakt, hoe meer deze groei evenredig is in alle de deelen, en het is niet, dan nadat de vrugt ter wereld is gekoomen, dat de groei van alle de deelen des lighaams ren naaften by in dezelfde evenredigheid gefchiedt. Men moet zig derhalven niet verbeelden, dat de vrugt, op het oogenblik der formatie, een oneindig klein wezen zy, welks figuur en gedaante volftrekt gelyk zyn aan die van een volwaffen menfch. Het is waar, dat de kleine fpruit wezendlyk alle de deelen bevat, die den menfch moeten famenftellen, maar deze deelen ontwikkelen zig het een na het ander, en op eene verfchillende wyze van malkanderen. In een bewerktuigd lighaam, gelyk dat van een dier is, mag men vaflftellen, dat 'er deelen zyn, waar van de eene wezendlyker zyn dan de andere. Zonder dat myn oogmerk is te zeggen, dat 'er nuttelooze of overtollige zyn, kan men vermoeden, dat alle niet even noodzaaklyk zyn, en dat 'er zommige zyn, waarvan de andere, tenopzigt van hunne ontwikkeling en hunne fchikking, fchynen af te hangen. Men zou kunnen zeggen, dat 'er fundamenteele, dat 'er grond-deelen zyn, zonder welken het dier zig niet kan ontwikkelen; dat 'er andere meer bykoomende, en meer uitwendige, deelen zyn, die hunnen oorlprona; uit de eerflen fchynen te haaien, en die even zo veel voor fieraad , voor eenftemmigheid , en voor de uiterlyke volmaaktheid van het dier, als voor de noodzaaklykheid van deszelfs beftaan, en de verrigting van zyne werkingen tot het leven noodig, gemaakt fchynen. Deze twee verfchillende foorten van deelen ontwikkelen zig na malkanderen, en vertoonen zig bykans allen reeds even veel, wanneer de vrugt uit den boezem der moeder te voorfchyn koomt; maar daar zyn nog andere deelen, gelyk de tanden, welken de Natuur agterwege fchynt te houden, om dezelve niet dan na verloop van verfcheiden jaaren te voorfchyn te doen koomen. Daar zyn 'er, gelyk de klieragtige lighaamen van de zaadballen der vrouwen, de baard der mannen, enz., die zig niet vertoonen, dan wanneer de tyd van zyns gelyken voort te brengen daar is; enz. Het koomt my voor, dat men, om de grond-deelen, die het wezen van het lighaam des diers uitmaaken, te onderkennen, acht moet geeven op het getal, op de plaatfing, en op de natuur van alle de deelen; zy, die enkeld zyn, zy, welker plaatfing onveranderiyk is, zy, welker natuur zodanig is, dat het dier zonder dezelve niet kan beftaan, zullen zekerlyk de deelen zyn, die tot het wezen des diers behooren; dezulken daarentegen, die dubbeld of die in grooter getal zyn, zulken, welker grootte en plaatüng veranderen, en zulken eindelyk, welken men van  DER DIEREN. I0> het dier kan affnyden, zonder het te verminken, of zelfs zonder het te doen om koomen, kunnen befchouwd worden als minder noodzaakelyk, als meer bveevoezd by het dierlyk werktuigd. Aristoteles heeft gezegd, dat die deelen alleen die wezendlyk zyn voor yder dier, dat is te zeggen, die deszelfs wezen uitmaaken, ook die zyn, waarmede het zyn voedzel neemt, waarmede het dat voedzel verteert, en waardoor het zelve het overfchot van dat voedzel looft De mond en de ingewands-buizen, van den mond tot aan den aars, zyn inderdaad enkelde deelen, en welker gemis door geene andere vervuld kan worden Het hoofd en de ruggegraad zyn ook enkelde deelen, welker plaatfing onveranderiyk is • de rusgegraad is het fteunzel voor het gebouw des lighaams, en het is van het lange merl het welk hy bevat, dat de beweeging en de verrigtingen van de meefte ledemaatén en werktuigen des lighaams afhangen. Het is ook dat gedeelte, 't welk zig een der eerften in het vrugtje vertoont; want het eerft, dat men in het roofje van het ey ziet, is eene verlengde maffa, welker einde het hoofd maakt, dat van het geheel der maffa niet verfchilt dan door eene foort van gedraaide gedaante en die wat meer gezwollen is dan het overige. Deze enkelde deelen nu, en die zi'^ de eerfte vertoonen, zyn allen wezendlyk tot het beftaan, tot de geftalte, en tof het leven des diers. Daar zyn veel meer dubbelde deelen in het lighaams des diers, dan enkelde deelen, en die dubbelde deelen fchynen eenpaarig en regelmaatig van ydere zyde uit enkelde deelen door een foort van groei voortgebragt te zyn, want die dubbelde deelen zyn gelyk in de gedaante en verfchillende in de fchikking. De linkerhand by voorbeeld, gelykt naar de regterhand, omdat zy beftaat uit het zelfde getal deelen, dewelke afzonderlyk genoomen, en met een of meer, vergeleden zynde geen verfchil hebben; zo ondertuifchen de linkerhand zig in de plaats van de regter bevondt, zoude men 'er zig tot dezelfde gebruiken niet van kunnen bedienen en men zoude reden hebben om haar als een zeer verfchillend deel van de regterhand te befchouwen. Het is even eens met alle andere dubbelde deelen; zy zyn ten opzigte van de gedaante gelyk, en ten opzigte van de fchikking verfchillende ; die fchikking heeft betrekking tot het lighaam van het dier, en, als men zig eene linie verbeeldt, die het lighaam van boven tot beneden in twee gelyke deelen verdeelt, kan men de fchikking van alle deze gelyke deelen tot deze linie als tot een as brengen. ■ Het lange merg, van de harfenen af tot aan deszelfs onderfte einde genoomen, en de wervelbeenderen, die het bevatten, fchynen de wezendlyke as te zyn, daar men alle de dubbelde deelen van het dierlyk lighaam toe brengen moet; zy fchynen daar hunnen oorfprong uit te hebben, en niet dan de regelmaatige of eenftemmige takken van dezen gemeenen ftam te zyn; want men ziet de ribben aan weerszyden der wervelbeenderen in het kleine kieken en de ontwikkeling dier dubbelde en fymmetrifche deelen gefchiedt door eene foort van groei, gelyk die van verfcheiden takken, die uit verfcheidene knoppen aan weerskanten van een voornaamen tak regelmatig gefchikt, uitloopen. In alle de vrugtjes vertoonen zig die deelen van het midden het eerft, vervolgens ziet men aan de beide zyden van een blaasje, 't welk het midden van het hoofd maakt, twee andere blaasjes, die uit het eerfte fchynen uit te koomen. Die twee blaasjes bevatten de oogen, en de andere dubbelde deelen des hoofds; insgelyks ziet men kleine Aa 2  i83 DE NATUURLYK E HISTORIE verhevenheden, in een gelyk getal, aan weerszyden der wervelbeenderen zig uitftrekken, groeijen, en andere dubbelde deelen van den romp maaken, vervolgens ziet men aan de zyde van dezen reeds geformeerden romp kleine verhevenheden , gelyk aan de eerlte, verfchynen; die verhevenheden ontwikkelen zig, groeijen ongevoelig, en maaken de bovenfte en onderfte uiterftens, dat is te zeggen de armen en de beenen. Deze eerfte ontzwagteling is zeer verfchillende van die, welke in het vervolg gefchiedt; het is een voortbrengzel van deelen, die fchynen geboren te worden, en die voor de eerfte reize verfchynen; de andere ontwikkeling, die daar op volgt, is niet dan de groei van alle de deelen , die reeds geboren en in het klein geformeerd zyn, ten naaften by gelyk zy in het groot moeten zyn. Deze regelmaatige eenftemmige orde van alle de dubbelde deelen wordt in alle de dieren gevonden; de regelmaatigheid van de fchikking dezer dubbelde deelen, de gelykheid van derzelver uitzetting en groei, zo wel in maffa of lighaamelyken inhoud als in volumen of omtrek, hunne volmaakte gelykheid onder malkanderen , zo wel ten opzigt van het geheel als van de afzonderlyke ftukken, daar zy uit beftaan, fchynen aan te duiden, dat zy wezendlyk hunnen oorfprong uit enkelde deelen hebben; dat'er in deze enkelde deelen eene kragt moet zitten, die gelykelyk van wederzyden werkt, of, 't geen op het zelfde uitkoomt, dat de enkelde deelen deftcunpunten zyn, tegen welken de werking der kragten, die de dubbelde deelen voortbrengen, gerigt is; dat de werking van de kragt, waardoor de ontzwagteling van het regte gedeelte gefchiedt, gelyk is aan de werking der kragt, waardoor de ontwikkeling van het linker gedeelte gefchiedt, en dat zybygevolg door deze wederwerking wordt opgewoogen. Hier uit kan men opmaaken, dat, zo'er eenig gebrek, eenige overmaat, of eenige kwaade gefteldheid, in de ftoffe is, die tot het voortbrengen van de dubbelde deelen dienen moet, dewyl de kragt, die hen van weerskanten van hunne gemeene bafis voortftuwt, altoos gelyk is; dit gebrek, deze overmaat, of deze kwaade gefteldheid. dus ook ter linker zo wel als ter regter zyde moet gevondeu'worden, en dat,by voorbeeld, zo een menfch, by gebrek van ftoffe in plaats van vyf maar twee vingers heeft aan zyne regterhand, hy ook maar twee vingers aan zyne linker hand zal hebben; ofwel, zo hy door "eene overmaat van werktuigelyke ftoffe zes vingers aun eene zyner handen krygt, zal hy insgelyks zes vingers aan de andere .krygen; of eindelyk, zo de ftof, die tot de formatie dezer dubbelde deelen dienen moet, door eenig gebrek verbafterd is, zal dezelfde verandering aan de regter en linker zyde befpeurd worden. Dit is het ook, wat vry dikwils gebeurt; de meeste monfters zyn het met regelmaatigheid, de verwarring der deelen fchynt met orde gefchied te zyn, en men ziet door de dwaalingen 'zelve der Natuur dat zy zig Sltoos zo weinig mogelyk vergift. Deze överecnftemming van fchikking, die in de dubbelde deelen der dieren gevonden wordt, heeft ook in de gewafien plaats; de takken fchieten vanwederzyde knoppen; de vezels, of draaden derblaaden, zyn aan de eene en andere zyde van het middelft doorloopend fteeitje of de hoofdvezel gelykelyk gelèhikt; en fchoon de fymmetrifche, de regelmaatige, orde minder nauwkeurig is in de gewaffen dan in de dieren, is het alleenlyk omdat daar meer verfcheidenheid in is, de grenzen van (ie regelmaatigheid zyn daar uitgeftrekter en minder nauwkeurig, maar men  DER DIEREN. ,S9 kan daar egter ligtelyk die orde in bemerken, en de enkelde en wezendlyke deelen onderfcheiden vanzulken, die dubbeld zyn, en welken men kan befchou^ aK nen oorfprong uit de eerften haaiende. Men zal in onze Verhandeling over de Gewal en zien, welke de enkelde deelen zyn, en die als wezendlyke, onontbeSvke deelen van de plant befchouwd moeten worden, en op welk eene wvze de eerft,' déekn zymg ^ Sefdliede' Wdker meeften niet dan bykoomende Het is niet wel mogelyk te bepaalen onder welke gedaante de dubbelde deelen voor hunne ontwikkeling beftaan, op welk eene wyze zy op malkanderen geriooi worden, en welke dan de figuur is, die uit hunne fchikkinften op^SSSe deelen voortkoomt:; het lighaam des diers bevat op het oogenblik zyner foS alle de deelen die het moeten famenftellen, maar de betreklyke fchikking deze deelen moet dan wel verfchillende zyn van het geen zy in het vervolg wordt. Het is eveneens met alk de deelen van het dier of van de plant afzonderlyk genoomen; dat men flegts de ontwikkeling van een klein blaadje, dat eerft uitbot, na> gaa, men zal zien, dat het van weerskanten van de hoofdvezel toegevouwen is, dat deze zyde-deelen als op malkander gelegd zyn, en dat de gedaante van i iïïïSï m Ai'6" tyd-gehed D et geIykt Iwar die> ^elke het * ^t vervolg moet nebben. Als men zig vermaakt met papier te vouwen, om vervolgens door mid- ^U^Z^^ff^^u^9 regelmaatige en eenftemmige gedaanten, gelyk vlr?SS' koffe-rtJes' fchl„u->es> «*i te maaken, kan men opmerken, dat de verfchillende vouwingen, welke men in het papier maakt, niets gemeens fchynen te hebben met de gedaante die 'er door de ontwikkeling uit voort moet koomïi men ziet alleenlyk, dat de vouwen altoos in eene fymmetrifche orde gefchieden en dat men van den eenen kant doet zo als men van den anderen gedaan heeft;' maar het zoude een vraagftnk zyn boven de bekende Meetkunft, de figuuren te bepaalen, die uit alle deze ontwikkelingen van een zeker getal gegeven vouwen kunnen voortkoomen Alles wat onmiddelyk tot de fchikking betrekking heeft, ontbreekt volftrektelyk aan onze Wiskundige weetenfehappen; die konft, welke Leibnitz analyfisfitus, of deftelkonft der plaatfing, noemt, is nog niet geboren en deze konft egter, die ons de betrekkingen van plaatfing of fchikking der dingen onder malkanderen zoude doen k«nnen, zoude zo nuttig, en miffchien noodiger zyn voor de Natuurlyke weetenfehappen, dan de konft, die niet dan de grootte der voorwerpen ten doelwit heeft; want men heeft meer noodig de gedaante dan de ftof te kennen. Wy kunnen derhalven, wanneer men ons eene ontwikkelde gedaante vertoont, met herkennen, wat dezelve ware vóór haare ontwikkeling, en op dezeitde wyze kunnen wy, wanneer men ons eene niet ontwikkelde gedaante laat zien, dat is te zeggen, eene geftalte, welker deelen nog op of in malkanderen geplooid liggen, niet beoordeelen, wat dezelve door zulk of zulk eene ontwikkeling moet voortbrengen Het is derhalven blykbaar, dat wy op generhande wyze kunnen oordeelen over de betreklyke fchikking dezer toegevouwen deelen, die bevat y Tn / f f ?• C Wdk \ Z,g ontzwagtelende, van gedaante moet veranderen. „„™ ? lüf y,an/e voortbrengzels der Natuur neemen de toegevouwen en op malkander gelegde deelen met flegts nieuwe plaatfingen, gelyk in de papiervouwen daar wy van gefprooken hebben, maar die deelen krygen terzelfder tyd ook meerdere uitgebreidheid en vaftheid. Dewyl wy nu niet nauwkeurig kunnen Aa 3  *5X> DE NATUURLYK E HISTORIE bepaalen welke eene figuur zal voortkoomen uit het ontwikkelen van een enkel toevouwzel, waarin, gelyk in het ftuk gevouwen papier, niet dan eene verandering van fchikking in de deelen, zonder eenige vermeerdering of vermindering van omtrek of van hoeveelheid van ftoffe, plaats heeft, dewyl wy, zeg ik, de figuurverandering van zulk eene enkelvoudige ontwikkeling niet nauwkeurig bepaalen kunnen, hoe zoude het ons dan mogelyk zyn te oordeelen over de faamgeftelde ontzwagteling van het lighaam eens diers, waarin de betreklyke plaatfing der deelen zo wel verandert als de omtrek en de lighaamelyke inhoud dezer deelen ? Wy kunnen derhalven hier over niet redeneeren, dan door eenige gevolgen te trekken uit het onderzoek der zaake zelve in de verfchillende tyden der ontwikkeling, en door ons te bedienen van de waarneemingen, welken men gedaan heeft op het kieken in het ey, en op de nieuwelings geformeerde vrugten, die wy door toevallen en -miskraamen dikwils gelegenheid krygen waar te neemen. Men ziet in der waarheid het kieken in het ey, voordat het gebroeid is geweeft j het ligt in een doorfchynend vogt, dat bevat is in eene kleine beurs, door een zeer fyn vlies in het middelpunt van het roofje geformeerd. Maar dit kieken is nog niets dan een punt onbezielde ftoffe, waarin men geene merkelyke geleding of bewerktuiging, geene wél bepaalde figuur, onderfcheidt; men oordeelt alleenlyk door de uitwendige figuur, dat een der einden het hoofd, en dat het overige de ruggegraat, is; alles is nog flegts eene doorfchynende geley, die byna geene ftevigte heeft. Het fchynt, dat dit het eerfte voortbrengzel van de bevrugting is, en dat deze gedaante het eerfte uitwerkzel is van de vermenging van het mannelyk met het vrouwelyk zaadvogt, in het roofje gefchied. Voor dat men dit egter kan verzekeren, zyn 'er nog verfcheiden zaaken, daar men acht op geeven moet. Als de hen eenige dagen by den haan is geweeft, en men haar vervolgens van hem afneemt, laaten de eijers, welken zy na die fcheiding legt, niet na vrugtbaar te zyn, even als die, welken zy in den tyd, dat zy by den haan was, heeft gelegd. Hetey, 't welk de hen legt twintig dagen nadat zy van den haan afeefcheiden is geweeft, brengt een kieken voort even als dat, 't welk zy twintig dagen te voren heeft gelegd; miffchien is dat tydperk zelfs nog veel langer, en miffchien ftrekt zig deze vrugtbaarheid, door de treede van den haan aan de eijeren der henne medegedeeld, ook tot die uit, welken zy niet dan na verloop van een maand of langer leggen moet. De eijers, die niet dan na dezen termyn van twintig dagen, of van een maand, gelegd worden, en die vrugtbaar zyn gelyk de eerfte, ontwikkelen zig in den zelfden tyd; de eene en andere hebben maar een-en-twintig dagen warmte van nooden om het kieken te doen uitkoomen. Deze laatfte eijers zyn derhalven op dezelfde wyze faamgefteld als de eerfte, en het vrugtje is daarin even verre gevorderd, even wél geformeerd. Dus fchynt men te mogen denken , dat die gedaante, waarin zig het kieken vertoont in het roofje van het ey, voor dat het gebroeid is, niet de gedaante is, die onmiddelyk uit de vermenging der beide vogten voortkoomt, en men fchynt eenigen grond te hebben om te vermoeden, dat dezelve door eenige andere gedaanten is voorgegaan geduurende den tyd, dat het ey in het lighaam der moeder is geweeft; want als het vrugtje de gedaante heeft, welke wy daaraan zien in het ey dat nog niet gebroeid is, heeft het niet meer dan warmte noodig om het te ontwikkelen, en het te doen uitkoomen. Zo het die gedaante nu, twintig dagen of een maand te voren hadt gehad, toen het  DER DIEREN. m bevrugt is geworden, waarom zou dan de warmte van het lighaam der henne, die zekerlyk groot genoeg is om het te ontwikkelen, het inderdaad niet ontwikkeld hebben? en waarom vindt men het kieken niet geheel geformeerd, en gereed om uit te koomen in de eijeren, die een-en-twintig dagen te voren bevrugt geweeft zyn, en welken de hen niet dan na verloop van dien tyd legt 9 Deze zwaarigheid is evenwel zo groot niet als zy fchynt, want men moet begrypen, dat in den tyd, als de hen by den haan is, yder ey in zyn roofje een klein gedeelte des zaadvogts van het mannetje ontvangt, dit roofje bevattede reeds dat van het wyfje, het ey, aan den eijerftok vaflzittende, is in de eijerleggende wyfjes dat, het welk het klieragtig lighaam in de zaadballen der leevendbaarende wyfjes is, het roofje van het ey zal, zo men wil, de holligheid van dit klieragtig lighaam zyn, waarin het zaadvogt van het wyfje huiftveflf; dat van het mannetje koomt zig daar mede vermengen en doordringt het; daar moet dan uit die vermenging een vrugtje voortkoomen, het welk op het oogenblik zelf, dat de beide vogten malkanderen doordringen, geformeerd wordt. Dus is het eerfte ey, het welk de hen, onmiddelyk na de gemeenfchap met den haan, legt, bevrugt en levert een kieken uit; die, welken zy in het vervolg legt, zyn op dezelfde wyze en op het zelfde oogenblik bevrugt geworden; maar gelyk aan deze eijeren nog wezendlyke deelen ontbreeken, welker voortbrenging onafhankelyk is van het zaadvogt van het mannetje, gelyk zy nog geen wit, of vliezen, of dop, hebben, zo kan het kleine vrugtje in het roofje bevat, zig in dit onvolmaakte ey niet ontzwagtelen, fchoon het daar wezendlyk in bevat is, en fchoon deszelfs ontzwagteling geholpen wordt van de inwendige warmte des lighaams van de moeder. Het blyft dan in het roofje in den ftaat, zo als het geformeerd is geweeft, ter tyd toe, dat het ey door zynen groei alle de deelen gekreegen heeft, die noodig zyn voor de werking en ontzwagteling van het kieken; en het is niet, dan wanneer het ey tot zyne volmaaktheid gekoomen is, dat dit vrugtje kan beginnen geboren te worden en zig te ontzwagtelen. Deze ontzwagteling gefchiedt uitwendig door het broeijen, maar het is zeker, dat zy ook van binnen zou kunnen gefchieden, en miffchien zoude men de opening van de hen fluitende, om haar te beletten te leggen, en om haar te verpligten het ey by haar te houden, daar door kunnen te weeg brengen, dat het kieken zig ontzwagtelen zoude, gelyk het zig buiten haar lighaam ontzwagtelt, en-zo de hen een en-twintig dagen na deze bewerking leven konde , zoude men haar het kieken geheel geformeerd zien te voorfchyn brengen, ten zy de al te groote hitte van het lighaam des diers het ey deedt bederven; want men weet, dat de grenzen der graaden van warmte, die noodig is om de kiekens te doen uitkoomen, niet zeer uitgeftrektzyn, en dat het gebrek of de overmaat dezer grenzen even fchadelyk is voor derzelver ontwikkeling. De laatfte eijers, welken de hen legt, en waarin de ftaat van het vrugtje dezelfde is als in de eerfte, bewyzen dan niets anders, dan dat het noodig is, dat het ey alle zyne volmaaktheid gekreegen hebbe om zig te ontwikkelen, en dat het zelve, fchoon langen tyd te voren in deze eijeren geformeerd, in denzelfden ftaat, waarin het op het oogenblik der bevrugting was, gebleevenisby gebrek van wit, en andere deelen tot zyne ontzwagteling noodig, die nog niet geformeerd waren, even als het in volmaakte eijeren in den zelfden flaat blyft by gebrek van de warmte, tot die zelfde ontwikkeling noodig, naardien men  m DE NATUURLYKE HISTORIE dikwils eijeren een aanmerkelyken tyd bewaart voordat men dezelve laat uitbroei» jen, 't welk de ontzwagteling van het kieken, daar in bevat, geheel niet belet. Het fchynt dan vry klaar, dat de ftaat, waarin het vrugtje in het ey is, als het uit de hen te voorfchyn koomt, de eerfte ftaat is, die onmiddelyk op de bevrugting volgt, dat de gedaante, waar onder wy het zelve zien, de eerfte gedaante is, fpruitende uit de inwendige vermenging en wederzydfche doordringing der beide zaadvogten; dat 'er geene andere tuffchen gedaanten zyn, geene andere ontzwagtelingen voor die, welke ftaat te gefchieden, en dat wy bygcvolg, zo wy, gelyk Malpighi gedaan heeft, die ontzwagteling van uur tot uur volgen, daar alles van weeten zullen wat 'er van te weeten is, ten zy men eenig middel vinde, om ons in ftaat te ftellen, nog hooger op te klimmen, en de beide vogten zig onder onze oogen te zien vermengen, om op te neemen hoe de eerfte fchikking der deelen, die de gedaante voortbrengen, welke wy aan het vrugtje in het ey, voor dat het gebroeid is, zien, gefchieden moge. Zo men acht geeft op de bevrugting, de welke op het zelfde oogenblik gefchiedt in deze eijeren, die egter niet dan op volgelyk en langen tyd na malkanderen te voorfchyn moeten koomen, zal men '-er een nieuw bewys uit kunnen trekken tegen het beftaan der eytjes in de leevendbaarende dieren, want zo de wyfjes der leevendbaarende dieren, zo de vrouwen, eytjes hadden gelyk de hennen, waarom zouden niet verfcheidene dier eytjes te gelyk bevrugt worden, waarvan zommigen na verloop van negen maanden, en de anderen eenigen tyd daar na, vrugtjes zouden voortbrengen, en wanneer de vrouwen twee of drie kinderen krygen, waarom koomen die allen terzelfder tyd ter wereld? Zo deze vrugtjes zig doormiddel van eytjes voortbragten, zouden zy dan niet opvolgelyk na malkanderen koomen, naardat zy door het mannel yk zaad in de eytjes geformeerd of verwekt waren in de meer of min gevorderde, meer of min volmaakte, eytjes ? en zouden dan de overbevrugtingen niet zo menigvuldig zyn als zy nu zeldzaam voorvallen? Zoude men dezelve niet voor zo natuurlyk moeten houden als zy thans toevallig zyn. Men kan de ontzwagteling van de roenfehelyke vrugt in de lyfmoeder niet volgen, gelyk men die van het kieken in het ey volgt, de gelegenheden van waarneemen zyn hier zeldzaam, en wy kunnen daar niet van weeten, dan het geen de Ontleedkundigen, de Heelmeefters, en deVroedmeefters, daar van gefchreeven hebben; het is door alle die byzondere waarneemingen, welke zy gedaan hebben, •te verzamelen, en hunne opmerkingen en befchryvingen te vergelyken, dat wy de verkorte hiftorie van de menfehelyke vrugt zullen geeven. Het is.zeer waarfchynlyk dat, onmiddelyk na de vermenging der beide zaadvogten , het geheele werk der voortteeling in de lyfmoeder onder de gedaante van een klein bolletje beftaat, naardien men uit de waarneemingen der Ontleedkundigen weet, dat drie of vier dagen na de ontvangenis een eyrond bolletje in de lyfmoeder is, 't welk ten minften zes linies over zyn'groote middellyn lang is, en welks kleine middellyn vier linies heeft; dit bolletje is geformeerd uit een zeer fyn vlies, 't welk een helder vogt bevat, dat vry gelyk is aan eywit; men kan in dit vogt reeds eenige kleine vereenigde vezeltjes bemerken, die als de eerfte trekken van de vrugt zyn; men ziet op de oppervlakte van het bolletje een fnoer-  OERDIEREN. ^ «toertje of tongetje van verfcheiden vezels kruipen, dat de helft van de oppervlakte van dit eyrond hghaam, van het een der einden van den iooten K tet het midden, dat is te zeggen, tot den kring door de omron^nf^ dlJ kiemen as geformeerd, beflaat, dit zyn de eerfte voetfpooren van de iSSotk Zeven dagen na de ontvangenis kan men de eerfte trekken van de vrugt met het bloote oog onderfcheiden; ondertuffchen zyn zy nog ongefchikr mlü fi lyk na verloop van die zeven dagen, het^enTen ffl^ivSS^S" en-twintig uuren ziet, eenen klomp van een byna doorfchvnenr!iJSZ ï»P 11 i eenige vaftheid heeft en waarin men het hoKd^ deze maffa van eene langwerpige gedaante is, dattetbovenlteStt ?^k^ romp vertoont, dunner en langer is; men ziet ook eenigekleinf^IndJSd^ te van KnargiB die uitliet midden des lighaams van de viugtTv^y^ 1Z\ LZ WClOOP? °P h6C ,vheS' Waarin 20 wel aJs vogt dat hen om ringt beflooten zyn, deze vezels moeten in 't vervolg den navelftreng formeeren -,55» ^en na de ontvanging begint men het hoofd wél te ondfrS'n en de duidelykfte trekken, van het aan^eziat te bemerkt • ^ n«7,. ■ » " ding der lippen aamvyft. Men ziet twee zwarte flippen op de pS dér oo^en en twee kleine gaaten aan die der ooien. Het lighaam van de vraHwkin^r' te toegenoomen; men ziet aan de beide kanten van het bova^fa^^: onder aanhetonderft gedeelte, kleine uitpuilingen, die de eerfte fchetze derïrmen K De ,eDgtJ Va" het gehed Vl^m is dan «*« naafte, by Sn vyf ££? Agt dagen daar na, dat is te zeggen, na verloop van drie weeken is 2 hghaam van de vrugt nog maar omtrent ééne linie vermeerderd mTar de armen en de boenen de handen en de voeten, zyn zigtbaar; de groei daSrfaTSS yker toe dan die der beenen, en de vingers der handen fcheiden zg eer af dan de toonen der voeten. In den zelfden tyd begint de inwendige bewerktuig ng van de vrugt blykbaar te worden. De beenderen worden door kleine draales zo fvn als een hair, aangeweezen; men bemerkt de ribben, zy zyn nog maadrSieT aan de beide zyden der ruggraad regelmaatig gefchikt/de arnfen, de b e eïi' fes rgTweSeVn°.Ctens " * ™^dM™> worden ook door d^ytedïï: Na verloop van een maand heeft de vrugt meer dan een duim in de lengte • zv L LWSmig g>ekrT in de P'aatfing' welke zy natuurlyk neemt in het midden van het vogt, t welk haar omringt; de vliezen, die het geheel bevitten ?in in omtrek enin dikte vermeerderd; de geheele maffa is altoos van eeneyronde £ guur, en zy heeft dan omtrentfanderhalf duim lengte over den Sooten en eeii SS leiagtig in ue vrugt, alle de deelen van het aangez gt zyn reeds kennelvk Lt „„«Juinen? lggè SgföJ?^  DE NATUURLYKE HISTORIE der- de moederkoek beftaat niet meer dan een derde van de geheele maffa, daarzy in de voorige dagen de helft daar van befloeg. Het blykt derhalven, dat derzelver groei in oppervlakkige uitgeftrektheid zo groot niet geweeft is als die van de vruot en van het overige der maffa, maar zy is veel meer in vaftheid toegenoomen, haare dikte is grooter geworden naar evenredigheid van die van het bekleedzel der vrugt, en men kan reeds de twee vliezen, daar deze omflag uit beftaat, onderfcheiden. Volgens Hippokrates ontzwagtelt zig de mannelyke vrugt eer dan de vrouwelyke vrugt: hy beweert, dat de deelen des lighaams van de eerfte ra verloop van dertig dagen blykbaar zyn, en dat die der laatfte dat niet dan na verloop van twee-en-veertig dagen zyn. , , Om de zes weeken is de vrugt ten naaften by twee duimen lang; de menfchelyke gedaante begint zig te volmaaken; het hoofd is alleenlyk grooter naar evenredigheid van de andere deelen des lighaams; men bemerkt de beweeging van het hart ten naaften byin dezen tyd, men heeft het zien kloppen in eene vrugt van vyftig dagen, en men heeft het zelfs zien aanhouden vry langen tyd nadat de vrugt uit 's moeders lighaam was gehaald. Op de twee maanden heeft de vrugt meer dan twee duimen in delengte, de beenwording is merkbaar in het midden van den arm, van den voorarm, van de dije, en van het been, en in de punt van het onderft kaakebeen, dat dan zeer verre buiten het bovenft kaakebeen uitfteekt. Het zyn dan, om zo te fpreeken, nog maar beende punten, maar door de uitwerking van eene vaardiger ontwikkeling, zyn de fleutelbeenderen reeds geheel been geworden; de navelftreng is geformeerd, de vaten, daar zy uit beftaat, beginnen zig te draaijen en te woelen, ten naaften by gelyk de draaden, die een koord maaken; maar die koort is nog zeer kort, in vergelyking van het geen zy in 't vervolg wezen moet. Op drie maanden heeft de vrugt ten naaften by drie duimen lengte, en weegt omtrent drie oneen. Hippokrates zegt, dat het in dezen tyd is, dat de beweegingen der mannelyke vrugt gevoelig voor de moeder beginnen te worden, en hy verzekert, dat de vrouwelyke vrugt zig niet dan na de vierde maand doet voelen, Daar zyn evenwel vrouwen, die verklaaren, datzy de beweeging van haar kind van de tweede maand af gevoeld hebben. Het is vry moeijeiyk eenige zekerheid hier omtrent te krygen, omdat de gewaarwordingen, welke de beweeging der vrugt verwekt, in deze beginzelen mogelyk meer van de gevoeligheid der moeder dan van de fterkte van de vrugt afhangen. > Vier en een halve maand na de ontvangenis is de vrugt zes of zeven duimen lang, alle de deelen van derzelver lighaam zyn derwyze toegenoomen, dat men dezelve ligtelyk onderfcheidt; de nagels zelve vertoonen zig aan de vingers der handen en aan de toonen der voeten. De zaadballen der mannelyke vrugtjes zyn in den buik boven de nieren beflooten ; de maag is gevuld met een vogt, dat wat dik en vry gelyk is met dat, 't welk de amnios of het lamvlies bevat; men vindt in de kleine ingewanden eene melkagtige, en in de groote eene zwarte en vloeibaare, ftof; daar is een weinig pis in de blaas. Gelyk de vrugt onbelemmerd dryft in het vogt, dat haar omringt, is 'er fteeds eenige ruimte tuffchen haar hghaam en de vliezen, die haar omvangen. Die bekleedzels groeijen in 't eerft meer dan de vrugt; maar na een zekeren tyd is het geheel het tegendeel, de vrugt groeit  ■ DER DIEREN. 1$3 naar evenredigheid meer dan die bekleedzels, zykan daar met de uiterften van haar lighaam aanraaken, en men zou denken, dat zy verpliet is dezelve te vouwen. Voor het einde van de derde maand is het hoofd voor'over gekromd de kin ruft op de borft, de kniën zyn opgeheeven, de beenen naar agteren gevouwen, dikwils zyn zy gekruift, en de punt van den voet is naar om hoog gekeerd en ligt tegen de dije, zodat de twee hielen zeer naby malkanderen zyn; zomtvds verheffen de kniën zig zo hoog, dat zy byna aan de wangen raaken, de beenen liggen onder de dijen gevouwen, en de bal van den voeUs fteeds averuit De armen zyn naar om laag en op de borft gevouwen, eene der handen f dikwils dbeide handen, raaken het aangezigt, zomtyds zyn zy geflooten, zomtyds zyn de armen ook ter zyde van het hghaam nederhangende. De vrugt neemt vervolgens verfchillende plaatfingen van deze; wanneer zy gereed is om uit de lyfmoeder te koomen, en zelfs lang te voren, heeft zy gemeenlyk het hoofd om laag, en het wezen asterwaards gekeerd, en het is natuurlyk te begrypen, dat zy alle oogenblikken van plaatfing veranderen kan. Perfoonen, beproefd in de konft van verlosfen, hebben beweerd met zekerheid te kunnen zeggen, dat zy inderdaad veelmeermaaien veranderde, dan men gemeenlyk gelooft. Men kan dit door verfcheid-n waarneemingen bewyzen. Voor eerft vindt men den navelftreng dikwils gedraaid en verfcheidenmaalen om het lighaam en de leden van het kind geflaagen op eene wyze, die noodwendig onderftelt, dat de vrugt beweegingen in allerhande rigtingen gemaakt, en opvol gelyke plaatfingen, die zeer verfchillende van malkander7 waren, gekreegen heeft. Ten anderen, voelen de moeders de bewecnngen van de vrugt dan eens van den kant der lyfmoeder, en dan eens van een°anderen kant zy fchopt eveneens in verfcheiden en verfchillende plaatfen, het geen onderftelt dat zy verfchillende houdingen neemt. Ten derden, gelyk de vrugt dryft in eene vloeifloffe, die haar van alle kanten omringt, kan zy zig door haare eigen kragten zeer gemakkelyk wenden, draeijen, uitftrekken, plooijen, en zy moet ook° verfchillende houdingen neemen, naar dat die van het lighaam der moeder verfchillende zyn; by voorbeeld wanneer deze ligt, moet de vrugt eene andere houding hebben, dan terwyl zy overeind is. De meefte Ontleedkundigen hebben gezegd, dat de vrugt verpligt is haar lighaam te krommen, en haare leden te vouwen, omdat zy al te bedremmeld is in haaren omflag. Maar dit gevoelen koomt my niet gegrond voor; want daar is inzonderheid in de vyf of zes eerfte maanden der zwangerheid, veel meer ruimte' dan de vrugt noodig heeft om zig uit te breiden, en egter is zy in dien tyd zeiven gekromd en gevouwen; men ziet ook, dat het kieken gekromd is in het vo (ompheant figuramque ovalem ac conglobatam queerunt, ita pariter embryones, qui cetatem fuam maxime JmnnO tranfigunt, membra fua pofitione ea. qua plasmantur (tanquam naturalifftma. af maxime mdolenti, quietiiue aptijfima) componunt, Harvjeï de Generat. pag. 257,  OERDIEREN. J9j voor dat de tweede zig doe voelen; en daar zyn insgelyks dikwils zeer lange tusfchenpoozingen tuffchen de tweede en de derde, tuffchen de derde en de vierde,, wee, enz. " Deze omftandigheid van het uitwerkzel ftrookt niet volmaakt met de oorzaak, welke wy zo aanftonds hebben aangeweezen, want de verwyding vair eene opening, die allengs, en op eene aanhoudende geftadige wyze, gefchiedt, moeft eene beftendige en aanhoudende fmart, en geene voorbygaande aanvallen van weën, voortbrengen ? Ik weet derhalven niet, of men dezelve niet aan eene andere oorzaak, die meer ftrookt met het uitwerkzel, zou kunnen toefchryven, en deze oorzaak zou de affcheiding van de moederkoek zyn. Men weet, dat dezelve aan de lyfmoeder vaftzit met een zeker getal tepeltjes, die in de kleine fpleeten of holligheden van dit ingewand doordringen; kan men derhalven niet onderftellen, dat deze tepeltjes niet allen op den zelfden tyd uit hunne holligheden uitgaan? Het eerfte tepeltje, 't welk zig van de lyfmoeder zal affcheiden, zal de eerfte wee voortbrengen; een ander tepeltje, dat zig eenigen tyd daarna zal affcheiden, zal eene andere wee voortbrengen, enz. Het uitwerkzel beantwoordt hier volmaaktelyk aan de oorzaak, en men kan deze gifting door eene andere waarneeming onder'fteunen; naamlyk, dat 'er onmiddelyk voor de bevalling een witagtig en lymerigvogt te voorfchyn koomt, gelyk aan dat 't welk de tepeltjes van de moederkoek laaten uitvloeijen, als mennen van de klooven, daar zy hunne inplanting in hebben, aftrekt; het geen moet doen denken, dat dat vogt, 't welk dan uit de lyfmoeder koomt, inderdaad door de affcheiding van eenige tepeltjes van den moederkoek wordt voortgebragt. Het gebeurt zomtyds, dat de vrugt uit de lyfmoeder koomt, zonder de vliezen, die haar omvangen, te breeken, en zonder dat bygevolg het vogt, 't welk in die vliezen bevat is, daar uit vloeije; die bevalling fchynt de natuurlykfte, en gelykt naar die van bykans alle dieren; de menfchelyke vrugt dringt egter gemeenlyk haare vliezen, ter plaatfe die boven den ingang der lvfirroeder is, door, en fcheurt dezelve door de pooging, welke zy tegen deze opening doet; en het gebeurt vry dikwils, dat het binnenft of zogenaamd lams-vlies, dat zeer dun is, of zelfs het chorion of buitenfte vlies, op de randen van de opening der lyfmoeder afbreeken, en dat 'er een gedeelte van blyft op het hoofd des kinds, in de gedaante van een muts, en dit is het, wat men noemt met een helm geboren worden; zodra dit vlies doorboord of afgebrooken is, vloeit het vogt, 'twelk daarin beval: was, uit; men noemt dit het water van de moeder, en het uitvloeien wordt het breeken van het water genaamd. De randen van den mond der lyfmoeder, en de wanden van de fchede, door dit water bevogtigd wordende, fchikken zig des te gemaklyker voor den doortogt van het kind. Na de uitvloeijing van dit .vogr blyft 'er in de ruimte van de lyfmoeder een ydel over, daar bekwaame Vroedmeefters gebruik van weeten te maaken om de vrugt te keeren , zo dezelve in eene onvoordeelige fchikking voor de bevalling ligt, of om dezelve te verloflen van de kluifters der navelftreng, die dezelve zomtyds beletten voort te gaan. Als de vrugt te voorfchyn isgekoomen, is de bevallig nog niet geëindigd. Daar blyven in de lyfmoeder de moederkoek en de vliezen over; het pas geboren kind is daar met de navelftreng aan vaft, de hand des verloffers, of de enkele zwaarte van het lighaam des kinds, haalt dezelve door middel van die ftreng uit. Dit is het, wat men noemt de vrouw verloflen, en men geeft dan aan de moeder- Bb 3  J3>8 DE NATUURLYK E HISTORIE koek en aan de vliezen den naam van verloffmg of nageboorte Deze werktuigen, die noodzaakelyk waren voor het leven van de vrugt, terwyl zv in 's moeders boezem was, worden nutteloos en zelfs fchadelyk, voor het kind zodra het ter wereld koomt; men fcheidt. dezelve aanftonds van des kinds lichaam af door de navelftreng op een vingerbreed afftands van den navel te binden" en men fnydt die ftreng vervolgens een vingerbreed boven den band door; dit overig gedeelte van de ftreng verdroogt allengs, en fcheidt zig, ter plaatfe van den navel, gemeenlyk op den zesden of zevenden dag, van zelf af. De vrugt in den tyd, die de geboorte voorgaat, onderzoekende, kan men eenig denkbeeld krygen van de werktuigkunde haarer natuurlyke verrigtingen, zv heeft deelen of werktuigen, die haar noodzaaklyk zyn in moeders lighaam, maar die haar nutteloos worden, zodra zy daar uit is. Om de werktuigkunde van de verrigtingen der vrugt te beter te verftaan, moet ik wat omftandio-er verklaaren, het geen betrekking tot derzelver bykoomende deelen heeft, dewelke zyn de navelftreng de omflagen, of vliezen, het vogt, dat zy bevatten, en eindelyk de moederkoek. De navelftreng, die aan het lighaam van de vrugt ter plaatfe van den navel vaft is, beftaat tut twee flagaderen en ééne ader, die den loop van het omvloeiend bloed verlengen; de ader is grooter dan de flagaders; aan het einde van deze ftreng verdeelt elk der vaten zig in eene oneindige menigte takjes, die zig tuffchen twee vliezen uitftrekken, en die zig gelykelyk van den gemeenen ftam verwyderen, zodat het famenftelzel dezer takjes plat en rondagtig is; men noemt het moederkoek, omdat het eemgzins naar een koek gelykt; het middelpunt van dezelve is dikker dan de randen, de gemiddelde dikte is van omtrent een duim en de middellyn beflaatagt, of negen duimen, en zomtyds meer; de buitenfte of bovenfte zyde, die tegen de lyfmoeder is aangevoegd, is bolrond, de binnenkant is holrond; het bloed van de vrugt vloeit in de ftreng en in de moederkoek de twee flagaders van de ftreng koomen uit twee groote flagaders van de vruot en ontvangen daar het bloed van, 't welk zy in de flagaderlyke takken van de& moederkoek voeren; uit deze flagaderlyke takken uitkoomende gaat het in de aderlyke takken, die het naar de navelftreng brengen; deze ader heeft gemeenfchap met eene ader van de vrugt, waarin zy het bloed ftort. De holronde zyde van de moederkoek is bekleed met het chorion de andere zyde is insgelyks bedekt met eene foort van week vlies, dat zi<* « men *&» geene oSeninin den bodem der blaas, die daar aan beantwoordt ypemug De vrugt heeft geene gemeenfchap met de vrije lugt , en de proeven welken men op de longen genoomen heeft, hebben beveiligd! dat zyleen^Iu"'onrvan" gen hadden gelyk die van het geboren kind; wam zVzinken !n het wfter d? die van het kind, dat geademd heeft, dryven. De vrugt ademt dan niet £ 's moeders boezem bygevolg kan zy geen geluid maaken^n t de ftem, n het fchynt, datmen dehiftones, die men over he? zugten en fchreïen van k nderen die nog met geboren waren, vertelt, als loutere fabels moet benouwen?ïi4 kan evenwel na het breeken of uitvloeijen van het waïr gebeuren dat de lugt in de holte van de lyfmoeder indringt, en dat het kindS te ademen voor dat het daar uit is; in dit geval zoude het geluid kunnen0geeven "elvk het kleme kieken reeds piept voor dat het den dop van het^ ef daTr'he in beflooten is, heeft doorgebrooken, omdat 'er lugt is in de holteY tuflehen he buitenfte vlies en den dop, gelyk men duidelyk kan ontdekkenTuit de efeeT Zwaard heeft, en daar de melk door de pooren van den dop is uitgewasemd Wan deze eijeren breekende, vindt men eene aanmerkelyke holte inhft b£aent de van het ey tuffchen het vlies en den dop, en dit vlies is in een flaa vTn ev'S^^en JSf het gewigt van het overige der ftoffe van het ey dat vlies breeken, en het gewigt van den dampkring zou den dop ter plaatfe  200 DE NATüURLYKE HISTORIE van die holte verbryzelen. Het is derhalven zeker, dat zy niet lugt gevuld is, en dat het door middel van deze lugt is, dat het kieken begint te ademen, voordat het den dop gebroken heeft. En zo men vraagt, van waar de lugt, die in deze holte begreepen is, koomen kan , is het gemaklyk te antwoorden, dat zy wordt voortgebragt door de inwendige gifting der ftoffen in het ey bevat, gelyk men weet, dat alle de ftoffen, die giften , lugt voortbrengen, (a) Gelyk de long van de vrugt zonder eenige beweeging is, zo koomt 'er geen meer bloed in dat ingewand, dan noodig is om dezelve te voeden en te doen groeijen , en daar ftaat eene andere weg voor den omloop open. Het bloed, dat in het regter oor van 't hart is, in plaats van3 tot de long-flagader te gaan, en na de long doorgeloopen te hebben, door de longader in het linker oor weer te koomen, gaat onmiddelyk van 't regter oor van 't hart in het linker over door eene opening het foramen ovale, of eyronde gat genaamd, het welk in de fchutting van het harttusièhen de twee ooren is; het gaat vervolgens In de aörta of de groote flagader, die het door alle de deelen des lighaams verdeelt door middel haarer flagaderlyke takken, daar het uitgaande door de aderlyke takken wordt ontvangen, die het naar 't hart brengen, zig allen in de vena cava of hoile ader vereenigende, die op het regter oor van het hart uitloopt. Het bloed, 't welk dit oor bevat, in plaats van geheel door het eyronde gat te gaan, kan gedeeltelyk in de long-flagader ontfnappen, maar het koomt daarom niet in het lighaam der longen, omdat 'er eene gemeenfchap is tuffchen de long-flagader, en de groote flagader, door eene flagaderlyke buis die onmiddelyk van de eene naar de andere loopt. Het is door deze wegen , dat het bloed van de vrugt omloopt, zonder in de long te koomen, gelyk het daar, in de kinderen, in de volwaffenen, en in alle dieren, die ademen, indringt. iVJen heeft gemeend, dat het bloed van de moeder, door middel van de moederkoek en de navelftreng, in het lighaam van de vrugt overging; men onderftelde, dat de bloedvaten van de lyfmoeder in de flootjes en die van de moederkoek in de tepeltjes open waren, en dat zy met de monden op malkander kwamen; maar de ondervinding ftrydt met dit gevoelen. Men heeft de flagaders van de flreng opgefpooten, het vogt is geheel door de aderen weder uitgekoomen, en daar is geen gedeelte van buiten ontfnapt. Daarenboven kan men de tepeltjes uit de flootjes, daar zy zitten, uittrekken, zonder dat 'er bloed, 't zyuit de lyfmoeder, 't zy uit de moederkoek te voorfchyn koome. Daar fypelt alleenlyk een melkagtig vogt uit de eene en andere; het is, gelyk wy gezegd hebben, dit vogt, dat de vrugt tot voedzel dient. Het fchynt, dat het in de aders van de moederkoek ingaat, gelyk de chyl in de onder-fleutel-beens-ader gaat, en miffchien doet de moederkoek ten grooten deele den dienft van long ten opzigt van de bloedmaaking. Het is zeker, dat het bloed zig merkelyk vroeger in de moederkoek dan in de vrugt vertoont, en ik'heb in eijeren, die maar een dag of twee gebroeid waren, dikwils waargenoomen, dat het bloed zig eerft in de vliezen vertoont, en dat de bloedvaten daarin zeer groot, en in zeer grooten getale zyn, terwyl het geheel lighaam van het kleine kieken, met uitzondering van het punt, daar de bloedvaten uitloopen, niet dan eene witte en byna doorfchynende ftof is, waarin men geen bloedvat befpeuren kan. Men fa) Zie Haj.es Groeijende fVeegkunde, VI, Hoofdft.  DER DIEREN. 2oi' Men zoude kunnen denken, dat het vogt van het amnios eea voedzel is 'c welk de vrugt door den mond ontvangt. Eenige Waarneemers zeggen dat zy dit vogt in de maag gevonden en zommige vrugten gezien hebben' aan welken de navelftreng geheel ontbrak, en andere, die daar flegts een klein gedeelte van hadden, 't welk niet aan de moederkoek vaft was. Maar zoude, in dit geval, het vogt van het amnios niet in het lighaam van de vrugt kunnen gaan door het klem gedeelte navelftreng, of door den navel'zelvenDaarenboven, men kan tegen de gemelde waarneemingen andere waarneemingen tegenftellen. Men heeft zomtyds vrugtjes gevonden, die den mond geflooten hadden, en welker lippen niet gefcheiden waren; men heeft 'er ook gevonden welker flokdarm geene opening hadt. Om alle deze ftukken over een te brengen zyn 'er Ontleedkundigen geweeft, die gemeend hebben, dat het voedzel gedeeltelyk door de navelftreng en gedeeltelyk door den mond, tot het kind overging. Geen dezer gevoelens koomt my gegrond voor. Het is hier de vraag niet den enkelen groei van de vrugt te onderzoeken en na te fpooren, van waar en waar door zy haar voedzel kryge.? Het is de zaak, dat wy weeten, hoe de groei van alles toegaa ? Want de moederkoek , het vogt, en de omflagen groeien en vermeerderen zo wel als de vrugt, en bygevolg hebben deze werktuigen, deze kanaalen, gefchikt om dat voedzel'aan de vrugt te brengen, zelve een foort van leven. De ontwikkeling of groei van de moederkoek en der bekleedzelen is zo moeijelyk te begrypen°als die van de vrugt, en men zoude, gelyk ik reeds te kennen gegeeven heb, even goed kunnen zeggen, dat de vrugt de moederkoek voedt, als men gezegd heeft, dat de moederkoek de vrugt voedt. Alles dryft, gelyk men weet, in de lyfmoeder, en heeft, in den beginne van dien groei, geen verband of famenhangzel met dezelve. Dus kan de groei niet gefchieden dan door eene tuffchen plaatfing van de melkagtige ftofle die in de lyfmoeder bevat is. De moederkoek fchynt de eerfte dit voedzel op te neemen, die melk in bloed te veranderen, en dezelve door de aderen aan de vrugt te brengen. Het vogt van het amnios of binnen-vlies, fchynt niet dan dit zelfde melkagtig vogt, maar gezuiverd, te zyn: deszelfs hoeveelheid vermeerdert door eene dergelyke opneeming of tuffchenplaatfing, naar maate dit vlies meerderen groei krygt; en de vrugt kan, door dit zelfde middel van opneeming en tuffchenplaatfing van deeltjes, het noodig voedzel krygen voor haare ontwikkeling, want men moet aanmerken, dat in de eerfte tyden, en zelfs tot de twee of drie maanden, de vrugt niet dan zeer weinig bloed heeft; dit bloed is wit, gelyk yvoor, en fchynt niet te beftaan dan uit lympha, die ftevigte gekreegen heeft; en gelyk het vel doorfchynende is., en alle de deelen zeer week zyn, kan men ligtelyk begrypen, dat het vogt, waarin de vrugt dryft, dezelve onmiddelyk kan doordringen, en dus de noodige ftof voor haare voeding en ontwikkeling verfchaffen. Alleenlyk zoude men mogen denken, dat zy in de laatfte tyden voedzel door den mond neemt, dewyl men in de maag een vogt vindt gelyk aan dat, 't welk het amnios bevat, gelyk men ook pis inde blaas en uitwerpzelen in de ingewanden vindt; en gelyk men noch pis, noch mecomum, (ditis de naam, welken men aan die uitwerpzelen geeft,) in de ruimte van het amnios vindt, is 'er alle reden om te denken, dat de vrugt geene nitwerpzelen maakt; des te meer, omdat men kinders heeft zien ter wereld koo11 Deel. Cc  sas DE NATUURLY IC E HISTORIE men, welker aarsgat niet open was, en die daarom geene meerdere hoeveelheid meconium in de ingewanden hadden. ^ „ „ , , Schoon de vrugt niet onmiddelyk aan de lyfmoeder vaft, en alleenlyk met kleine uitwendigheden aan derzelver omflagen verbonden, is, fchoon 'er geene gemeenfchap is van het bloed der moeder met dat van de vrugt, fchoon deze in verfcheiden opzigten zo onafhankelyk is van de moeder die het draagt, als het ey is van de hen die het broeit, heeft men egter beweerd , dat alles, wat de moeder aandeedt, ook aandoening op de vrugt maakte, en dat de indrukzels van de eene op de harfenen der andere werkten. En men heeft aan dezen mgebeelden invloed de gelykeniifen, de monfteragtigheden, en inzonderheid de vlekken, die men op het vel ziet, toegefchreeven. Ik heb verfcheidene van deze tekenen onderzogt, en ik heb nooit iets bemerkt dan vlekken, die my voorkwamen door eene verwarring in het weefzel van het vel veroorzaakt te zyn; ydere vlek moet noodwendig eene figuur hebben, die, zo men wil, naar het een of ander zal gelyken. Maar ik denk, dat de gelykenis, welke men in deze vlekken vindt, meer afhangt van de verbeelding van hun, die dezelve zien, dan van die, welke de moeder in haaren tyd van zwangerheid heeft gehad. Men heeft het verwonderlyke ten dezen opzigte zo verre uitgeftrekt, als het konde gaan. Men heeft met flegts beweerd, dat de vrugt wezendlyke vertooningen van de luften der moeder droeg, maar men heeft zelfs voorgegeeven, dat de vlekken, die de vrugten, by voorbeeld kerfen, aarbei jen, móerbeffen, enz., welke de moeder verlangd hadt te eeten, vertoonden, door eene zonderlinge fympathie van kleur veranderden; en dat derzelver kleur donker wierdt in het jaargetyde, waarin deze vrugten begonden te typen. Met een weinig oplettendheid en minder vooroordeel, zoude men die kleur der vlekken van het vel meermaalen hebben kunnen zien veranderen; die veranderingen naamlyk moeten voorvallen, zo dikwils als de beweeging des bloeds verfoeid worde, en dit uitwerkzel is zeer gemeen in den tyd, waarin de warmte des zomers de vrugten doet ryp worden. Die vlekken zyn altoos of geel, of rood, ot zwart; omdat het bloed die verwen of kleuren aan het vel geeft, wanneer het in al te groote hoeveelheid in de vaten, daar het mede doorzaaid is, indringt. Zo deze vlekken de beluftheid der moeder ten grondflage hebben, waarom hebben zy dan ook zo verfcheidene gedaanten en kleuren niet als de voorwerpen dezer lusten? Wat zoude men al zonderlinge figuuren te voorfchyn zien koomen, zo de ydele luften der moeder op het vel van het kind gefchreeven wierden? Gelyk onze gewaarwordingen niet gelyken naar de voorwerpen, die dezelve voortbrengen, zo is het onmogelyk, dat het verlangen, de vrees, de fchrik, dat eenige hartstogt in één woord, eenige wezendlyke vertooningen van die zelfde voorwerpen konne voortbrengen; en gelyk het kind, ten dezen opzigte, zo onafhankelyk is van de moeder, die het draagt, als het ey is van de hen, die het broeit, zoude ik even gaarn, of even weinig, gelooven, dat de verbeelding van eene hen, die een haan den hals ziet omdraaijen, in de eijeren, welken zy alleenlyk verwarmt, kiekens met omgedraaide halzen zal voortbrengen, als ik de hiftorie gelooven zoude wegens de kragt der inbeelding van de vrouw, die, eenen misdaadiger ziende rabraaken, een kind met gerabraakte, of ten minften met gebrookene, armen en beenen ter wereld bragt.  DER DIEREN. 203 Maar laat ons voor een oogenblik onderftellen, dat dit geval wél beveftigd en zeker ware, dan zoude ik nog altoos ftaande houden, dat de verbeelding der moeder dit uitwerkzel niet heeft kunnen voortbrengen; want wat is het uitwerkzel van den fchrik en het afgryzen? Eene inwendige beweeging, eene ftuiptrekking, zo men wil, in het lighaam der moeder, die de lyfmoeder zal gefchud, gefchokt, gedrongen, geflooten, verwyderd, in één woord, in wanorde gebragt zal hebben ? Maar hier heeft derhalven de oorzaak niets gemeens met het uitwerkzel, want zo deze beweeging zeer geweldig is, begrypt men, dat de vrugt een ftoot of fchok zal krygen, die dezelve dooden, die haar kwetzen, of die eenige deelen, welke fterker dan de andere getroffen zyn, mismaaken zal; maar hoe zal men begrypen, dat die beweeging, die beroering aan de lyfmoeder medegedeeld, in de vrugt iets kan voortbrengen, dat naar de gedagte van de moeder gelykt, ten zy men met Harvey zeggen wil, dat de lyfmoeder het vermogen heeft om denkbeelden te bevatten, en dezelve op de vrugt tot wezendlykheden te maaken. „ Maar, zal men my zeggen, hoe zullen wy het fa&um dan verklaaren? Zo "„ het de verbeelding der moeder niet is, die op het kind gewerkt heeft, hoe „ koomt het zelve dan met gebrooken leden ter wereld"? Ik "antwoord hier op, dat, hoe vermetel het ook zy een ftuk te willen verklaaren, het welk tevens onzeker en niet wél beveftigd is, welk een nadeel men hebbe, wanneer men reden van dit zelfde geval, als waar onderfteld, wil geeven, terwyl men onkundig is in de byzondere omftandigheden, die daar opheldering aan zouden kunnen bybrengen , het my egter voorkoomt, dat men die foort van vraag waarop men geen regt heeft eene regtftreekfche oplofling te vorderen, op eene voldoenende wyze kan beantwoorden. De buirengewoonfle zaaken, en die het zeldzaamft voorvallen, gebeuren egter even noodzaakelyk als de gewoonfte dingen, en die zeer dikwils gebeuren. In het oneindig getal van famenvoegingen, welke de ftof kan neemen, moeten de buitengewoonfte fchikkingen mede gevonden worden, en worden inderdaad gevonden, maar veel zeldzaamer dan de andere; dus kan men wedden, en miffchien met voordeel, dat van een millioen, of, zo men wil, duizend millioenen kinderen , die ter wereld koomen, een met twee hoofden of met vier armen, of met gebrooken leden, of met zulk eene byzondere mismaaktheid of monfteragtigheid als men zal willen onderftellen, zal geboren worden. Het kon derhalven, natuurlyk, en zonder dat 'er de verbeelding der moeder deel in hadt, gebeuren, dat 'er een kind geboren wierdr, wiens leden gebrooken waren. Het kan zelfs zyn, dat dit meer dan eens gebeurd zy, en het kan eindelyk nog natuurlyker zyn, dat eene vrouw, die van dit kind bevallen moeft, het rabraaken van een misdaadiger hebbe bygewoond, en dat men het gebrek van geleding in haar kind aan het geen zy gezien hadt, en aan de kragt haarer verbeelding, hebbe toegefchreeven. Maar behalven dit algemeen antwoord, 't welk flegts een zeker foort van menfchen zal voldoen, kan men 'er ook een ander op geeven, het welk bepaaldelyker op de verklaaring van het geval uitloopt. De vrugt heeft, gelyk wy gezegd hebben, niets gemeens met de moeder; haare verrigtingen zyn 'er onafhankelyk van; zy heeft haare eigen werktuigen, haar bloed, haare beweegingen, en dat alles behoort haar in het byzonder. Het eenigfte, dat zy van haare moeder krygt, is dat vogt, of die voedende lympha, die door Cc 2  204 DE NATUURLYKE HISTORIE de lyfmoeder fypelt; zo dit vogt verbafterd, zo het zelve met venerifeh vergift befmetis, vvordr het kind ziek, en krygt wel bepaaldelyk diezelfde ziekte; en men mag gelooven, dar alle ziekten, die van een gebrek of bedervkig der vogten koomen, van de moeder aan de vrugt mede gedeeld kunnen worden. Men weet in het byzonder, dat de kinderpokjes zig mededeelen, en men heeft niet dan al te veel voorbeelden van kinderen, die, van het oogenblik hunner geboorte af, de ongelukkige flagtoffers van de ongeregeldheden hunner ouderen zyn. De venerifche befmetting taft de ftevigfte deelen der beenderen aan, en zy fchynt zelfs met meer kragt te werken op, en zig overvloediger te bepaalen tot die deelen, die de meefte flevigte hebben, welke altoos die zyn, die het midden van de lengte der beenderen beflaan, want men weet, dat de beenwording aan dat middelde gedeelte begint, dat dit het eerft hard wordt, en tot been overgaat, voor dat de einden eene gelyke beenwording gekreegen hebben. Ik begryp derhalven, dat, zo het kind, 't welk hier in aanmerking koomt, in den boezem zyner moeder, gelyk zeer mogelyk is, van deze ziekte is aangetaft geworden, het zeer natuurlyk heeft kunnen gebeuren, dat het met beenderen, in derzelver midden gebroken, ter wereld is gekoomen, omdat die beenderen inderdaad door het venerifeh lmetgift gebrooken waren, De Engelfche ziekte kan ook het zelfde uitwerkzel voortbrengen. Daar is in des konings kabinet een geraamte vaneen kind, dat de Engelfche ziekte heeft gehad, wiens beenderen van de armen en beenen allen eelt hebben over derzelver lengte. Op de befchouwing van dit geraamte kan men niet twyffelen, of de beenderen van alle vier de ledematen van her kind zyn gebrooken geweeft in den tyd toen de moeder het in haaren boezem droeg; welke beenderen zig vervolgens hereenigd en deze callus gemaakt hebben. Men zal de anatomifche befchryvingen, en de plaat, waarin dit geraamte vertoond wordt, in het derde Deel van ons Werk zien. Maar wy hebben ons al lang genoeg opgehouden met een ding, 't welk de enkelde ligtgeloovigheid verwonderlyk heeft gemaakt. In weerwil van alle onze redenen, en in weêrwil van de Wysgeerte, zal dit ftuk, gelyk veele ^andere van dien aart, voor veele lieden altoos waar blyven. Het vooroordeel, inzonderheid dat op het wonderlyke fteunt, zal altoos over de waarheid zegepraalen, en men zoude wel weinig Philofooph moeten zyn om zig daar over te verwonderen. Gelyk men dikwils van deze vlekken en tekenen der kinderen in de wereld praat, en gelyk algemeene en wysgeerige redenen mindere uitwerking in de wereld hebben, dan een vertelzeltje, zo moet men geen ftaat maaken, dat men immer de vrouwen zal kunnen overreeden, dat de tekenen haarer kinderen geene overeenkomft hebben met de luiten, welke zy geduurende haare zwangerheid gehad hebben, en welke zy niet in ftaat geweeft zyn te voldoen. Zoude men haar egter vóór haare bevalling niet kunnen vraagen, welke de luften geweeft zyn, die zy niet hebben kunnen voldoen, en welke, bygevolg, de tekenen zullen zyn, die haar kind vertoonen zal? Ik heb deze vraag zomtyds gedaan, en ik heb de menfchen kwaad gemaakt zonder hen te overtuigen. De tyd der zwangerheid is gewoonlyk negen maanden, dat is te zeggen van twee-honderd-vier-en-zeftig, of twee honderd-vyf-en-zeflig dagen, die tyd is egter zomtyds langer, en zeer dikwils veel korter. Men weet, dat 'er veele kinde-  D-ER DIEREN. 203 ren op de zéven of agt maanden geboren worden; men weet ook, dat 'er zommigen veel laater dan in de negende maand geboren worden. Maar doorgaands zyn de bevallingen, die vóór den termyn van negen maanden gebeuren, geineener dan die, welke na dien tyd voorvallen. Dus kan men zeggen, dat de meefte bevallingen, die niet tuffchen den twee-honderd zeventigften en den twee-honderd-tagtigften dag gebeuren, tuffchen den twee-honderd-zeftigften en twee-honderd-zcventigften dag voorvallen, en zy, die zeggen, dat deze bevallingen niet als pntydig of vervroegd befchouwd moeten worden, fchynen gelyk te hebben. Vólgens deze rekening ftrekken zig de gewoone tyden der natuurlyke bevalling tot twintig dagen uit, dat is te zeggen van agt en een halve maand tot negen maanden en vier dagen. Men heeft eene waarneeming gedaan, die de uitgeftrektheid van dit verfchil in den tyd, dien de zwangerheden in het algemeen duuren, fchynt te bepaalen, en, terzelfder tyd, het middel aan de hand te geeven, om dien tyd, in zulk of zulk eene byzondere zwangerheid, tot een vaften term te brengen. Zommigen meenen opgemerkt te hebben, dat de bevalling voorviel na tien maanmaanden van zeven-en-twintig dagen yder, of negen zonnemaanden van dertig dagen, op den eerften of tweeden dag, die beantwoordde aan de twee eerfte dagen, waarop demoeder, vóór haare zwangerheid, haare maandelykfche ontladingen hadt gehad. Met een weinig oplettendheid zal men zien, dat het getal van de tien tydperken der maandftonden inderdaad den tyd der bevalling op het einde van de negende of het begin van de tiende maand bepaalen kan. (a) Daar worden veele kinderen voor den twee-honderd-zeftigften dag geboren, en fchoon deze bevallingen voor den gewoon en tyd zyn, zyn het egter geene miskraamen, omdat de meeften dezer kinderen leven. Men zegt gemeenlyk, dat zy om de zeven maanden, of agt maanden, geboren zyn, maar men moet zig niet verbeelden dat zy inderdaad op de zeven of agt volle maanden ter wereld koomen. Dat gaat onverfchillig in de zesde, zevende, agtfte, en zelfs in het begin van de negende, maand. Hippokrates zegt duidelyk, dat de kinderen van zeven maanden op den honderd-twee-en-tagtigften dag geboren worden, het welk juiffc de helft van het zonnejaar uitmaakt. Men denkt gemeenlyk, dat de kinders, die op de agt maanden geboren worden, niet in't leven kunnen blyven, of ten minften, dat 'er veel meer van fterven , dan die op de zeven maanden geboren worden. Zo men eenigzins acht flaat op dit gevoelen, fchynt het niet dan een wonderfpreuk te zyn, en ik weet niet, of men, de ondervinding raadpleegende, niet zal bevinden, dat het eene dwaaling is ; het kind, dat op de agt maanden koomt, is meer geformeerd, en bygevolg fterker, en beter in ftaat om "te leven, dan dar, 't welk maar zeven maanden heeft; ondertuffchen is dat gevoelen, dat de kinders van agt maanden meer fterven dan die van zeven, vry algemeen aangenoomen, en het fteunt op het gezag van Aristoteles, die zegt: (b) „ De dieren hebben éénen tyd van draagen, maar de menfch (a) Ad banc normam matrones prudentiores calculos fuos fubducentes (dum fingulis menfilms folitum menjirui fluxus diem in fajlos referunt,) fps raro excidunt: verum transaüis decem lunte curriculis, eodem die, qua (absque pragnatione Ji foret) menfirua iis profluerent, partum experiuntur, ventrisque fruUum colligunt. Harvey de Generat. pug.idi. {b) C&eris animantibus ferendi uteri unum efi tempus, bontint vero phtra funt; quippe Cc 3  2o5 DE NATUURLYKE HISTORIE „ heeft verfcheiden tyden; dewyl de kinderen en op de zevende en op de tiende „ maand, en in de tydperken tuffchen die maanden in, geboren worden; want „ zydie op de agtfte maand ter wereld koomen, kunnen, fchoon bezwaarlyk, „ ook in 't leven blyven". Het begin der zevende maand is dan de eerfte termyn der bevalling, zode vrugt eer wordt uitgeworpen, fterft zy, om zo te fpreeken, zonder geboren te zyn geweeft; het is een misdraagen vrugt, die geen voedzel gebruikt, en fchielyk in de miskraam omkoomt. Daar zyn, gelyk men ziet, ruime grenzen voor het tydperk der bevalling, naardien dezelve zig van de zevende tot de negende en tiende maand uitftrekken, en miffchien zelfs tot de elfde; daar worden inderdaad veel minder kinderen in de tiende dan in de agtfte maand geboren, fchoon 'er veelen in de zevende geboren worden, maar in het algemeen zyn de grenzen van den tyd der bevalling ten minften van drie maanden, dat is te zeggen, van de zevende tot de tiende. De vrouwen, die verfcheiden kinderen gehad hebben, verzekeren bykans alle, dat de meisjes laater dan de knegtjes geboren worden; zo dit waar is, moet men zig met verwonderen, dat men kinderen, inzonderheid meisjes, op de tien maanden ziet geboren worden. Als de kinderen vóór de negen maanden ter wereld koomen , zyn zy zo groot of zo we'1 gemaakt niet als de andere; dezulke daarentegen, die op de tien maanden of laater koomen, hebben het lighaam blykbaar grooter en beter geformeerd, dan gemeenlyk die, welke vroeger geboren worden;het hair is langer, de groei der tanden, fchoon nog in het kinnebakken verborgen, is verder gevorderd; het geluid der ftem is netter, en de toon zwaarer dan by kinderen van negen maanden. Men zoude op de befchouwing van de eerft geborenen kunnen zien, hoe veel hunne geboorte vertraagd ware, zo de lighaaras-evenredigheden van alle de kinderen van negen maanden gelyk, en zo de voortgangen van hunnen groei geregeld waren; maar de omtrek en groei van hun hghaam verfchillen naar het geftel der moeders en dat des kinds, dus zal zulk ot zulk een kind op tien of elf maanden geboren worden, dat niet meer gevorderd zal zyn, dan een ander, dat op de negen maanden ter wereld koomt. Daar is veele onzekerheid over de toevallige oorzaaken van de bevalling, en men weet nog met wel, wat de vrugt kan verpligten uit de lyfmoeder te gaan. Zommigen denken, dat dezelve, wanneer zy eene zekere grootte gekreegen heeft, en de ruimte van de lyfmoeder haar niet langer kan bevatten, door dezen dwang genoodzaakt wordt om poogingen ter bekooming van een ruimer verblyf te doen. Anderen zeggen, en dit koomt ten naaften by op hetzelfde uit, dat het gewigt van de vrugt zo zwaar wordt, dat de lyfmoeder, daar mede overlaaden, verpligt is zig te openen om zig daar van te ontlaften. Die redenen koomen my niet voldoenende voor. De lyfmoeder behoudt altoos meer ruimte en wederftand dan noodig is om eene vrugt van negen maanden te bevatten, en om derzelver gewigt op te houden, naardien zy dikwils twee vrugtjes te gelyk bevat, en het gewigt en de grootte van tweelingen van agt maanden, by voorbeeld, aanmerkelyker zyn, dan het gewigt en de grootte van één kind van negen maanden. Daarenboven ge- Jeptimo menfe &f decimo nafcitur, atque etiam inter feptimum £f decirmm pofitis; qui enim menfe oSava mjmntur, etfi minUs, tarnen vivere pojfunt, Aristotsles de Qenerat. Animal. Lib. IV cup* Zilt*  DER DIEREN.' 20/ beurt het dikwils, dat het kind van negen maanden, dat ter wereld koomt, klei. ner is dan eene vrugt van agt maanden, die evenwel in de lyfmoeder blyft. ' Galenus heeft gewild, dat de vrugt in de lyfmoeder bleef tot dat dezelve groot genoeg was geworden om haar voedzel door den mond te neemen, en dat dezelve niet te voorfchyn kwam dan door gebrek van voedzel, waaraan zy niet langer konde voldoen. Anderen hebben gezegd, dat de vrugt zig door den mond voedde met het vogt zelf van het amnios, en dat dit vogt, 't welk in den beginne eene voedende lympha is,. op het einde van de zwangerheid kan verbafteren door de vermenging van de doorwaaffeming of van de pis van de vrugt; en als dit vogt tot een zeker punt bedorven is, zo heeft de vrugt daar een tegenzin in, en kan zig daar niet mede voeden, het welk haar verpligt poogingen te doen om uit haare omflagen en uit de lyfmoeder te voorfchyn te koomen. Deze redenen koomen my niet voldoenender voor dan de eerfte; want daar uit zoude volgen, dat de zwakfte en kleinfte vrugten noodwendig een langer tyd in den boezem der moeder blyven zouden, dan de fterkfte en grootfte, het welk evenwel niet gebeurt. Daarenboven is het niet het voedzel 't welk de vrugt, ftraks na haare geboorte, zoekt, zy kan dat ligtelyk eenigen tyd ontbeeren. Het fchynt integendeel dat het eerft wat.zy te doen heeft, is, zig te ontlaften van het overfchot van voedzel, 't welk zy in de lyfmoeder gekreegen heeft, en zig, het meconium kwytte maaken. Het is uit hoofde van deze bedenkingen, dat andere Ontleedkundigen (ei),geloofd hebben, dat de vrugt niet uit de lyfmoeder gaat, dan om in ftaat te zyn van haare uitwerpzels te loofen. Zy hebben zig verbeeld, dat deze ftoffen, in de ingewanden der vrugt opgehoopt, haar fmertelyke kolieken veroorzaaken, die haar zo groote bevveegingen doen maaken, en zo fterke poogingen doen aanwenden, dat de lyfmoeder eindelyk genoodzaakt wordt toe re geeven, en de vrugt te laate doorgaan. Ik erken, dat ik niet veel beter voldaan ben over deze verklaaring dan over de andere. Waarom zou de vrugt haare uitwerpzelen in het amnios zelf niet kunnen loofen, zo zy inderdaad gedrongen wierdt om die te loofen? Nu dit is nooit gebeurd; het blykt integendeel, dat deze noodzaaklykheid van het meconium te loofen zig niet dan na de geboorte doet voelen, en dat de beweeging van het middelrif, door die van de long veroorzaakt, de ingewanden drukt, en die ontlafting te weeg brengt, welke zig buiten dat niet zoude doen bemerken: naardien men geen meconium in het amnios van vrugten van tien en elf maanden, die nog niet geademd hebben, gevonden heeft; daar integendeel een kind van zes of zeven maanden dat meconium looft kort nadat het geademd heeft. Andere Ontleedkundigen, en byzonderlyk Fabricius d'Aquapendente, hebben geloofd, dat de vrugt niet uit de lyfmoeder trok dan door de noodzaaklykheid, waarin zy was, van zig door middel van de ademing te verfriffchen. Deze oorzaak koomt my voor nog verder van de waarheid af te zyn dan eenige der andere. Heeft de vrugt een denkbeeld van ademen, zonder ooit geademd te hebben? Weetzy of de ademing haar verfriffchen zal? Is het zelfs wel waar, dat zy daar door verfrifcht worde ? Dezelve fchynt integendeel eene grootere beweeging aan het bloed te geeven, en bygevolg deszelfs inwendige warmte te vermeerderen, gelyk de lugt door een blaasbalg aangedreeven de warmte van het vuur vermeerdert. <») D&EWNcovs?, geloof ik, is de Aufteiir van dit gevoelen.  aio DE NATUURLYKE HISTORIE zal zy tot het elfde, en zelfs tot het twaalfde, tydperk in de lyfmoeder blyven, dat is te zeggen, zyzal niet voor de tien of elf maanden, gelyk men daar voorbeelden van heeft, geboren worden. Dit gevoelen, dat het de maandflonden zyn, die gelegenheid geeven dat de bevalling op verfchillende tyden voorvalt, kan beveftigd worden door verfcheiden andere redenen, welke ik zal blootleggen. De wyfjes van alle dieren, die geene maandflonden hebben, werpen altoos ten naaften by op haaren tyd; daar is nooit dan eene ligte verandering in den term van haare dragt. Men kan derhalven vermoeden, dat die verandering, welke in de vrouwen zo groot is, voortkoomt van de werking des bloeds, die zig op alle tydperken doet Voelen. Wy hebben gezegd dat de moederkoek niet dan door eenige tepeltjes aan de lyfmoeder vaft is; dat 'er geen bloed wordt gevonden noch in deze tepeltjes, noch in de flootjes, daar zy in geplant zyn, en dat, wanneer men haar daar van affcheidt, het welk ligtelyk en zonder moeite gefchiedt, uit deze kliertjes, en uit deze flootjes, niet dan een melkagtig vogt koomt. Hoe koomt het dan nu, dat de bevalling fteeds van eene bloedtlorting, en zelfs van eene groote bloedftorting, eerft van zuiver bloed, vervolgens van bloed met weiagtige deelen, enz., vermengd, gevolgd worde? Dit bloed koomt niet van de affcheiding van de moederkoek: de tepeltjes worden zonder eenige bloedtlorting uit de flootjes gehaald, dewyl noch de tepeltjes noch de flootjes bloed bevatten. De bevalling, die juift in deze fcheiding beftaat, moet dan ook geen bloed voortbrengen. Mag men dan niet denken , dat het integendeel de werking des bloeds is, die de bevalling voortbrengt ? En dit bloed is dat der maandflonden, 't welk de vaten, wanneer"de lyfmoeder ledig is, overmeeftert, en 't welk onmiddelyk na de bevalling begint te vloeijen, gelyk het vóór de ontvangenis vloeide. Men weet, dat, in de eerfte tyden der zwangerheid, de zak, die het werk der voortteeling bevat, geheel niet aan de lyfmoeder vaft is. Men heeft uit de proefneemingen van De Graaf gezien , dat men, op het kleine bolletje blaazende, het zelve van plaats kan doen veranderen. De aankleeving is zelfs nooit fterk in de lyfmoeder der vrouwen , en nauwelyks hegt de moederkoek aan het binnenfte vlies van dit ingewand ia de eerfte tyden; het raakt'er alleenlyk aan, en is door eene fnotterige zelfftandigheid, die byna geenen famenhang heeft, daar flegts mede verbonden. Waarom gebeurt het derhalven niet, dat, in de miskraamen van de eerfte en tweede maand, dat bolletje, 't welk nergens aan vaft is, egter nooit dan met eene groote bloedftorting te voorfchynt koomt ? Het is zekerlyk de uitgang van dat bolletje niet, die deze bloedftorting veroorzaakt, dewyl het zelve geheel niet aan de lyfmoeder vaft was. Het is integendeel de werking van dit bloed, dewelke het bolletje verpligt uit te gaan: en moet men niet denken, dat dit bloed het bloed der maandflonden is, hetwelk de kanaalen, waardoor het, vóór de ontvangenis, gewoon was te vloeijen, overweldigende het voortbrengzel daarvan vernietigt met zyn gewoonen weg te herneemen ? De fraerten der baaring worden voornaamelyk door de werking des bloeds veroorzaakt, want men weet, dat zy ten minften zo geweldig zyn in de miskraamen van twee of drie maanden, als in degewoone bevallingen; en dat 'er vrouwen zyn, die op alle tyden, en zonder bevrugt te zyn, zeer'leevendige fmerten hebben, wanneer de maandclykfche ontlaftiag op het punt is van te verfchynen, en deze  DER DIEREN. 211 finerten zyn van dezelfde foort als die van de miskraamen en de gewoone bevallingen; moet men derhalven niet vermoeden, dat zy van dezelfde oorzaak koomen ? Het fchynt dan , dat de geregelde omwenteling van het ftondenbloed veel invloed op de bevalling kan hebben, en dat het de oorzaak is van de verfcheidenheid der termen of tyden van bevalling, welken men onder de vrouwen vindt; en wel des te meer, omdat alle andere wyfjes, die deze geregelde ontlaftino- niet hebben, altoos op denzelfden tyd werpen. Maar het fchynt ook, dat deze omwenteling, door de werking van het ftondenbloed voortgebragt, niet de eenige oorzaakder bevalling is, en dat de eigen werking van de vrugt daar ook mede aan toebrengt, naardien men kinderen heeft gezien, die zig na den dood der moeder een doortogt gemaakt hebben, en uit de lyfmoeder zyn uitgetrokken ; het welk in de vrugt noodwendig eene eigene en byzondere werking onderftelt, waardoor zy haaren uittogt kan bevorderen , en zelfs zig dien uittogt, in zommige gevallen, geheel bezorgen. De vrugten der dieren, gelyk die der koeijen, der fchaapen , enz., hebben niet dan één termyn om geboren te worden. De tyd van haar verblyf in der moeders lighaam is altoos dezelfde, en de bevalling is zonder bloedftorting; moet men hieruit niet befluiten, dat het bloed, 't welk de vrouwen na de bevalling loofen, het bloed der ftonden is, en dat, zo de menfchelyke vrugt op zo verfchillende termen geboren wordt, dit niet anders kan zyn, dan door de werking van dit bloed, 't welk zig in alle geregeld wederkoomende omwentelingen op de lyfmoeder doet voelen? Het is natuurlyk zig te verbeelden, dat, zode wyfjes der leevendbaarende diereu ftonden hadden gelyk de vrouwen, haare bevallingen van bloedftortingen gevolgd zouden worden, en dat zy op verfchillende termen zouden voorvallen. De vrugten der dieren koomen met hare omflagen bekleed ter wereld, en het gebeurt zelden dat het water uitvloeit, en dat de vliezen, die het zelve bevatten, fcheuren inde werping; daar het integendeel zeer zeldzaam is, dat men in de bevalling der vrouwen dus den geheelen zak ziet te voorfchyn koomen. Dit fchynt te bewyzen, dat de menfchelyke vrugt meer poogingen dan de andere doet om uit haare gevangenis uit te gaan; of ook dat de lyfmoeder der vrouwe zig naar den doortogt van de vrugt niet zo natuurlyk fchikt als die der dieren. Want het is de vrugt, die haar vlies fcheurt door de poogingen, welke zy doet om uit de lyfmoeder te gaan, en die fcheuring valt niet voor, dan ter oorzaake van den 'grooten wederftand, welken de mond van dat ingewand doet, voor dat hy zig genoeg verwydert om het kind te laaten doorgaan. ïfS>> ^ VS». (^j c^j s^jj 5^ s^j ^ KOTeTi c^: t^j ^ r^yt •^r^>, ^ KORTE HERHAALING. 8§«£*sgglle dieren voeden zig met gewaffen of andere dieren, die zelve zig fcj A g met gewaffen voeden; daar is derhalven in de Natuur eene floffe aan de WJ?K"7& eene en andere gemeen, die tot voeding en ontwikkeling dient voor al wat leeft of groeit; deze ftof kan de voeding en ontwikkeling niet uitwerken, dan door zig gelyk te maaken met yder deel des lighaams van het dier of van Dd 2  ma DE NATUURLYK E HISTORIE rietgewas, en door de gedaante dezer deelen te doordringen, hetwelkikdeninwera. digen vorm genaamd heb. Als deze voedende ftof overvloediger wordt dan noodig is, om het dierlyk of groeijend lighaam te voeden en te ontzwagtelen, wordt zy van alle de deelen des lighaams naar een of verfcheiden bewaarplaatfèn, onder de gedaante van een vogt, te rug gezonden. Dit vogt bevat alle de klompjes, die overeenkomftig zyn met het lighaam van het dier, en bygevolg alles wat noodig is tot de hervoortbrenging van een klein wezen, geheel gelyk aan het eerfte. Gemeenelyk wordt deze voedende ftoffe in veele foorten van dieren niet al te overvloedig dan wanneer het lighaam zynen meeften groei gekreegen heeft; en het is om deze reden , dat de dieren niet dan te dezer tyd in ftaat zyn voort te teelen. Wanneer deze voedende en voortbrengende ftof, die algemeen verfpreid is, door den inwendigen vorm van het dier of de plant is gegaan, en eenelgepatte lyfmoeder vindt, brengt zy een dier of eene plant van dezelfde foorte voort, maar wanneer zy zig niet in eene bekwaame lyfmoeder bevindt, brengt zy georganifeerde wezens voort van de dieren en planten verfchillende, gelyk de beweegende en groeijende lighaamen, welken men in de zaadvogten der dieren, in de aftrekzeis van de zaaden der planten, enz., befpeurt. Deze voortbrengende ftof beftaat uit organifche, altoos werkzaame, deeltjes, welker beweegingen werking bepaald zyn door de brute, onwerktuigelyke, deelen der ftof in het algemeen, en byzonderlyk door de olieagtige en zoute deelen; maar zo dra men hen van deze vreemde ftoffe losmaakt, herneemen zy hunne werking, en brengen verfchillende foorten van gewaffen, en andere bezielde wezens, voort, die eene voortgaande beweeging hebben. Men kan de uitwerkzels van deze voortbrengende ftoffe in de zaadvogten der dieren van de eene en de andere Sexe met het vergrootglas zien, het zaad der leevendbaarende wyfjes wordt door de klieragtige lighaamen, die op haare teftikulen groeijen, gekleinfd, en deze klieragtige lighaamen bevatten eene vry groote hoeveelheid van dit zaadvogt in hunne binnenfte ruimte. De eijerleggende wyfjes hebben, zo wel als de leevendbaarende, een zaadvogt, en dit zaadvogt der eijerleggende wyfjes is nog werkzaamer, dan dat der leevendbaarende, gelyk ik in de Hiftorie der vogelen zal verklaaren. Dit zaadvogt van het wyfje is in het algemeen gelyk aan dat van het mannetje," als zy beiden in den natuurftaat zyn; zy ontbinden zig op dezelfde wyze, zy bevatten gelyke werktuigelyke lighaampjes, en zy vertoonen eveneens dezelfde verfchynzels. Alle de dierlyke of groeijende. zelfftandigheden bevatten eene groote hoeveelheid van deze organifche en voortbrengende ftoffe. Men moet, om' dezelve te bemerken, de brute, onwerktuigelyke, deelen, daar de werkzaame deeltjes dezer ftoffen in gewikkeld zyn, flegts affcheiden, het welk gefchiedt door deze dierlyke of groeijende zelfftandigheden in water te laaten trekken; de zouten fmelten, de oliën fcheiden zig af, en de organifche deeltjes vertoonen zig, door zig in beweeging te brengen; zy zyn in grooteren overvloed in de zaadvogten dan in alle andere dierlyke zelfftandigheden, of liever zy zyn daar in hunnen ftaat van ontwikkeling en blykbaarheid, terwyl zy in het vleefch ingewikkeld zyn en wederhouden worden door de brute deelen, van welken men hen om die reden moet affcheiden. In de eerfte. tyden van deze infuGe, wanneer het vleefch nog maar ligtelyk ontbonden is, ziet men deze organifche ftoffe onder de gedaante van beweegende lighaar  DER DIEREN. 21-3 men, die byna zo groot zyn als die der zaadvogten; maar naarmaate dat de ontbinding vermeerdert, verminderen deze organifche deelen in grootte en neemen toe in beweeging; en wanneer het vleefch, door lang in het water te ftaan, geheel ontbonden of bedorven is, worden die zelfde organifche deelen uitermaaten fyn en klein, en zy krygen eene oneindig fnelle beweeging. Het is dan, dat deze ttof een vergift kan worden, gelyk dat van den tand eener adderflange, waarin de Hr. Mead eene oneindige menigte kleine puntige lighaampjes heeft gezien, welken hy voor zouten heeft genoomen, en die niets anders zyn dan die zelfde organifche deelen in eene zeer groote werkzaamheid. De etter, die uit de wonden voort»koomt, krielt daarvan, en het kan zeer natuurlyk gebeuren, dat de etter zulk een trap van bederving kryge, dat zy eene der fynfte vergiften worde; want telkenmaale als deze werkzaame ftoffe tot eene zekere hoogte aangezet is, het welk men altoos kan bemerken aan de fnelheid en aan de kleinheid der beweegende lighaamen , welken zy bevat, zal zy een foort van vergift worden. Het moet eveneens zyn met de Plant-vergiften. De zelfde ftof, dewelke dient om ons te voeden wanneer zy in haaren natuurlyken ftaat is, moet ons vernielen als zy bedorven is; men kan dit zien door het gezonde met het gefpoorde koren te vergelyken , welk laatfte de leden der dieren en der menfchen, die het gebruiken willen, door het koud vuur verteerd, van het lighaam doet vallen; men ziet het door vergelyking dier zelfde ftoffe, die zig aan onze tanden vaftzet, en die niet is dan een overblyfzel van voedzel, dat niet bedorven is, met die van den tand der adderflange, of van den dollen hond, dewelke niet anders is dan die zelfde ftof al te fterk afgescheiden, aangezet, en ten uiterften bedorven. Wanneer die zelfde organifche voortbrengende ftof in groote hoeveelheid in de deelen van eenig dier verzameld en genoodzaakt is daar- in te blyven, formeert zy daar leevende wezens, welken wy altoos als dieren befchouwd hebben, gelyk den lintworm, de aarsmaaden, alle de wormen welken men in de aderen, in de milt, enz., vindt. Allen die, welken men uit de wonden haalt, de meeften der geenen, die zy formeeren in bedorven vleefch, in de etter, enz., hebben geen anderen oorfprong; de aaltjes van de ftyfzel, die van den azyn, alle de gewaande mikroskoop-diertjes, zyn niet dan verfchillende gedaanten, dewelke deze ftoffe, altoos werkzaam, altoos ftrekkende tot organifatie, van zelve en naar de verfchillende omftandigheden aanneemt. In alle de dierlyke of groeijende zelfftandigheden, door de infufie ontbonden, openbaart deze voortbrengende ftof zig eerft onder de gedaante eener groeijing; men ziet haar draadjes formeeren, die groeijen en zig uitftrekken even als eene plant die in grootte toeneemt; vervolgens zwellen de einden, en de knoopen dezer groeijingen blaazen zig op, en barfien welhaaft om doortogt te geeven aan eene menigte beweegende lighaamen, die dieren fchynen te zyn, zo dat de Natuur in alles met eene beweeging van groei fchynt te beginnen; men ziet het door de mikroskopifche voortbrengzelen , men ziet het ook door de ontwikkeling van het dier, want de vrugt doet in de eerfte dagen niet dan groeijen. De gezonde ftoffen, en die dienftig zyn voor onze voeding, verfchaffen geene beweegende klompjes, dan na een vry aanmerkelyken tyd; daar wordt eene water infufie van eenige dagen vereifcht om het verfche vleefch, de zaaden, de pitten der vrugten, enz., beweegende lighaamen voor het gezigt te doen vertoonen; maar Dd 3  «4 DE NATUURLYKE HISTORIE DER DIEREN. hoe meer deze ftoffen bedorven, hoe meer zy ontbonden en afgefcheiden, zyn, gelyk de etter, het gelpoord koren, de honig, de zaadvogten, enz., hoe vaardiger die beweegende lighaamen zig openbaaren; zy zyn in de zaadvogten geheel ontwikkeld, daar zyn flegts eenige uuren infufie noodig om hen in de etter in het gefpoord koren, in den honig, enz., te zien; het is eveneens met de geneesmiddelen; het water, waarin men hen zet te trekken, krielt daar van na verloop van een zeer korten tyd. r Daar beftaat dan eene organifche leevende ftof, in alle de dierlyke of groeijende zelfftandigheden algemeen verfpreid, die eveneens tot derzelver voeding, ontzwagteling , en hervoortbrenging, dient. De voeding gefchiedt door de inwendige doordringing dezer ftoffe in alle de deelen van het lighaam des diers of van de plant; de ontwikkeling is niet dan eene foort van uitgeftrekter voeding, die voortgaat en gefchiedt zo lang de deelen rekbaarheid genoeg hebben om zig uit te zettenen te zwellen; en de hervoortbrenging gefchiedt niet dan door dezelfde ftoffe, •wanneer die al te overvloedig is geworden in het lighaam van het dier of van de plant; yder gedeelte des.lighaams van de eene of andere zendt organifche deeltjes, welken zy niet langer kan toelaaten, te rug. Die klompjes zyn volftrekt gelykflagtigmet yder gedeelte, daar zy van te rug gezonden zyn, naardien zy gefchikt waren om dat gedeelte te voeden. Dus moeten alle de klompjes van het geheele hghaam, te rug gezonden en by malkan deren verzameld, een klein lighaam maaken gelyk aan het eerfte, naardien yder klompje gelyk is aan het deel, daar het van te rug gezonden is. Het is dus, dat de hervoortbrenging gefchiedt in alle de foorten, gelyk de boomen, de planten, de polypen, de plantluizen, enz., waarin het individu alleen, waarin ydere plant, of yder dier op zig zeiven zyns gelyken voortbrengt: en dit is ook het eerfte middel, 't welk de Natuur bezigt voor de hervoortbrenging der dieren, die de gemeenfchap van een ander individu noodig hebben om zig hervoorttebrengen, want de zaadvogten der beide Sexen bevatten alle de Klompjes voor de hervoortbrenging noodig; maar daar wordt iets meer vereifcht om deze hervoortbrenging daadelyk plaats te doen hebben. Het is de vermenging dier twee vogten in eene plaats, die gevoegelyk is voor de ontzwagteling van het geen daar uit moet voortkoomen, en deze plaats is de h/fmoeder van het wyfje. Daar zyn dan geene vooraf beftaande fpruiten in het oneindige in malkanderen bevat; maar daar is eene organifche ftof, altoos werkzaam, altoos gereed om zig te vormen, om zig gelyk te maaken, in te lyven, en wezens voorttebrengen gelyk aan die, die dezelve ontvangen. De foorten van dieren of gewaffen kunnen zig derhalven nimmer uirputten; zo lang 'er individu's zullen beftaan, zal de ioort altoos nieuw zyn; zy is het thans even zeer als zy het voor drie duizend jaaren was; en alle de foorten zullen blyven beftaan, zo lang zy niet vernietigd worden door den wil van den Schepper. Ia des Konings fvin, den 27, May 1748,  DE NATUURLYKE HISTORIE VAN D E N M R N S C H De Natuur van den Menfch. S$S!Sf|! elk een belang wy mogen hebben om ons zeiven te kennen, twyffel ik i w 1 egter of wy niet beter alles,, wat wy zelve niet zyn, dan ons zeiven, $f $ kennen. Door de Natuur voorzien met werktuigen, eeniglyk gefchikt §g>©$©^ voor onze behoudenis, gebruiken wy dezelve niet dan om de vreemde indrukzels te ontvangen, wy zoeken niet dan ons zeiven naar buiten te verfpreiden, en buiten ons zeiven te beftaan. Al te zeer bezig om de verrigtingen onzer zintuigen te vermenigvuldigen, en om de uitwendige uitgeftrektheid van ons wezen uit te breiden, maaken wy zelden gebruik van dat Inwendig-zin* tuig, dat ons tot onze waare afmeetingen bepaalt, en 't welk alles van ons affcheidt, dat wy zelve niet zyn. Het is dit zintuig evenwel, daar wy ons van moeten bedienen, zo wy ons zeiven willen kennen; het is het eenigft, waar door wy over ons zeiven kunnen oordeelen. Maar hoe zullen wy aan dit zintuig zyne werkzaamheid en zyne geheele uitgeftrektheid bezorgen ? Hoe zullen wy onze ziel, waarin het huisveft, losmaak en van alle de begochelingen van onzen geeft? Wy hebben de gewoonte verlooren van het te gebruiken, het is zonder oefening  ttf DE NATUURLYKE HISTORIE gebleeven in 't midden van het gewoel onzer lighaamelyke aandoeningen, het is door het vuur onzer hartstogtcn verdroogd; het hart, de geeft , de zintuigen, alles heeft tegen het zelve gewerkt. _ Onveranderbaar ondertuflchen in zyne zelfftandigheid, uit eigener aart onvatbaar voor verbaftering, is het altoos het zelfde; zyn verdoofd licht heeft zyn juister 4érfopren zonder iets van zyne kragt te verliezen; het verlicht ons minder maar het leidt ons veiliger. Laat ons, om dat geleide te genieten, die ftraalen verzamelen, die nog tot ons koomen; de duifterheid, die ons omringt, zal verminderen, en zo de weg, van het één tot het ander einde niet overal eveneens verlicht is, zullen wy ten minften een fakkel hebben, waar mede wy veilig zullen kunnen gaan, zonder van den weg te dwaalen De eerfte en de moeijelykfte ftap, welken wy te doen hebben om tot de kennis van ons zeiven te koomen, is, dat wy de natuur der beide zelfftandigheden, daar wy uit beftaan, nauwkeurig opneemen. Biootelyk te zeggen, dat de eene onuitgeftrekt, onftoffelyk, onfterfelyk, en dat de andere uitgellrekr, ftoffelyk, en fterfelyk is, koomt daar op uit, dat wy van de eene ontkennen het geen wy van de andere verzekeren, welke kennis kunnen v/y langs dien weg van ontkenning bekoomen ? Die beroovende uitdrukkingen kunnen ons niet één wezendlyk en ftellig denkbeeld verfchaffen. Maar te zeggen, dat wy zeker zyn van het beftaan der eerfte, en weinig verzekerd wegens het beftaan der andere; dat de zelfftandigheid der eene enkel, ondeelbaar, is, en dat zy maar ééne gedaante heeft, dewyl zy zig niet dan door eene enkele wyziging, door eene enkele manier van beftaan, het denken naamelyk, openbaart; terwvl de andp>-e rninder cnn? ^oifAandighpid is dan een wezen, bekwaam om foorten van gedaanten, tot die der zintuigen betreklyk, allen even onzeker, allen even veranderlyk als de natuur zelve dezer werktuigen is, te ontvangen; dat is iets vaftftellen, dat heet aan de eene en andere ftellige eigenfchappen toefchryven, die genoegzaam zyn om tot den eerften trap van kennis van de eene en andere te geraaken, dat is een begin maaken met dezelve te vergelyken. Zo men flegts een weinig acht geeft op den oorfprong onzer kundigheden, bemerkt men ligtelyk, dat wy dezelve niet dan by wyze van vergelyking verkrygen kunnen. Het geen volftrekt niet te vergelyken is, moet ook even daarom onbegrypelyk zyn. God is het eenigft voorbeeld, dat wy hier geeven kunnen, Wy kunnen zyne natuur niet begrypen, omdat wy hem niet vergelyken kunnen. Maar alles, wat vatbaar is voor vergelyking, alles wat wy van verfchillende kanten befchouwen kunnen,, alles wat wy betreklyk kunnen zien, kan altoos in den kring onzer kundigheden gebragt worden. Hoe meer onderwerpen van vergelyking wy zullen hebben, hoe meer de verfchillende kanten, de byzondere punten, zullen zyn, waaruit wy ons onderwerp zullen kunnen bezigtigen, hoe meer middelen wy zullen hebben om het zelve te kennen, en hoe gemaklyker het ons zyn zal ■om de denkbeelden, daar wy ons oordeel op gronden moeten , te vereenigen. Het beftaan onzer ziele is voor ons wiskonftig beweezen; of liever wy zyn flegts één, dat beftaan en wv. Ie zyn en te denken is voor ons dezelfde zaak; deze waarheid fteunt op inwendig gevoel, en is meer dan zelf-zeker, zy is onafhankelyk van onze zintuigen, van onze verbeelding, van ons geheugen, en van al-  VAN DEN M E N S C BV 3i7 alle onze andere betreklyke vermogens. Het beftaan van ons lighaam en van alle andere uitwendige voorwerpen is twyffelagtig voor elk, die zonder vooroordeel redeneert; want die uitgeftrektheid in lengte, breedte, en diepte, welke wy on* lighaam noemen, en die ons van zo naby fchynt te behooren, wat is die anders dan eene betrekking van onze zintuigen? De itoffelyke werktuigen onzer zintuigen , wat zyn die zelve anders dan overeenkomften met het geen dezelve aandoet? En heeft ons inwendig zintuig, onze ziel, iets gelyks, iets gemeens, met de natuur dezer uitwendige werktuigen? Gelykt de gewaarwording door het licht, of door het geluid, in onze ziel verwekt, naar die fyne ftoffe, "die het licht fchynt voort te planten, of ook naar die trilling, welke het geluid in de lugt voortbrengt? Het zyn onze oogen en onze ooren, die alle de noodige overeenkomften met deze ftoffen hebben, omdat die werktuigen inderdaad van dezelfde natuur zyn als die ftof zelve; maar de gewaarwording, welke wy ondervinden, heeft niets gemeens, niets gelyks, met dezelve. Zou dit alleen niet genoeg zyn om ons te bewyzen , dat onze ziel inderdaad van eene verfchillende natuur is Van die der ftoffe? Wy zyn dan zeker, dat de inwendige gewaarwording geheel verfchillende is van het geen dezelve kan veroorzaaken , en wy zien reeds, dat, zo 'er dingen buiten ons beftaan, dezelve inderdaad geheel verfchillende zyn van het geen wy dezelve oordeelen te zyn, naardien de gewaarwoording op geenerleie wyze gelykt naar het geen dezelve kan veroorzaaken. Moet men derhalven niet befluiten, dat het geen ons deze gewaarwordingen veroorzaakt, noodzaaklyk en uit eigener aart geheel iets anders is, dan wy het gelooven te zyn ? Die uitgeftrektheid, welke wy door de oogen gewaar worden, die ondoordringbaarheid, waarvan het gevoel ons een denkbeeld geeft, alle die vereenigde hoedanigheden, welke de ftoffe uitmaaken, zouden wel niet kunnen beftaan, naardien onze inwendige gewaarwording, en dat geen, 't welk dezelve ons door de uitgeftrektheid, de ondoordringbaarheid, enz , vertoont, geenszins uitgeftrekt of ondoordringbaar is, en zelfs met deze hoedanigheden niets gemeen heeft. Byaldien men in aanmerking neemt, dat onze ziel, geduurende den flaap en de afweezendheid der voorwerpen , dikwils door gewaarwordingen wordt aangedaan , en dat deze gewaarwordingen zomtyds zeer verfchillende zyn van die, welke zy door de tegenwoordigheid derzelfde voorwerpen, terwyl zy gebruik van de zintuigen maakte, ondervonden heeft, zal men dan niet moeten denken, dat die tegenwoordigheid der voorwerpen niet noodzaakelyk is voor het aanwezen dezer gewaarwordingen, en dat, bygevolg, onze ziel en wy kunnen beftaan op ons zeiven alleen, en onafhankelyk van deze voorwerpen ? Want in den flaap, en na den dood, beftaat ons lighaam, het heeft zelfs al de foort van beftaan, welk het kan gehengen; het is het zelfde als het te voren was; ondertuffchen wordt de Ziel het beftaan van het lighaam niet meer gewaar, het heeft opgehouden voor ons te zyn. Nu vraag ik, of dat ding, 't welk ons op eene geheel verfchillende wyze aandoet van hetgeen het is, of van het geen het geweeft is, iets wezendlyks genoeg kan zyn, om aan deszelfs beftaan niet te twyffelen? Ondertuffchen kunnen wy gelooven, dat'er iets'buiten ons is, maar wy zyn II, Deel. Ee  ai8 DE NATUURLYK E HISTORIE daar niet zeker van, terwyl wy volkoomen zeker zyn van het wezendlyk beftaan van alles wat in ons is. Het beftaan van onze ziel is derhalven zeker, en dat van ons lighaam wordt twyffelagtig, zo dra men gaat denken, dat de ftof wel niet dan, eene wyze van beftaan van onze ziel, eene van haare wyzen van zien , zou kunnen zyn. Onze ziel ziet, terwyl wy waaken, op deze, terwyl wy flaapen, op eene andere wyze, zy zal, na onzen dood, weder op eene verfchillende wyze zien, en dit alles, wat thans haare gewaarwordingen veroorzaakt, de ftoffe in het algemeen, zoude dan voor haar wel even weinig kunnen beftaan als ons eigen lighaam, 't welk dan niet meer iets voor ons zal zyn. Maar laat ons dit beftaan der ftoffe toelaaten, en fchoon men het zelve onmogelyk betogen kan, laaten wy ons naar de gewoone denkbeelden fchikken, en zeggen, dat de ftof beftaat, en dat zy zelfs beftaat gelyk wy haar zien; dan nog zullen wy, onze ziel met dit ftoffelyk voorwerp vergelykende, zulk een groot verfchil, zulke blykbaarë tegen! tellingen, vinden, dat wy geen oogenblik zullen kunnen twyffelen, of dezelve van eene geheel verfchillende natuur, en van een oneindig hoogeren rang, zy. Onze ziele heeft niet dan eene enkele, zeer algemeene, zeer ftandvaftige, gedaante; die gedaante is het denken; het is ons onmogelyk onze ziel anders dan door de gedagten gewaar te worden; die gedaante heeft niets deelbaar, niets uitgeftrekt, niets ondoordringbaar, niets ftoffelyk; derhalven is het onderwerp van die gedaante, onze ziel, ondeelbaar en onftoffelyk; ons lighaam daarentegen, en alle andere lighaamen ,. hebben verfcheiden gedaanten; elk dier gedaanten is faamgefteld, deelbaar, veranderlyk, verdelgbaar, en zy zyn alleen betreklyk tot de verfchillende werktuigen, waar mede wy dezelve gewaar worden; ons lighaam en de geheele ftof heeft derhalven niets ftandvaftig, niets wezendlyk, niets algemeen, waar by wy het zelve, om zo te fpreeken, zouden kunnen aanvatten, beflaan, en ons verzekeren van het te kennen. Een blinde heeft geen denkbeeld van het lighaamelyk voorwerp, 't welk ons de beelden der lighaamen vertoont; een melaatfche, wiens vel ongevoelig ware, zou geene der denkbeelden hebben, welken het gevoel doet geboren worden; een doove kan geene klanken hooren. Dat men deze drie middelen van gewaarworden in een menfch, die daar van voorzien is, het een na het ander, verdelge, de ziel zal daarom niet minder beftaan, haare inwendige verrigtingen zullen blyven aanhouden, en de gedagte zal zig altoos binnen in ons van zelve openbaaren; beneem integendeel der ftoffe alle deze.hoedanigheden, beneem haar haare kleuren, haare uitgeftrektheid, haare vaftheid, en alle andere eigenfchappen tot onze zintuigen betrekkelyk, dan zult gy haar vernietigen; onze ziel is derhalven onvergankelyk, en de ftof kan en moet vergaan. . Het is eveneens gelegen met de andere vermogens onzer ziele, vergeleeken met die van ons lighaam, en met de eigenfchappen, die aan alle ftoffe meeft wezendlyk zyn; de ziel wil en belaft, het lighaam gehoorzaamt zo veel het kan; de ziel vereenigt zig inwendig met zulk een voorwerp als 't haar behaagt, de affland, de grootte, de figuur, niets kan deze vereeniging fchaaden; als de ziel dezelve wil, maakt zy die en maakt zy dezelve ineen oogenblik; het lighaam kan zig nergens mede vereenigen; het wordt gekwetft door alles, wat het van al te naby aanraakt; het heeft veel tyds noodig om tot een ander lighaam  VAN DEN W E N S C E Si9 te naderen, alles biedt aan het zelve wederfland, alles is een hinderpaal zyne beweeging houdr, op den minften fchok, op. Ware de wil niet dan eene lighaamelyke beweeging en de befchouwing eene enkele aanraaking, hoe zou deze aanraaking kunnen gefchieden op een verre afzynde voorwerp, op een afgetrokken denkbeeldig onderwerp ? Hoe zoude deze beweeging in een ondeelbaar oogenblik uitgewerkt kunnen worden ? Heeft men ooit beweeging begreepen zonder dat 'er tvd en ruimte in aanmerking kwamen? De wil, zo dezelve eene beweeging zy 'is dan niet eene ftoiïelyke beweeging, en eveneens indien de vermenging der ziel met haar voorwerp eene aanraaking zy, zo gefchiedt dezelve van verre, en die aanraaking is eene inwendige doordringing. Hoedanigheden volmaaktelyk flrydig met die der ftoffe, en die, bygevolg, niet dan tot een onftoffelyk wezen 'behooren kunnen. Maar ik vrees, dat ik my reeds te breedvoerig hebbe uitgebreid over een ftuk, 't welk veelen als vreemd aan ons onderwerp befchouwen zullen. Verwant men befpiegelingen over de ziel in een werk over de Natuurlyke Hiftorie? Ik erken „ dat ik my door deze bedenking weinig zou laaten wederhouden, zo ik my in Aaa* bevond om zo vetheven onderwerpen waardig te verhandelen, en ik maak geene zwaarigheid om te zeggen, dat ik myne gedagtenniet verkort heb dan uic vrees van dit groot onderwerp in alle zyne uitgeftrektheid niet te kunnen bevatten. Waarom zoude men uit de Natuurlyke Hiftorie van den menfch het edelft deel van zyn wezen verbannen, waarom wil men hem verkeerdelyk verlaagen ? Waarom wil men ons noodzaaken om hem niet anders dan als dier te befchouwen, daar hy inderdaad van eene zeer verfchillende natuur van eene zeer onderfcheiden rang, en zo hoog boven de dieren is, dat men zo weinig verlicht zou moeten zyn als deze, om hen met hem te verwarren. Het is waar, dat de menfch naar de dieren gelykt in het geenhy ftotfelyk heeft, en dat men, hem in de optelling van alle de natuurlyke wezens willende bee ten de kinderen, *e de v vVH hMn ^ W*"** Dus moe- weegen, fterker zvn dan dt ! u * hunne lede° naar hunnen zin te bereden, 'dat de oude tea^JT^£ï22£ Het wa5 « deze ruime luuren: wmn'er t , h°2e de vrv lieten in z^er een gat in de ^2,^,^^ ntmen' zetteden zv »" in vryheid in middel lieten nedercafö rt-^ ^°°rZien • Waarin Zv ^n tot hun den hun Iwoöbew^' annTlk!^^.^ """«Z. en zv konlen, en zonder zi/rë k U-fen ■ f m naar Junn,en zin buigen zonder valhun de borft opftuVn 'fitan'd «n*W eea, !? konden dosn> men te zetten. D^on^t^n^- f-^ lokM? °m hen tot loo?en *** te zuigen. Zv omvaran ee5 ? - Ieel wennoden*I houding om en voeten, JzyTSn^dSLlS iS^SlT de ™ed« "« hunne knïen der het behulp van de ÏÏmï ^ L t' ZVuZlg daar0P houden kunnsn ne handen vaft/Tn zv^Sen *X?ESl3 hegten,zig » de borft met hunen zonder te vallen \ weénr-T^S ia wanord= te «aken, die, ondetwvlhaar gZ^^^l^^^^ der moeder maanden wat te loooen of liS . & Deze ^aeren bc9aDa> op de twee ceSfe seeft h°?£i h-?U; " ^- ? en v:o:: re ««pïnj deze « :,e^S;^z^^?.!r;=-- — -,1L-:g ov:, zo ic-iyk g^^,'^bBSeni^^^ ma-h?nne fiaaP wordt dikwils afpvei dag WtJwS «SS . m,S V0Cd/el te Struiken, men Iaat hei ker worden. Z^ in d n LXf n-n'h £ £2* ^ *"* aIs z^ van den dag nJC"? ^™ ^d huns ^vens het grootfte gedeelte den ho:-,- Z-r^r-^'ïf' ") i:h?™? niet dan c^r ie £m of -nenTge^SS j«2=»* ^eg re hlyven,^ door ^J^l fë£  VAN DEN MENSCH. zo wordt dit, na verloop van eenigen tyd,', vermoeijend, Mig, en lïnertelvk zv worden nat, en dikwils koud, door hunne uitwerpzelen, welker fcherpte het vel' 'c welk fyn en teder en bygevolg zeer gevoelig, is, beledigt. In dezen ftaat kunnen de jonge kinders met dan vrugtlooze poogingen doen, en zy hebben geene andere toevluat 111 hunne zwakheid dan door hunne klaagtoonen en gefchrei hulp te verzoeken Men moet de grootfte oplettendheid hebben om hen by te ipringen, of liever men nio-t alle deze ongemakken voorkoomen, door een gedeelte hunner kleederen ten minften twee of driemaal daags, en zelfs 's nagts, te veranderen. Die zorg is zo noodzaakelyk, dat de Wilden zelve daar oplettende op zyn. Schoon deze geen linnen hebben en het hun onmogelyk is zo dikwils van pelterijen te veranderen als wy van doeken veranderen kunnen, vervullen zy dit gebrek door eente ftof die gemeen genoeg is, om dezelve rykelyk te durven gebruiken,op de gevoegd Yke plaatfen te leggen. In het Noordelyk gedeelte van Amerika legt men onder in de wiegen eene goede hoeveelheid van dat ftof, 't welk men bekoomt van het hout dat door de wormen vcrknaagdt is, en 't welk men gemeenlyk vermolfemd-hout Kt' MeenlnwdifSZrHen? dk ll0f-f^gd, en vervolgens met pdteSen bedekt. Men wil, dat deze foort van bed zo zagt en aangenaam is als dat van vederen doch het is met om de kiesheid der kinderen te vleien, dat dit gebim™ Ingevoerd het is alleenlyk om hen zuiver en rein te houden; inderdaadIditftof nekt de vogtigheid na zig, en men vernieuwt het na een zekeren tyd. In Virginie maakt men de kinders naakt vaft op een plank met katoen gedekt; men maak Tnf^opeinngen in die plank, om de uitwerpzelen te loofen. De koude *a S^vïe landen zoude ftrydig zyn met dit gebruik, 't welk byna algemeen is In het Ooften en inzonderheid 111 1 urkijë; voor het overige fnydt deze voorzorg alle andere zorgen af het is altoos het vefligft middel om de uitwerkzels der f ewooneSaaiheden der minne's voor te koomen; het is de moederlyke tederheid alleen, die in ftaat zy om die geduurige waakzaamheid, die kleine oplettendheden, zo noodzaakl vk voor het jonggeboren kind, in acht te neemen; kan men dit van gehZdt miniÊ of plompe meiden verwagten ? fecuumuk. mimici Zommige verlaaten haare voedfter-kinders verfcheiden uuren lang zonder de minfte ongeruftheid over derzelver ftaat te hebben; andere zyn wreed genoeo om mVetk£nakt te Wr°rden d°°r hUl kIaagGn en Sefchrei' dan verv^n die jonge S°e™ lukkigen in eene foort van [wanhoop; zy wenden alle poogingen aan, die zv kunnen doen, zy fchreien uit alle hunne kragt, en zy fchreïen^zo lang die kragt duu Eindelyk veroorzaaken dieuiterftens hun ziekten, of brengen hen Ven mSlteMn een ftaat van vermoeijing en neërflagtigheid, die hun geftel bederft, en^d"e zelfs {«vloed op hun, karakter kan hebben. Wy hebben een gebruik 'daar ftoffe en öfhuT^^S miSbmik T maake0' i0 Plaats van wezendlyfe middelen tot hulp van het kind aan te wenden, vergenoegen zy zig met te wiesen Die be- dSfiSï f£ft h£t Zdve Cene f°°rt V3n afSekking' die zvnfchreien doe ophogen; dezelfde beweeging voortzettende verdooft men het, en eindelyk breno-t men her m flaap Maar die gedwongen flaap is niet dan een ft^lmiddel, ?we k de 00r zaak niet aantaft, een pleifter, die het kwaad bedekt zonder het te ve beteren Men z0Ude integendee den kinderen een wezendlyk kwaad kunnfn SS met hen al te lang te wiegen, men zoude hen doen braaken; nSSSiï&flS  syi DE NATUURLYKE HISTORIE gering ook in ftaat om hen het hoofd te fchokken, en daar eenige wanorde in-te weeg te brengen. Vóór dat men de kinders wiegt_ moet men zeker zyn, dat hun niets ontbreekt; en men moet hen nooit zo lang wiegen, dat zy daar door bedwelmd worden. Zo men bemerkt, dat zy niet genoeg flaapen, is eenelangzaame en eenpaarige beweeging genoeg, om hen in ftilte te brengen. Men moet hen dan maar zelden beweegen, want zo men hen daar aan gewent, kunnen.zy zonder wiegen niet meer flaapen : om gezond te blyven en wél te groeijen moet hunne flaap natuurlyk en lang zyn, zo zy egter al te veel fliepen, zoude het te dugten zyn, dat hun geftel daar by zoude lyden. In dit geval moet men hen uit de wieg neemen, en door kleine beweegingen wakker maaken, hen zagte en aangenaaine geluiden doen hooren, hen iets blinkends laaten zien, enz. Het is in dezen ouderdom, dat men de eerfte indrukzels der zintuigen krygt, zy zyn ongetwyffeld van meer belang dan men denkt voor het overige des levens. De oogen der kinderen wenden zig altoos naar den meeftverlichten kant van de plaats daarzy zyn, en-zo flegts één hunner oogen zig daar op veftigen kan, zal het ander, als niet evenveel geoefend wordende, minder fterkte krygen. üm dit nadeel voor te koomen moet men de wieg derwyze plaatfen, dat dezelve aan het voeteinde befcheenen worde, het zy het licht door een venfter of van eene kaars koome. In deze plaatfing kunnen de beide oogen des kinds het terzelfder tyd ontvangen, en door eene gelyke oefening eene gelyke flerkte krygen. Zo het een der oogen meer fterkte krygt dan het ander, zal het kind fcheel zien, want wy hebben elders getoond, dat de ongelyke fterkte in de oogen de oorzaak van het fcheelzien is. (a) De voedfter moet aan het kind, ten minften twee maanden lang, vooralle voedzel niets dan de melk haarer borften geeven; zy moeft het zelfs geduurende de derde en de vierde maand niets anders laaten nuttigen, inzonderheid zo zyn geftel zwak en teder is. Hoe fterk een kind moge zyn, zoude het groote nadeden kunnen hebben, zo men het, in de geheele eerfte maand, ander voedzel dan het zog zyner moeder of minne gave. In Holland, in Italië, in Turkije, en in het algemeen in de geheele Levant, geeft men doorgaands den kinderen, een jaar lang, niets anders"dan de borft; de wilde vrouwen van Kanada zoogen haare kinderen tot den ouderdom van vier of vyf, en zomtyds tot zeven jaaren. In Frankryk zoeken de voedfters, dewyl zy geen zog genoeg hebben om haare kinderen volkoomen te voldoen, het zelve te bezuinigen, en geeven hun een pap van meel en melk, zelfs van de eerfte dagen hunner geboorte af. Dit voedzel ftilt gewiffelyk hunnen honger, maar gelyk de maag en ingewanden dezer jonge fchepzels nog pas open, en dus nog te zwak zyn, om eene grove en lymagtige fpyze te yerteeren, lyden zy daar van, worden ziek, en fterven zomtyds van die foort van indigeftie. De melk van dieren kan het gebrek van vrouwen-melk vervullen. Zo de voedfters in zommige gevallen gebrek aan zog hadden, of zo 'er uit dat zog eenig nadeel voor het kind te vreezen ware, zoude men hetzelve de pram van eenig dier .kunnen laaten zuigen, opdat de melk altoos in eene gelykmaatige en gepafte warm- 0) Zie de Mémoires de l'Académie fles Sciences, Ann. 1743.  VAN DEN MENSC Iï. a33 warmte in des kinds mond koomen, en vooral opdat zyn fpeekzel zig met de melk vermengen, en de verreering bevorderen, mogte, gelyk dat door middel van het zingen noodwendig gefchiedt, dewyl de fpieren, die dan in beweeging zyn, het fpeekzel doen uitvloeijen door de klieren, en andere vaten, te drukken Ik heb eenige boeren gekend, die geene andere voedfters dan ooijen hadden gehad, en die al zo fterk waren als andere boeren. Na twee of drie maanden, wanneer het kind wat meer Wen heeft gekreegen . begint men het zelye wat fteviger_voedzel te geeven. Men kookt dan voor hetzelve eene pap van meel en melk; dit is eene foort van brood, 't welk zyn maag allengs fchikt om gewoon brood, en andere voedzels, die het in 't vervolg moet eeten te leeren verteeren. ö * Om tot het gebruik van ftevig voedzel te koomen, vermeerdert men allengs de vaftheid der vloeibaare voedzels; dus geeft men aan het kind, nadat het de gemelde pap wél heeft leeren verteeren, brood in een gepaft vogt geweekt. De kinders zyn, in het eerfte jaar van hunnen leef tyd, onbekwaam om de voedzels te kauwen en te vermaalen; de tanden ontbreeken hun, zy hebben daarnog flegts hetfpruitje van, hetwelk in zulke weeke kakebeenen ingewikkeld is, dat hunne flauwe wederftand geene uitwerking op vatte ftoffen zoude doen. Men ziet zekere voedlters, inzondvrneid onder het gemeene volk, die het voedzel kauwen, om het vervolgens aan haare kinderen te doen doorflikken: voor dat wy dit gebruik beoordeelen, zo laat ons alle denkbeelden van walging affcheiden, en Iaat ons wél voor oogen houden, dat de kinders daar in dien leeftydgeen indruk van kunnen hebben; inderdaad zy zyn even greetig om hun voedzel van den mond der voedfler als uit haare borflen te krygen. Het fchynt zelfs dat de Natuur dit gebruik ingevoerd heeft in landen , dte zeer verre van malkanderen afliggen; men vindt het in Italië , en lurkije, en m bykans geheel Afia; men vindt het insgelyks in Amerika, in de Antilies, in Kanada, enz. Ik denk, dat het zeer nuttig is voor de kinderen en zeer overeenkomftig met hunnen ftaat; het is het eenigfte middel om aan hunne maag al het yoedzel te verfchaffen, 't welk tot de verteering van vafte fpyzen noodig is. Zo de voedfter het brood kauwt, vermengt haar fpeekzel zig met het zelve, weekt en verdunt het, en maakt 'er een beter voedzel van, dan of het met eenig ander vogt aangelengd ware; deze voorzorg kan egter niet noodig zyn, dan tot datzygeoruik van hunne tanden maaken, de voedzels zelve vermaalen, en die met hun eigen fpeekzel vermengen, kunnen. _ De tanden, welken men fnytanden noemt, zyn ten getale van agt; vier vóór in yder kakebeen; derzelver fpruiten ontwikkelen zig gemeenlyk eerft; dit is evenwel met voor dezeven, dikwils op de agt of tien, maanden, en zomtyds niet dan na verloop van het eerfte jaar. Deze ontwikkeling wordt evenwel niet zelden ook veel vervroegd. Men ziet dikwils kinders geboren worden met tanden groot genoeg, om hunner voedfteren boezem te kwetzen. Men heeft ook wel geheel gevormde tanden in vrugtjes, lang voor den gewoonen tyd der geboorte, gevonden. De iprmt der tanden is eerft bevat in de tand-kas, en door het tandvleefch bedekt; groeijende maaken zy wortels in de kaftjes, en ftrekken zig naar den kant van het tandvleefch uit. Het lighaam van den tand drukt allengs tegen dit vlies, en rekt het derwyze dat het breekt en fcheurt, waar nazy daar dóór groeijen. De' ze werking fchoon natuurlyk, volgt de gewoone wetten der Natuur niet, als die //. veel, Qg '  434 DE NATUURLYKE HISTORIE yder oogenblik in het menfchelyk lighaam werkt zonder daar de minfte fmert in te veroorzaaken, en zonder zelfs eenige gewaarwording te maaken; hier gefchiedt eene geweldige en fmcrtelyke pooging, die van geween en fchreijen vergezeld gaat, en die zomtyds laftige gevolgen heeft; de kinders verliezen eerft hunne vrolykheid, men ziet hen droevig en onruftig, dan is hun tandvleefch rood en gezwollen, en vervolgens wordt het wit, wanneer de drukking op het punt is om den loop des bloeds in de vaten te onderfeheppen; zy brengen daar alle oogenblik hunnen vinger, om de jeukte, die zy daar voelen, te (tillen. Men verfchaft hun die kleine verzagting met hun eene bel van y voor of koraal, of van eenig ander hard en gepolyft lighaam te geeven; zy brengen het van zelve aan hunnen mond, en zy fluiten het tuffchen het tandvleefch op de fmcrtelyke plaats; deze pooging, teo-en die van den tand overgefteld, ontfpant het tandvleefch een weinig, en ftilt de pyn voor een oogenblik; zy helpt ook de doorbreeking van het vlies van het tandvleefch bevorderen, als het welk, van twee kanten gedrukt wordende, te eerder fchetfren moet; maar dikwils gaat dit uitkoomen der tanden niet toe dan met veel moeite en gevaar. De Natuur fielt zig haare eigen kragten tegen en werkt nadrukkelyker naarmaate zy meer wederftand maakt. Wanneer het tandvleefch door de vaftheid der vezels, daar het uit beftaat, geflootener is dan naar gewoonte, biedt het een langeren wederftand tegen de drukking van den tand, en dan is de pooging van wederzydenzo groot, dat zy eene ontfteeking, van alle derzei ver gevolgen vergezeld, voortbrengt, het welk, gelyk men weet, het leven koftcn kan. Men neemt, om deze toevallen voor te koomen, toevlugt tot de konft, men fnydt het tandvleefch boven den tand door; door middel van welke kleine bewerking de fpanning en de ontfteeking van het tandvleefch ophouden, en de tand een vrijen doortogt vindt. De hondstanden zyn, aan de zyde der fnytanden, ten getale van vier; zy koomen gemeenlyk op de negende of tiende maand uit. Op het einde van het eerfte, of geduurende het tweede jaar, ziet men zeftien andere tanden verfchynen, welken men baktanden, of kiezen, noemt; vier aan de zyde van elk der hondstanden. Deze tyden, voor het uitkoomen der tanden, zyn verfchillende; men wil dat die van het bovenft kakebeen gemeenlyk eer verfchynen, ondertuffchen gebeurt het ook zomtyds, datzy laater uitkoomen, dan die van het onderft kaakebeen. De fnytanden, de hondstanden, en de vier eerfte kiezen, vallen natuurlyk'in het vyfde, het zesde, of het zevende, jaar uit, maar zy worden vervuld door anderen, die in het zevende jaar te voorfchyn koomen, dikwils egter laater, en zomtyds niet voorde jaaren van huwbaarheid. Het uitvallen dezer zeftien tanden wordt veroorzaakt door de ontwikkeling van eene tweede fpruit op den bodem van de kas geplaatft, dewelke groeijende de tanden voortftoot. Deze fpruit ontbreekt in de andere kiezen, dus vallen zy niet uit dan door toevallen, en haar verlies wordt bvna nooit vergoed. Daar zyn nog vier andere tanden, die op elk der twee einden van de kaakebeenen geplaatft zyn; deze tanden of kiezen ontbreeken aan verfcheiden perfoonen hunne ontwikkeling is langzaamer dan die der andete tanden; dezelve gefchiedt doorgaands niet dan in de huwbaare jaaren, en zomtyds in een meer gevorderden leeftyd; men heeft hen tanden van wysheid genoemt; zy verfchynen opvolgelyk de een na den anderen, of beiden in den zelfden tyd, onverfchillig boven of beneven.  VAN DEN MENSCH. ^ en het getal der tanden verfchilt niet, dan orndat het getal van de wysheids tanden nier ahoos gelyk is; van daar koomt het verfchil van agt en-twintig tot twee-enderng in het geheel getal der tanden. Men meent te hebben opgemerkt, dat de vrouwen gemeenlyk minder hebben dan de mans. Zommige fchryvers hebben beweerd, dat de tanden geduurende den geheelen loop des levens groeiden, en dat zy in den menfch, even als in zommige dieren, met de vermeerdering van jaaren in langte toeneemen zouden, zo de vry ving van het voedzel hen niet geduurig deedt afflyten. Maar dit gevoelen fchynt door de ondervinding wederfprooken te worden; want die menfchen, die enkel van vogtige fpyzen leven, hebben geene langer tanden dan zy, die harde dingen eeten, en zo iets in ftaat is de tanden te verllyten, is het eer hunne onderlinge vryving tegen malkander, dan de vryving der fpyzen. Daarentegen heeft men zig ten opzigte van den groei der tanden van eenige dieren kunnen vergiffen , met de tanden en de flagtanden te verwarren. By voorbeeld de flagtanden der wilde zwynen groeijen zo lang deze dieren leven; het is eveneens met de olyfanten, maar het"is zeer twyffelagtig, of hunne tanden groeijen, nadat zy eens tot hunne natuurlyke grootte gekoomen zyn. De flagtanden hebben veel meer overeenkomft met de hoornen dan met de tanden; maar het is hier de plaats niet om dit verfchil te onderzoeken; wy zullen alleenlyk aanmerken, dat de eerfte tanden van zulk eene vaste zelfftandigheid niet zyn als die der tanden, welke hen opvolgen. Die eerfte tanden hebben ook maar weinig wortel, zy zyn niet in het kaakebeen ingekaft, en raaken ligt los. Veele Heden willen, dat het hair, 't welk het kind by zyne geboorte mede ter wereld brengt, altoos bruin is, maar dat dit eerfte hair welhaaff uitvalt, en door ander, van eene verfchillende kleur, opgevolgd wordt; ik weet niet of deze aanmerking waarzy; bykans alle kinders hebben blond, en dikwils byna wit hair; zommigen hebben het ros, en anderen zwart; maar allen die t' eenigen dage blond, kaftanjebruin, of bruin hair moeten krygen, hebben het in den eerftenleeftyd meer of min blond. Zy, die blond moeten zyn, hebben de oogen blauw, ros, of vuurig geel; de bruinen hebben die van eene flauw geele en bruine kleur; maar deze kleuren zyn niet wél getekend in de oogen der kinderen die ter wereld] koomen, zy hebben alsdan bykans allen blauwe oogen. t Zo men de kinders al te fterk en al te lang laat fchreien, veroorzaaken deze poogingen hun breuken, welken men door een band fpoedig moet tragten in te brengen en in te houden; zy geneezen ligtelyk'met dit behulp; maar zo men dit ongemak verwaarloosde, zouden zy gevaar loopen, om het al hun leven te behouden. De paaien, welken wy ons voorgefchreeven hebben, laaten niet toe, dat wy van de byzondere ziekten der kinderen fpreeken; ik zal daar maar ééne aanmerking over maaken, te weeten, dat de wormen en de worm ziekten, daar zy aan onderhevig zyn, eene duidelyke oorzaak hebben in de voedzels die zy gebruiken. De melk is eene foort van chyl, een gezuiverd voedzel, 't welk bygevolg veel wezendlyk voedzel, veel van die organifche en voortbrengende ftof, daar wy van gefprooken hebben, bevat; deze ftof nu, wanneer dezelve door de maag van het kind niet genoeg bewerkten verteerd wordr, om voor zyne voeding en den groei van zyn lighaam te dienen, neemt, door de werkzaamheid, die tot" haar wezen behoort, andere gedaanten aan, en brengt bezielde wezens voort, in één woord Gg 2  3S<5 DE NATUURLYKE HISTORIE maakt wormen, en wel in zulk eene groote hoeveelheid, dat het kind dikwils in gevaar is om daar van te fterven. Met de kinderen van tyd tot tyd wat wyn te laaten drinken zoude men miffchien de kwaade uitwerkzels, welken de wormen veroorzaaken, voorkoomen, want de gegifte vogten zyn ftrydig tegen hunne geboorte; zy bevatten zeer weinige werktuigelyke en voedende deeltjes, en het is voornaamiyk door haare werking op de vafte deelen, dat de wynkragten geeft, hy voedt het lighaam minder, danhy het verfterkt; voor het overige beminnen de meefte kinders den wyn, of gewennen zig ten minften ligtelyk om dien te nuttige». Hoe teder men in de kindsheid zy, men is in dien leefcyd egter minder aandoenlyk voor de koude dan in alle andere tyden des levens; de inwendige warmte is waarfchynlyk grooter, men weet dat de pols der kinderen menigvuldiger flaat dan die van volwalfenen ; dit alleen zou genoeg zyn om te doen denken, dat de inwendige warmte in dezelfde evenredigheid grooter is; en het is niet zeer twyffelagtig, of de kleine dieren hebben, om die zelfde reden, meer warmte dan de groote. Want het getal van de kloppingen van het hart en der flagaderen is evenredig grooter naarmaate het dier kleiner is; dit neemt men zo wel waar in de verlchillende foorten als in dezelfde foort; de pols van een kind of van een menfch van eene kleine geftalte is menigvuldiger dan die van een volwaffen perfoon of van een lang menfch. De pols van een ftier is langzaamer dan die van een man, en die van een hond is fchielyker, en de kloppingen van het hart van een nog kleiner dier, gelyk van een mufch, volgen malkanderen zo fchielyk op, dat men dezelve nauwelyks tellen kan. Het leven van een kind is zeer wankelbaar tot op den ouderdom van drie jaaren, maar in de twee of drie volgende jaaren wordt het zekerer, en het kind van zes of zeven jaaren heeft meer kans van leven dan op eenigen anderen leeftyd. Zo men de nieuwe tafels, (a) welken men te Londen gemaakt heeft, ter bepaaling van den fterftyd van het menfchelyk geflagt in de verfchillende leeftyden, raadpleegt, ziet men, dat van een zeker getal kinderen , in den zelfden tyd geboren, meer dan een vierde fterft in het eerfte jaar, meer dan een derde in twee jaaren, en ten minften de helft in de eerfte drie jaaren; zo die rekening goed is, zoude men dan, wanneer een kind ter wereld koomt, kunnen wedden, dat het maar drie jaaren oud zal worden; eene droevige waarneeming voor het menfchelyk geflagt, want men denkt gemeenlyk, dat een menfch, dat op zyn vyfen-twintigfte jaar fterft, wegens zyn ongelukkig lot, en de kortheid van zyn leven, beklaagd moet worden , terwyl, volgens die zelfde tafels, de helft van het menfchelyk geflagt voor den ouderdom van drie jaaren zou moeten omkoomen: bygevolg zouden alle menfchen, die boven de drie jaaren geleefd hadden, wel verre van zig over hun lot te beklaagen, zig zeiven geluk wenfchen, en zig befchouwen als zodanigen, die door den Schepper met eene onderfcheidene gunft behandeld wierden. Maar de fterfte der kinderen is, op verre na, overal zo groot niet als te Londen. Want de Hr. Dupré vav St. Maor heeft door eene menigte waarneemingen in Frankryk gedaan, getoond, dat 'er zeven of agt jaaren verloopen moeten, eer de helft van. de kinderen, op een zekeren tyd geboren, zyn weggerukt; men kan dan in («) Zie de Tafels van den Hr. Simpsojü te Londen in 1742. uitgegeven.  VAN DEN MENSCH.' a%? dat land wedden, dat een kind, 't welk geboren wordt, zeven of agt jaar zal leven. Wanneer het kind den ouderdom van vyf, zes, of zeven, jaaren bereikt heeft? blykt het door deze zelfde waarneemingen, dat zyn leven meer verzekerd is dan op allen anderen ouderdom, want men kan voor tvvee-en-veertig jaaren levens meer wedden, terwyl,- naarmaate men boven de vyf, zes, of zeven , jaaren leeft, het getal der jaaren, welken men kan hoopen te leven, fteeds afneemt, zodat men op twaalf jaaren niet meer dan voor negen-cn-dertig jaar kan wedden, op twintig jaar voor drie-en-dertig en een halfjaar, op dertig jaar voor agten-twintig jaaren levens, enz., tot vyf-en-tagtig jaaren, wanneer men nog redelyker wyze kan wedden, dat men nog drie jaaren leven zal; gelyk men dit nauwkeuriger zien zal in de tafels, welke wy hier agter geplaatft. hebben. Daar is iets opmerkelyks in den groei van het menfchelyk lighaam de vrugt groeit in den moederlyken boezem fteeds meer en meer tot op het oogenblik haarer geboorte; het kind integendeel groeit fteeds minder en minder tot de jaaren van huwbaarheid, waarin het, om zo te fpreeken, eensklaps groeit en in korten tyd klimt rot de hoogte, die het altoos moet hebben. Ik fpreek niet van den eerften tyd na de ontvangenis, nog van den groei, die onmiddelyk volgt op de formatie van de vrugt; ik neem de vrugt op een maand, wanneer alle haare deelen ontwikkeld zyn; zy is dan een duim lang; op de twee maanden heeft zy twee en een vierde duim, op de drie maanden drie en een half duim, op de vier maanden vyf duim en meer, op de vyf masnden zes en een half of zeven duim; op dezes maanden agt en een half of negen duim, op de zeven maanden elf duim en meer, op de agt maanden veertien duim, op de negen maanden agttien duimen. Alle deze maaten verfchillen veel in de verfchillende onderwerpen, en het is alleen door de middeltermen te neemen, dat ik dezelve heb kunnen bepaalen. By voorbeeld, daar worden kinderen van twee-en-twintig duim en van veertien duim geboren; ik heb agttien duim voor de middelterm genoomen; het is met de andere maaten eveneens; maar fchoon 'er al verfcheidenheden in elke byzondere maat mogen zyn, is dat onverfchillig voor het geen ik 'er uit wil beOuiten ; de uitkomft zal altoos zyn, dat de vrugt, zo lang zy in den boezem der moeder is, fterker groeit, naarmaate zy nader by de geboorte koomt, maar zo het kind agttien duim lang is, als het ter wereld koomt, zal het, geduurende de twaalf volgende maanden, flegts zes of zeven duimen ten meeften groeijen; dat is te zeggen, dat het op het einde van het eerfte jaar vier-en twintig, of vyf-en-twintig, duimen lang zal zyn; op de twee jaar zal het flegts agt-en-twintig of negen-en-twintig duimen hebben; op de drie jaar dertig of twee-en-dertig ten hoogften, en vervolgens zal het weinig meer dan anderhalf of twee duimen jaarlyks grooter worden tot den huwbaaren ouderdom toe. Dus groeit de vrugt meer in een maand op het einde van zyn verblyf in de lyfmoeder, dan dezelve op de wereld groeit in een geheel jaar tot aan den ouderdom der huwbaarheid, wanneer de Natuur eene pooging fchynt te doen, om haar werk te ontwikkelen en te volmaaken, door het zelve eensklaps, om zo te fpreeken, tot den laatlten trap van deszelfs groei te brengen. Yder weet, van hoe veel belang het voor de gez-mdheid der kinderen is, dat men hun goede voedfters geeve; het is volftrekt noodzaaklvk, dat dezelve gezond en welvairende zvn; men heeft niet dan al te veel voorbeelden van de wederkee■rige mededeeling van zekere ziekten door de minne op het kind, of door het kind Gg 3  S33 DE NATUURLYKE HISTORIE pp de minne voortgeplant. Daar zyn geheele dorpen geweeft, waarvan alle de inwoners befmet zyn geworden door het Venusvenyn, 't welk eenige moeders die daar mede vergift.gd waren, hadden medegedeeld lioor «ndeielrSweSSkk? deren te zoogen te geeven. ««wwj "i * welk men zig fteeds in dezen moet voortellen, namelyk om dezelve te behouden; de meefte dezer kinderen koomen om door eene foort van fcheurbuik of doo andere ziekten die hun allen gemeen zyn, en waarvan zy bevryd zouden zyn gebleeven, zo zv afzonderlyk waren opgevoed, of ten minften in verfcheiden huizen van de ftad7 en nog beter op het land, in minderen getale verdeeld waren. De zelfde onkoften' zouden ongetwyffeld genoeg zyn om hen te onderhouden, en men zoZeTtVerlies van eene oneindige menigte menfchen befpaaren, die, gelyk men weet de wezendlyke rykdom van een Staat zyn. ë y ' De kinders beginnen op de twaalf of vyftien maanden te ftameren; de vokaal: fl "ts&evïn ï SS™"^ U"^en *s de A > omdat zy daar toe cl nppen llegts behoeven te openen en een geluid te maaken; de E onderdek een weink? meer beweeging de tong moet zig opwaards verheffen terwyl d^ lippen zi^ope? nen heus op dezelfde wys met de I, de tong verheft zig nog meer en nadert by de tanden van het bovenft kaakebeen; de Orereifcht dat dewZlig 'era7ge, en dat de hppen zig fluiten; zy moeten zig een weinig verlangen JnozmeTm. kindcS uhfor'eeken6 ? k™fi™™^ niedeklinker^wS n de vórderen^ fe tZl T d£' ^ de n?infte Meeging in de werktuigen voor de B en i' p A ? P' ^ de uit teVengen; men behoeft ooenen e'n 'm £eidePlippen flJ*« fi*n te voegen, en dezelve fchielyk te openen, en wat de M betreft, men heeft de lippen eerft maar te openen endaar S^&Jïïïte»VOe6en-i dÊ V™ 3116 3ndere konSn?ndeï dVG deT SW^^^^Ï62^ en daar wordt voor de C, de D, ^ht^h'^P'v6 f' e> ? de T' eene be^eeging van de tong zelve yereiicht. daar is om de F uit te fpreeken, een langer geluid nood.v dan unor B ded?enï0MDtS; SA £ A' v^H&^cïS 15, de F, en de M, de gemaklykfte van alle konfonanten om uit te fpreeken Het Ï^5£T^*1 dïdCreerfte W°Tden' welken&kiid^nta^ wt deze vokaal, en uit deze kanfonanten, beftaan, en men kan geenfins vreemd  VAN DEN M E N S C H. s3$ of zelfs zonderling, vinden, dat in alle landen, en onder alle Volkeren, de kinders altoos beginnen te ftameren, Baba, Mama, Papa; deze woorden zyn, om zo te fpreeken, de ratuurfykfle geluiden van den menfch, omdat zy de gemakJykfle te artikuleeren zyn. De letters, daar zy uit famengefteld zyn, of liever de karakters, die hen vertoonen, moeten noodwendig beftaan onder alle Volkeren, die fchrift, of andere tekens, hebben om de geluiden te vertoonen. Ik moet alleenlyk waarneemen, dat, dewyl de geluiden van eenige konfonanten ten naaften by gelyk zyn, zo als dat van de B en de P, dat van de C en de S, of van de K en Q, in zommige gevallen, dat van de D en de T, dat van de F en de V, dat van de G en de I konfon, of de G en de K, dat van de L en de R, dat 'er noodwendig veele taaien moeten zyn, waarin deze verfchillende konfonan-. ten niet gevonden worden, maar daar zal altoos een B of een P, een C of een S, een C ofwel een K of eenQ, in andere gevallen een D of een T, een F of een V, een G of een I konfonant, een E of een R, zyn, en daar kunnen niet veel minder dan zes of zeven konfonanten zyn in het kleinfte van alle alphabets, omdat die zes of zeven toonen geene zeer faamgeftelde beweegingen onderftellen, en zeer merkelyk van malkanderen verfchillen. De kinders die de R niet gemaklyk uitfpreeken, noemen daar de L voor in de plaats; voor de T neemen zy de D, omdat deze eerfte letters inderdaad moeijelyker beweegingen in de werktuigen onderftellen dan de laatfte; en het is van dit verfchil, en van de keus der meer of minder moeijelyke konfonanten, dat de zagtheid of hardheid van eene taal voortkoomt, maar het is onnoodig ons over dit onderwerp uitte breiden. Daar zyn kinders, die op de twee jaaren alles, wat men hun voorzegt,herhaalen en onderfcheidenlyk uitfpreeken; maar de meeften fpreeken eerft op hun derdehalfjaar, en zeer dikwils veel laater; men merkt op, dat zy, die zeer laat beginnen te fpreeken, nooit zo gemaklyk fpreeken als de anderen; zy die vroeg fpreeken zyn in ftaat om voor hunne drie jaaren leezen te leeren. Ik heb zommigen gekend, die op hunne twee jaaren begonden leezen te leeren, en die op hunne vier jaaren uitneemend lazen. Voor het overige kan men niet wei befliflen, of het zeer nuttig is de kinders zo vroeg te onderwyzen. Men heeft zo veele voorbeelden van den ongunftigen uitflag dier vervroegde opvoedingen, men heeft zo veelen gezien, die wonders waren op hunne vier, agt, twaalf, zeftien jaaren, en die zotten, of ten minften zeer gemeene menfchen, wierden op hunne vyf-entwintig of dertig, dat men zeer geneigd zou worden te "denken, dat de befte opvoeding die is, welke men gemeenlykft volgt, die waar door men de Natuur niet dwinge, die, welke de minft geftreng-, en die evenredig, zy, ik zeg niet met de kragten, maar met de zwakheid, van het kind.  a4« DE NATUURLYKE HISTORIE DE NATUURLYKE HISTORIE VAN DEN MENSCH. Z)e Huwbaarheid. P|!S!®!|| e huwbaarheid vergezelt den flaat van Jongeling, en gaat vóór dien van M t) n Jongman. Tot hier toe fchynt de Natuur niet dan voor de behoudenis $| § enden groei van haar werk bezig te zyn geweeft; zy verfchaft aan het SÈ®;!®^ kind niets, dan't geen voor deszelfs voeding en groei van nooden is: het leeft, of liever het waft en groeit met een byzonder leven, fleeds zwak, in zig zeiven beflooten, en 't welk het niet kan mededeelen; maar welhaaft vermeerderen zig de beginzels des levens; het heeft niet flegts alles, wat het noodig heeft om zelf te beftaan, maar ook om het beftaan aan anderen mede te deelen; deze ^vervloed of overtolligheid van leven, de bron van de fterkte en gezondheid, niet meer binnen kunnende gehouden worden, zoekt zig naar buiten te verfpreiden; zy kondigt zig door verfcheiden tekens aan ; de jaaren der huwbaarheid zyn de lente der INatuur, het faifoen der vermakken. Zullen wy de Hiftorie van dien leeftyd met genoegzaame voorzigtigheid kunnen befchryven, om geene dan Wysgeerige denkbeelden in den geeft te verwekken? De huwbaarheid, de omflandigheden die dezelve vergezellen, de ontmanning, de maagdom, de onmagt, zyn egter al te wezendlyke Itukken in de Hiflorie van den Menfch, dan dat wy de byzonderheden daar van ftilzwygende voorby zouden gaan. Wy zullen alleenlyk poogen om in dit verflag te treeden met die wyze voorzorg, die de betaamelykheid van den ftyl maakt, en dezelve vertoonen met die wysgeerige onverfchilligheid, die alle gevoel in de uitdrukking wegneemt, en de woorden alleenlyk hunne eenvoudige betekenis laat behouden. De befnydenis is een gebruik, dat ten uiterften oud is, en 't welk in 't grootff gedeelte van Afia nog beftaat. Éy de Jooden moeft die bewerking agt dagen na de geboorte des kinds gefchieden. In Turkije' doet men dezelve niet voor den ouderdom van zeven of agt jaaren, en men wagt zelfs dikwils tot elf of twaalf jaaren; in Perfië is het op den ouderdom van vyf of zes jaaren; men geneeft de wond met daar bytende of famentrekkende poeders op te leggen, en byzonderlyk verbrand papier, het welk, zegt Chardin, het befte middel is; hy voegt er by, dat de befnydenis veel fmert baart aan de volwaffene perfoonen, dat zy verpligt zyn, drie weeken of een maand, lang hun kamer te houden, en dat zy 'er zomtyds van fterven. Op de Maldivifche eilanden befhydt men de kinders op den ouderdom van zeven jaaren, en men baadt hen zes of zeven uuren voor de bewerking in zee, om  VANDENMENSCH, ' Hl 'öm het vel zagter en tederer te maaken. De Ifraëliten gebruikten een fteenen mes; de tegenwoordige Jooden behouden nog dat gebruik in hunne meefte Synagogen; maar de Mahometaanen bedienen zig van een yzeren mes, of een fcheermes. Men is, in zommige ziekten, verpligt eene gelyke bewerking als de befnydenis te doen. (a) Men gelooft, dat de Turken, en verfcheiden andere Volkeren bv welken de befnydenis in gebruik is, de voorhuid al te lang zouden hebben zo men geene zorg droeg om die af te fnyden. La Boulaije zegt, „ dat hy in de „ woeftynen van Mefopotamie en Arabie , langs de rivieren de Tiger en den Eu„ phraat, eene menigte kleine Arabiiche jongens hadt gezien, die de voorhuid zo „ lang hadden, dat hy gelooft, dat deze Volkeren, zonder behulp van de be„ fnydenis, onbekwaam zouden zyn voor de voortteeling." Het vel der oogleden is ook langer by de Oofterlingen dan by de andere Volkeren, en dat vel is, gelyk men weet, van eene gelyke zelfftandigheid met dat der voorhuid; maar welke overeenkomft is 'er tuffchen den groei van deze zo verre af zynde, deelen? i Eene andere befnyding is die der meisjes; dezelve wordt haar, even als aan de jongens,in zommige landen van Arabie en Perfie, gelyk als aan de Perfiaanfche Golf en de Roode Zee, voorgefchreeven; maar die Volkeren befnyden de jonge dogters niet dan wanneer zy de jaaren van huwbaarheid bereikt hebben, omdat 'er vóór dien tyd niets uitkoomend is. In andere klimaaten is deze al te groote groei van de nymfen vaardiger, en zo algemeen by zommige Volkeren, gelyk die van Benin, datzy de gewoonte hebben om alle meisjes, zo wel als jongetjes, agt of veertien dagen na de geboorte te befnyden. Die befnyding van de meisjes is zelfs zeer oud in Afrika: Herodotus fpreekt daarvan als van een gebruik derEthiopiërs. De befnyding kan derhalven op de noodzaaklykheid gegrond zyn, en dit gebruik heeft ten minften de zinlykheid ten voorwerpe; maar de infibulatie, 0f de toefluiting der deelen, en de ontmanning, kunnen geen anderen oorfprongdan den minyver hebben; die barbaarfche en belagchelyke bewerkingen zyn door droefgeeftige en dweepige menfchen uitgevonden, die, uit eene laage nydigheid, aan het menfchelyk geflagt naare en wreede wetten hebben voorgefehreeven, waarin de berooving de deugd, en de verminking de verdienfte maakt. De infibulatie voor de knegtjes gefchiedt door het overhaalen van de voorhuid' over de glans; waarna men dezelve doorboort, en daar een dikken draad doorfteekt, welken men daar in laat, tot dat de gaten begroeid zyn; dan neemt men den draad weg, en men ftelt daar een vry grooten ring voor in de plaats, die daar zo lang in blyven moet als het hem, die de bewerking belaft heeft, behaagt, en zomtyds het geheele leven. De Oofterfche Munnikken, die gelofte van kuisheid doen, draagen een zeerzwaaren ring, om zig in de onmogelykhei l te ftellen van die gelofte te fchenden. Wy zullen in het vervolg van de infibulatie der meisjes fpreeken; men kan niets zo mlffelyk en belagchelyk ten dezen opzigte uitdenken , of de menfchen hebben het uit miny ver of bygeloof te werk geftel d. < In de kindsheid is 'er zomtyds maar één teftikel in den balzak, en zomtyds vmdt men daar geheel geene teftikels in; men moet egter niet altoos oordeelen, (a) Zie de Atua, de Dionis, Dim, 4.' U. Deel. Hh  24a DE NATUURLYKE HISTORIE dat de jonge lieden, die zig in het één of ander dier gevallen bevinden, inderdaad beroofd zouden zyn van 't geen hun fchynt te ontbreeken. Het gebeurt vry dikwils dat de zaadballen in den onderbuik gehouden worden, of dat zy in de rino-en der fpieren ingewikkeld zyn, maar dikwils koomen zy met der tyd de hinderpaalen, die hen fluiten, te boven, en zy daalen op hunne gewoone plaats neder. Dit gefchiedt natuurlyk op den ouderdom van agt of tien jaaren, of zelfs in den tyd der huwbaaaheid; dus moet men zig niet ongeruft maaken over de kinderen, die geene zaadballen, of die flegts één, hebben. De volwalfenen zyn zelden in dit geval, dat hunne zaadballen verborgen zyn, waarfchynlyk doet de Natuur in den tyd der huwbaarheid eene pooging om dezelve te voorfchyn te brengen; het is ook zomtyds door het uitwerkzel eener ziekte, of eener geweldige beweeging, gelyk een fprong of een val, enz. Wanneer de zaadballen zelfs zig niet openbaaren, is men daarom niet minder bekwaam voor de voortteeling; men heeft zelfs waargenoomen, dat zy, die zig in dezen ftaat bevinden , fterker zyn dan anderen. Daar zyn menfchen, die wezendlyk maar één zaadbal hebben; dat gebrek fèhaadt niet aan de voortteeling; men heeft opgemerkt, dat de zaadbal, die alleen is, dan veel grooter wordt, dangewoonlyk, daar zyn ook menfchen die'er drie hebben, zyzyn, zegt men, veel fterker,en kragtigervan lighaam, dan anderen. Men kan in het voorbeeld der dieren zien, hoe veel deze deelen tot de fterkte en moed toebrengen; welk een verfchil is 'er niet tuffchen een os en een ftier;, een ram en een hamel; een haan en een kapoen; een hengft en een ruin! Het gebruik van ontmannen is zeer oud, en vry algemeen verfpreid; het was deftraf van 't overïpel onder de Egyptenaars; daar waren veele gefneedenen onder de Romeinen; thans bedient men zig in geheel Afia, en in een gedeelte van Afrika, van die verminkte mannen om de vrouwen te bewaaren. In Italië heeft die fchandelyke en wreede bewerking niet dan de volmaaking van een y* del voorwerp ten doel. De Hottentotten fnyden een teftikel weg, in het denkbeeld , dat dit hen vaardiger in 't loopen maakt. In andere landen verminken de arme lieden hunne kinders om hunne nakoomelingfchap uit te dooven, en om te voorkoomen, dat deze kinders zig t' eenigen dage niet in de elende en verdrukkingen bevinden mogen, die zy zelve voelen, daar zy geen brood hebben, om', hen mede te voeden. Daar zyn verfcheiden foorten van ontmannigen; zy, die geen ander oogmerk; hebben gehad dan de volmaaking der ftem, vergenoegen zig met de beide teftikels af te fnyden; maar zy, die bezield worden door het wantrouwen, 't welk de miny ver inboezemt, zouden hunne vrouwen niet veilig agten, zo zy niet bewaard; wierden, dan door gefneedenen van die foort,zy willen geene anderen daar toe heb-ben, dan zulken, aan welken men aüe de uitwendige deelen der voortteeling heeft afgefneeden. De verm inking of affnyding is niet het eenigft middel, daar men zig van bediend heeft. Eertyds belettede men den groei der zaadballen, en men verdelgde dezelve, om zo te fpreeken, zonder fnyden; men baadde de kinders in warm water en in afkookzels van planten, en dan drukte en vreef men de zaadballen lang genoeg om hunne organifatie te verdelgent Andeien hadden het gebruik, om de?  VAN DEN M E N S C H. m zelve met een inftrument te drukken; men wil dat die foort van ontmanning niet gevaarlyk voor het leven is. Het affnyden der zaadballen is niet zeer gevaarlyk; men kan dezelve in allen ouderdom te werkftellen, men verkiert egcer den tyd der kindsheid; maar de geheele afïiiyding van de uitwendige deelen der voortteeling is meeftal doodelyk, zo men dezelve na den ouderdom van vyftien jaaren doet; en fchoon men den gunftigften ouderdom, namelyk van zeven tot tien jaaren, verkiert, is 'er altoos gevaar in. De zwaarigheid, dat men zo veelen van die gefneedenen in de bewerking verheft, maakt dezelve duuier dan de andere. Ta vernier zegt, dat de eerfte in Turkije en Perfie vyf of zes maal meer koften dan de andere. Chardin merkt aan dat de geheele afzetting van de leevendigftefmert vergezeld gaai; dat dezelve tamelyk veilig gefchiedt aan jonge kindereu, dat zy zeer gevaarlyk is boven den ouderdom van vyftien jaaren, dat 'er nauwelyks een vierde doorkoomt, en dat het zes weeken aanhoudt eer de wond geneeft. Pietro tiella Valle zegt integendeel, dat zy, aan welken men deze bewerking in Perfie gedaan heeft, tot ftraf van fchoffeering en andere misdaaden van dien aart, daar zeer gelukkig van geneezen, fchoon reeds in jaaren gevorderd, en dat men niets dan afch op de wonde legt. Wy weeten niet, ofzy, die voormaals dezelfde ftraf in Egypte, volgens bericht van Diodorus van Sicilië, ondergingen, daar even gelukkig afkwamen. Volgens Thevenot fterft 'er altoos een groot getal Negers, welken de Turken aan deze bewerking onderwerpen, van dezelve, fchoon zy kinders van agt of tien jaaren daar toe neemen. Behalven deze gefneedene Negers, zyn 'er nog andere gefneedenen te Conftantinopel, in geheel Turkije, in Perfië, enz., die meeft koomen uit het koningryk van Golkonda, van hetïchier eiland aan deze zyde van den Ganges, uit de koningryken van Affan, van Aracan, van Pegu, en van Malabar, alwaar hunne kleur grauw is, van de Golf van Bengale alwaar zy olyfkleurig zyn : daar zyn blanken van Georgië en van Circaffie, maar in kleinen getale. Tavernier zegt, dat men, terwyl hy in 1657 in het koningryk van Golkonda was, daar twee-duizend gefneedenen maakte. De zwarten koomen uit Afrika, inzonderheid uit Ethiopië; deze worden des temeer gezogt, en zyn zo veel ciuurer, naarmaate zy aflchuwelyker zyn; men zegt dat zy eene zeer platte neus hebben, eenyffelyk gezigi, zeer groote en dikke lippen, en inzonderheid zwarte tanden, die van malkanderen afftaan ; deze Volkeren hebben anders fraaije tanden, maar dat zoude een óebrek zyn voor een zwarten gefneedenen, die een verfchriklyk monfter moet zyn. De gefneedenen, aan welken men niet dan de zaadballen heeftontnoomen, blyven egter prikkeling voelen in het geen hun overblyft, en hebben het uittrlyk teken daar van, zelfs meermaalen dan andere mannen. Dat gedeelte, 't welk hun overblyft, heeft egter maar weinig groei gekreegen, want het blyft ten naasten by in denzelfden ftaat, waarin het voor de bewerking was. Een gefneeden , die op zyn zeven jaaren die bewerking ondergaan heeft, is ten dezen opzigte als een kind van zeven jaaren; zy daarentegen, die eerft in den tyd hunner huwbaarheid, of wat laater, gefneeden zyn , zyn omtrent gelyk andere menlchen Daar zyn zonderlinge betrekkingen, waar van wy de oorzaaken niet kennen, tuffchen de deelen der voortteeling cn die van de keel. De gelheedenen hebben geen baard; hunne ftem, fchoon fterk en doordringende, is nooit zwaar van toon > Hh a 243  S44 DE NATUURLYKE HISTORIE dikwils openbaaren de geheime ziekten zig aan de keel. De overeenkomft of het' verband, het welk zekere deelen van het menichelyk lighaam met andere zeer verre af zynde en zeer verfchillende deelen hebben, en die zig hier zo duidelyk tekent, zoude nog algemeener kunnen waargenoomen worden, maar men let niet genoeg op de uitwerkzelen, wanneer men niet vermoedt, welke de oorzaaken daarvan kunnen zyn. Het is ongetwyffeld om deze reden, dat men nooit bedagt geweeft is om die overeenkomften, waarvan evenwel een groot deel van de werking der dierlyke machine afhangt, in het menfchelyk lighaam te onderzoeken. Daar is in de vrouwen een groot verband tuffchen de lyfmoeder, deborlten, en het hoofd. Hoe veele andere overeenkomften van dien aart zoude men niet vinden, zo de groote Geneesheeren hunne befchouwingen naar dien kant wendeden. Het koomt my voor, dat dit miffchien nuttiger zou zyn dan de naamlyft der Anatomie. Moet men niet reeds overtuigd zyn, dat wy nooit de eerfte beginzels onzer beweegingen zullen kennen ? De waare dryfveeren van onze organifatie zyn niet die fpieren, die aderen, die flagaderen, die zenuwen, welken men met zo veele nauwkeurigheid en zorg befchryft; daar huisveften, gelyk wy gezegd hebben, inwendige kragten in de bewerktuigde lighaamen, die zig geheel niet binden aan de wetten der grove werktuigkunde, welke wy uitgevonden hebben, en daar wy gaarne alles toe zouden willen brengen. In plaats van te zoeken om die kragten door hunne uitwerkzelen te kennen, heeft men gepoogd daarvan zelfs het denkbeeld te verwyderen; men heeft dezelve uit de Wysgeerte willen verbannen; zy zyn egter weder te voorfchyn gekoomen, en met meer luifter dan ooit, in de zwaartekragt of aantrekking, in de fcheikundige verwantfchappen, in de verfchynzelen der élektriciteit, enz; maar in weerwil haarer blykbaarheid en algemeenheid hebben wy, omdat zy niet dan inwendig werken, omdat wy daar niet dan door redeneering by kunnen, omdat zy, met e'én woord, ons gezigt ontfnappen, hebben wy, zeg ik, moeite om dezelve toe te laaten; wy willen altoos door het uitwendige oordeelen, wy verbeelden ons, dat dit uitwendige alles is; het fchynt dat het ons niet geoorloofd is verder door te dringen, en wy verzuimen alles, wat ons derwaards zoude kunnen leiden. De Ouden, welker geeft minder bepaald, welker wysgeerte uitgeftrekter, was, verwonderden zig minder dan wy over byzonderheden, welken zyniet verklaaren konden; zy zagen de Natuur beter zo als zy is; eene fympathie, een zonderling verband, was voor hun niet dan een verlchynzel, en het is voor ons eene wonderfpreuk, een paradox, zodra wy het niet tot onze gewaande wetten van beweeging brengen kunnen. Zy wiften, dat de Natuur haare meefte gewrogten door onbeken 'e middelen werkt, zy waren wél overtuigd, dat wy alle de middelen, daar zy zig van kan bedienen, niet optellen kunnen, en dat het bygevolg voor den menfchelyken geeft onmogelyk is de Natuur te willen bepaalen, door dezelve aan een zeker getal beginzels van werking, en middelen van uitvoering, te onderwerpen; het was hun integendeel genoeg een zeker getal betreklyke uitwerkzelen, én die van dezelfde orde waren, opgemerkt te hebben, om eene oorzaak temaa*. ken. Dit men dit zonderling verband van verfchillende deelen des lighaams, met de Olim fympathie noeme, of dat men het zelve, met de Hedendaagfchen, befchouwe als eene onbekende overeenkomft of betrekking in de werking der zenuwen, deze  VAN DEN M E N S C H. a45 fympathie, of dit verband, beftaat in de geheele dierlyke huishouding, en men kr.n zig niet te veel toeleggen om de uitwerkzels daarvan waar te neemen, zo men het befchouwende gedeelte der Geneeskonfl wil volmaaken; maar het is hier de plaats niet, ommy over dit gewigtig onderwerp uit te breiden. Ik zal alleenlyk aanmerken , dat dit verband tuflchen de ftem en de deelen der voortteeling zig niet alleen in de gefneedenen, laat belpeuren, maar ook in andere mannen, en zelfs in de vrouwen; de ftem verandert in de mannen op den ouderdom der huwbaarheid, en de vrouwen, die eene flerke Item hebben, worden vermoed meer geneigd te zyn tot de liefde, enz. Het eerfte teken van de huwbaarheid is eene foort van doofheid in de liezen, die gevoeliger wordt als men gaat, of het lighaam voorover bukt. Dikwils gaat die doofheid van vry flerke pynen in alle de gewrigten vergezeld; dit gebeurt bykans altoos in jonge lieden die wat Engelfche ziekte hebben. Allen hebben zy vooraf ondervonden, of ondervinden zy terzelfder tyd, eene tot nog toe onbekende gewaarwording in de deelen die de Sexe onderfcheiden; daar verheffen zig verfcheiden kleine verhevenheden van eene witagtige kleur; die kleine knopjes zyn de fpruiten van een nieuw voortbrengzel, namelyk van die foort van hair, dat deze deelen moet bedekken; het geluid van de ftem verandert, zy wordt heefch en ongelyk, geduurende een vry langen tyd, waarna zy voller, verzekerder, fterker, en zwaarer is dan te voren. Die verandering is zeer duidelyk in de jongens, en zo zy het minder is in de meisjes, is het omdat de toon van haare ftem natuurlyk fcherper is. Deze tekenen van huwbaarheid zyn aan de beide Sexen gemeen, maar daar zyn andere, die aan elk derzelver in 't byzonder eigen zyn. Het verfchynen der ftonden, de groei van den boezem, voor de vrouwen; de baard en het uitwerpen van het zaadvogt voor de mannen. Het is waar dat deze laatfte tekens niet even flandvaftig zyn als de eerfte; de baard, by voorbeeld, koomt niet altoos nauwkeurig op den tyd der huwbaarheid te voorfchyn; daar zyn zelfs geheele Volkeren , onder welken de mans geen baard hebben, en daar is integendeel geen volk, by 't welk de huwbaarheid der meisjes niet worde aangeweezen door het groeijen der borften. In het geheele menfchelyk geflagt koomt de vrouwelyke kunne eer tot huwbaarheid, dan de mannelyke; maar de jaaren der huwbaarheid zyn verfchillende , en fchynen gedeeltelyk van de maatiging des klimaats en de hoedanigheid des voedzels af te hangen; in de fteden, en onder lieden die in eene genoegzaame ruimte leven, koomen de kinders, aan fappige en overvloedige fpyzen gewoon , eer tot dezen ftaat; op het platte land, en onder arme lieden, zyn de kinders ten degen opzigte traager, omdat zy flegt en te weinig gevoed worden; zy hebben twee of drie jaaren langer noodig. In alle de zuidelyke deelen van Europa, en in alle de fteden, zyn de meefte meisjes huwbaar op de twaalf jaaren, en de jongens op de veertien, maar in de Noordelyke Provintiën, en op het land zyn de meisjes het nauwelyks op hun veertiende, en de jongens op hun zeftiende, jaar. Zomen vraagt, waarom de meisjes eer tot den ftaat der huwbaarheid koomen, dan de jongens, en waarom de vrouwen in alle klimaaten, koude of warme, vroeger voortteelen kunnen dan de mans, denken wy die vraag hier mede te kunnen beantwoorden: dat, gelyk de mans grooter en fteiker zyn dan de vrouwen, gelyk Hh 3  n$ DE NATUURLYKE H I S TOR LE .zy een ftevigerenzwaarer lighaam, harder beenderen, vafter fpieren, gedrongener vleefch, hebben, men hierom ook vermoeden moet, dat de tyd die voor denfrnei van hun hghaam noodig is, langer moet zyn dan die der vrouwen; en eelvkhï overfchot van het werktuigelyk voedzel niet eerder uit alle de deelen des %SLml naar de deelen der voortteeling van de beide Sexen begint verzonden e Sen dan nadat de groei geoeel, ot ten minften voor het grootft gedeelte oedaan iV ™ moet het noodwendig gebeuren, dat dit in de vrouwen eer gefchiedt dan in Z mannen, omdat haare groei m minder tyds volbragt wordt, dewyl dezelve over het geheel zo groot met is, en de vrouwen inderdaad kleiner vallen dan de mans In de heetftekhmaaten van Afia, van Afrika, en van Amerika, zyn de meefte meisjes op de tien, of zelfs op de negen, jaaren huwbaar; de^ mLidelSe ontlaftnig fchoon minder overvloedig m die heete landen, koomt egL eer dan de koude landen De tuffchentyd tuffchen deze uitvloeij ng is bTdS zelfde onder aHe Volkeren; en daar is ten dezen opzigte me"r vSSSdd viS individu tot individu, dan van Volk tot Volk; wantin het zelfdeS^e»2u der het zelfde Volk , zyn'er vrouwen, die alle wctó*^^S3^h£ ben, en andere die daar flegts om de vyf of zes weeke? aaf <38^5£ maar gemeenlyk is de tuffchentyd een maand, eenige dagen onbegreeDer Y De hoeveelheid der ontlafting fchynt af te hangen van de hoeveelheid voedzel en van die der ongevoelige doorwaaffeming; de& vrouwen, dieTeer dan arde I eeten en die geene lighaamsbeweeging maaken, hebben de vtiSnTitarte! Die der heete khmaaten, alwaar de doorwaaffeming grooter is dan i£ koude hebben de verandering minder. Hippokrates bid? de hoeveelheid gefchat oo twee énunes, het welk negen oneen gewigts maakt; het is te vZoJ^di die begrooting, die in Griekenland gemaakt is, in Engeland te fterk Avonden en dat men dezelve tot drie oneen, en daarbeneden, heeft wUien VLZl M^l men moet toeflaan, dat de kenmerken, welken men'o^aioin^ & ^ïoÏ zeker zyn. Dit gaat vaft, dat deze hoeveelheid in de verfchillende ondei^erpen en m de verfchillende omftandigheden, zeer verfchillende is; men^ute iriüS van een of twee oneen tot een pond en meer kunnen gaan. De tyd der vSr is drie, vier, of vyf, dagen in de meefte vrouwenfen zes, zeïen ia zom vd? agt m zommigen De overtolligheid van het voedzel en van he"'bbedTde ftoffelyke oorzaak der ftonden; de verfchynzels, die de vloeiiina voorgaan zvn zo veele zekere kenmerken van volheid, gelyk de hitte hng, en zelfs de pyn, die de vrouwen vollef niet fleg^ in de % tfe/zelve dalde verlaatbakken om zo te fpreeken, zyn, en in die, welke daaZdoT&tt maar ook m de borflen ; dezelve zyn gezwollen, en de overvloed vn bloed i daar in getekend door de kleur van den tepel-kring, die dan donkerer wordt da Kivo1' en het vel onder dezelve krygt een z^lZ^uw^ let; de wangen worden ook kleuriger, het hoofd is zwaar en pynlyk, en in het ïEM^^ " fta3£ ^ doofd/overTcigS Het is gemeenlyk op den ouderdom der huwbaarheid, dat het lio-haam volein. vf SS" gT lü dC le0gte tekrygen' dfWe Heden worden bykansLskap verfcheiden duimen grooter; maar van alle de deelen ces lighaamszvn die 2„ de groei het vaardigft en duidelykft is, de deekn der vooSSgTn de^ eene en  VAN DEN MENSCH: andere Sexe; maar die groei is in de mannelyke Sexe niet dan eene ontwikkeling, eene vermeerdering van omtrek, terwyl dezelve in de vrouwen dikwils eene vernauwing voortbrengt, waaraan men verfchillende naamen heeft gegeeven, als men van de tekenen der maagdom heeft gefprooken. De mans, naaryverigop het geen nieuw en zonderling is in alles, wat het wezen moge, hebben altoos veel werk gemaakt van 't geen zy oordeelden de eerften, en met uitfluiting van anderen, te bezitten ; het is die foort van dwaasheid, die de maagdom der jonge dogteren tot iets wezendlyks gemaakt heeft. De maao-delyke ftaat, die een zedelyk wezen is, eene deugd, die de zuiverheid des harten ten grondflage heeft, is een natuurkundig voorwerp geworden, daar alie menfchen zig mede bezig gehouden hebben; zy hebben daaromtrent gevoelens, gebruiken^ plegtigheden, bygeloovigheden, en zelfs regtspleegingen en ftraffen, vaftgefteld; de onbetaamelykfte misbruiken, de onwaardigfte gewoontens,zyn doorgedrongen; men heeft de geheimfte deelen der Natuur aan het onderzoek van onkundige Matroonen , en voor het oog van vooringenoomeri Geneesmeefters, blootgefteld, zonder te bedenken, dat zulke onordentelykheden zelve een aanflag tegen den maagdelyken ftaat, tegen de eerbaarheid, zyn, en dat men dezelve fchendt, met haar dus te onderzoeken; dat allefchandelyke plaatfing,alle onbetamelykc ftaat, daar eene jonge dogter inwendig over bloozen moet, eene wezendlyke fchending is. ]k vlei my niet, dat ik de belagchelyke vooroordeclen, welken men zig over dit onderwerp gevormd heeft, zal kunnen weg neemen. De dingen, die men vermaak heeft te gelooven, zullen altoos geloofd worden, hoe dwaas en onredelyk zy ook mogen'zyn; gelyk men in eene Hiftorie egter niet flegts het gevolg der gebeurteniflen en de omftandigheden der voorvallen verhaalt, maar ook. den oorfprong van zekere gevoelens en heerfchende dwaalingen opfpoort, zo heb, ik gedagt, dat ik my in de Hiftorie van den Menfch niet moeft ontflaan om; van het begunftigd denkbeeld te fpreeken, daar men zo veel aan opoffert, om te onderzoeken welke de redenen van dien eerendienft mogen zyn, en op te helderen, of de maagdom iets wezendlyk, dan of zy flegts eene Fabel-Godheid zy? FALLOPIUS, VESALIUS, DlEMEUBROEK, RlOLANUS, BArvTHOLINÜS, HEISTER, Rüysch, en eenige andera Ontleedkundigen, willen, dat het huwefyksvlies een wezendlyk beftaand deelzy, 't welk onder de voortteeling-deelen" der vrouwen gebragt moet worden, en zy zeggen, dat dit vlies vleesagtig is, dat het zeer dun is in de kinderen, dikker in de volwaflen dogteren, dat het beneden den mond van de ureter ligt, dat het den ingang van de fchede gedeeltelyk fluit, dat dit vlies doorboord is met eene ronde, zomtyds langwerpige opening, dat men daar in de kindsheid nauwelyks een erwt zoude kunnen doorkrygen, en nauwelyks een boon in den tyd der huwbaarheid. Het maagden-vlies is, volgens Winslow, een vliesagtig vouwzel, meer of min rond, meer of min breed, meer of min gelyk, zomtyds halve maanagtig,'t welk eene zeer kleine opening in zommige, grooter in andere, vrouwen laat; Ambrosius Pareus, Dülaurent, De Graaf, Pineus, Dionis, Mauriceau, Palfyn, en verfcheiden. andere Ontleedkundigen, zo beroemd, en ten minften zo geacht, als de eerften welken wy bygebragt hébben, houden daarentegen ftaande, dat het maagden-vlies niet dan eene harfenfchim is, dat dit deel der jonge dogteren niet natuurlyk is, en zy verwonderen' zig, dat anderen daar van gefprooken hebben als yan iets dat wezendlyk ware, en  248, DE NATUURLYKE HISTORIE befïendig befpeurd werde. Zy ftellen hun eene menigte proeven tegen, waaruit blykt, dat dit vlies gewoonlyk niet beftaatzy brengen de waarneemingen te voorfchyn, welke zy over eene menigte meisjes van verfchillenden ouderdom gedaan , en welke zy ontleed hebben, zonder dat vlies te hebben kunnen vinden; zy erkennen alleenlyk, dat zy zomtyds, maar zelden, een vlies gezien hebben, 't welk de vleezige uitpuilingen of oneffenheden, welke zy carunculas myrtiformes, of vleefchige heuveltjes, genoemd hebben, vereenigde; maar zy houden ftaande, dat dit vlies tegen den natuurlyken ftaat was. De Ontleedkundigen zyn het even weinig onder malkanderen eens, wegens de hoedanigheid en het getal dezer knobbeltjes; zyn het alleenlyk rimpelagtigheden van de fchede ? Zyn het onderfcheiden en afzonderlyke deelen? Zyn het overblyfzels van het maagden-vlies? Is het getal fteeds het zelfde? Is 'er maar e'éne, of zyn 'er meer zulke uitpuilingen in den maagdelyken ftaat? Elk dezer vraagen is gedaan, en elk is verfchülend beantwoord. Deze ftrydigheid van gevoelens wegens een ftuk, dat van het enkel gezigt afhangt, toont, dat de menfchen in de Natuur hebben willen vinden , het geen niet dan in hunne verbeelding was, dewyl 'er verlcheiden Unt!eedk;jidigen zyn, die ter goeder trouwe zeggen, dat zy nooit maagdenvlies nog heuveltjes in de meisjes, door hen, zelfs vóór de jaaren der huwbaarheid, ontleed, gevonden hebben; en zy aan den anderen kant, die beweeren, dat dit vlies, en deze heuveltjes beftaan, terzelfder tyd erkennen, dat deze deelen niet altoos dezelfde Zyn, dat zy in gedaante, in grootte, en in vaftheid, in de verfcheidene onderwerpen verfchillen, dat 'er in plaats van maagden - vlies dikwils maar één heuveltje is, dat 'er op andere tyden twee of meer door één vlies zyn vereenigd, dat de opening van dit vlies van verfchillende gedaanten is, enz. Welke zyn de gevolgen , die men uit alle deze waarneemingen trekken moet? Wat kan men daar anders uit befluiten, dan dat de oorzaaken van de gewaande vernauwingen van den ingang der fchede niet ftandvaftig zyn, en dat zy, wanneer ze al beftaan, ten hoogften niet dan een voorbygaand uitwerkzel hebben, dat voor verfchillende wyzigingen vatbaar is? De Ontleedkunde laat, gelyk men ziet, eene volkoomen onzekerheid wegens het beftaan, van dat maagden-vlies en van die heuveltjes; zy ftaat ons toe, dat wy die tekens van den maagdom , niet flegts als onzeker, maar zelfs als ingebeeld, verwerpen; het is meteen ander teken, dat gemeener, maar dat egter even twyffelagtig is, eveneens gelegen; en dat is het geftort bloed. Men heeft op alle tyden geloofd, dat de uitftorting van bloed een wezendlyk bewys van de maagdom was; het is egter zeker, dat dit gewaande teken niets betekent in alle de omftandigheden , waarin de ingang van de fchede natuurlyk verflapt of uitgezet heeft kunnen zyn.' Dus ftorten alle meisjes, fchoon te voren niet beflaapen, geen bloed, terwyl andere, die inderdaad beflaapen zyn, het wel florten; zommige meisjes geeven het rykelyk en verfcheidenmaalen, andere geeven het zeer weinig en maar eens, andere geheel niet; dit hangt af van den ouderdom, de gezondheid, het maakzel, en eene menigte andere omftandigheden. Wy zullen ons vergenoegen met 'er eenige by te brengen, terzelfder tyd, dat wy zullen tragten te ontwikkelen, waar op alles, wat men van de natuurlyke tekenen van de maagdom vertelt, gegrond moge zyn. Daar valt in de deelen van de eene en andere kunne, in den tyd der huwbaarheid,  VAN DEN M E N S C H. geheid, eene aanmerkelyke verandering voor. Die van de mannelyke Sexekrvgen eenen vaardigen groei, en gemeenlyk koomen zy ineen jaar of twee tot den ftaat, waarin zy altoos moeten blyven. Die der vrouwen groeijen ook in den zelfden tyd der huwbaarheid; de nymfen byzonderlyk, die te voren bykans onmerkbaar waren, worden dikker, koomen meer te voorfchyn, en gaan zomtyds de gewoone maat zelfs te boven. De maandelykfche uitvloeijing openbaart zig in den zelfden tyd, en, gelyk alle deze deelen door den overvloed des bloeds opgezet, en in een ftaat van groei, zyn, zo zwellen zy, fluiten zig onderling, en hegten zig aan malkander vaft in alle de punten waarin zy malkanderen raaken. De opening van de fchede wordt dus ook nauwer dan zy was, fchoon de fchede" zelve, in den eigen tyd, meer groei gekreegen hebbe. De gedaante van deze vernauwing moet, gelyk men ziet, zeer verfchillende zyn in de verfchillende onderwerpen en in de verfchillende trappen van den groei dezer deelen. Dus blykt het ook uit het geen de Ontleedkundigen zeggen, dat 'er zomtyds vier uitfteekzeltjes of heuveltjes, zomtyds drie of twee, zyn, en dat 'er dikwils eene foort van krin^swyze of halve maanswyze ring is, of wel eene rimpeling, eene opvolging van kleine plooijen; maar het geen de Ontleedkundigen niet gezegd hebben, is, dat, welke gedaante deze vernauwing ook aanneeme, dezelve niet voorvalt, dan in den tyd der huwbaarheid. De kleine meisjes, welken ik gelegenheid gehad heb te zien, hadden niets diergelyks, en, verfcheiden facla over dit onderwerp verzameld hebbende, kan ik verzekeren, dat 'er, zo zy vóór de huwbaarheid met mannen te doen hebben, geene uitftorting van bloed op volgt, mits dat 'er geene al te groote onevenredigheid plaats hebbe, of geene al te geweldige poogingen bykoomen. Integendeel, wanneer zy in volle huwbaarheid, en in den tyd van den groei dezer deelen, zyn, is 'er zeer dikwils uitftorting van bloed, als men daar maar een weinig op raakt; inzonderheid zo zy welvaarende zyn, en de verandering wél gaat, want zy die mager zyn, of den witten vloed hebben, miffen doorgaands dat blyk* van maagdom; en het geen duidelyk bewyft-, dat het inderdaad niet dan eene bedriegelyke vertooning kan zyn, is, dat zy zig verfcheidenmaalen, en na vry aanmerkelyke tuffchenpoozen, laat herhaalen; eene tuffchenpoozingvan eenigen tyd doet die gewaande maagdom weder herboren worden, en het is zeker, dat eene jonge perfoon , die in de eerfle gemeenfchap veel bloed geftort zal hebben, dat na eenig afwezen weder ftorten zal, fchoon zelfs de eerfte omgang verfcheiden maanden mogt geduurd hebben, en de gemeenfchap zo menigvuldig en zo volkomen geweeft zyn als men kan onderftellen. Zo lang het lighaam groeit kan de uitflorting des bloeds zig herhaalen, mits dat 'er eene tuffchenpoozing van omgang zy, lang genoeg om aan de deelen den tyd te geeven van zig te hereenigen en hunnen eerften flaat te herneemen, en het is meer dan eens gebeurd, dat meisjes, die meer dan ééne zwakheid gehad hadden, daarom niet nagelaaten hebben aan haaren man in het vervolg dit bewys van maagdom te geeven, zonder andere konftenary dan die van een tyd lang haaren verboden omgang geftaakt te hebben. Schoon onze zeden de vrouwen al te weinig opregt in dit artikel gemaakt hebben, zyn 'er egter meer dan ééne gevonden, die de byzonderheden, welke ik bybreng, erkend hebben. Daar zyn 'er, welker gewaande maagdom in den tyd van twee of drie jaaren vier en zelfs vyf maaien vernieuwd is. Wy moeten egter erkennen, dat die vernieuwing, of liever de mogelykheid daar van, een bepaalden tyd heeft; het 1L Deeh li  a#> DE NATUURLYKE HISTORIE is gemeenlyk van veertien tot zeventien, of van vyfden tot agttien, jaaren;zodra, het hghaam zyn volkoomen groei gekreegen heeft, blyven de zaaken in den ftaat, waarin zy zyn, en zy kunnen nier verfchillende fchynen, dan door het gebruik van vreemde hulpmiddelen en konftenarijen, daar wy ons ontdaan zullen van te fpreeken. Die meisjes, welker maagdom zig vernieuwt, zyn in zo grooten getale niet, als die, aan welkende Natuur die foort van gunft geweigerd heeft; zodra 'er eenige wanorde in den ftaat der gezondheid plaats heeft, zodra de verandering moei* jelyk en ongeregeld is, zodra de deelen al te vogtig zyn, en de witte vloed dezelve verflapt, koomt 'er geene vernauwing, g,-ene rimpeling; de deelen groeijen, maar geduurig bevogtigd wordende, krygen zy geene vaftheid genoeg om zig te vereenigen, daar formeeren zig noch heuveltjes, noch ring, noch plooijen, men vindt maar weinige hinderpaalen voor den ingang, en dezelve gefchiedt zonder bloedftorting. Niets is dan harfenfehimmiger dan de vooroordeelen, welken de menfchen ten dezen opzigte hebben, en niets is onzekerer dan die gewaande tekenen der maagdom. Een jong meisje zal vóór de huwbaarheid met een mansperfoon te doen gehad hebben, zy zal egter geen blyk van haare maagdom geeven; vervolgens zal het zelfde meisje, na eenige tuffchenpoozing, als zy tot de huwbaarheid gekoomen en gezond is, nietmiffen, in eene gelyke gelegenheid, alle die tekens te hebben, en in de gemeenfchap bloed te ftorten. Zy zal geen maagd worden, dan na haare maagdom verboren te hebben; zy zal het in het vervolg verfcheidenmaalen weder kunnen worden op dezelfde voorwaarden. Eene andere daarentegen, die inderdaad maagd zal zyn, zal geene tekens daarvan hebben, en zal 'er dus niet voor gehouden moeten worden. De mans moeften zig dan over dit alles geruft houden, in plaats van zig, gelyk zy dikwils doen, over te geeven aan onbillyke vermoedens, of valfche blydfchap, naar dat zyde zaaken meenen te bevinden. Zo men een duidelyk en onfeilbaar teken voor de maagdom der jonge dogteren begeerde; zoude men het moeten onderzoeken onder die wilde en barbaarfche Natiën, die, geene gevoelens van deugd en eer hebbende om hunne kinderen eene xoede opvoeding te geeven, zig wegens de kuisheid hunner dogteren poogen ge•ruft te ftellen door eenig middel, 't welk de ruwheid hunner zeden hén aan de 'haüd heeft gegeeven. De Ethiopiërs, en verfcheiden andere Volkeren van Afrika, de bewooners van Pegu en van fteenagtig Arabie, en eenige andere Volkeren van Afia, naatjen, op zekere wyze, zo haaft als hunne dogters geboren zyn, de deelen, welken de Natuur gefcheiden heeft, te fvmen, en laaten geene meerdere ruimte over, dan noodig is voor het uitvloeijen der natuurlyke ontlaftingen; de vleefchige deelen hegten, naarmaate het kind groeit, aan malkander vaft, zodat men verpligtis dezelve door eene infhyding te openen, als de tyd des huwelyks daar is. Men zegt, dat zy tot deze infibulatie der vrouwen een draad van amiant of fteenvlas gebruiken , omdat die ftof aan geene bederving onderhevig is. Daar zyn zommige Volkeren, die flegts een ring tot de fluiting gebruiken; de vrouwen zyn, evenals >de jonge dogters, aan dat gebruik, zo hoonend voor haare eer, onderworpen; men noodzaakt de eerfte, zo wel 'als de laatfte, een ring te draagen> het eenige verfchil is, dat die der meisjes niet kan afgenoomen worden, en dat die der «rouwen een foort van flötis, daar de man alleen den fleutel van heeft. Maar waar  VAN DEN M E N $ C IL -> toe barbaarfche Volkeren bygebragt, daar wy gelyke voorbeelden digt by ons hebi>en? Is de nauwgezette kiesheid, die zommigen onzer nabuuren wegens de kuisheid hunner vrouwen hebben, iets anders dan eene brutaale en misdaadige minyver? Welk eene ftrydigheid in de fmaaken en in de zeden der verfchillende Volkeren < welk eene ftrydigheid in hunne wyze van denken! Na het geen wy gemeld hebben , hoe veel werks de meefte mans van de maagdom maaken; na het geen wv hebben bygebragt wegens de voorzorgen, welken zy gebruiken, en de fchandelyke middelen, diezyin 't hoofd gekreegen hebben aan te wenden, om zig daaromtrent geruft te ftellen, zoude men zig niet ligt verbeeld hebben, dat andere Volkeren die maagdom verachten, en dat zy de moeite, om dezelve weg te neemen als een flaaffch werk befchouwen. En dit is evenwel het tegenoverftaand uiterfte. daar zy in gevallen zyn. Hetbygeloof heeft zommige Volkeren aangefpoord om de èerftelingen der maagden aan de Priefteren hunner afgoden af te ftaan, of om 'er eene foort van offerhande aan den afgod zeiven van te maaken. De Priefters der Koningryken van Cochin en Calicut hebben ditregt, en by de Canariërs ivan Goa worden'de maagden , goedwillig of met geweld, door hunne naafte bloedverwanten aan een yzeren afgod overgegeeven; de blinde bygeloovigheid dezer Volkeren doet hen die buitenfpoorigheden met Godsdienftige oogmerken begaan; louter hjenfehelyke inzigten hebben andere bewoogen om hunne dogters driftiglyk aan hunne Opperhoofden, aan hunne Meefters, aan hunne Heeren, aan te bieden. De bewooners der Kanarifche Eilanden, die van het Koninkryk Congo, enz., geeven dus hunne dogters over, zonder dat dezelve daar doorjonteerd zyn. Het is byna het zelfde in Turkije, in Perfie, en in verfcheiden andere landen van Afia en Afrika, alwaar de grootfte Heeren het zig tot eene byzondere eer rekenen van hunner meefters hand die vrouwen, daarhy van verzadigd is en walgt, te ontvangen. In het koningryk van Arrakan, en in de Philtppynfche Eilanden, zoude een man zig zeer onteerd achten, zohy een meisje trouwde, dat dooreen ander niet beflaapen ware, en 't is niet dan door geld of bekooping, dat men iemand kan vinden, die den man vóórkoomen wil. In de Provintie van Thibet zoeken de moeders de vreemdelingen op, en bidden hen, dat zy haare dogters in een ftaat willen brengen om mannen te krygen. De Laplanders verkiezen ook meisjes, die met vreemdelingen te doen gehad hebben; zy denken, dat zy meer verdienftenhebben dan de andere, naardien zy hebben kunnen behaagen aan mannen, welkefi zy als betere kenners en beoordeelaars der fchoonheid befchouwen dan zy zelve zyn. Op Madagaskar, en in eenige andere Landen, raaken de losbandigfte en de overgegeevenfte meisjes het eerft aan den man; wy zouden verfcheiden andere voorbeelden kunnen bybrengen van dien zonderlingen fmaak, die niet dan van de ruwheid of de verbaftering der zeden koomen kan. De natuurlyke ftaat der menfchen na de huwbaarheid is die des hüwelyks. Een man moet niet meer dan ééne vrouw hebben, gelyk eene vrouw niet meer dan -e'én man moet hebben. Die wet is de wet der Natuur, dewyl het getal der individu's van de beide Sexen ten naaften by gelyk is. Het kan dan niet anders dan door «ene verlaating van het Natuurlyk regt, en door de onregtvaardigfte van alle tyrannijen,bykoomen, dat de menfchen tegenftrydige wetten hebben vaftgefteld; de redes demenfchelykheid, de regtvaardigheid, fchreeuwen tegen die haatelyke fef-  i52 DE NATUURLYKE H* I S T 0 R I E rails, waarin men de vryheid en het hart van verfcheiden vrouwen, waarvan elke. het geluk van een man uitmaaken konde, aan de brutaale ot' verontwaardigende hartst'igt van een enkel man opoffert: zyn deze tyrannen van het menfchelyk ge-, flagt daar gelukkiger door ? Omringd van gefneedenen en van vrouwen die nutteloos zyn voor haar zelve en voor andere mannen, worden zy door hunne dwaas-, beid en,onregtvaardigheid zelve geflfaft, zy zien niet dan de. ongclukkigen, welken zy zodanig gemaakt hebben. Het huwelyk, zo als het onderons en onder andere redelyke en godsdienftige. Volkeren is vaftgefteld, is dan de ftaat, die aan den man voegt, en waarin hy gebruik moet maaken van de nieuwe vermogens, welken, hy door de huwbaarheid verkreegen heeft, die hem laftig, en zomtyds zelfs noodlottig worden, zo hy hal-ftarrig in den eenzaamen ftaat blyft volharden. Het al te lang verblyf van het zaadvogt in deszelfs bewaarplaatfen kan ziekten in de eene en andere Sexe veroorzaaken, of ten minften zulke geweldige prikkelingen voortbrengen, dat de Rede en Godsdienft tegen deze overhe.erfchende driften niet beftand zouden zyn, zy zouden den menfch gelyk maaken aan de dieren, die woedend en ontembaar worden , als zy deze indrukzelen voelen. Het uiterft uitwerkzel van deze prikkeling in de vrouwen is de furor uferinus, ofraazende moer, dit is eene foort van krankzinnigheid, die haar den geeft ontroert, en alle fchaamte en zedigheid doet veragten. De geilfte gefprekken, de. onbetaamelykfte bedryven, vergezellen deze droevige ziekte, en ontdekken derzelver oorfprong. Ik heb gezien, en ik heb het als een opmerkelyk verfchynzel gezien,, een meisje van twaalf jaar, zeer bruin, met een leevendig en zeer kleurig gelaat, klein van geftalte, maar reeds vryfter zynde, lyvig en wél voorzien van boezem , de onbetaamelykfte bedry ven verrigten op het enkel gezigt van een mansperfoon; niets was in ftaat haar te wederhouden, noch de tegenwoordigheid haarer moeder, noch de vertooning hoe onbetamelyk zy zig aanftelde, nochkaftydingen; zy verloor egter haar verftand niet, en haare aanvallen, die inderdaad vreeifelyk fterk waren, hielden op zodra zy met de vrouwen alleen was. Aristoteles zegt, dat, in dezeaouderdom, de prikkeling de grootfte is, en dat men als dan de meisjes zorgvuldigft moet gadeflaan. Dat kan waar zyn ten opzigte van het klimaar, waarin hy leefde, maar het fchynt dat het geftel der vrouwen in kouder landen niet dan veel laater driftig begint te worden. Als de furor uterinus tot een zekeren trap is gefteegen, ftilt het huwelyk dezelve niet meer; daar zyn voorbeelden van vrouwen, die 'er van geftorven zyn. Gelukkig brengt de kragt der Natuur zelden alleen deze noodlottige driften voort, fchoon zelfs het temperament daar toe gefchikt is. Daar zyn, om dezelve tot dat uiterlle te doen koomen, verfcheiden faamenloopende oorzaaken noodig, waarvan de voornaamfte is eene verbeelding door het vuur van losbandige gefprekken en geile denkbeelden verhit. Het tegenovergeftelde temperament is oneindig gemeener onder de vrouwen; de meefte zyn natuurlyk koel, of ten minften zeer bedaard, ten opzigte van de natuurlyke werking der drift. Daar zyn ook mans, aan welken de kuisheid geen zelfsftryd of moeite koft; ik heb 'er gekend, die eene goede ^gezondheid genootenen die den ouderdom van vyf en twintig en dertig jaaren bereikt hadden, zonder dat de Natuur hen nog ooit genoegzaame prikkelingen hadt doen gevoelen om dezelve op eenigerhande wyze te voldoen.  VAN DEN M E N S C H. 353 Voor het overige zyn de buitenfpoorigheden, de overmaat, hier meer te vreezen dan de onthouding, of het te weinig; het getal der ongebondenen is groot «moe» om ons hier van voorbeelden te geeven ; 2ommigen hebben daar hun geheugen door verboren, anderen zyn van 't gezigt beroofd geworden, anderen, hebben 'er hun hair door verboren, anderen zyn van uitputting omgekoomen; het aderlaatenis, gelyk men weet, doodelyk. in zulk een geval. Wyze menfchen kunnen deion°e lieden niet genoeg waarich. uwen wegens het onherftelbaarnadeel, dat zv aan hunne gezondheid doen, door hunne ongeregeldheden toe te geeven; hoe veelen zyn 'er niet, die ophouden mannen te zyn, of ten minften die ophouden de vermogens van mannen te hebben, op den ouderdom van dertig jaaren! Hoe veele anderen krygen op hunne vyftien of agttien jaaren de beginzels eener lchandelyke en dikwils ongeneeslyke ziekte? _ . j Wv hebben gezegd, dat het gewoonlyk in de jaaren. van huwbaarheid is, dat het lighaam voleindigt zynen groei te krygen; het gebeurt vry dikwils 111 de jeugd, dat men door zwaare ziekten langer wordt, dan men in denzelfden tyd in gezondheid zou geworden zyn. Dit koomt, denk ik, hier van, omdat de uitwendigs werktuigen der voortteeling, geduurende al den tyd der ziekte werkeloos zynde, het organifch voedzel niet krygen, dewyl geene prikkeling hetzelve derwaards bepaalt, en omdat die werktuigen, in een ftaat van zwakheid en kwymng zyndey weinige of geene affcheiding van zaadvogt maaken. Dus moeten deze werktuigelyke deeltjes, in de maffa van het bloed blyvende, voortgaan met de einden der beenderen te ontzwagtelen, ten naaften by gelyk dit in de gefneedenen gebeurt. Ook ziet men zeer dikwils dat jongelieden na lange ziektens veel grooter, maar minder welgemaakt, zyn, dan zy tevoren waren; zommige krygen fcheeve ot kromme beenen, andere krygen bogchels, enz., omdat de nog rekbaare einden hunner beenderen zig, door de overtollige veelheid der organifche klompjes, meer ontzwagteld hebben dan noodig was, terwyl deze organifche klompjes in een ftaat van gezondheid gebruikt zouden zyn geworden om het zaadvogt te for- ^He"oogmerk des-huwelyks is kinderen te verwekken, maar'zomtyds wordt dit oogmerk niet bereikt; onder de verfchillende oorzaaken der onvrugtbaarheid zyn 'er die den mannen en vrouwen gemeen zyn; maar gelyk dezelve zig duidelyker in de mannen vertoonen, worden zy hun veelal toegefchreeven. De onvrugtbaarheid wordt in de eene en andere Sexe veroorzaakt, of door een gebrekkig maakzel, of door een toevallig gebrek van de werktuigen. De voornaamfte gebreken in het maakzel van de deelen der mannen zyn in de zaadballen, of in de opregtende fpieren. De valfche rigting of verkeerde loop van het kanaal des pisleiders., dat zomtyds ter zyden afwykt, of kwalyk .geopend is, is ook een gebrek met de voortteeling ftrydig. Maar dit kanaal zoude geheel toegeftopt moeten zyn, .om dezelve onmogelyk te maaken. De aanhegting van de voorhuid doormiddel van den toom kan verholpen worden, en daarenboven is het niet eene onoverkoomelyke hinderpaal. De werktuigen der vrouwen kunnen ook kwalyk gemaakt zyn; de lyfmoeder fteeds geflooten of fteeds geopend zynde zoude een evenftrydig gebre'c met de voortteeling zyn. Maar de gewoonfte oorzaak der onvrugtbaarheid in de mannen en vrouwen is de verbaftering van het zaadvogt in de zaadballen ,• men herinneie zig de waarneeming van Vallisnieri, vroeger by gebragt; dewelke ü 3  ^54 DE NATUURLYKE HISTORIE bewyft, dat, wanneer de vogten van de zaadballen der vrouwen bedorvm *#n dezelve onvrugtbaar blyven; het is met die des mans eveneens Zo dfafTcSiS' waardoor het zaad zig formeert, gebrekkig is; dit zaaSSet wu^a fzvn "fn tettasfi jasssrwél gerchikt «ws^ii s men; de bezigtigtng is het eerft dezer middelen, en dezX is SaaTënST w „iï 7 f gebrekkige werktuigen binnen in het lighaam zitten kan men &weordeen "tlf omdat 'er gAe riï^'Sa'E KS„ I Daar zyn menfchen, die op de eerfte bezigtiging welgemaakt Sï?nT h«regte teken eener goede conformatie 5(ffik ^bSb^dSm^w01'- ^ dlt t6kenniet dan 20 onvolmaakt af zo Jd- Sn^Kiff hiS?^ mi r V°°r een Zeker bIyk van ^y*heid, dan voor een wyrreiagtig bewys van onmagt, mag neemen. men LTS}/* t werkruigkunde dezer deelen onafhankelyk is van den wil; her dtlta lTr,ktulSenTniet beveelen, de ziel kan hen niet beheerfchen. He?£ foort van nfttnï^ ^ het ™nfchelyk '^aam, het werkt inderdaad dóofe ne bn'eïfeden ^ de Waare oorzaaken ons onbekend zyn: Hoe veele ^^ëMt^^9^^'^ de/o^^ktfte onfdiuld, ja zelfs ndrS^^ zaakwdk Lt geTId' ZOndei' te kunnen vermoeden, welke de oor- zaak, welk het voorwerp, daar van ware. Hoe veele ion^e lieden daarentegen öen nunner zintuigen en verbeelding, in weerwil van de tegenwoordigheid HmWeerWÜ ™ het be^ulp van de kontten der SiTt & ^ ante -^SH^n118 hghaanVS dan minder aan ons onderworpen dan eenig beginner^en eSS^^f SS*? d3t Wy daar ,ded in hebben' verrigtingen Sonr2 '"zekere tyden op een zekeren ouderdom; dit alles gefchfedt H^mPnS 1 TiT',°ndllaTlls zonder onze toeftemming. Waarom behandelt fdZfhvrtïZ ltdQcl ?'et aIs °ProedS' of te11 minften0als vreemd? w aiom «S/ 6 gehoorzaamen? is het omdat hy geen gebied daar ov™ ren°m Sr befS03? fteUnd? da" *!lWetten > di* » weinig beredeneerd wabegmzel, en zo onbetaamelyk in de uitvoering?Hoe heeft de «emeen- deze• deelen ? W£eten' ?*tS minder V2n hun afW dan de werking Voor het overige koomt de onvrugtbaarheid meer van de vrouwen dan van Jm^S^tÏ^ wltten.vIoed> die> wanneer dezelve aanhoudend is, «e onvrugtbaarheid moet veroerzaaKen, of ten minften daar aanleiding toe gee-  VAN DEN MENSCH. £55 ven, koomt het my voor, dat 'er eene andere oorzaak is, daar men geen acht ep gegeeven heeft. Men heeft uit myne Proefneemingen in het zesde Hoofdftuk gezien, dat de vrouwelyke zaadballen geboorte geeven aan een foort van natuurlyke uitwasjes of verhevenheden, welken ik klieragtige lighaamen genaamd heb. Deze lighaamen, die allengs groeijen, en die dienen om het zaadvogt te kleinzen, te volmaaken, en te bevatten, zyn in een ftaat van geduurige verandering, zy beginnen met grooter te worden beneden het vlies van den zaadbal, vervolgens doordringen zy het; zy zwellen, hun einde opent zig van zelf, het laat het zaadvogt, een zekeren tyd lang, doorfyperen, waarna deze klieragtige lighaamen allengs nederzakken, verdroogen, zig fluiten, en eindelyk byna geheel verdwynen; laatende flegts een klein roodagtig roofje over ter plaatfe alwaar zy hunne geboorte gekreegen hebben. Deze klieragtige lighaamen zyn niet zo haaft verdweenen, of daar koomen andere te voorfchyn, en zelfs geduurende de nedervalling der eerfte koomen 'er reeds nieuwe, zodat de zaadballen der vrouwen in een ftaat van geduurigen arbeid zyn; zy ondergaan aanmerkelyke veranderingen en beurtwiffelingen. Zo dra'er derhalven eenige wanorde in dit werktuig is, het zy door dc verdikking der vogten , het zy door de zwakheid der vaten, zal het zyne werkingen niet meer volbrengen kunnen , zal 'er dus ook geene affcheiding van zaadvogt zyn, of wel dat zelfde vogt zal veranderd, verbafterd, en bedorven worden, het welk noodwendig de onvrugtbaarheid zal voortbrengen. Het gebeurt zomtyds dat de ontvangenis de tekenen der huwbaarheid voor-gaat; daar zyn veele vrouwsperfoonen, die moeders zyn geworden, voordat zy het minfte blyk van de natuurlyke uitvloéijing haarer Sexe gehad hebben; daar zyn zelfs eenige, die,zonder ooit aan die geregelde ontlafting onderworpen te zyn,'. daarom niet nalaaten voort te teelen; men kan daar voorbeelden van vinden in ons klimaat, zonder dat men die in Brafilien gaa zoeken, alwaar geheele Natiën, zegt men, zig in ftand houden zonder dat ooit eene vrouw haare geregelde ontlasting hebbe. Dit bewyft nog duidelyker, dat het ftondenbloed flegts "eene bykoomende ftof in de voortteeling is, dat het op eene andere wyze kan vervuld worden , dat de wezendlyke en noodzaaklyke ftof het zaadvogt van yder individu is. Men weet ook, dat het ophouden der ftonden, 't welk gemeenlyk om de veertig of vyftig jaar is, de vrouwen niet altoos buiten ftaat flelt om te ontvangen; daar zyn'er, die op de zeftig en zeventig jaar , en zelfs in een nog meer gevorderden leeftyd zyn bevrugt geworden. Men kan deze voorbeelden, fchoon vry menigvuldig, zomen wil, als uitzonderingen op den regel befchouwen, maar die uitzonderingen zyn genoeg om te doen zien, dat de ftof van het ftondenbloed niet noodwendig tot de voortteeling wordt vereifcht. In den gewoonen loop der Natuur zyn de vrouwen niet in ftaat om te ontvangen , dan na de eerfte uitbreeking der ftonden; en de ophouding van het vloeijen op een zekeren ouderdom maakt haar voor al haar leven onvrugtbaar. De ouderdom, waarin de man kan voortteelen, heeft zulke vaft getekende termen niet; het lighaam moet tot een zeker punt van groei gekoomen zyn; eer het zaadvogt kan voortgebragt worden; daar is miffchien een grooter trap van groei noodig, onr de bewerking van dit vogt volmaakt te hebben; dit gebeurt gemeenlyk tuffchen de twaalf en agttien jaar; maar de ouderdom, waarin de man voor de voortteeling on-  z$5 DE NATUURLYKE HISTORIE bekwaam wordt, fchynt door de Natuur niet bepaald te zyn. Op de zeftig of ze* ventig jaaren, wanneer de ouderdom het lighaam begint te ontkragten , is het zaadvogt minder overvloedig, en dikwils is het niet vrugtbaar; ondertuffchen heeft men verfcheiden voorbeelden van gryzaarts, die op hun tagtig en negentig jaaren hebben voortgeteeld. De verzamelingen-van waarneemingen zyn vol vanfatla van die foort. Daar zyn ook voorbeelden yan jongens, die voortgeteeld hebben op den ouderdom van negen, tien, en elf jaar, en van kleine meisjes, die ontvangen hebben op zeven, agt, en negen jaar, maar die gevallen zyn ten uiterfien zeldzaam, en men kan dezelve onder de zonderlinge verfchynzels ftellen. Het uitwendig teken der mannelykheid begint in de eerfte kindsheid, maar dat is alleen niet genoeg; daar wordt daar te boven de voortbrenging van een zaadvogt vereifcht, eer dat de voortteeling volbragt kan worden, en die voortbrenging gefchiedt niet dan nadat het lighaam zynen meeften groei gekreegen heeft. De eerfte uitwerping gaat gemeenlyk met eenige fmert vergezeld, omdat het vogt nog niet regt vloeibaar is; het is daarenboven in zeer geringe hoeveelheid, en bykans altoos onvrugtbaar, in het begin der huwbaarheid. Eenige Schryvers hebben twee tekens aangeweezen, om te weeten of eene vrouw ontvangen hebbe; de eerfte is eene huivering of eene foort van trilling, welke zy in het geheele lighaam, op het oogenblik der bezwangering-, ontvangt, -en die zelfs geduurende eenige dagen aanhoudt. Het tweede teken haaien zy uit de opening der lyfmoeder, welke zy verzekeren na de ontvangenis volkoomen geflooten te zyn; maar het fchynt my toe, dat deze tekenen ten minften zeer dubbelzinnig, zo niet harfenfchimmig, zyn. De bevanging of huivering, die op het oogenblik der ontvangenis voorvalt, wordt door Hippokrates in deze bewoordingen aangeweezen : (a) „ Het blykt „ dan aan hun, die dezer zaaken kundig zyn, duidelyk, dat de vrouw, als zy „ ontvangen heeft, ftraks huivert, en met de tanden knarft, en dat het lid en het „ geheele lighaam door eene ftuiptrekking wordt bevangen". Het is dan eene foort van huivering, die de vrouwen ten tyde der ontvangenis, volgens Hippokrates, over het geheel lighaam ondervinden, en die huivering zoude fterk genoeg zyn, om de tanden op malkander te doen liaan, gelyk als in de koorts. Galenos verklaart dit verlchynzel door eene beweeging van famentrekking of fluiting in de lyfmoeder; en hy voegt 'er by, dat vrouwen hem gezegd hebben, datzy deze gewaarwording hadden gehad op het oogenblik waarin zy ontvangen hadden. Andere Schryvers drukken het uit door een verward gevoel van koude, die het geheel lighaam doorloopt, enzy gebruiken het woord van horror en horripilatio; de meefte gronden zig, ten opzigte van deze byzonderheid, even als Galenus, op het berigt van verfcheidene vrouwen. Dit fymptoma, dit toeval of verfchynzel, zou dan een uitwerkzel zyn van de famentrekking der lyfmoeder, die zig op het oogenblik der ontvangenis zou fluiten , en door dit middel haare opening toeftoppen, gelyk Hippokrates in deze woor- (a) Liquidö conflat barum mum ptritis, quod muiier , ubi concepitj Jlatim inborrefcit ac den* fibus Jiridet, & articulum tiliQUumout corpus convuljio pnbendit. \  VAN DEN MENSCH. &5? woorden uitdrukt: (a) „ Zy die bezwangerd zyn hebben den mond der baar„ moeder toegeflooten'; ot volgens een anderen Overzetter: (b) „De mond der ,, lyfmoeder van haar, die zwanger zyn, fluit zig byna toe". Ondertuffchen zvn de gevoelens verdeeld oyer de veranderingen, die in de binnenfte opening der Ivf•moeder na de ontvangenis gebeuren. Zommige beweeren, dat de randen dezer opening malkander derwyze naderen, dat 'er geene ledige ruimte tuffchen dezelve overblyft, en het is in dezen zin, datzy HippokrateI verklaaren. Anderen £ weeren dat deze randen met nauwkeurig tot malkanderen genaderd zvn dm na de twee eerfte maanden der zwangerheid,"maar zy ftaan toefï^oSrïn^oïiid. delyk na de zwangerheid geflooten is, door de aanhegting' van eenTvmeri °volt enzy voegen 'er by dat de lyfmoeder, die buiten zwangerheiddffiate opening een hghaam van de grootte van een erwt zou kunnen laaten doorgaan, geene nierkdyke opening meer heeft na de ontvangenis, en dat dit verfchil zo duidelyk is dat eene bekwaame vroedvrouw het zelve ontdekken kan. Dit onderfteld zvndl ïen kumien ^ ZWangerheid in de eerfte daSen met zekerheid bepaa- lvfmnederen?% ^ dk ge™elen verklaare»> bre"gen in, dat, zo de opening der lyfmoeder na de ontvangenis geflooten was, het onmogelyk zoude zVn, dat 'er Z dTTllPhatS k?f? hebbe?' Men kan °? deze tegenwerping 'antwoor- doordritrdar de?f 'yVS' 1" h£t Zaadv0gt door de v*eze11 derVmoeder doordringt, dat de lyfmoeder zelve zig, in zekere omftandigheden, voor de overbevrugtmg kan openen, en dat voor het overige de overbevrugtingen zo zeldzaam kunne?!^ !T uitzonde»"g op den algemeen regefmaaken kunnen. Andere Schryvers hebben verzekerd, dat de verandering, die aan den mond der lyfmoeder voorviel, niet konde bemerkt worden dal in die geene" ÏÏÏF ^"ff^^dhebben, en niet in die, welke voor de eerfte reize zwanger zyn Het is te denken, dat het verfchil in deze laatfte minder duidelyk zal zyn, ZZ^^fa0^ °°k rZenonï0ge' kan raen 'er ui£ befluiten> dat dit wezendlyk beftendig, en zeker is? Moet men ten minften niet erkennen, dat het niet duidelyk genoeg is? De beoeffening der Geneeskunde en de ondervinding geeven, ten dezen opzigte, met dan algemeene kundigheden, die gebrekkig zvn iri een byzonder onderzoek van dezen aart: het is eveneens met de huivering of de ftuiptrekkende koude, welke zommige vrouwen gezegd hebben, dat zy op he ogenblik der ontvangenis ondervonden, dewyl de meefte vrouwen dk toeval met ondervinden; terwyl andere daaremegen verzekeren, dat zy eene brandende hitte gevoeld hebben, door de hitte van het mannelyk zaadvogt veroo zaakt, en de meefte eindelyk erkennen niets van dit alles gevoeld te hebben. Hier uit moetmen derhalven natuurlyk befluiten, dat deze tekens zeer twyffelagtig zyn en dat zy, wanneer zy gebeuren, minder een uitwerkzel zyn van de ontvangenis dan van andere oorzaaken, die zig waarfchynlyker vertoonen. 0nCvangemi • , ?L ?ni gCV? bvvoeSen> hec welk bewyft, dat de mond derlvfmoederzi* wT& ïffi^ °ntVangeni^fluit> ?> 20bY4 dat heSn^lyk zaadt vogt in de lyfmoeder gaat met dwars door het weefzel van dit ingewand te (a) Qua in utero gerunt barum os uteri claufum efl. {b) Quacunquefunt gravide Mis os uteri connivèt. ■ J.4. Deel,  a53 DE NATUURLYKE HISTORIE dringen. De vrouw van Charles Town, in Zuid-Carolina, beviel in 1714. van "tweelingen, die onmiddelyk na malkanderen ter wereld kwamen; één dezer tweelingen was een Neger-kind, en de andere was blank, het welk de byftanders ten uiterften verwonderde. Dit duidelyk bewys van de ongetrouwheid dezer vrouw, ten opzigte van haaren man, noodzaakte haar te bekennen, dat een Neger, die haar diende, in haar kamer was gekoomen op zekeren dag, dat haar man onmiddelyk te voren van haare zyde opgedaan, en haar alleen in 't bed gelaaten hadt, en zy voegde, om zig te verfchoonen, daar by, dat die Neger haar gedreigd hadt te dooden, en dat zy gedwongen was geweeft hem te voldoen, (a) Bewyft dit geval ook niet, dat de ontvangenis van tweelingen of van meer kinderen t' eener dragt, niet altoos in denzelfden tyd gefchiede? En fchynt het myn gevoelen wegens de doordringing van het zaadvogt door het weefzel der lyfmoeder niet fterk te begunftigen ? De zwangerheid heeft nog eene menigte twyffelagtige toevallen of verfchynzels, waar aan men meent dezelve in de eerfte maanden te kunnen kennen: te weeten eene ligte pyn in den omtrek der lyfmoeder en in de lendenen, eene verdooving in het geheel lighaam, en eene geduurige flaaperigheid; eene melancholie, die de vrouwen droevig en grillig maakt, tandpynen, hoofdpyn, duizelingen, die het gezigt verdonkeren, vernauwing der oogappelen, geele oogen, die eene vertooning maaken als ware in de vaatjes gelpuit, neêrhangende oogleden , bleekheid en vlekken in het wezen, een bedorven fmaak, wanfmaak, braakingen, fpuwing, toevallen van het moerfpel, witte vloed, ophouding der ftonden, of derzelver verandering in neusbloeding, affcheiding der melk in de borften, enz. Wy zouden nog verfcheiden andere toevallen kunnen melden, die bygebragt worden als tekenen der zwangerheid, maar die niet dan de uitwerkzels van eenige ziekten zyn. , a Maar laat ons dit onderzoek voor de Geneesheeren overlaaten, wy zouden ons al te verre van ons onderwerp verwyderen, zo wy elke dezer zaaken in het byzonder befchouwen wilden. Zouden wy dit zelfs wel op eene voordeelige wyze kunnen doen, dewyl 'er niet een is, die niet eene lange reeks welgenoomen waarneemingen vordert ? Het is hier eveneens mede geleegen, als met eene oneindige menigte andere onderwerpen van de Phyfiologïe en dierlyke huishouding. Met uitzondering van eenige weinige zeldzaame mannen, (b) die wezendlyk licht over eenige byzondere punten van deze weetenfehappen verfpreid hebben, zyn dezelve door de meeften op zulk eene algemeene of wilde wyze verhandeld, en door zulke verre af zynde betrekkingen, door zulke valfche onderftellingen, verklaard, dat het beter geweeft ware daar niets van te zeggen; daar is geene ftof, daar men meer over geredeneerd, waar over men meer gevallen en waarneemingen verzameld, heeft; maar die redeneeringen, die fa&a, die waarneemingen, zyn gemeenlyk zo kwalyk gefchikt, en met zo weinig kundigheid opgeftapeld, dat het niet te verwonderen is, dat men daar geen licht, geen nut, uit haaien kan. (a) Leiïures on Mufcular motion, by M. Parsons. London 1745. pag. 79. 00 Ik ftcl onder dit getal den Schryver van de Anatomie van Heister; van alle werken, welken ik over de Phifiologie geleezen heb, koomt ïpy dit voor het beft te zyn, en beft roet eene goede Natuurkunde te ftrooken.  VAN DEN MENSCH. DE NATUURLYKE HISTORIE VAN DEN MENSCH. De Mannelyke Jaaren. KsöBsw et lighaam voleindigt zynen groei in de lengte te krygèn met den flaat der J H % huwbaarheid, en geduurende de eerfte jaaren, die oP dien ouderdom voï SvrSf VS0 ]°T ÜCde ••' die niet meer groejjen na hun veertiende of vyrtiende jaar, andere groeijen tot twee-en-twintig of drie-en-twinti" • bvna allen zyn zy m dezen ouderdom rank van lighaam, dun van geftalte, de diieii en kuiten zyn fchraal, alle de vleefehige deelen&zyn n'og niet gerond gelyk zy moe ten zyn, maar allengs vermeerdert het vleefeh, de fpieren rekenen zg, L msfcheiiruimtens worden gevuld, de ledemaaten krygen hunne gedaante, en wontal ronder, en het hghaam is voor den ouderdom vin dertig jaaren ii de mannen op zynjoogfte punt van volmaaktheid, voor zo verre de evenredigheden dïïgeftalte > De vrouwen koomen gemeenlyk veel eer tot dit punt van volmaaktheid; zy koomen eerft vroeger tot den ftaat van huwbaarheid; haare groei, die ovehe? geheel minder is dan die der mannen, gefehiedt ook in minder tyd; de foieren he vleefch, en alle andere deelen, daar haar lighaam uit beftaatj minder fterk minder vaft, minder ftevig, zynde dan die deflighaams van den man! lebben mL van llmaïiT, "* ^ °™g*Hng «P koomen\ Swelke het punt van volmaaktheid ten opzigte van de gedaante is; dus is het lighaam der vrouwe op de twint,gjaaren zo volmaakt geformeerd als dat des mans op de derig is . Het hghaam van een welgemaakt man moet vierkant zyn; de fpieren moeten z,g fterk uitgedrukt vertoonen, de omtrek der leden fterÉ getekend de wezens trekken wel gemerkt zyn. In de vrouw is alles meer gerond* de geftalte iï meer verzagt de trekken fyner. De man heeft de fterkte en fe verh vaffida1ofzyn dee de bevalligheid en de fchoonheid zyn het deel der vrouwen Y ' 7elft t h^Z^Ï? de der ™de> alIe's toont in den menfch, zeilin het uitwendige, zyne meerderheid boven alle de leevende wezens- hi houdt z,g regt en overeind; zyne geftalte is die van beveelen; zyn hS is ml zvnenTot?^S 'nfï ™Tt ^ gelaat> waar^ net karakter vaï zynen hoogen rang ftaat ingedrukt; het beeld der ziel tekent zig in het gelaat de voortreffelykheid zyner natuur dringt door de ftoffelyke werk Igën doo? en be^ zie t de trekken van het aangezigt met een goddelyk vuur; zynf majeftueuze geftalte, zyn vafte en ftoute tred geeven zyn adeldom en agnSTkSnef: ¥y raakt de aarde met dan door de verft af zynde uiteinden van zyn lighaam , hy Kk 2  I aöo DE NATUURLYKE HISTORIE ziet dezelve niet dan van verre, en fchynt haar met eene edele verontwaardiging te befchouwen; de armen zyn hem niet gegeeven om tot fteunpylaaren te dienen voor den klomp van zyn lighaam, zyne handen moeten de aarde niet betreeden, en door de geduurige vryving de fynheid des gevoels verliezen waar van zy het voornaam werktuig zyn. De arm en de hrad zyn gemaakt tot'edeler gebruiken, om de bevelen van den wil uit te voeren, om de verre af zynde voorwerpen aan te vatten, om de hinderpaalen uit den weg te ruimen, om de ontmoetingen en den fchok van't geen zou kunnen fchaaden, te voorkoomen, om het geen behaagen kan te omhelzen en tebewaaren, om het onder het bereik der andere zintuigen te brengen. Als de ziel bedaard is zyn alle de deelen van het gelaat in een ftaat van ruft hunne evenredigheid, hunne vereeniging, hun Geheel, tekenen nog genoe^ de zoete harmonie der gedagten, en beantwoorden aan de ftilte van binnen Maar wanneer de ziel beroerd is wordt het menfchelyk gelaat een leevende fchiidery waarin de hartstogten met zo veele juiftheid als kragt vertoond worden, waarin ydere beweeging der ziel door een trek wordt uitgedrukt, ydere werking door een merkteken aangeweezen, welks leevendig en vaardig indrukzel den wil voorbaat ons naakt, om zo te fpreeken, vertoont, en de beeldteniifen onzer geheimfte ovèrW. gingen, de voorwerpen onzer innigfte raadftagen, door nadrukkelyke tekenen openbaart. r Het is inzonderheid in de oogen, dat dezelve zig fchilderen, en dat men hen herkennen kan. Het oog behoort meer tot de ziel dan eenig ander werktuig- het fchynt daar aan te raaken, en in alle haare beweegingen te deelen, het drukt 'er de leevendigfte driften en de fterkfte roeringen, zo wel als de zagrfte beweegingen en defynfte aandoeningen, van uit. Het vertoont de eene en andere in hunne volle kragt, volkoomen zuiver, en zodanig als zy geboren zyn: het brengt dezelve over door vaardige trekken, die het vuur der werking ontfteeken in eene andere ziel, het evenbeeld van die, waar uit dezelve koomen^Het oog ontvangt, en kaatft terzelfder tyd te rug, het licht der gedagten, en de warmte der gevoelens; het is het zintuig van den geeft en de tong van het verftand De perfoonen, die een kort gezigt hebben, of die fcheel zien, hebben veel minder van deze uitwendige ziel, die voornaamlyk in de oogen huisveft. Dit gebrek verdelgt de bevalligheid, de gezelligheid des aangezigts, en maakt het fchoonft gelaat leevenloos en onbehaagelyk, ja misvormt hetzelve. Gelyk men daar geene andere dan de fterke driften, die de andere deelen in beweeging brengen op leezen kan, gelyk de uitdrukking van den geeft, en de fynheid van het gevoel ' zig daar op niet vertoonen, zo oordeelt men ongunftig over die menfchen als men hen met kent, en wanneer men hen al kent, hoe geeftig zy zyn mogen, heeft men nog moeite om van zyn eerfte oordeel, dat men over hen geveld heeft te herkoomen. ' Wy zyn zo gewend om de zaaken niet dan uitwendig te befchouwen dat wv niet meer kunnen bemerken, hoe veel invloed dat uitwendige op onze beoordeehngen, zelfs die de ernftigfte en meeft beredeneerd zyn, behouden. Wy vormen het denkbeeld van een menfch, en wy vormen het uit zyn gelaat, 't welk niett uitdrukt, wy oordeelen derhalven, dat hy met denkt; daar is niets, zelfs tot de I  VAN DEN MENSCH. kleederen en het kapzel, 't welk geen invloed heeft op ons oordeel; een wys menfch moet zyne kleederen als een gedeelte van' zig zeiven befchouwen omdat zy in de oogen van anderen daar inderdaad een gedeelte van maaken, en' omdat zy het geheele denkbeeld, 't welk men zig vormt van hem, die deze kleederen draagt, helpen uitmaaken. De leevendigheid of de kwyning van de beweeging der oogen, maakt een der voornaamlle karakters van het gelaat, en hunne kleur helpt vry wat om dat karakter duidelyker te vertoonen. De verfcheidene kleuren der oogen zyn donker oranje, geel, groen, blauw, grys, grys met wit gemengd; de zelfftandigheid van den regenboog is als fluweel geweeven , en met draadjes en vlokjes gefchikt. De draadjes zyn gefchikt naar het midden van den oogappel gelyk als- ftraalen, die naar een middelpunt loopen; de vlokjes vervullen de tuffchenruimten, die tuffchen dedraadjes zyn, en zomtyds zyn de eene en andere op zulk eene regelmaatige wyze gefchikt, dat het geval in de oogen van zommige perfoonen figuuren heeft doen vinden, die naar bekende modellen gemaakt fcheenen te zyn: deze draadjes en deze vlokjes houden door zeer dunne en fyne takjes aan malkander vaft; ook is de kleur zo duidelyk niet in deze takjes, als in het lighaam der draadjes en der vlokjes , die altoos eene donkerer verf fchynen te hebben. Degewoonfte kleuren in de oogen zyn oranje en blauw, en meeft worden die kleuren in het zelfde oog gevonden. De oogen, welken men meent zwart te zyn, zyn niet dan bruin geel of donker oranje. Men moet, om hier van overtuigd te worden, dezelve van naby befchouwen, want wanneer men hen op eenigen afftand ziet, of wanneer zy tegen den dag gewend zyn, vertoonen zy zig zwart, omdat de geel-bruine kleur zo fterk op het wit van 'het oog aflt'eekt, dat men dezelve zwart gelooft door de tegenftelling van het wit. De oogen, die van een minder bruin geel zyn , gaan ook voor zwarte oogen door, maar men vindt dezelve zo fraai niet als de andere, omdat die kleur minder affteekt op het wit. Daar zyn ook geele,en helder geele, oogen; deze vertoonen zig niet zwart,!omdat die kleuren niet donker genoeg zyn om in de fchaduw te verdwynen. Men ziet zeer gemeen in het zelfde oog fchaduwingen van oranje, van geel, van grauw, en van blauw, zodra 'er blauw in koomt, hoe zwak het zy, wordt het de he^rfchende kleur; deze kleur vertoont zig door draadjes in de geheele uitgeftrektheid van den regenboog, en het oranje ligt met vlokjes rondom, en op een kleinen afftand van den oogappel; het blauw wifcht die kleur zo fterk uit, dat het ooggeheel blauw fchynt, en men bemerkt de vermenging van het oranje niet dan door het van naby te befchouwen. De fchoonfte zyn die, welke zwart of blauw fchynen; de leevendigheid en het vuur, die het voornaam karakter der oogen uitmaaken, fchitreren meer in de donkere kleuren, dan in de halve verven; de zwarte oogen hebben derhalven meer kragt, meer leevendigheid, en drukken meer uit, maar daar is meer zagtheid, en miffchien meer fynheid, in de blauwe oo^en ; men ziet in de eerften een vuur, dat eenpaarig flikkert, omdat de grond, die ons als eene eenflagtige kleur voortkoomt, overal eveneens te rug kaatft, maar men onderfcheidt wyzingen, verfcheidene vertooningen, in het licht, het welk de blauwe oogen bezielt, om dat'er verfcheiden kleuringen zyn,* die verfchillende terugkaatfingen maaken, Kk 3  afa DE NATUURLYKE HISTORIE Daar zyn oogen, die zig doen opmerken, zonder eenige kleur, om zo te fpreeken, te hebben; zy fchynen verfchillende van anderen te faamgefteld: de regenboog heeft niet dan fchaduwingen van blauw of grauw, zo zwak, dat zy op zommige plaatfen byna wit zyn; de fchaduwingen van oranje, welke men daar aantreft, zyn zo ligt, dat men dezelve nauwelyks van grauw en wit, in weerwil van de ftrydigheid dezer kleuren, onderfcheidt. Het zwart van den oogappel is dan al te fterk, omdat de kleur van den regenboog niet donker genoeg is; men ziet om zo te zeggen, niet dan den oogappel, op zig zeiven flaande in het midden des oogs; deze oogen zeggen mets, en derzelver uitzigt fchynt vaft en onbeweegelyk, of verbaafd en wild. Daar zyn ook oogen, in welken de kleur van den regenboog naar'den groenen trekt; die kleur iszeldzaamer dan het blauw, het grauw of grys,"" het geel, en het geel-bruin; daar zyn ook perfoonen, welker beide oogen dezelfde kleur met hebben; deze verfcheidenheid, welke in de kleur der oogen gevonden wordt, is byzonder aan het menfchelyk geflagt, aan dat der paarden, enz.; in de meefte andere dieren is de kleur der oogen van alle de individu's dezelfde , de oogen der runddieren zyn bruin, die der fchaapen water-kleurig, die der geiten grauw, enz. Aristoteles, die deze waarnceming maakt, wil, dat, in de menfchen, de grauwe oogen de befte zyn, dat de blauwe de zwakfte zyn, dat die, welke buitenwaards uitkoomen, niet zo verre zien, als die, welke diep in 't hoofd ftaan, dat de bruine oogen zo goed niet zien in den donker als de andere. Schoon het oog zig fchynt te beweegen, als of het naar verfchillende kanten getrokken wierdt, heeft het egter maar ééne beweeging, naamelyk, die van om zyn as te draaien, waar door de oogappel naar de hoeken van het oog fchynt te naderen, of zig daar van te verwyderen, en zig op te heffen ofte verlaagen. De twee oogen ftaan in den menfch nader by malkander, dan in alle andere dieren; die tuflehenruimte is zelfs zo groot by de meefte foorten van dieren, dat het onmogelyk is, dat zy het zelfde voorwerp met de beide oogen tevens kunnen zien, ten zy dit voorwerp op een grooten afftand van hun zy. Na de oogen zyn de deelen van het aangezigt, die het meeft toebrengen om het wezen te doen opmerken, de wenkbrauwen. Gelyk zy van eene verfchillende natuur zyn van de andere deelen, vertoonen zy zig fterker door deze tegenftelling, en treffen meer dan eenige andere trek. De wenkbrauwen zyn eene fchaduw m de fchildery, die de kleuren en geftalten van dezelve verheft. De ooo-hairtjes hebben ook hunne uitwerking; wanneer zy lang en gevuld zyn, fchynen de oogen daar fchooner door, en het uitzigt is zagter; het zyn de menfch en de aap alleen, diehairtjes aan de beide oogleden hebben, de andere dieren hebben 'er geene aan het onderft ooglid, en by den menfch zeiven zyn 'er veel minder aan het onderft ooglid dan aan het bovenfte; het wolhair der wenkbrauwen wordt in den ouderdom zomtyds zolang, dat men verpligtis het af te fnyden. De wenkbrauwen hebben flegts twee beweegingen, die van de voorhoofdspieren afhangen, de eene, waardoor men haar opheft, en de andere waardoor men haar fronft, en men verlaagt haar met haar by malkander te brengen. De oogleden dienen om de oogen te befchutten, en om het hoornagtig vlies te beletten van te verdroogen; het bovenft ooglid verheft en verlaagt zig; het onderft heeft maar weinig beweeging, en fchoon de beweeging der oogleden van den  VAN DEN MENSCH; a6| wil afhangt, is men egter geen meefter om dezelve op te houden, als de flaap dringt, of als de oogen vermoeid zyn; daar vallen ook in dit deel zeer dikwils ftuiptrekkende beweegingen en andere onwillige trekken voor, die men op gee» nerhande wyze gewaarwordt; in de vogelen, en in de tweeflagtige viervoetige dieren, is het onderft ooglid dat, het welk beweeging heeft, en de viffchen hebben geene oogleden noch boven noch beneden. Het voorhoofd is een der groote deelen van het gelaat; een van die, welke het meefte toebrengen tot de fchoonheid van deszelfs gedaante. Het moet om eene juifte evenredigheid te hebben, niet al te rond of al te plat zyn, niet te fmal of te kort, en het moet regelmaatig van hair voorzien zyn boven en aan dezyden. De geheele wereld weet, hoe veel het hair tot het wezen toebrengt; het .is een gebrek kaal te zyn; het gebruik om vreemd hair te draagen, het welk zo algemeen geworden is, hadt zig behooren te bepaalen om kaale"hoofden te verbergen, want die foort van geleende kapfels verandert de waarheid der wezens-trekken, en geeft een voorkoomen aan het gelaat verfchillend van het geen het natuurlyk moet hebben. Men zou de aangezigten veel beter kunnen beoordeelen, zo elk zyn eigen hair droeg, en het vrijelyk liet vlotten. Het bovenftgedeelte van het hoofd is dat, 't welk eerft kaal wordt, gelyk ook dat, 't welk boven de flaapen is. Het gebeurt zelden, dat het hair, 't welk op het benedenft gedeelte der flaapen is, geheel uitvalt, even weinig als dat van het onderft gedeelte des agterhoofds. Voor het overige zyn het de mans alleen, die kaal worden, naarmaate zy in jaaren toeneemen; de vrouwen behouden haar hair altoos, en fchoon het zelve wit wordt, gelyk dat der mannen, als dezelve den ouderdom naderen, valt het egter veel minder uit. De kinders en de gefneedenen zyn even weinig onderhevig om kaal te worden als de vrouwen, ook is het hair langer en overvloediger in de jeugd dan in allen anderen leeftyd. De Jangfte hairen vallen allengs uit; naarmaate men in jaaren vordert vermindert en verdroogt het hair, het begint wit te worden aan de punten; en zodra het hair wit geworden is, wordt het minder fterk en breekt ligtelyk. Men heeft voorbeelden van jonge lieden, welker hair, door het uitwerkzel eener zwaare ziekte wit geworden zynde, zyne natuurlyke kleur in het vervolg allengskens weder heeft gekreegen, nadat hunne gezondheid volmaakt herfteld was. Aristoteles en Plinius zeggen, dat niemand kaal wordt, voor dat hy gebruik van de vrouwen heeft gemaakt; met uitzondering alleen van hun, die van hunne geboorte af kaal zyn. De oude Schryvers hebben de bewooners van het eiland Micone kaalkoppen genoemd. Men wil, dat dit een natuurlyk gebrek dezer eilanderen was, en befchouwd moet worden als eene ziekte, die daar te huis hoorde, en daar zy bykans allen mede ter wereld kwamen, (d) De neus is het meeft vooruitfteekend gedeelte, en de blykbaarfte trek vari het gelaat, maar gelyk hy flegts weinige beweeging heeft, en dat nog alleenlyk in de fterkfte driften, brengt hy meer toe tot de fchoonheid dan tot de wezen kennis; en zo dezelve niet zeer onevenredig of zeer mismaakt is, bemerkt men hem zo veel niet als de andere deelen die beweeging hebben, gelyk den mond of de oogen. De gedaante van den neus en deszelfs plaatfing, voor alle de (o) Zie Dapper's Befchryving der eilanden van den Archipel, en hei tweede Deel va» PfciiHus door Vader Hardouih, pag. 541,  5Ö4 DE NATUURLYKE HISTORIE andere deelen van het gelaat uitlteekende, zyn aan het menfchelyk geflagt byzonder eigen, want de meefte dieren hebben wel neusgaten, öf fnuiten meteen middelfchot, die dezelve fcheidt, maar in geen derzelver maakt de neus een hoog en vooruitfteekend gedeelte. De aapen zelve hebben, om zo te fpreeken, niet dan neusgaten, of ten minften is hun neus, die geplaatft is even als die der menfchen, zo plat, en zo kort, dat men denzelven niet als een gelyk deel kan befchouwen. Het is door dit werktuig, dat de menfch en de meefte dieren ademen en de reuken gewaar worden. De vogels hebben geene neusgaten, zy hebben alleenlyk twee gaten, of twee buizen voor de. ademhaaling en den reuk, terwyl de viervoetige dieren fnuiten, of kraakbeenige neusgaten, gelyk de onze, hebben. De mond en de lippen zyn, na de oogen, die deelen van het wezen, die de meefte beweeging en uitdrukking hebben. De hartstogten hebben invloed op die beweegingen, de mond wyft 'er de verfchillende karakters van aan door de verfchillende gedaanten, welken hy aanneemt. Het werktuig der ftem bezielt nog dat gedeelte, en maakt het zelve leevendiger dan alle de andere deelen; het vermiljoen der lippen, de glinfterende witheid der tanden, teekenen zig zo voordeelig boven de andere kleuren van hec wezen, dat zy daar het voornaam oogpunt van fchynen te maaken. Men veftigt inderdaad de oogen op den mond van iemand, diefpreekt, en men houdt dezelve daar langer op geveftigd, dan op alle de andere deelen. Yder woord, ydere fyllabe, yder geluid, brengen verfchillende beweegingen in de lippen voort; hoe verfcheiden en fiiel deze beweegingen mogen zyn, zoude men dezelve allen van malkanderen onderfcheiden kunnen ; men heeft dooven gezien , die de verfchillende geluiden, en derzelver opvolgende fchaduwingen, zo volmaakt onderfcheideden, datzy nauwkeurig verftonden wat men zeide, door den fpreeker aan te kyken. Het onderft kaakebeen is het eenige, dat beweeging heeft in den menfch, en in alle de dieren, zonder zelfs den krokodil uit te zonderen, fchoon Aristoteles op verfcheiden plaatfen verzekert „ dat het bovenft kaakebeen van dat dier het ee9) nigft zy, dat beweeging hebbe, en dat het benedenft kaakebeen, waar aan, „ zegt hy, de tong van den krokodil vaftzit, volftrekt onbeweeglyk is". Ik heb dit ftuk willen bewaarheeden, en ik heb, het geraamte van een krokodil onderzoekende, bevonden, dat het integendeel het onderft kaakebeen alleen is, 't welk zig kan beweegen, en dat het bovenft, even als in alle andere dieren, met de andere beenderen van het hoofd verbonden is, zonder dat 'er eenige geleding zy, die het beweegbaar konne maaken. In de menfchelyke vrugt fteekt het onderft kaakebeen, even als by de aapen, veel meer vooruit dan het bovenft kaakebeen; in de volwaffenen zoude het eeveneens mismaakt zyn, dat het zelve al te verre uitfprong of naar binnen ftondt, het moet ten naaften by gelyk zyn met het bovenft kaakebeen. In de leevendigfte oogenblikken der driften heeft het kaakebeen dikwils eene onwillige beweeging, gelyk in de beweegingen, waarin de ziel nergens van aangedaan wordt. ' De fmert, het vermaak, de verveeling, doen eeveneens geeuwen, maar het is waar, dat men in de fmert en in het vermaak leevendig geeuwt, en dat die foort van ftuiptrekking alsdan zeer vaardig is, terwyl het geeuwen der. verveeling het kenmerk van zynen oorfprong draagt door de langzaamheid, waarmede het gefchiedt. Wanneer men eensklaps met zyne gedagten valt op iets, dat men driftig be^  VAN DEN MENSCH. 365 begeert, of daar men eene leevcndige fpyt van heeft, gevoelt men eene trilling, of eene inwendige fluiting en toetrekking. Die beweeging van het middenrif werkt op de longen, ligt dezelve op, en veroorzaakt eene leevendige en vaardige ademhaaling, die het zugten formeert; wanneer de ziel op de"" oorzaak haarer beweeging heeft gelet, en geen middel ziet om haar verlangen te vervullen, of haar beklag te doen ophouden, volgt de droefheid, die de pyn van de ziel is, aan haare eerfte beweegingen op, en wanneer die droefheid der ziel diep en haaftig is, doet zy de traanen vloeijen, en de lugt koomt met fchokken in de borft; daar gefchieden verfcheiden herhaalde inademingen door een foort van onwillige ftooten of fchokken; ydere inademing maakt een fterker geluid dan dat van het zugten; dit is het, wat men fnikken of nokken noemt; de fnikkingen volgen malkander vaardiger op dan de zugten, en het geluid der ftem laat zig een weinig in het gefftik hooren. Derzelver klanken zyn nog duidelyker in het gekerm, dit is eene foort van aanhoudend fnikken, welks langzaam geluid zig in de inademing en uitademing doet hooren; zyne uitdrukking beftaat in de aanhouding en de duurzaamheid van een klaagenden toon door ongeleedde, ongeartikuleerde, geluiden gemaakt. Die geluiden van het gekerm zyn langer of minder lang, naar den trap van droefheid, van kwelling, en neêrflagtigheid, die dezelve veroorzaakt, maar zy worden altoos verfcheidenmaalen herhaald. De tyd der inademing is die van den tuffchentyd van het flilzwygen, 't welk tuffchen de kermingen is, en gemeenlyk zyn die tuffchentyden gelyk, zo wel ten opzigte van de duurzaamheid van elk derzelver, als ten opzigte van de afftanden, of het verloop van oogenblikken, tusfchen malkanderen. Het klaagend gefchrei is een gekerm met kragt en luider ftemme uitgedrukt; zomtyds houdt dit gefchrei zig in alle zyne uitgeftrektheid op den zelfden toonftaande; dit heeft inzonderheid plaats, wanneer het zelve zeer luid en zeer fcherp is; zomtyds eindigt het ook door een laager toon; dit heeft gemeenlyk plaats, als het gefchrei niet zeer fterk is. Het lagchen, is een geluid dat fchielyk, en by herhaalde reizen, wordt afgebrooken door eene foort van trilling, die zig uitwendig vertoont in de beweeging van den buik, dewelke zig fchielyk verheft en verlaagt. Zomtyds buigt men, om die beweeging gemaklyker te maaken, de borft en het hoofd voorwaards, de borft fluit zig, en blyft onbeweegelyk; de hoeken van den mond verwyden zig naar de zyde der wangen, die geflooten en opgeblaazen zyn; de lugt gaat, telkens als de buik zakt, met eenig geraas uit den mond, en men hoort een gefchater van de ftèm, dat zig verfcheidenmaalen agter malkander, zomtyds op denzelfden toon , herhaalt: op andere tyden gefchiedt dit op verfchillende toonen, die by ydere herhaaling verminderen. In het onmaatig gelach, en in bykans alle flerke driften, zyn de lippen zeer open, maar in zagtere beweegingen van de ziel, en in bedaarder aandoeningen, verwyderen zjgde hoeken van den mond, zonder dat dezelve zig opene; de wangen blaazen zig op, en in zommige perfoonen formeert zig, in ydere wang, op een kleinen afftand der hoeken van den mond, een ligt mdrukzel, 't welk men de kuiltjes in de wangen noemt; dit is eene bevalligheid, welke zig voegt by de andere bevalligheden, waar van het glimlagchen gemeenlyk vergezeld'gaar. Het glimlagchen is een blyk van toegenegenheid, van goedkeuring, en van inwendig genoegen; het is ook eene manier om de verachting en befpotttng uit 11. Deel. L 1  a65 DE NATUURLYKE HISTORIE te drukken, maar in die kwaadaartige glimlach, of grimlach, zo als men het dan noemt , fluit men de lippen meer tegen malkanderen, door eene beweeein* Van de onderfte lip. & ö De wangen zyn eenzelvige deelen, die van zig zeiven geene beweeging hebben en mets uitdrukken, behalven door de roodheid of de bleekheid, die dezelve in verfchillende hanstogten onwillig bedekt. Deze deelen maaken den omtrek van Jet aangezigt en de vereeniging der trekken, zy brengen meer toe tot de fchoonheid des gelaats, dan tot de uitdrukking der hartstogten, het is eveneens met de kin, met de ooren, en met de flaapen des hooftis. Men wordt rood indefchaamte, in den toorn, in de trotsheiden in deblydfehapmen wordt bleek m de vrees in den angft, en in de droefheid. Die veranderii?» van de kleur des gelaats is volftrekt onwillig, zy openbaart den flaat der ziel zonder haare toeftemm.ng; het is een uitwerkzel van het gevoel, daar de wil geen vat op heeft,- zy kan over al het overige gebieden, want een oogenblik opmerking is venredig van zyne kragt en werkzaamheid te verliezen. Voor het overige gaan de beenderen, en de andere vafte deelen des lighaams,. hunne geheele uitgeftrektheid in lengte en dikte gekreegen hebbende, fteeds voort in vaftheid toe te neemen. De voedende tappen, die daar aankoomen, en die te voren gebezigd waren om derzelver omtrek door de ontwikkeling te vermeerderen, dienen niet meer dan ter vermeerdering van de maffa, of hoeveelheid van ftoftb, door zig in 't binnenfte dezer deelen vaft te zetten. De vliezen worden kraakbeenig, de kraakbeenderen worden beenagtig, de beenderen worden vafter, alle devezels harder, het vel droogt, daar formeeren zig allengs rimpels in het zelve, het hair wordt grys, de tanden vallen uit, het wezen wordt misvormd, hetlighaaijs  DE NATUURLYKE HISTORIE kromt zig, enz. De eerfte fchaduwingen van dezen ftaat doen zig voor de veertig jaaren bemerken, zy vermeerderen by zeer langzaame trappen tot aan de zeftig, met fneiler vaart tot aan de zeventig; de zwakheid des ouderdoms, de bouwvalligheid begint met dien ouderdom van zeventig, en neemt geduurig toe; de afgeleefde ouderdom volgt, en de dood eindigt gemeenlyk voor de negentig of honderd jaaren den ouderdom en't leven. . ' Laat ons deze verfchillende voorwerpen wat byzonderer befchouwen, en op dezelfde wyze, als wy de oorzaaken van den oorfprong en van de ontzwagteling van ons ho-haam onderzogt hebben, zo laat ons ook die van deszelfs verval en verdelging bezigtigen. De beenderen, die de Itevigde deelen van ons lighaam uitmaaken, zvn in het begin niet dan draadjes van eene rekbaare ftof, die allengs vaftheid en hardheid krygt. Men kan de beenderen in hunnen eerften ftaat befchouwen als zo veele draadjes, of kleine holle buisjes, van buiten en van binnen met een vlies bekleed. Dit dubbeld vlies verfchaft de zelfftandigheid die beenagtig moet worden of wordt het zelf gedeeltelyk, want de kleine tuifchenruimte, welke tusfchen deze twee vliezen, dat is te zeggen tuffchen het buitenft en binnenft beenvlies is, vvordt wel haalt eene beenagtige laag. Men kan gedeeltelyk begrypen, hoe het voortbrengen en de groei der beenderen en der andere vafte deelen van het lighaam der dieren gefchiede, door de vergelyking van de wyze, waarop het hout en de andere vafte deelen der planten geformeerd worden. Laat ons eene foort van boom ten voorbedde neemen, welks hout eene holte in zyn binnenft behoudt, gelyk een vygenboom of een vlierboom, en laat ons de formatie van het hout van die holle pyp van den vlierboom met die van het dije-been van een dier, het welk insgelyks hol is, vergelyken. Het eerfte jaar, wanneer de knop, die den tak formeeren moet, zig begint uit te zetten, is het niet dan eene rekbaare ftoffe, die, door zyne uitzetting, een plantagtig draadje wordt, dat zig onder de gedaante van -eene kleine pyp, met merg gevuld, ontzwagtelt. Het uitwendige van deze pyp is bekleed met een vezelagtig viies, en de binnenwanden der holte zyn ook met een der^elyk vlies bekleed; deze vliezen, zo wel het uitwendig als het inwendig, zvn in "hunne kleine dikte te faamgefteld uit verfcheiden op malkander gelegde vlakten of laagen van nog weeke vezelen, die her voedzel trekken, daar het geheel uit groeijen moet. Deze inwendige laagen van vezelen worden allengs hard door het overblyfzel van het voedend fap, dat daar aankoomt, en het eerfte jaar wordt 'er eene houtagtige plaat tuffchen de beide vliezen geformeerd. Deze plaat is meer of minder dik naar evenredigheid der hoeveelheid van het voedend fap, dat opgepompt en neêrgelegd is in de tuffchenruimte, die het buitenft van het binnenft vlies affcheidt; maar fchoon deze twee vliezen fteevig en houtagtig geworden zyn aan hunne inwendige oppervlakten, behouden zy aan hunne uitwendige oppervlakten egter hunne buigzaamheid en rekbaarheid, en in het volgende aaar wanneer de knop, die aan hunne gemeene kruin is, zig begint uit te zetten, klimt hetplantfap door de rekbaare vezels van elk dezer vliezen op, en zig m de inwendige vlakten van derzelver vezelen, en zelfs in de houtagtige plaat, die dezelve fcheidt, nederleggende, maakt het die inwendige vlakten houtagtig, gelyk de andere, die de eerfte laag of plaat geformeerd hebben, en terzelfder tyd vermeerdert die eerfte laag in vaftheid. Dus worden 'er twee nieuwe beddingen of laagen hout gemaakt, de eene aan den buiten-en de andere aan den binnen-kant  VAN DEN MENSCH. 28i van de eerfte houten laag of plaat, het welk de dikte van het hout vermeerdert, en de tuifchenruimte, die de twee rekbaare vliezen affcheidt, grooter maakt. In het volgende jaar verwyderen zy zig nog meer door twee nieuwe laagen hout, die zig tegen de drie eerfte plakken, de eene uitwendig, en de andere inwendig, en op deze wyze vermeerdert het hout fteeds in dikte en in vaftheid. De inwendige holte vermeerdert ook naarmaate de tak grooter wordt, omdat het inwendige vlies, gelyk als 't uitwendige, groeit naarmaate al het overige zig uitzet; zy worden beide niet houtagtig, dan in dat gedeelte, 't welk aan het reeds geformeerde hout raakt. Zo men derhalven niet anders befchouwt dan den kleinen tak, geduurende het eerfte jaar voortgebragt, of zo men eene tuifchenruimte tuffchen twee knoopen neemt, dat is te zeggen het voortbrengzel van ée'n jaar, zal men bevinden, dat dit gedeelte van den tak in het groot dezelfde figuur behoudt, welke hy in 't klein hadt. De knoopen, die de voortbrengzels van yder jaar eindigen en affcheiden, wyzen de uiteinden van den groei van dat gedeelte des taks aan; die einden zyn de fteunpunten tegen welken de werking der kragten gefchiedt, die ter ontzwagteling en uitbreiding dienen van de aanraakende deelen, dewelke zig het volgende jaar ontwikkelen. De bovenfte knoppen fchieten en fpreiden zig uitj, terwyl zy tegen dit fteunpunt te rug werken, en formeeren een tweede gedeelte van den tak op dezelfde wyze als de eerfte geformeerd is, en dus in 't vervolgzo lang de tak groeit. De wyze, waar op de beenderen zig formeeren, zoude vry gelyk zyn met die,' welke ik daar befchreeven heb, zo de fteunpunten van het been, in plaats van aan deszelfs einden te zyn, gelyk dit in 't hout plaats heeft, zig in tegendeel niet in het middelde gedeelte bevonden, gelyk wy tragten zullen te doen verftaan. In de eerfte tyden zyn de beenderen van de vrugt nog niets anders dan draadjes van eene rekbaare ftoffe, welken men gemaklyk en onderfcheidenlyk door het vel heen , en door de andere uitwendige deelen, die dan ten uiterften dun en doorfchynende zyn, bemerkt. Het dijebeen, by voorbeeld, is niet dan een klein zeer kort draadje, dat, even als het plant-draadje, daar wy ftraks van fpraken, eene holte bevat; dat klein hol pypje is aan de beide einden door eene rekbaare ftof geflooten, en het is aan zyne buitenfte oppervlakte, en aan de binnenfte van de holte, bekleed met twee vliezen, in hunne dikte te faamgefteld uit verfcheiden vlakten of laagen van vezelen, allen week en rekbaar; naarmaate die kleine pyp voedende fappen ontvangt, verwyderen de twee einden zig van het middelfte gedeelte; dat gedeelte blyft altoos op dezelfde plaats, terwyl alle de andere zig daar van allengs naar de beide zyden verwyderen; zy kunnen zig naar deze tegenoverftaande zyden, en in deze ftrydige rigting, niet verwyderen, zonder dat zy op dat middelfte gedeelte te rug werken. De deelen, die dat middelfte gedeelte omringen, krygen dan meer vaftheid en ftevigte, en beginnen de eerfte beenagtig te worden. De eerfte beenagtige laag of plaat wordt wel, gelyk de eerfte houtagtige laag, voortgebragt in de tuffchenruimte, die de twee vliezen affcheidt, dat is te zeggen tuffchen het buitenft beenvlies, en het beenvlies, dat de wanden van de inwendige holte bekleedt, maar zy ftrekt zig niet, gelyk de houtagtige laag, in de geheele langte van dat gedeelte uit,'t welk aangroeit en grooter wordt. De tuffchenruimte der twee beenvliezen wordt beenagtig, eerft in het middelfte gedeelte van de lengte van het been, vervolgens zyn de deelen, die naby het midden liggen, die geene, welke mede U, Deel. Nn  a8 2 DE NATUURLYKE HISTORIE been worden, terwyl de einden van het been, en de deelen, die aan deze einden grenzen, rekbaar en fponsagtig blyven. En gelyk 't het middelfte gedeelte is, 't welk het eerfte been is geworden, zo kan het zig niet meer uitbreiden, en het is niet mogelyk dat het zo veele dikte kryge als de andere deelen. Het middelfte gedeelte moet derhalven het duurte gedeelte van het been zyn, want dewyl de andere deelen, en de einden, niet hard worden dan na dat van het midden, zo moeten zy meer groei en omtrek krygen, en het is te dezer oorzaak, dat het middelfte gedeelte der beenderen dunner is dan alle de andere deelen, en dat de hoofden der beenderen , die de laatfte hard worden, en die de deelen zyn, welke verft van het midden af ftaan, ook de dikfte deelen van het been zyn. Wy zouden deze befchouwing over de figuur der beenderen verder kunnen vervolgen, maar wy zullen ons, om ons niet van ons hoofdonderwerp te verwyderen, vergenoegen met aan te merken, dat, behalven dezen groei in de lengte, die, gelyk men ziet, op eene verfchillende wyze van dien des houts gefchiedt, het been terzelfder tyd eenen groei in de dikte krygt, dewelke ten naaften by op dezelfde wyze als die van het hout wordt uitgewerkt; want de eerfte beenagtige laag wordt door het binnenft gedeelte van het beenvlies voortgebragt, en als die eerfte beenagtige laag geformeerd is tuffchen het binnenft en het buitenft beenvlies, worden 'er welhaafl twee andere geformeerd, die zig aan weêrskanten van de eerfte plakken, het welk terzelfder tyd den omtrek van het been en de middellyn zyner holte vermeerdert, en de binnenfte deelen der beide beenvliezen gaan dus voort been te worden , en het been gaat voort dikker te [worden door de by voeging van alle deze beenagtige laagen, van de beenvliezen voortgebragt; op dezelfde wyze als het hout dikker wordt door de by voeging der houten laagen, door de fchorfèn voortgebragt. Maar als het been tot zyne volkomen ontzwagteling is gekoomen, als de beenvliezen geene rekbaare ftof, bekwaam om been te worden, meer verfchaffen, het welk gebeurt, wanneer het dier zynen volkoomen groei gekreegen heeft, dan dienen de voedende fappen, die gebruikt waren om den omtrek van het been te vermeerderen , alleenlyk om deszelfs vaftheid of digtheid te vermeerderen; die fappen leggen zig in het binnenft van het been neder, het wordt fteviger, digter, foortelyk zwaarer, omdat het meer ftoffe krygt, gelyk men kan zien door de zwaarte en de vaftheid der beenderen van een runddier, met de zwaarte en de vaftheid der beenderen van een kalf vergeleeken; en eindelyk wordt de zelfftandigheid van het been met der tyd zo vaft en vol, dat het de fappen, tot die foort van omloop, die de voeding dezer deelen maakt, niet meer kan toelaaten. Van dien tyd af moet deze zelfftandigheid van het been vervallen, gelyk het hout van een ouden boom flegter wordt, nadat het eens alle zyne vaftheid of digtheid gekreegen heeft; die verbaftering in de zelfftandigheid zelve der beenderen is eene der eerfte oorzaaken , die het verval des lighaams noodzaaklyk voortbrengen. De kraakbeenderen, welken men als weeke en onvolmaakte beenderen kan befchouwen, ontvangen, gelyk de beenderen, voedende fappen, die derzelver vaftheid allengs vermeerderen, zy worden digter, naarmaate men in jaaren vordert, en in den ouderdom worden zy byna zo hard als been, het welk de beweegingen der gewrigten van het lighaam zeer moeijelyk maakt, en ons eindelyk van het gebruik onzer leden moet berooven, en eene geheele ophouding van uitwendige beweeging voortbrengen; eene andere zeer onmiddelyke en zeer noodzaakelyke oorzaak van  VAN DEN MENSCH. a83 een gevoeliger en merkbaarer verval dan de eerfte, naardien dezelve zig door het ophouden van de uitwendige verrigtingen onzes lighaams openbaar S De vliezen, welker zelfftandigheid vry wat gemeen heeft met die der kraakbeen, deren, krygen ook, naarmaate men in jaaren vordert, meer vaftheW endrooS" by voorbeeld, die, welke de beenderen omringen, houden vroegtydigop te zyn,- zodra de groei des lighaams voleindigd is, dat is te zelgenf 2?derTZ derdom van agttien of twintig jaaren, kunnen zy zig niet meer ui&ën zv be ginnen dan m vaftheid te vermeerderen, en worden* digter naLmaatemen ouder wordt Het is even eens met de vezelen, daar de fpieren en he? vleefcuk^ ftaan; hoe langer men keft, hoe harder het vleefch wordt. OntoSen zon& men uit het uitwendig gevoel oordeelende, kunnen denken, dat het Lft het tegendeel is, want zodra men de jaaren van de jeugd over is, fchynt 1 t^dft ïie vleefch van zyne fnfcheid en van zyne vaftheid begint te verliezen^ en naa ma2 men in jaaren vordert, fchynt het fteeds weeker te°worden. ^ mo\tTe^ acht geeven, dat het niet het vleefch, maar het vel is, daar dit^SSd^t veroorzaakt wordt. A s het vel wél geibannen is aPU,h hT;^a ™n.vnzel d00E het vleefch en de andere deelen in SeT fchoon minder vaft, dan het naderhand moet worden, ftevfg op het -vod die ftevigte begint te verminderen als het vet het vleefch bedek ? om da hlZlt S zonderheid wanneer het al te overvloedig is, eene foort van 'bedding tuffchen' fet vleefch en het vel maakt. Die laag vet, die onder het vel ligt,Ts veelSr en zagter dan het vleefch, waarop het vel te voren droeg. Me? bemerkdk verfchS ook op het aanraaken, en het vleefch fchynt zyne vaftheid verloo en te hebben Het vel rekt en groeit, naarmaate het vet vermeerdert, en zodrhet vervoUrens een weinig vermindert, rimpelt het vel, en het vleefch fchynt dan op hl S flap en week Het is dan niet het vleefch zelf, dat week wordt, maar het is het vel daar het vleefch mede bedekt is, 't welk, niet gefplnnen 5noeSzvn- ^Ztl^Xn fefCh klygt alt°f m^ hardheid > naarmate in'in jaaren vordert, men kan zig daaromtrent verzekeren, door de vergelykino- van het vleefch van jonge dieren met die welke oud zyn; het een is teder éïi malfch en het ander is zo droog en hard, dat men het niet eeten kan ' Het vel kan altoos uitrekken zo lang de omtrek des lighaams vermeerdert maar als die omtrek vermindert heeft het vel niet langer alle de veerS?dfeh«SS hebben om z,g volkomen in zyn eerften ftaat te herftellen. Daar blyven dm tint pels en plooijen over, die niet meer uitgewifcht worden. De runpels van het ïe laat hangen gedeeltelyk van deze oorzaak af,- maar daar is in dSrTootóiS ging eene foort van orde betreklyk tot de vorm, tot de trekken, Intodgewoo- ne beweegingen van 't aangezigt. Zomen het wezen van een man van vvfen- twintig of dertig jaaren wél onderzoekt, zal men daar ^den oorfprong g^ÏÏ uT oic \« 11 f' ,et wez^ fle§ts 111 een ^at van geweldige beweeging, gelyk als van lagchen huilen , of flegts van eene bootfemaakinifte^ïien alle de Nn 2  *84 DE NATUURLYKE HISTORIE Naarmaate men in jaaren vordert worden dan de beenderen, de kraakbeenderen ' de vliezen, het vleefch, en alle de vezels des lighaams, vafler, harder droo^er; alle de deelen trekken in, fluiten zig, alle de beweegingen worden langzaamer ongemaklyker. De omloop der vogten gaat met mindere vryheid de doorwaasfeming vermindert, de affcheidingen worden gebrekkig, de fpys verteering langzaam en moeijelyk, de voedende fappen zyn minder overvloedig en inde meeften der vezelen, die nu al te hard zyn, niet meer opgenoomen wordende dienen zy niet langer tot voedzel; deze al te vafte deelen zyn reeds doode deelen, naardien zy ophouden zig te voeden , het hghaam fterft derhalven allengs en by deelen zyne beweeging vermindert by trappen, het leven wordt by opvolgende fchaduwingen uitgedoofd, en de dood is niet dan de laatfte term van deze opvolging van trappen, niet dan de laatfte fchaduwing van 't leven. 0 Gelyk de beenderen, de kraakbeenderen, de fpieren, en alle andere deelen daar het lighaam uit beftaat, minder vaft en weeker zyn in de vrouwen, dan in de mannen, zo wordt 'er meer tyds vereifcht om deze deelen die digtheid te doen krygen, waardoor de dood veroorzaakt wordt; de vrouwen moeten derhalven "ouder worden, dan de mans. Dit is ook het geen gebeurt, en men kan het waarneemen als men de fterflyflen nagaat, dat, wanneer de vrouwen een zekeren leeftyd over zyn I zy vervolgens langer leven dan de mans van dezelfde jaaren. Men moet ook uit het geen wy gezegd hebben befluiten, dat de mans, die in fchyn zwakker zyn dan anderen, welker lighaamsgefteldheid meer overeenkomft heeft met die der vrouwen, langer leven moeten, dan zy, die de fterkfte en de gezondfte fchynenen op dezelfde wyze mag men denken, dat, in de eene en andere Sexe, de perfoonen, die hunnen vollen gtoei niet dan zeer laat gekreegen hebben, ook die zyn welke langft leven moeten, want in deze beide gevallen zullen de beenderen; de kraakbeenderen, en alle de vezels, laater tot dien trap van vaftheid koomen die hunne verdelging moet voortbrengen. t Deze oorzaak van den natuurlyken dood is algemeen, en ftrekt zig tot alle de dieren, en zelfs tot de gewaffen, uit. Een eikenboom vergaat niet, dan omdat de oudfte deelen van het hout, die in het middelpunt zyn, zo hard en zo vaft worden, datzy geen voedzel meer ontvangen kunnen; de vogtigheid, welke zy bevatten, geen omloop meer hebbende, en door geen nieuw fap verplaatft wordende, raakt aan't giften, bederft, en fteekt de vezels van het hout allengs aandeze worden rood, verhezen haare geleding, en vallen eindelyk tot ftof De geheele duurzaamheid van het leven kan op zekere wyze door dié van den tyd van den groei worden afgemeeten. Een boom of een dier, 't welkin korten tvd allen zynen groei krygt, fterft veel eer dan een ander, 'twelk meer tydsvoorzynen groei noodig hadt. Inde dieren, gelyk in de gewaffen, is de groei in de lengte die, welke het eerft voltooid wordt; een eik houdt op langer te worden langen tyd voor dat hy ophoudt dikker te worden: de menfch groeit in de hoogte tot zyne zeftien of agttien jaaren, en egter is de geheele ontzwagteling van alle de deelen zyns lighaams in de dikte niet dan op zyn derdg jaaren voltooid; de honden krygen in minder dan een jaar hunnen groei in de lengte, en het is niet dan in het tweede jaar dat zy ophouden in dikte toe te neemen. De menfch, die dertig jaaren groeit, leeft negentig of honderd jaar; de hond die maar twee of drie jaar groeit leeft ook maar tien of twaalf jaar; het is met de meefte andere dieren eveneens!  VAN DEN MENSCH. De viffchen, dieniet dan na verloop van zeer veele jaaren ophouden te groeijen," leven eeuwen; en, gelyk wy reeds aangeduid hebben, deze lange duurzaamheid van hun leven moet afhangen van de byzondere gefteldheid hunner graaten die nooit zo veele vaftheid krygen als de beenderen der landdieren. Wy zullen m de byzondere Hiftorie der Dieren onderzoeken, of'er uitzonderingen te maaken zyn op die foort van regel, welken de Natuur volgt in de evenredigheid van de duuring des levens tot die van den groei, en of het inderdaad waar zy, dat de kraeijen en de herten, zulk een groot getal jaaren leven, als men voorgeeft? Dit kan men in het afgemeen zeggen, dat de groote dieren langer leven dan de kleine, omdat zy langeren tyd befteeden om te groeijen. De oorzaaken van onze verdelging zyn dan noodzaaklyk, en de dood is niet te vermyden. Het is ons even weinig mogelyk deszelfs noodlottigen term agterwaards te ftellen als de wetten der Natuur te veranderen. De denkbeelden , welken zommige dweepers gehad hebben over de mogelykheid om het leven door geneesmiddelen te rekken, zouden met hun in vergetelheid geraakt zyn, zo de eigenliefde, de bygeloovigheid,niet geduurig derwyze vermeerderde, dat men zig eindelyk overreedt van het geen het alleronmogelyklt is, en tvvyffelt aan het geen het allerwezendlykft beftaat, aan het geen het allerzekerft en beftendigft plaats heefr. Het panacee, of algemeen middel, hoedanig deszelfs famenftelling moge zyn, de overftorting van het bloed, en de andere middelen, die voorgefteidzyn om het hghaam te verjeugdigen of onfterflyk te maaken, zyn ten minften zo harfenfehimmig als de verjongende fontein der oude Digteren fabelagtig is. Als het lighaam wél gefield is, is het milfchien mogelyk om het eenige jaaren langer te doen beftaan door het wél te vieren. Het kan zyn, dat de beteugeling der driften, dat de maatigheid en foberheid in de vermaaken, tot de duurzaamheid des levens toebrengen ; en nog fchynt dit twyffelagtig, het is miffchien noodig, dat het lighaam gebruik van alle zyne kragten maake, dat het alles verteere, wat het kan verteeren, dat het alle zyne vermogens te werke ftelle, zo veel het kan; wat zal men dan met een ftrengen leefregel en onthouding winnen? Daar zyn menfchen, die boven den gewoonen term geleefd hebben, en zonderte fpreeken van die twee gryfaarts, waarvan in A&Pbilo/ophifclxTransa&ies gewaagd wordr, waar van de een honderd vyf-en-zeftig, de ander honderd vier-en-veertig jaaren,geleefd heeft, hebben wyeene menigte voorbeelden van menfchen, die honderd tien, en zelfs honderd twintig, jaaren geleefd hebben: deze menfchen ondertuffchen hadden zig niet meer gevierd dan anderen; integendeel de meefte dier lieden fchynen boeren, aan de grootfte vermoeijeniffen gewend, jaagers, arbeidslieden, in één woord, zy fchynen menfchen geweeft te zyn, die alle de kragten van hun lighaam gebruikt, die daar zelfs misbruik van gemaakt,hadden, zo het mogelykjs, daar op eenige andere wyze misbruik van te maaken, dan door ledigheid en geduurige ongereldheden. Daarenboven, zo men in aanmerking neemt, dat de Europeaan, de Neger, de Chinees, de Amerikaan, de Befchaafde menfch, de Wilde, de Ryke, de Arme, de Stedeling., en de Landman, in al het overige onder malkanderen zo verfchillende, malkanderen in dit opzigt gelyk zyn, en dat elk derzelver niet dan dezelfde maate, dezelfde tuffchenruimte, van tyd, van zyne geboorte tot den dood,heeft door te loopen, dat het verfchil der geflagten, der klimaaten, der fpyzen, der Nn 3  ïè6 DE NATUURLYKE HISTORIE meerdere of mindere gemakken, geen verfchil in de duuring van hun leven voortbrengt; dat de menfchen, die zig niet dan met rauw vleefch of drooge vifch met fagou of ryft, met kaffave of wortelen, voeden, even lang leven als zy' die brood of toebereide geregten eeten, zal men nog duidelyker bemerken, dat de duuring des levens noch van de gebruiken, noch van de hoedanigheid der fpyzen afhangt, dat niets de werktuigelyke wetten, die het getal der jaaren regelen kan veranderen, en dat men dezelve niet veel in de war kan brengen, dan door'overmaat van voedzel of al te groote fpaarzaamheid. Zo 'er eenig verfchil, hoe weinig opmerkelyk, in de duuring des levens is, fchynt men het zelve aan de hoedanigheid der lugt te moeten toefchryven. Men heeft waargenoomen, dat in hooge landen gemeenlyk meer oude lieden "gevonden worden dan inde laage plaattèn; de gebergten van Schotland, van Wallis, van Auvergne, van Zwitferland, hebben meer voorbeelden van zeer hooge ouderdommen verfchaft dan de vlaktens van Holland, van Vlaanderen, van Duitfchland, en Poolen. Maar, als men 't menfchelyk geflagt in het algemeen neemt, is 'er, om zo te fpreeken, geen verfchil in de duuring des levens. De menfch, die met van toevallige ziekten fterft, leeft overal negentig of honderd jaaren. Onze Voorvaders hebben met langer geleefd, en na de eeuw van David is die term geheel met veranderd. Zo men ons vraagen mogt, waarom het leven der eerfte menfchen veel langer was, waarom zy negen honderd, negen honderd dertig, jaaren leefden, zouden wy daar mogelyk reden van kunnen geeven, met te zego-en, dat de voortbrengzels der aarde, daar zy hun voedzel van hadden, toen van eene verfchillende natuur waren van die, welke zy tegenwoordig hebben. De oppervlakte van onzen kloot moeft, gelyk men in het eerfte Deel, in de Befchouwing der, Aarde, gezien heeft, veel minder vaft, minder faamgepakt, zyn in de eerfte tyden na de Schepping, dan zy tegenwoordig is, omdat de zwaarte niet dan federt korten tyd werkte, en de aardfche ftoffen derhalven, in zo weinige jaaren, de vaftheid en digtheid met hadden kunnen krygen, welke zy naderhand gekreegen hebben De voortbrengzels der aarde moeften met dezen ftaat overeenkoomen ; terwyl de oppervlakte der aarde minder faamgepakt, minder droog was, moeft alles, wat zy voortbragt, rekbaarer, buigzaamer, en vatbaarer voor uitfpanning zyn; het was derhalven mogelyk, dat de groei van alle de voortbrengzels der Natuur, en zelfs die van het lighaam van den menfch, in zo korten tyd niet gefchiedde, als die thans gefchiedt. De beenderen, de fpieren, enz., behielden hunne rekbaarheid en hunne weekheid miffchien langer, omdat :al het voedzel zelf zagter, weeker, en rekbaarer was; dus kwamen alle de deelen des lighaams niet tot hunne ontzwagteling dan na eene menigte jaaren. De voortteeling konde bygevolg met gefchieden, dan nadat de groei geheel, of ten naaften by geheel, voltooid was, dat is te zeggen, op de honderd twintig of honderd dertig'jaaren, en de duuring des levens was evenredig met die van den tyd van den?groei, gelyk zy nog heden is. Onderftellende dat de jaaren van huwbaarheid der eerfte menfchen dat de ouderdom, waarin zy begonden te kunnen voortteelen, die van honderd dertig jaar was, terwyl de ouderdom waar op men thans kan voortteelen, die van veertien jaaren is, zo zal men bevinden, dat het getal der levens jaaren der eerfte menichen, en van die, welke thans leven, in dezelfde evenredigheid is, naardien men elk dier twee getallen met het zelfde getal, by voorbeeld met zeven, verme-  van den mensch, <&? nigvuldigende, zal zien, dat het leven der menfchen, die thans beftaan" «n è«* enmegentig jaaren uitkoomende, dat der menfchen van dien negenhonderd tfen jaar moeft beloopen. Het kan derhalven zyn, dat de duurzaamheid des evèns van den menfch allengs verminderd is, naarmaate de oppervlakte der aart doo d' geduurige werking der zwaarte meer vaftheid heeft gekreegen , en dat de eeuwen die van de Schepping tot aan den tyd van David zya verloopei, genoegzLnTzvr! geweeft om de aardfche ftoffen alle de vaftheid te doen kryfen, welkefvdooide drukking der zwaarte krygen kunnen, waar door dan de ïpperVliktde'aarde na dien tyd m denzelfden ftaat gebleeven is, omdat zy toen alled^ vaftheid h.^ welke zy voor altoos moeft hebben, en dus zyn alle determe nvaden S h^r voortbrengzelen, zo wel als die van de duuring des levens, onveranderiyk geves- Behalven de toevallige ziekten', die in yderen leeftyd kunnen voorvallen Sn n f °,Uderd°m menigv«]diger en gevaarlyker wolxlen, Tyrd^ondie-' den ook onderhevig aan natuurlyke zwakheden, die niet dan va? heOverval n verliezen naar evenwigt, het hoofd fchuddebolt, de hand beeft, de beenen walgelyk verftad worden SSS^ ttZfgWS S .iff dl?n-tyd, zelfs onderfteld zY"de, da de aandrang S b& met dezelfde kragt als in de jeugd gefchiedde, het welk eene andere vraal k c\ï ik hier met onderzoek, zou deze aandrang niet genoeg zvni omi dit v f w geworden, en bygevolg aan die werking des blofdw&d bfc dende zo gemaklyk uit te zetten,- en wanneer dit vlies nog v fter entoogert §IT£Z%^S ? Zyn ^ pI°oijen te ontvouw^ aan het Ie We fe ^even g fpanmDg> die t0t het werk der voortteeling noodig zyn , zyn, dan^a^weX iy*iTLhe™J> want §eIvk wvS het tweede, end**hS ? getoond hebben,_ de voortbrenging van het kleinft bewerktuigdw?zen felvl aan het groot, kan met gefchieden dan door de vereeniging vaS  *83 DE NATUURLYKE HISTORIE de deelen des lighaams van het dier te rug gezonden; maar In zeer oude gryfaartt kunnen de deelen, die, gelyk de beenderen, de kraakbeenderen, enz., al te vaft geworden zyn, geen voedzel meer kunnende toelaaten, bygevolg zig die voedende ftof niet eigen maaken, noch dezelve te rug zenden, na haar gevormd en gemaakt te hebben zo als zy moet zyn. De beenderen, en de andere deelen, al te vaft geworden, kunnen dan geene werktuigelyke klompjes van hunne foort voortbrengen of te rug zenden, deze klompjes zullen gevolgelyk in het zaadvogt der oude lieden ontbreeken, en dit gebrek is genoeg om het zelve onvrugtbaar te maaken, naardien wy beweezen hebben, dat het zaadvogt, om vrugtbaar te zyn, noodwendig klompjes uit alle deelen van het lighaam te rug gezonden, moet bevatten, op dat deze deelen zig inderdaad eerft vereenigen, en zig vervolgens, door middel hunner ontzwagteling, daadelyk vertoonen mogen. Deze redeneering, die my gegrond voorkoomt, volgende, en de onderftelling toelaatende, dat het inderdaad door de afweezigheid der organifche klompjes, die van al te vaft geworden deelen niet langer te rug gezonden kunnen worden, voortkoomt, dat het zaadvogt van zeer oude lieden ophoudt vrugtbaar te zyn, moet mendenken, dat deze klompjes, die ontbreeken, zomtyds door die van de vrouw vervuld kunnen worden; (a) inzonderheid zo dezelve jong is; en in dit geval zal de voortteeling evenwel volbragt kunnen worden; dit is het ook wat gebeurt. De •afgeleefde gryfaarts teelen voort, maar zeldzaam, en als het gelukt, hebben zy minder deel in hun voortbrengzel dan de andere mans aan de hunne hebben. Van daar koomt het ook, dat jonge perfoonen, welken men aan afgeleefde en door ouderdom misvormde mannen uithuwelykt, dikwils monftérs, mismaakte kinders, nog gebrekkiger dan hunnen vader, voortbrengen; maar het is hier de plaats niet om ons daar over uit te breiden. De meefte oude lieden fterven door de fcheurbuik, het water, of door andere ziekten, die uit een gebrek van het bloed, de bederving der lympha, enz., fchynen voort te koomen. Hoe veel invloed de vogten, in het menfchelyk lighaam bevat, op-deszelfs huishouding hebben mogen, mag men egter denken, dat die vogten, niet dan lydende en gefcheiden deelen zynde, alleenlykgehoorzaamenaan den aandrang der vafte deelen, die de waare organifche en werkzaame deelen zyn , van welken de beweeging, de hoedanigheid, en zelfs de hoeveelheid, der vloeiftoffen geheellyk moet afhangen. In den ouderdom wordt de ruimte der vaten minder, de veerkragt der vezelen verflapt, de affcheidende kleinswerktuigen raaken verftopt, het bloed, de lympha, en de andere vogten moeten bygevolg verdikken, bederven, buiten de vaten loopen, en toevallen van verfcheiden ziekten voortbrengen, welken men gemeenlyk aan de gebreken der vogten als aan hun beginzel toefchryft, terwyl de eerfte oorzaak inderdaad een gebrek in de vafte deelen is, door hun natuurlyk verval, of door eenige toevallige kwetfing of verwarring, voortgebragt. Het is waar, dat, fchoon de flegte ftaat der vogten vaneen organifch gebrek of onvolmaakte werking der vafte deelen voortkoome, de uitwerkzels egter, die uit deze bederving der vogten fpruiten, zig door fchielyke en dreigende toevallen openbaaren, omdat de vogten in een geduurigen omloop, en in groote beweeging zynde, zodra zy door de al te groote vernauwing der vaten maar een («) Zie hier voren het tiende H«ofdftuk. ]  VAN DEN MENSCH. 589 een weinig ftilftaan, of door derzelver gedwongen ontfpanning zig verfpreiden door zig nieuwe wegen te baanen, niet miffen kunnen te bederven, en terzelfder tvd de .wakfte gedeekens der vaile deelen aan te taften, het welk dikwils"ongemakken zonder hulpmiddel voortbrengt, of ten minften deelen zy aan alle de vafte deelen, welken zy befproeijen, hunne kwaade hoedanigheid mede, het '/een der zei ver weefzel moet benadeelen en deszelfs natuur veranderen. Dus vermeerderen de middelen van verval, het inwendig kwaad neemt geftadig toe, en vervroegt fnellyk het oogenblik der verdelging. / a Alle de oorzaaken van het verval, welke wy hebben aangeweezen, werken geftadig op ons uoffelyk wezen, en geleiden hetzelve allengs tot zyne verdeling De dood, die treffende, diegedugte, ftaatsverandering is derhalven in de Natuur niet dan de laatfte fchaduwing van een voorgaanden ftaat,- de noodzaakelvke opvolging van het verval van ons lighaam voert dien laatften ftaat, dien uiterften trap aan even gelyk alle de andere die voorgegaan zyn. Herleven begint uit te dooven! langen tyd voor dat het geheel uitgedoofd is, en in het wezen van de zaak is er miffchien grooter verfchil tuffchen de jeugd en den fukkelenden ftaat dan tuffchen den argeleetden ouderdom en den dood; want men moet hier het leven niet befchouwen als iets volftrekt, maar als eene hoeveelheid vatbaar voor vermeerdering en vermindering Op het oogenblik, dat de vrugt geformeerd wordt, is dit lighaam nog mets of byna mets, allengs vermeerdert dezelve, zy breidt zig uit, zy verkrygt meerdere vaftheid naarmaate het lighaam groeit, zig ontzwagtelt, zigverfterkt: zodra het lighaam begmt te vervallen, begint de hoeveelheid levens ook te ver-minderen; eindelyk wanneer het zig kromt, verdroogt, inzakt, zo neemt het af het trekt zig in, het brengt zig tot niets; wy beginnen by ttappen te leven, en wv eindigen te fterven gelyk wy beginnen te leven. Waarom dan den dood te vreezen, zo men wél genoeg geleefd heeft om deszelfs gevolgen piet te vreezen ? Waarom dat oogenblik zo byzonderlyk te dugten, dewyl het bereid is door eene oneindige menigte andere oogenblikken van dezelfde orde, naardien de dood zo natuurlyk is als het leven, en de een en het ander ons op dezelfde wyze overkoomen, zonder dat wy het kunnen bemerken? Dat men de Geneesheeren en de Geeftelyken, ondervraage, beiden gewend de bedry ven en gefteldheid der ftervenden te zien, en hunne laatfte aandoeningen op te merken zv zullen erkennen, dai, met uitzondering van eenige weinige fcherpe ziekten, waarin de beroering, door de ftuiptrekkende beweegingen veroorzaakt,het lyden van den zieken fchynt aan te kondigen, dat men, zeg ik, buiten die weinige gevallen, in alle andere ziekten geruft, zagt, en zonder fmerten, fterft; en die geweldige zieltoogmeen zelfs vervaaren de aanfchouwers meer dan zy den lyder kwellen; want, hoe veelen heeft men nier gezien, die, na op dit uiterfte geweeft to zyn, geen geneugems hadden van hetgeen gebeurd was, en even weinig van 't geen zy gevoeld hadden? zy hadden geduurende dien tyd wezendlyk opgehouden voor zig zeiven te beftaan, naardien zy verpligt zyn alle die dagen, welken zy in dezen ftaat, daar hun geene geheugenis van overblyft, hebben doorgebragt, uit het getal hunner dagen uit te fchrappen ' J^Siï?* menithT ftrenrd,ei?alrn zonder het te weeten, en onder de weiniT'J^m l h^?[mk by hunne kennis blyven' is'er miffchien niet één, die terzelfder tyd met blyft hoopen, en zig met eenige waarfchynlykheid van be'  atp DE NATUURLYKE HISTORIE' terfchap vleijt. De Natuur heeft, voor het geluk van den menfch, dit Gevoel fterker gemaakt dan de Rede. Een lyder, wiens ziekte onherftelbaar is, die over zynen ftaat kan oordeelen uit menigvuldige voorbeelden, welken hy rondom zig heeft, die daar van gewaarfchouwd wordt door de onruftige beweegingen van zyn gezin, door de traanen zyner vrienden, door de houding of het agterblyven der Geneesheeren, is door dat alles egter niet geheel overtuigd, dat zyn laatfte uur naby is. Het belang, dat men in deze waarheid heeft, is zo groot, dat men dezelve aan zyn eigen oordeel alleen wil verblyven; men betrouwt zig niet op de oordeelen van anderen, men befchouvvt dezelve als weinig gegronde ongeruftheden; zo lang men voelt en denkt, merkt men niet op, redeneert men niet, dan voor zig zeiven , en alles is reeds dood, terwyl de hoop nog leeft. Veftig de oogen op een lyder, die u honderdmaal gezegd heeft, dat hy.zig doodelyk voelt aangetaft, dat hy wel bemerkt, dat hy 'er niet van zal opkoomen, dat hy op het punt is van te fterven, onderzoek wat 'er op zyn gelaat omgaa, wanneer iemand hem uit yver of uit onbefcheidenheid koomt zeggen, dat zyn einde inderdaad naby is; gy zult zyn gelaat zien veranderen gelyk als dat van iemand, aan wien men eenig onvervvagt nieuws aankondigt; die lyder gelooft derhalven niet het geen hy zelf gezegd heeft; zo waar is het, dathy geenszins overtuigd is, dat hy moet fterven; hy heeft flegts eenige twyffeling, eenige ongeruflheid over zyn ftaar, maar hy vreeft altoos veel minder dan hy hoopr, en zo men zyne vrees door die droevige zorgen, en dien naaren toeftel, die den dood voorgaan, niet vermeerderde, zou hy denzelven niet zien koomen. De dood is derhalven zulk een verfchriklyk ding niet als wy ons verbeelden; wy Sjeoordeelen denzelven kwaalyk, als wy hem van verre zien; het is een fpook, dat ©ns op zekeren afftand vervaart, en 't welk verdwynt als men het nader koomt;. wy hebben 'er derhalven geene dan valfche denkbeelden van; wy befchouwen hem niet flegts als het grootft ongeluk, maar ook als een kwaad van de leevendigfte fmert en de benauwdfte zieltoogingen vergezeld; wy hebben zelfs die naare fchilderijen in onze verbeelding poogen te verzwaaren, en onze vrees te vermeerderen y door over de natuur der fmert te redeneeren. „ Die fmert moet ten uiterften fterk „ zyn, heeft men gezegd, wanneer de ziel van het hghaam wordt gefcheiden; zy kan ook van langen duur zyn, naardien de tyd geene andere maat kan hebben, dan de opvolging onzer denkbeelden, en een oogenblik zeer leevendige „ fmert, geduurende het welk deze denkbeelden malkanderen opvolgen met eene „ haaftigheid, evenredig met het geweld der kwaaien, kan ons langer dan eene eeuw „ voorkoomen, geduurende welke zy zig langzaam en bctrekkelyk met de bedaar„ de gewaarwordingen, welke wy doorgaands hebben, doen bemerken". Welk een misbruik van de Wysgeerte vertoont zig in deze redeneering! Dezelve zoude zckerlyk niet verdienen vvederlegd te worden, ware het niet om de gevolgen, die zy hebben kan; maar die gevolgen hebben zo veel invloed op het geluk, of liever het ongeluk, van het menfchelyk geflagt, dewyl men den dood miffchien duizendmaal yffelyker befchouwt danhyis, dat ik uit dien hoofde niet voorbykan de dwaasheid der gemelde redeneering te doen voelen : ja, al waren 'er maar zeer weinige menfchen, door de fchoonfchynende vertooning dezer denkbeelden bedroogen, welker angiten door dezelve vermeerderd werden, zoude ik het evenwel dienftig achr ten, dezelve tegen te gaan, en hunne valsheid aan te toonen. /  VAN DEN MENSCH, a9l Hebben wy, wanneer de ziel zig met ons lighaam vereenigt, een uitermaaten groot vermaak, eene leevendige en fchielyke blydfchap, die ons vervoert en verrukt? Neen! die vereeniging gefchiedt zonder dat wy het bemerken; de fcheiding moet, of kan ten minften, derhalven eveneens gefchieden, zonder dat wy hec gewaar worden. Wat reden heeft men om te denken, dat deze fcheiding van lighaam en ziel niet zonder veel finerte. kan gefchieden ? Wat oorzaak kan die fmert voortbrengenV Wat kan daar zelfs gelegenheid toe geeven? Zal men dezelve in het lighaam of in de ziel doen huisveften ? De fmert der ziel kan niet voortgebragt wordep dan door de gedagte; die des lighaams is altoos evenredig aan deszelfs kragt en zwakheid; op het oogenblik van den natuurlyken dood is het lighaam zwakker dan ooit; het kan derhalven niet dan eene zeer kleine fmert ondervinden , zo het zelfs eenige ondervindt. Laat ons nu eens een geweldigen dood onderftellen. Een menfch, by voorbeeld, wiens hoofd door een kanons kogel wordt weggenoomen, lydt die meer dan een enkel oogenblik? Heeft hy in het beloop van dat oogenblik eene opvolging van denkbeelden, fchielyk genoeg om hem deze ftnert te doen voelen, als duurde dezelve een uur, een dag, eene eeuw? Dit is het wat wy onderzoeken moeten. . Ik erken, dat de opvolging onzer denkbeelden ten onzen opzigte inderdaad de eenige maat van tyd is, en dat wy denzelven korter of langer moeten vinden, naarmaate onze denkbeelden elkander eenpaariger opvolgen, of zig onregelmaatiger kruiffen; maar die maat heeft eene eenheid, waarvan de grootte niet willekeurig of onbepaald, maar integendeel door de Natuur zelve bepaald, en tot onze geleding, tot ons maakzel, betreklyk is. Twee denkbeelden, die malkanderen opvolgen, of die flegts onderfcheiden zyn van malkander, hebben noodwendig tuffchen malkanderen eene zekere tuffchenruimte, die hen affcheidt; hoe vaardig de gedagte zyn moge, daar is een kleine tyd noodig eer dezelve van eene andere gedagte gevolgd kan worden. Die opvolging kan niet in een ondeelbaar oogenblik gefchieden. Het is eveneens met de gewaarwording of aandoeningen. Daar is een zekere tyd noodig om van de fmert tot het vermaak, of zelfs van de eene fmert tot eene andere fmert over te gaan. Die tuffchenruimte van tyd, die noodzaaklyk onze gedagten, onze gewaarwordingen en gevoelens affcheidt, is de eenheid daar ik van fpreek ; dezelve kan niet ten uiterften lang, of ten uiterften kort zyn, zy moet ten naaften by gelyk zyn in haare duurzaamheid, naardien zy afhangt van de natuur onzer ziel en van de geleding van ons lighaam, welks beweegingen niet dan een zekeren trap van bepaalde rasheid kunnen hebben. Daar kunnen derhalven in het zelfde individu geene opvolgingen van denkbeelden zyn, fchielykerof minder fchielyk naar den trap, die noodig zou zyn om dat verbaazend verfchil van duuring vonrt te brengen, waardoor een minuut fmert tot eene eeuw, een dag, een uur, zoude worden. Eene zeer leevendige fmert, zo dezelve maar een weinig aanhoudt, veroorzaakt zwyming of den dood. Onze werktuigen, flegts een bepaalden trap van fterkte hebbende, kunnen niet dan een zekeren tyd, aan eene zekere maat v.in fnert weêrftaan; zo dezelve overmaatig wordt, houdt zy op, omdat zy fterker is dan het lighaam, het welk haar niet kunnende verdraagen haar nog minder kan overbrengen tot de ziel, met dewelke het lighaam geen gemeenfchap hebben kan, dan wanneer de werktuigen werken; hier nu houdt die werking der organu op, en Oo 2  *9& DE NATUURLYKE HISTORIE bygevolg moet het inwendig gevoel, 't welk zy aan de ziel mededeelen, ook ophouden. Het geen ik tot hier toe gezegd heb is meer dan genoeg om te toonen, dathet oogenblik van den dood niet vergezeld wordt van eene fmert, die of ten uiterften heftig of van langen duur is; maar wy zullen 'er, om, de flauwhartigften zelve geruft te ftellen, nog een woord byvoegen. Eene uitermaaten groote fmert laat geene opmerking toe; men heeft egter dikwils tekens van opmerking gezien op het oogenblik zelf van een geweldigen dood. Toen Karei XII. den' doodelyken fchoot ontving, die in een oogenblik zyne optogten en zyn leven moeft eindigen, floeg hy de hand op het geveft van zyn degen; die doodelyke fmert was derhalven niet overmaatig groot, naardien die zelfs de opmerking niet uitfloot; hy voelde zig aangetaft; hy merkte op dat hy zig moeft verweeren, hy leedt derhalven zoveel niet als men door eenen gemeenen flag lydt. Men moet niet zeggen, dat •deze werking enkelyk het uitwerkzel eener werktuigkundige beweeging was; want wy hebben in de Befchryving van den menfch, ponder het artikel der driften, beweezen, dat de beweeging, zelfs de vaardigfte, altoos van de opmerking afhangen , en niet anders zyn dan de uitwerkzels van eene door gewoonte hebbelyk geworden wille der ziel. Ik heb my wat omftandiger over dit onderwerp uitgebreid om een vooroordeel,' zo ftrydig met het geluk van den menfch, weg te neemen. Ik heb flagtoffers van dit vooroordeel gezien; perfoonen, welken de vrees des doods inderdaad heeft doen fterven; vrouwen inzonderheid, welken de vrees voordien verfchriklyken vyand als vernietigde; die vervaarende angften fchynen byzonderlyk het ongunftig lot te zyn van menfchen, die door hunne voordeelige omftandigheden en opvoeding aandoenlyker dan andere zyn geworden, want het Gemeen, inzonderheid het Landvolk, kent die verfchrikking des doods minder. De waare Wysgeerte is de zaaken te zien zo als zy zyn. Het inwendig gevoel zoude met deze Wysgeerte altoos overeenkoomen , zo het door de begochelingen onzer verbeelding, en door de ongelukkige gewoonte, welke wy gekreegen hebben, van ons harfenfchimmen van fmert en vermaak te fmeeden, niet verbafterd werdt:. daar is niets verfchriklyk, en niets bekoorlyk, dan wanneer wy het van verre zien, maar om het wél te kennen, moeten wy den moed of de wysheid hebben om het een en ander van naby te zien. Zo iets ter beveiliging kan ftrekken van 't geen wy wegens de trapswyze ophouding van het leven gezegd hebben, en nog nader bewyzen, dat deszelfs einde niet dan by fchaduwingen, die dikwils onmerkbaar zyn, aankoomt, is het de onzekerheid van de tekenen des doods. Dat men de verzamelingen van waarneemingen raadpleege, en inzonderheid die, welke de Hren. Winslow en Bruhier ons over dit onderwerp gegeeven hebben, men zal overtuigd worden, dat 'er tuffchen den dood en het leven dikwils niet dan zulk eene flauwe fchaduwing is, d.tt men dezelve, met alle de kundigheden van een geoeffend Geneesheer, en metde naauwkeurigfte waarneeming, niet ontdekken kan; volgens hunne opgave zyn, „ de kleur van het gelaat, de warmte des lighaams, de zagtheid der buigzaame „ deelen, onzekere tekens van een nog beftaand leven; gelyk de bleekheid des ,, aangezigts, de koude van het lighaam, de ftyfheid der uiteinden, de ophou3> ding der beweegingen, en de vernietiging der uitwendige zintuigen,zeer twy£  VAN DEN MENSCH. „ felagtige tekens van een zekeren dood zyn". Het is eveneens met de fchynbaare ophouding van de pols en van de ademhaaling. Die beweegingen zyn dikwils zo verdoofd en gering, dat het onmogelyk is dezelve te bemerken. Men brengt eenfpiegel of een kaars voorden mond van den lyder; zo de fpiegel beflaat, of de vlam van de kaars beweegt, befluitmen dat hy nog ademt. Maar dikwils gebeuren deze uitwerkzels door andere oorzaaken, dan zelfs, als de lyder geflorven is ; en zomtyds gebeuren zy niet, fchoon hy nog in leven is; deze middelen zyn derhalven zeer twyffelagtig: men prikkelt de neusgaten door niesmiddelen of doordringende vogten; men poogt de werktuigen van het gevoel door fteeken, door branden, enz., op te wekken; men zet tabaksklifteeren; men fchudt de leden fterk; men vermoeit het oor door fcherpe geluiden en fchreeuwen; men fchraapt of fcarificert de fchouderbladen , de palmen der handen, de planten der voeten, men houdt daar gloeijende yzers op, men laat 'er brandend waich op druppen, enz., wanneer men wél verzekerd wil zyn, dat iemand waarlyk dood is: ondertuffchen zyn 'er gevallen, waarin alle deze tekens nutteloos zyn geweeft, en men heeft voorbeelden, inzonderheid van menfchen die door een zinvang overvallen waren, die alle deze proeven ondergaan hebbende, zonder eenig teken van leven te geeven, vervolgens van zelve, tot groote verwondering der aanfchouweren, herkoomen zyn. Niets bewyft beter, hoe veel de ftaat van 't leven naar den ftaat des doods gelykt. Niets kan ook beter bewyzen, hoe redelyk, hoe overeenkomftig metdemenfchelykheid, het zoude zyn, zig minder te haaften dan men doet, om de lighaamen of gewaande lyken te verlaaten, te begraaven, onder te floppen. Waarom flegts tien, twintig, of vier-en-twintig, uuren gewagt? dewyl die tyd niet genoeg is om een waaren dood van een fchynbaaren te onderfcheiden, en men voorbeelden heeft van perfoonen, die na verloop van twee of drie dagen uit hun graf te voorfchyn zyn gekoomen. Waarom de begraafenis van perfoonen zelfs, welker beftaan wy vuurig verlangd zouden hebben te rekken, zo verhaart? Waarom blyft dit gebruik, in welks affchaffing alle menfchen even veel belang hebben, ftand houden? Is het niet genoeg, dat 'er voormaals misbruiken in de verhaafle begraavingen geweeft zyn, om ons te beweegen van dezelve uit te ftellen, en den raad van wyze Geneesheeren te volgen, die ons zeggen : „ Dat het onbetwiftbaat „ is, dat het lighaam zomtyds derwyze van alle dierlyke werking beroofd wordt, „ en dat het beginzel, het vonkje, des levens zo verborgen in het zelve kan zyn, „ dat het in het geheel niet fchynt te verfchillen van een lyk; dat de Menfchen-lief„ de en de Godsdienft vorderen, dat men een genoegzaamen tyd bepaaie, om „ aftewagten, dat het leven, zo het nog beftaa, zig door tekenen kan openbaa„ ren; dat men zig andersblootftelt, om zig aan menfchen-moord fchuldig te maa„ ken met leevendige perfoonen te begraaven. Dit nu, zeggen zy, is net, wat „ gebeuren kan, zo men de meefte Auteuren gelooft, in den tyd van drie natuur„ lyke dagen, of van twee - en - zeventig uuren; maar, zo zig, geduurende dien „ tyd, geen teken van leven openbaart, en de lighaamen integemieci eene lykag„ tige lugt van zig geeven, heeft men een ontwyff elbaar bewys van den dood, en „ men kan dezelve zonder zwaarigheid begraaven". Wy zullen elders van de gebruiken der byzondere Volkeren, ten opzigte der uitvaarten of lykplegtigheden, begraafeniffen, balfemingen, enz., fpreeken. De Oo 3  294 DE NATUURLYKE HISTORIE meeften zelfs van die geenen, die nog wild zyn, geeven meer acht dan wy op die laatfte oogenblikken. Zy befchouwen als een eerften pligt hetgeen by ons niet dan eene plegtigheid is; zy eerbieden hunne dooden, zy kleeden dezelve, zy fpreeken hun toe, zy verhaalen hunne groote daaden, roemen hunne deugden, en wy,die voorgeeven zeer gevoelig te zyn, wy zyn zelfs niet menfchelyk; Wy fchuwen, wy verlaaten hen, wy willen hen niet zien, wy hebben noch den moed, noch den wil, om 'er van te fpreeken, wy vermyden zelfs om ons op plaatfen te bevinden, die ons het denkbeeld van dezelve vernieuwen kunnen; wy zyn derhalven of al te onverfchillig, of al te zwak. Na de Hiftorie van het Leven en van den Dood, ten opzigte van de individu's , gegeeven te hebben, zo laat ons nu de eene en andere in de geheele foort befchouwen. De menfch fterft, gelyk men weet, in allen ouderdom, en fchoüii men in het algemeen kan zeggen, dat de duuring van deszelfs leven langer is dan die des levens van bykans alle dieren, kan men niet ontkennen, dat dezelve tevens onzekerer en veranderlyker zy. Men heeft dan in deze laatfte tyden de trappen dier veranderingen gepoogd te kennen, en door waarneemingen eenige vaftheid en zekerheid wegens den fterftyd der menfchen te krygen. Zo deze waarneemingen nauwkeurig genoeg waren, en dikwils genoeg herhaald wierden, zouden zy van eene zeer groote nuttigheid zyn om de menigte des Volks, om deszelfs toeneeming, om de vertiering van eetwaaren, de verdeeling van beladingen, enz., te leeren kennen. Verfcheiden bekwaame perfoonen hebben over deze ftoffe gearbeid, en laatftelyk heeft de Heer Parcieux, Lid van de Akademie der Weetenfehappen, ons een voortreffelyk Werk gegeeven, 't welk in het toekoomende ten regelmaate voor Tontines en Lyfrenten zal dienen; maar gelyk zyn voornaam oogmerk geweeft is de fterfte voor de Rentenieren te berekenen, en gelyk zy, op welker lyf geld geplaatft wordt, de uitgezogtfte lieden zyn, zo kan men daar uit tot de fterfte van het menfchelyk geflagt in het algemeen niet befluiten; de Tafels, welken hy in het zelfde Werk gegeeven heeft, wegens de fterfte in de verfchillende Godsdienftige ordens, zyn insgelyks zeer opmerkelyk, maar bepaald zynde tot een zeker getal menfchen, die verfchillend van de anderen leven, zyn zy nog nier genoegzaam om nauwkeurige waarfchynlykheden wegens de algemeene duuring des levens te formeeren. De Hren. :Hallev, Graunt, Kerseboom, Sympson, enz., hebben ook Tafels van de fterfte des menfehelyken geflagts gegeeven, en zy hebben dezelve gegrond op de doodlyften van eenige kerfpelen van Londen, Breslaw, enz., maar het koomt my voor, dat hunne onderzoekingen, fchoon zeer uitvoerig en zeer bewerkt, geene genoegzaam uitgeftrekte vergelykingen bevatten, om de fterfte van het menichelyk geflagt in het algemeen daar naar te berekenen. Om eene goede Tafel van deze foort te maaken, moet men niet flegts de regifters der Kerfpelen van eene Stad als Londen, Parys, ^nz., alwaar veele vreemdelingen aankoomen, en daar inboorlingen uitgaan, maar ook die van het platte Land, raadpleegen, op dat alle de uitkomften te famengevoegd, malkanderen vergoeden. Dit is het, wat de Hr. Du Pré de Saint Maur, Lid van deFranfche Akademie, op twaalf Kerfpelen van het platte Land en drie Kerfpelen van Parys heeft begonnen uit te voeren. Hy heeft de Tafels, welken hy daarvan gemaakt heeft, aan my wel willen mededeelen, om dezelve uit te geeven. Ik doe dit met des te meer vermaak, omdat het de eenigfte zyn, waarop men de waarfchynlykheden van der menfehea leven in het algemeen met eenige zekerheid gronden kan.  VAN DEN MENSCH. I Jaaren van het L 7 8 | 9 \ IQ Clemont. . . . 139* 578 , 73 38 29 16 16 14 10 8 I 4 Brinon 1141 441 j 75 I 31 27 10 16 9 9 8 5 Jouy 588 231 43 I 11 13 5 8 4 6 1 o Leftiou. . . r. . 223 89 1 16 I 9 7 1 4 3 1 1 1 Vandeuvre. . . 672 156 58 j 18 19 10 11 8 10 3 2 St- Agil 954 359 1 64 c® 21 20 11 4 7 2 7 Ahury.- 262 103 31 I 8 4 3 2 2 2 1 2 St. Amant. .. .1 748 170 61 i 24 11 12 15 3 6 8 6 Montigny. . . . 833 346 J 57 | 19 25 16 21 9 7 5 5 Villeneuve. . . .| 131 14. 3'. k 1 1 o o o o o Gouflainville..: 1615 565 I 184 j <53 38 34 21 17 15 12 8 tvry. ' . . ... 2247 686 : 298 ! 96 ! 61 50 29 34 26 t3 19 Geheel der Dooden. 10805 ' ^ ■ ^ 1. ■ " ■— ——— —. ■ . l/erdeeling der 10805 doodeng | «aar de levens jaaren waar-1 3738 9^3 3JO 256 178 I54 107 99 62 59 in zy overleeden zyn. r •*.,*'■' j t j-r 1 1 SJetal der dooden, die voor het> tX^^ea^Tyni 3738 ; 470I , 50SI 5307 5485 J639 5746 5815 5907 5966 over 10805. j | Getal van perfoonen in hun? „ ! eerfte en tweede jaar ge-MOöOy 7067 OIO}. 5754 5498 532O 5X6S 5059 4960 4898 treeden over 10805. 3 ! i I | St. AndréaT 172b 2Ö1 122 , 94~ 82 50 28 ' 14 "5 ~ St.Hippolytus. 2516 754 i 361 127 ' 64 60 55 25 : 16 20 8 St. Nikolaas. 8945 IZ6-i_| 932 ] 4H 298 221 162 J 147 ] in 64 40 Verdeeling der 13189 Dooden j 'I ij ^vtlte^^f,*716 W 635 444 33I 252 I sco j 141 92 55 Dooden, die voor het einde van ^ j ssjw&ferl4131 4766 *2i° «41 5793 • 5993 ■ 6134 6226 6281 r «___^ ' i Getal der perfonen in hun eer- > —«— - ; —— ' ——— ■■ - - fte en tweede jaar enz. getie.-> jnj^g' 10473 9O58 ! 842T 7979 7648 71C6 ' 7196 7°** ! öofi3 den over 13189- > j . ■ Verdeeling der 2 3994. Dooden-) f f van de drie Kerfpelen van y 2„j$ 9$3 7QO .z6 307 240 154 114 Parys en de twaalf Dorpen f tJT j< ^ -> < j^t o famen genoomen. J - jSl mt 8832 9817 IOyi7 H026 11432 II739 1*97$ 12133 12247 enz. geftorven over 23994. J 1 | | j. I*^™1^-?, ^^23994. i754o' I5IÖ2 14*77 12477 12968 12562 12255 «KJ «Mi getreeden over 23994. J j •  aró DE NATUURL Y K E HISTQRI E I Jaaren v a n h e t L e v" e n. ' Kerspels. Dooden., — — a , _^ iï 12 13 ; *4 1 15 | 16 17 j 18 19 20 Clemont 1391 65 6556 6 uT 3 13 ürinon 1141 2 12 2 6 4 5 9 . j Jouy 588 3 o 3 3 | 1 6 4 4 3 5 Leftiou 223 o 1 o 11 1 1 000 Vandeuvre. . . . 672 13 3 4563347 St. Agil. .. 954 3 3 3 5527 8J6 Inury 262 o q o c i o 1 1 1 1 St. Amant 748 4 4 2 j 1 5 o 5 1 4 Monngny. .... 833 2 4 4 2 4 2 2 3 3 5 Villeneuve. ..131 01 o c 1 o 2 4! o 1 Gouflainville.. . 1615 5 5 9 5 5 2 5 10 ' 9 10 lvrv- ; 2:47 9 6 4: 4 8 7 4 14 : 10 12 Geheel der Dooden.' 10805 i *"— ~- " Verdeeling der 10805 dooden / , naar de levens jaaren waar- > 35 44 3° 3° 41 42 47 67 44 78 in zy overleeden «yn. V Getal der dooden , die voor het J t^^zJ^n^V 6CPI 6081 6U9 6160 | 6202 6249 6316 6360 6438 over 10305. ° J ae""^XoEï 14839 4804 j 4760 U724 468614645 4603 4556 4489 4445 treeden 10805. j .' < üi. Andreas. j 17281 3 9 ~, 7 ïö I3 13 TT" ïü 7" St. Hippolytus. I2516 9 9 6| 7 6; 5, 7 9 f 7 3 SUNikolaas. | 89451 34 34 25 j 21 33 l 37 i 37 28 I 44 53 Geheel der Dooden. • 131c9 | 1 Verdeeling der 13189 Dooden") naar de levens jaaren waarin i r/r ^-.i „- .„1 _ ~ , zy overleeden zyn. ^ 46 5» 37 ! 35 __4^j 55 57 48 6l 63 Dooden die voor het einde van "ï , ,11; I . j hun elfde en twaalfde jaar f 6327 6383 \ 6420 6455 6504 66l6 6664 6725 6788 enz. getlorvenzyn overi3io9 J j Gefal der peiToonen in hunl i Zt\Z?lylV™ Se""j 6908 6862 6806 ' 6-7g9 6734 : 6685 ! -6630 6573 I 6525 6464 Vcideeüng der 03994 dooden "\ » van de "drie Kerfpelen van ' q Parys en de cwaalf Dorpen > ai ioo 73 70 po 97 IC4 II5 105 141 iaEicn genoomen. J Dooden voor het einde van") hun eirde en twaalfde jaar, >I2328 I2428 I25OI 12574 12664 I2761 12865 I2980 13O8J 13226 ene. geftorve» over 23994. j Getal van perfoonen in hun"! elfde en twaalfde jaar, enz. > II747 II666 II566 II493 II42.C II330 ii2t5 III29 II0I4 10909 getreeden over 23994. { 1 :) ' 1 *  VAN DEN M E" N S C H. 5o7 i v , Ja aren van het Leven. Kerspels. Dooden. , ., ' I 2i_ 22 23 S4 25 26 j 27 28 29 j 3c? jClemont. . . .1 1391 8 9 10 7 17 9 Z To 7 "TT ,ra *88 2 4 4 4 5 2 2 3 4 s Vandreuve. ... 672 4 6 8 6 22 3 5 IO j 2o iurya::::: gj 4 ?■ ? * « ,1 J „ ï 3 St. Amant. . . . 748 l % \ \ l 2 0 * 2 2 Montigny C I o Tn t ^ 4 4 3 3 8 Villeneuve. .. . ??? 4 3 10 8 ? 3 3 3 c 6 gsfr.fr. é # I < » s ; J I0 ,0 y'* 2247 6 IJ 10 9 10 14 5 9 5 13 Geheel der Dooden.' 10805 ' ——- —— —— ' " —-—— Verdeeling der 10805 jtooden"] naar de levens jaareiï waar- >• TI Q~ /sp rfi t n r « in zy overleden zyn. J 80 8 21 60 55 77 4* I4<5 Getal der dooden, die voor het-\ ~~ ~~~" —~— -~— -—— , —— . einde van hun een-en-twin- y ^teS^Sü-**80 *569 6$37 6699 6820 6886 6941 7018 7060 7206 10805. — ïi ^ Getal van perfoonen in hun ^ .nlr- . , ,n een-en-twintigfte, twee - en- ; 43°7 4310 4236 4168 4106 398? 3919 -1864 -5787 Q7AT twintigfte jaar enz. getreeden i 1 over 10805. St. Andréas. i728 9 ï? il p 71 8 ~ï> 13 ïï 2I S.Hippplytus. 2516 2 8 7 9 10 13 10 10 9 7 iM- Nlli^aas. 8945 ] .31 56 48 41 59 47 53 51 34 ö3 | Geheel der Dooden. 13189 { " ~™~"~~ ——— —— —— Verdeeling der 13189 Doodeng naar de levens jaaren waarin >. 42 8l 66 ™ 78 68 80 74 T4. 91 zy overleeden zyn. j ^ t - y Dooden die voor het einde van-") hun een-en-twintigfte, twee- - _ en-twintigftejaar enz.geftor-r 0830 69II 6977 7036 7114 7182 7262 7336 7390 7481 ven zyn, over 13189. J Getal der perfoonen in hutO | een-en-twintigite, twee-en- 5 twintigfte jaar getreeden.over > 6401 6359 6278 Ö2I2 6153 6075 6007 | 5927 5853 5799 13189. ' Verdeeling der 23994 dooden~J van de drie Kerfpelen van ,' ,tc1 T„. ... „K Parys en de twaalf Dorpen > 93 ï<« 134 121 199 134 135 151 96 237 famen genoomen. j Dooden voor het einde van-. I34«013614 13735 13934 I4C68 14203 14354 1 4450 14687 ftorven over 23994. J Getal van perfoonen in hun~\ J ^^^^^^>^^ ^75 J05H f0259 10060 9926 9793 9640 9544 den over 23994. j ! \ ! [ ' ~~7l, Deer, —"F" ™— *—~~  ao8 DE NATU URLYKE HTS TOR I E Jaaren van het L i ven. Kerspels. Dooden. r—- - ■ —-a. 3i 1 32 33 34 35 36 37 38 39 40 Clemont. . . . 1391 4 13 14 8 17 12 ag 77"' 3~ 41 Brinon 1141 6 15 3 4 20 8 8 g i 6 -?7 Jouy J88 2 5 4 3 13 6 7 4 1 20 Leftiou 223 4 4 3 1 6 4 4 1 1 1 4 Vandeuvre. . . 672 2 9 l 3 17 5 5 4 ! o 41 ■St. Agil 954 8 7 2 5 18 9 4 5 1 22 ihury 262 o 3 1 o 7 o 1 2 2 4 St. Amant. ... 748 2 8 6 5 7 4 5 5 <* 20 Montigny 833 1 10 3 4 8 4 1 203 iVilleneuve. ..131 1 210650 507 [Gouffainville. .. 1615 4 14 67 8 8 5 2 7 14. Ivry 2247 8 11 i3 10 10 12 13 23 3 27 Geheel der Dooden. 10805 [Verdeeliiig 'der 10805 dooden"] naar de levens jaaren, waar- >. 42 ÏOI 62 50 I46 77 71 75 2/lc in zy overlieden zyn. J ^ J *' ' ' ' z' Z4J Getal der dooden , die voor het> j _—_————__» einde van htm een-en-dcrtig- ( _ n „.„ ^ I fte, tvvee-en-dertigfte, jaar, > 7248 7349 74" 74ÖI | JOO7 7684 7755 783I 7858 8lO J ,3 o ^ vry2247 7 ,' 19 1 7 14 22 10 7 12 6 24 Geheel der Dooden. 10805 ' 1 - - _____ _____ _____ _____ ,,, Verdeeling der 10805 doodeng \ naar de levens jaaren waar-f nr 1 o. Tor, _T . ^_ , in zy overleeden zyn. f 35 ; «2 44 52 139 51 43 62 22 216 Ceta! der dooden, die voor het 1 I I ——■_—> ————— einde van hun een-en-veer-I ■ I tigfte, twee-en-veertigfte,/ 8138 8220 8264 ; 8316 845J 8506 8549 86ll 8ö3t 88.10 jaar,enz. geftorven zyn, o-> j t> ' ver 10805. \ | Getal van perfoonen in hun 1 ' { ^SS^gSti 2702 2667 j 2585 2541 ! 2489 2350 2299 2256 2194 2172 over 10805 j ■ Sf. André&s. Ï9~i ïi Tó* 24 21 9 13 Iö 24" St.Hippolytus. 2516 4 18 14 9 33 14 _3j . 15 12 20 St. Nikolaas. 8945 37^ 73 j 58 | 45 54! 47 , 68 50 120 Verdeeling der 13189 Doodeng naar delevens jaaren waarin S. 46 no 84 64 IÖ8 89 69 96 72 164 zy overleden zyn. J Dooden, die voorliet einde van % 1 I ^r^V^__^.|i 84I2 8522 8606 8670 8838 8927 8996 j 9092 9164 9328 ven zyn over 13189. Getal der perfonen in hun een- ï _ 1,1 en-veertigfte, twee-en-veer-> 4823 4777 4667 4583 45*9 4351 ) 42Ö2 ! 4193 4097 4©25 tigfte jaar enz. getreeden,over> 13189- , Verdeeliiig der 2399* Dooden j 1 * van de drie Kerfpelen van y gl I92 12g 6 j.q n2 j-g 94 380 Parys en de twaalf Dorpen f * ■> J famen genoomen. , J Dooden voor het einde V|A . . ' . ,. , J,1.. J1_J „_ hun een-en veertigite, twee- ' I655C 16742 1687O 16986 17293 17433 *7545 I77°3 17797 *8l77 en-veertigfte jaar, enz. ge- r | ftorven, over 23994- _____ _____ _____ | __— —— ^eteTve^^e» 7525 7444 7252 7124 I 7008 6701 6j6i 6449 6291 6197 veer-tigfte jaar, enz. getree- J j den over 23004. _____________«_______—_.  3oo DE NATUURLYKE HISTORIE j Jaaren van het Leven. Kerspels. Dooden. < —— — *» _ , __-___. 51 52 53 54 f 55 56 I 57 f 58 59 60 Clemonc 1391 05 5 5 14 5 5 ^ ~ 52 Brinon 1141 1 3 3 2 10 6 2 o o 24 Jouy 588 2 3 2 5 7 4 5 a o 20 Leftiou 223 11 00220302 Vandeuvre. . . . 672 02 I i' 13 1 12 0 35 St. Agil. . . . 954 39 2 2 10 35 33 22 Thury 262 00 11401316 St. Amant 748 1 4 4 4 6 5 4 7 2 27 Momigny. 833 2 5 2 5 10 3 4 9 213 Villeneuve. ... 131 2 1 o 1 o 3 1 2 1 4 Gouffainville.. . 1615 4 9 5 $> ö r 10 10 10 3 24 Ivry 2247 6 14 13 9 29 12 13 13 3 40 Geheel der Dooden. 10805 * ~ *""" Verdecling der 10805 dooden / _ naar de levens jaaren waar-> 22 56 3» 44 iii 54 51 61 19 269 in zy overleeden «yn. \ Getal der dooden , die voor het « einde van hun een-en-vyftig- ƒ _ tte, twee-en-vyftigfte jaar, l 8871 8927 8965 9009 9120 9174 9225 9286 9305 9574 enz. | geftorven zyn , over f 10805. 9 ______ ______ ______ _____ __ ______ Getal van perfoonen in hun ") n n een-en-vyftigfte en twee-en- K. I956 1934 I078 I84O 1796 I685 I63I I580 1519 I5OO vyftigfte jaar enz. • getreeden f over 10805. J Sr.Andréss. I 1728 7 18 8 10 19 H 15 17 n 46 St. Hippolytus. I 2516 10 19 6 10 25 9 15 18 12 35 St.Nikolaas. | 8945 40 59 49 46 125 56 48 86 48 184 Geheel derDooden. ■ 13189 Verdeeling der 13189 DoodenT ToverlS iayanr!nWaari" j- 57 ____ _7<_ _J_L ____ ___1L _f __ Dooden die voor het einde van ^ _?4<®1_^!ÏSS- • 9385 9481 9544 9610 9779 9855 9933 10054 10125 10390 ven-zyn over 13189. J Getal der perfeonen in hun~\ j vS.lK_? v&SZf 3801 3804 3708 3645 3579 3410 3334 3256 3135 3c64 over 13189. ) Verdeeling der 23994 dooden ■» » van de drie Kerfpelen van J ' ■ Parys en de twaalf Dorpen > 79 152 ioi 110 280 130 129 152 90 534 famen genoomen. J | Dooden voor liet eiude van-i I eTvyftlgte^r^ 18408 18509 l85l° 18899 19029 19158 19340 19430 19964 ven over 23994. J Getal van perR>onen in hun"^ lT^:t^Zm^l > 5817 5738 5536 5485 5375 5095 49*5 483Ö 4^54 45*4 den over 23994. ) ' ' _________________  VAN DEN M E N S C H. Kerspels. Dooden. J A A R £ N v A N. H E T Leven. _____ J_3__ 64 6J 6s" | 67 (58 69 t 7? Clemont. . . . 1391 2 6 - " " - Brinon 1141 1 q k ^ , ^ 3 4 1 > 11 Jony 588 o 3 4 7 7 6 3 i 6 0 6 Vandreuve. ... 672 ° ° 0 3 1 1 ° * o St. Agil 954 ° 0 l l 5 3 0 2 1 9 Thury 26, « o 7 5 7 3 6 5 2 i9 St. Amant. . . . ?A ° 3 2 2 2 1 3 1 o 7 Montigny. . . . sS ? t 3 4 12 7 5 6 6 18 Villeneuve. . . 10? X I' 5 5 7 6 2 5 1 9 GoutTainville. 3 0 ? * 2 3 o 104 ivry. 224-5 3 i_ 12 t? 55 17 13 U 5 16 ., 11... ^' - •_ *~ 12 II 14 21 5 23 7 31 Gtheel der Dooden.1 10805 I ' «——— . ~——— — ■ - - ' -— Verdeeling der 10805 dooden") " ' ~—~ naar de levens jaaren waar- >. 21 ri vr, 1» o- I in zy overleden zyn. j J1 Ju 4Ö 02 75 42 69 _>j -[33 Getal der dooden, die voor het-» """"""™~* "~~~~ ■ ■ _____ _____ _____ _____ ^^^^ einde van hun een- en - zes- 1 ' " tigfte, twee-en-zeftigfte, f q*Of 964.6 0606 oiaji „o„< jaar aiz.geflorven, zyn oveU JJ J * V V 9744 9826 9901 9943 I0O12 IO037 IOI7C Getal van perfoonen in hun 1 .„„, , I een-en-zeftigfte, twee - en- f I23J i2*0 H59 1109 IOÖI 070 frvt o ,n, -,*g zeftigfte jaar enz. getreedeuJ 979 9°4 S"2 793 768 over^io8o5. ' St. Andréas". 1728 77 Ti 77 •— ■ St. Hippolytus. 2?i6 l li J? 17 20 27 21 2^ 9 36 St.Nikolaas. gjl? i ?? 7 23 25 19 12 20 13 35 i _______' 11 77 71 73 95 95 67 115 50: 177 Geheel der Dooden. I3,g9 ' ■ ———_ ______ . Verdeeling der 13189 Doodeng —— ——— naar de levens jaaren waarin >. fin T-rt TTT rT_ _,_ , zy overleeden zyn. - 120 111 H3 14° 141 100 IÖO 72 ■ 248 Dooden die voor het einde vaio —— " ~—™—- —— ——■— ——-— 1 - __«_- hun een-en-zeftigfte, twee- vte^nf6.^ I057<5 10687 Io8°° I094° 11081 -H8l X\&\ h413 H6ÖI 1 Getal der perfoonen in hun"l T -_——* —_— * —— —— een-en - zeftigltc , twee - en. zeftjgftejaar gCireeden, over ?» 2799 2739 26l3 2502 2389 2249 2Io8 2008 1848 I776 Verdecling üêr 23994 dooden \ . ~ — - van de drie Kerlpelen van . o, I < , Ij Parys en de twaalf Dorpen >■ 01 J77 I"I IÖI 122 216 142 229 97 • . j zeftigfte jaar, enz. getree- , 4030 3949 3772 3OII 3450 3228 3012 2870 264I 2?u den over 23994. J ' - . » T \ ■ J X 'IÏ. Deel. — 1 ■ ~ ' J— ~  3°: DE NATUURLY K V. HISTORIE Kerspels. Dooden. r a-___ I 71 [ 7' 73 74 75 76 77 ?8 ( 79 I 87 Clemont. . . . 1391 1 3 1 3.5 1 [ _ ~ J iJrmon 1141 2 12 2 o 4 2 o r, o 1 JDljy-588 i 2 c ! , o o o o 2 .L,eft»ou 223 o 2 o o o o o o o 1 Vandeuvre. . . 672 1 4 o o 3 o 1 o o 7 J>ry 262 o 2 1 o o o i _ o 3 Bt. Amant, ... 748 3 10 2 2 18 2 4 4- 2 3 Monngny ... 833 2 8 3 2 9 1 J J % l] V.lleneuve . . 131 o 3 o o o o 2 1 1 \ Gouilainville. . . 1615 8 22 12 12 16 6 6 8 1 17 lvry• 2247 _i_ 11 19 24 12 11 14 9 i9 Geheel der Dooden.| 10805 ——— .. ____ _______ ______ Verdeeling der 10805 dooden") r^ov^ed^:^/ ^ 37 44 ^ 24 33 38 15 89 Getal cfer dooden, die voor het> ———— ——_ ______ _____ _____ einde van hun een-en-zeven- ' tiglte, twee en-zeventigfte, >IOI9J I°29J IO332 TC^tf 10464 10488 io521 r.0559 IOT74 ioööt jaar,enz.geftoivenzyn.,over j , . 10805. J \ Getal van perfoonen in hun ^ een-enzeventiafte, twee - en * • 635 010 5™ 473 | 429 341 317 284 246 23I io3c5. J | I St. Andréas. 1728 9 25 14 ijT" 20 ' " _6 10 25 8 ÏT (St. Hippolitüs. 2516 10 28 5 ij 23 11 18 15 8 18 St. Nikolaas. 8945 64 118 53 90 127 63 59 69 30 121 Geheel der Dooden. i3i£>y. Verdeeling der 13189 Doodenï naar de'levens jaaren waarin >■ 83 171 72 ï24 17° 9° 87 109 46 Ifö | zy overleeden zyn. J | Dooden die voor het einde van | Sv^^ 11987 *21^ i22»i "37112458125671261312769 ftorven zyn, over 13189. Getal der Perfoonen in hun.» ^^i^^^VS^ 1445 1274 1202 1078 908 818 73I «522 576 den, over 13189. * I ' Verdeeling der 23994 dooden "j .1 £__&?). 1<*,V*7I 109 I 168 258 j 114 120 I47 61 245 famen genoomen. J j Dooden voor het einde van | j __^ïj^?2wï««3» 222I°. 22310 22487 22745' 22859 22979 23126 23187 23432 ftorven, over 23994. — 1 Getal van Perfoonen in hun ^84 1675 1507 1249 1135 wij 868 807 treeden over 23994. I J i ' Clemont. . . Brinon Jouy Leftiou. . . . Vandeuvre. . St. Agil. . . . I hury. . . . St. Amant. . . . Montigny. . . Villeneuve. . GouQainville. . Ivry Geheel der Dooden Verdeeling der 10805 doodeng naar de levens jaaren, waar- ^ in zy overleeden zyn. J Getal cfer dooden, die voor hcf\ einde van hnn ppii;p!i.7pupii. I tiglte, twee en-zeventigfte , j* IOI95 jaar,enz. geftoiven zyn, over ! 10805. J Getal van perfoonen in hun 1 a r A N II e N. 77 78 [ 79 I 8- 1 2 2 16 0 3 O 3 O O o 2 O O O 1 1007 3 4 o 6 1003 4 4' 2 17 4205 2 1 1 1 6 8 1 17 11 14 9 19 33 38 15 89 10521 10559 10574 10663 31? 284 246 231  VAN DEN MENSCH. _3_3 v ' . Jaa^ren van het Leven. Kerspels. Dooden. , a. \ 81 | 82 \ 83 84 85 j 86 , 87 88 j 89 90 jCleraont. . . • 1391 000301 ö _ 7 Brinon 1141 1 'Jouy 583 o 0 0 o o o o 1 jLeftiou. . . '. ■ 223 o o o o 1 Vandeuvre. . . 672 o o o o o o 1 1 ErAgl1954 o o o o o o o o o * jThury 262 St. Amant 748 r 3 t 3 4 0 T 2 Q 4 Montigny 833 _ 4*11000001 Villeneuve ..-131 0 0 0 0 o o o o 1 Gouflainville... l6lJ 695724422 lvry• 2247 7 14 475423 12 Geheel der Dooden. 10305 1 —— ■ ______> _____ - _____ Verdeeling der 10805 dooden) naar de levens jaaren waar-f 16 30 ii 21 12 Q 8 O * Q in zy overleeden zyn. C Getal der dooden , die voor hec j einde van hun een-en-tach-^ _ ' ' _ gentigfte, twee-en-tachgen-/IC679 IO709 IO72O IO741 IO753 I0762 IO77O IO779 IO784 IO793 tigfte, jaar, enz. geftorven> zyn, over 10805. \ j Getal van perfoonen in hun . een-en-tachgentigfte, twee-/ g ^g g^ -2 ._ „. g 2I en-tachgentigfte jaarenz. ge-j* T | — _■—_> jj treeden over 10805. Srt. Andféas. TT-Ti 4 8 7 3 Ti 4 5 2 4" St.Hippolytus. 2516 4 5 16 4 10 41 4 2 2 St. Nikolaas. 8945 32 41 | 37 25 35 19 j 20 25 4 17 Geheel der Dooden. 13189 1 " —— ■——_— " '•' ~ " Verdeeling der 13189 Dooden \ I naar de levens jaaren waarin t 40 56 6l 36 48 30 25 34 8 23 zy overleden zyn. J Dooden , die voor het einde van » bZ^lfn^^g%til^09 12865 12926 12962 130IO 13040 I30Ö5 13099 I3IO7 I3I30~ enz. geftorven zyn over 13189- \ ^hPgeSl^_-%n:} 420 ~ 179 H9 1 m>90? 82 tachgentigfte jaar enz. getree-J , den, over 13189- Verdeeling der 23994- Dooden ") ï van de drie Kerfpelen van v _ö gg 7_ 57 50 39 33 43 13 32 Parys en de twaalf Dorpen j J 1 famcn genoomen. J _____ _____ ""EHE'êW 23488 23574 23646 237c3 23?ö3 23802 23835 23878 23891'23923 twee-en - tachgentigite jaar, f enz. geftorven, over 23994.J ______ _____ _____ _____ _____ . -— ■■ Getal van Perfoonen in hun"| , g . Q .g -„j I92 ,59 nö io3 ecn-en-tachgentigfte, twee- r Ju,i _>»«-*< t-~ . ~> J en-tachgentigftej jaar, enz.J I getreeden over 23994. ' _ , _~Q a  ■ w T) F, NATUURLYKE HISTORIE j j A a r. e N VAN het — e v e m. Kerspels. Dooien., a , ^ 91 92 93 j_ 94- l 95 9<5 97 , 98 99 103 Clemont 1391 Brinon 1141 Jouy 588 Leltiou 223 Vandeuvre. . . . 672 St» Agil. . . . 954 oo oooooooi Thury 262 St. Amant 748 1 1 o o 2 T 0 I 3 Montigny. .... 833 Villeneuve. .'..131. Gouffainville.. . 1615 [vry 2247 o 2 O o 1 | Geheel der Dooden. 10805 ' ~" Verdeeling der' 10805 dooden / naar de levens jaaren waar- ^ I 3 O O 3 I O 3 O 1 in zy overleeden zyn, V Getal der dooden , die voor het . ™ "~" —~ einde van hun ecn-en-neaeu- / _ tiglte, twee-en-negentigfte ^10794 10797 IO797 IO797 tOÖOO 1080I I080I IO804 10804 IC805 jaar, enz. geftorven zyn , l over 10805. _——___ ___—— ______ _____ ___.. _________ Getal van perfoonen in hun 1 o o o een-en-negen tigfte en twee- y 12 II o 8 8 5 4 4 * I en-negentigfte jaar enz. ge- f treeden over 10805. J St.Andréss. 11-28 o 2 12 oii 1 o o o Sr. Hippolytus. J-1516 2 2 11 21 o 1 St.Nikolaas. I 8945 5 9 5 4 J | 2 1 4 1 4 Geheel dtrDooden. ■ 13189 ^ Verdeeling der 13189 Dooden"! naar de levens jaaren waarin n. 7 T o 7 ~ . _ _ T zy overleeden zyn. j _ _. 4 3ooden die voor het einde van 1 wêe-^negK^ffen-! ■ 13137 I3I5° 13157 13104 f3171 13175 13177 13182 *3l83 *3l87 geftorven zyn over 13189- J ^letal der perfoonen in hun^l ' een-en negentigfte en twee- £ -g ^ -r, o2 2? 18 14 12 7 6 en-negentigfte Jaar enz. ge- » J* J J' 0 J ' tre !cn over 13189. ; > /erdeeling der 23994 dooden -j « 1 van de drie Kerfpelen van ! „ I r „ Parys en de twaalf Dorpen S 8 Iö 7 7 10 5 | 1 S famen genoomen. J )ooden voor het einde van-^ ^^A^SS^r2^ 23047 23954 239612397123976 23978 23986 23587 23992 geftorven over 23994. J ietal van perfoonen in hun"^ een-en-negentig_fte en twee- > _j 6« -„ lg I(j 8 7 en-negentigfte jaar, enz. ge* < . J ~', ^ JJ J j j ' tree den over 23994. j ' '  VAN DEN MENSCH. S°5 Men kan verfcheiden nuttige kundigheden trekken uit deze Tafel, welke de Hr. Dupré, met veele nauwkeurigheid gemaakt heeft, maar ik zal my bepalen tot her geen de trappen van waarfcnynlykheid betreft, hoelang het leven duuren kan. Men moet aanmerken, dat in de kolommen, die aan 10, 20, 30, 40, 50, 60, 70, 80, jaaren beantwoorden, gelyk ook in die van andere ronde getallen, als25, 35,45, enz., in de kerfpelen van het platte land, het getal der dooden veel hooger loopt, dan in de voorgaande of volgende kolommen. Dit komt hier van, dat de keripel • Priefters den ouderdom der overledenen juii. niet met de uiterfte nauwkeurigheid, maar ten naaften by, op hunne regillers ftellen. De mees~ te Landlieden nu weeten niet, op een jaar of twee na , hoe oud zy zyn, zo zy op hunne 58, of 59 jaaren fterven, fchryft men 60 jaaren op de doodlylt; het is eveneens, met de andere termen in ronde getalen; maar die onregelmaatigheid kan ligtelyk berekend worden door de wet van het vervolg der getalen, dat is te zeggen, door de wyze, hoe zy malkander in de Tafel opvolgen; dus baart dit geen groot nadeel of ongemak. Uit de Tafel van de kerfpelen ten platten lande blykt, dat de helft van alle de kinderen, die geboren worden, ten naaften by voor den ouderdom van vier volle jaaren fterven. Uit die der keripelen van Parys integendeel blykt, dat men zeftien jaaren noodig heeft, om de helft der kinderen, die terzelfder tyd geboren worden , te verliezen. Dit groot verfchil koomt hier van, dat men alle de kinders, die te Parys geboren worden, en zelfs op verre na, aldaar niet opvoedt; men zendt dezelve integendeel naar het platte land, alwaar bygevolg meer Perfoonen in hunne vroege jeugd moeten fterven dan te Parys. Maar de trappen van waarfchynlykheid, ten opzigte van den leeftyd, uit de beide Tafelen, met malkander vereenigd, op maakende, het welk my toefchynt naaft by de waarheid te moeten koomen, heb ik de waarfchynlykheden, hoe lang des menfchen leven in verfchillenden ouderdom duuren kany op die wyze berekend, als men in de volgende Tafel zien kan.  306 DE NAT U jLRJ^YJC_R_JlT S T 0 R I E T A F E L. Van waarfchynlykheden hoe lang het Leven in verfchillendm Ouderdom duuren kan. (DUURING. DUURING.DTIïtr tnp °™lH °DUoD^R- ouder. duuring' DOM. | DES LEVENS. DES LEVENS. DOM. DES LEVENS, .«ren. jaaren. maanden. jaaren. jaaren. maanden! jaaren. ja_^ rn^ndel °' 8- o- 29. 28. 6. 58. 12. 3. l' 33- o. 30. _8. o. 59. n. z' 38- °- r 3i. V- 6. 60. ir. > 40. o. 32. 26. Ir. 61. io. 6. 4' 4i. °- 33- -6. 3. 62. 10. o. * 5' 34- 25. 7- 63. 9. 6. 6' 42. o. 35. 25. ' o. 64. 9. o. 7- 42- 3- %6. 24. 5. 65. 8. 6. 8' 41. 6"- 37. 23. 10. 66. 8. o. 9- 40. 10. 38. 23. 3. 67. 7. 6. IO- 40. 2. 39. 22. 8. 68. 7. o. ir* 39* 6' 4o, 22. 1. 69. 6. I2' 3^. 9* 41. ai.' 6. 70. 6. 2. 13' s3* I' 42. 2,0. 11. 71. £m 8. J4* 37- 5. 43. 20. 4. 72. £. 4> 15- 3<5. 9. 44. 19. 9. 73, 5> c> l5' 3 l8- 34- 47- 18. 2. 76. 4< 3. 19. 34> o- . 48. 17. S. 77- 4! 1.' 2°« 33-' 5- 49- 17. *. 78. 3. 11.. 2i- 32. 11. 50. 16. 7. 79- 3. 9. 22. 32. 4- 5r. 16. o. 80. 3_ ?m 33. 31. 10. 52. l5. ,5, _i. g< _ 24- 3i-v 3- 53- 15. o. 82. 3.' 3>' aS' 8°« 9- 54. i4> 6. 83. 3. 2.' 2. 2. 55. I4. a 84. 3# 27. a9. 7. 56-. 13. 5. 85. 3.' Q[ 28- A9- o. 57. 12. 10.  VAN D E N M E N S C H. 307 Men ziet uit deze Tafel dat men redelyker wyze mag hoopen , en één tegen één, wedden, dacèeri kind dat geboren wordt, of wiens ouderdom o is a°t faaren zalleeven; dat een kind, 'twelk een jaar geleefd heeft, of wiens ouderdom r is, nog drie-en-dertig jaaren zal leven; dat een kind van twee volle jaaren no* agt-en-dertig jaaren zal leven; dat een man van twintig volle jaaren nog drie en-der^ tig jaaren vyf maanden zal leven; dat een man van "dertig jaaren nog agttien jaaren zal leeven, en dus. van alle de andere leeftyden. Men zal opmerken: 1, dat de ouderdom, waarin men de langde duurzaamheid Van leven hoopen kan, de ouderdom van zeven jaaren is, dewyl men één teo-en één kan wedden, dat een kind van die jaaren nog 42 jaaren en drie maanden leven zal. 2, Dat men op den ouderdom van 12, of 13 jaaren, het vierde van zyn leven heeft afgeleefd, dewyl men billyker wyze maar 38, of 39 jaaren meer kan hoopen; en eveneens, dat men in den ouderdom van 28, of 29 jaaren de helft van zyn leven heeft afgeleefd, dewyl men maar 28 jaaren meer te leven heeft; en eindelyk, dat men voor zyne 50 jaaren drie vierde van zyn leven heeft afgeleefd naardien men maar 16, of 17, meer te hoopen heeft. Maar deze Natuurkundige waarheden, zo verdrietig in zig zeiven; kunnen door zedelyke bedenkingen vergoed worden; een menfch moer de eerfte 15 jaaren van zyn leven als niets, als geen leven, befchouwen; alles, wat hem overgekomen, alles wat in dat lang verloop van tyd is gebeurd, is uit zyn geheugen uitgewifcht, of heeft ten minften zo weinig betrekking met de voorwerpen en zaaken die hem naderhand bezig gehouden hebben, dat hy daar geheel geen belang in neemt; het is niet dezelfde opvolging van denkbeelden, noch, om zo te fpreeken, het zelfde leven; wy beginnen ons zedelyk leven niet, dan wanneer wy onze gedagten beginnen te bellieren, en dezelve tot een zeker toekomende te leiden; dan nadat wy eene foort van vaftheid en beftendigheid hebben, en een ftaat of eene gefteldheid krygen betrekkelyk tot het geen wy in 't vervolg moeten zyn. Zo men de duurzaamheid des levens onder dit oogpunt, dat het wezendlykfte is" befchouwt, zal men in de Tafel bevinden, dat men op den ouderdom van 25 jaaren nog maar het vierde gedeelte van zyn leven, op die van 38 jaaren nog maar de helft, geleefd heeft, en dat het niet dan op den ouderdom van 56 jaaren is, dat men drie vierde van zyn leven heeft afgeleefd. Einde des Tiveeden Deels. \  $08 BERIGT AAN DEN BINDER.' In dit II Deel zyn VIII Plaaten, die moeten op de volgende wyze ingezet worden. Plaat I. II. III. IV. v: VI. VII. VIII. pag. so92.95lor. in. 119. 123. &C6.