D E A LGEMEEN E EN BYZONDERE NATUURLYKE HISTORIE: DE RD E DEEL   DE. ALGEMEENE EN BYZONDERE NATUURLYKE HISTORIE, MET DE BESCHRYVING VAN DES KONINGS KABINET. DOOR DE Heer en DE BUFFON EX DAÜBENTON, > E R D E- DEEL». T E A M S T E R D AM', % % H. S C H N E I D Ê M DCC LXXIV. Mep Privilegie van de Heer en Statten van Hollend en mfivriesland.'   INHOUD VAN DIT DEEL. DE NATUURLYKE HISTORIE VAN DEN MENSCH. Het zintuig des Gezigts. . , -pag. i. Het zintuig van het Gehoor. . . . t j« De zintuigen in 't algemeen. . . % ■ Vwfcheidenheden in het. menfchelyk Geflagt. . , 35. Door den Hr. de Buffon. Vertaald Door den Hr. C. van Engelen. BESCHRYVING VAN HET KABINET DES KONINGS. n3 Befchryving van het gedeelte van het Kabinet dat zyn ' betrekking heeft op De Natuurlyke Historie van den Mensch. De Beenderen. . . . , ' # -'" 1I g Doorgezaagde Beenderen. .. . . . I2g> Mismaakte Beenderen. . . . . Beenderen die mismaakt zyn, door gebrek in de Vorming. 142. Geraamtens van Gebogchelden en van Rachitiken. . . 144.. JJitgewaJJene-en hedorvene-Beenderen. . . . l»g Saamengroeijingen. . . , . f 2^ Breuken en Eelt en. . . . . m j Opgefpuitte en gedroogde Jlukken van de Ontleedkunde. 172.* Stukken der Ontleedkunde in Vogt bewaard. . . 189. Stukken der Ontleedkunde afgebeeld in fVafcb, Hout, enz. 207." Gehoorbeentjes. . , m m 22g Momien of gebahemde Lyken. .. . . 242> Steenagtige Aangroeizelen. . . . .249. Befchryving van het Geraamte van den Menfch. 253. Door den Hr. Daüeenton. Vertaald Door den Hr. P. Boddaert. M. D. HL Deel. * 3 119. 123.  BERIGT AAN DEN BINDER, In dit-111 Deel zyn XVIII Plaaien , dit cp de, volgende zvyze moeien ingezet worden. Plaat T: . • « - - . pag. 147. .. . .. II. „ ^ * . . 153. .. . . HL. . • • « *. - . 161. . . . IV. . . ... . . r 163. * . . V. . ... . . » .. 193. . . . VI en VII. Ugens malkander over ... .. .. 200. .. . . VIII. ... .. . .. . S04. . . . IX. . . . . .. . si 2. . . . X en XI. tegens malkander over .. ,. ., .. 217. . . . XII. ... 221. . . . XIII. . . ....... 223. „ .. .. XIV.. deze moet netjes geflrookt. worden, dat ze aan de linktr- hand uitjlaat .. . ... .. ». 225,. . . . XV . .. ' ., 227. . . . XVI en XVII. tegens malkander over . ., 233». * ., . XVIIL . . . ., .. 253- 2$B. Het Portrait van den Hr. Graaf de Buffon, word geplaafi agter des. Schutiytcl, en tegens over den Tytel, van het eerjle Deel. D E  DE ALGEMEENE EN BYZONDERE NATUURLYKE HISTORIE. DE NATUURLYKE HISTORIE VAN DEN MENSCH. i/tf 2w/»fg ^« Gezigts. oor dat wy eene befchryving geeven van de verfcheidene deelen, daar het menfchelyk üghaam uit beftaat, laat ons deszèïfs voornaamfle werk% tuigen onderzoeken; laat ons de ontzwagteling en de werkingen der zintuigen zien; laat ons derzelver gebruik in zyne volkoomene ukgeflrektheid nafpooren, en terzelfder tyd de dwaalingen aanwyzen, waar aan wy door de Natuur, om zo te fpreeken , onderworpen zyn. De oogen fchynen in de vrugt al vroeg geformeerd te zyn; het zyn zelfs de dubbelde deelen, die zig in het kieken de eerfte fchynen te ontzwagtelen, en ik heb m eijeren van verfcheiden löorten van vogelen, en in eijeren van hagediflchen, waargenoomen, dat de oogen veel grooter, en meer gevorderd, waren in hunne ontzwaveling, dan alle de andore dubbeld- deelen hunner lighaamen. Het is waar, U f^/1^ Ieevendbaarende, en byzonderlyk in de menfchelyke vrugr, naar ill. Deel. A .  3 DE NATUURLYKE HISTORIE evenredigheid op verre na zo groot niet zyn als in de vrugtjes der eijerleggende dieren; maar zy zyn egter meer geformeerd, en fchynen zig vaardiger te ontwikkelen , dan alle andere deelen des lighaams. Het is met het werktuig des gehoors eveneens gelegen. De gehoorbeentjes zyn geheel geformeerd in den tyd als andere beenderen, die veel grooter moeten worden dan deze, de eerfte trappen hunner grootte en vaftheid nog niet gekreegen hebben. Van de vyfde maand af zyn de gehoorbeentjes vaft en hard, daar zyn flegtseenige kleine deelen over, die nog kraak» beenig zyn, in den hamer en in het aambeeld; de ftygbeugel voltooit zyne gedaante aan te neemen in de zevende maand, en in dien korten tyd hebben alle deze beentjes in de vrugt de grootte, de gedaante, en de hardheid gekreegen, welke zy in de volwalTenen moeten hebben. Het fchynt dan, dat de deelen, daar eene grootere menigte zenuwen op uitloopen, de eerfte zyn, die zig ontzwagtelen. Wy hebben gezegd, dat het blaasje , 't welk de harfenen, de. agterharfenen, en de andere enkelde deelen van het middelhoofd, bevat, dat geen is, 't welk zig het eefft vertoont, zo wel als de ruggraad, of liever het lange merg,, 't welk daar in vervat is. Dit lange merg, of medulltt oblongata , in zyne geheele lengte genoomen, is het grondgedeelte des lighaams, en dat geen, 't welk eerft geformeerd is; de zenuwen zyn dan die deelen, welke de eerfte beftaan; en de werktuigen, daar een groot getal verfcheidene zenuwen op uitloopt, gelyk als de ooren, of die zelve groote maar pas ontluikende zenuwen zyn, gelyk de oogen, zyn ook die, welke zig eerft en vaardigft. ontwikkelen. Zo men de oogen van een kind eenige uuren, of eenige dagen, na deszelfs geboorte onderzoekt, bemerkt men ligtelyk, dat het zelve daar nog geen gebruik; van maakt; dat werktuig heeft alsdaanog geene vaftheid genoeg, de lichtftraalen kunnen dan nog niet dan verwardelyk op het netvlies vallen; het is niet dan na verloop van een maand of daaromtrent, dat het oog den noodigen trap van vaftheid en fpanning fchynt gekreegen te hebben, om die ftraalen in zulk eene orde door te laaten, als het zien vereifcht; ondertuflehen veftigen de oogen der kinderen zig,, zelfs als dan, dat is te zeggen na verloop van een maand, op niets, zy beweegen, en draaijen dezelve onverfchillig, zonder dat men kan bemerken, of eenige voorwerpen hen wezendlyk aandoen; maar kort daarna, dat is te zeggen om de zes of zeven weeken, beginnen zy hun gezigt op de flikkerendfte dingen te veftigen, hunne oogen naar den kant van den dag, naar de venfters, of andere openingen, te wenden; ondertuflehen doet de oeffening, welke zy aan dit werktuig geeven nog niets anders dan hetzelve te verfterken, zonder hen nog eenig nauwkeurig denkbeeld te geeven van de verfchillende voorwerpen, die zy zien; want het eerfte gebrek van het zintuig des gezigts is van alle voorwerpen omgekeerd te vertoonen; de kinders zien, voordat zy door het gevoel onderrigt zyn wegens den ftand' der dingen en dien van hun eigen lighaam,, alles beneden wat boven, en alles boven wat beneden is; zy krygen dan door hunne oogen een valfch denkbeeld van dc plaatfing der voorwerpen. Een tweede gebrek, en 't welk de kinders in eene andere foort van dwaaling of valfche beoordeeling moet leiden, is, dat zy eerft alle de voorwerpen dubbeld zien, omdat het beeldtenis van yder voorwerp in yder oog afzonderlyk gefchilderd wordt; het kan niet anders zyn dan door de ondervinding des gevoels, dat zy de noodige kennis krygen om.die dwaaling te verherpen;.  VANDEN MENSCH. 3 en dat zy de voorwerpen, diehundubbeld voorkoomen, als enkeldleeren beoordeelen. Deze dwaaling des gezigts, wordt, zo wel als de eerfte, in het vervolg door de waarheid des gevoels zo wél verbeterd, dat,fchoon wy inderdaad alle voorwerpen dubbeld en omgekeerd zien, wy ons egter verbeelden dezelve zo enkeld en regttezien, dat wy ons overreeden, dat dit gevoel, waardoor wy de voorwerpen enkeld en regt zien, 't welk niet anders is dan het oordeel onzer ziel, by gelegenheid van het gevoel gemaakt, eene wezendlyke gewaarwording is, door het zintuig des gezigts voortgebragt; byaldien wy derhalven van het gevoel beroofd waren, zouden de oogen ons niet flegts bedriegen omtrent de plaatfing, maar ook omtrent het getal der oorwerpen. De eerfte dwaaling is een gevolg van het maakzel des oogs, op welks grond de voorwerpen zig in eene omgekeerde orde fchikken, omdat de lichtftraalen, die de beelden dezer zelfde voorwerpen formeeren, in het oog niet koomen kunnen , dan met te kruinen in de kleine opening des oogappels; men kan een klaar denkbeeld krygen van de wyze, hoe deze omkeering der beelden toegaat, zo men een klein gat maakt in eene zeer duiftere plaats, waardoor men verlichte voorwerpen vallen laat. Men zal als dan zien, dat die buiten-voorwerpen zig op den muur dezer donkere kamer in eene omgekeerde plaatfing fchilderen zullen, omdat alle de ftraalen, die van de verfchillende punten des voorwerps koomen, het kleine gat niet doorgaan kunnen in de plaatfing en in de uitgeftrektheid, welke zy, eerft van het voorwerp afgaande, hebben, dewylde opening dan zo groot zou moeten zyn als het voorwerp zelf; maar gelyk yder gedeelte, yder punt, van het voorwerp beelden naar alle kanten afzendt, en de ftraalen, welke deze beelden maaken, uit alle de punten van het voorwerp, als uit zo veele middelpunten vertrekken, kunnen er geene andere door het kleine gat fchieten, dan die, welke daar in regte rigtingen voorkoomen; het kleine gat wordt een middelpunt voor het geheele voorwerp, daar de bovenfte ftraalen zo wel als die van het onderfte gedeelte, onder convcr^ezrende of famenloopendc ristingSn aankoomen; bygevolg- kruiflèn zy in dit middelpunt en fchilderen vervolgens de voorwerpen in eene omgekeerde orde. Men kan zig zeiven ookgemaklyk overtuigen , dat wy alle voorwerpen'wezendlyk dubbeld zien, fchoon wy dezelve oordeelen enkeld te zyn; men behoeft ten dien einde het zelfde voorwerp flegts te befchouwen eerft met het regter, vervolgens met het linker, oog; terwyl wy het met het regter-oog befchouwen, zullen wy het zien overftaau tegen eenig punt van den muur of van eenige andere vlakte, welke wy agter het voorwerp onderftellen; wanneer wy het daarop met het linkeroog befchouwen, zullen wy bemerken, dat het aan een ander punt van den muur beantwoordt; en wanneer wy het eindelyk met beide oogen befchouwen, zullen wy het in 't midden zien tufichen de beide punten, waar aan het te voren beantwoordde; dus wordt 'er een beeld in elk onzer oogen geformeerd; wy zien het voorwerp dubbeld, dat is te zeggen wy zien een beeld van dat voorwerp ter regter en een beeld ter linker zyde, en wy oordeelen het enkeld en in 't midden te zyn, omdat wy deze dwaaling des gezigts, door het zintuig des gevoels, verbeterd hebben. Op dezelfde wyze indien men twee voorwerpen, die, ten onzen opzigte, ten naaften by dezelfde rigting hebben, met beide oogen befchouwt, zal men, zyne oogen op het eerfte, 't welk het naaft by is, veftigende, het zelve enkeld zien, maar terzelfder tyd zal men dat geen, 't welk verder af is, dubbeld zien; en daar- A 2  4 DE NATÜURLYKE HISTORIE entegen, indien men zyne oogen veilige op dat, 't welk verft af is, zal men het enkeld zien, terwyl men het naaftbyzynde voorwerp terzelfder tyd dubbeld zal zien. Ditbewyft ook duidelyk, dat wy inderdaad alle voorwerpen, fchoon wy dezelve als enkeldebeoordeelen, dubbeld zien, en dat wy dezelve zien, alwaar zy wezendlyk niet zyn, fchoon wy dezelve oordeelen daar te zyn, alwaar dezelve inderdaad beftaan. Byaldien het zintuig van het gevoel derhalven het zintuig des gezigts niet in alle gelegenheden verbeterde, zouden wy onsgeftadig vergiffen over de rigting" der voorwerpen, over derzelver getal, en zelfs over hunne plaats, wy zouden dezelve oordeelen omgekeerd te zyn, wy zouden hen dubbeld oordeelen, en wy zouden hen oordeelen te zyn ter regter en ter linkerhand van de plaats, welk zy wezendlyk beflaan; en byaldien wy, in plaats van twee oogen, honderd hadden, zouden wy eveneens de voorwerpen enkeld oordeelen, fchoon wy dezelve honderdmaal verdubbeld zagen. Daar wordt dan in yder oog een beeld van het voorwerp geformeerd; en terwyl die beelden op die deelen van het netvlies vallen, die aan malkanderen beantwoorden , dat is te zeggen, die altoos op denzelfden tyd worden aaugedaan, koomen. ons de voorwerpen enkeld voor, omdat wy de gewoonte hebben aangenoomen om dezelve zodanig te oordeelen. Maar zo de beelden der voorwerpen op deelen van. het netvlies vallen, die gewoonlyk niet te famen en terzelfder tyd worden aangedaan, dan fchynen ons de voorwerpen dubbeld omdat wy de gewoonte niet hebben* aangenoomen, om dat gevoel of die aandoening, die niet de gemeene aandoening is, te verbeteren; wy zyn dan in het geval van een kind, 't welk eerft begint tezien, en 't welk inderdaad de voorwerpen eerft dubbeld oordeelt. De Hr, Cheselden verhaalt in zyne Ontleedkunde bladz. 324. „ Dat een man, door het uit„ werkzel van een flag aan 't hoofd, fcheel geworden zynde, de voorwerpen, ge„ duurende. een zeer langen tyd, dubbeld zag, maar dat hy allengs leerde de zul* „ ken, die hem gemeenzaamft waren, als enkelde te oordeelen, en dat hyeindelyk, „ na veel tyds, dezelve allen enkeld oordeelde, gelykte voren, fchoon zyne oogeu „ fteeds de kwaade gefteldheid behielden, welke de flag veroorzaakt hadt". Btwyft dit insgelyks niet duidelyk , dat wy inderdaad de voorwerpen dubbeld zien, en dat het niet dan door de gewoonte is, dat wy dezelve enkeld oordeelen. En zo men vraage, waarom de kinders zo weinig tydsnoodig hebben ötn dezelve enkeld te oordeelen, terwyl menlchen van meer gevorderde jaaren daar zo veel tyds aan befteeden moeten, wanneer het hun by toeval gebeurt dezelve dubbeld te zien, gelyk in het voorbeeld, dat wy zo aanftonds hebben bygebragt, kan men antwoorden , dat, dewyl de kinders geene heblykheid hebben, ftrydig met die, welke zy verkrygen, en dus niets behoeven te verleeren, zy ook minder tyd behoeven om hunne gewaarwordingen te verbeteren; maar dat perfoonen, die geduurende 20, 30, of 40 jaaren,"de voorwerpen enkel gezien hebben, omdat zy op twee, aan malkander, beantwoordende deelen van het- netvlies vielen, en die dezelve thans dubbeld zien, omdat zy niet meer op. die zelfde deelen vallen, het nadeel hebben van eene heblykheid, ftrydig met die, welke zy willen verkrygen, en dat 'er mis? fchien eene oeffening van 20, 30, of 40 jaaren noodig is, om de voetfpooren dies oude heblykheid van oordeelen te vernietigen; en men kan gelooven, dat, zo oude lieden eene verandering in de rigting der gezigt aflen van het oog overkwam y sn dat zy de. voorwerpen dubbeld zagen, hun leven niet lang genoeg zou zyn 02i>  VAN DEN MENSCtf. hun oordeel te verbeteren, en de fpooren der eerfte heblykheid uit te willenen, en dat zy bygevolg al het overige van hun leven de voorwerpen dubbeld zouden zien. Wy kunnen door het zintuig des gezigts geen denkbeeld altoos van de afftanden maaken; zonder het gevoel zouden alle de voorwerpen ons toefchynen in onze oogen te zyn, omdat de beelden dier voorwerpen daar inderdaad zyn; en een kind, dat nog niets heeft aangeraakt, moet eveneens aangedaan worden, als of alle die voorwerpen in hem zeiven waren; hy ziet dezelve alleenlyk grooter of kleiner, naardat zyzyne oogen naderen, of zig daar van ververren; een vlieg, die zeer naby zyn oog koomt, moet hem een dier van eene vervaarlyke grootte toefchynen; een paard of koe, die ver van hem af is, fchynt hem kleiner dan de Vlieg; dus kan hy door dit zintuig geene kennis van de betreklyke grootte der voorwerpen hebben, omdat hy geen denkbeeld heeft van den afftand op welken hy die ziet. Het is niet dan na den afftand gemeeten te hebben, door de hand' uit te fteeken, of door zyn lighaam van de eene plaats naar de andere over te brengen, dat hy dat denkbeeld van den afftand en van de grootte der voorwerpen kanverkrygen; vóór deze ondervinding of meeting kent hy dien afftand geheel niet, en kan hy de grootte van een voorwerp niet beoordeelen dan door die van het beeld, 't welk het in zyn oog formeert. In dit geval wordt het oordeel van de grootte niet opgemaakt dan uit de opening of wydte van den hoek door de twee uiterfte ftraalen van het bovenfte en van het benedenfte gedeelte van het voorwerp geformeerd; bygevolg moet hy alles, wat naby is, groot, en alles, wat ver van hem is, klein oordeelen. Maar nadat hy die denkbeelden van afftand door het gevoel gekreegen heeft, begint het oordeel van de grootte der voorwerpen zig te verbeteren, men verlaat zig niet meer op de eerfte gewaarwording, die wy door de oogen krygen, om die grootte te beoordeelen, men tragt den afftand te kennen, menpoogt terzelfder tyd het voorwerp door zyne gedaante te herkennen , en-men oordeelt vervolgens over deszelfs grootte. Het is niettwyffelagtig, of, m ccn gelid van zoldaaten, de eerfte, welken ik on* derftel zeer digt by ons te zyn, ons veel grooter zoude toefchynen dan de laatfte, zo wy hierover alleenlyk uit het gezigt oordeelden, en zo wy door de gewoonte riet geleerd hadden, om het zelfde voorwerp, of om gelyke voorwerpen, welken wy op verfchillende afftanden zien, als even groot te oordeelen; wy weeten, dat de laatfte zoldaat een zoldaat is, gelyk de eerfte, en hier uit oordeelen wy hem ftraks van dezelfde grootte te zyn, gelyk wy oordeelen zouden, dat de eerfte fteeds dezelfde grootte behouden zoude, fchoon hy van het een naar het ander einde van het gelid verplaatft wierdt; en gelyk wy de gewoonte hebben, om hetzelfde voorwerp altoos even groot te oordeelen op alle afftanden, op welken wy deszelfi gedaante gemaklyk onderfcheiden kunnen, zo bedriegen wy ons nooit omtrent deze grootte, dan wanneer dezelve al te wyd wordt, of ook wanneer de tufTchenruimte van dien afftand niet in de gewoone rigting is; want een afftand houdt op voor ons gewoon te zyn, zo dik wils dezelve te groot wordt, of zo dikwils wy dien, in plaats van horizontaal of op den gezigteinder aan, van om hoog naar om lnag, of van om laag naar- om hoog, meeten. De eerfte denkbeelden van vergelyking der grootte tuflehen de voorwerpen hebben wy gekreegen door den afftand; dier voorwerpen met betrekking tot ons en tot malkanderen, 't zy met de hmdv 1 zy met het lighaam, onder 't gaan te meeten, Gelyk nu alle deze.prosfneerain* A3  6 DE NATUURLYKE HISTORIE gen, waardoor wy de denkbeelden van grootte, welke het zintuig des gezigts ons gaf, verbeterd hebben, horizontaal genoomen zyn, zo hebben wy dezelfde heb« lykheid niet kunnen verkrygen, om de grootte der verhevene of laage voorwerpen boven of beneden ons te meeten, omdat het niet in deze rigting is, dat wy dezelve door het gevoel gemeeten hebben; en het is ter dezer oorzaake, het is by mangel van gewoonte om de afftanden in deze rigting te beoordeelen, dat wy, ons boven op eenen Iioogen toren bevindende, de menlchen en dieren veel kleiner zien, dan wy dezelve zien zouden op een gelyken afftand, die horizontaal, dat is te zeggen in de gewoone rigting, ware. . Het is op dezelfde wyze met een weerhaan, of met een bal, welken men boven op eenen toren ziet; die voorwerpen koomen ons veel kleiner voor, dan wy dezelve inderdaad oordeelen zouden te zyn, zo wy hen in de gewoone rigting, en op denzelfden afftand, horizontaal befchouwden, als wy dezelve nu vertikaal, dat is van onderen naar boven, zien. Schoon men zig, met een weinig opmerking, ligtelyk overreed en kan wegens de waarheid van alles wat wy ten opzigte van het zintuig des gezigts ter nederftellen, zal het egtèr niet ondienftig zyn hier de ftukken by te voegen, welke deze. befchouwing beveiligen kunnen. De Hr. Cheselden, beroemd Heelmeefter te Londen, een jongman van dertien jaaren, die van zyne geboorte af blind geweeft was, de katarakt geligt hebbende, hadt het genoegen van hem het gezigt te doen bekoomen, en maakte van deze gunftige gelegenheid gebruik om de manier waar te neemen, hoe deze jongeling begon te zien, welke waarneemingen hy vervolgens inde Philofopbifche Transa&ies No. 402; en in het 39 Vertoog, volgens de ïNederduitfche uitgave, van den Snapper, met zyne aanmerkingen over dit onderwerp, mededeelde. De jongeling, fchoon blind, was het egter niet geheel en volftrektelyk; gelyk de blindheid van eene katarakt voortkwam, zo bevondt hy zig in den itaat van .alle blinden van die foort, die altoos dag en nagt onderfcheiden kunnen ; hy onderfcheidde zelfs met een fterk licht het zwart, het wit, en het leevendig rood, 't welk men fcharlaken noemt, maar hy kon dc gedaante der dingen op geenerlei wyze zien of onderfcheiden; men ftelde de operatie eerft flegts aan eén zyner oogen te werk. Toen hy eerft begon te zien, was hy zo verre af van op eenigerhande wyze over de afftanden te kunnen oordeelen, dat alle voorwerpen, zonder onderfcheid, zyne oogen aanraakten, (dit was de uitdrukking waar van hy zig bediende) even als de dingen, welke hy voelde, zyn vel aanraakten. De voorwerpen, die hem het meeft vermaak gaven, waren die, welker oppervlakte glad en effen, en welker figuur regelmaatig was, fchoon hy nog geen oordeel konde vellen over derzelver gedaante, noch zeggen, waarom zy hem aangenaamer voorkwamen dan de andere. Hy hadt, geduurende den tydzyner blindheid, alleenlyk zulke flauwe denkbeelden gehad van de kleuren, welke hy toen met een fterk licht onderfcheiden konde, dat zy geene genoegzaame fpooren hadden overgelaaten om die te onderfcheiden, toen hy dezelve wezendlyk zag; hy zeide, "dat de kleuren, welke hy toen zag, dezelfde niet waren als die, welke hy eertyds gezien hadt, hy kende de gedaante niet van eenig voorwerp, en hy onderfcheidde het ééne ding van het ander niet, hoe verfchillende van figuur of grootte dezelve wezen mogten; wanneer men hem de dingen toonde, welke hy te voren door het gevoel onderkende, beichouwde hy die met]oplettendheid, en nam dezelve zorgvuldig waar, om hen op een anderen tyd te onderkennen, maar gelyk hy al te veel voorwerpen te-  VANDENMENSCH. f vens te onthouden hadt, vergat hy het grootfte gedeelte, en in het begin, dat hy, gelyk hy zig uitdrukte, de voorwerpen leerde zien en kennen, vergat hy duizend dingen tegen dat hy één onthieldt. Hy ftond zeer verwonderd, dat die dingen, daar hy't meeft van gehouden hadt, niet die waren, welke zig de aangenaamfte voor zyne oogen vertoonden; hy verwagtede die perfoonen de fchoonfte te vinden , welken hy meeft beminde. Daar verliepen meer dan twee maanden, voordat hy konde onderkennen, dat de fchilderijen vafte lighaamen vertoonden; tot aan dien tyd toe hadt hy dezelve alleenlyk befchouwde als verfchillend gekleurde vlekken, of oppervlaktens, die geen ander onderfcheid hadden, dan "dat de verwen verfcheiden waren, maar toen hy begon te herkennen, dat deze fchilderijen vafte lighaamen vertoonden, verwagtte hy inderdaad vafte lighaamen te vinden, en hy ftondt verbaafd, toen hy de deelen, die door het licht en de fchaduwe hem rond en ongelyk waren voorgekoomen, bevoelende, dezelve plat en effen , gelyk als het overige, bevondt. Hy vroeg, welk dan het zintuig ware, dat hem bedroog? of hy die misleiding aan het gezigt of aan het gevoel te wyten hadt ? Men toonde hem toen een portretje van zyn vader, dat in eene orlogie kas van zyne moeder lag, hy zeide, dathy wel bemerkte, dat het de gelykenis van zyn vader was, maar hy vroeg met eene groote verbaafdheid, hoe het rnogelyk ware , dat zulk een groot aangezigt in zo kleine plaats beflooten konde worden? Dat fcheen hem even onmogelyk als een fchépel binnen in een pint te plaatfen. In. den beginne konde hy maar een zeer flauw licht verdraagen, en hy zag alle voorwerpen1 ten uiterften groot, maar naarmaate hy meer voorwerpen zag, die inderdaad grooter waren, oordeelde hy de eerfte kleiner; hy dagt dat 'er niets was buiten de grenzen van 't geen hy zag; hy wift wel, dat de kamer, waarin hy zig bevondt, flegts een gedeelte van het huis was, ondertuflehen konde hy niet begrypen hoe het huis grooter konde fchynen dan zyn kamer. Voor dat men hem de operatie gedaan hadt ftelde hy zig geen groot vermaak voor van het nieuwe zintuig, 't welk men hem beloofde, en hy was nergens door getroffen, dan door het voordeel 't welk hy hebben zoude van leezen en fchryven te kunnen leeren; hy zeide, by voorbeeld, dat hy geen meer vermaak kon hebben van in den tuin te wandelen, wanneer hy dat zintuig zoude hebben, dan hy nu reeds hadt, omdat hy daar vrijelyk en gemaklyk in wandelde, en alle deszelfs verfchillende plaatfen kende; hy hadt zelfs zeer wel opgemerkt, dat zyn ftaat van blindheid hem een voordeel boven de andere menfchen hadt gegeeven, een voordeel 't welk hy langen tyd behieldt, nadat hy het zintuig des gezigts bekoomen hadt, 't welk was van in den donker gemaklyker en veiliger te kunnen gaan, dan zy die zien; maar toen hy begonnen hadt zig van dit nieuw zintuig te bedienen, was hy verrukt van vreugde, hy zeide dat yder nieuw voorwerp eene nieuwe welluft voor hem was, en dat zyn vermaak zo groot was, dat hy het niet konde uitdrukken. Een jaar daar na bragt men hem naar Epfom, alwaar een zeer fchoon en uitgeftrekt gezigt is, hy fcheen betoverd van dat toneel, en hy noemde dat eene nieuwe wyze van zien. Men deedt hem dezelfde operatie op het ander oog meer dan een jaar na het eerfte, en dezelve gelukte eveneens, hy zag met dit tweede oog op de voorwerpen eerft veel grooter, dan hy dezelve met het ander zag, maar evenwel zo groot niet, als hy die met het eerfte oog gezien hadt; en toen hy het zelfde voorwerp met beide oogen tevens befchouwde t, zeide by5 dat het hem eens zo groot voorkwam, dan met zyn één oog alleen»  8 DE NATUURLYKE HISTORIE maar hy zag het niet dubbel of ten minften konde men zig niet verzekeren, dat hy de voorwerpen eeril dubbeld hadt gezien, toen men hem het gebruik van zyn tweede oog bezorgd hadt. .. . De Hr. Cheselden verhaalt eenige andere voorbeelden van blinden, die zig niet herinnerden ooit gezien te hebben, en aan welken men dezelfde konft-bewerking hadc gedaan; en hy verzekert, dat zy, toen zy begonden teleeren zien, dezelfde dingen gezegd hadden, als de jongman, daar wy zo aanftonds van fpraken, maar inderdaad minder omftandig en nauwkeurig, en dat hy aan hen allen hadt waargenoomen, dat, gelyk zy hunne oogen in den tyd hunner blindheid! niet hadden behoeven te beweegen, zy eerft zeer belemmerd waren om dezelve te draaijen, en tot eenig byzondervoorwerp te rigten, en dat het niet dan allengs, by trappen, en na verloop van eenigen tyd, was, dat zy hunne oogen leerden bellieren, en op de voorwerpen veftigen, welken zy befchouwen wilden, (a) Wanneer, wy door byzondere omftandigheden, geen juift denkbeeld van den afftand kunnen hebben, en over de voorwerpen niet kunnen oordeelen dan uit de grootte van den hoek, of liever van het beeld, 't welk zy in onze oogen formeeren, bedriegen wy ons noodzaaklyk over de grootte dezer voorwerpen. Elk heeft ondervonden, dat hy des avonds of des nagts reizende een ftruwel daar hy digt by is, voor een grooten boom neemt, daar hy meent nog verre af te zyn, of wel, men neemt een grooten boom, daar men verre af is, voor een ftruwel daar wy digt by zyn; op dezelfde wyze zal men, zo men de voorwerpen niet kent door hunne gedaante, en zo men door dit middel geen denkbeeld van den afiland kan hebben , zig noodwendig vergiffen; eene vlieg, die met fnelheid op eenige duimen afftands voor onze oogen voorby zal vliegen", zal ons in dit geval een vogel toefchynen, die op een zeer grooten afftand ware; een paard, dat, in 't midden van een ftuk lands in beweeging is, en eene gelyke houding heeft, als, by voorbeeld, een fchaap, zal ons niet grooter toefchynen dan een fchaap, zo lang wy niet herkennen, dat het een paard is, maar zodra wy het daar voor herkend hebben, za! het ons, op het oogenblik, zo groot voorkoomen als een paard, en wy zullen terftond ons eerfte oordeel verbeteren. ■ . , Zo dikwils dan als men zig des nagts in onbekende plaatfen zal bevinden, alwaar men over den afftand niet zal kunnen oordeelen, en alwaar men de gedaante der dingen, teroorzaake van de duifterheid, niet zal kunnen onderfcheiden, zal men in gevaar zyn van yder oogenblik in dwaaling te vallen ten opzigte van de oordeelen ,* welke men zal vormen over de voorwerpen, die zig vertoonen; het is hiervan , dat de angft, dat de foort van inwendige vrees, voortkoomt, die bykans alle menfchen in de duifternis bevangt;,het is hier op dat de verfchyning vanlpooken, en reusagtige gedaanten, welken zo veele menfchen zeggen gezien te hebben fteunt. Men antwoordt hun gemeenlyk, dat die figuuren in hunne verbeelding waren, ondertuflehen kunnen zy wezendlyk in hunne oogen geweeft zyn, en 3 het la) Men zal eene menigte opmerkelyke byzonderheden over de bliadgeboornen vinden in een klein Werkie, waar van de ticel is: Lettres jur les aveugles, a l'ufage de ceux qm voymt, attriïveaM Diderct. De Schryver heeft daar eene zeer fyne en waare üvernatuurkunde m verfpreid. waardoor hy reden geert van alle de verfchillende aandoeningen, welke de voiftiekte berooving dés gezigts in een meofch moet voortbrengen.  VAN DEN MENSCH. 9 het is zeer mogeiyk, dat zy in der waarheid gezien hebben het geen zy zeggen gezien te hebben; want het moet, zo dikwils men over een voorwerp niet kan oordeelen, dan door den hoek, welken het zelve in het oog maakt, noodzaaklyk gebeuren, dat dit onbekend voorwerp geftadig grooteren grooter wordt, naarmaate men daar nader by koome; indien het dan aan den aanfchouwer, die niet kan onderkennen wat hy nu ziet, noch oordeelen op welken afftand hy het ziet, in 't eerft heeft gefcheenen de hoogte van eenige voeten te hebben, toen hy op een afftand van twintig of dertigfchreeden was, moet het noodwendig verfcheiden roeden fchynen, wanneer hy daar maar eenige voeten af zal wezen, het welk hem inderdaad moeft verbaazen en vervaaren, tot dat hy eindelyk het voorwerp feiakê of herkenne; want op het eigen oogenblik als hy zal herkennen wat het zy, zal dat voorwerp, 't welk hem reusagtig voorkwam, eensklaps verminderen, en zal hem voorkoomen niet meer dan zyne wezendlyke grootte te hebben; maar zo men vlugt, of zo men niet durft naderen, is het zeker, dat men geen ander denkbeeld van dit voorwerp zal hebben dan dat van het beeld, 't welk het in ons 005 formeerde, en dat men wezendlyk eene reusagtige figuur, die door haare grootte1"of gedaante verfchrikiyk was, gezien zal hebben. Het vooroordeel van fpooken is derhalven in de Natuur gegrond, en die vertooningen hangen, gelyk de Philofophen denken, niet eeniglyk yan de verbeelding af. _ Wanneer wy geen denkbeeld van den afftand kunnen maaken door de vergelykmg dertuflchenruimte, die tuflchen onsen de voorwerpen is, tragten wy de gedaante dier voorwerpen te herkennen, om over hunne grootte te oordeelen; maar wanneer wy die gedaante kennen, en wy terzelfder tyd verfcheiden gelyke voorwerpen, en die dezelfde gedaante hebben, zien, oordeelen wydat die," welke de meeft verlichte zyn, naait by ons, en dat integendeel de donkerfte verft van ons zyn, en dat oordeel brengt zomtyds zonderlinge dwaalingen en fchynbaarheden voort. In eene opvolging van voorwerpen op eene regte lyn gefchikt, gelyk by voorbeeld de lantaarnen langs ccne lange en regte ftraat of graft, van welker" afftand of nabyheid wy met kunnen oordeelen dan door het meer of minder licht, 't welk zy ons oog toezenden, gebeurt het dikwils, dat men alle die lantaarnen ter regter in plaats van ter Imker, zydeziet. Men kan deze proef ligtelyk neemen wanneer men van Verfailles naar Parys koomende zyn oog op de lantaarns, op eenigen afftand, by voorbeeld van eene halve myi, veftigt, en men zal de waarheid van myne verzekering ondervinden. Die verandering van plaatfing van de linker naar de regter zyde is eene bedriegelyke vertooning, en welke voortgebragt wordt door de oorzaak, die wy hebben aangeweezen; want gelyk de aanfchouwer geen ander kenmerk heeft van den afftand, op welken hy zig van die lantaarnen bevindt, dan de hoeveelheid lichts, welk hy daar van ontvangt, zo oordeelt hy dat het flikkerendfte dier lichten het eerfte is, en dat, daar hy zig naaft by bevindt; zo het nu gebeurt, dat de eerfte lantaarns duifterer zyn, of zo 'er in den regel dier lichten maar één zy, dat meer flikkert en leevendiger fchynt dan de andere, zal dit ieevendiger licht den aanfchouwer voorkoomen, als ware dat het eerfte van de ry, en hy zal aanftonds oordeelen, dat de andere, die wezendlyk voor het zelve ftaan, daar agter zyn. Deze fchynbaare verplaatfing nu kan niet gefchieden, of liever kan zig niet tekenen, dan door de verandering van derzelver ichikking, of door eene ver111. Deel. ft  \o DE NATUURLYKE HISTORIE plaatfing van de linker naar de regrer zyde; want in eene lange ry van voorwerpen het geen agteris te oordeelen vóór te zyn, is aan de regter zyde te zien her geen aan de linker, of aan de linker hei geen aan de regter zyde was. Zie daar de voornaarafle gebreken van het zintuig des gezigts, en eenigen der dwaaïingenj welke door die gebreken voortgebragt worden. Laat ons thans de natuur, de eigerfehappen, de ukgeftrektheid, van du verwonderlyk werktuig, waar mede wy met de verft at zynde voorwerpen gemeenfchaphebben,onderzoeken. Het gezigt is niet dan eene lóort van gevoel, maar zeer verfchillende van het gewoon gevoel: om een ding met het lighaam of met de hand te voelen of te raaken, moeten wy tot het zelve, of moet het zelve tot ons, naderen, op dat wy in ftaat mogen zyn van het te betaften, of daar tegen te drukken; maar wy kunnen het met 'de oogen raaken op welken afftand het wezen moge, mits dat het eene genoegzaanie hoeveelheid lichts te rug konne zenden, om indruk op dat werktuig te maaken, of wel, dat het zig daar in ondereen merkbaaren hoek tekenen konne. De kleinfle hoek, onder welken de menfchen de voorwerpen kunnen zien, is van omtrent een minuut, of het zeftigfte deel van een graad, daar zyn weinige oogen, die een voorwerp onder kleiner hoek gewaarworden kunnen; die hoek geeft voorden grootften afftand, waarop de befte oogen een voorwerp bemerken kunnen, omtrent 3436 maal de middellyn van dat voorwerp; by voorbeeld, men zal op een afftand van 34^6 voeten ophouden een voorwerp, dat een voet hoog en een voet breed is, te kunnen zien; men zal een menfch, vyf voeten hoog, on een afftand van 17,180 voeten, of van eene myl en een derde van eene myl, niet meer kunnen zien , zelfs onderfteld zynde dat die voorwerpen van de Zon verlicht worden. Ik geloof, dat deze begrooting, wegens de dragt of het bereik der oogen, eer te fterk dan te zwak is, en dat 'er inderdaad weinige menfchen zyn, die de voorwerpen op zulke groote afftanden gewaar kunnen worden. ■ Maar het is 'er verre af, dat men door deze begrooting een juift denkbeeld hebbe van de kragt en de uitgeftrektheid van het bereik onzer oogen; want men moet hier op eene wezendlyke omftandigheid acht geeven, welker befchouwing, in het algemeen genoomen, zo 't my voorkoomt, ontfnapt is aan de Auteuren, die over de Gezigtkunde gefchreeven hebben; te weeten, dat de dragt der oogen vermindert of vermeerdert, naarmaate van de hoeveelheid lichts die ons omringt, fchoon men onderftelle, dat het licht van het voorwerp altoos het zelfde blyve; zodat, indien het zelfde voorwerp, 't welk wy des daags zien, op den afftand van 3456 maal zyn middellyn, geduurende den nagt omringd bleef van dezelfde hoeveelheid lichts, daar het over dag van befcheenen wierdt, wy het zelve zouden kunnen bemerken op eenen afftand honderdmaalen grooter dan de eerfte; op dezelfde wyze als wy het licht van eene kaars des nagts meer dan twee mylen ver kunnen zten, dat is te zeggen, onderftel'ende den diameter van dar licht de grootte van een duim re zyn, op meer dan 316,800 maal de lengte van die middellyn, daar men dat lichr op den dag, en inzonderheid, op den middag, op niet meer dan tien of twaalf duizendmaal de lergte van zyne middellyn, dat is op niet meer dan tweehonderd toifes, zal ewaar worden, zo wy het zelve onderftellen, zo wel als onze oogen, door hc:licht der zonne befcheenen te worden. Het is eveneens met een fchitn-rend voorw rp, waarop het licht der zonne met leevendigheid te rug gekaaid wordt, men kan het  VANDENMENSCH. „ zelve over dag bemerken op een afftand drie of viermaal grooter dan de andere voorwerpen, maar zo dat voorwerp des nagts beftraald wierdt door hetzelfde licht als het over dag geweeft was, zouden wy het op eenen oneindig grooten, aft and gewaarworden dan wy de andere voorwerpen ontdekken; men moet dlr hl ven beflmten, dat de dragt der oogen veel grooter is dan wy eek onderleid hebben en dat de oorzaak, die ons belet de verre af zynde voorwerpen te zien, minder het gebrek van licht, ot de kleinheid van den hoek is onder welken zy zig ü ons ooa tekenen, als de overvloed van dat licht in de voorwerpen, die tuflbhen beiden en in die, welke naaft byonsoog, zyn, die eene leevendiger gewaarwording veroorzaaken, en verhinderen, dat wy de zwakkere aandoening, die de verder aSvndvoorwerpen maaken, niet bemerken. De grond van het oog is als een doek wsïr op zig de voorwerpen tekenen; dit doek heeft fchitterender, meer verlichte fter ker gekleurde, deelen dan het overige; wanneer de voorwerpen zeer verre afWn kunnen zy niet dan door zeer zwakke fchaduwingen vertoond worden dewelke verdwynen wanneer zy omringd zyn van het leevendige en fterke licht, waarmede zig de naaft by zynde voorwerpen fchilderen; die zwakke fchaduwing deSen die flauwe nuance, is onmerkbaar en verdwynt in de fchilderv■ maar zo d nabyzynde en tuflchen beiden ftaande voorwerpen alleenlyk ee? flauwer uJ dan dat van het verre afzynde voorwerp, afzenden, gelyk dat in den donker gebeurt terwyl men eene kaars befchouwt, dan is de fchaduwing van het verre afzynde voorwerp leevendiger dan die der nabyzynde voorwerpen, zy is de'halven als dan merkbaar, en vertoont zig in de fchildery, fchoon zy zefs^eel zwakker ware dan te voren. Hieruit volgt, dat men, zig in den donker plaa fendl van eene lange zwartgemaakte pyp een verrekyker zonder glas kan maaken, welker ui" werkze szeer aanmerkelyk zouden zyn by den dag gebezigd. Het is om deze reden ook dat men van den grond van een put of diepe kelder de ftarren op vollen middag kan zien, het welk den Ouden reeds bekend was, gelyk blykt uit die XS van Aristoteles, men kan door eene gevouwen hand of doo/eene buffverder " ™n-Zom™S™ zie«zelfs de ftarren van onderen uit een diepen puTol?kuiP (!) Men mag dan verzekeren, dat ons oog gevoeligheid genoeg hebbe, om op eene merkbaare wyze getroffen en aangedaan te worden door voorwerpen, d e fle'ts eene fekonde en nog minder dan eene lèkonde, zouden maaken, wanneer de^ze voorwerpen flegts even veel licht op het oog zouden te rug kaatfen of 2hetzeive zonden, als zy afftuiteden, toen zy onder een hoek van eene minuut w erden Waargenoomen en dat bygevolg het vermogen van dit werktuig grooïrTdan het in den eerften opflag fchynt; maar zo deze voorwerpen, zondS an eLte? hoek te maaken, eene meerdere kragt of leevendigheid van 1 et licht Ldden zou den wy dezelve nog veel verder bemerken. ' Daar zyn derhaïven drie zaaken in aanmerking te neemen, om den afftand te bepaalen op welken wy een verre af zynde voorwerp bemerken kunnen de eerfte is, de grootte van den hoek, dien het zelve in ons oog maakt; de tweed, de trap van icht der nabuurige en tuflchen beiden liggende voorwerpen welken men terzelfder tyd ziet, en de derde de fterkte des lichts vanItevooTw^^ MlStcSi. aZ^Lfiftukm **» g*M ***** interim B a  12 DE NATUURLYKE HISTORIE elke dezer oorzaaken heeft haaren invloed op de uitwerking van het zien, en het is alleenlyk door dezelve te waardeeren en te vergelyken, dat men, in alle gevallen den afftand kan bepaalen , waarop men zulk of zulk een voorwerp in het byzon'der zien kan. Wy kunnen een duidelyk bewys geeven van dien invloed, welken de fterkte des lichts op het zien heeft. Men weet dat de verrekykers en de mikroskoopen werktuigen zyn van dezelfde foort, die beide den hoek vermeerderen, onder welken wy de voorwerpen gewaar worden 't zy, dat zy inderdaad zeer klein zyn, 't zy dat zy ons zodanig voorkoomen', teroorzaake van hunnen verren afftand; waarom maaken dan de verrekykers zo weinig uitwerking in vergelyking der vergrootglazen, dewyl de langrte. eii befte verrekyker het voorwerp nauwelyks duizendmaal vergroot, daar een goed mikroskoop het zelve een millioenmaalen, en meer, fchynt te vergrooten'^ Het is klaar dat dit verfchil niet koomt dan van de leevendigheid des lichts, en dat, zo men 'de verre afzynde voorwerpen van een bykoomend licht konde voorzien, gelyk men de voorwerpen verlicht, welken men voor het mikroskoop wil waarneemen men dezelve inderdaad oneindig beter zoude zien, fchoon men dezelve onder den zelfden hoek befchouwde, en dat de verrekykers het zelfde uitwerkzel zouden hebben op de verre af zynde voorwerpen, als de mikroskoopen op de kleine voorwerpen hebben. Maar het is hier de plaats niet om my uit te breiden over de nuttige en gebruikelyke gevolgen, welke men uit deze aanmerking trekken kan. > ■ . Het bereik des gezigts, of de afftand waarop men het zelfde voorwerp zien kan, is vry zeldzaam het zelfde voor yder oog; daar zyn weinige lieden, welker beide oo^en even fterk zyn. Wanneer deze ongelykheid van fterkte tot een zekeren trap klimt, bedient men zig llegts vane'énoog, dat is te zeggen, van dat, daar men beft mede ziet; het is deze ongelykheid in de dragt of het bereik des gezigts, t welk men in de oogen heeft, waardoor het fcheel zien wordt voortgebragt; gelyk ik -retoond heb in myne Verhandeling/^ k furabUmt, die in de Gedenkfchnften. van de Akademieder Weetenfchappen van't jaar 1743 te vinden is. Wanneer de beide oogen van eene gelyke fterkte zyn, en men het zelfde voorwerp met de twee oogen hefchouwt, fchynt het, dat men het zelve eens zo goed dan met één oog moeftzien; ondertuflehen blykt de gewaarwording, die uit dez^twee foorten van zien fpruit, dezelfde te zyn, daar is geen merkbaar verfchil tuflchen de aandoeningen door de eene en andere wyze van zien voortgebragt, en men heeft, na daarover proeven genoomen te hebben, bevonden, dat men met twee oogen , beiden fterk beter zag dan met één , maar dat het verfchil flegts een dertiende gedeelte haaien konde (a), zodat men. met twee oogen het voorwerp ziet, als of het van dertien gelyke lichten befcheenen wierdt, daar wy het zelfde voorwerp met één oog, alleenlyk zien, als of het maar van twaalf lichten befcheenen wierdt. Waarom vindt men hier zo weinig vermeerdering? Waarom ziet men niet eens zogoed met twee oo derfcheidenlyk bevatten kunnen; en dat zy bygevolg, betrekkei vk tot deze eenheid, alle de voorwerpen kleiner oordeelen dan andere menfchen. Men verklaart de oorzaak van het kort gezigt op eene vry voldoende wyze door deal tegrooteopblaazing van de (traalbuigende vogten des oogs;maar die oorzaak is niet de eenige, en men heeft menfchen gezien , die door eenig toeval eensklaps byziende zyn geworden, gelyk die jongman, waar van de Hr. Smith fpreekt in het tweede deel zyner Gezigdcunde. die eensklaps byziende wierdt toen hy uiteen koud bad kwam, waarin hy zig egter niet geheel neder gedompeld hadt, en hy was van dien tyd af verpligt eeu holrond glas te gebruiken. Men zal niet zeggen, dat het kryllaüyne en het £ 3<  14 DE NATUURLYKE HISTORIE waterige vogt eensklaps genoeg hebben kunnen zwellen, om dit verfchil in het gezigt voort te brengen, en fchoon men dit zelfs onderftellen wilde, hoe zal men begrypen , dat die aanmerkelyke opblaazing, en die in een Oogenblik is voortgebragt, fteeds even zeer heeft kunnen aanhouden? Inderdaad kan het kort gezigt even goed voortkoomen van de betreklyke plaatfing der deelen van het oog, inzonderheid van het netvlies, als van de gedaante der ftraalbuigende vogten; het kan voortkoomen van eene mindere gevoeligheid in het netvlies, van eene mindere opening in den oogappel, enz. Maar het is waar, dat, voor deze twee laatfte foorten van kort gezigt de holronde glazen nutteloos, en zelfs fchadelyk, zullen zyn; zy, die zig in de twee eerfte gevallen bevinden, kunnen 'er zig met vrugt van bedienen; maar zy zullen met het holrond glas, zelfs met dat, 't welk beft voor hun gefchikt zy, de voorwerpen nooit zo onderfcheidenlyk, noch ook zo verre, kunnen zien, als andere menfchen dezelve met de bloote oogen zien; omdat, gelyk wy gezegd hebben , alle lieden, die een kort gezigt hebben, de voorwerpen kleiner zien dan anderen ; en wanneer zy gebruik maaken van een holrond glas, zullen zy ophouden te zien, zodra dat beeld te klein zal worden om een merkbaar fpoor op het netvlies te maaken,- bygevolg zullen zy nooit van zo verre zien met dit glas als andere menfchen zien met de bloote oogen. De kinders, de oogen kleiner hebbende dan de volwaflen menfchen, moeten de voorwerpen ook kleiner zien, omdat de grootfte hoek, dien een voorwerp in het oog kan maaken, evenredig is met de grootte van den gtond des oogs; en zo men onderftelt, dat de geheele fchildery der voorwerpen, die zig op het netvlies tekenen, van een halven duim is voor de volwaflènen, zal zy flegts van een derde of vierde duim zyn voor de kinderen, bygevolg zullen zy ook zo verre niet zien als de volwaflènen, naardien de voorwerpen hun kleiner voorkoomen, en zy dus noodwendig eer verdwynen moeten; maar gelyk de oogappel der kinderen gemeenlyk breeder is naar evenredigheid van het overige des oogs, dan de oogappel van volwaflen perfoonen, zo kan dat het uitwerkzel, 't welk de kleinheid hunner oogen voortbrengt, gedeeltelyk vergoeden, en hen de voorwerpen wat verder doen bemerken. Het verfchilt egter nog vry wat, dat die vergoeding niet volkoomert zy, want men ziet by de ondervinding, dat de kinders niet van zo verre leezen, of de voorwerpen op zo grooten afftand kunnen zien, als volwaflen perfoonen. Dè cornea, of het hoornagtig vlies des oogs, zeer buigzaam zynde op dezen ouderdom, neemt ligtelyk de noodige bolrondte aan om digter of verder te kunnen zien j en kan bygevolg geene oorzaak zyn van hun korter gezigt, en het koomt my voor, dat dit eeniglyk hiervan afhangt, omdat hunne oogen kleiner zyn. Het is dan niet twyffelagtig, dat, zo alle de deelen van het oog, in den zelfden tyd, eene evenredige vermindering ondergingen, by voorbeeld, de helft, men alle de voorwerpen eens zo klein zoude zien. De oude lieden, welker oogen, zegt men, uitdroogen, moeften korter gezigt hebben, ondertuflehen is net het tegendeel waar, zy zien verder, en houden op van naby onderfcheidenlyk te zien; dit langer gezigt koomt dan niet eeniglyk van de vermindering of verplatting van de vogten des-oogs, maar eerder van eene verandering der plaatfing tuflchen deszelfs deelen, gelyk tuflchen het hoornagtig vlies en het kriftallyne vogt, ofwel tusfchen het glazen vogten het netvlies; het welk men ligtelyk kan begrypen met te  VAN DEN MENSCH. ,5 onderftellen, dat het hoornagtig vlies vafter wordt naarraaate men in jaaren vordert; want dus kan het zelve zig niet zo gemaklyk fchikken, noch die groote bolrondte aanneemen, die noodig is on de voorwerpen van naby te zien, en wat platter zynde geworden, door het opdroogen, in den onderdoni, is dit alleen genoeg, om de verre al zynde voorwerpen verder te kunnen zien Men moet twee hoedanigheden in het zien onderfcheiden, 'welken men doorgaands als céne en dezelfde beichouwt. Men verwart het klaar of helder o-ezigt <©> DE NATUURLYKE HISTORIE VAN DEN MENSCH. Hei zintuig van het Gehoor. %<*2&xWj etyk ^et zintuig des gehoors dit gemeen heeft met dat des gezigts, dat het *■ G % ons de gewaarwording geeft van verre af zynde zaaken, zo is het aan gelyke j| ? dwaalingen onderhevig, en het moet ons bedriegen, zo dikwils wy de ^ Lid van de Akademie der fraaije Letteren,enz., deelde aan „ de Akademie der Weetenfchappen een zonderling geval mede, 't welk onlangs„ te Chartres gebeurd, en mogelyk nooit te voren gehoord, was. Een jongman ,, van drieen-twintig of vier-en-twintig jaaren, zoon van een ambagtsman, flom „ en doof geboren, begon eensklaps, tot verwondering van de geheele ftad te „ ipreeken Men wift van hem, dat hy, omtrent drie of vier maanden te voren y» het geluid der klokken hadt gehoord, en ten uiterften verwonderd was geweeft » over deze nieuwe en onbekende aandoening; vervolgens was hem eene foort van „ water uit het linker oor geloopen, en hy hadt met beide ooren Volmaakt wél gehoord : hy hadt drie of vier maanden doorgebragt met te hooren. zonder iets te («) Zie de Mémoires de ï Académie, des Sciences, Ahn, 1703,  H, DE NATÜÜRLYO HISTORIE w«r«n zig alleenlyk gewennende om de woorden, die hy verftondt, zagt by " êf^V^d2hit en zig te verfterken in de uitfpraak, en m de denkbeel" den 5^hv m de w^di moeft hegten, eindelyk oordeelde hy ziggenoeg * l^rrd om zvn ftilzwygen af tebreeken, en hy verklaarde, dat hy lprak, - ÖnetSg gebr kkigwas; welhaaft ondervroegen bekwaame Godgeleerden " heT^Si^Svorigeiftaat , en hunne voornaamfte vraagen hepen over God , „ hem wagens zyu vu B , id f kwaadheid der bedryven; hy fcheen " litevffSor™ was, de mis hadt bygewoond, het teken des knus hadt ge- ™7kten zig op zyne kniën geworpen, in de houding van een menfch die bidt " ^nCeSfr nook eenige aandagt op dat alles geflaagen nocheemg denkbeeld " IS te hebben, dat anderen dit met aandagt deeden, hy wift met onderfchet" f^nlvkLt de dood ware, en dagt daar nooit op; hy leide een louter dierlyk " tln Teheel bepaald tot'zinnelyke en tegenwoordige voorwerpen en gt de " Se denkbeelden, welke hy door zyne oogen kreeg, trok hy zelfs uit de " SEÏSbeelden niet alles, wat hy daar uit fcheen te kunnen trek„ vergeijüing Q^e uc dg ft yan e£n menfcb " ^dTo^y^^^ ü 20 ^ ^0efend en befchaafd' „ van den omgaing mec Verre hy door de uiterlyke voorwerpen onver- WJS^AW^^ b™ ™der Jnfchen denkbeelden is ^^^^S^^^ykzvndeQ dooven deze denkbeelden, die ÏSSS^S^iin^ en juifte bevattingen te doen krygen van afgetrokken befchouwinden'enalaemeene denkbeelden. Een doofgeboorne zoude met den tyd, en met ïïuurige hulp kunnen leeren leezen en begrypen alles wat. gefchreever.zoude lorden en bygevolg zelf leeren fchryven, en zig zelfs over de meeft faamgeftelrilnaewikfe Daar zyn'er, zegt men, welker opvoe- de en m&™^S\«£nl\e heeft gade geflagen, om hen tot een punt te brengen , ding men zorgvuld g genoeg neeit g a g & , ^ ^ mt J welk uitfpreeken, niets zoude beter be¬ de beweegmg d« Iwen^£Stuken in den grond met eikanderen hebben, en 1S^^^^^^ kan'vervullen; ondertuflehen koomt hoe verre het een ^ geluiden van binnen in den mond het my y^^L^^^^SuL der tong* welke men niet bemerkt in een ^^^^dW^^^ê^ hierom 00k een d00f en ftom gueboor" neldezewy*^niSdan een Lin"getal ïyllaben, die inderdaad door de bewee- ? 7j° L1 jreartikuleerd worden, zoude kunnen kennen. gT/£n 2ndezeSe een geheel nieuw geval te berde brengen, waarvan ik JLÏiJ^Teweeft bemS De Hr Rodrigue Uï, een Portugeefch, z,g lan- Sfehfemletoeïlegd om de gemaklykfte middelen te vinden, waardoor hy gen tyd hebbende toegucg B y £ft ^ konft dndelyk tot een de dooven en bommen mogt ieer 1 ■ nt yeertien d n zyn fUnr T SS*^^^r\ol^^gmin9 die doof en fto.n geboren en leerling, den"r-^is. de Hr. Pekbire ondernam in de maand uly des ^fSS^i^ lee-, enz; na verloop van vier maanden  V A N D E N MENS C IL 25 fprak hy reeds fyllaben en woorden, en na tien maanden tyds verftondt hy omtrent dertien honderd woorden, en hy fprak die allen vry onderfcheidenlyk uit. Dat onderwys, zo gelukkig begonnen, wierdt door de afwezigheid des leermeesters, geduurende negen maanden, afgebrooken, en hy hervattede het niet weder dan in de maand february 1748; hy vondt ;den leerling minder kundig dan hy hem gelaaten.hadt;: zyne uitfpraak was zeer gebrekkig geworden, en de meefte woorden, welken hy geleerd hadt, warenzyn geheugen weder ontgaan, omdat hy'er met lang genoeg gebruik van gemaakt hadt, om'er diepe en duurzaame indrukzels van te hebben. De Hr. Pereire moeft zyn onderwys, om zo tefpreeken weder op nieuws beginnen in de maand february 1748, en van dien tyd af heeft hy hem tot heden toe, te weeten juny 1749, niet verlasten. Wy hebben dien dooven en (lommen jongman ine'éne onzer Mademifche vergaderingen gehad, men heeft hem verfcheiden vraagen by gefchrift gedaan, hy heeft daar zeer wel op geantwoord , zo wel by gefchrift als mondeling; hy heeft inderdaad eene langzaame uitfpraak en ruwen toon, maar dat kan niet anders zyn, omdat het niet dan'by navo'ging is, dat wy allengs onze werktuigen derfpraak zo verre brengen om nette zagte, en wel geledigde geluiden te formeeren, en gelyk die ftomme en doove jongman zelfs geen denkbeeld heeft van een geluid, en bygevolg nooit eenig behulp heeft kunnen haaien uit de navolging, zo kan zyne ftem niet miflèn eene zekere ruwheid te hebben, welke zyn meefter allengs tot een zeker punt zal kunnen verbeteren. De korte tyd, welken de meefter aan dit onderwys heeft befteed en de vorderingen van den leerling, die inderdaad vlugheid en geeft fchynt te hebben zyn meer dan genoeg om te bewyzen, dat men met konft alle.doof-en ftom-geborenen zo verre kan brengen, dat zy met andere menfchen fpreeken kunnen want ik ben verzekerd, dat, zo men met dezen jongman in den ouderdom van zes of zeven jaaren begonnen hadt, hy tegenwoordig tot het zelfde punt zoude zyn als de dooven, die voormaals gefprooken hebben, en dat hy een even groot getal denkbeelden zoude hebben als andere menfchen doorgaands hebben. É III. Deel, D  ft<5 DE NATUURLYKE HISTORIE DE NATUURLYKE HISTORIE VAN DEN MENSCH. De zintuigen in 't algemeen. HÜSktKSH ef dierlyk lighaam beftaat uit verfcheidene ftoffen van verfchillenden aart, | tt 1 waar van de eene, gelyk de beenderen, het vet, het bloed, de lymh é Pha» enz-» ongevoelig zyn, en waar van de andere, gelyk de vlie2ffis$S$$ zen, en de zenuwen, werkzaame ftoffen fchynen, daar de beweeging van alle de deelen, en de werking van alle de ledemaaten, van afhangen. De zenuwen inzonderheid zyn het onmiddelyk organum des gevoels, 't welk verfcheiden wordt, en van natuur, om zo te fpreeken, verandert volgens derzei ver verfchillende fchikking; zo dat zy volgens haare gefteldheid, plaatfing, en hoedanigheid, verfchillende foorten van gevoel aan de ziel overbrengen, welken men onderfcheiden heeft met den naam van gewaarwordingen, die inderdaad niets gemeens met malkanderen fchynen te hebben. Indien men egter in aanmerking neemt, dat alle deze zintuigen een gemeen onderwerp hebben, en dat zy alle niet zyn dan vliesagtige deelen, verfchillend gefchikt en geplaatft, dat de zenuwen het algemeen organum des gevoels zyn, dat geene andere ftof in het dierlyk lighaam die eigenfchap heeft om gevoel voort te brengen, zal men geneigd zyn om te denken, dat de zintuigen allen een gemeen beginzel hebben, en dat zy niets zynde dan verfchillende gedaanten van dezelfde zelfstandigheid, in één woord, niets anders zynde dan zenuwen, verfchillend geordonneerd en gefchikt, de gewaarwordingen, welke daar uit geboren worden, in den grond ook zo verfchillende niet zyn als zy fchynen. Het oog moet befchouwd worden als eene uitfpanning van de gezigt-zenuw, of liever het oog zelf is niet dan het opengaan of de uitfpreiding van een bundel zenuwen, die meer dan eenige andere zenuw van buiten blootgefteld zynde, ook het leevendigfte en fynfte gevoel heeft. Zy moet derhalven gefchud worden door de kleinfte deeltjes der ftoffe, gelyk als die des lichts, en zy zal ons bygevolg eene gewaarwording geeven van alle de verft afzynde zelfsftandigheden, mits dat dezelve in ftaat zyn om die kleine deeltjes ftof voort te brengen of te rug te kaatfen. Het oor, 't welk zulk een uitwendig werktuig niet is als het oog, en waar in zulk eene groote uitfpreiding van zenuwen geen plaats heeft, zal denzelfden trap van gevoeligheid niet hebben, en zal niet kunnen aangedaan worden door zulke kleine deelen van ftoffe als die van het licht, maar het zal getroffen worden door grovere deelen, gelyk die zyn, welke het geluid formeeren, en het zal ons ook eene gewaarwording van de verre afzynde dingen geeven, welke deze deeltjes der ftof m beweeging kunnen brengen. Gelyk zy veel grover zyn dan die des lichts, en mindere fnelheid hebben, zo zullen zy zig niet dan tot kleine afftanden kunnen uitftrekken, en bygevolg zal het oor ons alleenlyk gewaarwording geeven van dingen, die  VAN DEN MENSCH. ^ minder verre af zyn dan die waar van het oog ons de gewaarwording maar enkd van die * ^Sh>k h Jfr* ÏÏÏ0mï FT da" V°°ri dat het verfchil' * weIk onze zintuigen plaats heeft alleenlyk komt van de meer of min uitwendige plaatfing der zenuwen en van derzelver meerdere of mindere hoeveelheid in de\erfchillende deelendaar de werktuigen uubeftaan; het is om deze reden, dat eene zen uwdoo-Ten'fla*« troffen, of door eene wond onthlonr nn? Hib-urilo Ja ™ j-• n % Se licht, zonder dat het oog dïï «n^taföft J^^^ZT het zaak ook dikwils ruiffchingen en gewaarwordingen fafgSenTeet fcTolZl oor door geene uitwendige klanken getroffen wordt ' Wanneer de kleine deeltjes der lichtende of klinkende ftoffe in zeer groote hoeveelheid vereemgd zyn formeeren zy eene foort vanvaftlighaam^kvericheto foorten van gewaarwordingen voortbrengt, dewelke geene betrekkfog metdee rS fchynen te hebben, want zo dikwils de deeltjes, daar het licht niK • V! groote hoeveelheid zyn, treffen zy niet flegts de raaar die SeheeI  32 DE NATUURLYKE HISTO R I E moet hem zeiven doen fpreeken, om de zaaken daar door aandoenlyker te maaken: Dit wysgeerig verhaal zal kort, en geen nuttelooze uitftap zyn. Ik herinner my, vol vreugd en ontroering, het oogenblik, waarin ik myn „ zonderling bellaan voor de eerfte reize gewaar wierd; ik wilt niet, wat ik was? „ waar ik was? van waar ik was? Ik deed de oogen open; welk eene vermeer' dering van gewaarwordingen! het licht, het hemelgewelf, het groen der aar,', de, het helder water, alles hieldt my bezig, alles trok my, ea gaf my een on„ uitlprekelyk gevoel van vermaak. Ik dagt eerft, dat alle die voorwerpen in my waren, en een gedeelte van my zeiven uitmaakten; ik beveiligde my zeiven in die opkoomende gedagte, toen " ik de oogen naar den oorfprong des lichts opfloeg: de luilter der zonne ver" blindde my,myne oogleden flooten zig fchielyk, en ik gevoelde eene ligte fmert; in dat oogenblik van duiltemis dagt ik byna myn geheel bellaan verboren te hebben. ■ ' - , Bedroefd, en tevens verwonderd en verbaafd, dagt ik op die gtoote verandering, toen ik fchielyk geluiden hoorde; het gezang der vogelen, het geruifch " der lugt vormde eene famenllemming, welker zagte indruk my tot in het binnenft " mvner ziel bewoog; ik luiiterde langen tyd, en ik overreedde my welhaaft, " dat die overeenftemming in my zeiven plaats hadt, dat ik zelf die harmonie " ^Opmerkende, geheel ingenoomen.met deze nieuwe wyze van bellaan, vergat ik reeds het licht, dat ander deel van myn wezen, 't geen ik het eerft gekend " had, toen ik weder de oogen opende. Welk eene vreugd my zeiven herfteld " te vinden in het bezit van zo veele luiilerryke voorwerpen! myn vermaak was " veel grooter dan alles wat ik de eerfte maal gevoeld had, en brak, voor een " tyd, de bekoorlyke uitwerking der geluiden af. 3 , lk nam myne.opmerking op duizend verfcheidene onderwerpen ; ik wierd ras gewaar, dat ik de voorwerpen verliezen en wedervinden konde, en dat ik de " magthadom dat fchoone gedeelte van my zeiven te vernietigen en hervoort te brengen, en niettegenftaande het zelve my zeer groot voorkwam door de me" nigte der toevallen van het licht, en door de verfcheidenheid der kleuren, dagt " ik vaft te bevroeden, dat alles in een gedeelte van myn wezen bevat was. " Ik begon zonder fchroom te zien, en zonder ontroering te hooren, toen een zagt windje, welks frifcheid ik voelde, my geuren aanbragt, die my als eene ' £ innige bezwyming veroorzaakten, en my eene aandoening van liefde voor my zei ven ""aven. ?' , Door alle deze gewaarwordingen geroerd, aangedreeven door alle de vermaaklykheden van eene zo groote en fchoone beftaanlykheid, heftede ïkmy zel- " ven fchielyk op, en ik gevoelde my door eene onbekende kragt verplaatft. " lk deed flegts ééne trede ; de nieuwigheid van myn ftand weerhield my verder te gaan, en maakte my onheweeglyk; hoe groot was myne verbaafdheid. ' ik dagt, dat myn wezen verdween; de beweeging, welke ik gemaakt had, hadt de voorwerpen verplaatft en verward, ik verbeeldde my, dat alles in wan- „ orde was geraakt. " Ik bragt'myne hand op myn hoofd; ik voelde myn voorhoofd en myne oogen; „ IK  VAN DEN MENSCH. 33 m ik betaftede myn lighaam; myne hand fcheen my toen het voornaamfte werktuig » van myn wezen te zyn; hetgeen ik in dat deel voelde, was zo onderfcheiden „ en volkoomen, het gebruik daar van fcheen my zo volmaakt in vergelyking der „ geneugten, welken het licht en de geluiden my veroorzaakt hadden, dat ik my „ geheel aan dat vafte deel van myn wezen overgaf, en ik wierd gewaar, dat my„ ne denkbeelden eenige gegrondheid en wezendlykheid verkreegen. ■ „ Alles wat ik aan my zeiven aanraakte, fcheen aan myne hand gevoel voor gea» voel te geeven, en elke aanraaking bragt in myne ziel een dubbeld denkbeeld „ voort. • „ Het duurde niet lang, of ik ontdekte, dat het vermogen van gevoel door alle „ de deelen van myn wezen verfpreid was, ik wierd ras de grenspaalen van myn „ wezen gewaar, het welk myin 't eerft was voorgekoomen van eene onmeetlyke „ uitgeftrektheid te zyn. „ lk had de oogen op myn lighaam gellaagen, ik oordeelde het zelve van eene ,„ vreeflelyke uitgebreidheid en zo groot te zyn, dat alle de voorwerpen, die myn „ gezigt hadden aangedaan, my,in vergelyking met hetzelve, flegts verlichte pun„ ten fcheenen. „ „ lk floeg my zeiven eenen langen tyd gade; ik befchouwde my met vermaak, „ ik volgde met myn oog myne hand, en gaf acht op haare beweegingen,- ik had „ de vreemdfte denkbeelden over dat alles; ik dagt, dat de beweeging van myne „ hand flegts eene voorbygaande beftaanlykheid, eene volgreeks van aan elkander „ gelyk zynde dingen, was; ik bragt de hand naby myne oogen, toen fcheen zy ,,, my veel grooter dan myn geheel lighaam, en zy deedt een oneindig getal van „ voorwerpen voor myn gezigt verdwynen. „ Ik begon te vermoeden, dat 'er in de gewaarwordingen, welke ik door de oo„ gen verkreeg, bedriegelykheid was; ik had onderfcheidenlyk gezien, dat my,„ ne hand flegts een klein gedeelte van myn lighaam was, en ik kon niet begry„ pen, dat zy zodanig kon vergroot worden, dat zy my van eene onmeetbaare uit„ geftrektheid konde voorkoomen ; ik befloot om my alleen op het gevoel, dat my .„ nog niet bedroegen hadt, te vertrouwen, en om tegen alle andere wyzen van zyn en gewaarworden, op myne hoede te wezen. „ Deze voorzorg was my nuttig; ik had my op nieuws in beweeging begeeven, „ en ik ging met het hoofd om hoog en hemel waards opgeregt; ik ftiet my een „ weinig tegen een palmboom : verfchrikt zynde bragt ik myne hand op dat vreemd „ lighaam; ik oordeelde het zodanig te zyn, omdat het my geene gewaarwording „ voor gewaarwording weder gaf; ik trad met eene foort van vrees te rug, en ik „ begreep voor de eerfte maal, dat 'er iets buiten my beftondt. „ Door deze nieuwe ontdekking meer geroerd dan ik door alle de andere ge,3 weeft was., had ik moeite om my zeiven te doen bedaaren,en, na dit voorval „ overpeinsd te hebben, befloot ik, dat ik van de uiterlyke voorwerpen op dezelf„ de wyze moeft oordeelen, als ik over de deelen van myn lighaam geoordeeld had, K en dat het gevoel alleen my van derzelver aanwezen koft verzekeren. ,, lk poogde daarop alles, wat ik zag, te raaken; ik wilde de zon bereiken; „ ik ftak de armen uit om den gezigteinder te omvatten, en ik vond niets dan het n ydel der lugt. Op elke ondervinding, welke ik beproefde, viel ik van de eene verwondering UI. DeeL E  34 DE NATUURLYKE HISTORIE' » in de andere, want alle de voorwerpen fcheenen my even naby te zien, en ik » leerde eerft na oneindige proefneemingen my van myne oogen te bedienen om » myne hand te bellieren; en naardien dezelve my geheel andere denkbeelden n gaf, dan welke ik door het zintuig des gezigts ontving, ftemden myne gewaar„ wordingen met malkanderen niet overeen; myne beoordeelingen waren des te on„ volmaakter, ai over het geheel was myn bellaan voor my nog niets anders dan » verwarring en duifterheid. „ Ernftig over my zeiven denkende, van waar ik was, van waar ik zoude kun« nen zyn, maakten de tegenftrydigheden, welke ik bemerkt had, my weemoe» dig; hoe meer ik peinsde hoe meer twyffelingen zig opdeeden. Vermoeid van „ onzekerheden, afgemat van myne ziels-beweegingen, boogen zig myne kniën „ en ik vond my in een Haat van ruft. Die ftaat van ruft en bedaardheid zettede „ myne zintuigen nieuwe kragten by; ik zat onder de fchaduwe van een fchoonen » boom; vrugten van een bloozende kleur vielen trosgevvyze onder het bereik van »» myne hand; ik raakte dezelve zagtelyk aan; zy fcheideden zig ftraks van het ii takje, gelyk de vygen wanneer zy ryp zyn. „ lk had eene dier vrugten gevat; ik verbeeldde my eene overwinning behaald „ te hebben, en ik beroemde my wegens het vermogen, 't welk ik in my bemerk„ te van een ander wezen geheel in myne hand te kunnen houden; deszelfs zwaar„ te, hoe gering die was, fcheen my eene opzettelyke weêrftand bieding, in welke „ te overwinnen ik een byzonder vermaak vond. „ lk had die vruj;t voor myne oogen gebragt; ik floeg derzelver kleuren en ge„ daante gade; eene lieffelyke reuk deedt my dezelve nader by myne lippen bren„ gen; ik ademde die uitvloeizels in, en ik genoot geftadig de vermaaklykheden „ van den reuk; ik was inwendig van deze balfemryke lugt vervuld; myn mond „ opende zig om dezelve nog meer in te ademen, en opende zig geduurig weder „ tot dezelfde verrigtingi ik wierd gewaar, dat ik inwendig eenen nog fyner en „ tederer reuk dan den eerften bezat; eindelek ik fmaakte. ,, Welk een geur! welk eene nieuwheid van gewaarwording ? Tot hier toe had }, ik alleen vermaak genooten; de fmaak gaf my gewaarwording van welluft; de in„ nigheid van het genot deedt het denkbeeld der bezitting geboren worden; ik „ dagt, dat de zelfftandigheid dezer vrugt de myne was geworden, en dat ik mees„ ter was van de wezens te hervormen. „ Door dit denkbeeld van magt geftreeld, aangefpoord door het vermaak, 't welk „ ik genooten had, plukte ik eene tweede en een derde vrugt, en ik wierd niet „ moede van myne hand te gebruiken om myn fmaak te voldoen; maar eene aan„ genaame matheid maakte zig allengs van myne zinnen meefter, bezwaarde my„ neleden, en ftuitte de werkzaamheid myner ziel; ik oordeelde van haarewer„ keloosheid door de traagheid myner gedagten: myne verftompte aandoeningen „ bedommelden alle de voorwerpen, en vertoonden my ftegts flauwe en verduis„ terde gedaanten; myne oogen, in dat oogenblik, onnut geworden zynde, floo„ ten zig, en myn hoofd, door de kragt der fpieren niet meer onderfteund, boog „ zig om op de groente een fteunzel te vinden. „ Alles wierdt uitgewifcht, alles verdween; het fpoor myner gedagten wierdt „ afgebrooken; ik verloor de gewaarwording van myn beftaan; deflaap was vaft, i} maar ik weet niet of hy van langen, duur was, want ik had nog geen denkbeeld  VAN DEN MENSCH. 35 „ van den tyd, noch konde denzelven afmeeten; myn ontwaaken was een tweede „ geboorte > en ik wierd alleen gewaar, dat ik had opgehouden te zyn. „ Deze vernietiging, wtlke ik had ondervonden, gaf my senig denkbeeld van „ vrees, en deedt my bevroeden, dat ik met altoos zou bellaan. „ lk had eene andere bekommering, ik wilt niet, of ik in mynen flaap miffcbien „ met eenig deel van myn wezen had verboren; ik beproefde myne zimuiaen„ ik poogde my zei ven te herkennen. 6 ' ,, Maar terwyl ik de oogen over myn lighaam liet gaan om my te verzekeren „ dat ik myne geheele beftaanlykheid had behouden, hoe groot was toen mvnê „ verwondering, eene gedaante aan myne zyde te zien, die naar de myne geleek » „ ik nam dezelve voor een ander ik; wel verre dat ik dagt iets verboren te hebben, terwyl ik had opgehouden te zyn, dagt ik my verdubbel 1 te zien. „ ik bragt myne hand op dat nieuwe wt?en; welk eene verwondering' het „ was my zelf niet; het was meer dan mV zelf; beter dan mv zelf; ik dsfft „ dat myne beftaanlykheid van plaats veranderde, en geheel tot de tweede heifr „ van my zeiven overging. ,, Ik merkte, dat dit wezen onder myne hand gevoelig wierdt, gedagten vorm„ de uit myne oogen; de o>gen, welken ik befchouwde, deeden eene nieuwe „ bron van leven in myne aderen vloeijen; ik zoude dat wezen myn leven hebben „ willen fchenken; deze leevendige wil volmaakte myn bèta} ik voelde een „ zesden zin geboren worden. ,, Op dit oogenblik doofde het geftarnte van den dag, aan 't einde van zvnen „ loopgekoomen, zynen fakkel uit; ik bemerkte nauwelyks, dat ik den gezigt3, zm verloor; ik beftond te veel om te vreezen, dat ik zoude ophouden te zyn, „ en de duifternis, waar in ik my bevond , herriep my vergceffch het denkbee'd „ van myn eerden llaap". E i  S6 DE NATUURLYKE HISTORIE DE NATUURLYKE HISTORIE VAN DEN MENSCH. t*^ &i' &i VS'i ' ?e a"en Z0 lei>'k z?n als deze Volkeren vnn^hetSerdai integendeel onder al'e de nabuurige Natiën, gelvk in China in Pe f£ oi de vrouwen ichoon vallen, de ri ren nkerKtay^V ' (^ * fla >-»"gn1lltge»Vai?eI'. ^fttn^ hebben van elk der onderfcheidenen VolkerL °S hï zefve^k Si *S met malkander te vergelyken. outaat, negis De Kalmukken die in de nabuurfchap der Kafpifche zee, tuffchen de Mosknviten en de groote Tartaaren, woonen, zyn, volgens Ta vernier , fterke nleii^h^n maar de elykfte en mismaaktfte, die onder den hemel leven. Zyhib^tZ9 laat zo plat en breed, dat 'er van het één oog tot het ander eene rïiimtf van vvf of zes vingeren is, hunne oogen zyn buitengemeen klein, en het weinige dat zv Van een neus hebben, is zo plat, dat men 'er niet anders dan twee gaten in plaafs van nTSen.anZiet? ^ ™* Zyn buite™ds geraaid, en de voeteïIVaan ^To ^eftanfC,h- ïrtaaren zvn> na de Kalmukken, de lelykfte van alle de Tartaaren; de kleine Tartaaren, of de Nogaifche Tartaaren, die by de Zwane zee woonen, zyn veel minder lelyk dan de Kalmukken, maar zy'hebben evenwel een vJtZ e"> kkine °°g?' de gedaante hunner ]iShaa™" is gelyk me? die der Kalmukken men mag gelooven, dat dit geflagt de? kleine Tartaaren een ?edeelte zynerlelykheid verloren heeft, omdat zy zig vermengd hebben met de Cirka - & rftr^il t ^' e" de andere Vo'keren' daar zy °™ van zyn JJe Vagohftifche Tartaaren in Siberië hebben een breed wezen, gelvk de Kal- Tr iGn,' kort^en grooten neus, kleine oogen; en fchoon hunneLl van die der Kalmukken verfchilt, hebben zy voor het overige zo vele gelvkheid nV men hen, als van het zelfde geflagt moet befchouwen. geiyküeid , dat ^ ?eiBran klfche Tartaaren zy" > vo]gens den vader Avril, van het zelfde geftVt als tn ?T\len; "aaï™aate men in onafhanklyk Tartarijen ooftel yker voorttrek wor?as bWv?n allf *T ™ IDMr de WeZendJ>'ke karakters van hun DAe'Mongoux of liever Mandhuis, Tartaaren, die China veroverd hebben en die de befehaafdfte van alle deze Volkeren waren zyn nog heden die, vvelkeminft lelyk en nnnft mismaakt zyn; zy; hebben egter, gelyk alle de ande e/kLe oogen, een breed en plat wezen, weinig ba£d, maar die altoos zwart of ros °s (a)i een ingedrukten en korten neus, een taanig maar min olyfkleurig vel. De' Volkeren van Thibet, en der andere zuidelyke Pïovintiën van Tartariien zvn 70 wel als de Tartaaren die aan China grenzen, veel minder MyT^ê^^ 7l?ï:^CaEZ' e?rfte.Geneesheer derRufïifche legers, een man, die zig door zyne verdienden en de uitgeftrektheid zyner kundigheden onderfcheidedef heeft vandpïi^V?35' 'J3?' en mZ> reisde hy door de Ukraine, langs de oevers van Si? / t0t aan. de5ee van Zabache' of het ^bachifch meir, en de grenzen van Kuban tot aan Azoff; hy is de woeflynen doorgetrokken, die tuflchen de (a) Zie Palafox, pag. 444, ///. Deel. F  44 DE NATUURLYKE HISTORIE landen van de Krim en van Backmut liggen; hy heeft de Kalmukken gezien, die, zonder eene vafte woonplaats te hebben, hun verblyf houden van het koningryk van Kazan af tot aan de oevers van den Don; hy heeft ook de Tartaaren van de Krim en van Nogai gezien, die in de woeftynen tuflchen de Krim en de Ukraine zwerven, gelyk ook de Kergifli-en Tchereraiffi fche-Tartaaren, die ten Noorden van Aftrakan van den 5oen tot den 6oen graad woonen. Hy heeft waargenoomen, dat de Tartaaren, van de Krim en van de Provintie van Kuban tot aan Aftrakan, van eene middelmaatige geftalte, dat zy breed van fchouders en fmal van heupen zyn; dat zy wél gefpierde leden, zwarte oogen, en eene taankleurige huid hebben. De Kero-ifli-en Tcheremiflifche-Tartaaren zyn kleiner en gedrongener, zy zyn minder vaardig en grover, zy hebben ook zwarte oogen, een taankleurig vel, en een nogbreeder aangezigt dan de eerften; hy merkt aan, dat men onder deze Tartaaren verfcheiden mans en vrouwen vindt, die naar de overigen geheel niet gelyken, of die hen flegts zeer onvolmaaktelyk gelyken, en waarvan zommigen zo blank zyn als de Poolen. Gelyk 'er verfcheiden flaaven onder deze Natie zyn, mans en vrouwen, uit Polen en Rusland weggevoerd; gelyk hunne Godsdienft hun de veelwyvery en de menigte van bywyven vergunt; gelyk eindelyk hunne Sultans of Murzas, welke de edelen dezer Volkeren zyn, hunne vrouwen uit Circasfie en Georgië neemen, zo zyn de kinders, welke uit deze verbindteniflen geboren worden, minder lelyk en blanker dan de anderen. Daar is zelfs onder deze Tartaaren een geheel Volk, waar van de mans en vrouwen van eene zonderlinge fchoonheid zyn, dit zyn de Kabarsdinski. DeHr. Sanchez meldt, dat hy 'er driehonderd van ontmoet heeft, die te paard waren, en in Rusfifchen dienft gingen, en hy verzekert, dat hy nooit fchooner mansperfoonen en van eene edeler en mannel yker geftalte gezien heeft; zy hebben een fchoon, frifch, en bloozend gelaat, groote leevendige en zwarte oogen, eene hooge en welgefchikte geftalte. Hy zegt, dat de Luitenant generaal van Serapikin, die langen tyd inKabarda gewoond hadt, hem hadt verzekerd, dat de vrouwen zo fchoon waren als de mans; maar deze Natie, zo verfchillende van de Tartaaren, die dezelve omringen, is naar't geen de Hr. Sanchez zegt, uit de Ukraine herkomftig, en voor omtrent 150 jaaren naar Kabarda overgevoerd. Dit Tartaarfche bloed heeft zig van den eenen kant met de Chineefen, en van den anderen met de Oofterfche Ruflchen, vermengd, en de vermenging heeft de trekken van dit geflagt niet geheel doen verdwynen, want daar zyn veele Tartaarfche wezens onder de Moskoviten, en fchoon deze Natie in het algemeen van het zelfde bloed is als de andere Europifche Natiën, vindt men 'er egter veele heden onder die de gedaante des lighaams vierkant, de dijen dik", en de beenen kort, hebben gelyk de Tartaaren. Maar de Chineefen zyn op verre na zo verfchillende met van de Tartaaren als de Moskoviten, het is zelfs niet zeker, dat zy van een ander geflagt zyn. Het eenige, waaruit men het denken zoude, is het geheel verfchil van inborft, van zeden en gebruiken, tuflchen die twee Volkeren. De Tartaaren zyn in't algemeen uit den aart fier, oorlogszugtig, liefhebbers van de jagt; zy beminden de vermoeijeniflen en de onafhankelykheid; zy zyn hard en ruw, zelfs tot onbefchofdheid toe. De Chineefen hebben geheel ftrydige zeden, het is het weekft, vredelievenft, logft, bygelovigft en onderwerpelykft volk, afhankelyk tot lkverny toe, liefhebbers van plegtigheden en pligtpleegingen tot walging en buitenfpoorigheid, maar zo men hen ten opzigte van de figuur en trekken met de Tar-  VAN DEN MENSCH. 43 oiïZZlT' d3ar in k£nmerken Vinden van eene twyffelagtige De Chineefen hebben volgens Jean Hugon, wél geëvenredisde leden M zyn dik en vet, zy hebben een breed en rond angezigt,kï ne oosen 1™ winkbrauwen, verheven oogleden, kleinen en ingedruktfn netfs zv hebben^mw S^'fiT pW3rte baarthairtj£S aan ydere ]iP' en ^ weinig aan L kb zHS de zuidelyke Provintiën bewoonen zyn bruiner en hebben taankleuriger vel\S Jf anderen, zy gelyken in kleur naar de" Volkeren van Shr^^Jt^ de Spanjaarden, terwyl zy, die de Provintiën van het midden des Rvkfbewni nen, blank zyn gelyk de Duitfchers. Volgens Damp1ER, en eeniS andere rST gers, zyn de Chineefen op verre na niet allen dik en vet, mL h^is vvaar dat zv veel werk maaken van de groote geftalte en een welvaarend voorkoomel ' DQ al melde Reiziger, van de bewooners des eilands Sr. Jan op de kuften van Chinl fpreekende zegt zelfs, dat de Chineefen groor, regt, en weinig me vet bezS zyn' in 't l,? hl,Su^gQZ1gt en hoog voorhoofd, kleine oogen,& een vry brcedeS n t midden verheven neus, eenen noch kleinen noch grooten mond! en vr^ dnnS lippen, hebben; dat de kleur van hun vel afchgrauw eri die ™ wffiJ?" zwart is; dat zy weinig baard krygen, denzelvefu^ hairtjes aan de km en aan de bovenfte lip laaten aroehVn vS "!. t $ hebben de Chineefen niets aanftootelyk in hun £Z zv z^l^^r? inzonderheid in de noordelyke T^ëa^^^l^^Sl^ phgt zig voor de hitte der zonne bloot te ftellen zvntwnkUirh? w a ,-a in de zuidelyke Provintiën; zy hebben ^T^^^^1^^ gen een korten neus dikke geftalte, en middelmaadge hoogte; hy bekert dat de vrouwen alles doen wat zy kunnen om haare oogen klein en lan? te doen voorkoomen het welk gevoegd by een ingedrukten nei, I fe o en neerhangende ooren, haar tot volmaakte fchoonheden maakt f hySdat het blanketzel daar zy ziggveel It^tSS; voor den ouderdom van dertig jaaren oud fchynen ueueric, ciat zy Palafox verzekert, dat de Chineefen blanker zyn dan de ooftelyke Tartairen ' hunne buuren dat;zy ook minder baard hebben, maar dat 'er voorhetovericTweimg verfchil is tuflchen de wezens dier twee Natiën- hvzesr daV£* JZï ii zaam is in China of in de Philippynfche eilanden^bSiwfooge^e'zien ' enlmet dezelve ,n dit land nooit gezien heeft dan in het hoofd van Europeaanen of van perfoonen m deze geweften uit Europeïfche ouderen geboren ' „iTG°^DE BlRRViLLAS beweert, dat de Chineefche vrouwen beter eemaakt zyn dan de mans; deze hebben, naar zyne opgave, een breed wezen en v v geele kleur dikken neus en die ten naaften by de gedaante heeft van een iSfbe? by de meeften ingedrukt, de geftalte dik, ten naaften by gelyk diedvSmte- De Hollandiche Reizigers ftemmen allen over een, dat de Chineefen in het alge-  44 D B NATUURLYKE HISTORIE meen een breed gelaat, kleine oogen, ingevallen neus, en byna geen baard, hebben , dat zy, die te Kanton en langs de geheele zuidelyke kult geboren zyn, zo taankleurig zyn als de bewooners van Fez in Afrika, maar dat die der binnen-Provintiën nieeftal blank zyn. Zo wy nu de getuigeniften van alle die Reizigers, welken wy aangehaald hebben, vergelyken met die, welke wy van de Tartaaren hebben bygebragt, kunnen wy niet twyffelen, of de Chineefen, fchoon 'er eene verfcheidenheid in de vorm van hun gelaat en in hunne geftalte befpeurd wordt, hebben egter veel meer betrekking met dé Tartaaren, dan met eenig ander Volk, en dat die verfcheidenheden niet dan van het klimaat en van de vermenging der gedagten komen is het gevoelen van Ghardin. „ De kleine Tartaaren, zegt die Reiziger, zyn gemeenlyk vier duim korter dan wy, en hunne geftalte is in die zelfde evenredigheid dikker; hun vel „ is rood en taankleurig, hunne aangezigten zyn plat, breed,-en vierkant; zy heb„ ben een ingevallen neus en kleine oogen; gelyk nu dit geheellyk de trekken „. van de Inwooneren van China zyn, zo heb ik, na de zaak, geduurende myne rei„ zen, wél waargenoomen te hebben, bevonden, dat dezelfde omtrek van gelaat, „ en dezelfde geftalte plaats hebben by alle de Volkeren, die ten Ooften en Noorden „ van de Kafpifche zee, en ten ooften van het fchier-eiland van Malakka, woonen, het „ welk my vervolgens heeft doen denken, dat die verfcheidene Volkeren allen uit; „ eenen ftam gelprooten zyn, fchoon 'er verfchil in hunne kleuren zeden fchynt „ plaats te hebben; want wat de kleur betreft, dat verfchil komt van de hoedanig„ heid der lugtftreek en van het voedzel; en wat de zeden aangaat, dat verfchil hangt „ ook grootelyks af van den aart des gronds, dien zy bewoonen, en van de meerde- re of mindere ruimte, welke zy genieten". («) De vader Parennin, die, gelyk men weet, langen tyd in China gewoond, en die deszelfs Volkeren en zeden zo wél waargenoomen, heeft, zegt dat de nabuurige Volkeren der Chineefen aan den kant van het wellen, van Tibet af, Noordwaards op naar Chamo gaande, verfchillende fchynen te zyn van de Chineefen, in zeden, taal, wezenstrekken, en in uitwendig maakzel; dat het onweetende,plompe, luije, menfchen zyn; gebreken, die zeldzaam onder de Chineefen gevonden worden; dat wanneer iemand van deze Tartaaren te Pekin komt, en men den Chineefen naar de rede van dit verfchil vraagt, zy ten antwoord geeven, dat dit van het water en de aarde koomt, dat is te zeggen, van den aart des lands, die deze verandering in het lighaam, en zelfs inden geeft, der Inwooneren uitwerkt. Hy^voegt 'er by, dat dit nog meer plaats fchynt te hebben in China, dan in eenig ander land, dathy gezien heeft, en dat hy zig herinnert, dat hy den Keizer tot op den 48en graad Noorderbreedte inTartarijen gevolgd zynde, daar de Chineefen van Nanquin die 'er zig geveftigd hadden, aantrof^ en dat hunne kinders daar waare Mongoux geworden waren, hebbende het hoofd in de fchouderen ingedrukt, kromme fcheeve beenen, en in de geheele houding eene ruwheid en morfigheid, die zeer aanftootelyk was. (b) De Japoneefen zyn zo gelyk aan de Chineefen, dat men deze Volkeren kan befchouwen als een en het. zelfde geflagt van menfchen uitmaakende, zy zyn alleen- (a) Zie het III. Deel dei- Reizen van Chardin. (£>)• Zi$, Lu.lettere, du P. Parehjsijs,. datée Ie 28 Sept. 17 3-5. Recue-il 24 des Lettres êdifiantes*. en die deszelfs Volkeren en zeden zo wél waargenoomen, heeft, zegt dat de na-  VAN DEN' MENSCH. a5 lyk geeler of bruiner, omdat zy een zuidelyker klimaat bewoonen; in het algemeen zyn zy van eene fterke lighaamsgefteldheid; zy hebben eene gevulde geftalte' een breed en plat gelaat, den neus eveneens, kleine oogen, (a) weinig baard, zwart hair, zy zyn van eenen hooghartigen inborft, op den oorlog afgerigt, behendig fterk, beleefd, enverpligten.de; zy fpreeken wél, zyn vrugtbaar in pligtpleegihgen maar onftandvaftig en zeer verwaand; zy verdraagen, met eene verwonderlyke ftandyaftigheid, den honger, den dorft, de koude, de hitte, het waaken • devermoeijenis, en alle de ongemakken des levens, daar zy-niet veel werk van maaken; zy bedienen zig, evenals de Chineefen, van kleine ftokjes om te e«« ten, en maaken verfcheiden plegtigheden, of liever verfcheiden grimatzen en verfcheiden vreemde beweegingen onder de maaltyd; zy zyn arbeidzaam en zeer bekwaam in de.konft.en en in alle handwerken; zy hebben, in één woord, ten naasten by dezelfde geaartheid, dezelfde zeden, en dezelfde gebruiken, als de Chineefen. 3 ; Een der grilligfte gebruiken, en 't welk deze beide Volkeren gemeen hebban ' is van de voeten der vrouwen zo klein te maaken, dat zy zig byna niet over ende* kunnen houden. Zommige Reizigers zeggen, dat men in China, wanneer een meisje drie jaaren oudis, haar den voet breekt, zodat de toonen onder den bal toevouwen, dat men daar een fterk water op legt, 't welk 'er het vleefch-afbyt, en dat men alles met verfcheiden zwagtels omwindt tot dat het zyn plooi genoomerr heeft; zy voegen daar by dat -de vrouwen haar geheel leven gevoel hebben van deze imert, dat zy nauwelyks kunnen gaan, en dat haare tred ten uiterften onaangenaam is, dat zy dit ongemak egter met vermaak lyden, en dat zy, naardien dat een middel is om te behaagen, den voet zo klein poogen te maaken alsmogelyk is; Andere Reizigers zeggen niet, dat men haarden voet in haare kindsheid breekt, maar alleen , dat men dien zo geweldig fluit, dathy daar door belet wordt te groei-* jen, en zy komen hierin vry eenpaarig over een, dat eene vrouw van rang, of ^ m,!naar eene h™}{& vrouw' ^ China den voet zo klein moet hebben, dat zy de muil van een kind van zes jaaren al te ruim voor haar vindt De Japoneefen en de Chineefen zyn dan een en het zelfde geflagt van menfchen " die al van zeer ouds her befchaafd zyn geweeft, en die van de StaaSn niee? door de zeden dan door de figuur verfchillen; de gunftige geaartheid van dengrond, dezagtheid vandelugtftreek, de nabyheidder zee" hebben kunnenmedewerken om deze Volkeren befchaafd te maaken, terwyl deTartaaren vTn de zee verwyderd, en dus den omgang van andere Natiën minder genietende, daarenboven van andere Volkeren door hooge bergen aan den kant vart 't Zuiden aSefchei-' den, zwervende zyn gebleeven in hunne uitgeftrekte woeftynen, onder ten he' mei, welks geftrengheid, inzonderheid naar den kant van 't Noorden,nie dan door harde en grove menfchen kan verdraagen worden. Het land van Yc'co" ' we k ten Noorden van Japan hgt, -fchoon onder eene lugtftreek zynde, welkegemaS moeft zyn, is egter zeer koud, zeer dor, en zeer bergagtig}, ook zyn deTwoo nets van dit geweeft geheel verfchillende van de Japoneefenfen de Cl neefen zy zyn ruw beeftelyk, zonder zeden, zonder konften; zy hebben eenC en'dlfc hgh am , lang en overeind ftaand hair, zwarte oogen, een plat voorhoofd en £re5 lekeur, maar wat minder dan de Japoneefen; zfzyn zeer ruig ovÏÏhun%K («} Zic-les-Voyngx de- J. Srtüyj-, Kouen i7r9. pag. 112 - F 3  4 ,wameet om aan het zelve ^g^S^^^STiJS ™ **" K0"thra*"> gerekt zyn datzy hen tot op de fchouders nederhangefZy ee?en zonder i genzin, rotten, Hangen, en bedorven vifch- ch\ Jl y euen» zonoer teblank, zy maaken haare ooren zXg a"sdnWlVe Zy? ier tameI-yk noordd/ker liggen dan die van Arak§an? h3£? ook S^X^f kleurig; zy zyn ruw en laaten hunne kinders naakt gii ' ■ " y,n olyf* alleen een zil/er plaatje voor haare naLnrlyted^ ""^ draa§eQ Alle deze Volkeren verfchillen, gelyk men ziet nier wpI ,u nu- r zondenng alleen van eene kleine ijarp, welke zy dan eens den eeS', Zeens (a] I Vide Primam parten India oriënt, oer Ptoaffttavt KV,*™*- (b) Zie les Vwges de Jean 0VINGx0PN Par/sfjlTimTl ó P" 4*'  43 DE NATUURLYKE HISTORIE op den anderen fchouder draagen : (0) zy zyn natuurlyk dapper, en zelfs te duiten , wanneer zy opium genoomen hebben, daar zy dikwils gebruik van maaken , en die ■hun eene foort van dolle dronkenfchap veroorzaakt. {¥) Volgens Dampier. zyn de inboorlingen van Sumatra en die van Malakka van het zelfde geflagt, zy fpreeken ten naaften by dezelfde taal, zy hebben allen eene fiere en trotfche geaartheid, zy zyn middelmaatig van geftalte, lang van.wezen, hebben zwarte oogen, eten neus van middelbaare grootte, dunne lippen, en zwarte tanden door het menigvuldig gebruik van de bétel, (c) Op het eiland Pugniatan of Pilfagan, 16 mylen aan deze zyde van Sumatra, zyn de inboorlingen van eene groote geftalte, van eene geele kleur, gelyk die der Braziliaanen; zy hebben lang zeer fluik hair, en gaan volftrekt naakt, (d) Die der eilanden LNicobar, ten Noorden van Sumatra ,zyn taankleurig en geelagtig, zy loopen insgelyks byna naakt, (e) Dampier zegt, dat de inboorlingen dezer eilanden Nicobar groot en welgemaakt zyn, dat zy een vry lang wezen, zwart en fluik hair, en een neus van middelbaare grootte hebben; dat'de vrouwen zonder winkbrauwen zyn, omdat zy zig dezelve waarlchynlyk uitplukken,'enz. Deinwooners van het eiland Sombreo, ten Noorden van Nicobar, zyn zeer zwart, en zy beschilderen zig herwezen met verfcheiden kleuren, gelyk groen, geel, enz. (ƒ) Deze Volkeren van Malakka, van Sumatra, en der kleine nabuurige eilanden , fchoon verfchillende van malkanderen, verfchillen egter nog meer van de Chineefen, de Tartaaren, enz., en fchynen uit een anderen ftam gefprooten; ondertusfchen gelyken de inboorlingen van Java, die nader by Sumatra en Malakka zyn, hen niet, en zyn vry gelyk aan de Chineefen, op de kleur na, die, gelyk als die der Maleijers, ros is met zwart gemengd. Zy zyn vry gelyk, zegt Pigafetta (g) aan de inwooneren van Braziliën, zy zyn van eene fterke gefteldheid, en van eene vierkante geftalte, zy zyn niet te groot en niet te klein maar wél gefpierd. Zy hebben een plat wezen, hangende en opgeblaazen wangen, grooteen gebogen winkbrauwen, kleine oogen, zwarten baard, maar die geheel niet zwaar is, gelyk zy ook weinig hair op 't hoofd hebben, 't welk daarenboven zeer kort en zeer zwart is. De vader Tachaxd zegt, dat deze Volkeren van Java wél gemaakt en fterk zyn, dat zy leevendig en moedig fchynen, en dat de uitterfte hitte van het klimaat hen verpligt om byna naakt te loopen. (h) In de ftigtelyke Brieven vindt men, dat deze inwooners van Java noch zwart noch blank, maar van eene purperagtige roode kleur zyn, en dat zy zagtaartig, gemeenzaam, en liefkoozende zyn (i\ Francois Legat verhaalt, dat de vrouwen van Java, die niet blootgefteld zyn voor de brandende zon gelyk de mans, minder taankleurig zyn dan dezelve, en dat zy een fchoon gelaat, verheven boezem, glad en fchoon, hoewel bruin, vel, fraai- (s) 'Zie Voyages de Gherardini, Parys 1700. pag. 46. enz. (b) Lettres édifiantes, Recueil 11e. pag. 60. (e) Voyages ie Dampier T, III. p. 156. Rouen, 1715. (d) Recueil ies Voyages de la Comp. de Hall. Amfi. 1702. T. I. pag. 2Sr. (e) Lettres édifiantes, Ree. ne. pag. 271. (ƒ) Hifioire Générale des Voyages T. I. p. 387- Paris I74<5. (g) Indice Orientalis, parte prim. pag. 51. (è) Premier Voyage in P. Tachard Paris 168Ö. p- 134' (i) Lettres édifiantes, Recueil 16e. pag. 13.  VAN DEN MENSCH. 49 fraaije handen, zagt voorkoomen, leevendige oogen, een aangenaamen lag, hebben dat zy wel gemaakt zyn, en dat men 'er onder vindt die zeer bevalli* danen. fa) De meefte Nederlandfche Reizigersftemmen hier in overeen, St de na S^foS™^ S? eïnd' W3arVf deNed^nders thans'de tezntefs en meelters zyn, fterk, wel gemaakt, zenuwryk en wél gefpierd zyn: datzveenolat wezen breede en verheven wangen, groote winkbrauwen, kl^e'oSS^^SS kaakebeenen, lang hair, een taankleurig vel, en maar we nig baard ïfebben da? Ut alle deze bengten kan men opmaaken, dat de inboorlingen van Tava veel naar t£TT^hme¥a gdyken' terwyI de MaIeiJ'ers e» de Volkeren van Su' matia en der kleine nabuurige eilanden daar van verfchillen, door de gedaante des lighaams zo wel als door de wezenstrekken; het geen zeer natuurlyk heeft kun«en gebeuren want het geheele fchier-eiland van Malakka en der eilanden van öumatra en Java, zo wel als alle de andere eilanden van den Indiaanfchen Archipel, moeten bevolkt zyn geworden door de Natiën der nabuurige vafte landen en zelfs door de Europeaanen, die daar federt meer dan tweehonderd vyftig jaar ge- 3SS T' 7aard°°r m^n eene Zeer groote verfcheidenheid in de menfchen moet vinden, t zy ten opzigte der wezenstrekken en der kleur van het vel, 't zv ten od- 1 zigte van de gedaante des lighaams en de evenredigheid der ledemaaten; daar is, bv voorbeeld, op dit eiland van Java een Natie, die men Chacrelas noemt dl geheel SS T/"gtS v3t?- de mdere inwooneren van dit eiland, maar zelfs van alle de andere Indiaanen. Die Chacrelas zyn blank en blond, zy hebben zwakkè oogen, en kunnen den helderen dag niet verdraagen, waarom zy dan ook des daags met neergeflaagen en byna geflooten oogen gaan, terwyl zy des nagts wel zien kunnen, (c) Alle de inwooners der Molukkilche eilanden zyn, volgens Francois Ityrard, aan die van Sumatra en Java gelyk in zeden, in levenswyze, in wapenen, in kleederen, in taal, in kleur, enz. (d) Volgens Mandelslo zyn de manspersonen op de Molukkifche eilanden eer zwart dan taankleurig, en de vrouwen zyn het minder; zy hebben allen zwart en fluik hair, groote oogen, breede oogleden en wmkbrauwen, zy zyn fterk van lighaam, vaardigen behendig, zy leven ang, fchoon zy al vroeg grys hair krygen; die Reiziger zegt ook, dat ieder eiland zyne byzondere taal heeft, en dat men mag denken, dat zy door verfchillende iNatien bevolkt zyn. (V) Naar zyne gedagten zyn de inwooners vanBorneo, en van -Baly, eer zwart dan taankleurig; (ƒ) maar volgens andere Reizigers zynzy flegts bruin gelyk de andere Indiaanen. (g) Gemelu Careri zegt, dat de inwooners van Ternate dezelfde kleur hebben als de Maleijers, dat is te zeggen wat meer bruin dan die der Phiiippynfche eilanden; dat hun gelaat fchoon is, dat de mans peter gemaakt zyn dan de vrouwen, en dat de eene en andere veel werk van hun riair maaken. (h) De Hollandfche Reizigers berigten, dat de inboorlingen van het i*} f.ie lts Voyages de Francois Legat. Amft. 1708. Tom. II. pag. 130. W Z,ie le Recueil des Voyages de la Camp. de Hollande, Amft. 1702. Tom. I. pig. 30a, Zie ook de Reizen van Mandelslo, Tom. II. p.344. r (O Voyages de Francois Legat. Amft. 1708. Tom. 11. p. 137 W Voyages de FsAwgois Pyrard, Paris 1619. Tom. II. pag. 17S. y'\ \°yages de Mandelslo , Tom. II. pag. 378. (ƒ) Idem Tom, II. pag. 36. en 366. (g) Recueil des Voyages de la Comp. de Hall. T. II. p. 12Q. (£) Voyages de Gemelli Careri , Tom. V. p. 224. Hl. Deel. Q  gö DE NATUURLYKE HISTORIE eiland Banda zeer lang leven, en dat zy daar een man van 130 jaaren, en verfcheiden anderen, die naby dezen ouderdom kwamen, gezien hebben; dat deze eilanders in het algemeen luijaarts zyn, dat de mans niet doen dan wandelen en ledig loopen, en dat de vrouwen het werk verrigten. (cï) Volgens Dampier zyn de inboorlingen van het eiland Timor, 't welk een der naafte by Nieuw Holland is,middelmaatig van geftalte, regt van ftatuur, rank van leden, lang van wezen met zwart en puntig hair en een zeer zwarte huid; zy zyn vaardig en behendig, maar luy in den hoogften trap,- (b) hy zegt evenwel, dat de inwooners der baei van Laphao, op het zelfde eiland, meeftal taanig en koper-kleurig zyn, en dat zy zwart en geheel plat hair hebben, (c) Noordwaards te rug gaande vinden wy Manille en de andere Philippynfche eilanden , waar van het Volk mogelyk het meeft vermengde Volk van de wereld is door de verbindteniüen, welke de Spanjaarden, de Indiaanen, de Chineefen, de Malabaren, de Zwarten, enz., met malkanderen hebben aangegaan. Die Zwarten, die in de rotfen en in de boffchen van dit eiland leven, verfchillen geheel van de andere bewooneren; zommigen hebben kroes hair, gelyk de Negers van Angola, anderen hebben het lang. De kleur van hun wezen is als die van andere Negers, zommigen zyn wat minder zwart; men heeft verfcheiden onder hen gezien, die ftaarten, van vier of vyf duimen lengte hadden, gelyk de eilanders, daar Pxolomeus van (preekt. (d~) Gemelli, die dit verhaalt, voegt'er by, dat geloofwaardige Jefuiten hem verzekerd hebben, dat 'er op het eiland Mindoro, by Manille, een geflagt van menfchen is, Manghiers genaamd, die allen ftaarten van vier of vyf duim hebben, en dat zelfs zommigen der menfchen met ftaarten den roomfchkatholyken Godsdienft hadden aangenoomen; (e) en dat die Manghiers een olyfkleurig gelaat en lang hair hebben, (ƒ) Dampier zegt, dat de inwooners van het eiland Mindanao, 't welk een der voornaamfte en zuidelykfte der Philippynfche eilanden is, van eene mtddelmaatige geftalte zyn, kleine ledemaaten hebben, regt van lighaam, en klein van hoofd zyn, dat zy een eirond aangezigt, plat voorhoofd, zwarte en weinig gelpleeten oogen, korten neus, vry grooten mond, kleine en roode lippen, zwarte en zeer gezonde tanden, zwart en fluik hair, en taanig vel hebben, maar 'twelk meer naar den ligt geelen trekt, dan dat van zommige andere Indiaanen; dat de vrouwen eene helderer kleur hebben dan de mans, dat zy ook beter gemaakt, langer van Vezen, en dat haare trekken regelmaatiger, zyn, behalven dat haar neus zeer kort en tuflchen de oogen geheel plat is, verder dat zy zeer kleine ledemaaten, en zwart en lang hair, hebben, en dat de mans in het algemeen geeftig en vaardig maar luy en diefagrig zyn. Men vindt in de ftigtelyke Brieven , dat de bewooners der Philippynfche eilanden naar de Maleijers gelyken, die deze eilanden voormaals veroverd hebben; dat zy, even als dezen, een kleinen neus, groote oogen, olyf-geele kleur hebben, en dat hunne gebruiken en taal ten naaften by dezelfde zyn. (g) (a) Recueil des Voyages de la Comf. de Holl. Tom. I. p- 56& (fc) Voyages de Dampieb, Rouen 17x5. Tom. V. pag. 631. (e) Idem, Tom. I. pag. 52. \d) Voyages de Gemelli Careri. Parjrs 1719. Tom. V. pag. <5& (e) Idem, Tom. V. pag. 92. (f) Idem ibid. pag. 298. (g) Lettres édifiantts, Ree. 2. pag. 140»  VAN DEN MENSCH. 5l Ten Noorden van Manille vindt men het eiland Formofa,'t welk niet verre van de kuil der Provintie Fokien in China afligt. Die eilanders gelyken egter niet naar de Chineefen. Volgens Struys zyn de mans daar van eene kleine geftalte, byzonderlyk zy die in de gebergten woonen; de meeften hebben een breed wezen, de vrouwen hebben zwaare en volle borften, en baard gelyk de mans, zy hebben lange ooren, en zy rekken dezelve nog door zekere groote fchelpen, die haar voor oor verfierfelen dienen; zy hebben zeer zwart en lang hair, en zwartgeel vel, daar zyn ook geelagtige blanken en geheel geelen onder hen; dit Volk is zeer luy, hunne wapenen zyn de werpipies en de boog, daar zy zeer wel mede weeten om te gaan, zy zyn ook treffelyke zwemmers, en zy loopen met eene ongelooflyke fnelheid. Het is op dit eiland, alwaar Struys zegt met zyne eigen oogen een man gezien te hebben, die een ftaart hadt van meer dan een voet lang, geheel bedekt met ros hair, zeer gelykende naar koeijen-hair; die ftaart-man verzekerde, dat dit gebrek, zo het een gebrek ware, van de lugtftreek voortkwam, en dat allen, die het znidelyk gedeelte van dit eiland bewoonden, ftaarten hadden gelyk als hy. (» Ik weet niet, of het geen Struys van de inboorlingen van dit eiland zegt een volkoomen vertrouwen verdiene, en byzonderlyk of het laatftgemelde ftuk waarheid zy; het koomt my voor ten minften vergroot te zyn, en te verfchillen van 't geen andere Reisbefchryvers wegens die zelfde ftaart menfchen gezegd hebben, en zelfs met het geen Ptolomeus, wien ik vroeger heb aangehaald, en Marc Paul in zyne Landbefchryving in 1556 te Parys gedrukt, daar van zeggen. Die laatfte meldt, dat 'er in het koningryk van Lambry menfchen zyn, die ftaarten hebben van eene hand lang, en die in de gebergten leven j Struys fchynt op het gezag van Marc Paul te fteunen, gelyk Gemelli Careri op dat van PTOLOMEus bouwt, en de ftaart, welken hy zegt gezien te hebben, is, ten opzigte van de maat, zeer verfchillende van die, welke andere Reisbefchryvers aan de zwarten van Manille, aan de inboorlingen van Lambry, enz., geeven. De uitgeever der Memories van Psalmanasar over het eiland Formofa , Ipreekt niet van deze zonderlinge menfchen, en die te veel van anderen verfchillen; hy zegt zelfs, dat, fchoon het zeer heet zy op dit eiland, de vrouwen daar egter zeer fchoon en blank zyn, inzonderheid die, welke niet verpligt zvn zig voor de heete zon bloot te ftellen; dat zy zeer zorgvuldig zyn om zig te waflchen met zekere, daar toe vervaardigde, wateren, om een fraai vel te behouden; datzy dezelfde zorg draagen voor haare tanden, welke zy zo wit houden als mogelyk is, daar, die der Chineefen en Japoneefen zwart zyn door het gebruik van de bétel; dat de mans met groot vallen, maar dat zy in de dikte vergoeden, het geen hun in de lengte ontbreekt; dat zygemeenlyk fterk, onvermoeid, goede zoldaaten en zeer behendig zyn, enz. (b)Dt Hollandlche Reisbefchryvers ftemmen met die, welken ik zo even heb aangehaald, ten opzigte der inboorlingen van Formofa niet overeen. Mandelslo, zo wel als die, welker vcrhaalen voorkomen in de Verzameling der Reizen, die ter veftiging van de Nederlandfche Ooft Indifche Comp. ondernomen zyn, zeggen, dat deze eilanders zeer groot, en hoogervan geftalte zyn dan de Europeaanen; dat de kleur van hun vel tuflchen blank en zwart in is, of bruin naar den zwarten trekkende; dat hun lighaam ruig is, maar dat zy fterk, vet, en welgemaakt zyn. De ' ii} k" r°yaë" de JEAN Sthdts, Roiien 1719. Terne I. p. 100. (ij Zie de Befchryving van het eiland Formofa, door G. Tsalmanasak. G 2  £a DE NATUURLYKE HISTORIE meefte Schryvers, die van het eiland Formofa gefprooken hebben, hebben dan geene melding van deze ftaart-menfchen gemaakt, en zy verfchillen zeer veel van malkanderen in de befchryving, welke zy van de gedaante en de trekken dezer eilanderen geeven. Onderwylen fchynen zy over een te koomen in één ftuk, 't welk niet minder buitengemeen is dan het eerfte, te weeten, dat het op dit eilandden vrouwen niet vryftaat voor de vyf-en-dertig jaar te bevallen, fchoon het haar vry fta lang voor dien ouderdom te trouwen. Rechteren fpreekt van dit gebruik op deze wyze. „ Nadat de vrouwen getrouwd zyn, brengen zy daarom „ niet kort daarna kinderen ter wereld; zy moeten eerft 35, of 36 jaar oud zyn „ eerzy dit mogen doen; als zy zwanger zyn gaan de Priefterelïen haaren buik, „ zo 'tnoodigis, met voeten treeden, en verwekken eene misgeboorte met even „ veel of meer fmert als zy lyden zouden van de natuurlyke bevalling; het zoude „ niet flegts eene fchande, maar zelfs eene groote zonde zyn, een kind voor den bepaalden ouderdom voort te brengen. Ik heb 'er gezien, die haare vrugt v reeds vyftien of zeftien maal hadden doen omkoomen,en die voor de zeventien,, de reis zwanger waren, toen het haar eindelyk vryftondt te baaren". (a) De Marianes, of de Dieven-eilanden, die, gelyk men weet, de verft afzynde eilanden aan de ooftelyke kuft, en, om zo tefpreeken, de uiterfte landen van ons halfrond zyn, worden door zeer ruwe menfchen bewoond. De vader Gobien zegt, datzy, voor de aankomft der Europeaanen, nooit vuur gezien hadden, dat dit zo noodig element hun geheel onbekend was, dat zy nooit zo verwonderd waren geweeft dan toen zy het voor de eerfte reize zagen, by gelegenheid dat Magellan aan een hunner eilanden te lande flapte; hunne geftalte is groot en hun lighaam wel geëvenredigd; fchoon zy niet dan wortels, vrugten en vifch eeten, zyn zy egter zo lyvig, dat zy opgeblaazen fchynen, maar die lyvigheid belet hen niet buigzaam en vaardig te zyn. Zy leven lang, en het is geene buitengemeene zaak perfoonen van honderd jaaren onder hen aan te treffen, en die zelfs nooit ziek geweeft zyn. (F) Gemelli Carsri zegt, dat de bewooners dezer eilanden allen van eene reusagtige geftalte, dat zy zeer grof en lyvig, en zeer fterk zyn, zodat zy een gewigt van vyfhonderd pond met gemak op hunne fchouderen leggen, (c) Zy hebben doorgaands kroeft hair, (d) een dikken neus, groote oogen, en de kleur van het gelaat als de Indiaanen. De bewooners van Gum, één dezer eilanden, hebben zwart en lang hair, de oogen noch te groot noch te klein, den neus groot, de lippen dik, de tanden vry vsrit, het wezen lang, de houding woeft, zy zyn zeer fterk, en van eene zeer voordeelige geftalte, men zegt zelfs, dat zy tot zeven voeten in de lengte haaien kunnen, (e) Ten Zuiden der Dieven-eilanden, en ten Ooften der Molukkifche eilanden, vindt men het land der Papousen nieuw Guinee, welke de zuidelykfte deelen der Zuidlanden fchynen. Volgens Argensola zyn deze Papous zwart, gelyk de Kaffers-; zy hebben kroeft hair, en eene dorre en zeer onaangenaame tronie, en onder dit zwarte volk vindt men eenige lieden, die zo blank en blond zyn als deDuitfchers * . (a) Zie le Recueil des Voyages de la Comp. Huil. Tume V. pag. 95. (b) 1'HiJloire des Islss Mirianes, par le Pere Charles le. Gobieü. 1700. (c) Vayiges ds Gemelli Careri , Tom. V. pag. 298- (d) Lettres édifiantes, Recueil. 18e. pag, 198. {e) Dampier. Zie ook de flsis vaaCówLEï rondom de Werdd-  VAN DEN MENSCH. 52 die blanken hebben zeer zwakke en tedere oogen. (a) Men vindt in de Zee-reis van Le JMair eene befchryving der inwooneren van dit land, daar ik de voornaamfte trekken zo even van gemeld heb. Volgens dezen Reisbefchryver is dit volk zeer zwart, woelt, en onbefchoft: zy d«aagen ringen in de beide ooren, in de beide 'neusgaten, en zomtyds ook aan de middel-lel van den neus, en armverfierfels van paarienmoer boven de elboogen, en boven de handen, en zy dekken hun hoofd met een muts van boombaft, met verfcheidene kleuren befchilderd; zy zyn fterk en regelmaatig van geftalte, zy hebben zwarte tanden, vry veel baard, en zwart, kort, en kroeft hair, 't welk evenwel zo veel naar wol niet gelykt, als dat der Negers; zy zyn vaardig ter been, loopen fterk, en bedienen zig van knotlen en lanfen, van fabels en andere wapenen, van hard hout gemaakt, dewyl het gebruik van het yzer hun geheel onbekend is; zy maaken ook gebruik van hunne tanden, als van aanvallende wapenen, en byten als honden, zy eeten bétel en piment met kalk gemengd, welke zy ook gebruiken om hunnen baard en hun hair mede te bepoederen. De vrouwen zyn afgryslyk, zy hebben lange borften, die haar tot aan de navel nederhangen, een zeer dikken buik, zeer dunne beenen, gelyk ook armen, aapentronies, haatelyke trekken, enz. (b) Dampier zegt, dat de inwooners van het eiland Sabala, in nieuw Guinee, eene foort van zeer taankleurige Indiaanen zyn, die zwart en lang hair hebben, en die in zeden niet veel verfchillen van die van het eiland Mindanao en de andere inboorlingen dier Ooftelyke eilanden; maar dat 'er behalven dezen, die de voornaamften van het eiland fchynen, ook Negers zyn, en dat deze Negers van nieuw Guinee kroeft en katoenig of wollig hair hebben, (c) Dat de inwooners van een ander eiland, 't welk hy Garret-Denys noemt, zwart, fterk, en wél gemaakt van lighaam zyn, datzy een zwaar en rond hoofd, gekruld en kort hair hebben, 't welk zy op verfchillende wyzen fnyden, en ook met verfchillende kleuren verven, als rood, wit, geel; dat zy een ronden breed wezen, met eenen grooten platten neus hebben; dat hun aangezigt egter niet volftrekt onaangenaam zoude zyn, zo zy het zelve niet mismaakten met eene ioort van pen, een vinger dik en vier duim lang, daar zy hunne beide neusgaten mede doorbooren, zo dat de twee einden aan weerskanten van het wang-been raaken, en niet dan een klein brokje neus zig rondom dit fraai verfierfel vertoonthier by hebben zy ook groote gaten in hunne ooren, daar zy ook pennen in fteeken, gelyk als in den neus. (O) De bewooners van de kuft van nieuw Holland, dat op 16 graaden 15 mihuute» Zuidelyke breedte, en ten Zuiden van het eiland Timor, ligt, zyn miflchien ook de elendigftelieden van de wereld, en die geenen onder de menfchen, die naaft aan de dieren koomen; zy zyn groot, regt, en dun, zy hebben lange en viije ledemaaten, een zwaar hoofd, rond voorhoofd, dikke winkbrauwen; hunne oogleden zyn altoos halfgeflooten, zy neemen die gewoonte reeds van hunne kindsheid aan, om hunne oogen te beveiligen voor de muggen, die hen veel kwellen, en gelyk zy hunne oogen nooit openen, zo kunnen zy niet verre zien, ten zy dat zy het hoofd ophgten, als of zy iets boven hen befchouwen wilden; zy hebben een {«) Hifloire de la Conquête des Isks Moluques. Tom. I. p. 148. Amft 1706" rS Slffü"nrfW F°yaeisJui ontfeni a ïétablijjement de la Comp. des'Indes de Holl. P.Ö48, (,c) l'oyage; ds Dampisr , Torn. V. p. 82. {4) Idem, Tomé V. p. 102. G 3  54 DE NATUURLYKE HISTORIE 'grooten neus, dikke lippen, en grooten mond; zy haaien zig waarfchynlyk twee voortanden uit het bovenft kaakbeen, want deze ontbreeken hun allen, zo wei mannen als vrouwen, jongen en ouden; zy hebben geen baard; zy zyn lang van gelaat, enallerwalgelykft om aan te zien, zonder dat zy een eenigen trek hebben, die behangen kan; hun hair is niet lang, of fluik, gelyk dat bykans van alle de Indiaanen, maar het is kort, zwarten kroeft, gelyk dat der Negers, hun vel is zwart, gelyk dat der Negers van Guinee. Zy hebben geéne kleederen, maar flegts een ftuk boombaft in 't midden van hun lighaam in de gedaante van een gordel, met een handvol lange kruiden in het midden vaftgemaakt; zy hebben geene huizen, zy flaapen zonder eenig dekzel in de open lugt, en de aarde is hun bed; zy leven met benden van twintig of dertig, mans, vrouwen, en kinderen allen door malkander. Hun eenigft voedzel is een kleine vifch, die zy vangen door middel van fteene kommen of verlaatbakken, welke zy in kleine zee-armen maaken; zy hebben noch brood, noch koorn, noch peulvrugren, enz. (d) De Volkjes van eene andere kuft van nieuw Holland, op twee-en twintig of drieen-twintig graaden Zuiderbreedte, fchynen van het zelfde geflagt te zyn, als die, daar wy van fpreeken, zy zyn ten uiterften lelyk, zy zien zelfs overdwars, zyn zwart van vel, hebben kroeft hair, eene grooteen ranke geftalte. (F) Hetblyktuit alle deze befchryvingen, dat de eilanden en kullen van den Indifchen Oceaan bevolkt zyn met menfchen, die zeer veel van malkanderen verfchillen. De inwooners van Malakka, van Sumatra, en der eilanden Nicobar fchynen hunnen oorfprong te hebben uit de Indiaanen van het fchiereiland van Indien, die van Java van de Chineefen, met uitzondering alleen van die blanke en blonde menfchen, welken men Chacrelas of Kakerlaks noemt, die van Europeaanen moeten koomen; die der Molukkifche eilanden fchynen ook voor 'tgrootft gedeelte te koomen van Indiaanen van het fchiereiland, maar de inboorlingen van het eiland Timor, 't welk naaft by nieuw Holland ligt, zyn omtrent gelyk aan de bewooners van die ftreek. Die van het eiland Formofa en der Marianes gelyken malkanderen in de hoogte van geftalte, kragt, en trekken; zy fchynen een afzonderlyk geflagt uit te maaken, verfchillend van alle de anderen, die daar aan grenzen. De PapouSj en de andere bewooners der landen by nieuw Guinee zyn wezendlyke zwarten en gelyken naar die van Afrika, fchoon zy 'er verbaazend verre af liggen, als zynde dit land van het vafte land van Afrika afgefcheiden door eene tuflchenruimte van meer dan 2200 mylen Zee. De bewooners van nieuw Holland gelyken naar de Hottentotten; maar voor dat wy gevolgen uit alle deze overeenkomften afleiden, en over deze verfchillen redeneeren, moeten wy ons onderzoek en de byzonderheden dei Volkeren van Afia en Afrika nog wat vervolgen. De Mogolsen anJere Volkeren van het lchier-eiland van Indien gelyken vry wel naar de Europeaanen in geftalte en trekken, maar zy verfchillen 'er meer of minder van in kleur. De Mogols zyn olyfkleurig, fchoon Mogol in de Indiaanfche taal wit of blank betekent; de vrouwen zyn 'er ten uiterften net, en zybaadenzig zeer dikwils, zy zyn van eene olyfagtige kleur gelyk de mans, en zy hebben zeer lange beenen en dijen, en een vry kort ligham, het welk het tegengeftelde is van ia) Voyages de Dampier, T. II. p. 171. (iO Idem, T. IV. p. 134.  VANDEN MENSCH. 55 deEuropifche vrouwen, f>) Tavernier zegt, dat, wanneer men Lahor en het konngryk van Kachemire _ is doorgetrokken, alle de vrouwen van MoSn bZI Se>™m nvTggtdte dCS li§haamS' en datde ^ weinTg baard, hebben, (b) Volgens Thevenot zyn de Mogolfche vrouwen vrv vruitbaar fchoon zeer ktufch, zy bevallen ook zeergemakïyk, en men ziet h Ir zom tyds des anderen daags na haare bevalling weder door de ftad gaan, hyToefft ?r lmt\™ 10 hjtkom"gryk van Dek™ de kinders zeer vroef uit rouU fodra devrouwagt, jaaren bereikt heeft, laatende ouders haa7 e famen llaapen, en daar zyn 'er zelfs die kinders hebben op dien ouderdom maar de wou" wen, die zo vroeg kinders haaien, houden daar gemeenlyk mede op S dL ouder dom van dertigjaren, en zy worden ten uiterften gerimpeld. (O Men heeft o der deze vrouwen, die zig het vleefch met bloemen doen fiyden gelikals men kop glazen zet; zy fchilderen die bloemen, door middel der fappen vfn eLge wortel^^ met verfcheiden kleuren, zodat haar vel een gebloemde ftof geb/S?^ De Bengalers zyn geeler dan de Mogols, zy hebben ook geheel Shihende 51 h/t ïrTnWen Zy" Veel minder kuifch' men wil zelfs, dftzy de «riïte^ alle de Indifche vrouwen zyn. Men doet te Bengale een grooten handdta mannï lyke en vrouwe yke flaaven; men maakt daar ook veele gSid™ f zidSS alleenlyk de ballen weg te neemen, 't zy door middelt^ d?Shed?afeSin? Deze Volkeren zyn fchoon en welgemaakt, zy beminnen den k^handdSheS ben veele zagtheid in de zeden. (,) De bewooners van dekuftvan Koromandel zyn zwarter dan de Bengalers, zy zyn ook minder befchaafdI, he^^S naakt. Die van de kuft van Malabar zyn nog zwarter, zy hebben a letTzwar? S en zeer lang hair, zy zyn van geftalte als de Europee s. De vrot wen dragen eou den ringen in den neus,- de mansperfoonen, de vronen, en de^ongefrouwde Mjea, baaden z,g gezamenlyk en openlyk, in kommen in het middelfderfteden* de vrouwen zyn zmnelyk en welgemaakt, fchoon zwart of ten minfteii SS " men huwt baar reeds uit in den ouderdom van agt jaaren ( f) DeSSeni™ alle deze verfchillende Volkeren van Indien zyn alle zeer zonderlinf en zïï /r 1 hg. De Benjaanen eeten niet van 't geene lever, beeft gSï^zv i^LST^ om het genngfte infekt te dooden, de luizen, die hen byten/niet uSnderd Zy werpen ryft en boonen in de rivier om de 'viffchen te voeden en%anen de aarde om de vogels en gekorvenen te onderhouden. Een jaage of vSr onT moetende bidden zy hem terftond om zyn voorneemen te ftaal en en zo men dt bede vandehand wyft, bieden zy hem geld aan voor zyn fiapïanSzweMto en word.. deze aanbieding insgelyks geweigerd beioenaVhefwareV^i S^teS 17£ (bm fChfeeüWen * i,Ue hUnne kra§C om h« *ild de vogels te doerf i«De uiieS var Ka,ikut zy° krvgslieden, en allen edellieden die freen anrW beroep hebben, dan dat der wapent het'zyn fraaije^ wd^r^L^ $ Si? ïiïft^TSFk Cm%-?aris 16S7-p- (O Reizen van Thevenot, III. Deel bl. iooi W Reizen van Tavernier, III. Deel. yj Voyages de Pyrard. pag. 354. yj teiusü df Voyages, Amft. 1702. Tom. VI. p. (£) Voyages de J. Sxsvrs, Tome II. pag. 225. P  DE NATUURLYKE HISTORIE fchoonolyfideurig; zy hebben eene verheven geftalte, en zy zyn ftont, moedig, en zeer behendig om de wapenen te bellieren; zy rekkende ooren zodanig dat zvhun tot op dl fchouders nederhangen, en zomtyds nog laager koomen. Deze Naires kunnen maar eene vrouw hebben, maar de vrouwen neemen zo veele mannen als het haar behaagt. De vader Tachard zegt in zynen brief aan vader Eta la Chaise, gedagtekend uit Pondchen den 16 february 1702 dat in de edele Caftes of Hammen ééne vrouw zo veele wettige mans kan hebben als t haar behaast dat men 'er gevonden hadt, die tot tien te gelyk hadden, welken zy befchouwden als zo veele ftaaven, die zy door haare fchoonheid hadden t ondergebragt Ca) Die vryheid van verfcheiden mans te hebben is een yoorregt van den adel 't welk de vrouwen van rang zo veel doen gelden als zy kunnen, maar de bureêr vrouwen mogen maar één man hebben; deze verzagten egter de hardigheid van*haaren ftaat door de gemeenfchap met vreemdelingen , aan welken zy zig, zonder vreeze voor haare mannen, ten befte geeven, en zonder dat deze haar daar zelfs iets over durven zeggen. De moeders geeven haare dogters zo vroeg over als zy maar kunnen. Deze burger lieden van Kalikut of Moucois fchynen van een ander ceflao-t te zyn dan de edelen of Naires, want zy zyn al en, mans en vrouwen, leSP gee7er, minder wél gemaakt en van kleiner geftalte (*) Daar zyn onder de Naires zomm ge mans en zommige vrouwen, die zulke dikke beenen hebben, als het gifaam iagn andere menfchen is; die mismaaktheid is geene ziekte, zy hebben dezelve van haare eeboorte; daar zyn 'er, die maar eén been, en anderen, die beide bee^n, van zulk eene monfteragtige dikte hebben; het vel dezer beenen rhardenruw, gelyk eene vrat, fchoon zy daarom met ?alaaten zeer gezond» zvn Dit geflagt van menfchen met dikke beenen heeft zig meer vermenigvuldigd onder de Naires, dan by eenig ander Volk van Indien, men vindt er egter ook "nfeel ete en inzonderheid op Ceylon, 00 alwaar men zegt, dat dit geflagt van menfchen met dikke beenen van het geflagt van Sint Thomas is. De inboorlingen van Ceylon gelyken vry wel naar d.e van de kuft van Malabar, zv hebben e ven breede en laag neerhangende ooren zy zyn alleenlyk minder zwart ?L fchoon zy egter zeer taankleurig zyn,- zy hebben een zagt voorkoomen, en zvn n tuurlyk zefr vaardig, behendig en geeftig, zy hebben allen zeer zwart hair, drmamdraVgen het heel kort, het femeene volk loopt byna naakt; de vrouwen hebben dei boezem bloot, dit gebruik is zelfs vry algemeen 111 Indien f» Daar is een foort van Wilden op het eiland Ceylon, welken men Bedas noemt, zy bevvooS het Noordelykll geSeelte van het eiland; deze Bedas fchynen een geheel ver^^d ^vmmto&beamttdtit dezer klimaaten, zy verhouden z.g in een kle nTand! glheel met boflchen bedekt, die zo digt zyn dat men daar nauwelyks inleen kaf zy houden zig daar zo wel verborgen, dat men moeite heeft om V S «^ontdekken; zy zyn blank gelyk de Europeaanen ; daar zyn 'er zelfs SS^j zy Wken Ie taal van Ceylon niet, en hunne fg* (a) Lettres édifiantes, Recueil 2. pag. 188. V.' pas. s62. en de Reis van J. Huguens. CD Zie Ph Pigafett/E India Orientalis part. prm. 1593. pag. 39. \e) Recueil des Voyages, &c. Tom. VII. p.19.  VAN den mensch. s7 heeft .geene overeenkomft met eenige der Indien; zy hebben nochdornen noch *P hnnïen hli W°rdfnj' 111 hunne hoiT^ of ongenaakbaare gebergtenThuÏS ™S*rM bS!Velyk hunne nakoomelingen insgelyks doende daar eenbleven van ff^W*11-' " ^ n3ilTchien ZynC 20Ct^hedeil heeft> wanneern^n^Tr zyn?SS^JffilThr1 dG beW00nfs des eiIa"d* Ceylon herkomflig van ledemaaten hebben, enT JchCTa »y de Pu^ g° e^d,gheid plaatsheeft, uitgezonderd alleenlyk d t zv o^ het een mengzel van allerhande Nq^^ 7,, ^- g^ y?' VOor het overige is woonen, zyn befi^Sïn^ie SW^' > T dm V3n het Noorden laatften zvn zelfs nïr l\ , "i ' ^elke deze eilanden ten Zuiden bewoonen, die fraai fcS?nnhli zo welgemaakt en veel zwarter. De vrouwen vallen 'er de konft kan daar Lf J • hfK™!!? Zy a,s eene fchoonheid befchouwen; Z Zn t ? W^ eem£ deel in hebben, want zy poogen het hair die kleur Sektenn arenffittS6 ^ aan dl vrouwen; deze zig lictelvk terheft°g dlg' fchoo,n zv tetl «i«riien ongeregeld zyn en veele foeceriienln' , n zeer heet kru>d 1S> en zy gebruiken S^SË :SXS Wvedinferaerk, ti^^^^T ^ eene graLWe **bm* kleur, de eemeer de andere minder, en zy, die naby de Zee zyn, 2yn z,varter dan de (a) Woire de Ceylan,parRiBzyR0 1701 p.i77. enz. (i) Zie Les Voyages de ?ruu>, pag. 120. en 324 UI. Deel. jj  5O o DE NATUURLYKE HISTORIE andere, (a) Die van Guzaratte zyn geelagtig. (b) De Kanarins, die Indiaanen van Goa en der nabuurige eilanden zyn, zyn olyfkleurig. (c) ; De Hollandfche Reisbefchryvers verhaalen, dat de inwooners van Guzaratte geelagtig zyn, de eene meer dan de andere, dat zy van dezelfde geftalte zyn als de Europeaanen; dat de vrouwen, die zig maar zelden voor de zonneftraalen blootftellen, wat blanker zyn dan de mans, en dat'er eenige byna zo blank zyn als de Portugeefche vrouwen. (d) Mandelslo in het byzonder zegt, dat de inwooners van Guzaratte alle taankleurig zyn, of eene donkerer of ligter olyfkleur hebben, naar het klimaat alwaar zy woonen, dat die aan den zuidkant donkerer zyn, dat de mans daar dapper en welgemaakt zyn, dat zy een breed gelaat, en zwarte oogen,hebben; dat de vrouwen klein van geftalte maar zinnelyk en. welgemaakt zyn, dat zy lang hair draagen, dat zy ook ringen in de neusgaten, en groote pendanten in de ooren, hebben, (e) Daar zyn ook zeer weinig gebogchelden of manken onder hen; zommigen hebben een helderer vel dan de anderen, maar zy hebben allen zwart en fluik hair. De oude bewooners van Guzaratte zyn ligt te onderkennen, men onderfcheidt hen van de anderen, door de kleur, die veel zwarter is, zy zyn ook dommer enplomper. (ƒ) De ftad Goa, weet men, is de voornaamfte veftiging der Portugeezen in de Indien, en fchoon zy veel vervallen is van haaren ouden luifter, is zy egter nog eene ryke en handeldryvende ftad; het is het land, alwaar voortyds de meefte Haven van de wereld verkogt wierden, men vondt 'er fchoone meisjes en vrouwen uit geheel Indien te koop ; deze flavinnen kunnen doorgaands op inftrumenten fpeelen, en volmaakt wel naaijen en borduuren; daar zyn blanke, olyfkleurige, taankleurige, en van alle kleuren, onder haar; die, daar de Indiaanen het meefte werk van maaken, zyn de Kafferfche meisjes van Mofambique, die alle geheel zwart zyn. „ Het is iets opmerkelyks, zegt Pyrard, het welk ik onder alle deze In„ diaanfche Volkeren heb waargenoomen, zowel mans-als vrouws-perfoonen, dat „ hun zweet niet ftinkt, daar integendeel de Afrikaanfche Negers, zo wel aan „ deze ais aan geene zyde van kaap de Goede-hoop, zodanig ftinken, wanneer zy „ heet zyn, dat het onmogelyk is hen te naderen of by hen te duuren, zulk eene „ fterkelugt van groene prei geeven zy van zig uit". Hy voegt 'er by, dat de Indiaanenfche vrouwen veel van de blanke Europifche mansperfoonen houden, en dat zy dezelve boven alle de Indiaanfche blanken, en boven alle Indiaanen, verkiezen, (g) De i'erfiaanen zyn buuren van de Mogols, en gelyken dezelve vry wel, die geenen inzonderheid, die de Zuidelyke deelen van Perfie bewoonen, verfchillen byna niet van de Indiaanen. De inwooners van Ormus, voornaamlyk die der Provintie van Bafci en van Balafcie, zyn zeer bruin en zeer taanig, die der Provintie van Chefimur en der andere deelen van Perfu, alwaar de hitte zo groot niet is als (a) Pigafett/e Lidice Oriënt, pars prima, pag. 34. (b) Voyages de la Boullaije le Gouz. pag. 225.' (c) Idem. ibid. ( Paris ™ H 2  6o DE NATUURLYKE HISTORIE de weetenfchappen en de vrije konften, gelyk ook voor de handwerken en de wapenen; zy beminnen den roem, of de verwaandheid, die'er het valfch beeldtenis van is; hunne inborlt is buigzaam en infchiklyk, hunne geeft gemaklyk en indringend; zy zyn galant, zelfs welluftig; zy beminnen de weelde, de verteering,, en zy leveren 'er zig tot veripilling aan over; aan den anderen kant ook verdaan zy noch de zuinigheid noch den koophandel, (a) Zy zyn in het algemeen vry fober, en egter onmaatig in de hoeveelheid van fruiten die zy eeten; het is zeer gemeen van hen een man meloenen te zien eeten, dat is te zeggen, twaalf ponden gewigts; daar zyn 'er zelfs die drie of vier man eeten, ook fterven veelen door ongeregeldheid in fruiten, (ti) Men ziet in Perfie eene groote menigte fchoone vrouwen van allerhande kleuren,. want de kooplieden, die haar van alle kanten aanbrengen, verkiezen de fchoonfte. De Blanke koomen uit Poolen, uit Moskovien, uit Cirkasfie , uit Georgië, en de grenzen van groot Tartarijen; de taankleurige uit de landen van den grooten Mogol, en uit die deskonings van Golkonda, envdes konings van Vifapour, en wat de zwarte belangt, zy komen van de kuft van Meiinde en van die der Roode zee. Qc) De vrouwen onder het gemeene volk hebben een zonderling bygeloof; zy, die onvrugtbaar zyn, verbeelden zig, dat zy, om vrugtbaar te worden, onder de lyken der misdaadigers, die aan de galg hangen, moeten doorgaan, zy meenen, dat het lyk van een man zelfs van verre een genoegzaamen invloed op eene vrouw kan hebben, om haar bekwaam te maaken, van kinderen te teelen; wanneer dit zonderling hulpmiddel haar niet gelukt, gaanzy degooten opzoeken, daar het water der baden doorloopt; zy wagten den tyd af, dat 'er eene menigte mansperfoonen in die baden zyn, dan loopen zy verfcheiden reizen door dat water, en wanneer dat recept haar even weinig gelukt als het eerfte, bepaalen zy zig eindelyk om een deel van de voorhuid, die men in de befnydenis wegneemt, door te flikken; dit is een onfeilbaar middel tegen de onvrugtbaarheid. (d) De Volkeren van Perfie, van Turkije, van Arabie, van Egypte, en van geheel Barbarije, kunnen als een zelfde Volk befchouwd worden, 't welkten tyde van Mahometh en zyne opvolgeren zig wyd en zyd heeft uitgeftrekt, oneindige landen heeft ingenoomen, en zig op eene verbaazende wyze vermengd met de natuurlyke inboorlingen van alle deze landen. De Perfiaanen, de Turken, deMooren,zyn tot een zeker punt befchaafd geworden, maar de Arabieren zyn meeftal in een ftaat van onafhankelykheid gebleeven, die de veragting der wetten onderftelt; zy leven gelyk de Tartaaren, zonder regel, zonder wetten, en byna zonder maatfchappy; de dievery, de roof, de plundering, zyn door hunne hoofden gewettigd; zy maaken zig eene eer van hunne ondeugden, zy hebben geen eerbied voor de deugd; en van alle menfchelyke verdragen en overeenkomften, hebben zy geene andere aangenoomen, dan die, welke de dweepery en het bygeloof hebben voortgebragt. Deze Volkeren zyn zeer gehard tegen den arbeid, zy gewennen hunne paarden ook tot de grootfte vermoeijeniflen , zy geeven hun maar eens in de vier-en-twintig uuren te eeten en te drinken; ook zyn die paarden zeer mager, miar zy zyn zeer (a) Zie Chardin's Reizen. II. Deel. ('*) Thevenots Reizen. 11. Deel. (c) Reizen van Tavernier II. Deel. li) Voyages de Gemelli Careri, Paris 1719. Tom. IL pag. 2*0».  van den m s n s c h. Zie L'Afrique de Marmol , Tom. I. pag. 88 tg) Voyages de la Boullaije le Gouz.pzg, 318. h 3  DE NATUURLYKE HISTORIE alle zeer blank, om dat zy altoos voor de zon beveiligd zyn. De gemeene „ vrouwen zyn ten uiterften verbrand, behalven de bruineen taanige kleur, diezy „ natuurlyk hebben; ik heb haar zeer lelyk gevonden in haare geheele gedaante, „ en ik heb niets in haar gezien, dan de gemeene bevalligheden, die eene groote „ jeugd vergezellen. Die vrouwen fteeken zig de lippen met naalden, en leggen „ daar buspoeder met oflèngal gemengd op, het welk het vel doordringt, en het „ zelve voor haar geheele leven blauw en lootkleurig maakt. Zy maaken op de„ zelfde wyze kleine punten aan de hoeken van haar mond, aan de kanten van de „ kin, en op de wangen; zy maaken den rand haarer oogleden zwart met een „ zwart poeder uit tutia of oogniet beftaande, en trekken eene lyn van dit zwart „ van buiten aan den hoek des oogs, om het zelve als opener of wyder gefpleeten „ te vertoonen, want in het algemeen is de grootfte fchoonheid der vrouwen van „ het Ooften groote zwarte oogen te hebben, die wel geopend en gelyk met het „ voorhoofd verheven zyn. De Arabieren drukken de fchoonheid eener vrouw „ uit met te zeggen, dat zy de oogen van eene gazelle heeft, en het is met dit „ dier, dat zy hunne meeftéreffen altoos vergelyken. Daar is inderdaad niets aar„ tiger dan deze gazelles, men befpeurt inzonderheid in dezelve eene zekere onno„ zele vrees, die zeer naar de fchaamte en bedeesdheid van.eene jonge juffer ge„ lykt. De Dames, en de nieuw getrouwde vrouwen, maaken haare winkbrau„ wen zwart, en doen dezelve op 't midden van haar voorhoofd famenvoegen.Zy „ prikken ook haare armen en handen, maakende verfcheiden foorten van figuuren „ van dieren, van bloemen, enz., op dezelve; zy befchilderen zig de nagels met „ eene roodagtige kleur, en de mans fchilderen ook de maanenen de ftaarten hun„ ner paarden met dezelfde kleur. Zy hebben de ooren op verfcheiden plaatfen „ doorboord, en draagen zo veele knoopjes en ringetjes in dezelve als zy gaatjes „ gemaakt hebben. Ook draagen zy arm-banden aan de armen en beenen. {a) Voor het overige zyn alle de Arabieren minyverig op hunne vrouwen, en, fchoon zy dezelve koopen of fchaaken, behandelen zy haar met zagtheid en zelfs met eenigen eerbied. De Egyptenaars, die zo naby de Arabieren woonen, die denzelfden Godsdienft hebben, en die, even als zy, aan de heerfchappy der Turken onderworpen zyn, hebben egter zeer verfchillende gebruiken van die der Arabieren; by voorbeeld in alle de lieden en dorpen langs den Nyl vindt men mèisjes voor de vermaaken der Reizigers gefchikt, zonder dat deze verpligt zyn dezelve te betaalen. Het is het gekruik van herberging-huizen te hebben, die fteeds welvoorzien zyn van deze meisjes, en de ryke lieden rekenen het zig een pligt, om zulke huizen by uiterften wille uit hunne goederen te ftigteq, en met meisjes te voorzien, welke zy met dit liefdaadig oogmerk doen koopen. Wanneer zy van een jongen bevallen, zyn zy verpligt dien op te voeden tot den ouderdom van drie of vier jaar, waarna zy hem aan den Patroon van het huis of aan zyne erfgenaamen overgeeven, die het kind moeten ontvangen, en die het vervolgens als flaaf gebruiken, maar de meisjes blyven altoos by haar moeder, en dienen'in het vervolg om haare plaats te vervullen, (b) Ca) Voyage fait par orire du Roy dans la Palejiina, par M. D. L. R. pag. 260. (b) Voyages de Paul Lucas, Paris 1704. pag. 363.  VAN DEN MENSCH. ^ De Egyptifche vrouwen zyn zeer bruin, zy hebben leevendige oogen Ca) haa re geftalte is meer dan middelmaatig, de wyze, waar op zy ffilSEMslfeheï met aangenaam, en haare verkeering zeer laftig (b) Voor hit cwerï^Ic 4n ZV SSSSnT186 RdZ1>'erS WiIlen' d3t de vrugtbaarLTdfotToVel ftrooming van den Nyl veroorzaakt, zig tot de aarde alleen niet bepaalt maar dar ™\K > ' ZIf.' dat de meuwe wateren de vrouwen vrugtbaar maaken 't j eente maanden is, die de overftrooming vogen, dat is te zeoo-Pn in maanden july en auguftus, dat zy zwanger worden, en d tdekhders fd maaf den april en may geboren worden, en,bwat de diei'en betref,datT oe ien bv~ SE inv oed van den Nyl zeggen niet al te wel overeenbrengen met de laftirc ziekten, welke deze rivier voortbrengt; want de Hr. Cbanoer zeet d?t de £ van Egypte ongezond is, dat de ziekten der oogen daar zeerme^vvldS S moeijelyk te geneezen zyn, dat bykans allen, die 'er va"ISS wo dèn he ii .n °eV,y f yI waft> de meefte inwooners worden aafio-etaft van hard nekkige buikloopen door de wateren van die rivier, alswS ie zouten bezwangerd zyn, veroorzaakt (d) wc^™ aien tyd met vee- gaanCd!s00vrv ÏT? !JPte gemeflIyk kIein vaIIen> ZY« # « mans doorfeaanos vry lang. {e) De eene en andere zyn in 't algemeen eefbrooken nlvf kleurig, en hoe verder men van Kairo afkoemt, den N?ÏToogefSgLndl nS taamger de inwooners vallen, tot dat zy, die zig op de Lenzenvanffie beikTden, byna zo zwart zyn als de Nubiërs zelve. üS namwlykflAKS £e  6* DE NATUURLYKE HISTORIE de Romeinen en de Egyptenaars hebben dat geheele geweft bevolkt met menfchen die vry verfchillende van malkanderen zyn. By voorbeeld zy, die de gebergten van Aureff bewoonen, hebben eene verfchillende houding, en verfchillend gelaat van dat hunner buuren; hunne kleur, wel verre van taanig te zyn, is integendeel blank en rood, en hun hair is donker geel, daar dat van alle de anderen zwart is; het welk, volgens den Hr. Shaw, kan doen denken, dat, deze blanke lieden van de Wandalen afdammen, die verdreeven zynde eene wykplaats in deze gebergten gezogt en gevonden hebben, (a) De vrouwen van het koningryk Tripoli gelyken niet naar de Egyptifche vrouwen, daar zy buurinnen van zyn; zy zyn groot, en zy doen de fchoonheid zelfs daar in bellaan, dat zy eene zeer lange geftalte hebben; zy befteeken zig, gelyk de Arabifche vrouwen,het wezen, voornaamlyk aan de wangen en aan de'kin; zy waardeeren de rolfe hairen zeer, gelyk in Turkije, en zy doen zelfs het hair van hunne kinderen vermiljoen rood verwen. (£) In het algemeen zyn 'er de Moorfche vrouwen op gefield om het hair lang tot'op de hielen te draagen: zy die niet veel hair, of die het zelve niet zo lang, hebben als de andere, bedienen zig van vreemd hair, en allen vlegten zy het met linten, zy verwen zig het vel der oogleden met ftof van lootmyn; zy vinden, dat de fombere kleur, welke dit aan de oogen geeft, eene zonderlinge fchoonheid byzet. Dit gebruik is zeer oud en vry algemeen, naardien de Griekfche en Romeinfche vrouwen zig de oogen bruin maakten gelyk de vrouwen van het Ooften.. (c) De meefte Moorfche vrouwen zouden voor fchoon doorgaan, zelfs in dit land; haare kinders hebben het fchoonfte vel van de wereld, en het lighaam zeer blank, het is waar, dat de jongens, die voor de zon zyn blootgefteld, welhaaft bruin worden maar de meisjes, die t'huis blyven, behouden haare fchoonheid, tot in den ouderdom van dertig jaar, wanneer zy ophouden kinders te krygen, in vergoeding hebben zy die ook dikwils op de elf jaaren, en zyn zomtyds grootmoeders in den ouderdom van twee en-twintig, en gelyk zy zo lang leven als de Europifche vrouwen, zien zy gemeenlyk verfcheiden geflagtenuit haar gefprooten. (d) Men kan de befchryving dier verfchillende Volkeren in Marmol leezende, aanmerken, 'dat'de berg-bewooners van Barbarijen blank zyn, terwyl de bewooners der Zeekuften en der vlakten taankleurig en zeer bruin zyn. Hy zegt uitdrukkelyk, dat de inwooners van Kapez, eene ftad des koningryks van Tunis, aan de Middelandfche zee, arme en zeer zwarte lieden zyn, (e) dat zy, die langs deDara in de Provintie van Haskora, in het koningryk van Marokko, woonen, taankleurig zyn (ƒ) dat integendeel de bewooners van Zarhou, en der gebergten van Fes, aan den kant van den berg Atlas, zeer blank zyn, en hy voegt 'er by, dat die laatften zo weinig gevoelig voor de koude zyn, dat zy in 't midden van de fneeuw en het vs van dit gebergte zig zeer ligt kleeden en het geheele jaar door blootshoofds SSMfl* ("0 wat de inwooners van Numidie betreft, hy zegt, dat zy eer taankleurig cfan zwart zyn, dat de vrouwen daar zelfs vry blank en zeer lyvig vallen, & fchoon (a) Shaw Reizen, I. Deel. (b) Etat des Royaumes de Barbarie. a la Haye 1704. (c) Shaw Reizen, I. Deel. (d) Shaw, ibid. (e; L'Afrique de Marmol, Tom. II. pag. 536. ff) .Idem, Turn IL pag- 125. (g) Idem, 'lom. II. p- 19S. en 305.  VAN DEN MENSCH. 6g fchoon de mans mager zyn, Ca) maar dat de bewooners van Guaden in het binrienfl. vanNumidie, op de grenzen van Senegal, eer zwart dan taankleurig zyn, (*) terwyl de vrouwen in de Provintie van Dara fchoon en frifch zyn, en dat daar overal eene menigte Negerflaaven van beide Sexen is. Cc) Alle de Volkeren die tuflchen den ao™ en den 30- of den «en graad Noorderbreedte in de Oude wereld, van het Ryk des Mogols en tot in Eafbarhen, en zelrs van de Ganges tot aan de Weftelyke kullen van het koningryk Ekko? woonen zyn dan met zeer verfchillende van malkanderen, zo men de byzonderl verfcheidenheden uitzondert, door de vermenging van andère noordelyker /oll£ ren veroorzaakt die zommige dezer ruime ftreeken overmeefterd of bevolkt hebben. Die uitgeftrektheid lands, onder dezelfde parallellen, is va£^ tweeduizend mylen ; de menfchen in het algemeen zyn daar bruin entaank eZ , maar zy zyn terzelfder tyd vry fchoon en vry welgemaakt: zo wy nu dezulken onderzoeken, die onder een gemaatigder lugtftreek leven, zullen wy bevinden dat de bewooners van de Noordelyke Provintiën van den Mogol en van Ëri ën de Armeniërs, de lurken, de Georgiers, de Mingreliërs, de Cirkafliërf de Gnï ken en alle de Volkeren van Europa, de fraaifte, blankfte, ra SfteemMkte menfchen van de wereld zyn, en dat fchoon Kachemire zeer verre vanI S& 5 SfVanv3wkryk' 3fligt' daar egter eene onderlinge gllXTdheeft tuflchen deze Volkeren, zo verre van den anderen eefcheM™ vlot; Plaats,, nef£ op een gelyken afftand 'van den Evenaar liegend ^cheS^^Stï nier, zyn beroemd wegens de fchoonheid, zy zyn zo wel «SSf r7 peërs, en hebben geheel niets van het TBrL^^fzf^^^^ flaagen neus, en die kleine varkens-oogen, niet, welken' men bhunne biufn vindt; de vrouwen inzonderheid zyn zeer fchoon, ook vanryiLL miln delingen, nieuwelyks aan 't hof van den ^i^^^^tT^ fche vrouwen, om kinders te hebben, die VlmlJ^^^S^LTZ ner Sït van ft0'8 d°°ï«aan-. «> Het ^^^^^ ner dan dat van Kachemire, men vindt n et één lelyk aamWiPt in i*„ f a Natuur heeft daar over de meefte vrouwen bevalligfiedS SS v L'S t ders met ziet. Zy zyn groot welgemaakt ren nt«V a' v. raen el~ hebben een bekoorlik jangat! f^Det^Vw zeer SooTfk % hebben natuurlyk geeft, en zy zouden voor de weetenfchaon^ y baar zyn, maar door hunne kwaade opvoeding z^^a^S^^ T dorven, en daar is miflchien geen land in de wereld Zr ?f f en dronkenfchap in zulk een top gevoerdGordelin SL? rfbondenheid L'Afrique de Marmol Tome III. pag. < IV) Idem, Tom. III. pag. 7. F 6 (c) Idem, Tom. UI. pag. tl. W Bernier Reizen ,11. Deel. ie) Chardin's Reizen, I.Deel. ^uI'dIZ^ M AmH0 **U Mzi' f L ™' 'Ta Parma 1*9:.  66 DE NATUURLYKE KIS T O R I E zekerde den Katholikos, (das noemt men den Patriarch van Georgië) te hebben hooren zeggen, dat hy, die op de groote feeften, gelyk Paaffchen en Kersmis,, zig niet geheel dronken drinkt, voor geen goed Ghrilten wordt gehouden, en uitgebannen moet worden, (a) Met alle deze gebreken zyn de Georgieis egter beleefd, heufch, deftig, en befcheiden; zy worden zelden toornig,, fchoon zy onverzoenbaare vyanden zyn, wanneer zy eens haat tegen iemand hebben opgevat. • De vrouwen in Cirkaffie, zegt Struys, zyn ook zeer fchoon, en zeer blank, en hebben het zagtfte vel en de fraaifte kleuren van de wereld. Haar voorhoofd is groot en glad, en zy hebben, zonder behulp; van de konft, zo weinig winkbrauwen, darmen zeggen zoude, dat het flegts een kromme zyden draad is. Haare oogen zyn groot, zagt, en vol vuur, de neus is wél gemaakt, de lippen rood, de mond lagchende en klein, en de kin gelyk dezelve moet wezen om een volmaakt eirond te maaken; haare hals en keel zyn volmaakt welgemaakt; haar vel is wit als de fneeuw, haare geftalte groot en vry, en haar hair git zwart; zy draagen. eene kleine muts van zwarte ftof, daar een bourlet van dezelfde kleur aan vaft gemaakt is;, maar hetgeen zig belagchelyk vertoont, is, dat de weduwen, in plaatsvan dit bourlet een koeijen-of oflen-blaas draagen, die wel ftyf is opgeblaazen, het welk haar verbaazend ontfiert. Des zomers draagen de vrouwen van 't geringe foort niet dan een enkeld hembd, het welk gemeenlyk blauw, geel, ofroodis,, en dit hembd is halverwegen het lighaam open; zy hebben den boezem volmaakt welgemaakt, zy zyn redelyk vry met de vreemdelingen, maar evenwel getrouw aan haare mannen, die 'er geene minnenyd over opvatten, (b) Ta vernier zegt ook, dat de vrouwen van Komanie en van-Cirkasfie, even als die van Georgië, zeer fchoon en zeer welgemaakt zyn, dat zy altoos frifch en jeugdig fchynen, tot den ouderdom van vyf-en-veertig of vyftig jaaren; dat zy alle zeer arbeidzaam,zyn, en zig dikwils met de moeijelykfte werken bezig houden. Die Volkeren hebben de grootfte vryheid in het huwelyk behouden, want zo het gebeurt, dat de man met zyne vrouw niet te vreden zy, en dat hy 'er zig de eerfte over beklaagt, laat de Heer van de plaats de vrouw haaien, doet haar verkoopen, en geeft den man,. die geklaagd heeft, eene andere. Insgelyks wanneer de vrouw de eerfte klaagt-, laat men haar vry , en men ontneemt haar haaren man. (c) De Mingreliers zyn, volgens berigt der Reisbefchryvers, al zo fchoon, en al zo wél gemaakt als de Georgiers of de Cirkasfiers, en die drie Volkeren fchynen niet dan een en het zelfde geflagt van menfchen te zyn. „ Daar zyn in Mingrehe,, „ zegt Chardin-, vrouwen, die verwonderlyk wél gemaakt zyn, een heerlyk voor„ koomen, en eene zonderlinge fchoonheid in haar gelaat en bevalligheid m haa„ re houding hebben; buiten deze voordeden hebben zy een inneemenden opflag van „ oogen, waardoor zy liefkoozen allen, die haar aanzien: de minft fchoone,.en die „ reeds bejaard zyn, blanketten zig dik, en befchilderen zig het geheele wezen, de „ winkbrauwen, wangen, het voorhoofd, den neus, de kin: de andere vergenoegen „ zig met haare winkbrauwen te fchilderen; zy fchikken zig zo veel op als zy „ kunnen. Haare kleedy is gelyk aan die der Perfiaanièhe vrouwen; zy draagen „ een fluïer, welke niet dan het bovenft en het agterft van hethoofd bedekt; zy: (a) Voyages de Chardin, partie i. pag. . 205. . Struys. Tom. II. pag. 75. (e) Tavesmiek. Rouen 1713. p. 46$.  VAN DEN MENSCH. „ zyn geeftig, beleefd, en vriendelyk, maar terzelfder tvd zeer tmnwln™ «™ „ daar is geene lift offnoodheid è^i zy^m JËm^ ZvVL^lZ tromvl?os > .en „ naars te verfchaffen, om dezelve te V^^^^ZSl^ „ btitudeeren die konft, zy maaken daar een beroep van, zv ftellen 'er hunneeeV » zy gepleegd hebben; zy worden daar over gepreezen, zfi^d^1^^ „ groorften roem uit. De moord, de dieverv,de leusen hm ^ Jtt J > „ zy voortreffelyke daaden noemen. De onShSd$^èJr%£ „ de, zyn deugdzaame gewoonten in Mingrelie; de een ^t^èmdmm^ „ zyne vrouwen; men maakt daar geene de minfte zwaarigheid om zifaan zvne „ moei ofmgt, of de moei zyner vrouw, te verbinden, iStotioZito^olÏÏto „ vrouwen tevens, en elk onderhoudt zo vele bywyven als hygTeSt De mans zyn zeer weinig minyverig, en wanneer een man zyne Imw ia haaS Daagde andere nunder; de vrouwen twaalf Daalers, ^feSjfS^ vPSLTtrken^ die,e7ei?,zeer gr°ot getal dezer flaaven koopen, zyn een volk uit verfcheiden andere Volkeren faamgefteld. De Armeniërs de cinroW i V komannen hebben zig in den tyd derkruistogtenr^i^me^An^r^E ^^^^^^ «Stet^S 2 jen te onderfcheiden! Alles wt^?^9™ dTde Tnï^ T ™£ fterke en vry welgemaakte menfchen zVn he??s zeIft ,/rv , i1 ke" doorgaands en manken onderhen te vinden ?^ gebogchelden wélgemaakt, en zonde gebreken 'zv zvn zie? hS y" °,°k gemee!%^hoon, en oW zy', ^m f1&e!ï^&9-zTK ** _ ,, Daar is geene vrouw van een landman of van een boer in Afo ™*  63 DE NATUURLYKE HISTORIE „ en verheven als eene waflènde maan; dat is fchoon van verre te zien , maar Ie„ lyk als men het van naby befchouwt; dit gebruik is evenwel van de hoogfte oud„ heid". (a) Die zelfde Schryver voegt 'er by, dat de Turken, mans of vrouwen, geen hair aan eenig gedeelte des lighaams houden, de oogen en den baard alleen uitgezonderd; datzy zig, om het weg te neemen, bedienen van rufma, het welk zy met eene gelyke hoeveelheid ongeleichte kalk vermengen, waarna zy het geheel in water leggen; dat men zig in het bad gaande met dat fmeerfel beftrykt, dat men het omtrent zo langen tyd op het vel laat als noodiff is om een ey te kooken; zodra men in dit heete bad begint te zweeten, valt het hair van zelfs uit, wanneer men het vel flegts met de hand met heet water vryft, en de huid blyft glad en effen zonder eenig fpoor van hair. (b) Hy zegt ook, dat 'er een klein boompje in Egypte is alcanna genaamd, welks bladeren, gedroogd en tot ftof ge vreeven, dienen om geel te verwen; de vrouwen, in geheel Turkijen, bedienen 'er zig van om de handen, de voeten, en het hair geel of rood te maaken, zy verwen het hair der kleine kinderen, zo wel jongetjes als meisjes, en de maanen hunner paarden, insgelyks met dezelfde kleur, (e) De Turkfche vrouwen doen gebrand en bereid oogniet in de oogen om dezelve zwarter te maaken; zy bedienen zig daar toe ook van een klein gouden of zilveren priempje, hetwelk zy met haar fpeekzel een weinig nat maaken, om dit zwart poeder daar aan te doen hegten, en het zelve zagtelyk tuflchen haare oogleden enoogappel af te ftryken. (d) Zy baden zig ook zeer dikwils, zy parfumeeren zig. alle dag, en daar is niets dat zy niet te werke ftellen om haare fchoonheid te behouden ofte vermeerderen; men wil egter, dat de Perfiaanfche vrouwen nog meer werk maaken van de netheid dan de Turkfche; de mans zyn ook van verfchillenden fmaak over de fchoonheid, de Perfiaanen houden veel van bruine, de Turken van roflè vrouwen, (e) Men heeft beweerd, dat de Jooden, die allen oorfpronkelyk uit Syrië en Paleftinazyn, nog heden eene bruine kleur hebben, gelyk zy eertyds hadden; maar gelyk Milfon zeer wél aanmerkt, hetis eene dwaaling, te zeggen, dat alle de Jooden. taankleurig zyn, en dat is niet waar dan van de Portugeefche Jooden. Dewyl die menfchen geduurig onder malkanderen trouwen , zo gelyken de kinderen naar hunne ouders, en de bruine kleur wordt dus, met weinige vermindering, voortgeplant, overal waar zy woonen, zelfs in de Noordfche landen. Maar de Hoogduitfche Jooden, gelyk, by voorbeeld, die van Praag, hebben het vel niet taa> niger dan alle de andere Duitfchers. (ƒ) Tegenwoordig gelyken de inwooners van Judea naar de andere Turken, alleenlyk zyn zy bruiner dan die van Konftantinopel of der kuften van de Zwarte zee , gelyk de Arabieren ook bruiner zyn dan de Syriërs, omdat zy zuidelyker liggen. Hetis eveneens by de Grieken; die van het Noordelyk gedeelte van Griekenland zyn zeer blank, die der eilanden of zuidelyke Provintiën zyn bruin; in het. (a) Obfervations de Pierre Belon, Paris 1555. pag. 199.. OO Idem pag. 198. (e) Idem pag. 136. (rf) La nouvelle Relation du Levant, par M. P. A. Paris 1667. p. 355.. (e) Voyage de La Boullaije , pag. 110. Cjf I Voyages de Missow. Tome LI. pag. 225;.-  VAN DEN MENSCH. c9 algemeen gefprooken zyn de Griekfche vrouwen fchooner en leevendiger dan de lurkfche, en zy hebben het voordeel van eene veel grootere vryheid Gemei li Uareri zegt, dat de vrouwen van het eiland Chio blank, fchoon, leevendioen zeer gemeenzaam met mansperfoonen zyn, dat de meisjes zeer vrijelyk met vreemdelingen omgaan, datzy allen den hals geheel bloot hebben. Ca) Hy zest ook dat de Griekfche vrouwen het fchoonfte hair der wereld hebben, inzonderheid in de nabuurfchap van Konftantinopel; maar hy merkt aan, dat die vrouwen welker hair tot op de enkels nederhangt, zulke regelmaatige trekken niet hebben als oe andere Griekfche vrouwen Cb) De Grieken befchouwen het als eene groote fchoonheid in de vrouwen eroote en zwaare oogen en zeer verheven winkbrauwen te hebben, <»n zv willen dat de mans die nog dikker en grooter hebben dan de vrouwen. Cc') Men kan' hier aanmerken, dat, m alle de oude boritbeelden, penningen, enz , der oude Grieken, de oogen van een verbaazende grootte zyn in vergelyking van die der oogen in de Romemfche buftes en medailles. 8 ar^ZbAWu°neiSieT dlanden V'1n de? ArchiPeI zvn by&ans aIlen zwemmers en zeer goede duikers Thevenot zegt, dat zy zig oeffenen om de iponfen, en zelfs de kleederen, gerieflykheden, en koopraanfchappen der Schepen, die verïooren worden, van den bodem der zee op te haaien, en dat men op het eiland Samos de jongens niet uithuwelykt voordat zy ten minden agt vademen onder water duiken kunnen; Dapper zegt twintig vademen, en hy voegt 'er by, dat zv in zommi- fa6neSenH' §Clykin d3t ^ Mca/ia> e™ V^ -eeind gebruik hebban naamlyk van malkanderen van verre toe te fpreeken, inzonderheid op het land, en dat deze eilanders zulk eene fterke ftem hebben, dat zy op den afftand van een vierde van een myl, en zomtyds van eene geheele myl, met eikanderen fpreeken kunnen, zodat, dewyl het gefprek zo groote afftanden door moet loopen, het antwoord niet komt dan verfcheiden fekonden na de vraag. ««woora niet De Grieken, de Napolitaanen, de Siciliaauen, de inwooners van Korfika die van Sardinië, en de Spanjaarden, ten naaften by onder dezelfde paralellen Weide, zyn vry gelyk ten opzigte van de kleur; alle deze Volkeren zvn talniSn de Franfchen, de Engelfchen de Duitfchers, de Poolen, I? Sold vf s de CirkaiTiers, en alle de andere bewooners van't Noordelyk gedeelte van Eurooa tot Lapland toe, alwaar men gelyk wy in't begin gezegd hebben, eene andene foort rr,MDfcblï aamrlft' ^nnelr me" in rdft beSint men van BayonnVrf- rerender^gem fj/J * * Vr°mVen ^ W3t brUiner'Cn hebben ook De Spanjaarden zyn mager en vry klein, zy hebben eene fyne geftalte, fchoon hoofd, regelmaatige trekken, fraaije oogen, vry wél gefchiktStander^ maar hm vel is geel en taankleurig; de jonge kinders worden zeer blank geboren™ zyn w^ï^^^^J™^^ zv eene verbaazende verandering; van kleur, de lugt maakt hen geel, de zon verbrandt hen, en het valt gemaklyfe (o) Voyages de Gemelli Carehi Par.. 1719. Tom. I. p. no. W Idem ibidem pag. 373. ^ (O Obfervations de Belon. pag. 200. q*) Zie La Rektion du voyage d'Efpagne. Parys 1C91. pag.. 4..  TG DE NATUURLYKE HISTORIE een Spanjaard van alle andere Europifche Naden te onderkennen, (a) Men heeft opgemerkt, dat, in zommige Provintiën van Spanje, gelyk in den omtrek der rivier van Bidalfoa, de inwooners onmaatig groote ooren hebben. (Z>) De mansperfoonen, die zwart of bruin hair hebben, beginnen zeldzaam te worden in Engeland, in Vlaanderen, in Holland, en in de noordelyke Provintiën van Duitfchland; men vindt 'er byna geene in Denemarken, inZweeden, en Polen. Volgens den Hr. Linn^eus „ zyn de Gothen hoog van geftalte, hebben „ fluik, blond, zilverkleurd hair, en den regenboog des.oogs blauwagtig. (c) De „ Finlanders hebben het lighaam fpieragtig en gezet, geel blond en lang hair, de „ iris donker geel." (<0 De vrouwen zyn zeer vrugtbaar in Zweeden. Rudbeck zegt., dat zy daar .gewoonlyk agt, tien, of twaalf kinderen teelen, en dat het niet zeldzaam is, dat zy 'er agttien, twintig, vier-en-twintig, agt-en-twintig, ja tot dertig voortbrengen. Hy zegt daarenboven, dat de mans daar dikwils over de honderd jaaren oud ■worden, dat zommigen tot honderd veertig jaaren leven, en dat 'er zelfs twee zyn geweeft, waarvan de een honderd-zesen-vyftig en de ander honderd-een-en-zeftig jaar geleefd heeft, (e) Maar het is waar, dat deze Schryvereen geeftdryver is ten opzigte van zyn vaderland, en .dat Zweeden, naar zyne opgave, in allen opzigte het eerfte land van de wereld is. Die vrugtbaarheid in de vrouwen onderftelt geene meerdere geneigdheid tot de liefde, de mansperfoonen zelve zyn veel kuilcher in koude dan in de zuidelyke landen. Men is minder verliefd in Zweeden dan -in Portugal, en egter krygen de vrouwen daar veel meer kinderen. Elk weet, dat de Noordfche Volkeren geheel Europa derwyze overftroomd hebben, da die groote Zommige Schryvers hebben SS 1 £6 bekvvaam> verfchynem b dat 'er nooit pelt heeft gewoed § fe^ffihS ^fl^^T 20 g°ed isdat Moskovieinden jaare i4.2r. enwSS? T «e jaarboeken del lands door befmettelyke ziekten gaiffïi6 Zesr vo,f "de Jaa™, derwyze hebben meel/al wft ofTtond £? S)zv fterke %haa™gefteldheid, zy fc dezelfde taal, die &22&$St E$tt^x£ VoSere^ ik van ille deze dat men egte? zeggen ^f^^S^^^0^ zonder verfcheiden oorzaaken,. die invloed moeien hebben n S °aar Zyn inderdaad daante des lighaams en op de wezenstrel Sn Zr % d,f ^ en zetfsopdegevoornaamften is het voedzel, en wy m^ ^^^AWo]keKa i'^ der derzoeken, welke deze oorzaak fcuTte wee" brenin Pg' de Yerande™gen onlaat ook haaren invloed te hebben, zvn de/eden S Ee"e andere> die ni« fchaafd volk, 't wdkineeneS^mwl^^lf mamer vanleeven; een beleven gewoon is, 't weIkd^e^^^e^^Mn.eeD gegeid zagtenftil van armoede en elende beveiligd wordt en nrSI t?£f r!?gV°°reen Zekeren traP de levensbehoeften, zal te deler ooï 'k SKffi fydt £a" de mee^ringenmenfchen beftaan, 'dan een woeft™onafL&^S10-0ner^ 60 beter gemaakte> - te ^^^"^■^S ï S (•) Relotion curieufe de Mofcovie. Paris 1608 d tüt  74 DE NATUURLYKE HISTORIE moeidheid uit te putten, de geftrengheid van het klimaat te ondervinden zonder zig daar voor te kunnen beveiligen, inéén woord, meer als een dier dan als een menfch te handelen. Men kan, deze twee verfchillende Volkeren onderltellendeonder een zelfde lugtftreek te leven, veilig gelooven, dat de mansperfoonen onder de wilde Natie taaniger, lelyker, kleiner, gerimpelder zullen zyn dan die der befchaafde Natie, zo zy eenig voordeel boven dezen hadden, zoude het zyn door de fterkte, of eerder door de hardheid, van hun lighaam. Het zoude ook kunnen zyn, dat 'eronder die wilde natie veel minder gebogchelden manken, dooven, fcheelen, enz., waren. Deze gebrekkige menfchen leven, en teelen zelfs voort, onder eene befchaafde Natie, alwaar men malkanderen verdraagt en helpt, alwaar de fterke niets kan tegen den zwakken, alwaar de hoedanigheden des lighaams veel minder gelden dan die van den geeft; maar onder een volk van Wilden, alwaar yder, hoofd voor hoofd, niet beftaat, niet leeft, zig niet kan verdedigen dan door zyne lighaams-vermogens, zyne behendigheid en kragt, moeten zy, die ongelukkig zwak of gebrekkig geboren zyn, of die door zwaare ongemakken overvallen worden , welhaaft ophouden een gedeelte der Natie uit te maaken. lk zou dan drie oorzaaken erkennen, die alle drie famenloopen om de verfcheidenheden, welke wy in de verfchillende Volkeren der aarde bemerken, voort te brengen. De eerfte is de invloed van het klimaat, de tweede, die veel verband met de eerfte heeft., is het voedzel; en de derde, die miflchien nog meer met de eerfte en tweede verbonden is, zyn de zeden; maar voor dat wy de reden, waar op wy gelooven dit gevoelen te moeten gronden, openleggen, is het noodig de befchryving der Volkeren van Afrika en Amerika te geeven, gelyk als wy die der andere Volkeren der Aarde gegeeven hebben. Wy hebben ree.ds gefprooken van de Natiën van het geheele Noordelyk gedeelte van Afrika, van de Middelandfche zee tot aan den keerkring; alle die, welke aan geene zyde van den keerkring zyn, van de Roode zee af tot aan den Oceaan, op eene breedte van omtrent honderd, of honderd vyftig, mylen, zyn nog eene foort vanMooren, maar zo taanig dat zy bykans allen zwart fchynen, de mans inzonderheid zyn ten uiterften bruin, de vrouwsperfoonen zyn wat blanker, wél gemaakt, en vry fchoon. Daar is, onder deze Mooren, eene groote menigte rnulatres, die nog zwarter zyn dan zy, omdat zy Negerinnen tot moeders hebben, welke de Mooren koopen, enby w.elke zy veele kinderen verwekken, (a) Agter deze uitgeftrektheid gronds, onder den i?eu en iSeu graad Noorderbreedte, en onder dezelfde paralei, vindt men de Negers van Senegal, en die van Nubie; de eenen aan den Oceaan , en de anderen aan de Roode zee; en vervolgens zyn alle andere Volkeren van Afrika, die van den il>en graad Noorderbreedte tot den i8en graad Zuiderbreedte woonen, zwart, met uitzondering van de Ethiopiers, of Abyfliniërs: het blykt derhalven, dat het gedeelte van den Aardbol, 't welk door ,de Natuur aan dit geflagt der menfchen is roegeweezen , eene uitgeftrektheid gronds is, die, evenzydig met den Equator loopende, omtrent negenhonderd mylen in de breedte tegen veel grootere lengte beeft, inzonderheid aan 't Noorden van den Equator; en boven of agter de 18 of 20 graaden Zuiderbreedte zyn de menfchen niet (a) L'Jfrique ,dt Marmol, Tom. IJl. pag. 29. & 33, . • *v x.  VAN DEN MENSCH. n róetmeerNefeers, gelyk wy, van de Kaffers en Hottentotten fpreekende, zullen 'Men is langen tyd in dwaaling geweeft ten opzigte van de kleur en wezenstrekken der Ethiopiers, omdat men hen met de Nubiers, hunne buuren, verward heeft die eg^er van een verfchillend ras zyn. Marmol zegt, dat de E^toïSrs^dtekt zwart zyn dat zy een breed aangezigt en platten neus hebben. (TS Ho landfche Reisbefchryvers zeggen het zelfde; Cb) de waarheid egter is, daTzv wn de Nubiers m kleur en trekken verfchillen: de natuurlyke kleiS zelfs' is bruin of olyfklcung, gelyk die der zuidelyke Arabieren, daar zy waSnlvk van afgedamd zyn Zy hebben eene hooge geftalte, welgetekende l™sSen fchoone en welgefpleeten oogen, den neus welgemaakt, de lippen^klein en d tanden wit; daar de inwooners van Nubie een ingevallen neus,dikke zwa'arelin! pen, en een zeer zwart wezen hebben, (c) Die Nubiers, zo wel als de Barvers, hunne buuren aan den kant van het Weften, zyn een foort van Negers vry *elyk aan die van Sénégal. 5 * £>c .n^eEt? A0pi? Zy" eeniiaIfr^erchaafd Volk' huhne kIeedy is van katoene linnen en de rykften draagen zyde. Hunne huizen zyn laag en flegt gebouwdThLneTandenjen zeer kwalyk beteeld, omdat de edelen de burgerytnheglmeen zo veel verachten, mishandelen, enberooven, als zy kunnen, zy woonefegtevan mal kanderen afgefcheiden in verfchillende dorpen of gehugten; de adelfn de eene de burgery ,n de andere, en het gemeene volk nog in andere plaatfen Zv hebben SS33" Zml> Cn Zy k°°pen h£t tegen goud °P5 zy hoSden vêel v!an rauw vleefch, en op hunne plegtige maaltyden is het tweede geregt, 't welk zv als het lekkerfte befchouwen, inderdaad van rauw vleefch; zy drinken geenwvri^ fchoon zy wynftokken hebben hunne gewoone drank is /an tamarinden gemaakt, en heeft een zuuragtigen fmaak; zy bedienen zig van paarden om te reilen, en van muilezels om hunne koopwaren te draagen. Zy zyn zeer onbedreeven in de wee" tenfehappen en konften, want hunne taal heeft niet eenen regel, en hunne manier van fchryven is zeer weinig gevorderd; zy hebben verfcheiden dagen noooïg om een briefte fchryven fchoon hunne letters fraaijerzyn dan die der Ambiëren Tv hebben eene zonderlinge wyze van groeten, zy vatten malkanderens regterhald en brengen die wederzyds aan den mond, zyneemen vervolgens de fjarp vin hem wien zy groeten, en flingeren zig dezelve rondom het lighaam, zodat zv die gegroet worden, half naakt ftaan, want, de meeften draagen niet dan die fiarn met een katoenen onderbroek, (e) ë jarp Men vindt in het verhaal der Reize rondom de wereld van den admiraal Drake nZ^Zdtfli> -die' h°e TgeW00n' my egter niet ongelooflyrvoorklt! Daar s, zegt die Reiziger, op de grenzen der woeftynen van Ethiopië, een volk t welk men Akridophagi, of fprinkhaanen-eeters, genoemd heeft. Z^zyn zwart' mager, zeer vaardig ter been, en kleiner dan de anderen, in de lente Leren zeke re heete winden, die van het Weften koomen, hun een oneindig getal fprinkhaanen OO VJfrique de Marmol , Tom. III. pag. 68. 69. YA jTÜ i'i Vo:sagei de la ComP- des Indes de Hollande. Tom. IV. ms « (O Lettres édifiantes, Recueil 4e. pa?. 349. p g' 33' (d) Recueil des Voyages de la Compagnie des Indes de H ande Tom TV ™, & Lettres édifiantes, Recueil 4e. pag. 349- ™' IV' pag' 49> LIL Deel. K  74 DE NATUURLYKE HISTORIE toe- gelyk zy noch vee noch vifch hebben, zyn zy verpligt om vandiefprinkhaanen te leven welken zy in groote menigte verzamelen, met zout beflrooijen, en bewaaren 'om het geheele jaar door te nuttigen. Dat ftegte voedzel brengt twee zonderlinge uitwerkzels voort: het eerfte is, dat zy nauwelyks den ouderdom van veerti^ iaaren bereiken; en het tweede, dat, wanneer zy tot die jaaren naderen, eevleugelde infektenin hun vleefch groeijen, die hun eerft eene fterke jeukte veröorzaaken, en zo fterk voortteelen, dat in weinig tyds al hun vleefch daar van ffrimmelt; zy beginnen met hen den buik door te eeten, vervolgens de borft, en knaagen hen tot op het gebeente, zodat alle die menfchen, die niet dan gekorvenen eeten op hunne beurt van gekorvenen gegeeten worden. Zo deze byzonderheid waar is, zoude zy ftoffe tot menigvuldige aanmerkingen verfchaffen kunnen. Daar zyn groote zandwoeftynén in Ethiopië, en in die groote punt lands, die zig tot kaap Gardafu uitftrekt. Dit land, 't welk men als het Ooftelyk gedeelte van Ethiopië kan befchouwen, is byna geheel onbewoond. Ten Zuiden is Ethiopië begrenft aan de Bedouynen of zwervende Arabieren, en eenige andere Volkeren, die de mahometaanfche wet volgen, het welk insgelyks bewyft, dat de Ethiopiers herkomftig zyn uit Arabie, daar zy niet dan door de ftraat Babelmandel van atgefcheiden zyn Het is derhalven zeer waarfchynlyk, dat de Arabieren voormaals Ethiopië overvallen, en datzy 'er de natuurlyke inwooners uit verdreeven hebben, die daar op verpligt zyn geweeft naar 't Noorden in Nubie te wyken. Die Arabieren hebben zig zelfs langs de kuft van Meiinde uitgeftrekt, want de bewooners van die kuft zyn niet dan taanig, en zy zyn Mahometaanen van Godsdienrt. fa) in ZanTuebar zvn zy insgelyks niet geheel zwart, demeeften fpreeken Arabiefch, en zvn gekleed in katoenen lynwaad. Voor het overige is dit land, fchoon in de verzenode 1 igtftreek liggende, niet uittermaaten heet, de inboorlingen hebben evenwel zwarf en gekroeft hair, gelyk de Negers, (b) Men vindt zelfs langs die geheele kuft, zo wel als te Mozambique en op Madagaskar, eenige blanke menlchen , die zo als men wil, van Chineefche afkomft, en die daar gewend zyn in den tyd als de Chineefen in alle de deelen van het Ooften reisden, gelyk de Europeaanen daar tegenwoordig reizen. Wat 'er ook van dit gevoelen, het welk my wat los voorkoomtfwlzenmoge, zeker is het, dat de inboorlingen van deze Ooftelyke kufl van Afrika oorfpronkelyk zwart zyn, en dat de taankleungeof"blanke: heden, welken men daar vindt van elders koomen. Maar om zig een juift denkbeeld te maaken van het verfchil, dat tuflchen alle deze zwarte Volkeren plaatsheeft, is het noodig dezelve wat byzonderer te onderzoeken. Wanneer men de getuigeniffen der Reisbefchryvers by malkanderen voegt, blykt het vooreerft, dat 'er zo veel verfchil is in het geflagt der zwarten als in dat der blanken De zwarten hebben, even als de blanken, hunne Tartaarenen hunne Cirkaftiêrs; die van Guinee zyn ten uiterften lelyk en hebben eene onverdraagelyke lugt die van Scffiüa en van Mofambique zyn fchoon, en hebben geene kwaade lult' Het is derhalven noodig de zwarten in verfcheiden gedagten te verdeelen, en mfn fchvnt dezelve tot twee voornaame te kunnen brengen; die der Negers en die ïffihde eerfte klaffe bevat ik de zwarten van Nubie, van Senegal, van ^vod%» Gffln6ié,^8^ïfa^t*, vandeTandkuft, van deGoudkuft, van O) Zie Mik' OrientaUs,i,artem primam, per?w.m. Pigafettam. Francofurti I59&.pa£- Sff. (&) L'Afriqusde Marmol, pag. io?.  VAN DEN MENSCH. 75 de kult van Juda, van Benin, van Gabon, van Lowango, van Kongo, van Angola , en van Benguela tot aan Kaap Negro toe. In de tweede ftel ik de Volkeren, die aan geene zyde van Kaap Negro zyn, tot aan de punt van Afrika, alwaar zy den naam van Hottentotten krygen, en ook alle de Volkeren van de Oolielyke kuft van Afrika, gelyk die van het landfchap Natal, van Soffala, van Monomotapa, van Mofambiek, van Meiinde; de zwarten van Madagaskar en der nabuurige eilanden zullen insgelyks Kaffers en geene Negers zyn. Die twee foorten van zwarte menfchen gelyken malkanderen meer in kleur dan in wezenstrekken, hun hair, hun vel, de reuk van hun lighaam, hunne zeden, en hunne inborft, zyn ook zeer verfchillende. De verfchillende Volkeren, waaruit elk dezer zwarte geflagten beftaat, vervolgens in het byzonder onderzoekende, zullen wy daar zo veele verfcheidenheden zien, als in de blanke geflagten, en wy zullen daar onder alle de fchaduwingen of overgangen van bruin toe zwart vinden, gelyk wy in de blanke geflagten alle de fchaduwingen van bruin tot blank gevonden hebben. Laat ons dan beginnen met de Janden die ten Noorden van Senegal liggen, en laat ons, alle de kuften van Afrika volgende, alle de verfchillende Volkeren, die door de Reizigers bezogt zyn, en daar dezelve eenige befchryving van gegeeven hebben, onderzoeken. Vooreerft is het zeker, dat de inboorlingen der Kanarifche eilanden geene Negers zyn, naardien de Reisbefchryvers verzekeren, dat de oude inwooners dier eilanden welgemaakt, van eene fchoone geftalte, van eene fterke Hghaamsgefteldheid, waren; dat de vrouwen fraai waren, en zeer fchoon en fyn hair hadden; en dat zy, die het Zuidelyk gedeelte van elk dezer eilanden bewoonden, olyfkleuriger waren, dan die, welke in het Noordelyk gedeelte woonden, (a) Duret berigtons, in het verhaal van zyne Reis naar Lima, dat de oude inwooners van het eiland Teneriffe eene fterke natie, en van hooge geftalte, maar mager en taankleurig, waren, dat de meeften eenen platten neus hadden. (£) Die Volkeren hebben, gelyk men ziet, niets gemeens met de Negers, ten zy alleen den platten neus. Zy, die het vafte land van Afrika, op dezelfde hoogte dezer eilanden bewoonen zyn vry taamge Mooren, maar die, zo wel als deze eilanders, tot het geflagt der Blanken behooren. De bewooners van kaap-Blank zyn insgelyks Mooren, die denMahometaanfchen Godsdienft zyn toegedaan. Zy verhouden zig niet lang op dezelfde plaats, zy zwerven, even als de Arabieren, van plaats tot plaats, naar dat zy weiden vinden voor hun vee, welks melk hun tot voedzel verftrekt. Zy hebben paarden, kameelen, runderen, geiten, fchaapen, zy dry ven handel' met de Negers, die hun agt of tien flaaven voor een paard, en twee of drie voor een kameel, geeven ; (V) het is van deze Mooren, dat wy de Arabifche gom krygen, zy laaten die fmeltenin de melk, daar zy zig mede voeden, zy eeten maar zelden vleefch, en zy dooden hun vee met veel dan wanneer zy het gereed zien om, of van ouderdom of van ziekte te fterven. (d) («) Zie de Hiftorie der eerfte ontdekking der Kanarifche Eilanden, door Bonhei en Te ah le Vr.RRiERE. Paris 1630. pag. 251.. (6) Algemecne Hiftorie der Reizen van Pkevot, II. Deel. (c) loyage du Sr. le'Maise fcus JVL Dancourt, Paris 1605. pag. 46. 47. (d) Idjïm. pag. 66. 'J y 6 ^ *** K 2  76 DE NATUURLYKE HISTORIE Deze Mooren {trekken zig uit tot aan de rivier de Senegal, die hen van de Negers affcheidt. Zy zyn, gelyk wy ftraks zeiden, niet dan taankleurig, zy woonen aan 't Noorden van de rivier, de Negers woonen aan 't Zuiden/en zyn volftrekt zwart. De Mooren zyn zwervende; de Negers houden een valt verblyf , en woonen in hunne gehugten. De eerfte zyn vry en onafhankelyk, de tweede hebben koningen, die hen goeddunkelyk regeeren, en waarvan zy de llaaven zyn; de Mooren zyn vry klein, mager, van een flegt voorkoomen, en hebben geeft en fynheid; de Negers integendeel zyn groot, dik, welgemaakt, maar onnozel, en zonder vernuft. Eindelyk het land door de Mooren bewoond, is niet dan zand, zo dor, dat men 'er flegts op weinige plaatfen groente vindt, daar het land der Negers ver is, vrugtbaar in weiden, in gierfl, en in altoos groene boomen, die egter byna geene vrugten draagen, bekwaam om te eeten. Men vindt, op zommige plaatfen, ten Noorden en ten Zuiden van de rivier, eene foort van menfchen, welken men Foules noemt, die den overgang tuffchen de Mooren en de Negers fchynen te maaken , en die wel niet anders dan mulaters ofmyftifchen zouden kunnen zyn, uit de vermenging der beide Natiën gefprooten; die Foules zyn niet geheel zwart, gelyk de Negers, maar zy zyn bruiner dan de Mooren, en houden het midden tuffchen die beiden. Zy zyn ook befchaafder dan de Negers zyn, volgen de wet van Mahometh, en ontvangen de vreemdelingen vry wel. (a) De Kaapverdüche eilanden zyn insgelyks allen bevolkt met myftifchen, voortgefprooten uit de eerfte Portugeezen, die zig daar veftigden, en uit de Negers, welken zy daar vonden. Men noemt hen koper-kleurige Negers, om dat zy in hunne trekken inderdaad vry wel naar de Negers gelyken; zy zyn egter minder zwart, of heverzy zyn geelagtig; voor het overige zyn zy welgemaakt en geeitig, maar zeer luy ; zy leven, om zo te fpreeken, niet dan van de jagt en de vilfchery; zy ngten hunne honden af om te jaagen, en om de wilde geiten te vangen; zy geeven hunne vrouwen en dogters aan de vreemdelingen ten beften, zo deze hen flegts een weinig daar voor betaalen, zy geeven ook voor fpelden, of andere dingen van gelyke waarde, zeer fchoone papegaaijen, die zig gemaklyk tam laaten maaken,. fchoone fchelpen, porcelein-fchelpengenaamd, en zelfs amber de grys, enz. (F) De eerfte Negers derhalven, welken men vindt, zyn die den Zuidelyken oever van de Senegal bewoonen; deze Volkeren, zo wel als die, welke alle de landen tuffchen die rivier en die van Gambie begreepen, bellaan, worden Jalofes genaamd; zy zyn allen zeer zwart, we'1 geëvenredigd van ledemaaten, en van eene vry voordeelige geftalte; de trekken van hun wezen zyn minder hard dan die der andere Negers; daar zyn'er onder, byzonderlyk vrouwsperfoonen, die vry geregelde trekken hebben; ook hebben zy dezelfde denkbeelden als wyover de fchoonheid, want zy willen fraaije oogen, een kleinen mond, lippen naar evenredigheid, en een we'lgemaakten neus; het is niet dan over den grond der fchildery dat zy verfchillend denken : de kleur moet zeer zwart en glanzig zyn; ook hebben zy een zeer fyn en zeer zagt vel, en daar zyn onder hen, de kleur alleen uitgezonderd, zulke fchoone vrouwen als in eenig ander land van de wereld; zy zyn gemeenlyk (a) Voyage du Sleur le Maire fous Mr. Dancourt, Paris 1695. pag. 75. Zie ook L'Afri- que de Marmol , Tom. L pag. 34. , ' Q>) Voyages de Roserts, pag. 3S7. Voyage de j.STiumen Innigo de.Biervilj.as,. pag. ij>  van den mensch. 77 zeer welgemaakt, zeer vrolyk zeer leevendig, en zeer geneigd tot de liefdezy hebben zin in alle mansperfoonen, en byzonderlyk in de Blanke, welken zv met ernft zoeken, zo wel om zig te voldoet, als om 'eAenigSnk^kS gen. Haare mans ftellen zig niet tegen die neiging voor de vïSSïï en zv zyn met minyveng, dan wanneer haare vrouwen met de manl eden vandaar eS Natie gemeenfchap hebben; zf vegten hier over zelfs drS S Tzabel oS mes, terwyl zy den vreemdelingen dikwils hunne vrouwen, huniTedog\ers of hun S f?' aanbieden> «? Jet ™or eene eer rekenen, dat men hen niefvan de hand wyft Voor het overige hebben deze vrouwen altoos de pyp in den mond en haar ll 0tf\?raan§eMMe lu» wanneer *y verhk fyn f hoTdelu"t v» deze Senegalfche Negers minder fterk is dan die van andere Negers ; zy houdeii veel van te fprmgen en te danfen op het geluid van een kalebas, vaneen uommel of een ketel alle de beweegingen haarer danfen zyn zo veele geile^poftuïren en onbetaame yke gebaarden; zy baaden zig dikwils, en zy veilen zig de den'om dezelve gelyker te maaken; de meefte meisjes laaten zig, voor datzTtwnwZ het vel fiyden en borduuren met verfcheidene figuuren van dkren bloeden en/ De Negerinnen draagen bykans altoos haare kleine kinderen op den ru^' ter-' wyl zy werken; zommige Reisbefchryvers willen, dat het te dezer oorzaake zv dat de Negers gemeenlyk een dikken buiken platten neus hfbbem De n o der zi* Zl rchokkeVéerbuigende en weder opftaande, doet het kinTmet deS neus tegen haaren rug ftooten, het welk, om dien ftoot te vermyden zo vee 1 In ïekToTSh8 SS T *ï bUik V?°rUit fleekt' « ZyTetenXriwar en gekioeft hair, gelyk gekamde wol; het is ook door het hair en door de kleur Xt vanhef Fr7nS n "'V™ dl£der E™P™™™, als het Tartaarfche geiaat van het £ranfche is. De vader du Tertre zegt uitdrukkelvk dat zo bvJ xygeucne Volkeren, de groote lippen, en breede p atte neus, trekken zvn door i£rXif gonTe?' diet0trodel F?™* hebben voor de konft dt oX hen • ' " den neuS pIat eu de JlPPendik te maaken van hun, die deze volmaaktheid m geene genoegzaame mate bezaten. ' De Negerinnen zyn zeer vrugtbaar en bevallen heel gemaklyk, en zonder eenige Voya8e du Sleur le Maire fous M. Dancosrt Paris r*nTm.HL pa§.304. en des AntlUes m  7» DE NATUURLYKE HISTORIE gelyk als die der befcheidenheid en maatigheid. De vader du Jaric zegt, dat de jalolche Negerinnen, om zig te gewennen van weinig te eeten en te fpreeken, des morgens water in den mond neemen, en het zelve in den mond houden geduurende al den tyd, dien zy met haare huiffelyke zaaken bezig zyn, en het niet uitfpuwen voor dat het uur van de eerfte maaltyd gekoomen is. (a) De Negers van het eiland Goeree, en van de Kaapverdfche kuft, zyn , even als die van de oevers van de Senegal, wélgemaakt en zeer zwart, zy maaken zo veel werk van hunne kleur, (dewelke inderdaad van een donker glanzig elpenbeen en zwart is) dat zy de andere Negers, die zo zwart niet zyn, verachten, gelyk de Blanken, de taankleurigen verachten. Schoon zy fterk en kragtig zyn, vallen zy egter zeer luy, zy hebben geen koren, geen wyn, geene vrugten, zy leven niet dan van vifch en gierft, zy eeten maar zelden vleefch, en fchoon zy zeer weinige geregten ter hunner verkiezing hebben, willen zy geene groenten eeten; zy vergelyken de Europeèïs by de paarden, omdat zy groenten nuttigen. Voor het overige zyn zy driftige liefhebbers van den brandewyn, daar zy zig dikwils dronken aan drinken, zy verkoopen hunne kinderen, hunne ouders, ja zy verkoopen zomtyds zig zeiven, om brandewyn te hebben. (£) Zy loopen byna naakt, hunne kleedy beltaat enkel in een katoenen lynwaad, 't welk hen van den gordel tot het midden van de dije bedekt, dat is alles, wat de hitte des lands, zeggen zy, hun vergunt aan't lyf te draagen. (c) De flegte cier, die zy maaken, en de armoede, waarin zy leven, beletten hen evenwel niet om vergenoegd en zeer vrolyk te zyn; zy gelooven dat zy hetfchoonfte land, en het befte klimaat van de weteld, bewoonen, dat zy zelve de fchoonfte menfchen van het Heelal zyn, omdat zy dezwartftezyn, en dat, zo hunne vrouwen geen fmaak toonden voor de Blanken, zy daar zeer weinig werk van maaken zouden, ter oorzaake van derzelver kleur. Schoon de Negers van Siërra-liona niet geheel zp zwart zyn als die van Senegal, zyn zy egter van geene roodagtige en taanige kleur, gelyk Struys zegt; (d) zy zyn, gelyk als die van Guinee, wat minder donker zwart dan de eerflen; het geen dien Reiziger heeft kunnen misleiden, is, dat deze Negers van Sierradiona , en van Guinee zig dikwils het geheele lighaam rood en met andere kleuren verwen, zy fchilderen den omtrek hunner oogen ook met wit, geel, rood, en maaken zig tekenen en ftreepen van verfchillende kleuren op het gelaat; zy laaten zig, de eene en de andere, het vel doorkerven, om daar figuuren van beeften of planten in te drukken. De vrouwen zyn nog ongeregelder dan die van Senegal, daar zyn 'er eene menigte, die zig openlyk ten befte geeven, en dat onteert haar op geenerhande wyze; die Negers, mans en vrouwen, gaan altoos bloots hoofds, zy fcheeren zig, of fnyden zig het hair, dat zeer kort is, op verfcheidenerhande wyzen af; zy draagen oorfieraaden, die drie of vier oneen weegen; die oor-pendanten zyn tanden, fchelpen, hoornen, flukken, hout, enz; daar zyn 'er ook, die;zig de bovenlip, of de neusgaten, doorbooren, om daar gelyke fieraaden in te hangen; hunne kleedy beftaat in een foort van fchortekleed, uit boombaft gemaakt, en uit eenige aapenvellen, welken zy boven den fchorteldoek draagen; zy hegten aan (a) Zie La partte %e. de VHiftoire du Pere du Jaric pag. 365. (b) Voyage de M. de Gennes, par M. Froger, Paris 1698. pag. 15. enz, (e) Lettres édifiantes, Ree. H?. pag. 4I. 49. {d) Voyage de J. Struys Tome I. pag. 22.  VAN DEN MENSCH. ?9 Je^eneedgefchelleties gelyk aandie, welke onze muilezels, en de hamelsin de kudden draagen ; zy flaapen op biezen matten, en zy eeten vifch of vkefd als zy het bekomen kunnen, maar hun voornaamfte voedzel beftaat in Lames of {AZy hebbe,n gehed geen fraaak dan die» voor de vrouwen,Tn vol ftrekt geene begeerte, dan om niet met al te doen; hunne huizen zyn elendi"e o° hugten, zy woonen zeer dikwils in woefte plaatfen en in dorre landen terwvl het alleen aan hen zoude ftaan, om fchoon? valleijen, angenaame^heuvels S boomcn belommerd, en groene vrugtbaare velden met rivieren dooKen en door hefelyke beekjes befproeid, te bewoonen; maar dit alles doet hun geen'vermaak , en zy hebben genoegzaam voor alles dezelfde onverfchillbheid ; de weeën noodïis- TJnTTf a»derV°°Pen> ^gemeenlyk tweemaal lang^d n noodigis, zy poogen dezelve met korter te maaken, en fchoon men 'er hun de middelen toe aamvyft, krygen zy nooit in 't hoofd om den kortften weg te kiezen zy volgen werktuiglyk het gebaande pad, en bekreunen zig weinig over het bè' tZr 1T rif'" V8n h^nnen tyd' we!ken zy toch nooit geb^iken of meeten. fcchoon de i\egers van Guinee van eene vafte en zeer goede gezondheid zvn beklimmen zy egter zelden een zekeren ouderdom; een Neger vani iaTis* Zd'V^ in/yk hf, Zy fchy"en °P hunne dertig laaren reeds hoog beven dïVJV fSd gebfUlk der V/°UWen is rao^lyk de 00rzaak van hun kort leSwïï a e- 20 onêeregeld> en morden door de ouderen zo weinig weN?n,nr darzp^^T-hun"evroegfte^eugd af overleveren aan alles wat de Natuur hun ingeeft. (F) Niets ,S zo zeldzaam, als onder dit volk een meisje te vin- zyn.' g wanneer zy eerft hebbe opgehouden maagd te ^SejnY00nea-Van h,et eiIand Saint Thomas en van het eiland Anabon, zyn NeS Sf i6 Viin ï,etnabuur% vafte land; zy zyn daar alleenlyk in veel kleiïphtSn V omdatde Europeaanen hen verdreeven, en geene andere behouden vrouwen Z T ™ Z\ ^ flaavei1 wilden gebruiken5 ZY loopen naakt, mans en ~« a :1°p ultzonderIng van een katoenen - voorfchootje. rc) Mandelslo zegt dat de Europeaanen, die zig in dit eiland van St. Thomas 't wSkSmOSk Kl^1 ^ dö ^|nie «eêrgezet hebben , hunne kl'eu SoS en blank blyvcn tot m de derde generaüe, en hy fchynt aan te duiden, dat zy na di'n 2S%2&5^ k°mtmyniet ™> ^verandering i/Jo toS ^P^5 van de kuft van Juda en van Arada, zyn minder zwart dan die van lïr^iT' «ï S* dan,die vanK°W ^ honden veel van hol denvieekh, en verkiezen het boven alle ander vleefch, gemeenlyk is het eerft- aegfiS faft-maaltydeneenftuk gebraaden honden vleefch; de fmaak voorliet rikftSÏS% ^ ponder aan de Negers alleen,- de Wilden van Noord-Ameff«iff^l,!S?ï¥eD' hebben diezelfde liefhebbery. Men zeet zelfs, dat men de honden m lartanjen fnydt om hen vetter en malfcher te maaken. (d) 00 SI^BWi?^^?!?1 g"**** '««^JOANNISHüGONIS LlNSCHOOTANI MVigéfti» (*) Foyag-e rfe Bosman. Utrecht !70?. pae. in. (c) Voyages de Pysard, pag. iö. . W Nmveaux Voyages des Isles. Paris 1722. Tom. IV. pag. 165.  3o DE NATUURLYKE HISTORIE Volgens Pigafetta, en den Schryver van Drake's reizen, die Pigafetta in dit artikel woord voor woord nagefchreeven fchynt te hebben, zyn de Negers van Kongo zwart, maar de eene zyn het meer dan de andere, en minder dan de Senegallers, zy hebben meeft al zwart en kroeft hair, maar zommigen hebben het ook ros.' De mans zyn van middelbaare grootte, zommige hebben bruine oogen, en de anderen hebben die van eene zee-groene kleur; zy hebben zulke dikke lippen niet als de andere Negers, en hunne wezenstrekken zyn vry gelyk aan die der Europeaanen. (a) Zy hebben zeer zonderlinge gebruiken in zekere Provintiën van Kongo; by voorbeeld, wanneer iemand te Lowango fterft, plaatfen zy het lyk op eene foort van Amphitheater, zes voeten hoog, in de geftalte van een menfch, die, met zyne handen op zyne knïen ruftende, zit, zy kleeden hem op 't beft mogelyk aan, en vervolgens maaken zy vuur voor en agter het lyk; naarmaate het uitdroogt, en de ftoffen de vogten intrekken, bedekken zy het met andere ftoffen, tot dat het geheel gedroogd zy; waarna zy het met veel pragt ter aarde beftellen. In de Provintie van Malumba, of het kleine koningryk Kakongo, is het de vrouw, die den man veradelt; wanneer de koning fterft, en niet meer dan ééne dogter nalaat, is zy volftrekte meefteres van het Ryk, mits egter, dat zy de jaaren van huwbaarheid bereike. Zy begint met zig op weg te begeeven, om haar koningryk rond te reizen; in alle de gehugten en dorpen, daar zy doortrekt, zyn alle mans op haare aankomft, verpligt, zig op een ry te plaatfen om haar te ontvangen, en hy, die haar beft aanftaat, wordt gekoozen om dien nagt by haar te flaapen; op haare wederkomt!: van haare reis doet zy den geenen, daar zy beft van voldaan geweeft is, komen, en zy trouwt hem, waarna zy ophoudt eenige magt over haar volk te hebben, dewyl al het gezag van dien tyd af aan haar man vervallen is. Ik heb deze byzonderheden gehaald'uit eene befchryving, welke my is medegedeeld door den Hr. de la Brosse, die de voornaamfte zaaken heeft befchreeven, welke hy waargenoomen heeft op eene reis, die hy in 1738, op de kuft van Angola deedt. Hy voegt 'er een voorval by, dat niet minder zonderling is. „ Die Negers,zegt hy, zyn ten uiterften wraakzugtig, ik zal 'er een overtuigend bewys van geeven. Zy zenden alle oogenblik aan onze Comptoiren om brandewyn te verzoeken voor " den koningen voor devoornaamften van de plaats. Op zekeren dag, dat men " weigerde hun dien te geeven, hadt men welhaaft reden om daar berouw over te " hebben, want alle de Franfche en Engelfche Officiers eene vifchparty gemaakt " hebbende in een klein meir, 't welk aan den oever der zee is, en eene tent aan den 99 oever van het meir hebbende doenopflaan, om daar hunnen vifch te eeten, wier" den, terwyl zy, op het einde hunner maaltyd bezig waren met zig te verlufti! gen', door zeven-of agt-en-twintig Negers in Palanquins bezogt; zy waren de " voornaamften van Lowango, en boden de hand, volgens 's lands gebruik, aan " deEuropifche Officieren aan om hen te groeten; maar zy hadden hunne handen " gevreeven met een kruid dat een zeerfyn en vlug vergift is, 't welk oogenblik" lyk werkt, wanneer men ongelukkig iets aanraakt, of een fnuifje neemt, zonder I! vooraf zyne handen gewaflchen te hebben. De verraaders flaagden zo wei in " J „ hun (a) India Oriënt, pars prima, pag. 5. Zie ook de Reize van den Admiraal DraKE.pag.no.  VAN DEN MENSCH. 8£ treft maar zy rieken zo kwalyk, zodra zy heet woS^anïSS^d?S.Ï" fcj, daar zy doorgetrokken zyn, daar meer dan een kwart'IniuS^brf^" De van Kaap-verd hebben op verre na zulk eene fleste Zn i L ^ belme£ is. gola, en zy hebben het vel fchooner en zwarter hef nl£ni k , dl£ Vf Aa" dat de Blmh^Z S Iw meefte gefchll«heid hebben voor den huisdienff: Soc mbaras de grootfte, maar meteen ook deguirao-tigfte zvn • dat £ a™ m^S.JV°,1?0ng0Sde w.reedften> de Miinea de dapperften , de S E,rc • ^ t f onderh?vlg zyn om zig aan wanhoop over te geeven en rl^X fa Na ie zvïuteTJ?0™', lde KreÖOl£n' 20 a* msn helnoem^ van wel! doch tevens Inner en losbandiger zyn dan diewelke ui AfrikSfe beI^nd]ger» nooit leeren boven L driTKS^Xr^^rZ'^1 men vMl' di= Ca) India Oriënt, pars prima per Phil. Pigafettam oaz Tome 1V- Pag- "ff. (O P. Chahlevoix, ^c<« * Saittt-Dmingue, Paris 1730.  8s DE NATUURLYKE HISTORIE Schoon de Negers weinig vernuft hebben, belet dit egter niet, dat zy zeer aan>doenlyk zyn en veel gevoel hebben. Zy zyn vrolyk of droefgeeftig, naarftig of luy, vrienden of vyanden, volgens de wyze, waaropmen hen behandelt; indien men hen wél voedt en niet mishandelt, zyn zy vergenoegd, vrolyk, gereed om alles te doen, en de vernoeginghunner ziel is op hun gelaat te leezen; maar wanneer men hen kwalyk behandelt, neemen zy het verdriet zeer ter'harte, enzyfterven zomtyds van droefgeeftigheid. Zy zyn derhalven zeer gevoelig voor weldaaden en beledigingen, en zy draagen denzulken, die hen mishandeld hebben, een. doodelyken haat toe; wanneer, zy integendeel een hart opvatten voor eenen meefter, is 'er niets dat zy niet in ftaat zyn te doen, om hem hunnen yver en genegenheid te toonen. Zy zyn uitteraart medelydende, en zelfs teder, voor hunne kinderen,, voor hunne vrienden, voor hunne landgenooten. (a) Zy deelen gaarne het weinige dat zy hebben, met. hun, welken zy in nood zien, zonder hen zelfs anders dan door hunne behoefte te kennen. Zy hebben dus, gelyk men ziet, een zeer goed.hart, het beginzel van alle deugden. Ik kan hunne hiftorie niet belchryven, zonder tederhartig te worden over hunnen ftaat; zyn zy niet ongelukkig genoeg van in flaverny te leven, van altoos verpligt te zyn om te werken, zonder ooit iets te kunnen verkrygen! moet men hen daar te boven nog plaagen, liaan, en als dieren behandelen ? De menfchelykheid verzet zig tegen die haatelyke behandelingen, welke de vrekheid in gebruik heeft gebragt, en welke zy mogelyk dagelyks vernieuwen zoude, byaldien onze wetten de wreedheid der meefters niet beteugeld en paaien gefteld hadden aan de elende der flaaven. Men dwingt hen tot den arbeid, men onthoudt hen het voedzel, zelfs het geringfte. Zy kunnen den honger, zegt men, gemaklyk verdraagen; zy hebbenl' om drie dagen te leven, flegts zo veele fpys noodig, als een Europeer in ééne maaltyd gebruikt,'en hoe weinig zy eeten en flaapen, zy zyn altoos even hard, even goed voor den arbeid, (b) Hoe kunnen menfchen, die nog eenig gevoel van menfchelykheid hebben, deze grondregels aanneemen, en daar een vooroordeel van maaken, en door deze redenen de buitenfpoorigheden, welke de gouddorft hen doet begaan,, poogen te wettigen! Maar laat ons die ongevoelige menfchen daar laaten, en tot ons onderwerp weder-keeren. Men kent de Volkeren weinig, die de kullen en het binnen-gedeelte van Afrika van Kaap Negro tot aan Kaap de Voltes, bewoonen, het welk eene uitgeftrektheid van omtrent vierhonderd mylen maakt. Men weet alleenlyk dat die menfchen veel minder zwart zyn dan de andere Negers, en zy gelyken vry wat naar de Hottentotten, daarzy aan den zuidkant buuren van zyn. Die Hottentotten integendeel zyn wel bekend, en bykans alle Reisbefchryvers hebben'er van gefprooken; het zyn geene Negers maar Kaffers, die maar taankleurig zouden zyn, zo zy zig het vel niet zwart maakten, met. vet en verwen. De Hr. Kolbe, die zulk eene nauwkeurige befchryving van deze Volkeren heeft gegeeven, befchouwt hen egter als Negers, hy verzekert dat zy allen kort, zwart, gefrifeerd, en wollig, hair hebben gelyk de Negers, (c) en dat hy nooit een enkelen Hottentotmet lang hair gezien heeft; dit alleen is, dunkt my, niet genoeg om hen als waare Negers tebefchou- (t). Hifioire des Antilles, pag. 48S—533. (b) Hi/ioire de Saint Dominque, pag. 498. enz. (e) Befchryving van de. Kaap de Goede Hoop. door KotBE. 1. Deel. pag. 443...  VAN DEN MENSCH. g3 wen; voor eerft verfchillen zy 'er in de kleur volftrektelyk van; de Hr Kolbe zegt, dat zy olyfkleung en nooic zwart zyn, welke moeite zy ook doen om het te worden. Vervolgens komt het my vry moeijelyk voor om iets van hun hair te bepaalen, dewyl zy het nooit kammen of walfchen, terwyl zy het dagelyks befmeeren met eene groote menigte vet en roet onder malkanderen gemengd waardoor zo veel drek en vuiligheid in het zelve vergadert, dat hun hoofd eindefyk naar een zwarte fchapenvagt met flyk befmeerd gelykt. (a) Daarenboven is hunne inborft verfchillende van die der Negers; deze beminnen de zinlykheid, blyven op eene plaats, en gewennen zig ligtelyk tot het jok der flaverny, de Hottentotten daarentegen zyn afgryslyk morfig, zyn zwervende, onafhankelyk, en zeer naaryveng op hunne vryheid; die verfchillen zyn, gelyk men ziet, meer dan genoeg om hen te befchouwen als een verfchillend Volk van de Negers, welken^wy be* fchreeven hebben. y Gama, die de eerfte de Kaap de Goede-hoop omvoer, en den Europifche Natiën den wegnaar de Indien baande, kwam op den 4 november 1497. in debaev van Sint Helena; hy vondt dat de inwooners zeer zwart waren, eene kleine eeftalte en zeer kwaad voorkomen hadden, (h) maar hy zegt niet, dat zy natuurlyk zwart waren, gelyk de Negers; en zy zyn hem ongetwyffeld niet zwart voorgekomen, dan door het vet en roet, daar zy zig mede befmeeren, om zig zodanig te maaken. Die Schryver voegt 'er by dat de buiging van hunne ftem naar zugten gelykt, dat zy met beeftenvellen gekleed waren, dat hunne wapenen ftokken waren in het vuur gehard, en aan de punt met den hoorn van eenig dier heilagen, (c) Die Volkeren hadden derhalven geene der konften, die by de Negers in gebruik zyn. 5 De Hollandfche Reisbefchryvers zeggen, dat de Wilden, die ten Noorden van de Kaap woonen, kleiner menfchen zyn dan de Europeërs, dat zy eene ros-bruinekleur hebben, de eenen meer, de anderen minder ros, dat zy zeer lelyk zyn en zig zwart poogen te maaken door de kleur, die zy op hun lighaam en op hun wezen leggen; dat hun hair gelyk is aan dat van eenen gehangenen, die eenteen tvd aan de galg gewaaid heeft, (<ƒ) Zy zeggen op eene andere plaats, dat de Hottentotten gelyk zyn aan de myftifchen, dat zy een mismaakt gelaat hebben, dat zy van eene middelbaare geftalte zyn, mager en zeer vaardig in 't loopen; dat hunne taal zonderling efï vreemd is, dat zy klokken gelyk de kalkoenen, (e) Vader TaCHARDzegt, dat, fchoon zy gemeenlyk zulk katoenagtig hair hebben als dat der Negers is, daar egter ook verfcheidenen onder hen gevonden worden, die het zelve langer hebben, en die het over hunne fchouders laaten vlotten; hy voe^t'er zelfs by, dat men onder hen zulke volkomen blanken vindt als de Europeaanen ma-ir dat zy zig zwart maaken met vet, en met poeder van een zekeren fteen, daar zy zig het wezen en het geheele lighaam mede befmeeren; dat hunne vrouwen natuurlyk zeer blank zyn, maar dat zy, om aan haare mannen te behaagen, zig eveneens als deze zwart maaken. (ƒ) Ovington zegt, dat de Hottentotten taankleuriger (a) Befchryving van de Kaap door Kolbe. Idem I. Deel pag. 441. (b) Algemeens Verzameling van Reizen I. Deel. (c) Idem, ibid. fcf) Recueil des Voyages de la Compagnie de Hollande, pag. 218. («) Voyage de Spitsberg pag. 443. (ƒ) Le premier Voyage du Pere Taöurd, Paris 1686". pag. 108. L fl  S4 DE NATUURLYKE HISTORIE zyn dan de andere Indiaanen, dat 'er geen Volk is, 't welk zo veel naar de Negers gelykt in kleur en trekken; dat zy evenwel zo zwart niet zyn, dat hun hair zo gekroelt , of hunne neus zo plat, niet is. (a) Uit alle deze getuigenitien is het gemaklyk op te maaken, dat de Hottentotten geene waare Negers zyn, maar meniehen, die in het ras der zwarten naar het blanke beginnen over te gaan, gelyk de Mooren in het blanke geflagt den overgang tot het zwarte beginnen. Die Hottentotten zyn voor het overige een zeer zonderling flag van Wilden; de vrouwen vooral, die veel kleiner zyn dan de mans, hebben eene foort van uitwas, of hard en breed vel, dat haar over het fchaambeen groeit, en dat, in de gedaante van een voorfchootje, tot aan de dijen nederdaalt. (^Thevenot zegt het zelfde van de Egyptifche vrouwen, maar hy voegt 'er by, dat zy dat vel niet laaten groeijen, en dat zy het met gloeijende yzers affchroeijen. Wat 'er van zyn moge; alle de oorfpronkelyke vrouwen van de Kaap zyn aan deze monfteragtige mismaaktheid onderhevig, dewelke zy ontdekken "voor hun, die nieuwsgierig of onverfaagd genoeg zyn om dezelve te zien of te voelen. De mans van hunnen kant zyn halve-gefnedenen, maar het is waar, dat zy zodanig niet geboren worden, en dat men hun gemeenlyk op den ouderdom van agt jaar, en dikwils laater, een der zaadballen ontneemt; de Hr, Kolbe zegt die bewerking te hebben zien doen aan een jongman van agttien jaaren; de omftandigheden van die plegtigheid zyn zo zonderling, dat ik my niet kan wederhouden dezelve hier volgens het berigt van den gemelden ooggetuige by te brengen» Na den jongman wél bevreeven en befmeerd te hebben met het vet van een fchaap, 't welk men tot dat oogmerk doodt, legt men hem op zyn rug ter aarde, men bindt hem handen en voeten, en drie of vier zyner vrienden houden hem vafl; dan maakt de Prielter, want het is eene Godsdienflige plegtigheid, met een fcherp mes, eene infnyding, en neemt den linker bal weg, en legt een klompje vet van dezelfde grootte, het welk met eenige geneeskragtigekruiden bereid is, in de plaats; hy naeit vervolgens de wonde toe met het been van eenen kleinen vogel, 't welk hem voor naald dient, en met een draad van fchapen zenuwen. Na dat die bewerking volbragt is, maakt men den lyder los, maar de Priefler verlaat hem nog niet; hy befmeert hem eerft met het heetgemaakte vet van het gedoode fchaap, of liever hy begiet 'er hem het geheele lighaam mede, in zulk een overvloed, dat wanneer het ftolt, het eene foort van korft maakt, hy vryft hem terzelfder tyd-zo ruwelyk', dat de jongman, die reeds niet dan al teveel geleeden heeft, met groote druppels zweet en dampt gelyk een kapoen die men braadt, vervolgens maakt de Operateur met zyne nagels vooren in deze korft van fineer, van het een einde des lighaams tot het ander, en pift daar op zo rykelyk als hy kan , daar op begint hy hem op nieuws te vryven , waar na hy de vooren met pis gevuld met vet overdekt. Daarop verlaat een yder den patiënt; deze alleen overgebleeven, meer dood dan leevendig, is verpligt zig, zo goed hy kan, naar eene kleine hut te fleepen, welke men voordagtelyk voor hem gemaakt heeft digt by de plaats daar de bewerking is gefchied ; hy komt daar om of hy herftelt, zonder dat men hem eenigen onderftand toefchikke, en zonder aat hy eenig ander voedzel of eenige verkwikking kryge dan het vet, daar zyn geheele lighaam mede bedekt is, en dathy kan aftikken, zo hy luil (a) Voyage de Jeaiï Ovington. Paris 1755. pag. 194.. (4) Kolhe. Befchryving yan de Kaap.  VAN DEN MENSCH. g5 heeft. Na verloop van twee dagen is hy gemeenlyk herfteld , dan kan hy uitgaan en zig verwonen, en om te doen zien dat hy inderdaad volkomen geneezen is, ftelt hy het op een loopen, en loopt met de fnelheid van een hert (af Alle de Hottentotten hebben een zeer platten en zeer breeden neus, dezelve zoude evenwel zodanig met zyn, zo de moeders het zig niet tot een pligt rekenden, den neus haarer kinderen, kort naderzelver geboorte, intedrukken; zy befchouwen een vooruitfteekenden neus als eene mismaaktheid. Zy hebben ook zeer dikke Lpen inzonderheid de bovenfte, zeer blanke tanden, dikke winkbrauwen, een groot hoofd, een mager lighaam, dunne ledematen.; zy leven niet veel langer dan veertig jaaren. De morfigheid, daar zy vermaak in hebben, en daar zy in ftinken en vergaan, gevoegd by het aangeftooken en bedorven vleefch, daar zy hun voornaamfte voedzel van maaken, zyn buiten twyffel de oorzaaken, die meeft toebrengen tot de korte duurzaamheid huns levens. Ik zoude my breeder kunnen uitbreiden in de befchryving van dit affchuwelvk Volk maar gelyk bykans alle Reizigers daar in 't breede"^ valgefprooken nebben , zal ik my vergenoegen met den leezer derwaards te wyzen. ($) Eene byzonderheid, door Javernier verhaald, moet ik evenwel niet ftilzwygende voorbygaan; te weeten, dat de Hollanders een jong Hottentotfch meisje kor?na haare Xorte genoomen en onder hen opgevoed hebben, 't welk zo blank wierdt a s een? Eu opeaane en hy vermoedt, dat al dat volk* vry blank zoude zyn, zo zy hetgebmTk niet hadden van zig geduung. met zwarte fmeerfels te bekladden § hei S d^ van Afrika, boven de Kaap de Goede-hoop, opklimmende, vindtmen het land Natal; de inwooners zyn reeds verfchillende van de Hottentotten: zy zyn veel munter morfig en minder lelyk; zy zyn ook natuurlyk zwarter, zy 'heï hZT af g^zlf ^ve' êeëvenredigden neus, blanke tanden, bevallige houding, het hair natuurlyk gefnfeerd, maar zy hebben ook een weinigie Snaaks in de vette fmeerfels,_ want zyudraagen mutfen" van runder fineer Sk d mutfen zyn agt of tien duim hoog, zy befteeden veel tyds om dezelve e'vew digen, want de talk moet ten dien einde wel gezuiverd zyn, zy leggen dezelveSt dat het nooit weder los gaat. (d) De Hr. Kolbe beweert dat zy een platten neus hebben zelfs van hunne geboorte en zonder dat dezelve ingedruktworde, en dat zy lS m ook van de Hottentotten verfchillen, dat zy niet ftameren, dat zy met hunne tong met tegen hun verhemelte Haan, gelyk die laatften, dat W hiSenfabSS? dat zy de aarde beteelen en daar een foort van Mays of Turkfche tarwe inz "v' ï V ?£r v«ken> eetl drank den Hottentotten onbekend. S Na het land van Natal vindt men dat van Sofala en van Monomotapa Volgens Pigafetta is het volk van Sofala zwarter, maar langer en dikker dan deAndere Kaffers; het is in den omtrek van dit koningryk van Sofala, dat die Scbrvler dï Amazoonenplaatft; (ƒ) maar niets isonzelerer, tote^^*^^ (a) Kolbe Befchryving van de Kaap, enz. (O Kolbe Befchryving van de Kaap, enz. {ƒ ) Indis Qrimtalis, pars prima, pag. 54. E 3  86 DE NATUURLYKE HISTORIE logende vrouwen verteld heefr. Die van Monomotapa zyn, volgens berigt der Hollandfche Reisbefchryveren, vry groot, welgemaakt van geftalte, zwart en van eene goede gezondheid; de jonge meisjes loopen naakt, en draagen flegts een ftuk .katoenen doek, maar zodra zy getrouwd zyn trekken zy kleederen aan. (a) Dit Volk, fchoon vry zwart, is verfchillende van de Negers, zy hebben zulke harde of lelyke wezenstrekken niet, hun lighaam heeft geen kwaaden reuk, en ty kunnen de flaverny, of den arbeid, niet verdraagen; de vader Charlevoix zegt,dat men van deze zwarten van Monomotapa en van Madagaskar in Amerika gezien heeft, dat zy nooit hebben kunnen dienen, en dat zy daar zelfs inkorten tyd omkomen, {b) Die Volkeren van Madagaskar en van Mofambique zyn zwart, de eenen meer en de anderen minder; die van Madagaskar hebben het hair van den kruin des hoofds minder gekroeft dan die van Mofambique; noch de eene noch de andere zyn waare Negers, en fchoon die van de kult, den Portugeezen zeer onderworpen mogen wezen, zyn egter die van het binnen-gedeelte des lands zeer wild en naaryverig op hunne vryheid; zy loopen allen, mans en vrouwen, volftrekt naakt, zy voeden zig metolyfants-vleelch, en dry ven handel in het y voor. (c) Daar zyn menfchen van verfchillende foorten op Madagaskar, inzonderheid zwarten en blanken, die, fchoon zeer taanig, egter vaneen ander geflagt fchynen te zyn. De eerflen hebben zwart en gekroeft hair, de anderen hebben het minder zwart, minder gefrifeerd, en langer. Het gemeen gevoelen der Reisbefchryveren is, dat de blanken van Chineefche afkomftzyn, maar daar is, gelyk Francois Cauche zeer wel aanmerkt, veel meer waarfchynlykheid, dat zy een Europeaanfchen oorfprong hebben; want hy verzekert, dat van allen, welken hy gezien heeft, niet één den neus en het aangezigt plat hebbe gelyk de Chineefen. Hy zegt ook, dat die blanken meer blank zyn clan de Kaftiliaanen, dat zy lang hair hebben, en, ten opzigte der zwarten, niet platneuzig zyn gelyk die van het vafte land, en vry dunne lippen hebben. Daar is eene groote menigte olyfkleurige of taankleurige menfchen op dit eiland; zy komen waarfchynlyk van de vermenging van zwarten en blanken; de Reisbelchryver , welken ik ftraks heb aangehaald, zegt, dat die van de baey van St. Auguftyn taanig zyn, dat zygeen baard hebben, dat hun hair lang en fluik is, dat zy van eene hooge geftalte en evenredig van ledemaaten zyn, en eindelyk dat zy allen befneeden zyn, fchoon het zeer waarfchynlyk is, dat zy nooit van den Godsdienft van Mahomet hebben hooren fpreeken, dewyl zy noch Tempels, noch Moskeen, noch Godsdienft, hebben. (Jf) De Franfchen zyn de eerften geweeft, die aan dit eiland te lande geflapt en daar eene veftiging gemaakt hebben, die evenwel niet onderfteund is geworden, (e) Toen zy daar aan kwamen vonden zy 'er de blanke menfchen , daar wy ftraks van fpraken, en zy merkten op, dat de zwarten, welken men als de inboorlingen des lands moet befchouwen, eerbied voor die blanken had- (a) Recueil des Voyages &c. Tome IL pag. 625. Reis van Drake IL Deel pag. 99. Jean Monquet, pas. 266". (ï>) Hijtoire de Saint-Domingue, pag. 499. (c) Recueil des Voyages Tome III. pag. 623. Voycge de RIocquet! pag- 265. en Linsckote, pag. 20. (d) Voyage de titANCOis Cauche, Paris 1671. pag. 45. 1$) Voyage de Flacour, Paris 1661.  VAN DEN MENSCH. 87 den. r>) Dit eiland van Madagaskar is zeer fterk bevolkt, en heeft overvloed van weiden en yee, de mans en vrouwen beiden zyn 'er in deuiterfte ongeregeldheden gedompeld, en zy, die Zig openbaar overgeeven, worden deswe-en"niet gefchandvlekt; zy houden allen veel van danfen, SVan zingen, en van zig te IZ ^mk\naï Vlfu l7 Tl heb5ei? zy egt« veel kennis van de werktuigelyke konften. Zy hebben landlieden, fmits, timmerlieden, pottenbakkers, en zelfs goudlmits; zy hebben evenwel geen gemak in hunne huilen, geene atissZ raaden zy flaapen op matten, zy eeten het vleefch byna rauw, en verflinden zelfs het vel van hunne runderen, na het hair daar een weinig afgebrand te hebben Zv eeten ook het wafch met den honig; de gemeene man gaat byna naakt, derykfte hebben onderbroeken, of katoenen-of zyden-rokken. (ï) »>uc*y«w De Volkeren, die het binnenfte gedeelte van Afrika bewoonen, zyn ons niet genoeg bekend, om dezelve te kunnen befchryven; die, welken de Arabieren Zingues noemen, zyn byna wilde zwarten. Marmol zegt, dat zv verbaazend voortteelen, en dat zy alle de nabuurige landen ov^n^'zrMdlïXdf^^ den van tyd tot tyd met eene groote fterfte onder hen veroorzaakten. ^rru-» y Ult,aIIe,s/^at Wt hebben bY8&™&, dat de eigenlyk-gezegde Negers ve fchillen van de Kaffers, dewelke zwarten zyn van eene andere foort: m£r! fcïf befthryvingen nog klaarer aanwyzen, is, dat de kleur voornaamlek afhangt van het klimaat, en dat de wezenstrekken veel afhangen van de gebS welke onder die verfchillende Volkeren plaats hebben van zigbden neus f te drtS keii de oogleden op te haaien, de ooren te verlangen, de lippen te verdijen het gelaat p atter te maaken, enz. Niets toont beter, hoe 'veel invloed het S S heef op de kleur dan dat men onder dezelfde paralel, op meer dan duizend mylen af ftandS Volkeren vindt 20 gelyk.als die van Senegal en van Nubie, en te zSi dat de Hottentotten die met dan van zwarte Natiën hunnen oorfprong kunnen hebben egter de blankftezyn van alle die Volkeren van Afrika, omdat zy inderdaad in het joudfte khmaat van dit gedeelte der Wereld woonen. En zo men zig verwondert dat men op de oevers van de Senegal aan den eenen kant eene taankleurii en aan den anderen eene geheel zwarte, Natie vindt, kan men zig dat geen Snneren her welk wy wegens de uitwerkzelen van het voedzel reeds van verre te kennenSet ven hebben; dit moet zyn invloed hebben op de kleur zo wel als op ande e eïenfchappen des lighaams, en zo men 'er een voorbeeld van begeert, kan men'er een geeven van de dieren ontleend,. 'twelk iedereen in ftaat is te onderzoekeTen te bewaarheden. De haazen der vlakten en waterige plaatfen hebben blanker vleefch' dan die der bergen en drooge gronden, en in dezelfde ftreken zyn die, welke in deweiden leven, geheel verfchillende van die, welke zig op de heuvelen vérho dC de kleur van het vleefch komt van die des bloeds en der andere voeten des Saams op welker hoedanigheid het lighaam noodwendig invloed moet hebben hgtmmS'' JJe oorlprong der Zwarten is van alle tyden een gewigtig vraagftukgeweeft; de£tedr, TV?lykS/ndêren dan die va» Nubie kenden°, bebouwdenhen £ de aatfte fchaduwing der taankleurige Volkeren maakende, en zy verwarden he„ met de Ethiopiers en de andere Natièn van dit gedeelte van Afrika, die, fchoon: fa) Rektim d'un Voyage fait aux Indes,.par M. Delon, Amft. 1600. W Voyagide Flacouk, pag.s. Voyage, de Strots, Imel. pag.aï. KyagedeTvuw pag.38,  83 DE NATUURLYKE HISTORIE ten uiterften bruin, meer hebben van het blanke dan van het zwarte geflagt. Zy dagten derhalven, dat der menfchen verfchillende kleur niet anders kwam dan van het verfchil des klimaats, en dat het geen de zwartheid dier menfchen voortbragt, was de al te groote hitte der Zon, waaraan zy geduurig zyn blootgefteld; dit gevoelen, het geen zeer waarfchynlyk is, heeft groote tegenfpraak ondergaan toen men ontdekte, dat boven Nubie, in een nog Zuidelyker klimaat, en onder de linie zelve, gelyk te Meiinde en op Mombaza, de meefte menfchen niet .'zwart zyn gelyk de Nubiers, maar alleen zeer taankleurig, en toen men hadt waargenoomen, dat de zwarten, uit hun brandend klimaat in gemaatigde geweften overgebragt, niets van hunne kleur verlooren, en dezelve eveneens aan hunne afftammelingen medegedeeld hebben; maar zomen aan deneenen kant op de verhuizing der verfchillende Volkeren acht geeft, en aan den anderen kant den tyd in aanmerking neemt, die miflchien noodig is om een geflagt zwart of blank te maaken, zal men zien, dat alles zig met het gevoelen der Ouden wél laat overeenbrengen; want ue natuurlyke inwooners van dit gedeelte van Afrika zyn de Nubiers, die zwart, en oorfpronkelyk zwart zvn, en die altoos zwart blyven, zo lang zy het zelfde klimaat bewoonen, en zig met de blanken niet vermengen. De Ethiopiers daarentegen, de Abyffiniers, en zelfs die van Meiinde, die hunnen oorfprong van de blanken hebben, naardien zy denzelfden Godsdienft, en dezelfde gebruiken, aankleeven als de Arabieren, en hen in kleur gelyken, zyn inderdaad nog taamger dan de zuidelyke Arabieren; maar dit zelfs bewyft, dat, in een zelfde geflagt van menfchen, het meer of min zwart van de meer of minder groote hitte des klimaats afhangt; daar zyn miflchien verfcheiden eeuwen, en eene opvolging van verfcheiden o-eflagten, noodig, eer een blank geflagt by fchaduwingen de bruine kleur aanneeme en geheel en al zwart worde. Maar het is waarfchynlyk, dat, een blank Volk, van het Noorden naar den Evenaar overgebragt, met ter tyd bruin en zelfs o-eheel zwart zou kunnen worden, inzonderheid zo dat zelfde Volk van zeden veranderde, en geen ander voedzel gebruikte dan de voortbrengzels van het heete land, waar in het overgebragt ware. De tegenwerping, welke men tegen dit gevoelen zou kunnen inbrengen, en die men van het verfchil der wezenstrekken zou willen ontleenen, komt my niet zeer fterk voor; want men kan antwoorden, dat'er minder verfchil is tuflchen de wezenstrekken van een Neger wien men in zyne jeugd niet mismaakt zoude hebben, en de trekken van een Europeaan, dan tuffchen die van een Tartaar of van een Chinees met die van een Cirkaffier of van een Griek; en wat het hair betreft, de natuur daar van hangt zo fterk af van die der huid, dat men het zelve niet dan op den voet van eene zeer toevallige verlcheidenheid moet befchouwen, naardien men in het zelfde land, en in dezelfde ftad, menfchen vindt, die, fchoon blank, egter niet nalaaten zeer verfchillend hair van malkanderen te hebben, in zo verre, dat men zelfs in Frankryk rrenfchen vindt, die zulk kort en kroezig hair hebben als de Negers, en dat men ziet dat het klimaat, dat de koude en de warmte, zo veel invloed hebben op de kleur van het hair der menfchen en het vel der dieren, dat men geene heden met zwart hair in de Noordfche koningryken vindt, en dat de eekhoorntjes, de haazen, de wezeltjes, en verfcheiden andere dieren, daar blank of byna blank zyn, terwyl zy in minder koude landen bruin of grauw zyn; dit verfchil, 't welk voortgebragt wordt door den invloed der koude of der hitte, is zelfs zo duidelyk, dat in de mees-  VAN DEN MENSCH. g9 raeefte Noordfche landen, gelyk in Zweeden, zekere dieren, dehaazen bv voorbeeld, geheel grauw zyn in den zomer, en geheel wit in den winter (a) Maar daar is eene andere veel fterkere, reden tegen dftgevoelen, en dewelke m den eerden opflag onoploflelyk fchynt, te weeten, dat men een geheel vaft land, eene Nieuwe wereld, ontdekt heeft, waar van de meeft bewoonde ftreeken in de verzengde lugtftreek liggen, en alwaar evenwel niet één zwart menfch gevonden wordt, terwyl alle de inwooners van dit gedeelte der aarde meer of min rood of meer or min taanig of koperkleurig zyn, want men zoude in de Antillifche ei' landen, in Mexiko, in het koningryk van Santa-Fe, inGuiane, in het land der Amazoonen, en m Peru, Negers, of tenminften zwarte Volkeren, hebben moeten vinden, naardien deze landen van Amerika op dezelfde breedte liggen als Senegal, Guinee, en het land van Angola in Afrika. Men zoude in Brazlliën in Paraguay, m Chili, menfchen hebben moeten vinden gelyk aan de Kaffers 'aan de Hottentotten, zo het klimaat of de afftand van de Pool de oorzaak was van de'kl-ur der menfchen. Maar voor dat ik, het geen ik over dit onderwerp te zeggen hekvoordraaee acht ik het noodig alle de verfchillende Volkeren van Amerika te befchCwenTfe' lyk wy die der andere Wereld-deelen befchouwd hebben, waar na wy meer in ftaat trekkeny" ^ ver£eIvkimJei« te maaken, en 'er algemeene befluiten uit te Noorden beginnende vindt men, gelyk wy gezegd hebben, in de Noor2ï dflen.va? Amerika eene foort van Lappen, gelyk aan die van Europa, of aan de Samojeeden van Afia; en fchoon zy, in vergelyking van dezen, weinig tairyk zyn, belet dit egter niet, dat zy over eene groote uitgeftrektheid gronds verfpreid zyn; zy, die de landen van deftraat Davis bewoonen, zyn klein! olvfkleurig, zy hebben korte en dikke beenen, zy zyn bekwaame viffchers, zy eeten hunne vifch en hun vleefch rauw, hunne drank is zuiver water, of bloed van zeehonden, zy zyn zeer fterk en leven heel lang. Cb) Zk daar, gelyk men ziet, de figuur, de kleur, en de zeden der Laplanderen, en het geen zig hier zonderling in vertoont, is, dat, even gelyk men in Europa de Finnen, die fchoon, blank, vrv groot en vry wé gemaakt zyn, by de Laplanders vindt, men insgelyks by die Laplanders in Amerika eene andere foort van menfchen vindt, die groot, wél gemaakt en vry b ank zyn met zeer regelmaatige wezenstrekken, (c) De Wilden van dê Hudtonsbaey en van het land van Labrador fchynen niet van het zelfde geflast te zyn als deeerften, fchoon zy lelyk, klein, mismaakt, zyn, zy hebben het aangezigt geheel met hair bedekt gelyk de Wilden van het land Yecco ten Noorden van Japan; zy woonen des zomers onder tenten, gemaakt van de vellen van den ongnal, ofvandecanbou. (d) Des winters leven zy onderden grond gelyk deLappen, en de Samojeeden, en flaapen, even als dezen, allen by malkander zonder onderfcheid; zy leven ook zeer lang, fchoon zy niet dan rauw vleefch of rauwe vifch eeten. (O De Terre-neuffche Wilden gelyken vry wel naar die van de ftraatUavis, zy zyn klein van geftalte, zy hebben weinig of geen baard, hun wezen L*P™ ?Pud™s *M* einereus, bime femper albus. Liniuei Fauna fuscica, pair. 8. y>J Hiftoire Naturelle des tsles. Rotterd. 1658. paq. 180. (O Idem, pag. 189. . ffi Pin»yiï. Aa.amen' Welk,en men,-in Amer!ka aan de" Eland en aan het Rendier geeft. W Ubk in de Algeiaeene Verzaameling der Reizen, II. DeeL lu. JJeel. ]yj  so DE NATUURLYKE HISTORIE is breed en plat, hunne oogen groot, en zy zyn in 't algemeen vry plat-neuzig. De Reiziger, die 'er deze befchryving van geeft, zegt, datzy redelyk wél gelyken naar de Wilden van het Noordelyke vafte land, en van den omtrek van Groen- ^Beneden deze Wilden, die in de Noordelykfle deelen van Amerika verfpreid zyn, vindt men andere Wilden, die talryker en geheel verfchillende zyn van de eerden. Deze Wilden zyn die van Kanada, en van die geheele diepte der landen tot aan de Affiniboils; zy zyn allen zeer groot, fterk, en vry wélgemaakt; het hair en de oogen van allen zyn zwart, de tanden zeer wit, het vel taanig, zy hebben weinig of geen hair aan eenig gedeelte des lighaams, zy zyn hard en onvermoeid in het gaan, zeer vaarde in 'tloopen, zy kunnen zo gemakiyk den,honger als de grootfte overlaadino'van voedzel verdraagen; zyzynflout, moedig, fier, deftig, en bezadigd; eindelvk zy gelyken zo fterk naar de Ooftelyke Tartaaren in de kleur van het vel, in het hair, en in de oogen, gelyk ook in inborft en zeden, dat men hen zou ie gelooven uit deze Natie gefprooten te zyn, zo men hen niet befchouwde als van malkanderen afgefcheiden door eene groote Zee; zy woonen ook op dezelfde breedte, het welk insgelyks bewyfl, hoe veel invloed het klimaat heeft op de kleur, enzelts op de figuur,der menfchen; in één woord, men vindt in de Nieuwe wereld, zo wel a's in de Oude, vooreerfl menfchen in het Noorden, gelyk aan de Laplanders, en ook blanke menfchen en met blond hair, gelyk aan de Noordfche Volkeren van Luropa, vervolgens ruige menfchen, gelyk aan de Wilden van Yecco, en eindelyk de Wilden van Kanada," en van het geheelebinnen-land tot aan de Goh van Mexiko, die in zo veele opzigten naar de Tartaaren gelyken, dat men met twyffelen zoude, of het waren inderdaad Tartaaren, zo men niet belemmerd ware met de mogelykheid der verhuizing. Zo men evenwel acht geeft op het klein getal menfchen, welken men in die oneindige uitgeftrektheid lands van Noord-Amerika vindt, en zomen daar by bedenkt, dat niet één dezer menfchen befchaafd was, zal men zig niet wederhouden kunnen van te gelooven, dat alle die wilde Natiën nieuwe bevolkingen zvn, voortgefprooten uit eenige leden van eene talryke Natie ontlnapt, en herwaards gekoomen. Het is waar, dat men beweert, dat 'er in Noord-Amerika het zelve neemende van het Noorden tot aan de Lukayfche eilanden en de Miffifïipi, tegenwoordig niet het twintigfle gedeelte overig is van het getal der natuurlvke Volkeren die daar waren, toen men het ontdekte; en dat die wilde Natiën, of geheel verdelgd, of tot zulk een klein getal van menfchen gebragt, zyn, dat wv thans sehcefen al niet moeten oordeelen, zo als wy in dien tyd geoordeeld zou. den hebben Maar wanneer men al eens toeflondt, dat Noord-Amerika toen twintigmaal meer inwooners hadt, dan 'er thans overgebleeven zyn, belet dit egter met, dat men het zelfs toen reeds befchouwen konde als een land dat woelt, or zo nieuwelvks bevolkt, was, dat de menfchen den tyd nog niet gehad hadden om daar voort te teelen. De Hr. Fabry , wien ik in het eerfte deel van myn Werk heb aangehaald, en die eene zeer lange reis gedaan heeft in de diepten der landen tenNoord weften van de Miffiffipi, daar niemand voor hem geweeft was , en daar bygevolg de wilde Natiën niet verdelgd waren, heeft my verzekerd, dat dat gedeelte van'Amerika zo woeft is, dat hy dikwils honderd en.tweehonderd m^en heelt {a) Recueil des. Voyages wMnrd.. Rouen i?.i(5.. Tom. HL ?>.  VAN DEN MENSCH. 9ï gelegd zonder een rnenfchelyk aangezigt, of eenig ander voetfpoor te vinden het welk hem konde aanduiden, dat 'er een rnenfchelyk verblyf was in den cratrek dï foeeken, die hy doorzworf; en wanneer hy ^dia^^MmlS^^ het altoos op zeergroots afftanden van malkandfren, eSteSS nkt meer dan een huisgezin, zoptyds twee of drie, maar zeldenmeer dan S pèr foonen by malkander, en d e twintig perfoonen waren honderTmylen vin wiSriandere perfoonen af Het is waar, dat men langs de rivieren meiren welkèn men ,s opgevaaren of afgezakt, wilde Natiën heelt gevonden, ui een veel gToote? getal menfchen oeftaande, en dat'er tegenwoordig nog eenige zyn Xk iln^ om zomtyds de inwooners onzer volkplantingen te ontruftfn. laafde Srykfc dier Natiën maaken drie of vier duizend perfoonen uit, en die drie of vferSend perfoonen zyn over eene ruimte gronds verfpreid, dikwils groote^danï Xek koningryk van Frankryk, zodat ik verzekerd ben, dat men, zonder vreesvazt te vergiften, zou mogen zeggen, dat 'erin eene enkele ftad, gelyk Parys! meèr menfchen leven, dan 'er Wilden gevonden worden in dat gedeel e vaT^rd* Amerika tuflchen den Noorder-en Zuider-Oceaan, van df(folf van Mexiko tot aanzet Noorden bevat, fchoon die uirgeftrektheid'lands ^öSn^E? ^N^^dl^n0^ "0g.meer af van de Maatfchappy dan van t^^i^tSS^0 Zy° Z°itaJrylf T in vei^Yking der wilde dieren, dan omdat. zy m maatfchappy vereenigd zyn, dat zy malkanderen geholpen, befchermd en onderling bygefprongen hebben. In dat gedeelte van Amerika zvn de Ss • die eene foort van wilde dieren en koeijen zyn, van onzTrunderen wrfchS nde' iniflchien talryker dan de menfchen; maar even als het getal d rÏÏ SSS kelyk kan vermeerderen dan door het opregten eener mWchappy, zo is het aan den anderen kant het getal der menfchen, tot een zeker punt reeds vermeerderd het welk de maatfchappy noodwendig voortbrengt. Het: iftel^vM v^SSk* 2ï3$ï TT dlt g<ïh,eeIe gededte van Amer*a ™* ééne b4£Kh&yi ZZZ 1£ 'hCt der ilienfchen daar nö§-aI te Hein, en hunne veftSnno* al te nieuw was, om de noodzaaklykheid, of zelfs de voordeden, te voelen van zi? in eene maatfchappy te vereenigen; want fchoon die wilde Natiën eeffoort vaf zeden of byzondere gebruiken hebben mogten, die elke derzei ve alen e ge "zyn en fchoon zommige meer of minder woelt, meer of minder wreed ,meeToYnlh\' der dapper mogen zyn, zeker is het evenwel, dat zy alle even dom even onkundig, even ontbloot zyn van konften en uitvindingen ' Ik denk derhalven, dat ikmy niet breedvoerig moet uithalen over het de gewoontens dier wilde Volkeren betreft. Alle de Schryverdte dlar van Srooken hebben zyn ten dezen opzigte te haken, dat zy niet genoeg in aanmeTkinohebben genoomen, dat het geen zy ons voor ftandvaftige Sbrilen e„ Vo de zeden van eene maatfchappy van menfchen, opgeeven, nSfn^Syv^^^ mge afzonde, yke perfoonen in die kleine maatfchappijen wareS, vvaaf meTze lieden zig door byzondere omftandigheden of door Willigheid beMïn. Volkeren, vertellen zy ons, eeten hunne vyanlen,"andere Verbrandeii Tdet verminken dezelve; zommige zyn geduurig in oor'log, anderfpoogen in vrede te leven; by de eenen doodt men zynen vader als hy een zekerenOuderdom h7 teiktheeft, by de anderen eeten de vaders en moedJsZnnfkZZ Z dfe M 2,  92 DE NATUURLYKE HISTORIE hiftories, waarin de Reisbefchryvers met zo veel vermaak uitweiden, koomen uit op verhaalen van byzondere bedryven, en betekenen alleenlyk, dat zulk een Wilde zynen vyand opgegeeten, zulk een ander denzelven verbrand of verminkt, zulk een derde eindelyk zyn kind gedood of gegeeten heeft. En dit alles kan onder eene enkele Natie van Wilden, zo wel als onder verfcheidene Natiën, gevonden worden; want ydere Natie, waar onder noch regel, noch wet, noch meefter, noch vaftgeftelde maatfchappy, plaats heeft, is minder eene Natie, dan eene woefte verzameling van barbaarfche en onafhankelyke menfchen, die niet dan aan hunne byzondere driften gehoorzaamen, en die, geene gemeene belangen kunnende hebben, ongefchikt zyn, om het zelfde oogmerk te agtervolgen, en zig aan ftandvaftige gebruiken te onderwerpen, als die allen eene agtervolging van beredeneerde voorneemens, door de meerderheid des Volks goedgekeurd, onderftellen. De zelfde Natie, zal men zeggen, beftaat uit menfchen, die malkanderen kennen, die dezelfde taal fpreeken, die zig, wanneer het noodig is, onder één Hoofd vereenigen, die zig eveneens wapenen, op dezelfde wyze huilen of loeijen, en zig met dezelfde kleur befmeeren. Deze aanmerking zou doorgaan, zo die gebruiken ftandvaftig waren, zo zy zig niet dikwils vereenigden zonder te weeten waarom, zo zy zig niet zonder reden van malkanderen fcheidden, zo hun Hoofd door eigen grilligheid, of door die van henzelven, zyn gezag niet verloor, zo hunne taal niet zo eenvoudig was, dat zy byna allen dezelfde taal fpreeken. Gelyk zy maar een zeer klein getal denkbeelden hebben, zo hebben zyook maar zeer weinige uitdrukkingen, die allen niet dan over de algemeenfte zaaken, en de meeft voorkoomende voorwerpen , kunnen loopen. En fchoon zelfs de meefte dier uitdrukkingen verfchillende waren, zouden zy egter, naardien zy zig tot een zeer klein getal bepaalen, niet nuffen, kunnen zig in korten tyd te verfpreiden, en het moet voor eenen Wilden gemaklyker zyn alle de taaien van andere Wilden te verdaan en te fpreeken, dan het voor een lid eener befchaafde Natie is, die van eene andere, even befchaafde, Natie te leeren. Zo nutteloos als het derhalven is zig te wyd uit te breiden over de gebruiken en de zeden dier gewaande Natiën, zo noodzaaklyk zoude het miflchien zyn de natuur van derzelver afzonderlyke leden te onderzoeken. De wilde menfch is inderdaad onder alle dieren het zonderlfngfte, het minft bekende, en het moeijelykft om te befchry ven ; maar wy onderfcheiden zo weinig het geen de Natuur alleen ons gegeeven heeft van het geen de opvoeding, de navolging, de konft, en de voorbeelden ons hebben medegedeeld, of wy verwarren het een zo wel met het ander, das her geen wonder zoude zyn, dat wy ons zeiven geheel niet kenden in het afbeeldzelvan eenen Wilden, zo hetzelve gefchilderd en ons vertoond wierdt met echte kleuren., en de eenige natuurlyke, trekken, die het karakter daar van maaken moeten.. Een Wilde, die volftrektelyk wild is, gelyk als het kind by de beeren opgevoed, waar. van Conor Ipreekt, (#) gelyk als die jongman in de Hanoverfche boffchen, of dat meisje in de boffchen van Frankryk gevonden, zoude een opmer* kelykverfchynzelaan eenen Wysgeer verfchaffen. Hy zoude, zyn Wilden waarneemende, dé kragt van.de neiging der Natuur nauwkeurig onderfcheiden ,.en op haa? (a) Euang,. Med, psg, 133.. enz^  VAN DEN MENSCH. m re juffie begrooting bepaalen kunnen; hy zoude de menfchelyke ziel geheel naakt « om zo te fpreeken, zien, hy zoude alle derzelver natuurlyke-beweelinken onderfcheiden, en hy zou daarin mogelyk meer zagtheid bedaardheid en ftflte dan in zyn eigen bemerken; hy zou miflchien duidelyk zien, dat de deugd meer tot den wilden dan tot den befchaafden menfch behoort, en dat de ondeugd haare geboorte met dan in de Maatfchappy genoomen heeft. gcuuui Maar laat ons tot ons hoofd - oogmerk weder keeren: zo men in geheel NoordAmerika met dan Wilden heeft aangetroffen, men heeft in Mexiko en in Peru befchaafde menfchen en Volkeren gevonden, aan Wetten onderworpen, en door Vorflen beftierd. Deze lieden hadden Landbouw, Handwerken, Konften eneenefoort van Godsdienft, zy woonden in fleden, waarin de orde en de beftiering der eemeene belangen door het gezag van eenen Oppervorft gehandhaafd wierden Dqzq Volkeren, die daarenboven zeer talryk waren, konden geenzins befchouwd worden als nieuwe Volkeren, of als lieden voortgefprooten uit eenige individu's die van de Volkeren van Europa of van Afia, daar zy zo verré af liggen, by. toeval derwaards gekoomen waren. Daarenboven zo de Wilden van Noord - Amerika naar de lartaaren gelyken, omdat zy onder dezelfde breedte liggen, is hat aan den anderen kant egter ook waar, dat deze Volkeren van Mexiko en Peru, die even als de Negers, in de verzengde lugtftreek liggen, dezelven in- het geheel niet gelyken. Welk is dan de oorfprong dezer Volkeren, en welke is ook de waare oorzaak van het verfchil der kleur onder de menfchen, dewyl die van den invloed des khmaats hier geheel valfch bevonden wordt? Voor dat ik, zo veel mogelyk, aan deze vraag pooge te voldoen, moet ik myn; onderzoek nog wat vervolgen, en de befchryving dier menfchen geeven, die inder- Ki™ Tm ïleDd% T ,T het gee" Zy moeften zYn> indien de teerdere, of mindere afftand van de Pool de voornaame oorzaak ware van de verfcheidenheid die onder het rnenfchelyk geflagt gevonden wordt. Wy hebben die verfcheidenheid tusfchen de Wilden van het Noorden en de Wilden; van Kanada reeds op^egeeven 00 Die van Honda, van de Mifliffipi, en der andere Zuidelyke deelen van Noord'Amerika, zyn taankleuriger dan die vanKanada, zonder dat men evenwel kanheggen, datzy bruiner zyn; de oly en de verwen, daar zy hun lighaam mede befmeeren, vertoonen hen olyfkleuriger dan zy inderdaad zyn. ö Coreai zeot dat de vrouwen van Flonda groot, fterk, en olyfkleuriy, zyn gelyk als de mans ' datzyde armen, de beenen, en het lighaam,met^verfchelde/venven■befcMlSS'' welker kleur onuitwifchbaar is, omdat zy door middel van prikken in het vleefch" zyn ingedrongen, en dat de olyfkleur der eenen en der anderen niet zo zeer komt van de hitte der zonne, als van zekere oliën, waarmede zy zig, om zo te fpree ken, hetfvel verniffen; hy voegt 'er by, dat deze vrouwen zeei teveJSe* vaardig zyn, dat zy groote rivieren, zwemmende, en zelfs met een kind in den, arm, overtrekken, en met eene gelyke vaardigheid tegen de hoogfte boomen op- L ftpL cn^'pSfv p ? l69ï pag- 44' en 3s>2- Ladefcription de la nouvelle France, ^^^^l^t^L^Yi « Tm. HLW .4. 302. 310. m. Lel «.„«„r. Ti. t. 73 P s- 203" en 242- Le Voyage au pays des Hurons var Gahkdtt Ma,  9* DE NATUURLYKE HISTORIE klauteren; (a) zy hebben dit alles gemeen met de wilde vrouwen van Kanada eri der andere ftreeken van Amerika. De Sehryver van de natuurlyke en zedelyke Historie der Antillifche* eilanden zegt, dat de Apalachiten, nabuurige Volkeren van Florida, menfchen van eene vry groote geftalte, olyfkleurig, en wel geëvenredigd van ledemaaten zyn; dat zy allen zwart en lang hak hebben; en hy voegt 'erby, dat de Karaïben,of Wilden der Antillifche eilanden, van deze Wilden van Florida afftammen, en dat zy zelfs den tyd hunner verhuizing by overlevering onthouden, (b) De inboorlingen der Lukayifche eilanden zyn minder taankleurig, dan die van St. Domingo en van het eiland Kuba, maar daar zyn tegenwoordig zo weinig van de eene en andere overig, dat men met geene nauwkeurigheid onderzoeken of bewaarheden kan hetgeen de eerfte Reisbelchryvers, die van deze Volkeren gefprooken hebben, daarvan hebben gemeld. Hun berigt wegens dezelve luidt, dat zy zeer talryk waren, door eene foort vanKakiques beftierd wierden, dat zy ook een foort van Priefters, van Geneesmeefters, of Waarzeggers hadden, maar dit alles is onecht, en heeft daarenboven zeer weinig met onze Hiftorie te maaken. DeKaraïben in het algemeen zyn, volgens vader du Tertre , menfchen van eene fchoone geftalte en goed voorkoomen; zy zyn fterk, gezond, lugtig en vaardig: daar zyn''er verfcheiden onder, die een plat voorhoofden een ingedrukten neus hebben, maar die gedaante van het wezen en van den neus is hun niet natuurlyk, het zyn de ouders die de hoofden der kinderen, kort na derzelver geboorte, dus indrukken ; die gril, welke de Wilden hebben om de natuurlyke gedaante des hoofds te veranderen,' is vry gemeen onder alle woefte Natiën. Bykans alle de Karaïben hebben zwarte en vry kleine oogen, maar het maakzel van hun voorhoofd en van hun wezen doet dezelve vry groot vertoonen; zy hebben fchoone witte, en wél gefchikte, tanden, lang en fluik hair, en het zelve is by allen zwart, men heeft nooit een enkelen met blond hair gezien; hun vel is taanig of olyf kleurig, en het wit hunner oogen heeft daar zelfs iets van; die taanige kleur is hun natuurlyk, en komt niet eeniglyk, gelyk zommige Schryvers gezegd hebben, van de roucou, daar zy zw geduurig mede befmeeren, naardien men heeft opgemerkt, dat de kinderen dier Wilden, welken men onder de Europeaanen heeft opgevoed, en die zig nooit met die kleuren befmeerden, eveneens taanig en olyfkleurig waren gelyk hunne ouders. Alle deze Wilden hebben een peinzend voorkoomen, fchoon zy nergens op denken; zy hebben ook een droevig uitzigt en fchynen melankoliek te zyn; zy zyn natuurlyk zagt en medelydende, fchoon zeer wreed jegens hunne vyanden. Hunne vrouwen neemen zy onverfchillig uit bloedverwanten of vreemdelingen; hunne volle-nigten behooren hun met regt toe, en men heeft verfcheiden onder hen gezien, die terzelfder tyd twee zulters, of de moeder en de dogter, en zelfs hunne eio-en dogter, tot vrouwen hadden; zy, die verfcheiden vrouwen hebben, zien dezelve beurtelings geduurende een maand, of een zeker gelyk getal van dagen, en dit is genoeg om die vrouwen van allen minyver te ontheffen; zy vergeeven hunne vrouwen ook gereedelyk het overfpel, maar zy vergeeven dat nooit aan hun, die haar verleid heeft. Zy eeten burgaus, krabben, fchildpadden, Hangen en viflchen, fa) Z'e le Voyage de Coreal, Paris 1722. Tome III. pag. 36. \b) Zie l'Hijioire Naturelle manie des Isles Antilles. Rotterdam 1658. pag. 351. en 3S&  VAN DEN MENSCH. ^ welken zy toemaaken met piment pn m^ mOQi . , terften luy, en aan de groofftT^MSèMilZ i*** W GeIyk Zy te" ^ verny doodelyk, en men «Kffi^ m'u $ haaten zy de fla' zig van de Negers bedient; daapisSdat™n k™nen ^nen, gelyk men men om zig weder in vryheid te Hellen en wlnnï ^w*8 zyn te onderneelyk is, willen zy zig liever dood hSre? ! ? ZyZien> dat dit «™ onmogedat zy leven zondesom ^^^^^^^f6^^ daa zagtaartigerzyndandeKaraïben, gebruik S,S n« ^" ^rrouagers, die jagtende vilFchery, oefeningen d e zvbemS t ' dlt was mec dan voorde zyn; en nog moet men dezf Hle 'f of van glas bedekt, zy hebben dit doek ra toCin^^ met kI^^e kraaltjes delmet hun dryven. Deze vrouwen draa^ die van, die haar rondom den hals gaan en ol hLt i verfchei^n halsbanden, ben brafeletten van dezelfde föof om h an?h ndS ^ nederdaa,en> heboorfieraaden van blauwen (IpZ, de,n' en bwen de elleboojren en haar byzonder is, en^fe0^^^ g« We verfteV?weS jes van katoen, met kraaltjes belegd, vm derffilf ^ 00,1 Ja? k!eine ,aars" meisjes de jaaren van huwbaarheid bereikt hebben leek T ^ de kuit' zodra de je, en men maakt haar terzelfder tydlaaries aandelf* ^ een fch-0"eldoek- ïiêss^3^*^^ *****  9(5 DE NATUURLYKE HISTORIE vallen kunnen, aantreft, (a) De inboorlingen des lands zyn zeer bruin en olyfklenrig, wél gemaakt en gezond; zy hebben weinig wolhair, zelfs weinig hair aan de winkbrauwen, zy hebben egter allen zeer lang en zwart hoofdhair. (b) Volgens Wafer zyn de bewooners der landengte van Amerika gemeenlyk van eene goede houding en bevallig maakzel. Zy hebben fraaije beenen, welgemaakte armen, eene breede borft,zy zyn vaardigen fnel in 't loopen. De vrouwen zyn klein en gedrongen, en hebben de leevendigheid der mannen niet, fchoon de jonge vrouwsperfoonen een zeer gezond voorkoomen, eene bevallige houding, en leevendige oogen, hebben: de eene en andere hebben eene ronde tronie, grooten en korten neus, groote en meeftal grauwe oogen, die fchitteren en vol vuur zyn, inzonderheid in de jeugd; zy hebben een verheven voorhoofd, witte en wél geplaatfte tanden, dunne lippen, een mond van middelmaatige grootte, en in het algemeen alle de trekken vry regelmaatig. Zy hebben ook allen, mans en vrouwen, zwart, lang, plat en ruw hair, en de mans'zouden baard hebben, zo zy zig denzelven niet lieten uitplukken; zy hebben een taankleurig, koperkleurig, of oranje vel, en de winkbrauwen zwart als git. Die Volkeren, welken wydaar befchreeven hebben, zyn niet de eenige natuurlyke inboorlingen der Landengte; men vindt geheel verfchillende lieden onder hen, en fchoon zyin kleinen getale zyn, verdienen zy egter opgemerkt te worden. Die menfchen zyn blank, maar dit blank is van een anderen aart dan dat der Europeaanen; het is eer een melk-wit, het welk veel gelykt naar de kleur van een witpaard. Hun vel is ook allerwegen meer of min bedekt met eene foort van kort en witagtig vlashair, maar het welk niet zo dik is op de wangen en op het voorhoofd, of men kan het vel gemalüyk onderfcheiden; hunne winkbrauwen zyn melkwit, zo wel alshun hoofdhair, dat zeer fchoon, zeven of agt duimen lang, en half gekruld is. Deze Indiaanen, mans en vrouwen, zyn zo groot niet als de anderen, en het geen zy nog zeer zonderling hebben, is, dat hunne oogleden van eene langwerpige figuur zyn, of liever de gedaante hebben van eene halve maan, welker punten naar beneden ftaan; zy hebben zulke zwakke oogen, dat zy over dag byna niet zien, zy kunnen het licht der zonne niet verdraagen, en zien niet wel dan by dat der maan. Zy zyn van eene zeer tedere gefteldheid in vergelyking der andere Indiaanen; zy zyn bang voor zwaare oeffeningen, zyüaapen over dag en gaan niet dan des nagts uit; en wanneer de maan fchynt loopen zy in de donkerfte plaatfen ,der boffchen zo vaardig als andere menfchen over dag kunnen doen, met dat verfchil egter, dat zy noch zo fterk, noch zo gezond zyn. Voor het overige maaken deze heden niet een byzonder en onderfcheiden geflagt uit, maar het gebeurtzomtyds, dat een vader en eene moeder, die beiden geel-koper-kleurig zyn, een kind krygen, zo als wy daar befchryven. Wafer, die deze byzonderheden verhaalt, zegt, dat hy zelf één dezer kinderen gezien hadt, dat nog geen jaar oud was. (O Zo dit waar is, zoude deze kleur, en die zonderlinge lighaams-gefteldheid, dezer Indiaanen flegts het uitwerkzel eener ziekte zyn, die zy van hunne ouders gekreegen hadden. Maar ónderftellende, dat die laatfte byzonderheid niet volkomen zeto ker (a) Zie Lettres édifiantes, Recueil, lis. pag. 119. (6) Zie Les Voyages de Coreal, Tome I. pag. 116. (0 Zie dc Reizen van Dampier.  VAN DEN MENSCH, - ^ fc* ware, dat is te zeggen, datzy, in plaats van uit geele Indiaanen voort te komen, een afzonderlyk geilagt uitmaakten, dan zouden zy naar de Chacrelas van Java, en naar de Bedas van Ceylon, daar wy van gefprooken hTbbM^ykS* en. zo dit met waar zy, maar deze blanken, of liever deze witte men&en7& daad van een koperkleungen vader en moeder voortkomen, zal men S denken, .dat de Chacrelas en.de Bedas ook van taankleurige ouderen koonTenTm dat al e die witte menfchen, welken men op zo groote individu s zyn, die door eenige toevallige oorzaak van hun geflagt zyn veS Ik erken, dat dit laatft gevoelen my het waarfchynlykft voortkomt, en dat zo de Reizigers ons zulke nauwkeurige befchryvingen van de Bedas en de Chacrelas gegeeven hadden als Wafer van de Dariërs gedaan heeft, wy m Vchien Sen zouden hebben, datzy, even weinig als deze, van Europifchen oorfpronfkonden zyn. Het geen my in deze manier van denken zeer veel verfterkt is di onder de Negers insgelyks uit zwarte ouderen Blanken geboren worden Men Ztlt rHif r der/kademie de befchryving van twee dezer blanke of wiS Negers; ik heb een derzelver gezien, en men verzekert, dat 'er in Afrika een vry groot getal onder de andere Negers is. (a) Het geen ik 'er van gez en heb ft? h,eC geCn derReis^fch>-yvers daar van verhaalen, laat my% n twyf! fel wegens hunnen oorfprong over; die blanke Negers zyn menfchen, die van hun geflagt verbafterd zyn het is niet een byzonder en flandvaftig foort van menfchen het zyn zonderlinge individu's, die flegts eene toevallige verlcheidcSheiHS ken meen woord, zy zyn onder de Negers, het geen Wafer zegt, dat onze wme Indiaanen onder-de geele Indiaanen zyn, en hel geen waarfchynlyk de Cta- SÏÏ? ^ a a™ °nd r de bru!neJndiaai^n zyn' Het gee»daar zonderhngin voortornt is, dat deze verfcheidenheid der Natuur geen plaats heeft dan in den overgang van het zwart tot het wit, en niet van het wit tot het zwart. Want zv valt voor by de Negers, by de bruinde Indiaanen, en ook by de geelde Indiaanen dat is te zeggen by alle ftammen van menfchen, die verft van het wit af zvn en het valt nooit onder de blanken voor, dat 'er zwarte individu's onder hen geboren worden. Eene andere byzonderheid is, dat alle deze Volkeren van de boftJndiën van Afrika, en van Amerika, onder welken men die witte menfchen aantreft onder dezelfde breedte liggen. De Landtong van Dariën, het land der Negers en Ceylon, zynuvolftrekt onder dezelfde paralel. Het wit of blank fchynt derhalven de oorfpronkelyke kleur der Natuur te zyn, die alleenlyk door het klimaat, het voedzel, en de zeden, verandert, en zelfs tot geel, tot bruin, ja tot zwart, overgaat • maar die in zommige omftandigheden weder te voorfchyn komt met zulk eene Iroote verandering, dat het wit, 't welk zig alsdan vertoont, niet gelykt naar het ooripronkelyk blank, t welk inderdaad van natuur veranderd is door de oorzaaken daar wy melding van gemaakt hebben. Genoegzaam in alle zaaken komen de twee uiterften bykans altoos tefamen. De (a) Zie de Venus Phyjique, Paris 1745. III. Deel, n  98 DE NATUURLYKE HISTORIE Natuur, zo volmaakt als zy kan zyn, heeft de menfchen blank gemaakt, en de* Natuur, zo verre verbafterd als zy kan worden, maakt hen weder wit. Maar het natuurlyk wit, of het blank, dat tot het geheele geflagt behoo.t, is zeer verfchillend van het toevallig wit, of het geen men flegts by eenige weinigen onder het weflagt aantreft. Men ziet daar voorbeelden van in de planten zo wel als in de menfchen en dieren; de witte roos, de witte angelier, enz., zyn zeer verfchillende, zelfs ten opzigte van het wit, van de roode roozen, of roode angelieren, die in den herfft wit worden, wanneer zy de koude der nagten, en de ryp of kleine vorft, van dit jaargetyde ondergaan hebben. Het geen my nog meer doet denken, dat die witte menfchen wezendlyk niet anders zyn, dan individu's van hunnen oorfprong en natuurlyke geileldheid verbasterd , is, dat zy allen veel minder fterk en gezond zyn dan de anderen, en ten uiterften zwakke oogen hebben; men zal deze laatfte byzonderheid minder buiten gemeen vinden, als men zig herinnert, dat onder ons de lieden, die van een wit blanke kleur zyn, gemeenlyk zwakke oogen hebben; ik heb ook opgemerkt, dat zy dikwils hardhoorig waren; en men wil, dat de honden, die volftrekt wit zyn en geene vlekken hebben, doof zyn. Ik weet niet of dit in het algemeen doorgaa, ik kan alleenlyk verzekeren, dat 'ik verfcheidenen gezien heb, in welken het plaats hadt. , De Indiaanen van Peru zyn ook koper-kleurig, gelyk die der Landtong, inzonderheid die, welke de oevers der zee en de laage landen bewoonen, want die, welke zig in hooge landen onthouden, gelyk als tuflchen de twee ketens der Kordilliëres, zyn bykans allen zo blank als de Europeaanen; de eenen zyn een myl in de hoogte boven de anderen, en dat verfchil van verhevenheid op den Aardkloot doet zo veel ten opzigte van de gefteldheid des klimaats als een verfchil van tien graaden in de breedte. Inderdaad alle de natuurlyke inboorlingen van Terra -ferma, die langs de rivier der Amazoonen en het vafte land van Guiane woonen, zyn taankleurig en meer of min roodagtig, het verfchil van dat meer of min, zegt de Hr. de la Condamine, komt waarfchynlyk daar inzonderheid uit voort, omdat de gemaatigdheid der lugt in de landen, alwaar zy hun verblyf houden, ten uiterften verfchillend is, van de grootfte hitte der verzengde lugtftreek af tot aan de koude door de nabuurfchap der meeuw veroorzaakt, (ö) Zommigen dezer Wilden, gelyk de Omaguas, maaken het gelaat hunner kinderen plat, door hun hoofd tuflchen twee plankjes te drukken; (£) zommige andere doorbooren zig de neusgaten, de lippen of de wangen, om daar vifchgraten, vogelvederen, en andere fieraaden, door te fteeken. De meeften doorbooren zig de ooren, maaken dezelve verbazend lang, en vullen het gat van de lel met een groot bouquet bloemen of kruiden, die hun voor oorpendanten dienen, (c) Ik zal geen gewag maaken van die Amazoonen, daar men zo veel van gefprooken heeft, men kan deswegen dezulken raadpleegen, die daar over gefchreeven hebben; maar men zal, na die Auteuren gelee- i (a) Le Voyage de VAmèrique meridionale en deJcenfiaM la rivkre des Amazones, par Mn cs la Conpamïne, Paris 1745. pag. 49, {V) Idem, pag. 72. (c) Idem, pag. 48. .fuismtes. .  VAN DEN ME N S C H. -99 zen te hebben, niets vinden om het werkelyk beftaan dier vrouwen met zekerheid op te gronden. (V) Zommige Reizigers maaken gewag van eene Natie in Guiana, waarvan de mans zwarter zyn dan alle de andere Indiaanen. De Arras, zegt Raleig, zyn byna zo zwart als de Negers zy zyn zeer fterk, en zy bedienen zig van vergiftigde pylen. Deze Schryver fpreekt ook van eene andere Natie van Indiaanen, die zulk een korten hals en zo hooge fchouders hebben, dat hunne oogen op hunne fchouderen en hunne mond in hunne borft, fchynen te ftaan. (b) Deze, zo monfteragtige mismaaktheid is zekerlyk niet natuurlyk, en het is zeer waarfchynlyk, dat deze Wilden, die zo veel vermaak fcheppen in de Natuur te mismaaken, door het hoofd hunner kinderen plat, rond, of langer, te maaken, ook in hunne harfenen gekreegen zullen hebben om den hals tuffchen de fchouders te doen zakken. Daar wordr om aanleiding tot alle deze vreemde grilligheden te geeven, niets anders vereifcht' dan het denkbeeld, datzy zig op deze wyze ontzaggelyker en meer geduat by hunne vyanden zullen maaken. De Scythen, voormaals zo woeft als .tegenwoordig de Amerikaanen zyn, hadden waarfchynlyk dezelfde denkbeelden, welken zv Z?^ny^?tV°Z\hïAgt^; eAditis '^een 0»getwyffeld aanleiding heeft gegeeven tot het geen de Ouden gefchreeven hebben wegens menfchen zonder hoofd, met een hondenhoofd, enz. (V) De Wilden van Brazil hebben ten naaften by de grootte der Europeaanen, maar «fa? C°NDAMIN,e P* \0I-& 113; La relationpar Walter Raleig, Tome II. Les Voyages de Collt n^g'/ 5;f Lar,e.lflon f*eTe nAcuNA> overgezet door Gomberville Paris 1682. Vol. I. paf! 101.' totTios 7 IOC' OT ^ I2' P3S" 2I3" US Fo^esde Mocqüet, fb\ t^1SJ^eS F°yaZes de Coreal, Tome II. pag. 58. en 59. mi^iLo a- Hartsink> 'n zyne Befchryving van Guiana, maakt gewag van een Geflaet van menfchen d,emaar twee vingers hebben. Zie hier wat hydaar van legt: Wat aangaadeTou ISnlnWee vl"ger^Sers> merkt men aan, dat het een Volk is, dat flechtstweedikke vingeren hi£? Dnl ? VOele" had ',°P de wyze als een Kreeftenfchaar, zo als in de nevens gaande Tekenine blykt. Het gewricht van de hand is iets dikker dan dat van een middelmaatig menfch de 3 en p.nk meer dan tweemaal zo dik als gewoonlyk, befhande uiteen Lid""rade hetbovenfto tocgeboogen einde als een ftuk vleefch, waarop een bewys van nagel is; de Llm van de hand isnjet met gewrichten maar als aan malkander gegroeid, fchoon men de Eing eemS I r h ,1 ' Somm'Se" h<*ben egter aan de handen drie of vier mismaakte vinger!, gé yk n de fchildery van de eerfte Touvinga die aan Paramaribo kwam, en aan de HoÜandfch» Maa " fchappy der Weetenfchappen te Haarlem, door de Hren. Directeuren der Societeft wn Sur naS™ff,J^' ïlykt- D°.ch V0,gens S"^'èenis van de Hren. Zee Capitein W. May enLouis Seeft' S "Iede Va" een,Ne§er die d^lven te Paramaribo gezien hebben, zvn 'er naderhand geweeft, zo als in myne plaat te zien is. Na het fluiten der vrede met de Negers van Sarameca, gingen zypubhcq door Paramaribo: zy zyn kloek van geftalte, gaande een weinig bukkentoiïïn1 W,cht»la"g^ig; inplaatfe vaneen baarcl hebben zy hier en daar een vlok buiLnll S?f Vaü fpraak' fPreekende meeft neger Portugeefch; doch de tong santfch f^n^rhr nf »i*^bende Zyn ze moeilyk te verftaan. Veelen oordeelen dat het geen fch°e{l:^c"tof Volk is maaralleen eeneFamilie, dieof toevallig, of door een gebrek der Na™r'. lls "«maakt zyn. Dit Geflacht begint zeer te verminderen, ja zelfs, moglyk door vermenging met andere, fterk te verbafterc-n. y ps&Vi'. enH8i2TSINK' Be^ving vm Guima °fde Wilde Kuft. 2 Deden 4» Amflerd. 1779. N 2  100 D S NATiUUR'LYKE HISTORIE zy zyn fterker, gezonder, en vaardiger, zy zyn aan zo veele ziekten niet onderbed vigen leven langer; hun hair, dat zwart is, wordt zelden wit in hunnen ouderdom; zy zyn taanig en van eene bruine kleur, die een weinig naar den rooden trekt; zy hebben een groot hoofd, breede fchouders en lang hair; zy trekken zig: den baard, het vlashair des lighaams, en zelfs de winkbrauwen en de hairtjes. deroogleden, uit, het welk hen op eene zonderlinge en wilde wyze doet voorkomen ; zy doorbooren zig de onderfte lip om daar een klein glad beentje, als y voor, of een vry grooten fteen, door te fteeken ; de moeders drukken den neus haarer kinderen, kort na derzelver geboorte, plat; zy loopen allen volftrekt naakt, en befchilderen hun lighaam met verfcheiden kleuren, (a) Zy die in de landen, welke digt by de Zee liggen, woonen, zyn een weinig-befchaafd do orden vry willigen of gedwongen omgang met de Portugeezen, maar die meer landwaards in woonen zyn. nog volftrekt wild. Men kan hen niet met geweld, en door hen onder eene harde dienftbaarheid te brengen, befchaaven; hetis metzagtheid en onderregting alleen dat dit gefchiedenkan; de Zendelingen hebben, onder deze woefte Natiën, meer menfchen gevormd, dan de overwinnende wapenen der Vorften, die hen t'ondergebragt hebben. Paraguai is geheel op die vriendelyke wyze veroverd; de zagtheid, hetgoedvoorbeeld, de liefdaadigheid, en het oeffenen der deugd, ftandvaftig door de Zendelingen gevolgd, hebben die Wilden getroffen, hebben hun wantrouwen en hunne woeftheid overwonnen, en hen gelokt om menigwerven uit eigen beweeging te komen vraagen naar den Godsdienft, die de menfchen zo volmaakt deedt worden. Zy hebben zig aan deszelfs wetten onderworpen,, en in maatfchappy vereenigd. Niets doet meer eer aan den Godsdienft , dan die Volkeren befchaafd te hebben 4 zonder daar andere wapenen toe te gebruiken dan die der deugd. De inwooners van dat land van Paraguai zyn gemeenlyk van eene vry fchoone en vry groote geftalte; zy zyn wat lang van wezen en olyfkleurig. (b) Daar heerfcht zomtyds eene buitengewoone ziekte onder hen, naamlyk eene foort van lazery, die hun het geheel lighaam bedekt, en daar een korft op maakt gelyk als van vifchfchobben. Dit ongemak baart hun geene frnert, of zelfs eenige verdere verandering in hunne gezondheid, (c) De Indiaanen van Chili zyn, volgens berigt van den Hr. Frezier , taankleurig^ trekkende een weinig naar de kleur van rood koper , gelyk de Indiaanen van Perm deze kleur verfchilt van die der mulaters; gelyk deze van een Blanken en eene Negerin, of van eene Blanke vrouw en een Neger, voortkomen, zo is hunne kleur bruin, dat is te zeggen, gemengd van wit en zwart, daar de Indiaanen van Zuid-Amerika geel of liever roodagtig zyn. De inwooners van Chili zyn van eene goede geftalte, zy hebben zwaareledemaaten, eene breede. borft, een onbeval- (a) Zie Le Voyage fait au Btefil, par Jean de Lery Parts 1578. pas. 108. Le Voyage de Co real Totnel. pag. 1&3. enz. ..Les mémoires poar fervir & l'Hiftoire des Indes, 1702. pag, £87- l'Hijloire des Indes de MAFFéE. Paris 1665. pag. 71. La feconde partie des Voyages de Pyrard, Tome II. pig. 337. Lettres édifiantes, Recueil 15e. pag. 351. enz. (b) Voyages de Coreal Tome I. pag. 240. en 259. Lettres édifiantes, Recueil ne pag. 391, Ree, XII,. pag. &. (c) Lettres édifiantes, Recueil -25e, pag. 12-2,  V A N - D E N M E N S C H. 131 ^ig gelaat, en geen baard; zy zyn klein van oogen, hebben lange ooren, zwart hair, dat plat en grof is gelyk als paardenhair, zy verlangen hunne ooren, en plukken zig den baard uit met knypettjes van fchelpen gemaakt; j de meeften loopen naakt, fchoon het klimaat koudzy, zy draagen flegts eenige dieren vellen op hunne ichouderen. Het is aan het uiterft van Chili, by de Magellaanfché landen , .dat een geflagt van menfchen van eene reusagtige geftalte, zo als men wil, gevonden wordt. De Hr. Frezier zegt van verfcheiden Spanjaarden, die zommigen dezer menfchen gezien hadden, gehoord te hebbeh,. dat zy negen of tien voeten lang waren. Naar zyne opgave bewoonen deze reuzen, Patagons genaamd, de'Ooftelyke kuft van het woelt gedeelte, daar de oude befchryvingen van gewaagd hebben, en welke'mén naderhand als loutere fabels heeft befchouwd, omdat men in de ftraat van Magellaan Indiaanen heeft gezien, welker geftalte die der andere mênfchen niet overtrof, het welk, zegt hy, den Hr. Froger in zyne Reis befchry ving van den Hr. Gennes heeft kunnen misleiden, want eenige fcheepen hebben terzelfder tyd de eene en andere gezien. In 1709. zagen de lieden van het fchip de Jacques, van Sr. Malo, zeven van die reuzen in de baey van Gregorius, en die van het fchip SaintPierre, van Marfêille, zagen ser zes, daar zy naar toe gingen om hun brood, wyn, en brandewyn aan te bieden, het welk Zy weigerden, fchoon zy deze matroozen eenige pylen gegeeven, en hen geholpen hadden om de boot van het fchip te land te krygen. (V) Voor het overige, gelyk de Hr. Frezier niet zegt zelf iemand de^ zer lieden gezien te hebben, en gelyk de Reisbefchryvingen, die daar van gewaagen, opgepropt zyn van groótfpraaken wegens andere zaaken, zo kan men nog twyffelen, of 'er inderdaad een geflagt van,menfchen zy, dat geheel uit reuzen beftaa, inzonderheid zo men hun tien voeten hoogte geeft; want de geheele omtrek van zulk een menfch zoude agtmaal grooter zyn dan die van een gewoon menfch. Gelyk de gewoone hoogte der menfchen van vyf voeten is, zo fchynt dezelve hier zelden meer dan een Voet boven te gaan, of een voet beneden te blyven; eeii menfch van zes voeten langte is inderdaad een-Zeer lang menfch, en een menfch vanvier voeten is een zeer kort menfch; de reuzen en de dwergen die boven en beneden deze termen van grootte zyn, moeten als enkele perfoonlyke byzonderhe* den, als toevallige verfchynzels, en niet als beftendige verfcheidenheden, dieduurzaame geflagten voortbrengen kunnen, befchouwd worden. Voor het overige, zo deze reuzen der Magellaanfché landen beftaan, zyn zy iri zeer kleinen getale, want de bewooners der landen van de ftraat en der nabuurige eilanden zyn Wilden van eene middelbaare geftalte; zy zyn olyfkleurig, hebbeh eene breede borft, een vry vierkant lighaam, grove ledemaaten, zwarten plat hair; (b) meteen woord zy gelyken in hunne geftalte naar alle andere menfchert, en ia, de kleur en het hair naar de andere Amerikaanen. ia) Zie Voyage de Mr. Frezier, Paris 1732. pag: 75. enz. (b) Le Voyage du Capt. Narbrugb, in het II. Deel van Coreal pag. 23L en 284. L'Hijïoirè de la conquête des Moluques, par Argensola, Tome I. pag. 35. en 255. Le Voyage de M. ds Gennes par Froger. pag. 97. Recueil des Voyages, qui ont fervi a l'aublijjement ZV 'ne l. De Reizen van kapitein Wood by Dampier, enz. N-3  Z02 DE NATUURLYKE HISTORIE Daar is dan, in de geheele Nieuwe wereld, om zo te fpreeken, maar een enkéld geflagt, een enkeld ras van menfchen, die allen meer of min taankleurig zyn, en, met uitzondering van Noord-Amerika, alwaar gelykfoortige menfchen met de Laplanderen gevonden worden, en alwaar ook eenige lieden zyn met blond hair gelyk aan de Europeaanen van 't Noorden, bevat al de reft van dat groot 'gedeelte der Aarde niet dan menfchen, daar byna geene verfcheidenheid onder befpeurd wordt; daar wy integendeel in de Oude wereld eene verbaazende verfcheidenheid in de verfchillende Volkeren gezien hebben. Het koomt my voor, dat de reden dier overeenkomft in de menfchen van Amerika hier van komt, omdat zy allen op dezelfde wyze leven. Alle natuurlyke Amerikaanen waren, öf zyn nog heden, Wilden, of byna Wilden ; de Mexikaanen en Peruviaanen waren zo nieuwelings befchaafd, dat zy geene tegenwerping in dezen maaken kunnen. Welke dan ook de oorfprong dezer wilde Volkeren moge zyn, dezelve fchynt aan allen gemeen; alle de Amerikaanen fpruiten uit een zelfden Ham, en zy hebben tot heden toe de karakters van hun geflagt, van hun ras, als ik zo fpreeken mag, zonder groote verandering behouden, omdat zy allen Wilden zyn geblceven, omdat zy allen omtrent op dezelfde wyze geleefd hebben, omdat hunne lugtftreek ten opzigte van hitte en koude op verre na zo ongelyk niet is als die der Oude wereld, en eindelyk omdat zy nog nieuwelings geveftigd waren in hunne landen, en derhalven de oorzaaken, die verfcheidenheden voortbrengen, nog niet lang genoeg hebben kunnen werken, om merkelyke uitwerkzelen te doen befpeuren. Elke der bygebragte redenen verdient afzonderlyk befchouwd te worden. De Amerikaanen zyn nieuwe Volkeren; het koomt my voor, dat men daar niet aan kan twyffelen, als men acht geeft op hun klein getal, op hunne onkunde, en op de weinige vordering, welke de befchaafdften onder hen in de konften gemaakt hadden; want fchoon de eerfte vernaaien wegens de ontdekking en verovering van Amerika ons van Mexiko, van Peru, van St. Domingo, als van zeer bevolkte landen fpreeken, en fchoon zyons zeggen , dat de Spanjaarden overal zeer talryke legers te bevegten hebben gehad, is het egter ligt te zien, dat dit alles zeer vergroot is. Foor eerft uit de weinige gedenkftukken, welke van de gewaande grootheid dezer Volkeren over zyn. Ten anderen uit de natuur zelve van hun land, het welk fchoon bevolkt met Europeaanen, die ongetwyffeld veel meer kloekheid, dat is te zeggen, werkzaamheid en vernuft hebben, dan de inboorlingen hadden, evenwel nog woeft, onbebouwd, en met boffchen bedekt is; 't welk daarenboven niet anders is dan eene verzaameling van ongenaakbaare en onbewoonbaare bergen, die bygevolg niet dan kleine tuflehenruimtens, gefchikt om bebouwd en bewoond te worden, overlaaten. Ten derden uit de overlevering dier Volkeren zelve, wegens den tyd, dat zy zig in maatfchappy vereenigd hadden; de Peruviaanen telden flegts twaalf koningen, waarvan de eerfte hadt begonnen hen te befchaaven; (a) dus was het geen driehonderd jaar geleeden, dat zy hadden opgehouden, even als de anderen, ten eenemaal wiid te zyn. Ten vierden uit het klein getal menfchen die gebezigd zyn om de verovering dier uitgeftrekte landen te voltooijen: welk een (a) 7Az L'HiJloire des Jncas, par_ Garcilasso. Pjris 1744.  VAN DEN MENSCH. I03 voordeel zy uit het buskruit mogten trekken, zy zouden deze Volkeren egter nooit t onder gebragt hebben, zo zy taltyk geweeft waren: een bewys vn 1 et geeiU aandring is, dat men nooit hetland der Negers heeft kunnen veZeeftelen nfch hen onderwerpen fchoon de uitwerkzels van het buspoeder voor hun zo nkZ en zo Verfchrikfcelyk waren als voor de Amerikaanen; het gemak, waai medTmen zi° van Amerika meefter heeft gemaakt, fchynt my toe duidelyk Te ^wvzen dat hef zelve weinig bevolkt, en bygevolg nieuwelings bewoond was! Y ' ***** frh !ln^!fUWC !Cnd;S de ,ugtgefteldheid der verfcheideneklimaatenminder verfchillende dan in de Oude wereld; hier toe loopen weder verfcheiden o^aaFen A. men; het is, onder de verzengde lugtftreek, minder h^TSSS^S^t de verzengde lugtftreek in Afrika. De landen onder deze CfeSAmïiïfa? vat,zyn Mexiko, nieuw Spanje, Peru,hetland dér itinM&^B SrifSc^ re. De hitte is nooit zeer groot in Mexiko, in nieuw Spanje, en in Peru omdar SS M^00«lifiSe» hZn het ^ewoone wate^ va" de opp^rviai de Aardbob. De Thermometer klimt in de groote hitten zo hoog niet in Peru als in ïrankryk De fneeuw, die de kruin der bergen bedekt, verkoel de Ut end" Sirv^dittlS SiTv^mLZ £ LT 2Vn"00ners> iH P^tS van zwart of zeer bruin, lï»l a taankie"ng-, In het land der Amazoonen is eene verbaazende hoeveelheid water, daar zyn beha ven zeer veele rivieren ook veele en groote& luTt nd znnyrrlg V°gt,'g' ™ duS Veel koder *» d<^lvefo "en di land zo de zyn Daarenboven moet men aanmerken, dat de Ooften vvind die ^^^^SS^^ inBrazil' in her land dt-Amlonen , en in uuiane, zig met laat voelen dan na eene uitgeftrekte Zee overgewaeid te heb- d?ónftïï,rt°Pi l zekAeren^aad van koelte kiygt, welke hy vSSmop aUe He^on! tor^eT^fV " de7erZe"Sde ü^n f ^erlprdSt. xiet is om deze reden, zo wel als wegens de meukte wateren enboflbhen en Hr» tigd^r^n z7buzr d regrs' !at deze ^^SSstg£ ^dThJ^^S^t hr°Ade? m^^êtn zouden zyn. Maar die wiiiu ae ïaage lancien van Amerika doorloopen hebbende en in Ppm hU^^An heeft een aanmerkelyken trap van hitte gekreegen drzoude hf •' fneee"dand-indBraZÜ «> dd*!^;!^^^^-^ fneeuw die daar is de lugt niet kouder maakten , en aan den Ooften S Z t hitte ontnamen, welke hy kan gekreegen hebben door het Ld ove' te mel'n hv Sn wnnrgf d°g g^°egi ^ °,Ver' °m illvIoedtehebi*« OP d KdSoonï Sin™ Y' d3e> d^°r h?nne daar mecft voor zyn blootgéftek zvn de 3Sr I V£rze"|de lofftflreek ln Amerika veel minder heet tc mnkenMs ha oeS wonder, da men daar geene zware of zelfs geene brnine aenfthen vindt pÏ- j -  ** DE NATUURLYKE HISTORIE m oota de verzeng* b^g*-^-J-**3ESi^S25S 16 T^^St^S:óo^^S^J^ i» hua land Jy dan, dat men oMe"™= ' ™i,0Ben zyn, men moet daar geene zwar- ^elaatftered^^ onder de &\L»8 maar nieuwelyks vensvvyze. Allen.vvaien zy-^"«J» * . ' geleefd, op dezelfde wyze. befchaafd^ wSren de gedagten Onderftellende,^Su^gffi. Yder gezin maakte eene Natie, altoos ge; verfpreid zonder met anaertn mjoraue. & wtftreek en het voedzel lyk aan haar zelve, en 1ontaarden,noch om *»* « -tal dezelfde ^hunnen eerden oorfprong ^ft^^^S» togifche redenen, of die doeng vïmoeden, dat zy eer- ^rdiA^^^^&^£^^ ontdekkingen, welke de Rustyds van ^ze Volkeren zyn » verfcheiden landen en eüanden, die zig fen agterKamfchatkagedaanhebbent kk zouden geen twyffelovertotaan het gedeelte ten.^.^^^l^b^ d Ontdekkingen wel laaten wegens de ^^^^^t aan malkanderen raakten. Maar beveftigd waren, en deze landen ten naaiDY z ff h beiden zelfs onderfteld zynde, f J ^er^X St Schen die tuffchenruimtens zyn, is het dan evenwel niet zee^^^"^ „ebben gaan inneemen, of zyn doorgetrokken, en dat zy zelve d e nieuw e i * tulTchenruimte door onweders derwaards gewo/^^^^e^n, dan tuffchen eenige der van Zee tuffchen de Mamnes; of eil»^ en^\^ de Marianes beöVolkt landen agter Kamfchatkaen die gn^^'vate lSud heiben kunnen komen. Ik met menfchen, die.met dan van h€t^l^k dat de eerfte menfchen, die m zou-derhalven,zeer geneigd zyn oin^^\df^faX, die ten Noordweften van Amerika zyn gekomen ingeland zyn aan de f^e^ imaat hen verpiigtte 0m de Kaiifomie liggen; dat de overmaange ^evjn dit ™» ^^ Zuidelykfte gedeelten hunnen euwe^^f^^^^'^ alle deelen van Mexiko en in Peru nederzetteden, van^waar zJ^^Vu kunjien als de Noord-en,Zuid-Amerika yerfpred J^Souwd worden, naardien oudfte en langft bevolkte landt*™ dit We eldde1 be* ft 'nden die zy hoogft liggen, en de eemgfte *ïï^™Jmm™^ zeer groote waarfchynin maatfchappy yereenigd wa^a. fttoka;> 00KN ddyk debdte van Amerika lykheid vermoeden, dat de bewo°^ boven de Straatdavis, en van de Zu^elyke ^en ^ land zyngekoomen, 't welk van ^^^^{^yiOAea van de Straat Davan die ftraat, die niet zeer aanmcrkelyk is. Want oie ^  VAN DEN MENSCH. 105 Sfi® Groe,]'and gejyken, zo als wy gezegd hebben, malkanderen volmaakt: en wat de wyze betreft hoe Groenland bevolkt zy, men mag met even veel waar* nSS yï?1 S n0™,' df LaPla»ders derwaards zyn ovfrgeftooken vin Kaap Svin?kr ne§ts,hond^d en yyftig mylen afligt; en daarenboven, gelyk he? nZtltZ nffrrf lT Groenland> Selyk dit eiland niet verre af is van de Noordelyke Orkaddche eilanden, gelyk het zelve al van zeer oude tyden af bevolkt, en van Europifche Volkeren zelfs bezogt,is, gelykeindelyk deDeenen zl der^ der zyn, dat men daar blanke heden en met blond hair vondt, die hunnen oorfprong fcteewfcïdr ^ d,aar iSf;edge waf ^hynlykhe'd, dat de bknk?S ichen, welken men ook m de Straat Davis vindt, voortgefprooten zyn van deze b anken van Europa die zig in de landen van Groenland geveftigd hebben , S^^Sw4f1^k?^denkDnlei, met die kleine «benruimte van ^ee, weiKe de Straat Davismaakt, over te fteeken. Zo veele overeenkomft als 'er is in de kleur en de gedaante der inboorlingen van gedeelte der Wereld is van over lang, en zeer overvloedig, bevolkt, de lugtftreek is er brandende, en egter van eene zeer ongelyke maatiging volgens de vffile£ de anden; en de zeden der verfchillende Volkeren lyn ook alle ^Ete ïtZhZzn AlSf" °Pm£t° tri" B?chryvingenrwelke wy ZTvT^ïl ven hebben. Alle deze oorzaaken hebben derhalven famengeloo-en om in Afrika eene grootere verfcheidenheid, onder de menfchen voon e^ engen 7n over el- tafchTtdÏnL? ^V" VerfcWUfnde dert^fti" ek m de Afrt VW' V.a§aan.' z,ul,en, wy vinden, dat, gelyk de hitte niet overmaatig EJS ^barijeenin de geheele uitgeftrektheid der nabuurige landen van de £ 1 Ari Van BarbariJe worJt aan de eene zyde verfrifcht door de lugt van de Middellandfche-zee, en aan de andere door de fneeuw van den berg Atlas; zv zyn alle Volkeren, van Egypte af tot aan de Kanarifche eilanden toe alleenlvk wat meer of minder taankleurig. Aan de andere zyde van den keerkrin J^ en aan den anderen kant vanden berg Atlas, wordtde hitte veelgrooter en ?e menfchen zvn zeé bruin, maar zy zyn nog niet zwart. Vervolgens vindt men,onder den 17" of f8e^ SSs de^S?^ Senegal £n Nübie' ^ ^vvoonerrleheeï /war? zyn, SSrJl%h overmaatig; men iveet dat dezelve in Senegal zo groot is! mor of tT°VeJ *7 38 ?raadeV0]gens d« fchaal van denU. deTrLu-' Frankrvl£L V°lg£nS ,die T fah*^heit fteigt, terwyl hy in zeSdeylXjS t0t 3o «naden fteigt, en in Peru, fchoon in de verden bovengd^ byka"^ alt00S °P de2elfde ho°gte blyft, en zelk mt Wv llg aaden V3n de Reaumu* of 88 graaden van Fahrenheit daan ' mnJX ï> v geeT waarneei™gen in Nubie met den Thermometer ge dïe wnXni eR^lzlgeIs komen ovt;reen, dat de hitte daar overmaatig is : dezfnwvze&die tuffchen opper-Egypte en Nubie liggen, verhitten de lugt deryUI Leef N°0rden-Wlnd der Nubiërs een brandende wind moet zyn. Van den  io6 DE NATUURLYKE HISTORIE anderen kant komt de Ooften-wind, die gemeenlykft in Nubie tuflchen de keerkringen heerfcht, daar niet dan na de landen van Arabie doorgeloopen te hebben , alwaar dezelve eene hitte krygt, die de kleine tuflchenruimte van de Roode-zee niet veel kan maatigen; men moet zig derhalven niet verwonderen van daar geheel Zwarte menfchen te vinden : zy moeten evenwel nog zwarter zyn in Senegal, want de Ooftenwind kan daar niet komen dan na alle de landen van Afrika in hunne grootlte breedte doorgeloopcn te hebben, waardoor hy onverdraaglyk heet moet worden. Indien men derhalven het geheele gedeelte van Afrika, 't welk begreepen is tuflchen de keerkringen, alwaar de Ooiten-wind ftandvafliger dan in eenig ander gedeelte waait, in het algemeen neemt, zal men ligtelyk begrypen, dat alle de Weftelyke kullen van dit gedeelte der Wereld eene grootere hitte moeten lyden, en inderdaad ook lyden, dan de Ooftelyke kullen, omdat de Ooftenwind op de Oostelyke kuiten aanwaait met alle de koelte, welke hy in het overtrekken vaneen groote Zee gekreegen heeft, daar hy integendeel eene brandende hitte aanneemt terwyl hy de landen van Afrika doorloopt, voor dat hy aan de Weftelyke kuften van dit gedeelte der Wereld komt; dus zyn de kullen van Senegal, van Siërra-liona, van Guinee, in één woord, alle de Weftelyke landen van Afrika, die onder de verzengde lugtftreek liggen, de heetfte klimaaten van de Wereld, en het is, op verre na, zo heet niet op de Ooftelyke kuften van Afrika, gelyk iri Mofambique, Morabaza, enz. Ik twyffel niet, of het is om deze reden dat men de waare Negers, dat is te zeggen de zwartften van alle de Zwarten, in de Weftelyke landen van Afrika, en daarentegen de Kaffers, dat is te zeggen de minft zwarte Negers,in de Ooftelyke landen vit dt. Het duidelyk verfchil tuflchen die twee foorten van Zwarten koomt van het verfchil in de hitte van hun klimaat, die wel zeer groot is in het gedeelte van het Ooften, maar boven maate groot in het gedeelte van het Weften in Afrika. Boven den keerkring, aan den kant van het Zuiden, wordt de hitte aanmerkelyk minder, eerft, door de verfchillende breedte, en opk, omdat de punt van Afrika fmaller wordt, en omdat deze punt land, van alle kanten door de Zee omringd wordende, eene veel gemaatigder lugt moet genieten dan dezelve in het midden van een groot land zoude zyn. Dus beginnen de menfchen van deze ftreek blank te worden, en zyn zelfs natuurlyk meer blank dan zwart, gelyk wy vroeger gezegd hebben. Niets fchynt my duidelyker te toonen, dat het klimaat de voornaame oorzaak der verfcheidenheid in het rnenfchelyk geflagt is, dan diè kleur der Hottentotten , welker zwartheid niet verzwakt kan zyn dan door de maatiging van het klimaat; en zo men by dit bewys alle de andere voegt, welken men kan haaien uit de overeenkomften, die ik gemeld heb, komt het my voor, dat men daar niet. langer aan twyffelen kan. Zo wy alle de andere Volkeren die onder de verzengde lugtftreek, agter Afrika, leven, onderzoeken, zullen wy ons nog meer in dit gevoelen verfterken. De bewooners van de Maldivifche-eilanden, van Ceylon, van de punt van het fchier-eiland van Indien, van Sumatra, van Malakka, vanBorneo, de Celebes, de Philippynfche eilanden, enz., zyn allen ten uiterften bruin, zonder volftrektelyk zwart te zyn, omdat alle deze landen eilanden of fchier-eilanden zyn. De Zee maatigr, in deze klimaaten, de hitte van de lugt, die daarenboven nooit zo groot ka.fi zyn  VAN DEN MENSCH. ï0; als in het binnenft of op de Weftelyke kuften van Afrika,. omdat de Ooften-of VVesten-wind, die beurtelings in dit gedeelte van den Aardool waait, op deze landen van den Indiaanichen Archipel niet aankomt, dan nadat hy over Zeen van eene zeer groote uitgeftrektheid heeft gewaaid. Alle deze eilanden zyn derhalven niet bevolkt dan met bruine menfchen, omdat de hitte daar niet overmaatig is Maar in nieuw Gumee, of in het land der Papous, vindt men weder zwarte menfchen en die volgens de befchry vingen der Reizigers waare Negers fchynen te zyn, omdat deze landen aan den kant van het Ooften een vaft land maaken, en omdat de wind welke die landen doorwaait, veel brandender is dan die, welke in den Indiaan' fchen Oceaan heerfoht. In nieuw Holland, alwaar, de hitte des klimaats zo > D < Hr Barre*re die de zaak van nader by, dm iemand anders, fchynt onderzogt te hebben, (*) zegt,zoweIalS deHr Winslow, (0 dat dé epidermis der Negers zwart is eu dar zo dezelve blank is voorgekoomen aan hun, die haar onderzogt hebben zulks daaraan moet toegelchree ven worden, omdat zy ten uiterften dun en doorfehvnende is, maar dat zy inderdaad dezelfde zwartheid heeft als hoorn > tot dezelfde dunheid gebragt, hebben zoude : zy verzekeren zelfs, dat het vel der Negers van eene rood bruine k eur is naar het zwart trekkende. Die kleur van de opperhuid en van het ve der Negers wordt volgens den Hr. Barrere voortgebraatioorde gal, die inde Negers niet geel maar altoos zwart is gelyk inkt; hier omtrent meent hy eene genoegzaame zekerheid gekreegen te hebben door verfcheiden lyken van Negers, welken hy gelegenheid gehad heeft te Cayenne te ontleeden: de gal geeft' inderdaad het vel van blanke menfchen eene geele" kleur wanneer zy zig verfplid" iJS-Z^tl^' dn' Z° ZVWm waren' ^ het zeIve ™>« vertoone.' E£hhiït 'J? m^omnS ^r gal ophoudt herneemt het vel zyne namurr SrfL fS~ 'fmC? ZZ fn ,m0eten, 0»aerftellen, dat de gal altoos uitgeftort is in de Negers, ofwel, dat dezelve, gelyk de Hr. Baurere legt, zo overvloedig y/,g,natU,Ur,yk in de ePide"nis in eene genoegzaame hoeveelheid affcheidde om dezelve deze zwarte kleur te geeven. Voor het overige is he waarfchynlyk dat de gal en het bloed bruiner zyn in de Negers dan in de Blanken gelyk het vel ook zwarter is; maar het een dezer ftukken kan niet dienen om de oorzaak van het ander te verklaaren; want zo men wil, dat het de gal of het bloed is, tl Z«^r/W£theid deze k,eur ^eeven > dan zal raen> » plaats van e vraa'gen, waarom de Negers eene zwart,- huid hebb-n? voortaan vraagen waarom' zy zwarte gal of zwart bloed hebben? dus verwydertmen flegS 5 faZSvan die op te lolfen. Ik, voor my, erken, dat dezelfde ooraak, die ons bm l maakt, wanneer wy ons voor de vrije lugt en de hitte der Zonne blootftellen, die oorzaak is, die maakt dat de Spanjaarden bruiner zyn dan de Franfchen, en de Mooren bruiner dan de Spanjaarden, insgelyks te weeg brengt, dat de Negers bruiner zyn dan de Mooren. Voor het overige is ons opmerk niet hier te ofderzoekSi hoe deze oorzaak werke, maar alleenlyk met zekerheid te toonen, dat zy vverS werkt mtwerkzels grooter en duidelyker zyn, naarmaate zy fterker eVknger $ Ie K ffitoe^I^ W aan,de Ma^fchapPy te Londto- S SS^i^^p^^^ ^des ^ y* 1741.. O 3  IIP DE NATUURLYKE HISTORIE De hitte des klimaars is de voornaamfte oorzaak van de zwarte kleur: als deze hitte overmaatig is gelyk ia Senegal en in Guinee, zyn de menfchen geheel zwart; als zy wat minder fterk is, gelyk op de Ooftelyke kuiten van Afrika, zyn de menfchen minder zwart; alszy nog wat gemaatigder begint te worden, gelyk in Barbarijen, inMogoliftan, in Arabie, enz , zyn de menfchen flegts bruin, en eindelyk; als dezelve geheel gemaatigd is, gelyk in Europa en Afia, zyn de menfchen blank. Men bemerkt daar alleenlyk eenige verfcheidenheden, die niet dan van de manier van leven komen ; by voorbeeld, alle de Tartaaren zyn taankleurig, terwyl de volkeren van Europa, die onder dezelfde breedte liggen, blank zyn. Men moet dit verfchil dunkt my, daar aan toefchryven, omdat de Tartaaren altoos blootgefteld zyn voor de lugt, dewyl zy noch ftecïen noch vafte woonplaatfenhebben , op de aarde flaapen, en op eene harde en wilde wyze leven; dit alleen is genoeg om hen minder blank te doen zyn dan de volkeren van Europa, welken niets ontbreekt van alles wat het leven aangenaam kan maaken; waarom zyn de Chineefen blanker dan de Tartaaren, daar zy voor het overige in alle hunne wezenstrekken naar gelyken? Omdat zy in lieden woonen, om lat zy befchaafd zyn, omdat zy alle middelen hebben om zig voor de ruwheden van de lugt en land te beveiligen, daar de Tartaaren geduurig aan blootgefteld zyn. Maar wanneer de koude ten uiterften groot wordt, brengt zy eenige gelykfoortige uitwerkzels voort met die der uiterfte hitte. De Samojeeden, de Laplanders, de Groenlanders, zyn zeer taanig; men verzekert zelfs, gelyk wy gezegd hebben, dat 'eronder de Groenlanders menfchen zo zwart als die van Afrika ge vonden worden; de beide uiterftens komen, gelyk men ziet, hier weder by malkander. Eene zeer fcherpe koude en eene zeer brandende hitte brengen hetzelfde uitwerkzel voort op het vel, omdat de eene en andere dezer oona ktn werken door eene hoedanigheid , die haar beiden gemeen is; deze hoedanigheid is de droogte, die in eene zeer koude lugt zo groot kan zyn als in eene heete lugt; de koude moet, even als de hitte, het vel opdroogen, het zelve aantalten en veranderen, en het die taanige kleur geeven, welke men onder de Laplanders vindt. De koude fluit, vernauwt, of verkleint, alle de voortbrengzels der Natuur, en brengt dezelve tot een minderen omtrek; dus zyn de Laplanders, die geduurig voor de geftrengheden der grootfle koude bloot ftaan, de kleinrte van alle menfchen. Niets bewyft beter den invloed van het klimaat dan dit Lappifch ras, het welk langs de Pools-cirkel woont, in eenen zeer langen gordel, welks breedte bepaald is door de uitgeftrektheid van het overmaatig koud klimaat, en ophoudt zodra men in een meer gemaatigd gewen: komt. Het gemaatigd klimaat is van den 4oen tot den 5oen graad. Het is ook onder dezen gordel, dat de fchoonfte en wélgemaaktfte menfchen gevonden worden; het is onder dit klimaat, dat men de natuurlyke kleur van den menfch moet zoeken; het is daar, dat men het mode'1, of de eenheid, daar men alle de andere fchaduwingen van kleur en fchoonheid naar kan beoordeelen, moet kiezen; de beide uiterften zyn altoos van het waare en het fchoone verwyderd. De hefchaafde landen nu onder dezen gordel liggende zyn Georgië, Cirkaflie, de Ukraine, Europifch Turkije, Hongarije, Zuidelyk Duitfchland, Italië, Zwitzerland en het Noorde-  VAN DEN MENSCH. ift W^^MM^^ ^ °°k dö ^ en de ^ Men kan dm tg klimaat als de eerfte en byna ëénige oorzaak van de' kleur d-r men enen befchouwen; maar het voedzel, { welk veel minder tot de keu? dtt dan he klimaat, doet veel tot de gedaante. mt^g^f'^^&'L^ voedsel kan het rnenfchelyk geflagt doen verbafteren;°alle Volkeren? die St* leven, zyn lelyk en mismaakt; by ons zeiven zyn de landlieden lelyler d m % ft? delingen en ik heb dikwils opgemerkt, dat in de dorpen, alwaar !^tfmïïdetón trtt'S-df '«^dere nabuurige dorpen, demenlchen orivvéSÏEe? en de wezens minder lelyk zyn. De lugt en het land hebben veel invlSed 0n dé gedaante der menfchen der dieren, der planten: dat men, in heTielfde^land de menfchen onderzoeke, die hooge ftreeken, die bergen of h,uvels twoonï en dat men hen vergelyke met die, welke hun v'erblyf in het mSKerSSffi: maakt, Keeftig zyo, en dat de vrouwen daar onwrgelykelvk bevalli^er zvn h, integendeel ,n het vlakke land, alwaar de aarde grof de tt d?k S h£\ nefb^r a^ let\^°r ï*' ^^^ft end» 5Enfrift Ju Y u y *, ?at men Paard€n uit SPanj'e of uit Barbariie naar Frankryk overbrenge, het zal niet mogelyk zyn hun ras voort te plant'n 7V Z ginnen reeds met de eerfte voortteeling te verbafteren en h^tde lEw' \ neratie zullen die paarden van Spaanf! rarÏÏ^^S^^ E raflen, franfche paarden worden;' zodat men om de fraaiie n nnin planten, verpligt is de rallen te kruiifen , door rSeuwe h IgCu^sSe S Barbanjete laaten komen. Het klimaaten het voedzel[hebben derliXenvelin vloed op de gedaante der dieren, en wel op zulk eene blykbWe wvzt dit het nW wel mogelyk is aan deszelfs uitwerkzelen Te twvffelen en fdWrlfi minder vaardig, minder blykbaar, en ^Wtm o^Jl^^ Alles loopt derhalven famen om te doen blyken; da" het menfchrivt mn . • beftaat uit foorten, die in den grond verfchBe L K i J g ? gf" met fpronkelyk maar eene enkele foort van S3£n£, X'elfe zig vSlt d^i' en over de geheele oppervlakte der Aarde verfpreid hebbide verfcheiSy g voXT doorT" h?t^r ^ invlüed van het ^SS^Sh^SSSEi Volk7iekrPn ™f?,,le"de le. venswyze, door de epidemique of aSéene Ir o i V ^ e" n.°^d00r de onelndl? verfcheidene vermenging vin me" of dergelykende individu's; dar deze verandering in het S nkt^o dni^Tj S ! y 5" ftandvafhger.zyn geworden door de geduurke werking das overgaan; en dateindelyk, gelyk Zy niet voortgebragt ^geS^ W  fti DE NATUURLYKE HISTORIE VAN DEN MENSCH. den fcmenloop van uitwendige en toevallige oorzaaken, en niet beveiligd en ftandvaftig gemaakt zyn dan door den tyd, en de aanhoudende werking van die zelfde oorzaaken, het zeer waarfchynlyk is, dat zy allengs ook wederom verdwynen zouden en dat zy zelfs met der tyd verfchillende zouden kunnen worden van het geen zy thans zyn, zo deze zelfde oorzaaken geen plaats meer hadden, of zo zy door andere omltandigheden, en andere famenvoegiogen, verfchillende wierden vaa het geen zy nu zyn. DE  DE ALGEMEENE EN BYZONDERE NATUURLYKE HISTORIE. BESCHRYVING VAN HET KABINET DES KONINGS. #%^#oot dat ik deze Befchry ving in het breede beginne, heb ik het noodig geli V t acht» van de a,Semeene orde en de plaatfelyke fchikking der ftukken, SL. ^ die het Kabinet des Konings uitmaaken, iets telaaten voor afgaan. Zelfs il%f % heb ikmy verpligt geoordeeld, zommige waarneemingen omtrent de Verzamelingen in het algemeen te moeten opgeeven, en de middelen aan te wyzen, die het bekwaamft zyn, omdezaaken, welke zy bevatten, ten toon te ftellen, en goed te houden. Niets is bekwaarner, om de vorderingen in de Natuurlyke Historie te doen toeneemen, dan het geduurig gezigt der voorwerpen, welke zy bevat, die ons met meerder kragt en waarheid aandoen, dan de nauwkeurigfte befchryvingen en de volmaaktfte afbeeldingen. De Verzamelingen in dit foort, met flegts te Parys, maar ook in de Provintiën van het ryk, zyn egte bewyzen van den fmaak, welke in deze Eeuw in Frankryk voorde Natuurlyke Hiftorie verfpreid is; en men kan 'er een gunftig voorteeken uit afleiden, voor den gelukkigfien voortgang dezer weetenfchap in het vervolg. Daar is eene zekere konft in het fchikken van een Kabinet der Natuurlyke Hislil. Deel. J> J  H4 DE NATUURLYKE HISTORIE wie, en men heeft eene geduurige zorg, en een föort van vernuft van nooden;. om het te fchikken en in goeden ftaat te houden : daar ik reeds agt jaaren aan het Kabinet des Konings bezig geweeft ben, in dit foort van oeffening, zoude ik «narnewenfchen, dat myne aldaar verrigte arbeid van eenig nut mogte konnen zyn, aan zulken, die Verzamelingen der Natuurlyke Hiftorie maaken. Ik zal hun die middelen, die my het beft gelukt zyn, mede deelen, zo om de verfcheiden ftukken, yder volgens hunnen aart te bewaaren, als om dezelve de eene by de andere te fchikken, en bevallig voor het oog te plaatfen; ik hoop ten minften, dat myne aanmerkingen van dienft zullen konnen zyn, aan die geenen, die beginnen zich met dezelve Onderwerpen bezig te houden; zy zullen dan niet verpligt zyn, om pogingen te doen, die ik zelve niet zoude gedaan hebben, indien my iemand den weg gewezen had om myn oogmerk te bereiken. ■ - -1 Des Konings Verzameling, hoe ryk ook, hoe faamengefteld uit andere ryke Verzamelingen, kan nog meer"uitgebreid worden; het getal der voortbrengzelen van de Natuur is oneindig, en het is veeltyds noodig, zulk een Verzameling tot zekere volmaaktheid te brengen : eene der befte middelen om het volkomen te maaken, is dat men de ftukken van byzondere Verzamelingen met vlyt by een zoelte,, wanneer het tydftip hunner verftrooijing daar is; op deze wyze werken alle de geenen, die zich met zulke nafpooringen bezig houden, faamen, om een geheel te maaken, van het welke de openbaare bewaarplaats, als het middelpunt kan aangemerkt worden. Men moet derhalven aan zulken, die dergelyke Verzamelingen maaken alle onderrectingen geevan, e" °üp t>n1p b^don, die men hun kan toebrengen' want zy alle leenen door hunnen fmaak, door hunne kundigheden, en door hunne nafpooringen, hulp ter bevordering van de Natuurlyke Hiftorie en aan de volmaaking van bet Kabinet des Konings. Dit heeft my aangezet, om hetgeen in het zelve gedaan wordt breedvoerig te verhandelen; om echter geen te lange uitweiding te maaken, verwys ik de^verklaaring der modellen die men gebruikt, om vdèr ftuk van verfchillende foorten goed te houden, naa yder byzonder artikel der befchryvingen: ik bepaal my dan alhier alleen aan waarneemingen die hun opzigt hebben, tot eene Verzameling van de Natuurlyke Hiftorie in het algemeen. " De gunftigfte fchikking, ter beoeffening van deze Weetenfchap, zoude de rangfchikking zvn, als die dezaaken,welke zy bevat, in Benden, Geflagten en Soorten verdeeltt dus zouden Dieren,. Planten, en Delfftoffen, nauwkeurig van elkanderonderfcheiden zyn, en yder Ryk der Natuur zoude zyn byzondere plaatshebben. Dezelve orde moeft ftand houden in de Geflagten en Soorten, en men zoude de Onderwerpen van het zelve Soort naaft elkander plaatfen, zonder dezelve ooit van elkander te mogen verwyderen, men zoude de Soorten in haare Geflagten zien, en de Geflagten in haare Benden. Dus is de fchikking, welke door de grondbegmzelen,. die uitgevonden zyn, om de Natuurlyke Hiftorie gemakkelyker te maaken, vereifcht word, dusdanig is de orde, welke dezelve alleen, als wezendlyk, kan doen voorkomen; en inderdaad alles word hier leerzaam, yderopflag van het oog geeft niet alleen eene wezendlyke kennis van het voorwerp, maar ook van het verband „ dat het met anderen kan hebben, die 'er by liaan. De gelykheid toont het Geftagt, en het verfchil wyft de Soort aan ; deze meer of minder gelykende kenteekens met de meer of minder verfchillende, met elkander vergeleeken, fchilderen het beeld ^er. Natuur aan het verftand, en drukken, het in het geheugen. DeJNatuur dus vob  BESCHRYVING VAN HET KABINET DES KONINGS. tI$ gende in haare verfcheidenheden, gaai men ongevoelig van her ePnP R«b m. i . der over; en deze ongevoelige Béimüag^t^^c^^^T^T groote verandering, die men in haar frehoel rfa„ aiiengskens, tot die de twee uiterften ^^lV^^^^S^^'9 T"^ mea fteld in deze fchikkihg, houden onlSe^S, ;.a^urIyke H,luone'dus voorgetot elkander te zoekent zonder ons te ?Sn^^ ^?ft°° ^ betrcI?i■,,ge,, veroorzaaken dat gemeenlyk uit w^^^J^^eb^^^ * Ste&oveS^ heele ruimte-metevenS ™ aan herXÏ ^ï"" dlkïyIs' w™eer de S6" nitmaaken. Hierom was0 men™ taffiS^Ï?' ^ de ,V=tzameIingen nrinfle^nn^ makken; men meent dikwerf dat men de zaakpn lTg 1,eeitzv veelonge- of tegenflrydigheid. H-t Kattan vmrtï, maarmardie™nfamenflemming eene!, ^ffi^SbS^fen^C 'SSfftTf ^ nen, een vervolg van Soorten beginnen uit te znekïn , fl 5f hetlyden kongen van yder Soort, om de ve^Sïtei^S!.^ verfcheiden onderdeelinge Soorten, en ik heb dezdreïSk^.^?'»20 ,W "? de ftan£lva^ yder Verzameling was verftroi^^p^^v^^^ van 'er een geheel van te maaken dat a»n^»£n 11 ' u Sunftlgft ïcheenen, om verfcheidengedaantenTeTverwen êSs hT dTJf °°g' en/eme"^ld, door Natuurlyke Hiftorie zich ophet^oSSkft S,^S„ gewigtigfte voorwerpen der geffitaw™^ & volgens Zeker SamenM .ooren zonde,' ^Z^^^^^i^  U9. DEN A T U U R L Y K E Hl S TOR I E" mg deelheeft. Alles wat men, van haare voortbrengzelen, kan verzamelen in eeir Kabinet van Natuurlyke Hiftorie, moeft in eene ordegeplaatft zyn, dië het naait aan die kwam, welke zy volgt, wanneer zy vry is. Schoon in bedwang, konde men haar dan nog kennen, na, in eene kleine ruimte, de voortbrengzelen vergaderd te hebben, die verre op den Aardbodem verfpreid zyn; maar wanneer die onderwerpen veel in getal zyn, is men verpligt, dezelve in Benden, Geflagten en Soorten te verdeelen, om derzelver beoeffening gemakkelyker te maaken. De willekeurige erondftellingen feilen meeft alle, derhalven moet men dezelve alleen, in de onder* werpen, volgens rang gefchikt, aanmerken, als kenteekensof wegwyzers, die ons tot de waarneeming der Natuur geleiden, in verzamelingen, alwaar zy zig zonder eeni"-en anderen toeftel vertoont, dan die haar voor het oog kan aangenaam maa-ken.^De grootfte Kabinetten zouden niet genoegzaam zyn, indien men de natuurlyke fchikking en-voortgang wilde volgen; men is derhalven verpligt, om verwarring voor-te koomen, een weinig konft te gebruiken, om famenftemming of over-; eenkomft te maaken.- , Zo lang men een Kabinet der Natuurlyke Hiftorie vermeerdert, kan men er dé orde niet in behouden, dan door telkens alles, wat'er in is, te verplaatfen; by voorbeeld, wil men in eene agtereenvolging eene Soort brengen, die ontbreekt, indien deze Soort tot het eerfte Geflagt behoort, moet alle hét volgende, verplaatft wor* den, om die nieuwe Soort haare plaats te geeven. En dewyl het Kabinet van den Koning zedert eenige jaaren merkelyk vermeerderd is, begrypt men ligtelyk, dat de fchikking verfcheiden maaien veranderd is, en ik wenfch gaarne, ditdikwylste moeten doen* het.is het klaarfte bewys van den voortgang van deze Rigting: fchoon dit foort van bezigheid, opmerking vereifcht, en veel tyds wegneemt, moeten egter de geenen, die Verzamelingen der Natuurlyke Hiftorie maaken, het niet ver? waarloozen. Men zal het zelve noch verdrietig noch onnut vinden, indien men by de behandeling vernuft voegt. Een Verzameling volgens zekeren rangfchikkende, leert men altoos wat nieuws, want hoe meer men ziet, hoe meer men weet, iri dit foort van beoeffening,• de fchikkingen, wölkè alleen voor het oog gemaakt worden onderftellen ook vrugtelooze pogingen , en , men kan in zaaken van fmaak geen voldoenende uitkomft vinden, dan naar verfcheiden by een fchikkingen; maar men is zeer wel voor zyne moeite beloond, door het vermaak, dat men gevoelt, van wel gedaagd te hebben. Dat het onaangenaamfte is,zyn de voorzorgen die men neemen moet, om zommige ftukken, die aan een fchielyk bederf ónderworpenzyn^ goed te houden; men kan niet te nauwkeurig zyn op alles, wat tot hun behoud dienen kan, om dat-de minfte verwaarloofing nadeelig kan zyn; by geluk vereisfchen alle de ftukken van een Kabinet, niet evenveel zorg, en alle de getyden van het jaar zyn niet even gevaarlyk.' In het algemeen vereiffchen de-Dèlfftoffen alleen net gehouden te worden ; en zo dat zy niet tegens elkanderftooten konnen, daar zyn 'er flegts zommige, aan welke de vbgtigheid .nadeel doet,gelyk de Zouten, die ligtelyk fmelten, en de Keezen (prites) die in poeder vallen; maar de Dieren en Planten zyn meer of min aan het bederf onderworpen j het geen men niet kan voorkomen, dan door dezelve zo veel mogelyk ter droegen, of in bereidde vogten te zetten; in het laatfte geval, moet men zorg dtaagerv,- dat het vogt noch uitwaaflemt > noch bederft. De gedroogde ftukken eisIchea nog grooter zorg i de diertjes, welken'er-in gebooren worden, en hun voed* -.  BESCHRYVÏNG VAN HET KABINET DE£ KONINGS. nf zei vinden, vernielen dezelve van binnen, eer men hen bemerkt heeft- daar zvrf wormtjes, torretjes, motjes, kapelletjes, myten, enz., die huishonden in ftukken, die hun het bekwaamftezyn; zyknaagen het vleefch, de kraakbeenderen, de vellen, het hair en de vederen; zy vallen op de planten , fchoon met de.o-rootfte zorg gedroogd; het is bekend, dat zelfs hout, door de wormen tot poeder geknaao| word; de kapellen doen zo veel kwaad niet, als de torren, en alleen d'"e welke motjes geeven, zyn ichadelyk. Alle deze Gekorvene zetten in korten tyd fterk voort en hunne voortteehng is zo vrugtbaar, dat het getal oneindig groot zoude worden t mdien men geen verfcheiden middelen gebruikte om hen uit te roeijen De meefte van deze diertjes, komen gemeenlyk in de maand april uit, of beginnen zig darf te beweegen, wanneer 'er eene warme lente is, of in de maand mey, wanneer het lailoen traageris; dan moet men alles nazien, en onderzoeken, of men de voetflappen van deze diertjes niet vindt, die men gemeenlyk aan een klein ftof k-m kennen, dat zy op de plaats, alwaar zy zyn, laaten vallen. Dan is het kwaad reeds ' bedreeven, zy hebben ergens aangeknaagd, dus is 'er geen tyd te verliezen, men moerde hand aan t werk flaan, om hen te verdelgen: men moet die kleine diertjes waarneemen, tot op.het laatft van den zomer,' in dien tyd blyven 'er niet dan eitjes, of zy zyn als gevangen en verftyfd door de koude; zo dat men'er byna niets van te vreezen heeft, tot aan de maand april van het volgende jaar. Z:e daar danbyna vyr maanden, in welke men, zonder ophouden, zorgen moet; maar het verdere van het jaar kan men die zorgen fpaaren. Het is in het algemeen genoeg het Kabinet, van binnen, voor koude tebewaaren k en voor groote warmte; en vooral voor vogtigheid. Indien de P-edroogde dieren* vooral de zeedieren, die altyd met zeezout doordrongen zyn, aan de lugt bloort getteld worden, wanneer het fterk vrieft-, nadat zy door de vogtigheid van mift regen, of dooy doordrongen waaren, zouden zy zekerlyk veranderd, en ten deete ontbonden worden , door zulke groote weers veranderingen; dus kan men nier beter doen, dan op het laatft van den herfft en den geheelen winter door het Kabinet geflooten te houden. Men moet niet vreezen, dat de lugt nadeebV-worde door gebrek van vernieuwing, zy kan niet erger zyn, dan vogtig, en daar en boo'ven, zyn de zaaien der Verzamelingen gemeenlyk ruim genoeg, om de lugt vrv te laaten fpeelen; verder kan men op een droogen dag dezelve des middags open zetten. Des zomers heeft men minder nood van vogtigheid, maar de warmte bren^ lavaadeuüwerkingen voort, naamelykgifting en bederf. Hoe warmer de lugt hoe leevendiger de Gekorven diertjes zyn, en hoe meerder en gemakkelyfcer zy yoortteelen zo veel te aanmerkelyker zyn de verwoeftingen, die'zy maaken. Men moet derhalven, door alle mogelyke middelen, de zonneftraalen fluiten, en nooit de buitenlugt m het Kabinet laaten, ten zy ze koelder zy, dan die van binnen Het waaretewenfchen, dat de Kabinetten der Natuurlyke Hiftorie niet, dan aan het Noorden openuigen hadden ; deze ligging-was het beft voor dezelve, om haar ' .voor de vogtigheid des winters en de zomer latte te bewaaren, ■ J™n7^n opzigte van de verdeeling en evenredigheid van binnen, dewyl de JSS™^*^1?1 ZlU'rkan Ta geene zeer grootezaalen maakeni want i u " ,Kabinet voordeel]g wil opcieren; moet, men de muuren hunne SttteSS.,^11» endefld^ngzo. welks den muur bekleedèn; ■ ebt isnet eenig middel, om een onafgebrooken geheel te maaken, daarzynzel&-  n8 DE NATUURLYKE HISTORIE zaaken, die beter geplaatft zyn, wanneer zy opgehangen zyn, dan ergens elders; maar hangen zy te hoog, dan vermoeit men te vergeefs het gezigt, met'er naar te zien zonder dezelve wel te konnen onderfcheiden; in zulk een geval prikkelt een halfgezien voorwerp het meeft de nieuwsgierigheid: en men kan zelden een Kabinet der Natuurlyke Hiftorie zonder eenige aandagt befchouwen, en die is reeds vermoeijende; fchoon de meeften der geenen, die'er inkomen, geen voorneemen hebben, om 'er eene ernftige bezigheid van te maaken, de menigvuldigheid egter en byzonderheid der voorwerpen veftigt hunne aandagt. Ten opzigte van de wyze om de voorwerpen der Natuurlyke Hiftorie te plaatfen en met voordeel te vertoonen, geloof ik, dat men altyd keuze te doen heeft; daar zyn''er veelen, die de eenen zo goed konnen zyn als de anderen voor het zelve voorwerp, de goede fmaak moet hier ten regel ftrekken, en ik zal hier niet over uitweiden; ik zal alleen by elk artikel der befchryving van het Kabinet, de wyze aanduiden, op welke de zaaken van verfcheiden foort geplaatft zyn, wanneer ik teffens, gelyk ik gezegd heb, de middelen zal opgeeven, om dezelven te bewaaren. De Befchry ving van het Kabinet zal in verfcheiden artikelen verdeeld worden, overeenkomftig met de verdeelingen der Natuurlyke Hiftorie, en de verfchillende ftukken, zullen onmiddelyk na de verhaalen, welke 'er over handelen, volgen; de Natuurlyke Hiftorie van den Menfch, in het voorige en in dit Deel gegeeven zynde, begin ik met dat deel van het Kabinet, dat zyne betrekking tot den menfch heeft, yderftukis door een numero aangeweezen; en de befchryving is met dezelve letter gedrukt, als het werk zelf, op dat men dus te ligter de artikelen, die tot het Kabinetbehooren, zoude konnen vinden , fchoon verftrooid onder de verfcheiden deelen der Natuurlyke Hiftorie. Ik zal van de plaatfelyke fchikking der befchreeven ftukken niet fpreeken, noch ook van hunne verdeeling, ten opzigte der verfcheiden kameren,in welke zy ftaan; ik beken, dat deze aanwyzing gemak zoude geeven, in het vindenvan de ftukken, die men gaarne zien zoude, na haare befchryving geleezen te hebben; maar hierin zoude men konnen bedroogen zyn, mnt de ftukken blyven niet altoos op dezelve plaats, men is verpligt dezelve te verplaatfen, zo dikwyls men 'er nieuwe moet by voegen, om de Verzameling volkomen te maaken: het is dus niet mogelyk, eene agtereenvolging in de numero's te hebben, die in het Kabinet zyn; maar die zelve numero's zullen, in dit werk elkander in orde volgen, zo dat het zeer gemakkelyk zal zyn, in het boek te vinden, het geen men in het Kabinet heeft.  MSCURYVMG VAN HET KABINET DES KONINGS, M| BESCHRYVING VAN HET GEDEELTE VAN HET KABINET DES KONINGS, DAT ZYN BETREKKING HEEFT OP DE NATUURLYKE HISTORIE VAN DEN MENSCH. De Beendertfo raet OiKüe vogten doordrongenhunne holligheden zyn vol merg*.;  ï2o DE NATUUULYIE HISTORIE alle deze ftoffen worden na den dood ontbonden, en zypelen allengs door het vas« te gedeelte der beenderen, en maaken hetgeelagtig en fmeeng, daar deze ftoffe., «atuurlyker wyze droog, blinkend en wit moet zyn; maar om dezelve in dezen ftaat te brengen, moet men ne ftoffen, welke 'er binnen in zyn, uitdryven. De Oude kenden deze bereiding niet, Simon Pauli (a) gaf in het jaar 1673, eenen Brief uit, in de Verhandelingen van Koppenhagen gedrukt, waarin hy eene behandeling leerde om de beenderen te bereiden, die hy langen tyd geheim gehouden had; hy maakte aan de Ontleedkundigen bekend, dat zy de beenderen konden bleeken, en zo fchoon als y voor maaken, door de volgende middelen. Om een geraamte te maaken, begint men, met het vel van het lyk afteneemen,' men neemt de ingewanden uit, enmen fcheidt alle de beenderen af. Men moet •zorg draagen de kraakbeenderen der waare ribben, met het borftbeen (Jlernim)by elkander te houden, en de kraakbeenderen der valfche ribben byzonder te bewaaren; want men heeft deze kraakbeenderen noodig, om het geraamte in elkander te zetten. Simon Pauli eifcht, dat men de herffenpan alleen in den menfch doorzaage, om'er de herflenen uit te neemen, om dat der menfchen herffenen veel grooter zyn, dan die van alle andere dieren, in welke het gat aan het agterhoofd groot genoeg is, om de herffenpan te ontleedigen; maar thans opent men de herffenpan van een menfch nier, rins i dn uonr7argen aan te haaien, die onze Schryver aanwyft, zo omtrent de keuze der zaag, als de effenheid en gelykheid der doorfneeden. De beenderen nog met hunne fpieren omgeeven, en alleen van vet en bekleedzelen ontbloot, wafchtmen, en laat ze eenige uuren in het water, dan kookt men dezelve in ander water. De beenderen van kinderen, of jonge dieren zyn niet goed, zegt dezelve Sehryver, om geraamtens van te maaken, om dat de aangroeijingeri (b) (epiphyfei) gaapen, en zelfs zig geheel van het lighaam van het beemaffeheiden door-het kooken; ook neemen die beenderen, eeneasgraauwe verw aan, en zvn zo teder en vol poren, dat zy niet gepolyit of wit gemaakt'konncn worden; alle volwaflen onderwerpen zyn zelfs niet even bekwaam; men moet zulke afkeuren, die na eene lange ziekte, of-in eeneivkwynenden ftaat geftorvert zvn Het is noodig, dat men de beenderen van handen en voeten m een byzondere ketel doe, om datzy meer verhebben, dan de andere; men moet yder dezer in een zakie doen, om die kleine beentjes niet te verliezen. Men draagezorgom van tyd tot tyd het water onder het kooken te fchuimeu, en het uitgewaaflemde met ander kookend water aan te vullen, want indien men'er koud water by deed, zouden de beenderen vlakken, even of zy niet geheel in het water waaren onder gedompeld o-eweeft. Men moet hen laaten kooken, tot dat 'er het vleefch afgaat, zo dat men dezelve met de hand, of met het vryven van eenen doek van ai het vleefch kan ontblooten, dan haalt men dezelve uit het water en maakt ze fchoon. Simon Lauw eifcht, dat men hier nieuwe voorzorg gebruike, en voor al, dat men fchielyk te werk ga, op dat de koude of vogtigheid geen indruk op de beenderen maake eer zv dtoog zyn. Wanneer men dezelve uit het kookend water haalt, fchraapt men ze «w af en zo fchielyk als'het mogelyk is , men vryft ze mpt eenen warmen .doelc^ ta) Billiotheca Anatomlca #V. Geneva 1C90. in fol. Tome II. pag. 1185. ƒ«??• fb) Dus ?yn die gladde ronde knoppen, welke.men aan de fchouder-, arai:, dey-en Icneen-ueen jjp'ren ziet, door aangroeijing aan dezelve geheet. Fertaaler,  BESCHRYVING VAN [JET KABINET DES KONINGS m vengemelde, men begint SfboriK £Ü£? ^rfthih van de bo' laacWheHrt wateïwSa efchoo:1 tem^en, dan jes af, met drooge doeken meS le-v Zt ri^ i ^1^ V^ mei1 het ZW op ^^^?S^*sS£»S £ r Mot, i »"g i0°kl!' 0m dat alle de Aderen nier even IS De flagen arMPenim°et andere V00rZ°rSen en zek^ ^el SXfom vel e" flaagen Men legt, twee vingeren hoog, zand op eene tafel, en op deze aV^v in zand legt men groote ftukken ley, op welke de beenderen moLnliit SrMd ™ dLenS6^,?' ^ ™& ^ in het w^^ÖS ztvtn aagen Jang, dezelve mt het water ncemende nlsitfl- mor, \ ^, beenderen, zonder ze af te veegen, en S^SS'S^^^* bleewn ï°fe£k i"' ^ ^ VCrm0eden' dat ^ ™ de^S "g in gt bleevcnis, gelyk die van de voor-, en agterhand, f>rA*j c? metacarZW en L voor-en agtervoet,ff metatarfus.) mt mè^c^X Z Ü wrï J2K ;f V^"dringt naarmaatede «««tatofci^^ dagen, in welken er geen regen valt, moet men de beenderen en de SierTmenLir len w %e(Skt' °md3t dn" de damv> welke desWs op de beeplerTn gevS Sm™ P m M°rf nZ°n °P£OTokk^ is, en haare uitwerking gedaan hfeft merkt aan d^vt^" FT T ^ geb™k der * in zyne bewerking fiy waTmd ?v,'i zy eenen zwavelreuk uhwaaflèmt, wanneer zy door de zon ver- « vJórd V W°nd',en bV^ek^ öatmen dezen reuk van verre meen da de 1 nffSff u' 3'S £en geZWaveld Jemmet' dat brand. Hy meent, oat de ley of fchifr, met alleen een zout bevat, dat bvzonder is »an di> foort van fteen maarook veelzwavel; en daarom neer e^legn dak verwarmd is, door den brand van een nabuurig Z^JZ  222 DE NATUURLYKE HISTORIE ter en valt, dat'er op gebragt word, om den brand te bluflchen, fpnngt de ley en fplvt in ftukken, in het aangezigt van die geenen, die het water er op werpen. Het is zonder tvvyffei om de zouten en zwavel, dat men ley gekoozen heeft, om de beenderen op te leggen, die men in de lugt legt te bleeken. ; Men heeft een ander middel gevonden, om de beenderen te bleeken; m plaats van ze te laaten kooken, laat men dezelve in een bereid,water weeken; men begint met 'er het grootfte gedeelte van het vleefch af te neemen zonder het beenvlies te fchenden; ondertuflehen houdt men de beenderen eenigen tyd m het water,, om het bloed, dat 'er in is, af te trekken ; eindelyk zet men ze ui een water, dat met weedafch als ook met leevende kalk en aluin bezwangerd is, men heeft maar twintig pinten w?ter noodig om 'er de beenderen in te doen, dan is het genoeg, dat men ervier pond leevende kalk, vier oneen weedafch en zo veel aluin by doe. De hoe veelheid van deze dingen is niet onverfchillig, want ware zy grooter, dan zouden zig de beenderen ontbinden, ware zy zwakker, dan zoude het vet, en merg niet^geheel verdreeven worden :men moet ook eenige voorzorgen mderzelver gebruik hebben daarom fmeltmen de weedafch en zouten, eer men 'er dezelve opwerpt; ot men bindt de zouten in een zakje. Men verandert dit eerfte water na een maand ot zes weeken, wanneer het te vol vet is, dan bereidt men 'er een meuwtoe, op dezelve wvze en men laat 'er de beenderen zes maanden een jaar en meer in liggen; wanneerzv eindelyk een zekeren trap van witheid gekreegen hebben, en om zo te ipreeken, doorzigtig geworden zyn, is het een bewys, dat zy genoeg geweekt zyn, dan maakt menze fchoon en laat ze droogen. Deze manier egter is niet goed, wanneer men de banden ligamenten en de kraakbeenderen wil bewaaren om geraamtens te maaken , welke de Ontleedkundige natuurtgkt noemen, dat is geraamtens, welker beenderen door minne eigen banden faamgevoegd zyn; een lange weeking vernietigt dezelven, en fcheidt de SngroeiUngen (epipb'fes): ook moeten 'er andere middelen gebruikt worden, voor de geraamtens van jonge onderwerpen, en het beenvlies moet op de vereenieinaen der aangroeïjingen blyven; in het een en ander geval is het genoeg , dat mfn de beenderen in fchoon water weeke, en dezelve'er van tyd tot tyd uitneeme om in verfch water te waffchen: men legt dezelve voor af in de zon, eer men ze weder weekt, en zomtyds vergenoegt men zig, met dezelve in de mey- daZi- daar" detwerking van Simon Pauli, nog in gebruik ten opzigte van de been* derenvoor de zon en daauw bloot te ftellen, wanneer men de bandenen aangroeirinzen behouden wil; maar men volgt het zo nauwkeurig niet, als het door onzen Schryver voorgefteld is; verder heeft men de weeking in zoutwater verkooren boven de kcoking in enkel water, om de beenderen van volwaffene te bleeken:. deze nieuwe behandeling is gemakkelyker, maar ook veel onaangenaamer, want de zouten, met welke het water bezwangerd is, beletten met, dat het vleefch niet bederft zo dat 'er een onverdragelyke ftank uitwaaflemt, vooral wanneer men het roerf de kooking ondertuflehen, maakt de beenderen zo wit niet, als de weeking in bereid water; maar door die werking heeft men dezelve eer tot kalk gebragt, ^mnneerTa^lle deze bereidingen, het merg het vet en andere vogten zo veel mogelyk uitgehaald zyn, zoude men konnen denken,, dat deze witte beende-  BESCRYVING VAN HET KABINET DES KONINGS. Wg ren, in het vervolg, noch geel, noch fmeerig zouden konnen worden; onderras, fchen blyven de beft bereidde beenderen niet volkomen wit, wy zien, dat het yvoor zelf geel wordt. 'Er is dus nog eenige andere bereiding noodig, om de wit. heid der beenderen te bewaaren; men houdt 'er den invloed der lugt af, door een vernis, dat men 'er op legt. Het is gemakkelyk de geraamtens zo in elkander te zetten, dat men aan de ledematen hunne voornaamfte beweegingen kan laaten. Simon Pauli wil dat men de kraakbeenderen der ribben en van het borftbeen zagt maake, wanneer men het geraamte in elkander zet, om den omtrek der borft naauwkeurig te volgen. Ik geloof, dat het niet mogelyk is, de geheele ruimte der borft te behouden, wanneer men de waare kraakbeenderen gebruikt, om dat men dezelve niet kan droogen, zonder dat zy korter worden; en ook waarom zoude men zo veel moeite neemen om niet verzekerd te zyn, van eenen goeden uitflag? Het is veel beter, dat men in derzelver plaats metaalen plaatjes neemt, die men met wafch overtrekt, om de waare gedaanten en verw der kraakbeenderen na te bootzen. Men kan naauwkeurige maaten hebben, die ons van de waare ruimte der borft verzekeren, en dezelve op het geraamte overbrengen. Men moeft ook maaten hebben, om aan de ruggegraat van een geraamte, die buiging te geeven, welke dezelve in een leevend menfch heeft, want het is zeer bezwaarlyk, de waare plaatfing te vinden, wanneer de wervelbeenderen gefcheiden geweeft zyn, en van haare kraakbeenderen ontbloot. De ruimte, welke door deze kraakbeenderen vervuld was, blyft ledig tuflchen yder wervelbeen in het o-eraamte; wil men dezelve in hunne natuurlyke houding bewaaren, dan vult men gemeenlyk de ledige ruimte met buffels leder ofkamuis; en om de ruggegraat by de lendenen te krommen, maakt men dit leder dikker van voren, dan van agteren, na den trap van buiging, welke men aan de wervelbeenderen geeven wil, en men houdt dezelve in dien ftand, door eene yzeren roede, welke men door de opening voor het ruggen merg gefchikt, 'er in brengt. Men begrypt ligtelyk, dat een geraamte, dat van zyne kraakbeenderen ontbloot is, veel van zyne hoogte verliezen moet; de Ontleedkundigen rekenen deze vermindering op twee duimen en een half, of drie duimen ten hoogften, op een onderwerp van gemeene lengte; maar dit verfchil van lengte is by lange zo veel niet, wanneer de plaats der kraakbeenderen vervuld is, gelyk wy gezegd hebben. Men kan het geraamte van een man, van dat van eene vrouw onderfcheiden, in het algemeen, door de grovere en dikkere beenderen, die in de vrouwen kleiner en dunner zyn, dan in de mannen, en in hetbyzonder door het volgend verfchil; de fleutelbeenderen zyn minder gekromd, de borft is meer verheeven, en het bekken is wyder in de vrouwen dan in de mannen. Ik heb eenig onderzoek gedaan , tot hoe ver dit verfchil ging. Ik wenfchte daarom het geraamte van een man en eene vrouw, van dezelfde hoogte en byna van den zelfden ouderdom te hebben, ik heb die tot nog toe niet konnen magtig worden; maar de maat neemende, van die, welke ik gezien heb, heb ik ten klaarften ondervonden, dat geene van deze maaten ftand houd: en inderdaad 'er moet geen meer gelykheid in de gedaante der beenderen zyn, dan in die van het geheele lighaam; maar gelyk men de evenredigheid van het rnenfchelyk lighaam in de grondbeginzelen van teeken-en beeldhouwkunde heeft geveftigt, zo zou men in de Ontleedkunde de verfchillen kon- q 3  124- DE, NATUURLYKE H I S-TO R T E nen bepaalen, welke 'er tuffchen het geraamte van een man en eene vrouw zyn, Sr alle trappen van ouderdom. Men zoude miflchien hier eenig licht uit trekken voorde, dierlyke huishouding, die zekerlyk verfcheidenheden heeft in beide kunnen. No. I. Geraamte van eene vrugt i\. duimen h>og.. Men ziet flegts een zeer dun vlies, ter plaatzc der herffenpan van dit klein ge^raamte, de twee kraakbeenderen beginnen been te worden, het onderfte kaakbeen fteekt meer vooruit, dan-het boventte, men ziet eenig blyk van het agter-hoofdsbeen, de plaatfen der wervelbeenderen zyn niet zigtbaar dan door de ondoorfchynendheid van het kraakbeen, dat in de ruggegraat is; de ribben, de fchouderbladen, de arm beenderen en den voorarm begint men te zien, maar de vorming der fleutelbeendcren (clavicula) is verder dan die van andere beenderen: en. inderdaad men heeft in den groei der beenderen opgemerkt, dat de fleutelbeenderen het eerft: haare volkomenheid verkrygen. De onderfte ledematen zyn, in dit. geraamte, by het bekken, van het overige van het lighaam afgefchei-den, 'er is boven het dijebeen een kraakbeen, in het welk men een begin van beenwording ziet, dat waarfchynelyk tot de heupbeenderen moet behooren; het dijebeen is maar een en eene halve lyn lang, men ziet ook de fcheenbeenderen, maar de handen en voeten zyn geheel kraakbeenig: men ziet egter reeds aan de handen de plaats waar de vingeren moeten uhkoomen. No. II. Geraamte van eene vrugt, byna 3 duimen hoog. ■ De herffenpan van dit geraamte is half doorzigtig, de beenwording is niet zigt*baar, dan door dunne beenige draaden, die overeen vlies verfpreid zyn; dit vliesftrekt voor bèen, ter plaa'fe der gaaping van de herffenpan, (fontanelle) die zeer. groot is, en men ziet ook het zelve, in de tuffchenwydte der twee fttikken van het voorhoofdsbeen, tuflchen de bovenfte randen der wand beenderen (offa parietalia) en eindelyk in de tuffchenwydten tuflchen die beenderen, het agterhoofdsbeen, en het flaapbeen aan wederzyden. De twee beenderen, van het onderkaakbeen zyn ter plaatfe der faamengroejing gefcheiden, en maaken eenen zeer fcherpenho'ek, dit kaakbeen fteekt meer vooruit, dan het bovenfte, en de beenwording fchynt hier meer gevorderd dan in het overige van het hoofd; het uitfteekzel van het jukbeen (apophyfis zygomaticus) is geheel been, maar in het borftbeen. is nog maar een kraakbeen, als ook aan het fchaambeen (ospubis) en in het algemeen, aan alle die der geledingen van het lighaam; de beenderen der agterhand, van den agtervoet en de teenen zyn nog niet zigtbaar, maar men ziet de beginzelen van die der vingeren: het dijebeen is:vier lynen lang. No. IIi. Geraamte van eene vrugt, byna 4 duimen hoig. De beenige draaden, welke de beenderen der herffenpan uitmaaken, zyn grooter en laaten minder tuffchenruimtens tuffchen elkander dan in het vorige geraamte; de fontanel is zo groot niet, en beter bepaald, de wandbeenderen raaken aan elkander met hunne bovenranden, en raaken ook aan het agterhoofdsbeen, maar de bovenfte agterfte hoeken der wandbeenderen en de bovenfte hoek van het agterhoofdsbeen,.zyn door eene kleine ruimte gefcheiden, en de rand van het fchubagtig gedeelte van het flaapbeen (os temporale) is nog zeer ver van het voorhoofdsbeen, hetwandbeen, en agterhoofdsbeen. Men kan aan het onderfte gedeelte van het flaapbeen, den beenigen rand van het trommelvlies onderfcheiden, de beenderen, dcc teenen beginnen zigtbaar te.worden; het dijebeen is zeven lynen lang.  BESCHRYVING VAN HET KABINET DES KONINGS. ^5 No. IV. Geraamte van eene vrugt5}. duim hoo-. De beenderen der herffenpan van dit geraamte, zyn niet dourzigtig, dan aan de randen men ziet, aan het onderfte deel van het llaapbeen, het trommelvlies met zynen beenigen rand, de gehoorbeentjes Ichynen door het vlies: men ziet de beginzelen van de beenderen der agterhand en van den agtervoet, en men kan de beenderen der vingeren van handen en voeten zien: het dijebeen is tien lynen lang. No. V. Agterhoofdsbeen eener vrugt. Dit been behoorde aan eene vrugt, welke byna dezelfde grootte had als die welker geraamte in het vorige artikel belchreeven is: men ziet er de gedaante en loop der been-vezelen in, welke een zeer fyn weefzel maaken. No. VI. Geraamte van eene vrugt, byna 7 duimen hoog De beenderen van het aangezigt zyn-welgemaakt in dit geraamte, men kan- van de groejing van de beenderen van het hoofd niet oordeelen, om datzy, in het droogen, van eikanderen geweeken zyn: d_> kaften der tanden zyn reeds geteekemU de beenwording van het heupbeen is, aan deszelfs onderfte gedeelte, fevorderd] men heeft een kraakbeen, in het welk de kniefchyf moeft komen, van de geleding der knie afgenomen: men ziet de nagelen aanbanden en voeten, en het direbees is veertien lynen lang. ' U,WSCM No. Vil. Beenderen van het hoofd van eene vrugt Er zyn niet dan de voornaamfte beenderen van het hoofd , 'zy behooren tot eene vrugt byna van dezelfde grootte, als die van het voorig geraamte; deze beenderen zyn de twee deelen van het voorhoofdsbeen, de twee wandbeenderen, en het ternooidsbeen; men ziet er de loop en kruiding der beenvezelen, zy gelyken de maazen van een digt gebraaid net. 9 Y öUyKen 08 No. VIII. Geraamte van eene vrugt, 9 duimen hoog In dit geraamte zyn de drie gehoorbeentjes, de hamer, het aambeeld en de ft vabeugel byna geheel gevormd en been geworden; zy hebben reed, omtrent vfe ^Tt SSfi^^i T1 Zie^eenige beenftiPP^, in het kraakbeen te-platL 1 bordbeen m het bovenfte en onderfte gedeelte van het fèhaamb*en in de voorhand (carpus) en voorvoet (tar/us); het dijlbeen is anderhalf Smn itng; u N°; IX'^ T*'eLZeraa!fem van vrugten, omtrent 10 duimen hoog &' De beenderen der herffenpan fchynen vaderen digter, en zyn, in het eene van deze geraamtens door veel grooter ruimtens afgefcheiden, dan n het ander en fchoon de twee hoofden byna van dezelfde groottezyn, is de uitgeftrekthe d Yerfón" tanel met gelyk in beide geraamtens; het dijebeen heeft anderhalf duTm iengté a beiden, en de andere beenderen van het lighaam zyn byna even groot. 8 No. X. Geraamte van tene vrugt, 1 voet hoog en tien ïyneThng.*" ^ ^ * * « de ^ iseen daIna No. XI. Geraamte van eene vrugt, 14 duimen h'v>z~ Bp: agterhoofdsbeen is nog iB twee deelen verdeeld, de hoeken der regter en zyJe,ftaan ook n?S zeer ver van de flaapbeenderen : het bovendeel van d- ï-i van,eIk: ?der geweeken, en dooreen kraakbeen dat niet groot is, gefcheidenl men ziet aan het ftaartbeen t> coecygü) zommige beenagtige deelen ■ het drjebêènis twe" Q 3  iu6 DE NATUURLYKE HISTORIE duimen en vier lynen. Men heeft in dit geraamte het middenrif (diaphragmd) behouden. Men kan niet vafl bepaalen, of dit geraamte van eene vrugt, of van een voldraagen kind is, om dat 'er groot onderlcheid in delengte van het lighaam der eerftgebooren kinderen is: men ziet 'er, die veertien duimen lang zyn, andere zyn langer, zommige zyn een-en-twintig duimen; maar veertien duimen maaken de uiterfte maat, derhalven moet men dezelve in de minfte vinden; dus is het waarfchynelyk , dat dit geraamte van eene vrugt is. No. XII. Het regter deel van het voorhoofdsbeen, en van het agterhoofdsbeen, van eene vrugt, van dezelfde grootte als de voorige. No. XIII. Geraamte van een pas gehoor en kind, dat 18 duimen hoog tt. Men zoude konnen denken, dat dit geraamte van eene vrugt was, om dat men pas geboorenen vindt, die een-en-twintig duimen lang zyn; maar men moet 'er een groot getal vinden, van de grootte van dit geraamte, om dat deszelfs lengte eene middelbaare is, tuflchen veertien en een-en-twintig, dus mag men gelooven, dat het van een pas gebooren kind is. De beenderen zyn in dit geraamte meer gevormd, dan in het voorige, maar alleen ten opzigte der grootte: het dijebeen is drie duimen lang. No. XIV. Twee flaapbeenderen van een kind, byna van dtzelfde grootte, als het voorig geraamte. Men ziet in deze beenderen duidelyk, dat zoort van karteling, met het welke hunne tanden eindigen, en die uit beenagtige vezelen bellaan; het regter wandbeen is doorboord, en deze opening is zekerlyk een bewys van hunnen aanwas. No. XV. Geraamte, dat drie voeten en twee duimen hoog is. Men ziet in dit geraamte, de aangroeijingen, van welke de meefte nog, voor een gedeelte,kraakbeenig zyn, en alle zyn zy wel onderfcheiden van het lighaam van het been. No. XVI. Geraamte van een man. («) No. XVII. Geraamte van eene vrouw. Deze geraamtens hebben geene kraakbeenderen, maar zyn met yzerdraad opgemaakt, en de kraakbeenderen der ribben en der borft zyn in wafch nagebootft; die van de wervelbeenderen en van het bekken zyn door ftukken buffels-leer vertoond : zie hier de maaten, welke ik op de eene en andere genomen heb, ik zal dezelve met elkander vergelyken; fchoon deze geraamtens niet even groot zyn, zal men zig egter een denkbeeld konnen maaken van de verfchillen, welke 'er tusfchen de geraamtens, van beiderlei kunne, plaats hebben. Mans geraamte. Vrouwen geraamte. Hoogte. 4 voet p duimen 6 lynen 4 voeten 6 duimen 9 tynon. De buitenfte kromte der fleutelbeenderen. o. o. 10, o. o. 6. Breedte der Borft. o. 10, 6. ©• 3. 8. (a) Zie een uitvoerige Befchryving van een geraamte, neffensde afbeelding, aan het einde van dit deel. Ftrtoaler,  BESCHRYVING VAN HET KABINET DES KONINGS. ^ voeten, duimen, lynen. Lengte der Borft. O. *r. 6. voeten,, duimen, lynen» o ^AfftandJtuiTchen de onderfte punt der Borft en°de ruggraat Afftand der faamengroenmg van het fehaainbeen tot aan het bovenfte deel van toet. duim. lya hCt heiliSbeen- o. 4. o. Toet' duim. lyn. ^grootfte middellyn van het bekken van buiten naar buitet gemeeten. o. 4>D^kIeinfte middellyn van het bekken van binnen genieten.6' Affiart\umen de voorfte boven randen van het darmbeen va°n binnen gieten. o- 3- 4. Affland tUirChen d£ landen Van he£ heuP^e«- ' 2' zyn^fen fe^nen ^SÜ^S fclwa^deren me"elk!nder4maaken, wn welk ik O mSdèZf njde V1'TVm' In het vrouwen ^raamte kei, wiens p^e hSSto di v^f ^ ^ ^ ee" b°0g van eenen ™ maaten zyn op di ^S^v^^^'ï*6? u T tW£e lvnei1' 1)eze been, f iedere zfd!.van tS^&^S^- " ™ he£ he^ ge-nS tulTchen deze twee vaftig dezelfde zvn - inSI ™? ' datdemaaten» die *k aangehaald heb, ftandik deze wïïïS^£lShcïnSSl,• frg^ed heb |k' 20 d*^s * dit onderfèheid grootof £1 is 'iJfeS onderfcheid ^nden ; maar ^on ken m de geraamtens van manden ' " * ^ 660 kentee' °' AV1Ü' *e''b°°& meJ * ^rpelbeenêertn vanden hals, een rvervelbeen vandenrug,de jleutelbeenderen, detivee\erfier b7et nemrtlff(lAl„, ^ gedeelte van bet borftbeen. J^oen, en een gedeelte SK^A^hST^ eerfte werveIbee" van den hals, fleutelbeenderen in I unnemr, ,,ri Sr ftbf'1 ten Srond"eun heeft; de twee ter, en beletten 1 et h elë ft fY F"" ^' Tken deZe" grondfte™ AZ^&$^>£*! Z Vrrd b=' men '-'er het dat zig van h^ïövEfr? ifTchridr SSn ^-^f" beg'M met het "«terhoofiisbeen, is, ^St^^S^^S^^^. T ^«P'S, d>e gedaan  iaB DE NATUURLYKE HISTORIE ren Men fielt dezelve met het zelve gemak weder in elkander, fchoon. de punten der naaden zo talryk en zo lang zyn, als in andere hoofdenJ alle de beweegbaars deelen van dit hoofd worden door veele kleine haakjes in elkander vatlgehouden. No XX Hoofd van een geraamte met de beentjes voormiens. Het eene dezer'beentjes ziet men ter linker zyde, alwaar het flaapbeen, het wandheen en het agterhoofdsbeen elkander ontmoeten; aan de regrerzyde zyn 'er vier, het eerde vlak tegen over dat van de Iinkerzy.de, en de drie andere volgen elkander naar agtér; het laatfte is het grootfte, zynde tien lynen lang, en agt lynen breed, de punten der naaden mede gerekend zynde. No. XXI. Hoofd van een geraamte, zv aar van het voorhoofdsbeen, door eene naad gefcheiden is. In dit hoofd zyn ook twee wormienfche beentjes, en aan wederzyden van het uiterfte der pylnaad, (futurafagitialis); het geen voor aan ftaat is langwerpig en onregelmatig, en byna een duim lang; het ander zweemt naar eenen driehoek, iedere zyde is omtrent een duim lang. No. XXII. Het zuiggebeen (os fphenois.) No. XXIII. Het zeefbeen. (ós eih.nois.) No! XXIV. De kaakbeenderen, (maxillaria*) No! XXV. Het jokbeen. (os zygomaticum.".") No! XX VL De eigenthke nem.bcendej en. No! XXVII. De nagelbeentjes, (offa unguis.) No' XXVIII. De beenderen van het verhemelte,. No. XXIX. Het phegheen. (vomer.) No. XXX. De onderfte neusheenderen. No! XXXI. Het tongbeen, (os hyois.) No. XXXII. De zaadbeentjes, (offa fefamoïdea.") DOORGEZAAGDE BEENDEREN. De Ontleeders hebben uitgevonden, de beenderen in verfchillende rigtingen en ftreeknn door te zaagen, ora dus derzelver innerlyke deelen bloot te ftellen; door S^dï^SSSdnWdyk, dat hunne ftoffe ten deele vaft en digt is, ten deelecTlulel 'of vol holletjes,- als eene fpons, en ten deele als een net faamgewee- wn- m^n van hunne holligheden Zien' c,n 011VZVe ze"g^™ tot in de vcrborgenfle fchuilhoeken indringen. Om de deelen, die het Suia'van het gehoor uitmaaken, te ontdekken, moet men het flaapbeen openen. Ca)Dewy 'efin dit been openingen zyn, die op verfchillende wyzen oopen, is men geZdzaakt 'er verfcheiden doorfneeden in te maaken, om dezelve volgens 4V & 2. 3. en Ajjibi Bijl. off. pag. tab. fig. lertaaler.  BESCHRYVING VAN HET KABINET DES KONINGS. I20 alle hunne rigtingen te volgen, en hunne wanden bloot te ftellen : men moet een goed Ontleeder zyn, en zeer handig, om de doorfneede in het binnenfte van een been te maaken, juift ter plaatfe, die men vertoonen wil; het is ook zeer moeijelyk het been af te breeken rondfom eene van deszelfs holligheden, zo dat de wanden van die holligheid, maar eene geringe dikte hebben, en dat deze dikte overal even breed zy, om dus in verheven werk de gedaante san te wyzen, welke de holligheid van binnen heeft: hoe bezwaarlyk het ook zyn more, deze tweegedaantens aan elkander gelyk te maaken, is 'er egter geen ander middel, om een regt denkbeeld van den omtrek eener holligheid te geeven, die in haar binnenfte niet kan gezien worden; want opend men dezelve, dan verdeeld men de wanden en men kan dan de gedaante welke die wanden hadden, wanneer zy faamenrevoeo'd waren, niet vertoonen. ö Wel verrigtte doorzaagingen der beenderen, en voor al die van het flaapbeen, zyn dus in de Ontleedkunde noodzaakelyk; en derhalven verdienen deze ftukken om in de Verzamelingen bewaard te worden; in het Kabinet van den Koning zyn 'er veele: en om een denkbeeld te geeven, van hunne waardije; zoude het genoeg zyn te zeggen, dat de meefte door den beroemden Hr.Du Verney, Geneesheer, Lid van de Konmglyke Akademie der Weetenfchappen, en Hoogleeraar in de Ontleed-en Heelkunde in den Tuin van den Koning, gemaakt zyn. No. XXXIII. Doorfneeden van een hoofd. Door middel van deze doorfneeden heeft men verfcheide openingen gemaakt, om het hoofd van binnen te konnen zien, en de dikte der beenderen te toonen, de grootfte opening is aan het voorhoofd, daar is eene andere aan het regter wandbeen, en een derde aan het agterhoofdsbeen. tv n XXXiV. Het regter gedeelte van een hoofd. Ditftuk is van het linker gedeelte afgefcheiden, door eene loodlynige doorfneede, gaande door het middelpunt van het groote gat van het agterhoofdsbeen, door de pylnaad, en derzelver voortgang, die het voorhoofdsbeen in dit hoofd in twee-en Icheidde, gelyk men door eenige punten der naaden zien kan , welke 'er nog overig gebleeven zyn: dezelve doorfneede is voortgezet langs het aangezigt door het midden van den neus en van het verhemelte. No. XXXV. Doorfneede van het voorhoofdsbeen. Men heeftin dit been, het uitfteekzel van den neus doorgezaagd, om de holligheden van het voorhoofd te openen. DoORSNEEDE VAN DE StEENBEENDEREN, Die het gehoortuig bloot leggen. De meefte der ftukken zyn door den Hr. Hunauld, Geneesheer van de Faculteit yan Parys, Lid van de Koninglyke Akademie der Weetenfchappen, Hoogleeraar der Genees-en Heelkunde, bereid. Deze bekwaame Ontleeder had alles byeen vergaderd, dat de vertooning en betooging van het gehoortuig konde gemakkeyk maaken, en hy wift het zelve met zo veel geleerdheid uit te leggen, als hy bekwaamheid had, om het voor het oog zigtbaar te maaken. ///. Deel. R  j3o DE NATUURLYKE HISTORIE No. XXXVI. Linker flaapbeen van een kind van vyf of zes jaaren. Men heeft een paardshair door dat been geftooken, om den weg van het harde gedeelte der gehoorzenuw aan te toonen, dit hairtje gaat door het fleufje van het inwendig gehoorgat, door de buis vmfalloppi en komt door het gaatje tuffchen het priemsgewyze en tepelsgewyze uitfleekzel (Joramen flylo maftoïdeum) weder uit; men heeft in dit ft.uk een gedeelte van den wand der buitenfte gehoorbuis weggenomen, om den trommel te ontdekken. No. XXXVII. Gedeelte van het flaapbeen der linker zyde van eene vrugt van vier maanden. Het trommelvlies in de beentjes zyn in ditftuk ontbloot. No. XXXVIII. Gedeelte van het flaapbeen der regterzyde. Dit been is'doorgezaagd, om het trommelvlies, en de gehoorbeentjes te toonen. No. XXXIX. Slaapbeen van een kind, van tien of twaalf jaaren. Een gedeelte van de wanden der buitenfte gehoorbuis is hier weggenomen om het trommelvlies te toonen; dit bovenfte gedeelte van het fteenbeen is zo uitgehold , dat de trommel, de buis van Eustachi , het flakkenhuis en de halfronde buizen bloot zyn. No. XL. Slaapbeen van de regterzyde van eene vrugt van zeven maanden. Dit been is zo doorgezaagd, dat het trommelvlies, en de gehoorbeentjes, de drie halfronde buizen, en het flakkenhuis zig verheven vertoonen; men heeft dezelve hier en daar doorboord, om de holligheden te toonen. No. XLI. Slaapbeen van de linker zyde van een pas gehoor en kind. Het trommelvlies is in dit been met zynen been rand omgeeven, onder het zelve is eene opening, die de beentjes van het oor, en de holligheid van het flakkenhuis aanwyzcn. No. XLII. Slaapbeen van de linkerzyde van een vrugt van zeven maanden* Men ziet in dit been het trommelvlies, en de ïchroefwyze plaat van het flakkenhuis. No. XL1II. Het fchubagtig gedeelte van het flaapbeen der regterzyde van eene vrugt van zes maanden, met de beenige kring van het trommelvlies. No. XLI V. De beenige rand van het trommelvlies van het regter oor van eene vrugt van zes maanden. No. XLV. Het zelve fluk uit een pas gehoor en kind. No. XLVI. De beenige rand van het trommelvlies van het linke/' oot van een eerflgebooren kind. No. XLVII. Het fchubagtig deel van het flaapbeen der regter zyde \van , eene vrugt van agt maanden, met den beenigen rand van het trommelvlies, den hamer, en bet aambeeld.■ No, XLVIII. Een gedeelte van het regter flaapbeen. Men ziet in dit ftuk de fleuf van den ronden rand van den buitenflen gehoorweg', den hamer en het aambeeld , op hunne plaats, en de holletjes van het tepelsgewyze ■ uitft eekzei (apophyfis mafloïdea.') No. XL1X. Een gedeelte van het flaapbeen, uit een lyk van veertien of vyf tien jaaren. Dit been is doorgezaagd, om denhameren het aambeeld als* ook de|holligheden van het tepelsgewyze uitfteekzel te vertoonen.  BESCHRYVING VAN HET KABINET DES KONINGS. «t tT .-N0, L' gedeelte van het linker flaapbeen. Het binnenfte van den trommel, de openingen en holIMiedpn ™» a* n • van het tepelsgewyze uitfteekzel, zyn ontbloot Ü01ÜbIleden van de celIetJes N°' U' EZ'!af%Z ** m«MhT, ™ ~ «» *™ of Menh|td^eenmtfS No. LIV, De hamer van het linker oor. No \ VT ^ «ambelldh™ rond-beentje van het regter oor. Nn t Vrr n a„am7beeld,efl rond-beentje van het linker oor. tv r V7ti*t hgbeugel van het regter oor. Sr r ,v fiygbeugel van het linker oor. JNo. LIX. het flaapbeen van eene vru*t qf 2« maanden. 6 «* hul de°r£Cfeicit in ,dk b£en' alle de draaiJ'en van den kern, van het Makken* ft£p5SR Pla3t' " Zi" h£t 3ambeeld « d-%gbeugel in htm- Menh^fe „ - van^dS^.^.?^ ™ I-t flakkenhuis, het voorde deel No. LXIII. D« duo/hof van het regteroor verheven te zien en potend •j-y „ , . . />^(/è w» portaal. gt0*em Ditftuk is uit eene vrugt van zes of zeven maanden genomen. AH- Ae hJ^Z ¥ "n ht linker oor vari pas gebooren kind Alle de holligheden, zo van het flakkenhuis als der half rir&i Z » u ' zyn m delengte in ditftuk van het flaapbeen, geopend.^-Clrkd-ronde b— No. LXV. De haf-cirkelronde buizen, van het regteroor, halfuur n, a , . . fatten, en m hunne geheele lengte geofiend 1 S Dit ftuk is mt eene vrugt van zeven of a/maanden |1S ' No. LX VI. ^*ri^ fa w„ linkeroor, half uitgewerkt, en m hunne geheele lengte geopend me* dat jL Tïir ft„v ' , a deelt e van het portaal, alwaar dLptningenzy™ S' No TnxvTraaPne" b?°°r?e aan Gen W onderwerp b ' ' No. LX VII. De „alf arkel ronde buizen van het regter oor, half uit. Itg^zyT ^ g£dedte Dit ftuk is van een jong onderwerp. R  i32 de natuurlyke historie TVn T XVIII Doorfneede van het linker flaapbeen. Men heeft iT * tevenS het flakkenhuis S het is uit een k nd van twee of drie jaaren genomen. • geopend, het:is uit «n^ Wfl ^ //„fcroer ^ half-ctrkel-ronde INO. ^ • Ar agterzyde, half uitgewerkt. Het portaal des doolhofs is in dit ftuk geoopend, het geen uit een pas gebooren kind g^j^enfe. ^ _ ^ ^ ^ No.LXxl' Een zeer klein gedeelte van het linker flaapbeen van eene », 'at ïi het overSfeeven gedeelte van dit ftuk, het binnenfte van het flakkennuis? de t*3SS& van^eszelfs ftyl, en de holligheden der drie halfcirkel-ronde buig. ^ ^ ^ ^ fe/ ^ ^ ^ ^ ^ wwgf rö« ze»e« of agt maanden. gehoorrat ziet, de hal tan at° , , J ter tet Zyde om den ftyl, ^TZSAt^A ■£» -cPtet Itoketzyde de opemnge. Ditonderlte geaeeii^ w Akademie, van het jaar 1737- ïfTO^ tS£XS^ Hr. na Madun.W * —S 5 ün klank in verfcheiden toonen, die den zeiven maatigen. van den k^nk™Tx{l Een gedeelte van het regter flaapbeen. . De doorfneete van dit beetfgaat door den grond van het flakkenhuis, m eene fchuinfd^eeLXXIV. Een gedeelte van het linker flaapbeen van een pas gebooren kind. , t nU»t wordt hier op twee verfcheiden plaatlen gezien. De fchroefwyze phat woidtier op %„ker flaapbeen rv «. ^Sor'crezla-d dat het ilakkenhuis in zynen eerften halven fchroefDit teen is zo doorga zaa.d ct ^ k de fchroefvvyze plaat. wyZen draai ^ van een eerftgelooren kind. 1 H,>Smhe^mmhet Wenhïisa) geopend, dat men twee en een haive * In- iïrSe de halve buizen en de plaat om den ftyl maaken. draa.jen zien kan^wdke ie w van vyf maanden. Men let'in dMuk den ftyl van^het flakkenhuis, en de fchroefwyze plaat, welke '«omloopt. ^ ^ ^ Uni papten Tn dit kleinsdete van Let flaapbeen is de grond van het binnenfte gehoorgat dè ftyl van let flakkenhuis, met zyne fchroefwyze plaat ontbloot. D'b- V£R»eï is. VcrtaaUr.  BESCHRYVING VAN HET KABINET DES^KONINGS. 133 No. LXXIX. Gedeelte van een regter flaapbeen. Men ziet in dit been den grond van het binnenfte gehoorgat, en de holligheden Van de halfronde buizen en van het flakkenhuis. No. LXXX. Linker flaapbeen. Men heeft twee doorfneeden in dit been gemaakt, de eene om den grond van het binnenfte gehoorgat te ontdekken, en de andere om de celletjes van het tepelsgewyze uitfteekzel te vertoonen. No. LX XXI. Doorfneede van het zviggebeen. Deze doorfneede is gemaakt, alwaar het wiggebeen aan het agterhoofdsbeen raakt. No. LXXXII. D.orfneede van het bovenfte kaakbeen. Deze doorfneede is loodlynig en dus evenwydig aan het aangezigt, zy loopt agter de hanenkam (crifia ga'lli) en langs de uiterften van de uitfteekzelen van het kaakbeen, zo dat men zonder beletzei de ftreek en de omtrekken van de holligheden van den neus kan zien: het fnotviies is benevens het kaakbeen behouden eu gedroogd; want dit is het voorfte deel der doorzaaging. No. LXXXI1I. Andere doorfneede van het opperkaakbeen. Deze is het agterfte deel van de voorige doorfneede. Dit ftuk is uit een ander onderwerp genomen. No. LXXXIV. Andere doorfneeden van het opperkaakbeen. Deze doorfneeden zyn op dezelve wyze gedaan als de vorige, op een gedeelte van het midden van het kaakbeen. De voorfte gaat door dezelve plaats, als de vorige; de agterfte is drie vierde van een duim meer naar binnen gedaan, deHr.MoRgagni is de uitvinder van die doorlhydingen van het kaakbeen, waarom men ook dezelve de Iheeden van Morgagni noemt. No. LXXXV. Andere doorfneeden 'van het opperkaakbeen. Een gedeelte van dit kaakbeen en eenige andere beenderen, die het zelve omringen, welker voornaame doorfneeden ter regter en linker zyde in de holligheden van het kaakbeen, wiggebeen, en zeefbeen gaan. i\o. LXXXVI. Andere doorfneeden van hei opperkaakbeen. Het linker gedeelte van dit kaakbeen, met de deelen van eenige daar toe behoo* rende beenderen, in dewelke men de holligheid van het kaakbeen, wiggebeen, en voorhoofdsbeen geopend heeft. No. LXXXVIL Doorfneede van het onderkaakbeen. Deze doorfneede is in het kaakbeen van een onderwerp gemaakt, dat zo oud was, dat 'er geen een tand meer in overig was; men ziet zelf geene blyken meer van de kaften, behalven eenige kleine holligheden van het voorfte deel, ter pïaatfe der kin. Het onderfte van het kaakbeen is doorgezaagd, om het binnenfte famenftel van het been te toonen. No. LXXXV11I. Andere doorfneede van het onderkaakbeen. De buitenfte oppervlakte van dit kaakbeen is van het overige afgefcheideu; door eene loodlymge doorfneede, die door het midden van het been, in de lengte van het geheele kaakbeen loopt, deszelfs kromte volgende: dit kaakbeen is uit een oud onderwerp genomen, want men ziet 'er zelf geen overblvfzelen van de kaften der tanden, behalven eenige kleine blyken van de voorfte. Dit been is in twee-ea verdeeld aan de linkerzyde der kin. R 3  134 DE NATUURLYKE HISTORIE No. LXXXIX. Doorfneede van een wervelbeen. ■ _ Dit wervelbeen is in twee gelyke deelen verdeeld, door eene loodlynige fneede ^ die door het midden van het lighaam van het wervelbeen en het doornagtig uitfteekzel (apophyfis Jpenofd) gaat. ■No. XC. Andere doorfneeden van wervelbeenderen. Drie deelen van wervelbeenderen, door horizontaale doorfneeden van elkander gefcheiden, het eene dezer ftukken vertoont de bovenfte oppervlakte van een wervelbeen, men ziet de onderfte oppervlakte, op een ander ftuk, en het derde is een middelfte deel, uiteen ander wervelbeen gezaagd. No. XCI. Doorfneede, tvelkc op een gedeelte der ruggegraat gedaan is. Drie deelen der wervelbeenderen, van een kind van agt of negen jaaren, door hunne kraakbeen deren vereenigd ; dit ftuk maakt een derde van ieder der drie wervelbeenderen, van de regterzyde genomen, door eene loodlynige doorfneede, welke eyenwydig is, van eene lyn, die langs het doornig uitfteekzel loopt, en tusfchen dit uitfteekzel, en het onderfte fchuinfche heen gaat, en het lighaam van ieder wervelbeen volgens dezelfde rigting fnydt. No. XCII. Andere doorfneede, welke op een gedeelte van de ruggegraat gemaakt is. Vier lighaamen der wervelbeenderen, door hunne eigen kraakbeenderen verbonden, alle de uitfteekzelen zyn doorgezaagd, zo dat 'er flegts eene fleuf ter plaatfe van de buis van het ruggemerg overblyft No. XCI1I. Doorfneede van het heiligbeen. Een gedeelte van het heiligbeen van de linkerzyde, door eene loodlynige doorzaaging van het overige afgefcheiden, welke doorzaaging van den punt van het been tot aan zyn grondftuk gaat, zo dat zy door het midden van de groote driehoekige buis gaat, door haare geheele lengte. No. XC1V. Andere doorfneede van het heiligbeen. Het voorfte gedeelte van het heiligbeen, in eene zeer dunne fchyf van dat been, en dat niet tot beneden toe loopt: zy eindigt boven de eerfte rei der groote gaaten: men ziet op het agterfte gedeelte van dat ftuk de vier tuffchenruimtens, welke de baftaard wervelbeenderen, uit welke het heiligbeen beftaat, uitmaaken. No. XCV. Doorfneede van eene der ribben. Het is eene van de waare ribben der linkerzyde, door eene horizontaale fneede, die midden door de twee oppervlaktens van het been gaat, door de geheele lengte van elkander gefcheiden. No. XCVI. Doorfneede van het darmbeen. Het darmbeen van de linkerzyde volgens zyne dikte in twee deelen gedeeld, door eene loodlynige doorfneede, die door de voorfte en agterfte doornen gaat, en door de knobbelagtige holligheid, en eindigt aan den knobbel van het heupbeen. No. XCVil. Andere doorfneede van het darmbeen. Een gedeelte van de buitenfte oppervlakte van het darmbeen. No. XCVIII. Doorfnee den van bet bekken. Dit ftuk beftaat uit het linker fchaambeen, een gedeelte van het heiligbeen, van de darmbeenderen, op verlchillende wyzen doorgefheeden, de knobbelagtige holligheid is in haar geheel behouden.  BESCHRYVING VAN HET KABINET DES KONINGS. fg$ No. XCIX. Doorfneede van het fchouderblad. r,£% g a Va" Iiet ]lnker fch™derblad, van het overige van het been afV. fp ocl's tle^0h°?yding' f "ï dC PUM ™ he'avenbek u tfteekg tprocejjus coracoideis) begint, en door de wervelbeens holligheid Ccavita* X noidea) tot een weinig onder de onderfte rib gaat. *™gneia (cavttas gle. Tv d ,P' Doorfneede van het regter fleutelbeen. de twee nnS'van 1??°," TV de ^ loopende doorzaaging, die lan^s do^S? Schouderbeen gaat, en tot aan haar ander mterfte voortloop?, rv, ?T°'/1CI',. doorfneede van het regter fleutelbeen. Uit ander fleutelbeen is uit een kind van veertien of vyfcien iaar genomen Pn door eene dooi-zaaging, die gelyk aan de voorige is, doorfneeden.§ ' ' m i\o. uil. Doorfneede van den linker arm. Deze is in twee deelen gedeeld, door eene in de lengte loooende doormeet r\o. Doorfneede van het elleboogsbeen. maLca VJ"?-de? linkerarm genomen, en in twee ftukken gedeeld door PP den eedn' die het raidde» deszelfs platte oppervlaktTgaat en door denhoek, welke tegen over deze oppervlakte ligt,1 langs dïgehede feïgte van ïïï t\/r. t,N°c" 9V', BP°rfneede van de kleine armpyp (radius ting/de geheele vTnS^tll *** ^ » dezelfd^" TW JT°* CV1' J"dere doorfneede van de kleine armpyp tens, endus is haare L^^ÖX?0^ n;r W ■ ' Dforfnceds v™ het linker dijebeen. de^afe en volgens dezelfdeTekk lanf de v f ^'T'l C raa'Jer' C»**W} draaijer is weg genomen. 0 S 8 " ^ het geheeIe been loo&> de kleine Ir t , No' pVIII- Doorfneede van het regter dijebeen d^er^ en de twee di? gelyk is aan de voorgemelde: ged£eid' door eene doorfneede, Men l2fr D™r/h?eie lafl het re£ter Kheenheen. door^zaaïd 0 g£d2dte Va° ds b0Venft£ biMen oppervlakte van het fcheenbeen  I3r5 DE NATUURLYKE HISTORIE No. CX. Ander gedeelte van het regter fcheenbeen. Men heeft dit been, door eene in de lengte Ioopende doorfneede, die langs het midden der agterfte oppervlakte, in den voorften hoek of kam van het fcheenbeen loopt, in twee deelen gedeeld. No. CXI. Doorfneede van het kuitbeen. Dit is het regter kuitbeen, men heeft het in twee deelen gedeeld, door eene in de lengte Ioopende doorzaaging, die door het midden der buitenfte oppervlakte loopt, langs de bovenfte en middelde deelen; aan het onderfte loopt de doorfnyding voort, tot aan den voorften hoek, om dat zy in eene regte lyn is, zy verdeelt het been, in twee gelyke deelen, waar van het eene het voorfte en het ander het agterfte is. No. CXII. Doorfneede van het hielbeen. Dit'been behoort tot den regter voet, men heeft het, door eene in de lengte Ioopende, en loodlynige doorfneede in twee deelen gedeeld. No. CXIII. Doorfneede van den 'agtervoet. ( metatarfus.) De helft van het eerfte beentje van den agtervoet, van de regter zyde genoomen,en, door eene loodlynige en in de lengte Ioopende doorzaaging, gedeeld. MISMAAKTE BEENDEREN. Alle de ftukken, van welke in'de voorgaande Befchryving gefprooken is, worden in het Kabinet van den Koning bewaard, om de grootte, de gedaante, en het inwendig famenftel der beenderen van verfchillen den ouderdom in hunnen natuurlyken ftaat aan te toonen; maar die, van welke wy in de volgende Befchryvingen handelen zullen, zyn in eenen zeer verfchillenden ftaat, van den natuurlyken. Zy zyn alle in hunne grootte, gedaante, of innerlyk famenftel eenigzins mismaakt, en afwvkende van die, welke de beenderen, gemeenlyk in de menfchen hebben; en om alle deze gebreeken, in een woord famen te neemen, noem ik dezelve mts- Deze mismaaktheden zyn of natuurlyk of toevallig: door natuurlyke mismaaktheden verfta ik die, met welke men gebooren is, dat zyn die, welke in de vrugt reeds voor de geboorte aanwezig zyn, gelyk in de monfters, en in andere onderwerpen, die mismaakt zyn, zonder daarom monfters te zyn. Men kan gebreeken van gedaante (conformation) noemen, alle die mismaaktheden, zo natuurlyke, als toevallige, die men noch aan het monfteragtige, noch aan bekende ziekten van beenderen kan toefchryven: deze ziekten konnen in allen ouderdom plaats hebben, de voornaamfte zyn, de Engelfche ziekte, {rachitis,') onbeweegbaarheid der geledingen, met een gezwel (ancyhfts), het uitwas der beenderen (exoflofis), en het bederf der beenderen (caries.) Zy konnen de uitwerking zyn van eenige ziektens, welke het geheele lighaam aantallen, gelyk't ven yn der fpaanfche ziekte, derknoeft gezwellen, der kanker, of van eenige toevallen, gelyk breuken of kneuzingen. Zie daar de voornaamfte oorzaaken van de mismaaktheden der beenderen, zo natuurlyke, als toevallige. Het is my genoeg, dezelve te hebben aangeweezen, want  BESCHRYVING VAN HET KABINET DES KONINGS. 13/ want ik zoude van myn onderwerp afwyken, indien ik deze ftoffe wilde doorgronden, welke eene der gewigtigfte is in de Genees-en Heelkunde; ik zal 'er alleen de verklaaring van eenige konftwoorden, die niet algemeen bekend zyn, dan aan de Genees-en Heelmeefters, by voegen, wyl het noodig is, die te verllaan, eer men de volgende Befchryvingen leeft. De Engelfche ziekte (rachitis) is eene ziekte, die haare uitwerking meeft op de beenderen doet, zy verwekt'er dikwerf zulke groote mismaaktheden in, dat het lighaam zo fterk misvormd is, als het, zonder monfteragtig te worden, zyn kan. De zwelling, de zakking en de kromte der beenderen, ftellen de geene, die de Engelfche ziekte hebben, dat is, die ongelukkige flagtoffers dezer ziekte, in den ftaat, in welken wy hen zien, en welke ons altoos verbaaft, want men gewendt zig niet ligtelyk, zonder verwondering, menfchen vaneen maakzel te aanfchouwen dat zo byzonder is, dat het belagchelyk fchynt. De beenen (a) zyn zo geboogen, dat men ternauwernood begrypen kan, dat zy niet breeken onder het gewigt van het lighaam, men kan ter nauwernood begrypen dat zy eenen ftap doen konnen; de dijen hebben ook een kromte, en de ruggegraat is gekromt, en geboogen naar verfcheiden zyden; deze buigingen verfchikken de heupen en fchouders, mismaaken de borft, en verkorten den hals; zo veele kromheden in de lengte van het lighaam, moeten noodwendig de hoogte doen afneemen; ondertuflehen ftaat 'er een groot hoofd op, dat een verlengd aangezigt draagt, met gedwongen trekken: de armen zyn niet minder mismaakt, dan het overige van het lighaam; men zoude zelfs iemand, die de Engelfche ziekte heeft, konnen onderkennen, door zyn hand en arm te zien; deze deelen zyn, even als de voeten en het aangezigt, zo veelte meer aan de uitwerkingen van deze ziekte onderhevig, dewyl zy uit een groot getal beentjes beftaan, die alle uit haare plaats konnen geraaken. lk zal niet in eene Verhandeling der toevallen of der oorzaaken van deze ziekte treeden, dan voor zo verre zy haar opzigt hebben, op de kromte der beenderen, van welke wy lpreeken. De eerfte toevallen der Engelfche ziekte worden in de kinderen, van den ouderdom van negen maanden af tot twee jaaren toe, gezien, en dit is de allergevaarlykfte tyd, voor het begin van deze ziekte, die men ook de knooping der kinderen noemt: Ca) het hoofden het aangezigt beginnen te zwellen, het vel is flap, de buik dik, het lighaam is mager de uiterfte deelen der beenderen aan de armen en beenen worden zeer groot, en wanneer zulke kinderen beginnen te loopen, ziet men, dat zy geen lollen gang hebben, zy ftruikelen, ook gaan zy niet dan gedwongen, zy willen liever zitten, allengskens vervallen zy in vadzigheid; ondertuflehen hebben zyeene roode verw, zy eeten veel en met fmaak, en men heeft waargenoomen, dat die jonge lyders, de zintuigen zeer welgefcbikt hebben, en dat hun vernuft leevendiger en fcherper is, dan men het gemeenlyk in gezonde kinderen van hunne jaaren ziet; in het vervolg worden de beenderen krom, en hoe meer zy groeijen, hoe mismaakter zy worden. Deze ziekte is pas tweehonderd jaaren bekend; zy begon in Engeland, en ging van daar over naar Vrankryk, Holland, Duitfchland en alle de Noordelyke deelen van Europa. Voornaame Ge- (a) Ik heb hier, gelyk ook in het vervolg, onderfcheid gemaakt in het woord beenen en leendenn. Het laatfte geeft alle de harde deelen, waaruit een geraamte beftaat, te kennen; tn het eerfte alleen, dat gedeelte derzelver dat tuffchen het dijebeen en den agtervoet is, de fcheen namentlyk en het kuitbeen. Vertaaler. UI. Deel. S  138 DE NATUURLYKE HISTORIE neesheeren waaren van oordeel, dat de Engelfche ziekte konde veroorzaakt worden door eene koude, nevelagtige lugt; die met dampen en uitwaaffèmingen bekaden is; dus moeten alle die noordfche Volkeren, die moeraffige plaatfen en de oevers der rivieren bewoonen , die in groote fteeden leven, alwaar veel fteenkool gebrand word, aan deze ziekte onderhevig zyn: en dit zoude dan de reden zyn, dat men zo veele lieden, die de Engelfche ziekte hebben, te London vond; maar men ziet 'er ook veelen in Parys alwaar egter geen fteenkool gebrand wordt: zoude men niet konnen ftellen, dat deze ziekte alleen zo fterk regeert, in de groote fteeden, omdat zy te veel bevolkt zyn; de meefte inwooners hebben enge wooningen, en men ademt 'er geduurig eene lugt in, die met allerlei foorten van dampen beladen is. De kwaade hoedanigheid van het voedzel en der verteering is niet min, dan eene ongezonde lugt, bekwaam om de Engelfche ziekte te veroorzaaken, want de chyl niet genoeggekleinft zynde, worden het bloed en de voedende fappen daar door bedorven; en dus moeten de vleefchagtige deelen hunne vaftigheid verliezen, en de beenderen krygen geene vaftheid genoeg in den tyd hunner groeijing; die de meeste poriën hebben, gelyk de wervelbeenderen, worden zagt, en zakken op elkander; hetruggemerg, en daaruit voortkomende zenuwen, worden dus gedrukt, hier van de magerheid van het lighaam, terwyl het hoofd zwelt, en het aangezigt de blyken geeft van de volmaaktfte gezondheid, om dat de zenuwen, onmiddelyk uit de herffenen voortkomende, niet door de hoofdbeenderen gedrukt worden, die zo vol poriën niet zyn, als de wervelbeenderen; en de zenuwen zyn hier zo veel werkzamer, als die van de ruggegraat zwakker zyn, derhalven zyn de zintuigen zo veel te beter gefteld: en indien de volkomenheid van het verftand, van die der zintuigen afhangt, zal men ligtelyk begrypen, waarom kinderen, die de Engelfche ziekte hebben, vernuftiger zyn dan andere, gelyk veele Geneesheeren getuigen. Zommige hebben gemeend, dat de Engelfche ziekte, dikwerf by de kinderen, eene uitwerking ware der Spaanfche ziekte, welke de vaders, moeders, of zoog-' minnen gehad hebben: de tydftippen van deze twee kwaaien fchynen aan dit gevoelen gezag by te zetten, want de Spaanfche ziekte is geen eeuw, voor de Engelfche bekend geweeft; ook regeert deze ziekte in de Noordelyke landen, alwaar de Spaanfche ziekte veel fterker en langduuriger is, dan in de landen, die meer raar het Zuiden liggen; en men meent de voetftappen van deze kwaal in de beenderen van lieden, die de Engelfche ziekte hadden, te ontdekken, wanneer de beenderen ingevreeten zyn. De gevoelens, over de onmiddelyke oorzaak van de kromming der beenderen zvn verdeeld; zommige meenen dat zy krom worden, onder het groeijen, door aan de eene zyde meer groei te krygen, dan aan de andere; andere gelooven, dat zy door de fpieren.krom getrokken worden. De eerfte zyn het zelfs onderling niet eens, de vraag is, welke de zyde van het kromme been is, die den meeften groei had. De Hr. Du Hamel, Lid van de Koninglyke Akademie der Weetenfchappen, die zeer veel onderzoek gedaan heeft, naar de vormingen groei der beenderen, verhaalt, dat zyne ondervindingen hem doen gelooven, dat de meefte groei op het verheven deel der beenderen gefchiedt; (a) hy zegt verder, dat zyne waarneemin- (a) Mémoires de l'Académie royale des Sciences 1743. pag. 308. éd. 4to pag. 172. feqq. edit. Svo.  BESCHRYVING VAN HET KABINET DES KONINGS. 13, gen liet gevoelen begunftigen, van die geenen die -trelnn^n a.* a~ u j ^ worden van dezelve Akadcrme die eene Verhandeling ove? dl ziektem"deVberadSi hiï licht gegeeven heeft, meent, dat de werking der fpieren eene van dl^ voornalfte oorzaaken is, die de beenderen doen buigen? (o) Hv ftelt 'erZlS i diehier toe laamenloopen ; de zagtheid d?r b^^^ly^^^ ziekte die hen neigen om te buigen, hunne natuurlyke kromte, die degpSs bepaalt, die wyken moet, en eindelyk het gewigt van het lighaam nf iSf van deszelfs deelen die deze beenderen, welke roieidg^gSltekffl ove? laaden: en de uitwerking beantwoordt aan de oorzaaken; wantd^ H & doi aanmerken, dat de beenderen in de Engelfche ziekte, zig altoos krommen nav de zyde, m welke zy eerft gezien wordt, en hy treedt h.e^r omtrent in eene breed' voenge verhandeling. Men zoude 'er eene vyfde rede by konnen voegen waar door de beide gevoelens overeentebrengen zyu, dat is de ongelykheid der'gloeiing, want een been zal meer groeijen en langer worden, aan die zyde alwaar het meer voedzel krygt, bygevolg moet het zig krommen aan die zyde, waar7evol dendefappen en dus ook degroeijing, minder zyn;en in een been, dat reeds krom is, zullen de aeelen die het holle deel maaken, naar elkander komenct engeS wordende door de kromte, minder voedende lappen ontvangen, dw d^verhetne ge"i wo'rden.' ™ T f"*** V£rVVyderd' ^ düor ^ Z£ SïÏÏES Wanneer de minnen en bakers, kinderen in deluijers, welker beenen niet wel geplaatft of uitgeftrekt zyn, langen tyd op den arm draagen, karThe gebeuren tfat brnderen ï0111 WOrdCI]' Cn indien het %haam ^n deze kindLgn hangt! of aan de eene zyde overhelt, en zy eeuigen tyd in dezen ftaat blyven kan de ruggegraat ontfteld worden, en tot kromte neigen, die ook metde jaarn^v^^ veelezynalleendoordittoevalgebogcheldt:flaagen, ^gwyttii^ïïJSj dezelfde uitwerkingen; de veerloosheid der kraak en der wervelbeenderen ën Se ziektens welke deze deelen aantallen, konnen ook bulten veroorzaaken. Men heeft gemeend, dat de al te fterke famentrekking der fpieren van den ondeS be kwaam zoude zyn om de ruggegraat te buigen: de gebogchelde zouden in dezen opzigte m het zelfde geval ftaan met die de EngelfcheWte hebben; men zal In de volgende Befchryvingen zien aan welke mismaaktheid de wervelbeende^ deï hevig zyn, want hunne wangeftaltens zyn veel zigtbaarder in de geraamtens! dan zy in leevendige menfchen konnen gezien worden , aan Het uitwas der beenderen (exofto/is) is eene zwelling in de beenderen, eene ver- Ï3fÏh »Je iegT de NatUUr is' 0f een uitwas> dat 20 hard £ en zomtyds zelfs harder dan het been waar toe het behoort; op andere tyden maaken de been? unwaflen de beenderen Ipongieus, en dikwyls is de ftoffe van deze^Sndl ï£tnsaa^^ gedaante, de eene zyn verheven en puntig, de andere zyn veel grooter vanboven, dan van onderen; zy konnen zig ook over het geheele been uitftrekken, voor al wanneer zy klem zyn, gdyk die van handen en voeten. De beenuitwoffin konnen door alle de oorzaaken, die bekwaam zyn om het werktuigelyk geftel der beende- (a) Mémoires de ï Académie des Sciences, Tome ii. pag. 545. S a  140 BE NATUURLYKE HISTORIE ren te ontftellsn, voortkomen, gelyk vallen, kneuzingen, enz. De andere zyn innerlvk geyk de Engelfche ziekte, als boven gemeld is, de venyncn en alle de riekten 'dia h-*t beenvlies (perioftium) aandoen: men heeft den naam van beenuitwas ook geeven aan die zwelling, welke de Ouden fpina vtntofa noemden , om dit men in deze ziekte eene zeer zwaare pyn gevoelt, als of men door een doren neftoken was, en om dat men, het gezwel voelende, meenen zoude, dat het zelve vol iu»t was : deze ziekte wordt door eene invreeting, of een invreeting in het binnenfte van het been veroorzaakt, die zig naar buiten of naar binnen uitftrekt, en daar een min of meer groot gezwel maakt. = Het bederf Ccariei) in de beenderen is het zelfde, dat eene zweer of vuur m het vleefch is, dat is te zeggen, dat de ftoffe der beenderen geknaagd en vernield word; door de invreeting, gelyk het vleefch door die van de kwaade zweeren, of koud vuur- dus alle de vogten, die fcherp en bytende genoeg zyn, om die uitwerking op de beenderen te doen, zyn een oorzaak van bederf: men begrypt ligtelyk0 dat 'er eene groote menigte van deze oorzaaken konnen wezen , en dat zymeer of min werkzaam zyn; ook zyn'er om die reden verfchillende foorten entrappen van invreeting van welke men hier niet handelen moet, dan ten opzigte van de kenreekenen die men kan vinden, op ingevreeten beenderen van geraamtens; by voorbeeld die welke de kenteekenen van droog bederf draagen, hebben eene bruine of zwarte verw, zy zyn effener op hunne oppervlakte en hebben meer vaftigheid dan die welke door dat bederf aangetaft zyn, dat men wormfteekig noemt;. want'het fpongieufe weefzel van dezelven ligt bloot, en fchoon de verw zo donker niet is als in de eerfte, egter is de ftoffe zo verre veranderd, dat 'er zig groote ftukken van affcheiden, en dat zy, het minft dat zy aangeraakt worden, breeken. IVlen heeft ten opzigte van den voortgang van het bederf drie trappen onderfcheiden; in den eerften trap, zynde beenderen geelagdg, in den tweeden zyn zy geel, bruin of zwart • in den derden zyn zy ingevreeten en ten deele vernield, en dan zyn zy meer of min oneffen; eindelyk wanneer het kwaad tot zynen hoogden trap gekomen is, zyn dephtte beenderen, en de lange beenderen tot op de mergs holligheid d°Drfaamengroeijing (ankyiofis) is eene ziekte der geledingen, welke de beweeging belet - om eene waare famengroeijing te maaken, moetende beenderen met elkander, veree'nigd zyn, en om zo te fpreeken, aan elkander gefou deerd dooi het beenfap. Het fsintuffchen genoeg, dat'er een beletzei in de beweeging is, door eenige ziekte, die in de geleding zelve plaats heeft, of door eenige verandering in de deelen, die 'ér om liggen, om hen in het geval van eene waare faamengroeijmg te ftellen; en deze v-n de eerfte te onderlcheiden,.noemt men haar eene baftaard faamcngroeiiintr fvalfche ankyiofis.) Daar zyn verfcheidene oorzaaken die dit foort van ziekte konnen voortbrengen, gelyk beenbreuken digt by, of op eenen kleinen afftand van de geledingen, om dat hetbeenzap, dat het eelt maakt., zig op de faatnenvoe» «in? der beenderen kan uitftorten, en de beenderen vereenigen :- de verplaatfing der beenderen , die men ontwrigting noemt,, wordt zeer dikwyls van eene ankyiofis nf faraensroeiiing gevolgd, dat is, indien het been niet wel gezet is, kan het zig nfet beweegerv, en allengskens kleeft en vereenigthet zig aan hei been, aan het welk I et in de o-eleding raakt; eindelyk alle de verdraaijingen en ziekten, die de kraakbeenderen enbbindzeleu aandoen,- vooral.de verdikkingen verandering van het. vogt,. -el *  -*44 DE NATUURLYKE HISTORIE No. CXXI. Andere indrukkingen der herffenpan. De voornaamfte zyn in het midden der wandbeenderen ter plaatfe van de pylnaad en winkelnaad, die door geen teeken kenbaar zyn; de kroonnaad is byna geheel uitgewifcht, het voorhoofdsbeen is ook op verfcheiden plaatfen ingedrukt. No. CXXII. Eene herffenpan van eene zonderlinge gedaante. De regterzyde van het voorhoofd fteekt iets meer uit ter regter dan ter linkerzyde, integendeel is de regter zyde van het agterhoofdsbeen minder uitpuilend, dan het linker; op het agterfte van deze heiffenpan is eene aanmerkelyke indrukking, alwaar men geen de minfte voetftappen van de winkelnaad ziet, noch van het agterfte deel derpylnaad. No. CXX1II. Doorfneede van een byna rond hoofd. De beenderen zyn zeer vaft, ter nauwernood ziet men eenigen fchyn van de glaazen tafel, deze herffenpan is egter van een vry klein hoofd; de doorfneede gaar onder de bulten van het voorhoofd, en heeft een klein gedeelte van de flaapbeenderen weggenomen, de grootfte middellyn is maar vyf duimen en zeven lynen, terwyl de" kleinfte vyf duimen en eene lyn bedraagt. No. CXXÏV. Doorfneede van eene zeer dikke herffenpan. De beenderen van het agterhoofd zyn veel dikker dan die van het voorfte deel van 't hoofd, het agterhoofdsbeen heeft, op de dikfte plaats, de dikte van een balven duim; alle de naaden van deeze herffenpan zyn zo zeer uitgelleeten, dat men nauwelyks eenige trekken van dezelven zien kan. No. CXXV. Eene doorfneede van een zeer dik voorhoofdsbeen. Dit been is aan zyne bovenfte zyde doorgezaagd, op eenen kleinen afftand van zyne randen ; men ziet in deze doorfneede, dat het poreus en op zommige plaatfen tot vyf lynen toe dik is. GERAAMTENS van GEBOGCHELDEN en van RACHITIKEN. (a) No. CXXVI. Geraamte van eene gebogchelde vrouw. Het is van een zeer oud menfch, want'er is geen eenige tand over, men ziet zelfs geene blyken van tandkaffen; de randen der kaakbeenderen op dewelke men ze zien moeft, zyn door de vry ving aan ftukken. De beenen, voor al het regter been, zyn wat krom, maar de grootfte wangeftalte is in de ruggegraat; het gedeelte dat de wervelbeenderen der lendenen maakt en de twee laatfte beenderen van den rug, is naar de regterzyde geboogen; het tiende, negende, en agtfte wervelbeen van den rug maaken eene kromte, die naar de linkerzyde gaat: het zevende, zesde, vyfde en vierde volgen dezelfde rigting op een vlakke lyn; het derde, tweede en eerfte maaken eenen tweeden draai vlak tegen over dien, van welken ikfpreek, om zig naar de wervelbeenderen van denhals teftrekken, die ten naaften by natuurlyk liaan, en op dezelve loodlyn met het laatfte wervelbeen der lendenen. Het punt van den buit was, ter plaatfe van het agtfte, negende en tiende, wervelbeen van den rag. Dit deel der riJS|e* (d) Kortheidshalven gebruik ik het woord Ricbitiken hier en in het vervolg, wyl het woord dubbeld geleedde niet voldoet, en het ander van lyden der Engeljcbe ziekte te groote o.ntcluyving is.  BESCHRYVING VAN HET KABINET DES KONINGS. 145 graat gaat naar agteren en is zo gedraaid, dat de dwarsfe uitfteekzelen van de regterzyde van agteren gezien, en door de uiterften der ribben gedekt worden; welke de een op de andere gezakt, elkander door deze uiterften kruiflen, vervolgens raaken zy het lighaam der wervelbeenderen, door hunne rigting naar vooren te hervatten .Men kan ligtelyk na gaan hoe zeer de borft mismaakt is, door alle die kromtens der ruggegraat, de linkerzyde fpringt veel meer uit, dan de regterzyde, de regterfchouder ftaat veel hoger dan de linker: de wervelbeenderen der lendenen naar de regterzyde uitwykende, doen het bekken aan dezelve zyde overhellen. Dit geraamte is maar drie en een halven voet hoog, men kan uit de fynheid der beenderen, en uit verfcheiden andere kenteekenen zien, dat het van een vrouw is; de regter voet ontbreekt. No. CXXVII. De romp van een gebogcheld geraamte. Dit gedeelte van het geraamte komt van een volwaflen menfch, de meefte beenderen zyn aan elkander gehegt door hun eigen bindzelen, dus zyn zy in de gefteldheid in welke hen de Natuur gefteld heeft; de wervelbeenderen der lendenen liggen naar agter, en een weinig naar de linkerzyde, zo dat de lyn diezy maaken, in plaa:s van loodlynig te zyn byna horizontaal is boven het heiligbeen. De drie wervelbeenderen van den rug maaken eene andere kromte, die weder wat naar vooren, en naar de regterzyde hcldt; hetnegende, agtfte, zevende, en zesde wervelbeen loopen in dezelfde vlakte; de andere wervelbeenderen van den rug met die van den hals, hervatten de loodlyn, gelyk naar gewoonte; maar dit gedeelte der ruggegraat, isnietjoodregt boven het heiligbeen, want indien die lyn in dezelfde vlakte naar beneden ging, zoude zy drie duimen agter het been heen vallen: de bult puilde meeft uit op de tiende en elfde wervelbeenderen van den rug: en het uiterfte der vier laatfte valfche ribben van agteren, deed ook veel tot den bult, want de wervelbeenderen, zyn ter dezer plaatfe naar de regterzyde gedraaid, zodat hunne dwarfle uitfteekzels der linkerzyde agter de plaats der doornige uitfteekzelen waren; en derhalven zyn de agterfte uiterfte deelen der ribben van dezelfde zyde zo veel naar agteren uitgezet als de dwarfle uitfteekzels; in ieder bogt zyn de lighaamen der wervelbeenderen aan de holle zyde der ruggegraat plat. No. CXXVIII. Een gedeelte der ruggegraat, die uitermaten krom is. Dat ftuk beftaat uit de vier laatfte wervelbeenderen, van den hals, de wervelbeenderen van den rug, en de vier wervelbeenderen der lendenen: de ruggegraat is ter plaatfe van de zevende en agtfte wervelbeenderen van den rug naar vooren geboogen, en deze buiging is zo fterk, dat 'er zes wervelbeenderen in het voorfte gedeelte van hun lighaamen faamengegroeid zyn. Het laatfte wervelbeen van den rug en het eerfte der lendenen, zyn geen vierde van een duim van de tweede en derde van den rug; het overige der wervelbeenderen van ieder uiterfte, maaken byna eenen regten hoek, door de ftreeklyn van dat deel der ruggegraat, welke zy aan ieder zyde maaken, zo dat 'er geen vier duimen afftands zyn tuflchen het tweede wervelbeen van den hals, en het vierde der lendenen; de verhevene zyde van dit ftuk, op de doornige uitfteekzelen gemeeten, is tien duim. No. CXXIX. Een ander gedeelte van een geboogen ruggegraat. In dit ftuk zyn 'er agt wervelbeenderen, waar van de zes bovenfte naar de linkerzyde in eenen halven cirkel geboogen zyn: 'er zyn vier deelen van ribben aan dezelfde zyde overgebleeven, die aan de vier bovenfte wervelbeenderen vaft zyn; deze ribben zyn byna in eene regte lyn in de plaats van gekromd te zyn, gelyk zy tiatuurlyker wyze zyn moeften; en dewyl zy aan het holle deel van de ruggegraat III. Deel. T  i46 DE NATUURLYKE HISTORIE vafl: zyn, zo is hunne vlakte byna evenwydig aan die der twee wervelbeen deren van het onderfte gedeelte van dat ftuk; de wervelbeenderen zyn aan elkander en aan de ribben gevoegd door faamengroeijingen (ankylofes.) No. CXXX. Het grootfte gedeelte van eene ruggegraat van eenen rachi' ticus. Dit ftuk is van een jong menfch, alleen ontbreeken 'er de wervelbeenderen van den hals, het is naar de linkerzyde ingeboogen ter plaatfe van de valfche ribben, welker agterfte gedeelten zo wel als die der waare ribben aan de wervelbeenderen vaft gehegt zyn; het ander gedeelte is weggezaagd : de ruggegraat is naar vooren ingeboogen op de eerfte wervelbeenderen der lendenen, en boven het heiligbeen is zy bultig, deze laatfte kromming komt over een met den natuurlyken ftaat. No. CXXXI. Het geraamte van een' rachiticus. Het hoofd fchynt van buiten niet mismaakt, maar byna alle de andere beenderen hebben hunne natuurlyke gedaante verboren: de hoogte van het geraamte is drie voeten en twee duimen, fchoon de kromte der beenderen het zeer verkort; men kan uit de maaten, en uit den voortgang van de beenwording der beenderen in het byzonder, oordeelen, dat dit menlch agttien of twintig jaaren oud was; men heeft een gedeelte van het agterhoofdsbeen, en der wandbeenderen weggenomen: men ziet door dit middel, dat de wandbeenderen op zommige plaatfen, meer dan zes lynen dik zyn, en elders zo dun, dat men rer door heen zien kan; 'er zyn deelen in het voorhoofdsbeen, de flaapbeenderen , en het overige deel van het agterhoofdsbeen, die niet dikker zyn: in het algemeen zyn de beenderen aan de geledingen gezwollen, vooral aan de knie,de uiterften der dije en fcheen zyn naar evenredigheid veel grooter, dan de lighaamen der beenderen: de invattingen, enfcharniers holligheden, (cavitates eotyloidece & glenoidece) hebben geene evenredige diepte met de hoofden der beenderen, van het dije- fcheen-en armbeen. Ik weet niet, hoe ik alle de mismaaktheden, welke in dit geraamte zyn, zal uitdrukken, en alle de tegennatuurlyke bogten, en die 'er met zo veel te meer waarheid in vertoond zyn, wyl de'beenderen door hunne eigen bindzelen vaftgehegt zyn, en dus zyn zy in hunne waare plaatfing; ik kan alleen de meeft zigtbaare gebreeken der ruggegraat op-haalen : zy is als eene S geboogen, de bovenfte kromte is aan de linkerzyde hol en wykt wat meer naar vooren; zy beftaat uit de wervelbeenderen van den rug; de onderfte holligheid is naar de regterzyde hol, en een weinig naar agteren ; zy beftaat uit de wervelbeenderen der lendenen; de zeven laatfte wervelbeenderen van den rug zyn naar de linkerzyde gedraaid, zodat de dwarfle uitfteekzelen van de regterzyde naar agteren ftaan, daar de doornige uitfteekzelen ftaan moeften ; gevolgelyk zyn de agterfte uiteinden van de twee laatfte waare ribben en van de valfche ribben der regterzyde naar agteren gedraaid; integendeel zyn die van de linkerzyde naar vooren gekeerd, zodanig dat de voorfte uiteinden der ribben agter waards gedraaid zyn aan de regterzyde, en voor waards aan de linkerzyde; in het kort de'borft holligheid is geheel mism aakt; het bekken is niet min onregelmaatig, omdat het heiligbeen dezelfde kromte volgt als die van dat gedeelte der ruggegraat,. dat uit de wervelbeenderen der lendenen beftaat. De regter arm was het minft misvormd, maar de linker moet, ter plaatfe van het fchouderbeen, naar binnen geboogen geweeft zyn, want dit been heeft eene aanmerkelyke kromte aan zyn' onderfte deel; de dijen waaren naar agter ingeboogen, en de beenen naar buiten: het dijebeen is natuurlyker wyze naar vooren verheven rond, en dus is ook hier de kromte, maar veel fterker,en defeheenbeenderen, die regt zyn moeften, zyn zo-    BESCHRYVING VAN HET KABINET DES KONINGS foV fterk naar binnen geboogen, dat het weinis fcheelt dat fl* r,haan ii , met raaken. Niettegenuaande deze misnuaSSr^SiS m taen^6™ de voeten wel gefteld te zyn geweeft- maarmpn^ ^ * i ™en» fchynen ren te krygen^de beendeSCto'^^^&n0" d2?na" V00" lyke plaatfing verlooren hebben. Zonder in^^ït^iST SSf heden van dit geraamte te treeden zal ik (W ! ™7 «"weiding der mismaakt- ino. ^AAAll. yf^^r geraamte van eenen rachiticus vormd, maar de ruggegraat wvkt ter refter rvA* in t»v ZuLr u'ceimaaten misveren Herlen^no« /•!? £ vvyiu rer regter zyde in ter plaatfe van de wervelbeen- tyds vry merkelyke hoeken"maaken; ra^^^Z^^E9^ ZOm' de armbeenderen, in de kuitbeenderen en in 12 7 f /ded ngen m doorgaande vaftheid, een eelt glweeft zvn" ?°lJÓQ dlt„gebrek van geb Joken beenderen ka^l^^ * SS? " 5? de miflchien met meer grond konnen denken, ÓKhJ^hS^^l ff frT ziekte was. Deze z ekte. welke zo veele nn^c-hiM,^ .wF^mS vsn Engelfche ren maakt, zoude die n ditS^de^SKS? ? F* der beende" hinderd hebben? zoude het middXgedee te ft venzyn terwylzyvanbovenenvan onirenbeen^ mge deelen zig van wee^^ hunne faamenkomft gemaakt hebben? DitnnrIerfl-eM7,m^ V geding, door de dijen e„ bee„M buigbaar mn^T^tl'tit ' vooral in den eerften tvd na de frehnnrre *>« m«« ™ï,j uuen> in öe Kindsheid, Schryvers verhaald wordt. malebranche en zo veele andere tv u CXXXI.]1- drmbeen van eenen rachiticus. JJit been is van den linkerarm vaneenen rachiticus, hetis zo gekromd 'rl.t^u^ met haare verheevenbeid naar buiten ftaat. gebomd, dat de bogt No. CXXXIV. Beenderen van de bovenfte ledemaaten van eenen ra- _ cbiticus. Inde twee voorarmen is het elleboogsbeen alleen aan zyn bovenfte deel gevormd,  «48 DE NATUURLYKE HISTORIE dat aan de pyp door bindzelen vallgehegt is, en het ligt agter dit been in fteedo van er naaft gelyk het natuurlyk zyn moeft: dspypb^d^z^k^ '^S. ne holhgheid naar agteren ftaat, en in deze hol&eidzynde^ ciem.en van, men Heeft by deze beenderen die van den duim der reoterhand dietot hetzelve onderwerp fchynen behoord te hebben, bewaard Het geueeïê dUbbeI geWeeft 16 Zyn' WanC h"is gefpleeten aan z'nonderfte Het ho^nSS?!: w« de regterdije van eenen rachiticus. agt» Dit o^^i^^LijSTi* «»' aderen rachiticus. ijit oeen s aan zyn middelde deel gekromd, byna even als het voorin maar het is veel platter aan de zyden in het midden v n het been, zodaffcde^'ervSE te d r zyden een duim en negen lynen op zyn breedfte heeft, ter^^bw^Sva plaatfe, aan ^voorfte oppervlakte, maar een halven duim dikis Dit been'isbvrn nU L ^Vfmede v?a*" diiebeen ™n eenen rachiticus. ^l^^^^^U^m' in d£ Ie^e ioopende door: tt , uNo- CXXKVllI Linkerdijebeen van eenen rachiticus Het bovenfte deel van dit been is hol aanden binnen-enagterkan"t enaande zvden plat, het middelde gedeelte en het onderfte liggen byna in een?reSvn maar heÏÏn derfte is ^f^^^fA nji^^^'SS^ ft;<- i i UAAXIX- .Èeen van de lt^er dije van eenen rachiticus. Dit been komt van een jong onderwerp, zyne kromte verfchilt van die van het voonge dijebeen, want het is hol van binnen en verheven naar bu ten de hals van he beenisloodregto^phet zelve, infteedevan^ mJr:e Been vandehnkerdije van eenen anderen rachiticus w * i rmaatCn 101 vana§te™ en plat aan de zyden, het fchynt veel korter dan de kromming het moeft doen fchynen , en ik geloof dat hefinder kt^ het in d^tótofeffi%S^T> ^ Het d|tó^^ ÏSSft tk SSgïÖi wezen No. CXLII. Doorfneede van het linker dijebeen van eenen anderen rachiticus. Deze doorfneede is in dezelfde ftreek als die van het voorige, maar dit been heefr eene andere kromte, want de holte is naar de binnenfte zvde& a , hetmiddenfte bovenfte deel, en door middel been ter dezer plaatfe vafter is van binnen dan elders alwaar het zeer is.  BESCHRYVING VAN HET KABINET DES KONINGS. ï4$ No. CXLIII. Het onderfte gedeelte van het linker dijebeen met de kniefchyf en het fcheenbeen van eenen rachiticus, in dewelke» eene breuk, een beenwas, en beenbederf ts. Het middelfte en onderfte deel van de fcheen wykt naar buiten, het kuitbeen is hol naar dezelfde zyde, in zyn middelfte deel, en de kromte is fterker dan in het fcheenbeen; het dijebeen is gebrooken geweeft in zyn middelfte onderfte deel, men ziet het eelt, welk de twee ftukken vereenigd heeft, zodat het onderfte een weinig agter het bovenfte geklommen is. De uiterfte der beenderen zyn zeer gezwollen, terwyl het been zelve zeer dun is; in het zelfde been zyn verfcheiden gaaten van bederf, de kniefchyf is door haare bindzelen aan het fcheenbeen gehegt. No. CXLIV. Het regter fcheenbeen van eenen rachiticus. Dit been is wat plat aan de zyden, en het onderfte deel is naar agteren een weinig naar buiten geboogen. No. CXLV. Het regter kuitbeen van eenen rachiticus. Dit kuitbeen is naar buiten hol op zyn onderfte middelfte deel en van vooren en Van agteren plat, zo dat het zeftien lynen, op het breedfte, is. No. CXLVI. Linker fcheenbeenderen van eenen rachiticus. Deze twee beenderen zyn van vooren en van agteren plat. Zy hebben eene holte, die hen van buiten hol-en van binnen bol-rond maakt. No. CXLVII. Linker fcheenbeenderen van eenen anderen rachiticus. Deze beenderen zyn naar buiten uitgeboogen, zo fterk, dat hunne onderfte deelen , byna, eenen regten hoek maaken, met de bovenfte. Zy zyn van vooren en van agteren faamengedrukt, maar deze faamendrukking is veel fterker in het kuitbeen, dan in het fcheenbeen, waardoor het kuitbeen wat agter het fcheenbeen fchietaan deszelfs middelfte onderfte deel, wanneer die twee beenderen aan elkander gevoegd zyn. No. CXLVIII. Linker fcheenbeenderen van eenen anderen rachiticus. Het onderfte gedeelte van die twee beenderen is naar buiten hol, en zy zyn aan hun onderfte middelfte deel vereenigd; het kuitbeen is zeer plat van vooren en van agteren. No. CXLIX. Linker fcheenbeen van eenen anderen rachiticus. Het onderfte deel van dit been is naar agteren en een weinig naar buiten gedraaid, 20 dat het byna eenen regten hoek maakt, met het bovenfte deel; de bolronde zyde van het kuitbeen raakt aan de holle zyde van het fcheenbeen, en is 'er op eene plaats mede vereenigd; dit been is van een jong onderwerp. UITGEWASSENE- en BEDORVENE - BEENDEREN. No. CL. Linker wandbeen, dat gezwollen en bedorven is. Dit been is uit een kind van twee jaaren genoomen; het voorfte deel is zeer gezwollen en vol poren, vooral aan de buitenzyde; aan de binnenzyde van het agterfte deel zyn byna ronde holligheden, die het been zo dun maaken dat men 'er ten naaften by door heen zien kan, ter plaatze daar zy zyn. No. CLI. Eene gezwollen en bedorven herffenpan. Zy is veel dikker en zwaarder, dan de herflenpannen gemeenlyk zyn, 'er zyn eenige voetftappen van bederf aan het linker wandbeen, T 3  15° DE NATUURLYKE HISTORIE n ' J?0: CLIL „Eefie andere gezwollen en bedorven herffenpan. De ftoffe is gezwollen en op verfcheiden plaatfen, door een LrW^n uaa~ • gaatjes ^-deszelfsW No.CLIIh Het voorhoofdsbeen tn den zelfden flaat, als de voorige berï No. CLIV. Een hoofd, door een been bederf, ter plaatfe van den neus ' doorgevreeten. * Het beemg gedeelte van den neus, is geheel vernield, door dit beenbederf mn r»if i^m ?lv" a EenJ?*°fd, van het ivelke meeft alle de beenderen bedorven zvn: . Dit hoofd draagt de teekens van bederf op het grootfte gedeelte vmhllT* been der regterzyde, en op het agterhoofdsbeen, fp een fedee e Tm het S en W «oJtandai-HS• voor ÓofS ' JS^S^STïi zomm.ge plaaden verbrooken door het bederf, en de «ndbeeS zvo„™f pervlakkig aangedaan j men ziet "er alleen de nederdrukkin7vahé 7. opperWakte gedeeltelyk door een eelt fchyn, Se"re fyn , \s oS'eenoo de randen der openingen, die in bet voorhoofdsbeen zyn, en het midden ïdoo? een vlies gevuld. Het grootfte gedeelte van het agterhoofdsbeen e" van de Jr5 beenderen 1S weggenomen, om het binnenfte van het hoofd tezta iw Jmt iSSMSSSfif" "eeft' a'S00k te «S ver? Deze toir™ B'"l>efenpan, die de teekens van bederf dm™,. De doorftVdevt deCXwï?  BESCHRYVING VAN HET KABINET DES KONINGS. m vervuld, het welke raen in deze herifenDan b°hm,r,en u«ac, n yendedeel van het voorhoofdsbeen het overbIy kan men egter van de grootte van dtzTheZl^n a verdr00gen van het vlie4 ftaat, waar in zy thans is, een voet endenfm^nï^?^1 deZeIve in den doorfnyding; de lengte is zeven duimcn !T ^ks h^> op de randen der tuffchen dewandbeei^eren, eTv^ en een half len van het voorhoofdsbeen ; de diep te S hollilhe JFL?^j*1-* Zydelvke dee* fenpan is van een kind van twee of drie laren tri Ja VWr d2men- Deze hers* had, de beenderen zyn zo dun dat men Vr rlt ^ ^* tVVyffel een waterhoofd beenvezelen op de randen defontneTnL/r h fg dS°r,Zien kan' men de fcheiden plaatfen zomwImB^^t^ ^J de beenwording is op vergen van het beenfeSteS afbreeki.. als ik in de twee vooS ftufkën 'h" d?°r ZUlk ?m vIies vervuJd Zyn, dat ik dit fluk beSrywe aanmerken; en het is om deze vliezen,' Deze M vier duimen en een half lang-op twee en een tI"dutf ^"* de °pening is plaats; zy loopt in de voorhoofdsTofc 0p de breed*e iluknogverfchf enanr in die Her hrVnfA a u Beenuitwaff™ op den regter arm. Y «^^^^^«^a, en de randen van den ha!ven bol zyn bovenfte middelfte deel' ' 3 * "n Vry aann>erkelyk uitwas, op het Dit ffukfe op St mifdelfteTedf^? fk ^ armh™' ftukken by elkaiXgetegt^^nïï dat'S de *** van dit been, dooreenen mrenfenkS het middelfte en het bovenfte deel ftoffe zweemt, fchoon ^S^ffi?n,d,eïfa,?eIl,Brden''»trentnegen duimen lengte op vyf en een half d„;Z «^""k. hY heeft on, ziet, dat hy niet gehtel is en 1? Hf > Uime" 10den ^ootften omtrek; men zodat men het been, dat 'er'doorgaatZtlTu^l1™ Van §'ebrooke" ^ef i de dikte gebrooken geweeft en S^ ^Ta hefC' het 1S in het ™dden van dit been, WsraXeen ^S^^^ï? *5h?hoofd™ met een vlies bedekt is. S 10;>eclruJct zvn in de dikte, die hier en daar tv,- Pn' clxii{- Een beenuitzvas op den linker arm matig, daaris een gedeelte, SdeKJ ~? T " ? mtwas is ^er onregeltwee punteuraakt,bzyndL^eïaXs wn^^ waar het L ook gaaten, vooral eene groo"fiXhekTe °Pand«eplaatfen zyn het eene deel naar het aDderf^n^eK^w,??n*)0r ^ beenuitwas Saa<: van deze holligheid een beenfeherfie dat ? X°h01611 naar agieren' men z™ V 'er niet kan uittrekken; dit: Lft de^ÏT^ W°rden' maa'datmen een gedeelte van de binnenwandenderLulK?? * T fne g00t> even of b« ging is van booven naar beïïen in f ft ^ h" bueen was> deszelfs %' ver uitftrekt. oeneeden, in de holligheid van, het uitwas die zig vry  ï5* DE NATUURLYKE HISTORIE No. CLXIV. Een beenuitwas en bederf op de beenderen van den voor* arm der linkerzyde. De middelfte en onderfte deelen van de elleboogspyp zyn als een kegel verdikt, waar van de balis aan het onderfte uiterfte gedeelte ftaat, alwaar dit been vyf en een half duim omtrek heeft; de holligheid is zeer uitgezet, en men kan van binnen eene grooter holligheid zien, aan het onderfte uiterfte deel, en ook door drie andere ronde gaaten, die op het middelfte deel van het been zyn: dat van den elleboog is gezond in zyne geheele lengte, behalven aan het onderfte uiterfte deel, dat vereenigd is met het uitwas van de elleboogspyp, en 'er een weinig van aangedaan; dit beenuitwas heeft de verw, den glans en den fchyn van een ftuk zwavel, No. CLXV. De heupbeenderen en het linker dijebeen, half weggevree» ten door een bederf. Deze beenderen zyn doorboord en doorvreeten, op verfcheiden plaatfen, byna gelyk vermolzemd hout, het darmbeen van de regterzyde fchynt onder het knobbelagtig gedeelte der kam gebrooken geweeft te zyn, het ftuk is naar agteren geweeken, en de randen der breuk zyn door een foort van eelt vereenigd geweeft: het dijebeen is insgelyks gebrooken geweeft, zodat het middelftedeel geheel ontbreekt,van het onderfte uiterfte is 'er alleen een dunne korft overig, die doorzigtig is en de knokkels maakt; deze korft is eer kraakbeenig, dan beenagtig, want men kan haar buigen, zonder ze te breeken : men ziet op derzei ver binnenfte oppervlakte, beenagtige Vezelen, die hard zyn. Deze beenderen zyn van eene vrouw, dlc door pene venus kwaal geftorven was^ op haar vyf-en-dertigfte of veertigfte jaar. Het dijebeen is in haar leven gebrooken terwyl zy te bed lag, zonder dat zy eenige kragt deed: wanneer de beenderen door een bederf zo doorknaagd zyn, dat zy maar eene kleine dikte hebben, dan kan het gewigtder deelen, die zy ophouden, hen doen breeken, gelyk het dikwyls in de venus ziekte gebeurt. No. CLX VI. Een beenuitwas op de regter dije. Dit beenuitwas fchynt op de voorfte oppervlakte van het been geweeft te zyn, het heeft vier duimen en een half lengte, twee duimen breedte, en een half duim dikte; het ligt wat fchuins, het onderfte einde wykt naar buiten, het bovenfte gedeelte en de buitenfte zyde zyn alleen aan het been vaft, de binnenfte zyde ftaat 'er van onder een vierendeel duims af. No. CLXVII. Ander beenuitzvas op een dijebeen der regterzyde. De kromming van dit been is grooter dan in den natuurlyken ftaat, het is op zyn middelfte onderfte deel gezwollen, en met ruwheden, knobbeltjes, en puntjes, langs de groote beenlyn bezet, vooral van onderen, alwaar twee gaten van bederf zyn, die'eene groote holligheid in het binnenfte van het been toonen. No, CLXVIII. Ander beenuitzvas op een regter dijebeen. Het onderfte eind der dije is zeer gezwollen, en 'er is boven de buitenfte knokkel een beenuitwas in gedaante van een priemsgewyze uitfteekzel, omtrent een duim en een halflang, dat loodregt op ftaat. No. CLX1X. Ander beenuitwas op een regter dijebeen. Het beflaat het onderfte gedeelte van het been, vooral aan de binnenzyde, en loopt f.ot aan de buitenfte knokkel; de binnenfte knokkel van dit been oiitbreekt. No. CLXX.    BESCHRYVING VAN HET KABINET DES KONINGS. 153 No. CLXX. Been uitwas op het hoofd van het linker dijebeen. Het hoofd van dit been is by lange na zo rond niet als een natuurlyk, en de omtrek is veel grooter, de hals is zeer dik en kort; de draaijers zyn gebrooken geweeft, daar is geen blyk, dat zy ooit door een beenwas aangedaan zyn, het overige van het been is gezond. No. CLXXI. Beenuitwas op het hoofd van de linker dije. De grootfte mismaaktheid van dit been is op de fcherpe lyn die veel meer uitfpringt, dan in den ftaat der Natuur, en fchynt in twee plaaten verdeeld te zyn; daar zyn ook eenige teekenen van een beenuitwas op de einden van het been: dit dijebeen is in twee plaaten verdeeld, door eene doorfneede, die in de lengte loopt. No. CLXXII. Ander beenuitzvas der linker dije. Het is boven de binnenfte knokkel, in de gedaante van, het priemsgewyze uitfteekzel, twee duimen lang en ftaat byna loodregtnaar boven. No. CLXXIII. Ander beenuitwas op de linker dije. Dit beenuitwas, is beneden den grooten draaaijer, deszelfs gedaante is zeer onregelmatig, het zyn verlengde plaaten, die boogen op het b:en maaken, of in meerder of minder fcherpe punten eindigen; de grootfte tuflchenwydten zyn nog geen half duim in de ruimfte meeting, en de Iangftc punten zyn nog geen duim: men ziet op eene der plaaten, die door bederf aangetaft is, dat de ftoffe van dit uitwas zeer digt is, en dus zeer hard; 'er zyn nog blyken van uitwas op het onderfte gedeelte van dit been, het is op eenigen afftand van zyn einde afgezaagd; en door deze doorfneede ziet men, dat het vafte deel van het been digt is, en het celagtig weefzel naauwer en harder, dan gewoonlyk. No. CLXXIV. Ander beenuitzvas op de linker dije. Dit is, haare geheele lengte door, gezwollen, en met kleine plaatjes en draadjes, die beenig zyn, bedekt, en deze loopen in verfcheiden rigtingen, en laaten ledige ruimten tuffchen zig: deze mismaaktheid is zigtbaarer op den fcherpen kant en op de voorfte oppervlakte van het lighaam van het been, in welks laagfte zyde eene opening is, die toont, dat de holligheid van het been, daar ter plaatfe, zeer groot is. No. CLXXV. Ander beenuitwas op een been der linker dije. Dit been is in zyne geheele lengte gezwollen, even als het voorige, de mismaaktheden zyn byna eenerlei, fchoon zy met dikkere ruwheden bezet zyn, vooral op den fcherpen kant. No. CLXXVI. Doorfneede van een dijebeen, dat door een beenuitwas veranderd is. Dit dijebeen is nog mismaakter, dan het voorige, fchoon de gedaante van het beenuitwas byna dezelfde is; het is dwars doorgefneeden aan zyn middelfte en onderfte deel; men ziet door deze doorlheeden, dat het vafte gedeelte van dit been hier en daar tien lynen dik is, terwyl het lighaam van het been geen zeven duimen omtrek heeft, ook is de mergs-holligheid byna geheel verhopt, zo fterk is het fponsagtig weefzel faamengetrokken. No. CLXXV1I. Beenuitwas van de linker dije. Dit been is van een jong perfoon; want het aangroeizel van deszelfs onderfte einde (i5/. 27. fig. 1 2, A) is 'er van los, zo wel als dat van het hoofd (B); de kleine draaijer (C) is ten deele vernietigd, gelyk ook de groote (Dfig. 2): Het beenuitwas, beftaat het middelfte deel (E fig. 1, 2), en het onderfte (F) van het been: 111. Deel. V  154 DE NATUURLYKE HISTORIE het onderfte deel is breeder, dan het natuurlykerwyze zyn moeft, en het middelfte deel is dikker, de zyden zyn plat en met verfcheiden gaaien doorboord (G Hl KL fig. i) en (M fig. 2); men ziet door degaaten (IKL) een gedeelte van het been, dat in de holte van het uitwas beflooten is. Dit been is wit, gepolyft, en fchynt door geene ziekte veranderd geweeft te zyn, deszelfs rigting is fchuinfch, ten opzigte van die der dije, waarop het ftaat, maar het is in eene regte lyn van het gat (7) dat aan de binnenzyde der dije is, tot aan dat, welk met M. geteekend is, aan de andere zyde; fchoon dit kleine been een weinig beweeglyk is, in de holligheid van het uitwas, is 't niet mogelyk het daar uit te haaien: en het is zeker, dat men het 'er niet heeft konnen in brengen. Het deel dat men door de gaaien Km L ziet, toont de helft van de oppervlakte van een cylinder, en deszelfs twee uiterften, die men door de gaaten Ien Mziet, eindigen onregelmatig, even als of zy gebrooken geweeft waren; men ziet 'er in, dat de binnenfte oppervlakte van dit gedeelte van het been hol is, terwyl de buitenfte verheven is. Alle deze omftandigheden toonen, dat het een fchilfer is van het nfddelfteof onderfte deel der dije, dat zig in den tyd der vorming van het uitwas losgemaakt heeft, en in deszelfs holligheid beflooten werd gehouden; terwyl de andere beenfchilfers 'er door de gaaten zullen uitgevallen zyn, gelyk de ftreek van hunne opening fchynt aan te toonen. Men heeft voorbeelden van beenderen, die met fphnters uit armen of beenderen getrokken zyn, (a) en in welker plaatfe nieuwe beenderen of beenagtige faamengroeizelen gevormd zyn; in dk diende het uitwas voor het been, en maakte dezelve beweegingen. Een been kan niet groeijen indien het beenvlies door eenige ziekte los geworden is, en het zelve beenvlies kan een nieuw been maaken om het oude: even zo fterft het hout van eenen boom wanneer de fchors 'er van afgefcheiden is, door bederf van het fpint of deonderfchorfch,en de leevendblyvende fchorfch maakt nieuwe houtlagen, die zig om de ouden flaan. (b) No. CLXXV1II. Groot beenuitwas op het leen der ïinkerdije. ' Dit been is maar dertien duimen lang, de opgroeizelen der knokkels (Jfig. 3. PI. IL) en van het hoofd (£) zyn vernietigd: men heeft in deze afbeelding de voorfte zyde van dit been verbeeld; waren de uiterften geheel, dan zoude dat been Ccgts veertien duimen lang zyn; verder bewyft de fcheiding der aangroeijingen, dat het van een jong menfch zy: 't beenuitwas is aan het onderfte gedeelte van het been, dat het omringt (C D), de lengte is omtrent vier duimen en een half op de grootfte plaats, want daar zyn ongelykheden: het been weegt in dezen ftaat een pond, zes oneen, twee fcrupels, fchoon het zeer verdroogd is, ter plaatfe, daar geen uitwas het zelve hadt aangetaft. No. CLXXIX. Been der knie geleding van de regterzyde, in eenen ftaat van zwelling. Niet dan de '-ovenfte uiterften van het fcheenbeen in aanmerking neemende, als ook het onderfte deel van het dijebeen, en de kniefchyf, zoude men denken, dat zy aan een volwaflen menfch behoord hebben; wanneer men uit de dikte oordeelt; maar het lighaam van het been is veel kleiner, hetgeen aantoont, dat zy uit een jong onderwerp genoomen zyn, en dat de geleding in een tegennatuurlyken ftaat van zwelling is. (d) Mémoires de VAcadémie royale des Sciences, 4ta 1743. pag. 370. (*) Ibidem, pag. 303. 304.  BÉSCHRYVING VAN HET KABINET DES KONINGS. 155 No. CLXXX. Beenuitwas op de regter knie geleding. Het onderfte eind van het dijebeen (PI. II. fig. 4,A) is zo verwyderd, dat het byna een voet en drie duimen omtreks hadde, wanneer de wanden geheel waren, maar zy zyn van agter {fig. 5 B) gebrooken, zodat men het binnenfte van het been ziet, waar van her grootfte gedeelte ledig is: de overgebleeven wanden zyn zo dun op zommige plaatzen, dat men 'er den dag door heen ziet. De kniefchyf is aan de dije vaft, door eenige deelen van verdroogde bindzelen (C fig. 4..) en men heeft 'er het bovenfte deel des fcheenbeens aangevoegd (D fig. 4, 5), aan het welke het kuitbeen dooreen bindzel (E) vaft is; maar de kniefchyf, noch het kuitbeen zyn byna niet gezwollen in vergelyking der dije. No. GLXXXI. Het fcheenbeen van de regterzyde gezwollen en doorge' vreeten. Het been uitwas is aan het bovenfte deel van het been, dat ook ter zelvefplaatfe door een bederf doorvreeten is, egter zyn de twee pansgewyze holligheden gezond en geheel behouden. No. CLXXXII. Een ander uitwas op een regter fcheenbeen. Het fchynt dat de fcherpe rand van dit fcheenbeen gefcheiden is geweeft van het lighaam van het been, op het middelfte onderfte deel is 'er eene beenagtige plaat twee lynen breed, een halve lyn dik en omtrent twee duimen lang, dieeveawydig is aan den voorften hoek van het been, op den afftand van eene halve lyn, en zig met het been, door zyne twee uiterften, vereenigt: men zoude nog andere beenuitwaffen op dit been vinden, maar deze hebben niets ongemeens. No. CLXXXIII. Een ander uitzvas op het regter fcheenbeen. Dit been is gezwollen en mismaakt in zyne geheele lengte, de ftoffe is bedorven, het is gelpleeten langs zyne geheele lengte op het midden deel der buitenfte oppervlakte : deze Ipleet loopt door het geheele been, byna door de geheele lengte. No. CLXXX1V. Een andere beenuitwas op het regter fcheenbeen. Dit beenuitwas beftaat het geheele been, maar deszelfs zigtbaarfte uitwerking ziet men op de binnenfte oppervlakte, die gezwollen en verbreed is, zodat het drie duimen afftands heeft tuffchen den binnenften en buhenften hoek, op het midden van het bovenfte deel van het been, dat daar ter plaatfe zes duimen en een half omtreks heeft. No. CLXXXV. Een ander beenuitzvas op het regter fcheenbeen. Dit been is byna in denzelven ftaat als het voorige, waar mede het eeniglyk verlchilt dat de buitenfte oppervlakte hol is, en dat de voorfte en de buitenfte hoek uitlpringen. No. CLXXXVI. Eene doorfneede van het regterbeen, dat veranderden mismaakt is, door een beenuitzvas. Dit been is door deszelfs geheele lengte langer dan het zyn moeft in den natuurlyken ftaat, men ziet alom van buiten de blyken van een beenuitwas, en van binnen ziet men, door middel der doorfneede, dat de holligheid van het been vergroot en dat het vafte veel dikker is. No. CLXXXVII. Een gedeelte van het fcheenbeen, dat gezwollen en bedorven is. Daar ontbreekt aan dit been een gedeelte van het bovenfte deel, en het onderfte deel omtrent geheel, ter nauwernood kan men het door het overblyfzel onderkennen, zo mismaakt is het; van agteren is het hol, het middelfte onderfte deel is zo bedor- V 2  156 DE NATUURLYKE HISTORIE ven, dat'er op de buitenfte oppervlakte eene opening van twee duimen lengte is, en een duim breedte; het been rondfom is gezwollen, en vooral boven die opening, op de lengte van meer dan zes duimen, en op de breedte van byna drie duimen. Het fchynt, dat deze zwelling, alleen gefluit zy, door denfaamenloop van den voorften en buitenften hoek; de omtrek van het been is ter dier plaatfe zeven duimen. No. CLXXX VIII. Beenuitwaffen op het regter fcheenbeen. Het kuitbeen is gezwollen aan zyn middelfte deel, het welke by het fcheenbeen gebragt fchynt, waaraan het door een beenuitwas vereenigd is; want men vindt 'er geen teeken van eene breuk, of eelt; de hoeken van het kuitbeen zyn ruig door beenige ftekelsen plaatjes, behalven aan den voorften hoek, die op haar midden plat is. Het voornaamfte beenuitwas, welk 'er op het fcheenbeen is, vindt men ter plaatfe, daar het zig met het kuitbeen vereenigt. No. CLXXXIX. Andere beenuitwaffen op het regter fcheenbeen. Deze beenderen zyn zo mismaakt, dat men ter naWernood hunne hoeken en oppervlakten kan onderkennen; onder andere mismaaktheden, heeft het fcheenbeen op zyn onderfte midden een knobbel aan de binnenfte oppervlakte;het middelfte en onderfte deel des kuitbeens zyn gezwollen en raaken het fcheenbeen : deze twee beenderen zyn door beenuitwaffen, welke van het eene en andere koomen, faamengevoegd. No. CXC. Een beenuitzvas op het regter kuitbeen. Dit been is langs zyne geheele lengte gezwollen, behalven aan zyn bovenfte eind. No. CXCI. Het fcheenbeen der linkerzyde gezwollen, en gedeeltelyk doorvreeten. De opgroeijingen (epiphy/es) van dit been zyn 'er van gefcheiden geweeft, en de teekenen van een beenuitwas en bederf zyn aan deszelfs onderfte deel, dat, aan de agterfte oppervlakte, open is. No. CXClI. Doorfneede van het linker fcheenbeen, mismaakt door een beenuitwas. De teekens van een beenuitwas zyn op het midden en bovenfte deel van dit been, voornamentlyk eer plaatfe der hoeken, die veel meer uitfpringen, dan gewoonlyk: de doorfneede deelt de buitenfte en binnenfte oppervlakte, in de lengte , een weinig meer naar agteren dan naar vooren; in de holligheid van het zelve ziet men geen dieptens,^ die met de buitenfte gezwollen deelen overeenkomen. No. CXCIII. Een beenuitzvas op het bovenfte eind van de fcheen van het linkerbeen: Daar is flegts het bovenfte gedeelte van dit been, want het is op zyn middelfte deel doorgezaagd, het eind is door een beenagtig faamengroeizel bedekt, dit aan de binnenzyde veel uitfteekt. No. CXCIV. Gedeelte van een fcheenbeen van het linkerbeen, door een beenuitwas gezwollen. Het onderfte gedeelte van dit been is alleen overig met het middelde deel, boven het welke het afgezaagd is; men ziet in deze doorfiieede, dat het vafte deel van het heen zeer digt, en op zommige plaatlèn agt lynen dik is, want de dikte is niet overal dezelfde, om dat het been aan de zyden faamengezakt is.  BESCHRYVING VAN HET KABINET DES KONINGS. U? No. CXCV. Een gedeelte van een ander fcheenbeen van het linkerbeen dat gezivollen en bedorven is. Dit ftuk beftaat uit het middelfte en onderfte deel van het fcheenbeen, het geen men niet, dan door zyn uiterfte onderkennen kan; men ziet verder in het geheel geen blyk der drie oppervlakten, nog van de drie hoeken van dit been, het vertoont flegts twee oppervlakten, de eene boven de diepte, waarin het onderfte einde van liet kuitbeen ruftte, en boven de ruimte tuflchen deze diepte, en den binnenften enkel; deze oppervlakte is vol gaatjes: de andere oppervlakte is aan de tegen overftaande zyde, het fchynt dat zy geopend is, volgens de lengte van het been, en dat de randen der opening omgeflaagen zyn, gelyk de lippen vaneen wond; deze opening gaat tot in de holligheid van het been, zy is byna vier duimen lang; men ziet in haar Geheele uitgeftrektheid de teekens van het bederf, dat haar veroorzaakt heeft. & No4 CXCVI. Een beenuitwas op het linker fcheenbeen. Het fcheenbeen is gezwollen, en mismaakt aan zyn middelile deel en van onderen, alwaar het aan het ikuitbeen gevoegd is, waar van niet dan de onderfte helft over is; deze twee beenderen hebben verfcheiden onregelmatigheden op hunne oppervlakte, vooral het fcheenbeen, dat met meer of minder groote knobbeltjes bedekt is. No. CXCVII. Een ander beenuitwas op het linkerbeen. Deze twee beenderen zyn in hunne geheele lengte vereenigd, door eene beenagtige ftoffe, die op verfcheiden plaatzen maar eene'zeer dunne plaat maakt, welke met verfcheiden gaaten doorboord is; daar zyn twee andere byna diergelyke plaaten op het kuitbeen, die in de lengte liggen, de eene van vooren, en de andere van agteren. Dit been is zeer gezwollen aan zyn middelfte deel, en is byna geheel mismaakt, zo wel als het fcheenbeen, No. CXCVIII. Een beenuitzvas op het linker kuitbeen. Dit been is gezwollen in zyne geheele lengte, behalven de twee uiterften, die byna in hunnen natuurlyken ftaat zyn; de blykbaarfte mismaaktheid is op de binnenfte oppervlakte, in welker midden een foort van hoek is, die door het uitwas gemaakt wordt. No. CXCIX. Een ander beenuitwas van het Unker kuitbeen. Het uiterfle boven deel van dit been is afgezaagd, en ware het onderfte ook weggenoomen, zoude het onmogelyk zyn het zelve te kennen, zo mismaakt is het • fchoon met ruwheden bedekt, en overal hobbelig, is het byna rolrond, het is meer gezwollen, dan het voorige, want het heeft drie duimen omtreks. SAAMENGROEIJINGEN. No. CC. Saamengroeijing van het hoofd met de eer/Je wervelbeenderen van den hals. Dit eerfte wervelbeen van den hals is aan het tweede vaftgegroeid en aan het agterhoofdsbeen, dat een gedeelte van het geheele hoofd "maakt; het byzonderfte in dit ftuk is, dat het tweede wervelbeen van den hals naar agteren verplaatft is, zodat 'er maar drie lynen afftands zyn tuflchen het tandsgewyze uit- V 3  15* DE NATUURLYKE HISTORIE fteekzel en den agterften boog van het eerfte wervelbeen; verder is het tweede'wervelbeen een weinig naar de regterzyde geboogen. Men kan ligtelyk begrypen hoe dit wervelbeen zo uit zyne plaats komt, door een verftuiking, maar het is te verwonderen, dat de holligheid van de ruggegraat zo vernauwd zynde door deze verplaatfing en bygevolg, het ruggemerg zo gedrukt zynde,dit menfch zo lang heeft konnen leven, dat de faamengroeijing haar volle bellag kreeg. No. C Cl. Eenjaamengroeijing van den linker arm, met het fchouderblad. Deze twee beenderen zyn faamengevoegd en vereenigd, op zulk eene wyze, dat 'er geen voetftap van hunne geleding overblyft; men ziet binnen in den bovenften hoek van het fchouderblad een beenagtige uitwas, wiens oppervlakte hol is. No. CCII. Eene faamengroeijing van den regter arm met het elleboogsbeen. Het elleboogsbeen is, in zyne geleding met hetfchouderbeen, zodanig vereenigd, dat zy twee zyden van eenen regten hoek maaken. No. CCIII. Eene faamengroeijing van den regter arm, met de beenderen van den voor-arm. De beenderen van den voorarm zyn een weinig geboogen, zodat zy eenenftompen hoek maaken, met de armbeenderen; verder zyn déze drie beenderen gebrooken geweeft, en door een eelt vereenigt, het eelt van het armbeen is op deszelfs midden naar onderen, dat van het elleboogsbeen is aan het boveneind, en dat van de elleboogspyp op het middelfte bovenfte deel. Alle deze beenderen zyn, na de breuk, met wel gezet, voor al de pyp, welker onderfte deel aan het elleboogsbeen gebragt was, en door eene eelt groeijing aan het zelve vereenigd No. CCIV. Eene andere faamengroeijing van den regter arm, met de beenderen van den voorarm. Deze drie beenderen zyn aan elkander vereenigd en als faamengefmolten, door de geheele uitgeftrektheid der geleding van den elleboog, behalven in de agterfte holligheid van het armbeen, die ledig gebleeven is: de beenderen van den voorarm maaken byna eenen regten hoek met het fchouderbeen. No. CCV. Eene andere faamengroeijing van het regter armbeen, met dt beenderen van den voor arm. Deze beenderen zyn byna in den zelfden ftaat, als die van het voorige No, zy verfchillen alleen daar in, dat de holligheid van agteren van het fchouderbeen, gevuld is door de ftoffe, welke de faamenvoeging maakt, en dat het kroonsgewyze uitfteekzel van het elleboogsbeen, het hoofd van de elleboogspyp, en de buitenfte knobbel van het armbeen dikker zyn. No. CC VI. Eene faamengroeijing van den linker arm, met het elleboogsbeen. Het elleboogsbeen is op het punt der buiging vaft gezet, het geen eenen regten hoek maakt met het armbeen; de einden dezer twee beenderen zyn zeer gezwollen, ter plaatfe der faamengroeijing, en deze zwelling loopt over het bovenfte gedeelte van het elleboogsbeen. No. CC VII. Eene faamengroeijing van den linkerarm, met de beenderen van den voor-arm. De twee beenderen van den voorarm zyn op het armbeen geboogen, en maaken eenen ftompen hoek, die zeer na by eenen regten komt; het onderite gedeelte van  BESCHRYVTNG VAN HET KABINET DES KONINGS. iS9 het fchouderbeen is wat gezwollen, het bovenfte deel, en middelfte deel van het elleboogsbeen zyn in denzclfden ftaat, en fchynen ^^Sc^^^x ^ verband te draag-en dat hen op zommige plaatfen gedrukt heeft. reeKenenVan eul JNo. UÜV111. Eene faamengroeijing van de elleboogspyp van den regter «11 j i , . ^or-arm met de voorhand en een gedeelte der asterband . Alle de beenderen van de voorhand zyn alle als faamengefmolten, en deze klomt llltST^ Vei'eeni'? m6tï dleb0°gTO> ^ aan de an'deï zyde, Z de drie eerfte beenderen van de agterhand, het vierde ontbreekt in dit ftuk ,iN]°- t^lA. Eene faamengroeijing van de linker voor-en aster-band Al e de beenderen van de voorhand, het eerfte, tweede en vierde been van de VS^^.tt™^ derde zvn aan eIka»d« gevoegd in Imn^e No. CCX. faamengroeijing van tzvee ribben met baare kraakbeen- deren. De kraakbeenderen der twee valfche ribben van de linkerzyde zyn geheel been geworden, en fchynen eene verlenging der ribben; men kan ter nauvvernood deplaats kennen, alwaar het kraakbeen, voor zyne beenwording, de rib raakte P TV ^21' -i i faamengroeijingen der eerfte ribben, met het borftbeen De eerfte rib der regterzyde en die der linker, zyn met l et eerfte der borftheen- deren vereenigd het geen in oude lieden dikwyfe gebeurt borftbeent„ SP j Saame"groeijingen der wervelbeenderen met de ribben Twee wervelbeenderen van den rug zyn faamengevoegd door eene aaneen^memW ter plaatfe van de geleding der fchuinfche uitfteekzelenf en aaclK^ÏS hunne lighaamen; 'er zyn ook in dit ftuk twee ftukken van ribbenSSÏS Zyden, met het boven-wervelbeen vereenigd zyn. tv, a •n1°' £cxiii\ Andere faamengroeijingen der wervelbeenderen en ribben fa mengroeymgen; d.e, welke de twee bovenfte wervelbeenderen vlTeZdenndtt Sfe-ES^^ VaIfche * der - ook inf heY aan* No. CCXIV. faamengroeijing der wervelbeenderen r.(IWee7erVeI?endef?nfaamen verbonden door eene aaneengrodjin. die aan de regterzyde van hunne lighaamen gemaakt is. 6 J to' üie aan de No. CCXV. Eene andere faamengroeijing der wervelbeenderen. Twee wervelbeenderen yanden rug zyn aan elkander verbonden, door eene aaneen, groeijing die ter zeiver plaatfe is als de voorige, maar welker dikte Zo ™™ t m ,u 7 Andere faamengroeijingen der wervelbeenderen Twee wervelbeenderen van den rug met een ?aaneengroeijing ter zei ver olaatfe maar die veel uitgeftrekter is, en eene tweede aangroeijing aTlzelBSele ^humf^?nflde^,™tfteek«I van het bovenfte wervelbeen! met hotfchuinfche bovenfte uitfteekzel van het onderfte wervelbeen vereenigt ' Dit ür\t°Lah X ■ 6aame"Zroef"g van een gedeelte van de ruggegraat. Dit ftuk beftaat uit vier wervelbeenderen, het heeft eene verheevef kromte aan  \6o DE NATUURLYKE HISTORIE No CCXVUI- faamengroeijingen van het laatfte wervelbeen der lendenen "met het heiligbeen. D-z" twee beenderen zyn (leges aan elkander verbonden, door twee beenige knobbeltjes, die op de zyden van het lighaam van het laatfte wervelbeen der lenH enen ftaan en op het eerfte valfche wervelbeen van het heiligbeen ter plaatfe van het kraakbeen dat hen fcheidde; de ruimte, welke dit kraakbeen belloeg, is ledig gebleeven. " No CCXIX. Wervelbeenderen der lendenen, die verplaatft en onderling en aan bet heiligbeen vereenigd zyn door faamengroeijing. De vvf wervelbeenderen der lendenen maaken een bult naar agteren, op welke men hunne uitfteekzels zien kan, maar de lighaamen der vier laatfte zyn verder naar ■enteren en als onder een verward, zodat men ze niet wel kan onderkennen; het eerfte fchynt alleen gebed, maar deszelfs plaatfing is niet horizontaal, gelyk zy wezen moeft maar zy ftaat fchuinfch naar vooren. ' No. CCXX. Saamengroeijing van een gedeelte van de beenderen van bet bekken van eenige wervelbeenderen. Het heiligbeen, de twee darm beenderen, en de laatfte vier wervelbeenderen der lendenen, zyn in dit ftuk aan elkander vereenigd ' No CCXXI. faamengroeijingen van het heiligbeen met het laatjle wer¬ velbeen der lendenen en de heupbeenderen. Het laatfte wervelbeen der lendenen is aan het heiligbeen gehegt door een been■ri'nfcK in de fredaante van een knobbeltje van de grootte van een noot; dit uitw e 4Ïnaarderegterzyde, ten deele op de voorfte vlakte van het wer¬ velbeen en ten deele op die van het heiligbeen, zodat de ruimte, welke het kraakbeen lunchen deze twee beenderen befloeg, ledig gebleeven is. No. CCXXU. Valfcbe faamen gr oeipngen van de dtjebeenderen met de heupbeenderen. Ikbegrvn in dit noramer twee ftukken, waar van het eene van de regter, en het ander van de linkerzyde is; fchoon men dezelve aan elkander voegt is het bekken toch niet volkomen, het heiligbeen ontbreekt daaraan,zodat men niet kan weeDekKentoui met v behoor(i hebben, maar zo veel als men 'er van kan ten ot zy tot ner. z g ^ ^ ^ met het an(Jer £n d£ tweg fcnaamüeende- re°nTw elkander te brengen, zoude men byna denken, dat zy van een zelfde menfch Wmen- het geen dit fchynt te bewyzen is, dat de faamengroeijing dezelve toevallen heeft in beide ftukken; de dijebeenderen zyn op dezelfde hoogte geboogen, drThoofden van die beenderen zyn niet op hunne plaats zodat zy flegts een gedeelfe vande pansgewyze holligheid bellaan, en eer, grootgedeelte van dcï eironde opening vuhen; om yder dezer hoofden is eene zeer harde beenaguge korft, die hen voor bekleedzel dient, en aan het heupebeen vaft is; het hoofd der due is m dit bekleedzei b-wecglyk, maar men kan het niet doen draaijen, _ omdat die omliggende beende korft tot op den hals loopt, alwaar zy eenigen bcemgen rand ontmoet, die haar tegen houdt; ook is 'er pas eene lyn tufichenwydte tuflchen dien omflag van den Enls en den rand van het bekleedzel, en men kan het dijebeen met beweegen, dan door hen by elkander te brengen; de Samenvoeging, welke zy maaken, zweemt „aar eene dikkenaad, want zy eindigen in eene foort van tanden of liever door beenagtige verlengingen van eene onregelmaüge gedaante, die v3n weuerzyde op    BESCHRYVING VAN HET KABINET DES KONINGS. l6l elkander fluiten, waar door men het been niet geheel kan draaijen; verder is 'er in dit ftuk, aan de regterzyde,eene opening in hetbekleedzel, by het eyronde gat, het hoofd van het dijebeen is in deze opening verlengd, en het beenagtig uitwas is naar de randen der opening gefchikt, zo dat 'er weinig ruimte tuflchen beiden is. De kleine beweeging, die vry gebleeven is in de geleeding, heeft zekerlyk hier eene waare faamengroeijing belet, want zonder dat, zouden de randen van het bekleedzel wel dra aan den rand van den hals aan het dijebeen gegroeid zyn, vooral aan de linkerzyde, alwaar een vry dik beenuitwas'is, op dit bekleedzel aan de zyde van de eyronde holligheid. No. CCXXIII. Valfche faamengroeijing van het hoofd van het regter dijebeen in de pansgewyze holligheid. De beenderen, welke ditftuk uitmaaken, zyn half vernield, ondertuflehen is'er nog genoeg overig, om het hoofd van het regter dijebeen te zien, vaftgehegt in d<» pansgewyze holligheid, door het uitwas der randen van die holligheid, welke zo verwyderd is, dal: zy het eyronde gat beflaat, byna in zyn geheel, en in het binnenfte van het bekken loopt en daar eenen bult maakt: door deze vergrootin» lean men het hoofd van het dijebeen op verfcheiden wyzen draaijen. No. CCXXIV. Valfche faamengroeijing van het regter dijebeen in de knokkels holligheid. De randen van deze knokkels holligheid zyn zo gezwollen, dat het hoofd van het dijebeen er met uit kan genomen worden; ondertuflehen kan men dit been op verfcheiden wyzen beweegen; de grond der holligheid is in het bekken ingedrukt, en maakt er eenen bult. 5 ' No. CCXXV. Andere valfche faamengroeijing van het dijebeen der ^. a , 1 regterzyde met het heupbeen. Uit ltuk word van vooren gezien inde eerfte afbeelding der (PI. UI. fig. i, en van agter «g. 2j;_de verbaazende zwelling, welke deszelfs grootfte deel uitmaakt, belet, dat men in den eerften opflag de plaatfing van het dijebeen ten opzigte van .ÏL r$ JCn \ennen ,kan'J het is §eb0°gen> daarom vertoont zig de bovenrand (/f fig. i) van het darmbeen, van hetwelk een gedeelte vernield is en de bovenrand CD) van het fchaambeen van vooren, en van agteren Lei men £ verhevenheid (C fig. 2) van het heupbeen en den agterften doorn CD) van de darmbeenderen; de dikte (E F fig. 1) bedekt van vooren het middelfte en onderfte deel van het dijebeen; het bovenfte deel (G fig. 2) van de dikte klimt langs het heupbeenzo hoog als het agterfte deel (£>); de omtrek van deze dikte, die door 03 rn ir> '• V 2' gaats is raeer dan twee voeten, en die, welke men by de letters {br n) vindt, is byna twee en een hal ven voet: men ziet de dije van agteren ah een tot aan het midden (/ fig. 2), zy voegt zig ter dezer plaatfe aan de dikte, maar men ziet door de opening (K) datzy 'er niet doorgaat. De ftreek van h4 deel van het overige der dije, is uit haare plaats en wykt naar buiten en naar agtereni met haar bovenfte uiterfte; de dikte is aan de randen van de-pansgewvze holligheid vaftgehegt door een foort van vlies of verdroogd bindzel, dat van de fe£?"£Sf & ° T, iMfis' 2) Sebrooken is' zodat me* door deze breuk, weikernen gemakkelykdoor de gebrooken beenvezelen zien kan, het heupbeen kan doen wyken, en deze wyking laat het hoofd van het dijebeen zien, welk m de pansgewyze holligheid ligt. De ftoffe der dikte is been gtig, zonder eg-  «5a DE NATUURLYKE HISTORIE ter zo hard en digt als beer, te zyn; op de buitenfïe oppervlakte zyn 'er ono-elvkheden, gaten en indrukzelen gelyk men (fig. a) zien kan Men heefr in de lengte.doorgezaagd (N^Hfig. £f) dus kan zy geopenï n van binnen gezien worden (fig. 3) alwaar zy hol is; de wanden hebben ongelYkheden enholhgheden, vooral by (O) aan het hoofd der dije, dieledhris frhnT^r uLIa buiten geheel fchynt^ gelyk ik boven zeide; £Itofi^5e2Z£ is^Sd Sg reuzer en minder hard van binnen, dan van buiten, zy is op LmXev£zïn met een verdroogd vlies bedekt, en het fchynt dat'JaangSgTdS^! het fcheenbeen door zyn bindzel vaftgemafKe't Si^^^iyïSbr™ oeeien ^e> en 1) een weinig naar binnen wyken. No. CCXXVI. faamengroeijing van het dijebeen der regterzyde, rató het heupbeen. ?;em is d00r d<; fiamengroeijing onbeweeglyk in een geboogen ftand, de grond der pansgewyze holligheid is in het bekken ifaar agteren S^?Xk Wvkt uit eene verhevenheid, agter deze holligheid. gearuKt, geiys wyw No. CCXXVH. Eene andere faamengroeijing van het regter dijebeen _ met het heupbeen.. maakte met het lighaam: het hoofd der dije s zo wel met het been van het bekken vereenigd, dat,'er byna geen blyk van de pTnsgewJze LolilgSeS ovï No. CCXXVIII. Andere faamengroeijing van het regter dijebeen. met —. heupbeen. Dit dijebeenis even1 zo.geboogen als het voorgemelde: verder zyn 'er in dit ftuk beenuitwaifen op het bovenfte gedeelte der dije, op de buitenfte en binnenfte oppervlakte van het darmbeen; en op dit laatfte zie men teekens vaneer?beS door welk het uitgehold en in verfcheiden plaatfen doorboord werd * tt.. ,°- Samengroeijing der linker dije met het heupbeen ^ dijebeen is in eenen geboogen ftand, en het fchynt, dat dezrCênmoeij.ng door eene verftuiking veroorzaakt is, want het hoofdIvS het diiebS^fSdeeltelyk buiten de pansgewyze holligheid van het eyronde gai, zodt men eefe opening ziet, die door de verplaatfing van hethoofd vanhetdhebee? enSch en ook door de uitwerking der invreeting gemaakt is, want het hoofd is ha f wÏÏLe- No. CCXXX. faamengroeijingen van 'bet heupbeen met het heiligbeen tt , ,.. , . . en bet dijebeen in beide geledingen. Het dijebeen is m eenen geboogen ftand, door zyne faamengroeijing met liet heupbeen; de knielchyf is aan het onderfte van de dije gehegt, daïr^is oo1\ Éen klein    beschryving van het kabinet des konings. ï53 gedeelte van de fcheen,die aan de buitenfte knokkel (condylus) gehegt is, en die doorzynen ftand toont, dat het been tegen de dije moet geboogen geweeft zyn: het fchynt, dat het vrouwen beenderen zyn; de dije en het been moeften altoos dien ftand hebben, wanneer men zit. No. CCX'XXI. Eene faamengroeijing der regter dije met de kniefchyf. Daar is een beenuitwas aan het agterfte deel der knokkels, maar het byzonderfte in dit been, is, dat de hals, in plaats van fchuins te ftaan, byna in dezelfde rigting is als het lighaam van het been. No. CCXXXII. Eene faamengroeijing van het dijebeen met het fcheenbeen. Het fcheenbeen ftaat naar agter, en maakt byna eenen regten hoek met het dijebeen. De ftoffe van die twee beenderen is veranderd, ter plaatfe der knokkels, die open zyn, en het fpongieufe weefzel heeft zeer weinig vaftheid. No. CCXXXIII. Eene andere faamengroeijing van het regter dijebeen met de fcheen. Het fcheenbeen (PI. IV. fig. i. A) is zo geboogen naar het dijebeen (B,) en zo ver naar agteren geweeken, dat 'er maar vyf en een half duim afftands is, tusfchen het onderfte einde (C) en het bovenfte (D) van het dijebeen, waar van het hoofd en de hals gebrooken zyn: deze twee beenderen zyn in hunne lengte aan wederzyden plat, behalven aan de einden, vooral aan de knie, die integendeel gezwollen is. Men heeft de binnenzydc van dit ftuk afgebeeld, omdat men daar geene andere voetftappen der geleding ziet, dan een Hauwen fchyn van faamenvoeging (F G), welke de plaats aantoont, alwaar de beenderen vereenigd zyn: het dijebeen is krommer dan in eenen gezonden ftaat, en het blykt, dat het fcheenbeen het in dien ftaat gebragt heeft, door te hoog op te fchuiven. Dit ftuk is door eene loodlynige doorfneede en eene andere, die in delengte loopt, tuffchen de twee beenderen,in twee deelen gedeeld; door middel van deze doorfneede ziet men, dat het fcheenbeen (PI. IV, fig. 2 Hj zo volmaakt aan het dijebeen vereenigd is (/), dat de Ipongieulè en de netsgcwyze ftoffen aan elkander vaft zyn in deze beenderen, zonder dat 'er van binnen eenig blyk van fcheiding is, die voorheenen de geleding der knie maakte, en die men moeft hebben konnen zien, indien de faamengroeijing minder volmaakt was. No. CCXXXIV. Eene andere faamengroeijing van het dijebeen der regterzyde met het fcheenbeen, In dit ftuk is alleen het onderfte deel der dije, op welke de kniefchyf vaft is, én het bovenfte deel der fcheen, die een weinig geboogen naar agteren is; maar bo« ven dien is dit gedeelte der fcheen met zyn uiterfte naar binnen gedraaid, zodat de binnenfte knokkel tuffchen de twee knokkels der dije inkoomt. No. CCXXXV. Eene famengroeijing der linker dije met het fcheenbeen. ïn dit ftuk is flegts het boven gedeelte van het fcheenbeen overgelaaten, dat naar agteren geboogen en vaftgezet is, na dat het zo hoog gefchooven was, dat het een fcherpen hoek met het dijebeen maakte; de uiterfte knokkel van het fcheenbeen is uitgehold en ten deele vernietigd: een klein gedeelte van het bovenfte uiteinde van het kuitbeen, aan dit been vaftgehegt, is'er overgelaaten. X2  164 DE NATUURLYKE HISTORIE No. CCXXXVI. Eene andere faamengroeijing der linker dije met het jcheenbeen. Het fcheenbeen is maar een weinig naar agteren geboogen, en de kniefchyf is op het beneden eind van het dijebeen vafr. J ^ No. CCXXXVII. Eene faamengroeijing van het linker fcheenbeen, met het kuitbeen. Deze beenderen zyn met hun beneden einden faamengegroeid, zodat de afbrand tuffchen hun beiden, die ledig had moeten zyn, gevuld is, door eene ftoffe, zo hard als de beenderen zeiven, tot op vierde half duim boven den buitenften enkel zonder dat men eemgen fchyn van breuk ziet. No. CCXXXVIII. Eene faamengroeijing van het regter fcheenbeen met „ , ., hlt kootbeen f» (aftragalus.) _ Het kuitbeen is van vooren de geheele lengte door hol, en aan zyn beneden uiterfte wat gezwollen, maar er is een beenuitwas op het fcheenbeen, dat het zeer dik xnaikt, van het midden van het middelfte gedeelte, tot aan het beneden uiterfte, zo dat het zeven duimen omtrek aan zyn beneden uiterfte heeft, het welk geheel mismaakt is, en met het kootbeen vereenigd. Dit fcheenbeen is door een beenvreeter (caries) geheel door gevreeten, onder deszelfs onderfte oppervlakte; alwaar men eene zeer groote en onregelmatige opening vindt; men ziet in deze holligheid eene:fchub, die op verfcheiden wyzen kan bewoogen worden, maar zv is er zo ingehaakt, dat men er dezelve nier kan uithaalen, derhalven kan zv 'er met m gebragt zyn: deze fchub heeft de verw en fchyn van een gezond been en is twee duimen en een half lang, en maakt op zommige plaatfen eene goot, maakte voor de groeijing van liet eelt, welke egter genoegzaam was om dit been met de knobbel van het pypbeen te vereenigen; deze twee beenderen behoorea tot den linker voor-arm. No. CCLI1I. Eelt op depyp van bet elleboogsbeen. Dit been is onder de knobbel gebrooken, de twee ftukken zyn niet wel gezet, het onderfte fchynt een weinig tot het elleboogsbeen genaderd te zyn, en het bovenfte wykt in een tegen overftaande ftreek, zo dat het eelt onregelmatig is, het loopt tot aan het elleboogsbeen; niet tegenftaande deze onregelmatigheid zyn de einden der pyp nauwkeurig aan het fchouderbeen gevoegd, maar daar konde geen beweeging van draaijing of keering meer zyn, ter oorzaake der vereeniging welke het eelt gemaakt had; deze twee beenderen behooren tot den regter voor-arm. No. CCLIV. Eelt van eene afzetting van de beenderen van den linker voor arm. Deze twee beenderen zyn op hun onderfte middelfte deel afgezet, de eelten hebben de plaats der afzetting bekleed, en vereenigen zig onderling zonder dat de uiterften der beenderen van of naar elkander geweeken zyn; deze eelten fteeken een weinig boven de pyp uit, aan de zyde der knobbelagtigheid, en boven het elleboogsbeen, aan de zyde van het kroonsgewyze uitfteekzel. No. CCLV. De beenderen van den voor-arm gebrooken, en door eene foort van beweegbaar eelt geheeld en vereenigd. De Gefchiedenis van deze breuk is bekend. De Hr. Sylvestre, Geneesheer van de Geneeskundige Faculteit van Parys, deelde dezelve aan den Hr. Bayle mede, die dezelve in het nieuws van de Republyk der Geleerden bragt (a). Zie hier het geen men wegens de omftandigheden van dat toeval aldaar vindt. „ Ee„ nige jaaren geleeden, brak een man vallende den linkerarm, vier vingeren breed „ van de hand, zo dat de twee beenderen van den elleboog en elleboogspyp dwars „ gebrooken, en volkomen verdeeld wierden. Men riep teneerften Heelmeefters „ omden'arm te herftellen, maar de man, bevreefd voor de hevigheid der fmerte, „ wilde zig nier laaten aanraaken, en zelf niet dulden, dat 'er een verband omge„ legd wierd; integendeel hy begon denzelven tebeweegen, en gewendde zig in „ het vervolg, daar zo wel aan, dat hy dien in de plaats der breuk zelve bóog; „ dus heeft hy vry lang geleefd, zyne hand beweegende, en het elleboogsbeen „ op twee plaatfen buigende, zonder pyn of ongemak. Na zyn overlyden, ver„ zogt een der Heelmeefters, die hem gezien hadden, aan de vrinden om dien „ arm, en na denzelven van het vleefch ontbloot te hebben, zaghy dat'erterplaat„ fe van de breuk eene nieuwe geleding was gemaakt, welke aldus gefteld was, „ enz". Ik zal het verhaal van den Hr. Sylvestre niet verder volgen, om dat 'èr in zyne Befchryving niets is, dat men thans niet in dezelve beenderen zien kan, zo als zy thans in het Kabinet van den Koning zyn: fchoon zy in het werk afgebeeld zyn, dat ik ftraks aanhaalde, heb ik egter noodig geoordeeld dezelve op nieuw te laaten afbeelden, wyl de gemelde afbeelding zeer onvolkomen is, en dit ftuk verdient wel gekend te worden. Het armbeen (PI. IV. fig. %. A B) en het pypbeen (C Z>) zyn aan hun middelfte onderfte deel (E F) gebrooken door eene breuk, die in eene wat fchuinfche ftreek loopt, zodat het gebrooken eind (E) van het bovenfte deel der pyp, omr («) Juilkt i6t$. pag. 718. enz.  168 DE NATUURLYKE HISTORIE frent een half duim meer vooruit ftaat, dan het elleboogsbeen (F), het geen veroorzaakt, dat het onderfte deel (H B) van dat been, een half duim langer is dan de pyp. Na de breuk waaren deze twee onderftukken {fig. 4. H B, GD) naar beneden gedraaid, en de gebrooken beenderen naar boven, zy waaren op de bovenfte ftukken (A F en C E) geboogen, en maakten met dezelve eenen ftompen hoek, die zeer naby eenen regten komt; deze buiging was, gelyk die der twee geheele beenderen met het fchouderbeen, en de geleding van den elleboog, in den natuurlyken ftaat. De twee onderfte ftukken (H B en G D) waaren tegens de einden (Fen E) der bovenfte ftukken gefchooven, en zelfs een weinig langer, zodat zy 'er over heen lagen ; ook waaren die ftukken, ten opzigte der bovenfte uit hunne plaats, want het deel (D G) van de pyp, in plaats van juift aan het andere deel (C E) van dat been te zyn, was tuflchen het zelve en het bovenfte deel (A F) van het elleboogsbeen; even zo was het onderfte (H B) van het elleboogsbeen dusdanig verplaatft, dat het week naar den ftompen hoek, (/) welke is tuflchen de breede en holle oppervlakte van dat been, en de fmalle en rondagtige oppervlakte , die in het bovenfte (A F) zeer aanmerkelyk is. Daar is een eelt aan de gebrooken uiterften van dat been, zonder dat zy vereenigd zyn, omdat zy dikwyls tegens elkander vreeven; de ftoffe van het eelt was door deze vryving, naarmaate dat zy groeide, geweeken: de einden der onderfte ftukken van het been hadden het uitgerekt door zig te verplaatfen, in de verfcheiden beweegingen tot welke zy bekwaam waaren; de eelten derhalven van de uiterften der beenderen, in fteede van zig te vereenigen, naamen eene zekere gedaante aan, door de drukking die zy van de beenderen kreegen, en polyftten zig door de vryving, zodra zy hard genoeg geworden waaren, om tegenftand te bieden; de uiterften der bovenfte ftukken, bleeven om zo te fpreeken onbeweeglyk, vyant zy waaren ten opzigte der andere ftukken, het geen het fchouderbeen ten opzigte van het armbeen is "in de beweeging der buiging van het elleboogsbeen: het waaren derhalven de onderfte gedeelten (fig. 3. Hen G) die op de uiterften (FenE)det bovenfte deelen draaiden, het geen maakt, dat deze uiterften door de vryving gepolyft zyn,en dat het eelt, rondfom uitfteekende, eenen rand maakt. Het blykt op het zien van deze beenderen, dat het eelt van het elleboogsbeen vereenigd was met de pyp, ter plaatfe alwaar het dezelve aanraakte; de einden (Hen G) integendeel der onderfte ftukken zyn met eelten bedekt, omdat zy tegen de einden der bovenfte ftukken glydende, onder dezelve lagen, en dus tegen geen been vreeven; maar de ftukken (K en Z,.)op welke de uiterftens van de bovenfte ftukken gleeden, in de beweeging der buiging van de onderfte ftukken, zyn gepolyft en met eenen rand,door het eelt gemaakt, omgeven. Het waren de uiterften (F en E) van de bovenfte ftukken, welke het eelt verwyderd en als het waare gevormd hadden om dien rand te maaken, terwyl het zelve teder en buigzaam was; toen het vaftigheid verkreegen had, belette het, dat de onderfte ftukken niet naaft de uiterften der bovenfte gleeden; ook is die rand veel grooter by (G) om dat het onderfe ftuk van de pyp, niet juift aan het einde van het opperfte ftuk geplaatft en een weinig van de zyde van het fchouderbeen afftaande, 'er eene dikte van eelt is, groot genoeg om het uiterfte van het bovenfte ftuk van het pypbeen vaft te houden, ter plaatfe alwaar geen been was, tegen welk het vry ven konde. De rand is ook zeer dik aan de uiterften (HG fig. 4) der onderfte ftukken, om dat de buiging van die ftukken zeer klein zynde, niets bekt-  BESCHRYVING VAN HET KABINET DES KONINGS. 169 lette, dat het eelt zig aan de uiterftens vormde, op die plaatfen, die nooit aan de bovenfte ftukken raakten. Alle deze eelten zyn met een dik'en hard vlies bedekt, ester ziet men nog, dat het buigbaar geweeft is, en dit vlies diende voor bindzel (ligament) aan de nieuwe geleding; voorts zyn de eelten als onregelmatige klompen gegroeid, even als of zy op verfcheiden plaatfen gebrooken waaren, na eenen zekeren trap van vaftheid verkreegen te hebben, zy zyn voorts door vliezen vereenigd; de mcenigvuldige beweeging der beenderen moeft noodwendig alle deze onregelmatigheden veroorzaaken; ook zyn 'er geene deelen aan deze gebrookene einden, die juift op elkander fluiten, en aan elkander konnen gevoegd worden: na dat ik dezelve zo nauwkeurig, als het my mogelyk was, aan elkander gevoegd had, heb ik dezelve laaten afteekenen, gelyk zy zig in (fig. 4.) vertoonen. Ik zal niet onderzoeken, welke beweeging de voorarm konde doen na de breuk; zulk een onderzoek zoude my van myn onderwerp afleiden. No. CCLVI. Een eelt op het regter en het linker dijebeen. De twee beenderen, welke ik in dit artikel fitamen neem, zyn van een man , wiens dijen gebrooken wierden, door een rad van een wagen, welke 'er overging; de breuk was aan het onderfte middelfte deel van het been, het benedenfte fchoof agter het bovenfte, gelyk gemeenlyk gebeurt; en verhief zig omtrent twee duimen en een half, het eelt is gegroeid zonder dat de beenderen gezet geweeft zyn : de twee ftukken zyn evenwydig en ftaan een duim van elkander af; deze ruimte is door een eelt vervuld, ter plaatfe van de breuk, zo dat het onderfte uiteinde, van het bovenfte ftuk byna anderhalf duim onder het eelt uitfteekt: boven de binnenfte zyde van het eelt van de regterdije is 'er eene beenige punt van een halven duim lengte. No. C CLVII. Een eelt op de regter dije. Dit been is aan zyn boveneind gebrooken, een weinig onder den hals, het beneden ftuk is agter het bovenfte gefchooven, omtrent ter lengte van twee en een halven duim, en heeft zig fchuins gezet; zodat de regter knie, de linker moeft raaken , wanneer de man regt op ftond: daar is een eelt gegroeid welk zommige vry groote iplinters met de uiterften der breuk vereenigd heeft, het geen dit eelt zeer mismaakt. No. CCLV1II. Een ander eelt op de regter dije. De breuk is op dezelve plaats als in het voorige been, maar het beneden ftuk is nog meer naar binnen geboogen, zo veel men kan oordeelen, uit het geen 'er overig gebleeven is, want het onderfte gedeelte van het been is weggezaagd; het eelt heeft ook nog eene andere mismaaktheid, om dat het langwerpig en fchuins uitfteekzel, tuflchen den grootenen kleinen draaijer, zeer gezwollen is, dooreen beenuitwas, dat zig geheel en al over het eelt verfpreid heeft, vooral op de agterfte oppervlakte, en die dezelve op verfcheiden plaatfen doorvreeten en doorboord heeft. No. CCL1X. Een ander eelt op het regter dijebeen. De breuk was fchuins, zy begon tuflchen de twee draaijers en eindigde drie duimen laager op de voorfte oppervlakte van het been, het onderfte ftuk i> agter het bovenfte op gefchooven en zo gedraaid, dat de binnen knokkel meer naar vooren ftaat, dan zy ftaan moeft, op de binnenfte zyde van het eelt is een onregelmatig en hobbelagtig beenuitwas. UI. Deel. Y  ijro DE NATUURLYKE HISTORIE No. CCLX. Een ander eelt op de regter dije. Dit been is met eene fchuinfche breuk op zyn bovenfte middelfte deel; de loop der breuk is van den binnen naar den buiten kant van het been naar beneden, en het onderfte ftuk is naar de binnenfte zyde opgefchoo ven, en zo geboogen, dat het onderfte eind naar buiten ftaat; in e'én woord dit ftuk is zo gedraaid, dat de binnenfte knokkel veel meer naar vooren ftaat, dan de buitenfte; de eeltwording was zeer onregelmatig, want zy loopt niet over de geheele breuk. No. CCLX1. Een ander eelt op het regter dijebeen. Dit been was in het midden gebrooken, het onderfte ftuk is een weinig naar agter en naar de binnen zyde van het boven ftuk opgefchooven: deze twee ftukken, zyn door een eelt vereenigd, zodat het onderfte einde van het been wat naar binnen ftaat. No. CCLXII. Een ander eelt op het regter dijebeen. Dit been in zyn midden gebrooken zynde, is het onderfte ftuk agter tegens het bovenfte opgefchooven, en beide door een eelt vereenigd zynde, is het bovenfte deel meer hol naar agteren, en meer verheeven naar vooren, dan het zyn moeft. No. CCLX1II. Een ander eelt op het regter dijebeen. De breuk'is zeer fchuins, zy beftaat het geheele middel deel van het been, zy loopt van vooren naar agter, en het onderfte deel fchuift een weinig boven en voor het bovenfte, hetgeen vry zeldzaam is, en het is zo gedraaid, dat de binnenfte knokkel meer uitfteekt dan de buitenfte : daar is een redelyk groot uitwas en 'er zyn beenige punten op het eelt agter het been in het midden. No. CCLX1V. Een eelt op de linker dije. Daar is eene breuk op den grooten draaijer van dit been, die een gedeelte van den grooten draaijer met den hals en het hoofd van het been, naar de zyde van den kleinen draaijer geworpen heeft, en aan het eelt is een vry groote fplinter gevoegd, die dwars op den hals van het been ftaat tuflchen het hoofd en den kleinen draaijer. No. CCLXV. Een ander eelt op het linker dijebeen. Dit been is aan den kleinen draaijer gebrooken, en het deel onder de breuk is naar binnen gekeerd, zodat de linker knie ten naaften by op de plaats der regter zoude zyn, wanneer de man ftond: men heeft eene doorfneede op het midden van het eelt gemaakt Cm de groeijing te zien, die van binnen zeer duidelyk is. No. CCLXVT. Een ander eelt op de linker dije. Dit dijebeen is gebrooken of miflchien flegts geborften geweeft aan zyn bovenfte uiterfte, het overige van het been is naar binnen geboogen, en terzelfder tyd naar buiten nitgegleeden: het eelt is alleen op de randen der wond gegroeid, het binnenfte is ledig gebleeven. Het hoofd van het dijebeen de hals en de groote draaijer zyn niet in dit ftuk, men ziet in hunne plaats de vezelen van het been, die zeer broofch zyn, hetgeen aantoont, dat deze deelen allengskens vergaan zyn. No. ('CLXVII. Een ander eelt op de linker dije. De breuk is onder het bovenfte uiterfte, het overige is naar binnen geboogen; fchoon dit been in het midden doorgezaagd is, is het bovenfte deel genoeg om den ftreek te toonen welke het geheele been na de breuk moet gehad hebben : het eelt heeft geene andeie mismaaktheid, dan eenige beenagtige punten, op zyn agterfte deel; daar is eenige waarfchynelykheid, dat dit been van het zelve onderwerp werd genomen als dat welk No. CCLV1II, vermeld is.  BESCHRYVJNG VAN HET KABINET DES KONINGS. tft No. CCLXVIII. Doorfneede van een eelt van het linker dijebeen. De breuk gaat fchuins over het bovenfte deel van dit been, van de buitenfte zy ^^^^^^^^loopeode, ter lengte van vier duimen eh een half, het onderfte ftuk is aan de buiten zyde van het bovenfte deel opgefchooven : de twee ftukken tn dezen ftand vereenigd zynde, door het eelt, is het been van binnen hol gebleeven : de doorfneede van het eelt is op de plaats van de breuk gedaan , men ziet van binnen, dat het zo digt en vaft is als het been zelve JNo. CÜLX1X. Een eelt op de linker dije. Het been is in het midden gebrooken, het onderfte ftuk is een weini* aater het bovenlte opgefchooven en aan het zelve door een eelt vereenigd. No. CCLXX. Doorfneede van een eelt van het linker dijebeen Dit been was in het eerft ten naaften by in den zelfden ftaat als het geen in het voong artikel gemeld is; maar hier komt nog by, dat men naderhand het eelt, volgens den loop der breuk doorgezaagd heeft: door deze doorzaaging ziet men geen onderfcheid tuffchen de ftoffe van het been en die van het eelt. b No. C CLXXI. Een eelt op het Imker dijebeen. Het middelfte deel van dit been is gebrooken, het eelt, dat de ftukken vereeni-d ven, en ligt in eene ftreek die evenwyd.gis aan het zelve, od een duimafftands • deze ruimte word ten deele doorliet eelt beflaagen, het fi U^^S^bfteekende punten ftekelig, vooral aan het onderfte deel van het been. No. CCLXX1I. Een ander eelt op de linker dije Dit been is terzelfder plaatfe gebrooken en op dezelve'wyze als het voorin maar de ligging van het onderfte ftuk verfchilt veel, het beneden uiterfte loSpt naar binnen, het geen het been naar buiten verheven 'naakt. P No. CCLXXIII. Een ander eelt op het linker dijebeen Daar fchynen op dit been twee breuken geweeft te zyn, de eene aan het boven deel en de andere m het midden want het is op twee plaatfen geboogen, en beide buigingen ftaan naar binnen, hetgeen maakt, dat het als een cirkelboog geboogen is, zo dat de buitenhe verhevenheid naar buiten ftaat, en dus zoude de lmkerffie aan de regter raaken,: wanneer de man regt op ftond. unieer Knie No. CCLXXIV. Een eelt op eene afzetting van het linker diiebeen J^T8 °P,T m?ellle afgezet, het eelt heeft eene £Se punt gemaakt die een halven duim aan de binnen zyde der fcherpe opper vlakte opklimt en eene foort van fnydende plaat aan de andere zyde; dit ^KsSeS^SS! kleed, aan welk het uiterfte der dije-flagader vaft is, deze is opgefpooten /verder mndzeleQ,i ÈZ^^™' ^ ë^ &ekIeed is "«^Sd^ oindzelen, die het dijebeen in zyne buiging houden. No. CCLXXV. Een eelt op het regter fcheenbeen. Dit been is op zyn midden van onderen gebrooken, en het onderfte ftuk is zo geboogen, dat het onderfte einde meer na°ar vooren ftaat, dan het ftaan moeft het geen veroorzaakt, dat het been naar vooren hol en naar agter verheven jVnieï tegenfeaande dit, is 'er byna geen mismaaktheid in het eelt. ' No. CCLXXVL Doorfneede van een eelt op het fcheenbeen der reuter- De breuk is op dezelfde plaats,'aJs die van het voorige been, maar het onderfte Y 3  I7a DE NATUURLYKE HISTORIE ftuk is op de binnen zyde van de fcheen gefchooven, het geen het eelt mismaakt; men heeft het volgens den loop der breuk doorgezaagd, die van den binnen-tot den buiten-hoek twee en een halven duim langs deszelfs lengte loopt. No. CCLXX VII. Een eelt op de linker fcheen. Dit fcheenbeen is op zyn middelfte deel onder aan gebrooken, de twee gebrooken einden ftaan naar buiten uitgelprongen, en ftaan voor het kuitbeen, met het welk zy door het eelt vereenigd zyn: het geheele opperfte deel van dit been ontbreekt in dit ftuk, en men kan deszelfs loop niet nagaan. No. CCLXXVIII. Eeh op de twee linker fcheenbeenderen. Deze beenderen zyn beide aan hun onderfte middelfte deel gebrooken, het kuitbeen een weinig lager dan het fcheenbeen: de twee onderfte ftukken zyn een weinig voor de bovenfte gefchooven, het onderfte deel van hetfcheenbeen is aan de zyde van het kuitbeen eenigzints verheven. No. CCLXXIX. Doorfneede van een eelt op het linker fcheenbeen. De breuken van die twee beenderen zyn byna op dezelve plaatfen als die van de bovengenoemde beenderen, en hunne vereeniging is byna dezelfde, maar het geen in deze beenderen meerder is, is dat het eek dezelve vereenigd heeft, ter plaatfe der breuken : men heeft dit foort van aaneenhegting doorgezaagd, en door deze doorfneede ziet men, dat het van binnen eenigzins poreus is. No. CCLXXX. Eelt op de linker fcheenbeenderen. Deze beenderen zyn aan hun onderfte middelfte deelen gebrooken en door een eelt vereenigd; dat van de fcheen is hol, en is eer een bedorven beenuitwas, dan een gezond eelt. De twee ftukken zyn zeer kwalyk gezet, het uiterfte van het onderfte is naar agter op het bovenfte gefchooven, die van het kuitbeen zyn op dezelve wyze geplaatft, maar het eelt, fchoon zo mismaakt als het ander, is gezonder. No. CCLXXXI. Breuk van het gewrigtbeen van den linker voet. Het aangroeizel of voorfte deel van dit been is gebrooken en van het lighaam of agterfte deel gefcheiden. Een tuinier van 's Konings tuin, werd de voet naar de hiel toe omgekeerd, door den val van eenen boom. De bekleedzelen van het bovendeel of gewrigt werden door dit toeval gelcheurd, en hetgewrigtsbeen gebrooken gelyk ik gezegd heb; men was verpligt het been af te zetten; de beenderen van dit been en voet werden ontleedt, dit gewrigtsbeen maakt 'er een gedeelte van. OPGESPUITTE en GEDROOGDE STUKKEN van de ONTLEEDKUNDE. De uiterfte takfchietingen der vaaten, in de lighaamen der dieren, zyn zo fyn, rat het niet mogelyk is, dezelve te zien, vooral wanneer zy na den dood ingevallen zyn; ondertuflehen lag'er in de Ontleedkunde veel aan gelegen', om deze kleine takfchietingen te kennen, en haar tot aan haare uiterften te volgen, dit was het f enig middel om den ioop der vloeibaare deelen te herkennen, welke niet kan gezien worden dan door den loop der vaaten, welke dezelve bevatten; zy zogten dan  BESCHRYVING VAN HET KABINET DES KONINGS. i;3 •en middel om dezelve voor het oog te brengen. Ten'dien einde word 'er uitgevonden dezelve op te vullen met gecoleurde vogten, die hen doen zwellen, en die hen dus van de rondfom liggende deelen konden onderfcheiden; en dit is die bereiding die men oplpuiting noemt: De Ouden kenden dezelve niet, zy vergenoegden zig met de vaaten op te blaazen, om ze uit te zetten, en hen te doen ronden, het is maar in de laatfte eeuwen geweeft, en voor al in de laatft voorledene, dat men de oplpuiting begonnen heeft. Dit foort van konft heeft veele ontdekkingen voortgebragt in de dierlyke huishoudinge-, en heeft een groot gemak gebaard in de ontlecdingen; want hoe konde men de vaaten, na den dood flap geworden, ontleeden ? ter nauwernood kan men dezelve van de omliggende deelen onderfcheiden: hoe handig hoe vcorzigtig men ook te werk gaat, men kan niet ontgaan dezelve door te fnyden, wanneer zy tot op een zeker punt in grootte afneemen, ook veranderen zy van ligging naar maten men ontleedt, en na de ontleeding is het byna niet mogelyk hunnen waaren loop te zien. Men heeft deze ongemakken weeten voor te komen, door middel van oplpuiting; maar het is ten dezen einde niet genoeg 'er een vogt in te ipuiten, dat uitwaaffemen kan, door de rokken der vaten heen fipelen, of door de eerfte opening, die het vinden konde, ontlhappen ; men moet ook eene vloeibaare ftoffe gebruiken, die ftollen en hard worden kan, wanneer zy koud word. Men gebruikt derhalven tweederlei vloeiftoffen, de eene blyft vloeibaar, en de andere moet konnen ftollen; de eerfte dient gemeenelyk, om de vaaten zigtbaar te maaken, en de andere behoudt de groote vaaten in hunne gedaante, en natuurlyke ligging: men is genoodzaakt, deze twee opfpuitingen de eene na de andere te doen, wanneer men de groote en kleine vaaten wil opvullen, om dat het vogt ofte dik zoude zyn, of te fchielyk door verkoeling zoude ftollen eer dat het in de hairbuisjes kwam. Men moet dan beginnen, met 'er een vogt in te fpuiten, dat tot dezelve komen kan, en dat door de vloeiftof welke 'er naderhand ingelpuit word en die in de groote vaaten moet ftollen, tot aan de uiterfte gedreeven word; ook is het noodzakelyk, de ftoffen der groote vaaten met verfftoffen te mengen, om de kleine vaatjes zïgtbaardér te maaken; zy hebben zo weinig dikte, dat zy zonder dat doorzigtig zouden blyven, zelf na de oplpuiting. Voorts is deze konft van ontleedkundige opfpuiting, fchoon onlangs uitgevonden, reeds tot een zeker punt van volmaaktheid geklommen, maar zulks is eerft na verfcheiden pogingen gefchied; daar was veel te kiezen, omtrent de ftoffe die men gebruiken moeft, en groote voorzorg te neemen, ten opzigte van het wel uitvallen der bewerkinge: en inderdaad men kan ligtelyk bemerken, dat niet dan met groote moeite, eene vloeiftoffe, in de groote' flagader gebragt, tot in de blaas en watervaaten, alsook tot in de klieren, en tot de uitwerpbuizen van de huid kan doordringen, ook is de uitflag juift niet altyd even gelukkig; men vindt van binnen dikwyls een tegenftand, die men niet voorzien konde, en die alle de voorzorg, welke de ondervinding aan de hand geeft, te leur ftelt: de fcheikunde kwam de Ontleedkunde te hulp, om de konft van opfpuiten tot volmaaktheid te brengen, de eene en andere volgden vernuftige vindingen; ik zal van de voornsamfte melding maaken, en dezelve volgens rang van tyd verhaalen. De Hr. Homberg ftaat toe, dat eene vloeiftof, famengefield uit wafch, (*) Mémoires de l'Acadimie regale des Sciences, 1699. pag. ï$5< Y 3  '74 DE NATUURLYKE HISTORIE kwikzilver en'terebinthyn, door vuur in ftaat van vloeibaarheid gehouden, vloeibaafi genoeg is, om tot aan de uiterften der vaaten door te dringen; maar hy gelooft ook teffens, dat dit faamenmengzel niet dik genoeg wordt, wanneer het verkoelt, om zi> in de vaaten te houden; deminfte koude doet hetwafch, met terebenthyn gemengd breeken; behalven dit, is 'er een ander ongemak, de kwik loopt weg, zo dra 'er maar de minfte opening in de vaaten is, het zy dezelve door het ontleed-mes of door andere toevallen veroorzaakt wordt; men meende dit ongemak voor te komen, door eenig ander metaal met de kwik te mengen; maar dit amalgama of metaal is zo vloeibaar niet als de kwik maar breekt als harde wafch. Alle deze zwaarigheden, deeden den Hr. Homberg zulk een mengzel van metaalen maaken, dat door eene zagte warmte vloeibaar genoeg word om de vaaten niet te befchadigen, en dat koud geworden niet ligt brak, het was een mengzel van gelyke hoeveelheid van lood, tin en bismuth, men konde het vloeibaar houden, door eene warmte, die niet groot genoeg was om papier te fchroeijen. Eene nieuwe zwaarigheid deed zig egter by deze nieuwe infpuiting op, de lugt, door de warmte der gelinolten metaalen, verdund en uitgezet, hield derzelver loop tegen, en belette hen zig vrijelyk uit te zetten, of deed de vaaten barften, men moeft dan een middel vinden tegens deze kwaade uitwerking. De Hr. Homberg vond 'er een, namentlyk door lugt in de vaaten te brengen, om de binnenfte wanden te droogen, en dezelve door de kleinfte uiterften daar uit te jagen, op dat de verdunde lugt onder het infpniten ligtelyk door die uiterften konde ontfnappen; de Hr. Homberg gebruikte ten dien einde eenen fmits blaasbalg, om de lugt in de vaaten te brengen, welke hy wilde opfpuiten, maar deze lugt geduurig ontfnappende, moeft men geduurig blaazen, om de vaaten gezwollen te houden, en dit moeft drie of vier dagen duuren; men vond een werktuig uit om den arm van den blaasbalg tebeweegen. Maar men moeft dit werktuig alle uuren opwinden, dit ongemak maakte dat de Hr. Homberg van den blaasbalg afzag, ook was hy niet zee'r vergenoegd over de oplpuiting, welke op alle die toebereidzelen volgde; ondertusfchen bedagt hyin het vervolg, om de vaaten, welke hy wilde opfpuiten, aan de lugtpomp te brengen, dit was een zeker en gemakkelyk middel om hen van lugt te zuiveren, en ookgefchiedde de infpuiting zelve onder de klok van de lu°tpomp, zonder eenige bykomft van de buiten lugt. De klok was van boven open,"om een koperen tregter te ontvangen, die diep genoeg in de klok ging, om 'er de vaaten aan vaft te maaken, die men wilde opfpuiten, terwyl men 'er de luot uitpompte* het onderfte van den tregter, werd met een kraan afgefloten, die % buiten lugt daar uit en het gefmolten metaal tegenhield, wanneer men het in den tregter goot: na dat de lugt weggepompt was, opende men de kraan, en terftond vloeide de vloeiftoffe m de vaaten, die gefchikt waaren, om dezelve te ontvangen en liep zonder tegenftand inde kleinfte, mits 'er geen vogtigheid was; en mgevaHe de vaaten nat geworden waren, liet men ze eenen geheelen da? onder de 'urn-pomp om te droogen. Het is genoegzaam bekend, welke voorzorgen men verpligt is te neemen, ter voorkoming dat door eene warmte, die groot genoeg is , om gefmob ten metaalen vloeibaar te houden, de klok van de lugtpomp niet aan ftukken fprin°e, het zy door zig te fchielyk mede te deelen, het zy door den tregter of het metaal waar mede de randen van de opening der klok omgeven zyn te verwyderen; maar mén was ook verzekerd van eene karde en duurzaame opfpuiting, men kon zelfs.|de  BESCHRYVING VAN HET KABINET DES KONINGS. 175 metaal gieting uitlnyden zo dat men de gedaante der vaaten in metaal gegooten, had. De Hr. Rohault toonde in het jaar 1718. (a) dat de ftoffe der infpuitingen, van welke men zig gewoonlyk bediende, een mengzel was van reuzel, witte wafch, fchaapenvet en terebinthyn, of geeft van terebinthyn, meteen weinig wafch; men haalde het bloed uit de vaaten, welke men wMe opfpuiten, en men hield ze warm, in laauw water, of warme doeken, en dan fpoot men 'er het vogt zo warm als het mogelyk was in: niet tegenftaande alle deze voorzorgen, om de warmte te behouden, werd het vogt koel en ftolde eer het in de kleine vaaten kwam, ook was het te dik fchoon het warm was, om in de hairbuisjes te komen. Na verfcheiden ftoffen beproefd te hebben bepaaldde de Hr. Rohault zig tot lym uit leer van handfchoencu en vifch-lym in water ontbonden; dit mengzel gelukte zo ver dat de infpuiting in alle de vaaten van een moederkoek (placenta) liep, en zelfs, door de uiterfte eindens van die vaaten, die zig in de lyf moeder hechten gelyk deze Schryver meende, uitkwam; dit zelfde vogt door de kropvaaten (carotides) infpuitende, liep het tot in de vaaten van de baftagtige ftoffe der heeftenen. De Hr. Rohault had zyne proefnemingen in het jaar 1716 gedaan, en in het jaar 1718 eenige opgefpuitteftukken van den Hr. Ruisen, welke aan de Akademie gebragt waren, gezien hebbende, meende hy te konnen bemerken, dat 'er geen wafch in die opfpuitingen was; deze aanmerking deed hemdenken, dat zyn nieuwe wyze van opfpuiten, niet veel van die van den Hr. RuiSch verfcheelde: die voornaame Ontleeder was reeds lang beroemd door zyne ontleedkundige bereidingen, hy had het middel uitgevonden om alle de bloedvaaten op te Ipuiten, en hy had 'er ontdekt, die nooit zonder zulk eene volmaakte oplpuiting zouden zigtbaar geweeft zyn; zulk een goed gevolg deed alle de Öntleedkundigen wenfehen, om "de manier van den Hr. Ruisch te weeten; maar hy onttrok zig fteeds aan hunne begeerte en het was niet, dan door een byzon der geval, dat hy zyn geheim mededeelde. Czar Peter I. te Amfterdam zynde, had de ftukken, door hem bereid, gezien, en hem overgehaald dezelve te verkoopen, en boven dien hem het verhaal van zyne handelwyze afgevordert: welhaaft werd het Kabinet naar Petersburg overgevoerd, en de befchryving, welke de manier van infpuiting en bereiding der lyken voor de Ontleedkundige leffen behelsde, werd in de Boekverzameling van de Akademie van Petersburg geplaatft. Volgens de affchriften, welke men verzekert met het eigenhandig fchrift van den Hr.RuiscH over een te komen (b\ zegt hy duidelyk, dat de ftoffe, van welke men zig bedienen zal, des winters alleen uit enkel vet zal beftaan, dat men met vermiilioen zal verwen, en waar by men's zomers een weinig witte wafch doen zal. Dit onderfteld zynde, moeft het ftuk, door den Hr. Rohault onderzogt, in den winter bereid zyn, wyl'ergeen wafch in konde gekend worden, maar het is niet waarfchynelyk, dat dit het geheele geheim van den Hr. Ruisch was, andere Ontleeders willen dit ook en konden ondertuflehen zulke fraaije ftukken niet voor den dag brengen. De Hr. Monro heeft in de Geneeskundige waarneemingen van Edinburg (c\ zeer naauwkeurig de behandelingen voorgefteld, die hem het beft gelukt zyn, om op- (a) Mémoires de 1'Académie des Sciences 1718. pag. 219. (J) Zie Dictitmnaire de Medicine au mot injeUio. (Ó Tom. I. pag. 113. £ƒ fuiv. Traduit de l'Anglois, Paris 1740.  i76 DE NATUURLYKE HISTORIE fpuitingen te doen. Hy begint met de daar toe noodzakelyke werktuigen'; het voornaamfte is eene fterke koperen fpuit, om dat de infpuiting fterk moet aangedreeven worden, om in de uiterfte einden der vaaten te koomen; de pypjes die men aan deze fpuit aan voegt, moeten de gedaante hebben van eenen geknotten kegel; hetbreedfte eind of de grondvlakte van den kegel, word door eene fchroef aan de fpuit gevoegd, het andere eind heeft eene grooter of kleiner middellyn naar de byzondere gevallen: men moet ook andere pypjes hebben, maar van dezelfde gedaante als de eerfte; aan het nauwfte eind van eene dezer pypjes, welker middellyn evenredig moet zyn aan die der vaaten, bindt men het vat, dat men wil opfpuiten: het breedfte eind, ontvangt het eind van de buis, dat aan de fpuit valt;_ deze twee pypjes moeten zo wel faamengevoegd zyn, dat de infpuit ftoffe 'er niet door kan, en zo wel op elkander fluiten, dat zy niet wyken, in het fterkfte der infpuiting. Indien men deze twee pypen fcheidde door de fpuit te rug te haaien, zo dra de ftoffe in de groote vaaten kwame, zoude zy ten eerften naar buiten uitloopen; men moet dan wagten tot dat zy koud en geftold is eer men de fpuit te rug haalt, of men moet het vat toe binden; tot een grooter gemak is het genoeg aan de pyp, aan welke het vat gehegt is, een kraan of flop te maaken. Men moeft nog een ander ongemak voorzien, dat van grooter gevolg zoude zyn; wanneer de fpuit zo veel ftoffe niet kan laaden, als men noodig heeft, is men verpligt, dezelve uit te haaien, en opnieuw te vullen, ondertuflehen word de eerfte infpuiting koud: om dan de fpuit in haare plaats te laaten, moet men een kromme pyp hebben, die in eene der regte pypen fluit, van welke wy ftraks fpraaken; men maakt een klepje ter plaatfe daar zy in elkander komen, dit belet dat 'er niets uit de regte pypen in de kromme kan komen en laat integendeel alles uit de kromme in de regte doorgaan : wanneer de fpuit ledig is legt men de kromme pyp met zyn einde in de fpuit ftoffe, welke men dan zonder moeite in de fpuit haalt, door het optrekken van den zuiger, dus kan men een geheel lighaam zonder tuffchenpoofing opfpuiten. Dit werktuig is veel eenvoudiger, en dus veel gemakkelyker, dan dat, het geenjBAB.THOLiNus aan de fpuit van de Graaf voegde, f» Ten opzigte van de ftoffe der infpuiting, keurt de Hr. Monro het gebruik der lymige vogten goed, gelyk de vislym, de fterke lym, enz., in water ontbonden en gefmolten, wanneer men flegts hairbuisjes optefpuiten heeft, om dezelve in de fyne vliesjes te onderfcheiden, om dat die ontbindingen zig ligtelyk met de dierlyke vogten vermengen. Maar deze ontbindingen zyn daarom zo bekwaam niet voor de groote vaaten, in de ftukken, die men ontleeden wil, want zy zouden bedorven zyn, eer de lym droog ware, en hoe kan men ontleeden , zo lang het vogt vloeibaar is ? het loopt weg zodra men het minfte vat opent; het is wel waar, dat wanneer men het ftuk in brandewyn legt, de lym ftremt, maar dan breekt zy ligtelyk, het geen de ontleeding zeer moeijelyk maakt; daaris een ander ongemak in hergebruik van de lym in ftukken die men bewaaren wil; de groote vaaten worden nauwer en vallen faamen, naarmaaten dat de waterige deelen der ontbonden ftoffen uitwaaffemen; indien men, na dat de kleine vaaten met ontbonden lym opgeipuit zyn, de groote vult met gemeen vet, word het wafch koud, èn dik, eer (ti) Caspaki rURTHOLiNr, Tktm. ft!, oilmirdf. mat. fpecim. fecl. II, BMo'.h'.cx Anatomie*  BESCHRYVÏNG VAN HET KABINET DES KONINGS. 177 eer zy tot het vogt, dat de kleine vaatjes vervult, komen kan; dus blyft 'er eene ledige ruimte in het vat, tuflchen deze twee foorten van ftoffe, het geen de oplpuiting zeer gebrekkig maakt. De brandewyn mengt zig met water en olie, en is vloeibaar genoeg, om tot in de kleinfle vaatjes te komen, maar ftolt de dierlyke vogten, verdikt dezelve, door 'er zig onder te mengen, dan ftellen zy zig tegens deszelfs voortgang en houden denzelven dikwerf tegen: verder waaffemt de brandewyn welhaaft weg; daar blyfc dan in de vaaten niets dan de ,gekoleurde ftoffe, welke men met denzelven gemengd had, derhalven vallen de vaaten faamen voor een gedeelte, en dewyl de koleurende deelen 'er ongelyk in zyn, word deopfpuiting gebrekkig. DeHr. Monro geeft ons een klaar denkbeeld van dit gebrek, wanneer hy zegt, dat de kleine rakmaakingen der vaaten, een by geval getrokken penceelilreek gelyken. Het gefmolten vet, meteen weinig terebinthyn gemengd,vult de groote vaaten, maar loopt niet tot in alle de kleine, om dat het door de vloeiftoffen, welke het ontmoet, tegengehouden wordt, en daarenboven is het gefmolten vet zeer broofch, en dus niet bekwaam tot infpuitingen. De Hr. Monro verzekert, dat de terebinthyn olie alleen hem beter gelukt is, dan alle andere vloeiftoffen, om de kleine vaaten op te fpuiten. Schoon de geeftagtige deelen uitwaafemden, waren de harftagtige genoeg, om met de koleurende ftoffe een lighaam te maaken, zonder dat 'er eenige feheiding zy in de inlpuitingen, welke de vaaten vullen; daarenboven vereenigd zig de terebinthyn olie volmaakt met de ftoffen, waar mede men de groote vaaten vult, zo dat 'er geen blyk van hunne vereeniging gezien wordt. Men moet eenige verkiezing maaken in de koleurende ftoffen, welke men gebruiken kan in de infpuitingen, men moet tragten de natuurlyke verw der vaaten naar te bootzen; dus verbeeldt men de llagaders rood, de aders blaauw of groen, en men maakt deze verwen zo donker en zo ftandvaftig als het mogelyk is, op dat de ingefpuitte ftoffe minder gevaar loope van doorzigtig te worden in de kleine vaaten. De Hr. Monro geeft den voorrang aan de Delfftoffen, boven die uit hetDieren-of Planten-ryk, om dat deze ligtelyk kruimelen, en dus de opfpuiting kwalyk doen uitvallen; ook verliezen zy met 'er tyd hunne koleur, en zy verwen de vogten, in welke men de opgefpuitte ftukken bewaart, gelyk de kochenille, de gummi la'cea, de kleine offentong, het brafiliënhout, de indigo, enz., van welke alle ongemakken men vry is, door de mineraale ftoffen te gebruiken, gelyk de kalaminthfteen, de menie ofvermillioen, en fpaanfchgroen. Het vermillioen is het befte voor rood, om dat diekoleur gloeijend en leevendig is; men moet gekryftallifeerd fpaanfchgroen neemen, om dat deszelfs verw fterker is, en zig in oliën ontbindt. Zie hier de behandeling van den Hr. Monro, om het vogt te bereiden, welk in de kleine vaaten moet gefpuit worden. „ Men neeme een pond heldere terebin„ thyn olie, en menge allengskens daar mede drie oneen vermillioen, of fpaanfchgroen, „ tot een klein poeder gebragt, of liever op eenen vryffteen fyn gevreeven; men „ moet het met eenen houten fpatel mengen, tot dat het mengzel zeer nauw,, keurig zy, en het vogt, naderhand, door eenen linnen doek laaten loopen. De „ grovere deelen worden nog bjter afgefcheiden, wanneer men ten eerften op het „ poeder eenige oneen geeft van terebinthyn giet en dit wel met eenen fpatel door een mengt; men iaat het dan een weinig ruften, en giet dan de geeft vau Ut. Dtd. Z  iTg DE NATUURLYKE HISTORIE „ terebinthyn en de vermillioen, of het fpaanfchgroen zagtjes af, in een ander Var,. „ en herhaalt dit, tot dat de terebinthyn niets meer van het poeder mede neemt, en de grovere deelen overblyven". Dezelve Schryver verhaalt de volgende behandeling om de ftoffe,met welke men de groote vaaten opvult, te bereiden. „Men neeme een pond vet, vyf oneen wit- te wafch, drie oneen olyven olie, ftneltdit alles over het vuur van eene lamp: „ gefmolten zynde, meng 'er twee oneen venetiaanfche terebinthyn onder, en „ wanneer dit faamengemengd is, doet men 'èr allengskens drie oneen vermilli„ oen, of fpaanfchgroen by. Laat dan dit mengzel door eenen fchoonen warmen „ doek loopen, om 'er de grovere deelen van af te fcheiden; en wil men deze „ ftoffe dieper in de vaaten brengen, dan kan men, eer men dezelve gebruikt, 'er „ een weinig olie of geeft van terebinthyn by doen". _ De werktuigen en ftoffen, hoe wel ook uitgezogt voor de opfpuitingen , zouden niet genoegzaam zyn, om dezelve wel te doen uitvallen, indien men geen oplettendheid had, om de bek waamfte voorwerpen te kiezen, en alle de voorzorg gebruikte, welke tot het wel uitvallen van deze bewerking noodig zyn ; de jongfte voorwerpen zyn de befte, om dat de vogten vloeibaarder, en de vafte deelen buigzaamer zyn, dan in oude. Indien het bloed te dik was , zoude het bezwaarlyk zyn, de vaaten te ledigen, alvorens men dezelve opfpuitte, en waren zy te veel gefpannen, zouden zy niet genoeg toegeeven, om de oplpuiting in haare geheele uitgeftrektheid te ontvangen. Men heeft, om dit ongemak voor te koomen, den raadgegeeven om zo lang warm water, door de flagaders te fpuiten, tot dat het helder door de aders te rug keerde ; en 'er naderhand het water uit te dry ven, door 'er lugt in re brengen, en de deelen, welke het zelve bevatten, te drukken. De Hr. Monro waarfchuwt, dat men zig niet vertrouwen moet, op deze bereiding, om dat het water in decelluleufe weefzelfs uitftort, en 'er gemeenlyk eene hoeveelheid van water, in de vaaten blyft, welke de infpuiting af breekt; hy raadt liever, dat men de ftukken, welke men opgefpuit heeft, in warm water, zo dat men 'er de hand in houden kan, (want anders zouden de vleefchagtige deelen opkrimpen) laate weeken; de tyd der weeking moet evenredig zyn aan de omftandigheden, dat is nan de vaftheid der ftukken en aan hunne grootte, want door dit middel word het bloed vloeibaarder en loopt ligter door de opene vaaten; deze vaaten worden zagter om de ftoffe der infpuiting te bevatten, en het geheele ftuk word warm genoeg om de ftoffe niet te veel te laaten verkoelen. Volgens de copie van het handfehrift van den Hr. Ruisch, welke ik blz. 175 'aangehaald heb, zegt.die Ontleeder, dat men het ftuk in koud water moet leggen, na dat men deftammen van de neergaande flagader en de holader, geopend heeft, en hy voegt 'er by, dat deze bewerking twee of drie dagen duuren moet, waar na men 'er warmwater op giet, gednurende vier,, vyf ofzesuuren, naar den ouderdom van het onderwerp; eindelyk na de opfpuiting moet men het in koud. water leggen, en her geduurig roeren, tot dat de ftoffe der infpuiting verkoeld zy5. op dat de verfdeelen niet zakken, wanneer de ftoffe nog vloeibaar is. De Hr.' Monro wil dat men dezelve voorzorg neeme , fchoon men de ftoffe laat warm worden, om dat de verfdeelen zouden,konnen bederven en aanbranden, indien zy in het onderfte der vaaten zakken. Men behoefd aan den geeft der terebinthyn  BESCHRYVING VAN HET KABINET DES KONINGS. \79 geen grooter warmte te geeven, da» een ingeftooken vinger verdraagen kan, maar de gewoone ftoffen moeten byna kooken eer men ze gebruikt. Het is my genoeg de voornaamfte middelen aangehaald te hebben, welke men gebruikt heeft, om de ftukken der Ontleedkunde op te lp uiten, ik zoude vreezen van myn ftuk af te wyken indien ik verder over dit ftuk uitweidde. Daar zyn flegts twee middelen om de ftukken der Onüeedkunde goed te houden , wanneer men ze bewaaren wil. Het eene is, dezelve in vogten te hangen, die bekwaam zyn, om hen voor verderf te bewaaren; het ander is, dezelve te laaten droogen zo dat zy niet konnen bederven, en dezelve te befchermen voor de infecteu. Ik zal in een ander artikel fpreeken over de wyze om alle de deelen der dieren, die aan bederf onderworpen zyn, in vogten te bewaaren: hier zal ik alleen lpreeken, over de wyze om de ftukken der Ontleedkunde het zy bereid, het zy enkel ontleed, te droogen ; want de behandelingen moeten verfcheiden zyn, naar den verfcheiden aart der zaaken, gelyk wy in het vervolg' van dit werk zien zullen. Na dat men de ontleedingftukken opgefpuit heeft, en dezelve heeft laaten verkoelen, met alle de voorzorgen, welke men heeft aangeweezem, moet men dezelve verzorgen, als de enkel ontleedde ftukken; en het vleefch der dieren , welk men wil bewaaren, zoude op dezelve wyze moeten behandeld worden. Men moet dezelve eenigen tyd in de lugt leggen, om ze te laaten uitwaaflemen, en om de vogten,. die 'er in zyn, te droogen; maar geduurende dezen tyd van droogen is 'er bederf te dugten vooral des zomers; om dit voor te komen, befprengtmen de ftukken met een vogt dat hen kan bewaaren; de brandende geesten zouden hier het beft toe dienen, maar zy hebben een ongemak, dat hen doet afkeuren, zy veranderen de gedaante in verw, en in het algemeen den uiterlyken fchyn der ftukken, om datzy dezelve doen inkrimpen; de azyn doet dit kwaad niet, en is genoegzaam om het gemelde bederf tegen te gaan; boven dien doet men 'er fterk water onder benevens andere drogerijen, zo om de kragt te vermeerderen , als de infedten te dooden: zie hier het gemeenfle voorfchrift om dit famenftel te maaken; op een pint azyn giet men een once fterk water, twee greinen gefublimeerde bytende kwik, en twee greinen arlènicum; men befproeit de ftukken die men droogen wil, des morgens, en des avonds, geduurende vier of vyf dagen, dan word op derzei ver oppervlakte een foort vanflym, of fchuim gemaakt, door de opbruizing der zuure vogten, deze korft doet de koleuren van het bereidde ftuk verdwynen, maar dit is niet van duur, en zy komen wel dra even leevendig te voorfchyn, en alles droogt allengskens; wanneer het vleefch wel doordrongen is van dit mengzel, en wel gedroogd, legt men 'er een vernis over, dat met brandewyn gemaakt is, by het welke men wat goud-glid (Jithargium) voegt, om het nog drooger te maaken. De dus bereidde ftukken moeten op eene drooge plaats bewaard worden, want vogtigheid is altoos te dugten; maar de infeélen doen nog meer kwaad, zy kunnen midden in 't vleefch komen zonder dat men het merke, en men kent ze niet dan door het ftof, dat zy naar buiten uitwerpen: zo dra men de kleine opening ziet, welke zy gemaakt hebben, moet men 'er het gemelde vogt in fpuiten, en om hen te zekerder te dooden verdubbeld men de hoeveelheid van fterk water, Z a  lio DE NATUURLYKE HISTORIE No. CCLXXXII. Ingefpuit hoofd 'van een kind van omtrent agt maanden. Dit Huk is alleen bereid om de vaaren van het vel te toonen. De mond ftaat open, men ziet de tanden en het verhemelte: de lippen ftaan gefpannen, zo dat, wanneer men dezelve van binnen ziet, men 'er het licht door heen kan zien, en de opgelpuitte vaaten in kennen; de buis van het buitenfte van het oor is een weinig verwyderd van de linker zyde, om de beenagtige gehoorbuis te toonen, men heeft het trommel vlies weggenoomen, zo dat men tot op den grond van den trommel zien kan : de neus beenderen fchynen door het vel heen , dat hen overdekt; de oogen zyn geamailleerd, de fontanel is zeergroot, men ziet duidelyk den rand der beenderen, door welke hy gemaakt word, men ziet de naaden dwars door het vel; de pylnaad loopt tot op den neus, en deelt het voorhoofdsbeen in twee deelen; eindelyk ziet men over de geheele uitgeftrektheid van dit hoofd de llagaderlyke vaaten, die tot in hunne takfchietingen, door middel van de opfpuitingen zigtbaar zyn. No. CCLXXXIII. Opgefpuit hoofd van een kind van een jaar. De lippen zyn door het droogen opgetrokken, zo dat men de tanden ziet; fchoon dit hoofd niet veel grooter is, dan het voorige, is de fontanel veel kleiner, verder is 'er geen aanmerkenswaardig onderfcheid tuflchen deze twee hoofden. No. CCLXXXIV. Opgefpuit hoofd van eenen jongen Neger van twee of drie jaaren. Dit hoofd is even als de twee voorige bereid, en men zoude het niet van het hoofd van een blank kind konnen onderfcheiden, indien men niet wift, dat het van een Neger was. No. CCLXXXV. Het vel van het hoofd van een kind opgefpuit. Deze bekleedzelen zyn weggenoomen door eene fneede, die langs den nek tot op de hoogte van het agterhoofdsbeen'gedaan is: men heeft de buitenfte deelen der ooren en de wenkbraauwen behouden, men vindt eenig overblyfzel der ooghairen, der hairen en van het dons van het vel: de flagaders zyn zo wel opgefpuit, en het vel is zo dun, dat men de kleinfte takmaakingen der flagaders zien kan, wanneer men 'er door heen ziet. No. CCLXXXVI. Opgefpuit vel van het hoofd van eenen Neger. Dit ftuk is byna even zo als het voorige, maar men kan'er veel beter de trekken van het aangezigt van eenen Neger in herkennen, dan in dat van No. CCLXXXIV. No. CCLXXXV1I. Opgefpuit vel van het aangezigt van een kind van omtrent een jaar. Dit ftuk is afgenoomen, door eene fneede, die over het voorhoofd gaat, agter de ooren, en onder de kin: men ziet op het binnenfte deel van het vel aan de zyde van den mond en neus, de buitenfte kaaksbeen-aderen, die zeer wel opgefpuit zyn. No. CCLXXXVIH. Opgefpuit vel van het aangezigt van een oud man. De fneede van dit ftuk gaat boven de wenkbraauwen, agter de ooren en_onder de kin; de trekken van ouderdom zyn zeer wel uitgedrukt in den mond, die naar binnen vvykt, en op de kin, die zeer uitfteekt, men ziet ook nog eenige overblyfzelen van eenen gryzen baard.  BESCHRYVING VAN HET KABINET DES KONINGS. 181 No. CCLXXXiX. Opgefpuit vel van het voor-en opperhoofd. Men kan in dit ftuk, ter plaatfe van de fneede, de dikte van het vel zien, en die van het vet vlies, voorts is de bereiding dezelve als in de voorige. No. CCXC. Opge/puitte bekleedzelen van de kruin van het hoofd. Dit ftuk heeft de gedaante van eene calot of muts, men heeft het van een kaal hoofd van hooge jaren genomen, gelyk men door eenige witte fyne haairtjes zien kan. No. CCXCI. Het grootfe gedeelte van het pericranium of vlies, dat over de herffenpan ligt, opgefpuit. Deze bereiding van het herlfenpan vlies is ligtelyk te onderfcheiden van die der bekleedzelen, omdat zy zeer dun is, de vaaten zyn van eene uitneemende fynheid, de opfpuking is volmaakt wel uitgevallen, want zy loopt tot in de kleinfte takfchietingen, die nauwelyks voor het oog zigtbaar zyn. No. CCXC1I. Het regter oor van een kind van twee of drie jaaren, met een gedeelte van de bekleedzelen van het hoofd, opgefpuit. No. CCXCIII. Het linker oor van een kind van den zelfden ouderdom op dezelfde wyze. No. CCXCI V. Het regter oor van een kind van vyf of zes jaaren, met de buitenfte kraakbeenige gehoorbuis, opgefpuit. No. CCXCV. De fpieren van het hoofd en aangezigt, met het harde herff'envlies, gedroogd. Alle deze ftukken zyn op hunne plaats op het geraamte van een hoofd, aan het welke de wervelbeenderen van den hals vaftgehegt zyn. De herlfenpan is geopend in het grootfte gedeelte van het voorhoofdsbeen; men ziet 'er het harde herflenvlies, het fcheivlies en het verwulfzel der kleine herlfenen; men heeft aan de buiten zyde de fpieren van het hoofd, het aangezigt, en van den hals behouden, benevens de oogbollen, het kraakbeenig gedeelte van den neus, de ooren, een gedeelte van den ftokdarm, en van de lugtpyp. No. CCXCVI. Het geraamte van een hoofd, dat ter plaatfe van het voorhoofd geopend is, om bet harde herffenvlies van binnen te zien. Dit is een hoofd van een kind van omtrent twee jaaren; men heeft het harde herffenvlies behouden, welk tegen de beenderen aanligt; het zeiffenvlies, en het fcheivlies der kleine herflenen zyn ook op hunne plaats. No. CCXC VII. Geraamte van een hoofd, dat aan de regterzyde geopend is, om bet harde herffenvlies van binnen te toonen. Dit ftuk is van een volwaflen menfch gekoomen, en even als het voorige gefteld. No. CCXC VIII. Geraamte van een hoofd, dat aan de linkerzyde geo. pend is , en voor 't overige gelyk bet voorgaande. No. CCXCIX. Gedeelte vatihet harde herffenvlies, opgefpuit en gedroogd. Dit is het gedeelte, dat het bovenfte deel der herffenpan van binnen bekleedde en het zeiüengewyze vlies maakt; de bovenfte in de lengte Ioopende boezem, en Z 3  i8* DE NATUURLYKE HISTORIE de ^maakmgen der buitenfte kropaderen, zyn opgeipuit, en men ziet 'er dein; mondingen der regter takken met de linker boven dezerboezen?- meherkent Z de verdubbeling^ van het harde herflenvlies in het zeilTeLewvze vl?es doo die» dit gedeelte zo doorzigtig niet is als het overige. ' dl£lï TTpf. JS' SpC' Gf bellens van het fnotvlies, opgefpuit en gedroosd vlollZ fer hlJm^u neUS,' dehanek^i,eengeidtevanhetvvfc het ^^-T ^ °PP^e kaakbeen van de regter zyde fnotvlies bekleed is " * dat van de eene en anderezyde met het fVf«M S, ?CCI# Een ander gedeelte van het fnotvlies, otseCnuit afcdcL1^ ^negter g,Cdeelte Van het onderfte ™ ^t bekkfS van het linker Je^^arde^tdf^' niet vhk d°°r het ^«den gaat/iS dd yarde^Kn^^' Z?at Zy Ze°fnaby de °°Sholtekomt; door midonderfte|de|°^ ^tvlies, die aan het regter TV- v i r Gedee!te van een opgefpuit vlies. No. CCCIII. Bekleedzelen van een zeer groot hoofd van een man, mei T. , ,, , , e^nige wnerlyke deelen. Zr£n h°uden.zig op even als of zy over het «beente lagen • on- ?oe en Smmen zo,SaV^ V°"\' dTen' en die van den ^ls een behoudenZZae£ 1 n 1 Vd g^rekt £f VfIenSd zy i m«i heeft de tong delo gepvpen^S flnw hett0I^bf n> ^t ftrottenhoofd, het bovenfte van het beüaan moet ten opzigte van de bekleedzelen van'het fig In def hals'. LLUV- Ged^™n & hngepyg met de ofgefpuitte groote longi s^^^^^^^^^^^^ "letdeszelfs vemeenng en ™ornaamteraldchietingen men ziet 'er de llagader van Ruisch. INO. UCCV. Het grootfte gedeelte van de wervelbeenderen van den rug Dit ftuk beftaatuit de ^^V^^^^. ren aan welke zy vaftgehegt zyn; men heeft deze wervelbeenderenZZ de TjZ zyde doorgezaagd om 'er aan die zyde zes ribben af te neemen 3lï dea ribben Sn aïie\UenVa°an £ borft W Zy Ski^SS S ken cue nen aan de borft vafthegten; men heeft een gedeelte van in de lener- loo- " t we2teenderedn ^ T C^XS) de Sgefpi^ dik byna is, als de ftam van de flagader, in welke zy ingaat. No- CCCX. De takken van de groote flagader, in de holader opgefpuit, met eenige by liggende deelen. De ruggegraat, de agterfte deelen der ribben, van welke de twee eerfte geheel zyn, defleutelbeenderen, en het bovenfte deel van het borftbeen, maaken het geraamte van ditftuk uit: men heeft de doornagtige uitfteekzelen der wervelbeenderen weggenomen, om de holte van het ruggemerg te zuiveren; de grondvlakte van het hart, het middelfchot der holligheden, de ooren, en de ftammen van de op-en nedergaande flagader en holader, zyn in hunne natuurlyke plaatfing- men ziet boven dit ftuk de kro-o flagaders en de onderfleutelbeens fladderen dein en uitwendige jukaders, dt onderfleutelbeenaders de ongepaarde aders; wantin dit ftuk iser een aan ieder zydey met het grootfte gedeelte der longepyp, welke in hetftrottenhootd eindigt, en waar van het tongebeen een gedeelte maakt: de borftbuis {dutius thoracicus) is op het grootfte gedeelte van haare lengte dubbeld, maar de twee takken vereenigen zig eer zy aan de linker fleutelbeensader komen, en de twee ftaarten van het middenrif voegen zig op elkander op den ftam van de groote flaga- ^hl^VolVt^Ugt 'm .hGt moedfr,yk 'ïg^arn is, i, het bekend dat debloeds omloop, niet geheel door de longen gaat, maar de long flagader zendt een gedeelte in de groote flagader de weg nu welke-het bloed derwaards brengt,- wordt de weg of buis van botal genoemd  I?4 DE NATUURLYKE HISTORIE der: men ziet ter plaatfe van deze ftaarten of byhangzelen den oorfprong van de maag-flagader (arteriacoeliaca) en van de bovenfte van het darm fcheil (arteriamefenterica) en van de uitmelkende (emulgentes); men vindt ouder de regter van deze en onder het byhangzel van het middelrif van dezelfde zyde, tuflchen de flagader en de holader, den verlaatbak van Pecquet, waar uit de borft-of chylbuis ontftaat; de tuffehenribbige aders en flagaders zyn aan wederzyden op heure plaats, alwaar zy onderfteund worden, door de tuïïchenribbige fpieren, welke voor een gedeelte bewaard zyn; eindelyk ziet men de lenden flagaders en de verdeeling van de groote flagader en holle ader in de regeer en linker darmsvaaten (iliaca arteria& vena). Met een woord, in dit ftuk zyn alle de flagaders rood en de aders blaauw gekoleurd en het geheele ftuk is gevernift. No. CCCXI. De groote vaaten en de chylbuis opgefpuit van een fiukt byna gelyk aan het voorige. De ruggegraat is doorgezaagd agter het lighaam der wervelbeenderen, welke alle in dit ftuk overgebleeven zyn, behalven de twee eerfte wervelbeenderen van den hals, en de twee laatfte der lendenen; men ziet in het binnenfte van de grondvlakte van het hart, het middelfchot der twee ooren, de opening van de Iongen flagader en die van de groote flagader; de ftam van de groote flagader en van de hoi ader, het bovenfte gedeelte van de longepyp, met het ftrottenhoofd en toncebeen zyn byna gelyk in het voorige ftuk; daar is maar eene ongepaarde ader (vena a'zygos) gelyk gevvoonlyk, aan de regterzyde, maar de chylbuis is van onder in verfcheidè takken verdeeld; de byhangzels van het middenrif zyn verwyderd, en men heeft de flagaders en aders van den onderbuik gevolgd, tot aan hunne verdeelingen in innerlyke en uiterlyke: men heeft ook de flagader van het heiligbeen (ar ter ia facra) behouden. No. CCCXII. De fagaders en de aders van den regter arm van een volzuajfen man, opgefpuit. Alle de beenderen van dezen arm van het fchouderblad en het fleutelbeen tot aan de uiterfte leden der vingeren draagen de vaaten; men heeft zelf de nagelen behouden , de peezen der vingeren, de buigers en uitfteekers der vingeren, de kraakbeenige ringen, welke de buigfpieren vafthouden, het ringsgewyze bindzel van de pees der tweehoofdige fpier (biceps) met de pees die 'er uit voortkomt en over de vaaten loopt; deze pees is het, welke men gevaar loopt van te kwetzen, wanneer men de mediaan of leverader (bafilica) opent: daar zyn in dit ftuk nog eenige andere deelen, welke de vaaten, en vooral de laatfte takmaakingen in hunne waare plaatfing houden. De oplpuiting is zeer wel gelukt in dit ftuk, ik zal alleen doen aanmerken dat zy de voornaamfte vaaten gevuld heeft, in welke de mediaan en hoofdader (cephalica) zig verdeelen, op het bovenfte van de hand : de verdeeling van de fchouder flagader in twee takken gefcheidt boven aan op het middelfte gedeelte van het armbeen. No. CCCXIII. Het hart, de flagaders, en aders van een kindvan een jaar, opgefpuit. Men noemt dit zoort van ftukken gemeenlyk (angiologien) of famenftel van yaaten, omdat zy een agtereenvolging van vaaten, aders en flagaders, vertoonen, van het hart tot aan de uiterfte leden. Men heeft in dit ftuk de tong, het tongebeen, het lUottenhoofd met een gedeelte van de longepyp, het middenrif, de galblaas, dc  BESCHRYVING VAN HET KABINET DES KONINGS. 185 de maag, een gedeelte van den twaalfvingerigen darm, hetwormsgewyzebyhangzel van den blinden darm, een gedeelte van den regten darm,de blaas, de uiterfte leden van den voorarm, met de voor-en agterhandsbeenderen, de leden der vingeren, de voor-en agtervoet, de leden der teenen; alle deze onderfteunen de vaaten, die anderszins nietin hunne plaats zouden hebben konnen blyven, indien zy geen fteunzel hadden. Ik zal in geen breeder verhaal treeden over de aders en flagaders, welke in dit ftuk opgefpuit zyn ; het is genoeg met een woord te zeggen, dat het vry volkomen is, behalven ten aanzien der vaaten van het hoofd, die meeft alle ontbreeken. De voornaamfte bïoedvaaten van eene vrugt, opgefpuit. Men heeft hier het hart naar de regterzyde gedraaid, om delonge flagader te laaten zien, welke uit de regter holligheid komt, en zig in takken verdeelt: ter plaatfe van deze verdeeling begint de weg van botal, die byna zo dik is als de groote flagader, in dewelke zy onder derzelver buiging ingeplant wordt. Men ziet op de nedergaande groote flagader de maag-flagader (coeliaca) de darmfcheiis flagaders, zo bovenfte als onderlte, en de linker en regter uitmelkende ader (emulgentes) met eenige van hunne voornaamfte takken: men heeft ook de verdeeling van d» groote flagader in regter en linker darms flagaders (iliaca) zo uitwendige als inwendige behouden, de inwendige geeven de onderbuiks flagaders en de navelfirengsflagaders; deze laatfte zyn noodzakelyk aan de vrugt, zy loopen ter zyden de blaas, die in ditftuk, met het onderfte uiteinde der pisleiders, behouden is; de blaasband of het watervat, (urachus) komt uit den top der blaas, en eindigt? aan den navel, alwaar de naveMlagaders zig weder vereenigen, om uit het lighaam der vrugt te koomen; de navel ader begeleidt hen ter dezer plaatfe, alwaar men een gedeelte der bekleedzelen gelaaten heeft, die den navelring maaken. Die bundel van aders en flagaders noemt men navelftreng, in het volgende artikel zal 'er van deze navelftreng en moederkoek gefprooken worden. Na dat de navel ader in het lighaam der vrugt, door den navel ingegaan is, klimt zy naaft de poortader weder op, en reikt digt aan het regterdeel van derzelver boezem. Deftammen en takfchietingen van de poortaderzyn in dit ftuk wel behouden, men heeft dezelve naar delinkerzyde gedraaid, door het hart naar de regterzyde te keeren, gelyk ik gezegd heb; men ziet den ader-weg die uit Het agterfte gedeelte van den boezem van de poortader komt, en naar de plaats van de°opgaande holader gaat, daar de lever buizen 'er inkomen. No. CCCXV. De navelftreng met de moederkoek, opgefpuit. Deze komt van een voldraagen kind, de ftreng is flegts omtrent een voet lang en de vaaten, welke dezelve faamenftellen, maaken in hunne geheele lengte flegts eenen omflinger. No. CCCXVI. Eene andere navelftreng met de voornaamfte 'takken, i _ welke op de moederkoek loopen, opgefpuit. Deze ftreng is niet veel langer dan de voorige, als zynde flegts vyfiïen duimen, maar de vaaten, uit welke dezelve beftaat, maaken twaalf flingers, zodat'er verfcheiden zo naby elkander liggen, dat zy elkander raaken, gelyk in een ftreng van touw. . No. CCCXVII. Eene andere navelftreng met de moederkoek, opgefpuit. Deze navelftreng isagttien duimen langen de moederkoek heeft zeventien duim omtreks; de infpuiting is wel gelukt, wammen onderfcheidt'er zelf de hairbuisjes. III. Dttl. Aa  ,85 DE NATUURLYKE HISTORIE No. CCCXVIH. De buiging van de groote flagader verivyderd en geopend. n;r ftnk heftaat uit het srootite gedeelte der longepyp en van de grondvlakte vatThethart, en de ftammen der groote flagaderen; die der groote flagader is zo verwyS da 1v eenen zak maakt zo groot als het geheele hart; deze zak is geopend , he aeen zonder twyffel den dood van het menfch, uit het welke dit ftuk genoomen is , veoCaak heeft; de vervvyderingvan de groote flagader is door eene flagader breuk 3e oo ^ en had"door zyne herhaalde flagen, een bederf veroorzaakt, ter plaatfe alwaar het Srfte been z g met het tweede vereenigt. Deze twee ftukken van het borftbeen zyn dS .dft bedSf gefcheiden, zy wotden onder het zelve numero, met hetbefchreeven gedeelte gergrootó flajgde^J™ai^ dgr „eergaa„de flagader, verwyderd en geopend. De ooenma is op de verheven zyde van het einde der buiging der groote flagader zy heeft ointtentdrie duimen lengte, op dezelfde breedte; zy flfe uitwerf zel van eenfli.gaderbreuk, welke alken daarin van de voorige verfchilt, dat de verwvderina: in dit ftuk veel minder is. verwyuci ö ccxx Eene opgefpuitte maag van een kind van een jaar. _ Men heeft in dit ftuk een gedeelte van den flokdarm en den twaalfvingerigen darm behouden, om de openingen van de maag te toonen, en men heeft dit in?; S e natuurlyke gedaante behouden, welke naar eenen doedelzak zweemt: S ziet^ tuffchen de twee openingen de kroonflagader en de aders van dien naam , 5d ld\e zyn dan de flagadeS; de buikader en flagader volgen de groote bni^ *invtn dl mï falie deze\aaten werpen aan wederzyden op beide oppervlakfens eene meS van takken, welkers takmaakingen elkander kruiffen op verfch llerde wvzt en een'foort vanjiet maaken; de vernauwing van denbmnenften mond is duidelyk aan het begin van den twaalfvingerigen darm te zien mond ls^uomtgCCXXI< Eene opgejpuitte maag van een kind van twee of drie D^e is bvna in den zelfde/Elfts die, welke onder het voorig artikel gemeld dunner' het geen de opgefpuitte vaaten beter doet vertoonen.^ cCCXXIL Dg maag van een volwafen menfch door ziekte mismaakt. .. neze maas :s vaneen man van vyf en-dertig jaaren, die zyne maag, door veel uezemaaa,swi j eindelyk, aan eene ontfteekmg in de- ™S Shaar mSfte gedeelte door een verftopping, vernauwd was zo dat ze E vÜTuimen en een half middellyns had ter dezer plaatfe, men het dezelve droogen,^ dr>is^ %^^^dttgteren darm, opgefpuit , rwf^nUn darmen zyn uit een kind van vyf of zes jaaren, men heeft er E^ft™™^1^ i het eene ftuk is aan den eenen kant geopend,; na te waucta oonkelen, en de ««gefDuitte vanen ontelehaden.  BESCHRYVING VAN HET KABINET DES KONINGS. 187 No. CCCXXIV. Twee gedeeltens van den omgewonden darm (ilium), opgefpuit. Deze twee ftukken zyn van een kind van vyf of zes jaaren, zy zyn aan een klein gedeelte van het darmfcheil, rondfom het welke zy als eenen halven cirkel gedraaid zyn: de opgelpuitte vaaten zyn op zommige plaatfen niet zeer zigtbaar, integendeel fchynen zy in elkander geloopen, het zy dat zy door eenige ziekte verftopt, of door de weeking, die de opfpuiting voor af ging, los geworden waren. No. CCCXXV. Een ander gedeelte van eenen opgefpuitten omgewonden darm. Dit gedeelte van het ingewand is op verfcheiden wyzen gedraaid, het zelve is vyftien duimen lang, en gelyk de twee voorige aan een gedeelte van het darmfcheil gevoegd, en is ook uit een kind van vyf of zes jaaren. De oplpuiting is zo wel gelukt, dar men de kleinfte takfchietingen kan onderfcheiden. No. CCCXXVI. Twee andere opgefpuitte deelen van den omgewonden darm. Het eene derzelve is op een der vaaten van het darmfcheil gedraaid, dat het zelve om zo te fpreeken tot kern dient, om welke het twee flingers maakt; de lengte is een voet en negen duimen, het is uit een kind van agt of tien jaaren genomen , gelyk ook het ander deel dat veel kleinderis; daar is eene grote menigte klieren op de deelen van het darmfcheil, welk aan beide ftukken gehegt is. No. CCCXXVII. Een ander gedeelte van den omgewonden darm opgefpuit. De lengte van dit gedeelte van den darm is drie voeten en negen duimen; de draaijen zyn zo menigvuldig, dat de ma/fa of klomp, welke zy maaken, niet meer dan zes duimen hoog is, het darmfcheil is in het middelpunt. De oplpuiting is tot in de kleinfte vaaten doorgedrongen, zodat, hoe nauwkeuriger men ziet,' hoe meer men 'er ontdekt. No. CCCXXV1II, Twee gedeeltens van den kronkeldarm (colon), opgefpuit. Deze gedeeltens der ingewanden zyn aan het kleine fcheil (mejocoloii) vaftgehegt; men ziet van binnen de plooijen, die de holte van den kronkeldarm vernauwen , en welke men de klepjes (vahula) noemt; het een en ander is uit een volwaflchen menfch. No. CCCXXIX. Een gedeelte van eene opgefpuitte milt. Dit gedeelte beftaat uit het vlies, dat het holle gedeelte der milt overdekt. De milt flagaderen loopen door dit vlies en verdeelen zig in verfcheide takmaakingen, die vry wel goed gehouden zyn. No. CCCXXX. Eene nier, die twee uitmelkende aders ontvangt en twee pisleiders uitgeeft. Deze nier is van de regterzyde, daar gaan twee uitmelkende flagaders en eene èder in, 'er komen twee pisleiders uit, die zeer verwyderd zyn, en zig, eerdat zy in de blaas koomen, vereenigen, dit ftuk is uit een kind van tien of twaalf jaaren. No. CCCXXXI. Een opgefpuitte en opgeblaazen blaas. De bloed vaaten zyn zeer duidelyk, door middel der infpuiting, in het vlies', Aa a  m DE NATUURLYKE HISTORIE dat het lighaam der blaas maakt, te zien; men kan deszelfs mond en die der pisleiders, welke men toegebonden heeft, zien: men ziet ook aan het bo'vehlie deel van den crond dezer blaas, die van een kind van een jaar is, eenige overblyfzelen van den (tirachus), of watervat, of blaasband. No. CCCXXXII. Het vel van den regter arm dpgefpuit. Men heeft dit tl uk van een kind van twee jaaren genomen ; men heeft het afeeligt zonder eenige infnyding in de lengte van den arm, ot' hand te maaken; het vel, dat den fchouder dekte, is aan dat van den arm vaft, en men ziet eene groote menigte vaaten, die zeer duidelyk zyn, door middel van opfpuiting, No. CCCXXX1II. Het vel van den voorarm der linkerzyde, opgefpuit. Dit ftuk is, ten aanzien van de bereiding, even als het voorige; het eenige verfchil is, dat de vingers in hun geheel bewaard zyn, terwyl men in het voorige alleen hun vel ziet. No. CCCXXXIV. Het vel van de linkerband opgefpuit. Men heeft dit ftuk van een volwaflen menfch genomen, en de uiterfte leden der vingeren met de nagelen 'er aangelaaten. No. CCCXXXV. De vier vingeren van de regt er hand bereid en in hun geheel bewaard. Delengte dezer vingeren toont, dat zy van een jongeling van veertien of vyftien jaaren genomen zyn. No. CCCXXXVI. De opperhuid der handen. Indien men dwars door deze opperhuid beenen ziet, ziet men duidelyk dat het op de palm der hand dikker is, dan op den rug; de nagels zyn aan dè opperhuid in ieder dezer ftukken; men ziet ook de plooijen, die zig ter plaatfe der geledingen vertoonen, de ftreepen van de palm der hand, en in het algemeen de vooren, welke men op de geheele oppervlakte ziet. No. CCCXXXV1I. Het vel van de helft van een kind, van den na~ vel of het onderfle der lendenen, tot aan het eind der voeten. Dit vel is van een pas gebooren kind, zonder eenige fneede in de lenote te maaken , afgenoomen, dus maakt het een eenig ftuk; het vel van den balzak en der fchaft maaken 'er een gedeelte van, en men heeft 'er de teenen in het geheel behouden. No. CCCXXXVI1I. Een diergelyk ftuk als het voorige van een meisje genoomen. Dit kind moet omtrent zes maanden oud geweeft zyn, het vel is 'er, gelyk in het voorige afgenoomen en bereid, en men heeft 'er de uiterlyke teeldeelen aan behouden. No. CCCXXX1X. Het vel van de uiterfte deelen der linkerzyde opge* fpuit. Dit veHs afgenoomen zonder eenige fneede in de lengte te maaken, men heeft de teenen'er geheel afgenoomen; de natuurlyke gedaante van den voet, het been, de dije en de bil zyn behouden, het droogen heeft 'er byna niets in veranderd. No. CCCXL. De opperhuid der voeten. Men zietduidelvk, dat deze opperhuid, aan de zool van den voet en aan de k:ei, dikker is, dan op het bovenfte; de nagels zyn in deze twee ftukken behou.-  BESCHRYVING VAN HET KABINET DES KONINGS. den men ziet de plooijen der geledingen in de voorde leden, en de vooren, die 'er op de geheele oppervlakte der opperhuid zyn. Het is in denzelfden ftaat, en van het zefde lighaam, als de opperhuid der handen,- onder No.CCCXXXVl befchreeven. Daar zyn verfcheide middelen om de opperhuid van de huid te fcheiden, het gereedite middel is eene brandende hitte: het is bekend dat branden, blaasjes op de huid maakt, die hunnen oorfpiong hebben uit de losgemaakte opperhuid: om het zelve van een lyk te neemen werpt men het een ogenblik in kookend water, en dan kan men 'er de opperhuid ligtelyk afneemen. De verrotting doet het zelve, want wanneer men een ftuk lang bewaardt, fcheidt de opperhuid met de nagels af, gelyk in dit ftuk, en dat onder No. CCCXXXVI. No. CCCXLI. Bereid menfchen vel. Dit vel is witagiig van verw, en van een vaft faamenweefzel, vry glad op de buitenfte oppervlakte; fchoon de vooren, die als onregelmatige reeten om de tepels ftaan,'erdieper ingedrukt fchynen, dan in den natuurlyken ftaat; de binnenfte oppervlakte is ruw, en om zo te zeggen, wollig, om dat 'er hier en daar blaasjes van het vetvlies op gebleeven zyn. Dit vel is eene lyn dik, en in twee deelen gefcheiden om 'er een band van te maaken, men ziet op eene der ftukken het teeken van den tepel; het ander is een lederen riem omtrent een duim breed, en drie voeten lang. Men ziet, aan het eene einde, het vel van de twee laatfte vingers van de hand, met de nagelen. Men kan het menfchen vel even als dat der viervoetige dieren bereidendeze bereiding beftaat in eene loog, uit twee ponden gemeen zout, of meer, vier oneen romeinfche vitriool,agt oneen aluin; dit alles fmelt men in drie pinten water, dat byna kookt, men werpt 'er het vel in, nadat men het van zyn vet beroofd heeft. Men roert het een half uur, en men laat het vier-en-twintig uuren in het zelfde water; daar na vernieuwt men het water, en mes haalt'er het vel twee dagen naderhand uit, na dat men beproefd heeft of het wit word, wanneer men 'er op blaaft; eindelyk laat men het in de lugt droogen, buiten de zon. De Hr. Suë Heelmeefter te Parys en Lid van de Koninglyke Akademie der Schilder-en Beeldhouwkunde, heeft een paar muilen, volgens deze wyze uit menfchen vel bereid aan het Kabinet vereerd. Het hair van het vel is door die bereiding niet weggenomen, deze muilen zyn met den band onder het zelve Nummer CCCXLL STUKKEN der ONTLEEDKUNDE m VOGT BEWAARD. Wanneer de beenderen met "alle de noodige voorzorg bereid zyn, blyven zy hl hun geheel, en behouden zelf hunne witheid, gelyk ik reeds in de afdeeling, hunne bereiding betreffende, gezegd heb; maar de kraakbeenderen, de vliezen, het vleefch, enz, zouden wel haalt bederven,indien men geen geduurige zorgen droeg om dezelve voor verrotting en de infeóten te bewaaren, en men geen middel had om dezelve voor de aandoening der lugt en den aanval der dieren te beveiligen; hier toe is genoegzaam, dat men dezelve in een vogt werpe, maar dit vogt moet Aa $  DE NATUURLYKE HISTORIE bereid, of op zulk eene wyze faameugefteld zyn, dat het de deelen, welke het bevat, voor bederf kan bewaaren, zonder dezelve te veranderen: ook moet men de uitwaafleming beletten, welke de hoeveelheid van het vogt vermindert, en deszelfs hoedanigheid verandert; hier door bewaart men alle de ftukken der Ontleedkunde, met al den ichyn van de verfche deelen van een lyk, zonder eenige verandering in hunne gedaante te maaken, gelyk 'er gefchiedt wanneer men dezelve moet droogen. Men weet dat alle zoute, alle geeftryke vogten, de verrotting van het vleefch beletten ; ook leggen de Ontleeders de groote ftukken, die zy met weinige koften bewaaren willen, in eene ontbinding van aluin; maar de werking der zouten maakt de deelen tot eene foort van flym, hoe flap ook de ontbindingen zyn mogen, zy veranderen de tederfte deelen, of veranderen ten minften hunne verw; en ook hoe minder zout 'erin is, hoe ligterhet vogt bevrieft door de koude: om alle deze ongemakken te myden verkieft men de geeftryke vogten; men verkieft gemeenlyk den moutwyn, miflchien alleen om dat hy de gemeenfteis, wantik geloof, dat alle geeften, uit gillende vogten getrokken, even goed zouden zyn. De dieren, welke uit de eilanden aan het Kabinet des Konings gezonden worden, zyn in fuikerbrandewyn, welke de Amerikaanen tafia noemen; dit vogt behoudt dezelve zeer wel, en indien het eenen kwaaden reuk verkrygt, word het veroorzaakt, doordien men eene al te groote hoeveelheid van vleefch daar in legt, naar evenredigheid van de hoeveelheid van het vogt, want ik heb dikwerf wyngeeft gezien, die dezen reuk aangenomen had, om dat men 'er eene al te groote hoeveelheid dieren in gewor* pen had: men zoude dus wyngeeft, geeft van bier, van cider, van peerewyn, kooren brandewyn, geeft van rys, en van jenever konnen gebruiken, naar de verfcheiden landen, in welke de eene of andere van deze vogten meer in overvloed of minder koftbaar zoude zyn, dan brandewyn. Het is niet noodig om het vleefch te bewaaren, dat de vogten dikwyls overgehaald zyn; het is genoeg, dat zy fterk genoeg zyn en genoegzaam geeftryk, om biet te bevriezen, of te bederven; want waren zy fterker, dan zouden zy nadeel doen, om dat zy het vleefch zouden doorvreeten, en het zelve hard maaken, en dus doen krimpen, ook zouden zy de koleuren wegneemen; indien derhalven de geeft van wyn overgehaald is, moet men denzelve verzwakken, met 'er een derde water by te doen; dit mengzel word melkagtig, indien het water niet zuiver is, om derhalven dat ongemak voorte koomen, is men genoodzaakt het zelve over te haaien; het is veelligter en min koftbaar, brandewyn te gebruiken, maar even overgehaald tot dat hy wit is, want had hy eene geele tint, zoude deszelfs doorzigtigheid minder helder zyn, en men dus het inliggend voorwerp minder konnen zien. De Hr. Monro, van welken wy blz. 175 melding gemaakt hebben, mengt een zuur uit delfftoffen met een geeftryk vogt, om het eene door het andere te verbeteren ; hy gebruikt het vitriool zuur of dat van de falpeter met koorn- brandewyn. De hoeveelheid van het zuure vogt is verfchillende naar de omftandigheden, by voorbeeld , indien men zagte deelen wil hard maaken, moet men twee greinen geeft van falpeter op een pond van overgehaalden brandewyn gieten; maar moet men het vleefch flegts bewaaren, zonder dat het hard worde, "heeft men aan veertig of derfig droppelen geeft van falpeter of vitriool genoeg, of zelf minder, indien "'er beur-  BESCHRYVING VAN HET KABINET DES KONINGS. |4f deren In zyn; want het zelfde zuur vogt, dat de vogten ftolt, en het vleefch hard doet worden, verzagt en ontbindt de beenderen. De Hr. Ruisch, die met zo veel kond de ftukken der Ontleedkunde bereidde, gelyk ik blz. i75verhaald heb, had ook de konft, om dezelve in vogt te bewaaren. Alle die zyn Kabinet zagen, in het welk de fynfte ftukken zig zonder verandering goed hielden, roemden de uitwerking van zyn bewaarvogt, zonder 'er agter te konnen koomen hoe hetzelve faamengefteld was. Was de Hr. Kuisen van gedagten dat zyne ftukken van waarde zouden daalen, indien het gemeen ge weeten had, op welk eene wyze hy dezelve bewaarde? was het niet meer dan genoeg, dat hy een geheim maakte van de behandeling van zyne opfpuitingen ? Intuflchen werd het bewaarvogt eerft na zyn dood bekend, en men gaf 'er het voorfchrift van aan de Koninglyke Akademie der Weetenfchappen, in het jaar 1731, welke den Hr. Geoffroy gelaftte, om hetzelve te bereiden: zie hier het verhaal, dat hy van zyne bewerking gaf, behelzende het kon begrip van het voorfchrift, en de uitkomft van deszelfs faamenftelling. Men maake eene once en zes grein zwarte peper tot een grof poeder, eene halve once kleine gezuiverde cardamon, en even zoo veele kruidnagelen; men werpe dit alles in eenen glazen kolf met twaalf pond brandewyn; in het midden van het vogt hange men een zakje, waar in twee oneen campher bevat zyn, men haale dit alles over tot droog worden toe. De Hr. Geoffroy, dit dus volgende, had elf ponden en drie oneen vogts, dat overgehaald was, hy zag naderhand, dat hy 'er een derde doorgezygd water moeft by doen, om te verflappen, wyl het vogt te fterk was. Zo dra dit bewaarvogt bekend was, werd het niet veel geacht: de ondervinding heeft niet getoond, datdedroogerijen van den Hr. Ruisch , welke hyby den brandewyn voegde, het zelve bekwaamer maakten tot het oogmerk, dat men bedoelde ; het fchynt ook, dat hy riet veel ftaat maakte op dat mengfel, om dat hy alleen van depeper fpreekt, in de Verhandeling, welke hy Czar Peter den I gaf, en van het welke ik blz. 175, gefprooken heb. Hy zegt duidelyk aldaar, dar zyn vogt niet anders is, eenen zekeren trap van vaftheid, die fterk genoeg is, om naderhand de drukking van het vogt tegen te ftaan, ten ware deszelfs hoeveelheid het gewigt te veel vermeerderde, gelyk ik ondervonden heb; want op yder fles een plat glas gelegd hebbende, dat een lyn onder den rand der opening kwam, en een rand van dat mengzel op de faamenvoeging van het dekglas en de fles gelegd hebbende, heb ik de fleflen omgekeerd, en dezelve dus verfcheiden dagen gelaaten, zonder dat het gewigt van het vogt het zelve naar buiten drong, of het glas uit zyne plaats deed wyken. Door middel van deze platte glaazen, fpaart men dit amalgama, men kan 'er zig dus aan fleflen, welke eene groote opening hebben, van bedienen, en men kan 'er een kurken ftop onderleggen om te beletten, dat het gewigt van het vogt den tegenftand der amalgama niet overwinne, wanneer men de fles geheel wil omkeeren, maar indien men dezelve maar fchuinfch houdt, is 'er gene zwarigheid: voor kleine flesjes is het onnoodig deze voorzorg te neemen, die koftbaarder zoude zyn, dan het amalgama zelf, want de hoeveelheid, die men noodig heeft om een fles van twee duimen opening te fluiten, kolt niet meer dan een of twee ftuivers, en men doet altoos voordeel door de kwik te vermeerderen met byvoeging van lood  aoo DE NATUURLYKE HISTORIE of tin , en de vloeibaarheid van de kwik baart dikwyls eene wezendlyke fchaade; want indien zy valt, is hetonmogelyk dezelve weder te vinden; het amalgama integendeel vindt men altoos geheel, en men vryft het flegts een oogenblik tuflchen de vingeren, en door deze foort van kneding, maakt men het zagt genoeg om op nieuw op eene kurk te konnen gelegd worden. No. CCCXLII. Eene vrugt van zes lynen lengte. Deze vrugt is mismaakt, men onderkent geene deelen van het rnenfchelyk lighaam, daar zyn flegts twee zwarte puntjes, welke de plaats der oogen aanduiden, en knobbeltjes, welke men kan aanmerken, als de eerfte beginzelen van armen en beenen, deze vrugt is langwerpig, en op eenige plaatfen gefcheurd; het geen belet, dat men alle de deelen zien kan, die gemeenlyk in eene vrugt van deze grootte zigtbaar zyn. No. CCCXLIII. Eene vrugt van twee en een halven duim lengte. Het hoofd van deze vrugt, is gelyk in alle andere veel grooter in evenredigheid van het overige van het lighaam: men onderkent 'er duidelyk de ooren en alle de deelen van het aangezigt, de oogleden zyn aan elkander gevoegd; de openingen der neusgaten konnen alleen door twee kleine indrukkingen onderkend worden; de mond is zeer groot, en de lippen van elkander fcheidende, ziet men de tong; de nagels der handen en voeten zyn duidelyk gevormd. Jn den eerften opflag, zoude men zeggen dat het een jongetje was, want op de fchaamte ziende, ziet men den Iliiyn van ppne fchaft, die meer.dan eene lyn lang is, en in een hoofdje eindigt, dat geen voorhuid heelt, (PI. VI. fig. i.)- maar deze foort van fchaft is van onder, alwaar de pisleider zoude moeten zyn, gootsgewyze gegroefd, het eene eind van deze goot eindigt aan den rand van het hoofdje, en het andere eindigt aan eene foort van rand, die 'er rondom gaat en naac hetfehaambcen toe verdwynt (_/%•. 2.): uit deze tekenen kan men ligtelyk befpeuren, dat het vooruitkomende deel, dat men voor eene fchaft zoude aanzien, een kittelaar is, en dat deszelfs goot, door de nymfen, welke dezelve vergezellen, gemaakt word, en dat de rand welke 'er om ligt, de groote lippen der fchamelheid aanduiden , die geheel door den kittelaar bezet is. Ik dagt in het eerfte, dat deze vrugt op eene byzondere wyze gefield was omtrent de teeldeelen, om dat de kittelaar zo groot, en miflchien grooter dan in eene mannelyke vrugt van den zeiven ouderdom is, en wyl de nymfen zo groot zyn, dat zy uit de vrouwelykheid hangen, welker lippen daar door vry ver van elkander verwyderd zyn. Maar byna het zelve waameemende in vrugten van welke ik No. CCCXLVI. en No. CCCXL VIL (zie fig. 3. van PI VI. en PI. VII.) fpreeken zal, kreeg ik vermoeden, dat de teeldeelen wel zo twyffelagtig zouden konnen zyn , in alle de vrouwelyke vrugtjes, als in dit; en eenigen tyd daar na werd ik in dit gevoelen beveftigd door de aanmerkingen welke de Hr. Ruisch hier omtrent gemaakt heeft; (a) hy zegt duidelyk in de befchryving van zyn Kabinet, op het ar- (a) Foetus humanus digiti maximi magnitudint muntrand amni» tanquam linteo tenu'JJïmo involutus, fcquioris ejje fexus nemo factie concederet, nifi injequentes foetus, pauk majores, inj'peaijfet, itique propter clitoridis propendentiam, quae in en aetate confiderabilis tft Pbiala,ut antecedens, in liquore centinens foetwn fequioris J'exus trium ciniter mmfium cttmdi' midio, memïrana amnio inckifum, in quo obfenandum ilitoridcm taniae e£re magnitudinis, ut pmem txjjeminter peda repratjentct, Fee      BESCHRYVING VAN HET KABINET DES KONINGS. soi artikel van verfcheiden vrouwelyke vrugtjes, onder de zes maanden, dat de kittelaar zo groot was, dat men zoude gedagt hebben,dat het jongetjes waren, indien men geene ander vrouwelyke vrugtjes gezien had, welker kunne men gemakkelyk kennen konde; en hy voegt 'er by, dat hy 'er nooit onder de zes maanden gezien had, die anders gefteld waaren. Deze aanmerkingen hebben my opgeleid tot befpiegelingen, over de wyze op welke de teeldeelen van de eene en andere kunne zig ontzwagtelen, en in de vrugt aangroeijen, en over het wezendlyk verfchil dat 'er in die deelen is, en over de gelykheid welke zy in de eerfte kindsheid met elkander hebben, en die naderhand verdwynt: maar eer men dereden van deze verandering zoekt, moet men de mannelyke deelen vergelyken met de vrouwelyke zo als zy zig in eenen volwaflen ouderdom vertoonen. De Natuur heeft voor de affcheiding van het zaad gezorgd, door aan de ballen eene genoegzaame hoeveelheid bloeds te geeven, door middel van twee flagaders, welke gemeenlyk uit den ftam der groote flagader voortkomen, onder de uitmelkende (emulgentes). Deze worden de zaad flagaders genoemd (arteriaefpermaticae.), om dat zy aan de ballen eindigen, alwaar het zaad bereid word; de aders welke het bloed, uit deze kleinzing voortkomende, ontvangen, maaken inmondingen en faamenweefzelen, welke den loop van het bloed fchynen te vertraagen, om de affcheiding van het zaad te bevorderen; deze aders loopen gemeenlyk in haare opklimming den zelfden weg, als de flagaders in haare nederdaaling, de regter ader eindigt in de holle ader, en dp linkcf in de uitmelkende, omtrent op dezelfde hoogte, alwaar de zaad flagaders uit de groote flagader komen. Deze toeflei van vaaten is dezelfde in den man als in de vrouw, zo dat men dezelve in de vrouw zo wel als in den man zaadvaten noemt; en de lighaamen in welke zy uitloopen in beide Sexen noemt men ballen; deze overeenkomt!: fchynt aan te duiden dat 'er een affcheiding van zaad is, die zo overvloedig is in de ballen van de vrouw, als in die van den man; en inderdaad men heeftin het tweede deel van dit Werk konnen zien, dat de eijerneften de ballen der vrouwen niet zyn, maar dat het waare ballen zyn die een zaad bevatten, dat werkzaam en vrugtbaar is, gelyk aan dat der mannen; en de Proefneemingen van den Hr. de Buffon (a) laaten over dit gewigtig ftuk geen twyffel meer overig. Het zaadvogt dus het zelfde zynde en in de ballen op dezelfde wyze in de eene en de andere Sexe bewerkt, door dezelfde middelen, endezelfde wegen, komt het zelve ter plaatfe, tot de vorming der vrugt gefchikt, welke gefchiedt door vermenging van beiderlei zaad. De uitfchieting van het zaad word voorgegaan, door de fpanning; de deelen, die tot die fpanning medewerken, en die deelen die dit ondervinden, zyn volkomen dezelfde in beide Sexen; men weet dat de mannelyke roede en de kittelaar volkomen gelyk zyn in hun famenftel, en dat het hoofd van de eene en andere van deze deelen vatbaar is voor aanprikkeling en zelfs voor een fterke fpanning: de fpie- Foetus humanus Jex circiter menfium, in quo clitoridis prominentia ita ejl imminuta, ut fexus facile dignofci pojjit Pbiala in liquore cntinens pudendum foetus bumani quatuor circiter menjium faeminini fexus, illud autem_ prima fronte vifum fexus mafculini colem cum toleis fuis, tam exacte mentitur Ut plurimis impofuerit, £f boe in ea aetate nunquam aliter vidi. Tbef. VI. pag. 38. (a) Zie het zesde en volgende HoofdftuXken van het tweede deel van dit Werk. III. Deel. Cc  joa DE NATUURLYKE HISTORIE ren welke dezelve in dezen ftaat houden, en daarom oprigtende fpieren (ere&orei) genoemd worden, vindt men in beide Sexen, en verfchillen nergens in van elkander; dus gefchiedt de oprigting in de vrouwen even als in de mannen, door dezelfde middelen en werktuigen. Laaten wy nu eens zien, welke eene verandering'er in den man voorvallen zoude, onderftellende, dat hy eene lyfmoeder had; en die in de vrouw zoude voorvallen, indien zy van dat ingewand beroofd was. De trompetten van falloppi ontvangen het zaad vogt, welk uit de ballen van de vrouw vloeit om hetzelve in de lyfmoeder te brengen, gelyk de afvoerende vaaten (canales deferentei) het zelve in de ballen van den man brengen, om het naderhand in de zaadblaasjes te doen overgaan: ook zien wy in de wyfjes van verfcheide dieren, dat de trompetten der lyfmoeder aan de ballen vaft zyn. De zaadblaasjes bellaan in den man dezelfde plaats, alwaar de lyfmoeder zoude moeten liggen, indien hy 'er eene had; in dit geval zoude zy de buis van den pisleider onderfcheppen, en dan zoude het mannelyk lid maar een kittelaar zyn, de ballen zouden in den buik blyven liggen ter zyde van de lyfmoeder : integendeel indien de vrouw geen lyfmoeder had, zouden haare ballen door dat ingewand niet meer opgehouden worden, maar lager zakken, en naar buiten konnen uithangen, gelyk in den man: deze plaatfing zoude, ook gelyk in den man, afvoerende vaaten onderftellen, en zaadblaasjes in plaats van eene lyfmoeder, agter de blaas; en de fcheede, die flegts een byhangzel derzelve is, ook weggenoomen zynde, zoude de pisloop een weg in den kittelaar konnen maaken, die daar door eene mannelyke roede worden zoude. Het onderfcheid der kunne, is dus alleen in de lyfmoeder geleegeu^ dit werktuig heeft de vrouw, die volgens den wil van den Schepper de eenige bewaarplaats van de vrugt zyn moet, en die om dezelve te bewaaren een ingewand meer heeft dan de man; maar dit ingewand, de buis van den pisweg onderfcheppende, fchynt den aangroei van die deelen, die meer naar buiten zyn, te beletten; want de kittelaar, die ten minften zo groot fchynt als het mannelyk teellid, in de eerfte maanden der vrugt, groeit niet meer aan in dezelve evenredigheid; de takken worden alleen langer naar evenredigheid van den ftam, dan deholagtigelighaamen van het mannelyk lid ten opzigte van de lengte hunner hoofden; en inderdaad de takken van den kittelaar zyn tweemaalen zo lang dan de ftam, en integendeel is het mannelyk teellid byna viermalen langer, dan de wortels van de holagtige lighaamen; en verder de aanftuwende fpieren verlengen zig zeer om de buis van de lyfmoeder te omvatten, langs welke zy zig uitftrekken, zig tot aan de fluitfpier van den aars uitbreidende, geyk de aanftuwende fpieren in den man. De grootheid van deze fpieren, doet denken, dat haare uitwerking dezelfde kan zyn in de eene en in de andere Sexe. Deze aanmerkingen toonen, dat 'er eene groote overeenkomft is, tuflchen de twee kunnen, ten opzigte van de affcheiding en uitfchieting van het zaad, en dat het geheele verfchil, welk men in de grootte en ligging van zommige deelen bevindt, van de lyfmoeder afhangt, welke de vrouwen boven de mannen hebben ; tn dat dit ingewand de werktuigen der voortteeling in de mannen volkomen gelyk zoude maaken aan die der vrouwen, indien het een gedeelte derzelver uitmaakte.  BESCHRYVING VAN HET KABINET DES KONINGS. 203 No. CCCXLIV. Mannelyke vrugt van drie en een halve duimen hoogte, die in de lyfmoeder fchynt verdroogd te zyn geivseft. Dezë vrugt is zwart, het vel en vleefch zyn zo verdroogd, dat men de beenderen, welke zy bedekken, 'er doorheen kan zien. Men heeft verfcheiden voorbeelden van kinderen, die nog na den tyd, door de natuur bepaald, in moeders lighaam gebleeven zyn; het laatfte geval, dat men ten dezen opzigte heeft, word door den Hr. Morand in de Koninglyke Akademie der Weetenfehappen verhaald. Eene vrouw op haar een-en-zeftigfte jaar te Joigny geftorven, dertig jaaren na eene zwangerheid, die van geene baaring gevolgd was, werdt geopend, en men vond in den onderbuik een klomp van eene eyronde gedaante zo ;:.root als een mans hoofd: deze klomp weegde agt ponden en bevatte een welgefchapen mannelyke vrugt, wiens vel zeer dik was; "dit kind had aan yder kaakbeen twee fny tanden, die op het uitkomen Honden; het lag in een vlies zonder eenig vogt. De Hr. Morand dit ftuk omftandig verhaald hebbende, heeft in een algemeen en gewigtig oogpunt alle de waarneemingen, hier op betrekking hebbende, faamengenomen (ar); het waaragtigft en beft verhaalde ten dezen opzigte is in 1582 te Touloufe, 1678 te Sens, en 1720 te Leinzell in Swaben voorgevallen; te Sens bleef het kind agt-en twintig jaaren in moeders 'lighaam, te Touloufe zes-en-twintig jaar, en te Leinzell zes-en-veertig jaaren, de móeder van dit laatfte is zes-en-negentig jaar oud geworden. No. CCCXLV. Mannelyke vrugt van vyf en een half duim lengte. Men ziet in Uezc vuigt, dat naarmaate van haaren ouderdom, de balzak eene vry groote dikte heeft, maar dat de roede enkel een lyn lang is. No. CCCXLVI. Vrouwelyke vrugt van zeven duimen lengte. De kittelaar maakt boven de fpleet een knobbeltje, welks omtrek van alle zyden een lyn is, zodat men in den eerften opflag deze vrugt eer voor mannelyk dan voor vrouwelyke houden zoude, (zie PI. VI. fig. 3. en frl.a&o, 201.) No. CCCXLVII. Vrouwelyke vrugt van byna tien duimen lengte. De vleugels en voorhuid van den kittelaar ftaan in deze vrugt veel meer uit, en zyn naar evenredigheid veel grooter dan in den volwaflen ouderdom, (zie de fig. van PI. VII. en pag. 200, 201.) No. CCCXLVIII. Vrouwelyke vrugt van drie maanden, van een ongefchikle gedaante en zonder hoofd. Men ziet door het vel heen ter plaatfe van den regter arm een klein been, dat het fchouderbeen aanduidt, daar is maar een armbeen, aan welks uiterfte een foort van vinger is, die drie leden heeft; de linkerarm is ter helfte van deszelfs lengte, door het vel van het lighaam bedekt. {Zie PI. V. fig. j.) De Hr. Vacher, Correspondent van de Koninglyke Akademie der Weetenfchappen, zond in het jaar 1745 dit kleine monfter van Befancon aan den Hr. Morand, die het aan de Akademie aanbood: men heeft meermalen zulke vrugten zonder hoofden gezien, en men noemt dezelve om deze reden acephali. (a) Zie Memmes de VAcadémie royale des Sciences, annêe 1748. Cc 3  «04 DE NATUURLYKE HISTORIE No. CCCXLIX. Een monftreus eerjïgebooren kind zonder onderfte ledemaaten, gelykende naar een boorftbeeldop zyn voet. (a) Eene vrouw van twee-en-twindg jaaren bragt dit kind ter waereld den 20 oclober 1744, het ftierf zes unren na zyne geboorte. De Hr. Sue, van welken ik reeds hier vooren gefprooken heb, opende het zelve, maar van te vooren onderzon hy al het geen het byzonders van buiten had. Hy heeft zyne Waarneemingen, ten dezen opzigte gedaan, aan de Koninglyke Akademie der Weetenfchappen medegedeeld; het monlter.heeft den mond een vingerbreed grooter, dan de eerftgebooren kinderen denzelven gemeenlyk hebben; daar is een klein knobbeltje boven en een weinig voor het linkeroor, en de duim van de hand van dezelfde zyde is dubbel; dit kind had geene onderfte ledemaaten, geen teeldeelen, zelfs geen uitgang voorde pis, of afgang, maar flegts eene verlenging van het vel als een byhangzel; het bekken beftaat uit twee kleine fchaambeenderen, en een beenagtig deel, dat de plaats beftaat van het heiligbeen; aan het agterfte en onderfte gedeelte van dit beenagtig gedeelte, is eene holligheid, die eene foort van dije bevat, die van vooren naar agter geboogen is: men vindt onder deze dije twee kniefchyfjes, en het ftaartbeen; de fpieren die om deze dije liggen, zyn niet in haare gewoone plaats, en de meefte eindigen aan het ftaartbeen. De Hr. Sue den onderbuik geopend hebbende zag dat de blinde darm grooter was en hooger lag dan gewoonlyk; daar waren ook ongeregeldheden in de ligging van den kronkeldarm, welke zeer breed was aan zyn begin, en naar den regten darm nauwer wierd; deze had geen gmnter middellyn, dan eene pennefchaft, en liep uit in eene fcheede, die twee lyfmoeders had, welk*» hyna in Hk-andar liepen, daar was gemeenfchap tuflchen deze twee lyfmoeders, en eene kleine blaas, welke agter het byhangzel van het vel geplaatft was; daar waren geene nieren, of uitmelkende vaaten, maar flegts de (capfulcs atrabiliarice) of nierdekzelen, dat van de regterzyde is zeer groot. Dit monfter is bewaard in den ftaat, waarin het, na de ontleeding, welke ik verhaald heb, gelaaten is. No. CCCL. Kind, dat door verplaatfmg van ingezvranden monfteragtig is. De borft en buik van dit kind zyn geopend, de ingewanden in dezelve beflooten, dus bloot liggende, ziet men hunne verplaatfmg duidelyk; zie hier hoe zy liggen. De punt van het hart (PI. FIII. A) is naar de regterzyde gekeerd en de grondfteun (B) naar de linkerzyde; de agterfte kamer (C)z\g in de plaats der voorfte bevindende, zyn ook de ftammen der groote vaaten van de eene naar de andere zyde geplaatft; dus loopt de kromte van de groote flagader (D) naar de regterzyde, en de eerfte tak, die daar uitkomt, is de linker fleutelsbeens flagader (E); de flokdarm ligt aan de regterzyde; de fplyting van de longepyp is aan de linkerzyde der groote flagader, en de long heeft ter dier plaatfe drie kwabben; dé lever £F) is ter plaatfe van de milt (G), die ter regterzyde ligt, de bovenfte maagopening is aan de regterzyde, en de portier aan de linker, de loop der ingewanden is tegenftrydig met den natuurlyken ftaat. Zo dat het byhangzel van den blinden darm (H) ter linkerzyde ligt, en alle de draaijen, die aan de linkerzyde moeften wezen, zyn aan de regterzyde; de meeft zigtbaarezyn die van den kolon (IK): voor dezen (a) Het franfch zegt terne het geen eigentlvk eene myl-paal beteckent; zynde een hooge voetftal, die naar beneden {"maller word, en waar op het beeld van Goj Terminu; geplaatlt was, wiens bord in dezen voedtal uidiep.Zis de afbeelding van diergelyk kind, ASk. kelust. Tom. III. tab. 11. m.    BESCHRYVING VAN HET KABINET DES KONINGS. 205 darm ziet men de blaas en een gedeelte van den navel (Z), die in de ontleeding naar vooren omgeflagen zyn; het alvleefch (pancreas') ligt ter regterzyde onder de milt, en deszelfs buis ligt naar de linkerzyde, om in den twaalfvingerigen darm te komen, met de galbuis, (duitus choledochus); daar is niet dan de linker nier, (M) die grooter is, dan zy zyn moed, de twee nierkapjes zyn op hunne plaats, maar dat van de regterzyde alwaar geen nier is, is veel grooter dan het andere; de vaaten zyn ook verplaatft zo wel als de ingewanden, en de borftbuis opent zig in de regter onderfleutelbeensader. De opening van dit monfter werd in 1742 door den Hr. Sue, welke wy reeds in voorig artikel hebben aangehaald, verrigt, die in 1744- aan de Koninglyke Akademie der Weetenfchappen gemeldde aanmerkingen mededeelde; hy had opgemerkt dat de navel ader naar de linkerzyde lag om naar de fpleet der lever te gaan, en dat het buik vlies, meer naar de regter dan naar de linkerzyde lag; dit kind is vyf dagen na zyne geboorte geftorven. De Hr. Sue wyt de oorzaak des doods niet aan die verfchikking der innerlyke deelen, integendeel hy merkt aan, dat zy alle wel gefteld waren: men heeft een voorbeeld van een foldaat, die 72 jaar geleefd heeft, ichoon hy eene algemeene verplaatfing van alle de deelen in borft en buik had; hy ftierf in het Koninglyke gafthuis der oude en verminkte foldaaten: wylen de Hr. Morand ontdekte dit foort van monfteragtigheid by het openen vanher lighaam. (V) No. CCCLI. Een opgefpuit hoofdvan een kind van twee of drie jaaren. De oplpuiting is in dit ftuk zo wel uitgevallen, dat het aangezigt byna zo fraai is, als met de natuurlyke koleuren. No. CCCLII. Een gedeelte van het zagte herffenvlies opgefpuit. Door deze infpuiting ziet men de fynheid en menigte van vaaten in dit vlies. No. CCCLIII. Het linker oor opgefpuit. Dit oor is van een jong menfch, met het zelve heeft men een gedeelte Yan het vel van het hoofd afgenoomen. No. CCCLÏV. Een opgefpuitte neus. Ditftuk is van een jong menfch, na de infpuiting heeft men hetzelve laaten droogen eer het in vogt gezet is. No. CCCLV. Een andere opgefpuitte neus. Deze is, zodra hy opgefpuit was, in vogt geplaatft, en men heeft het vet onder de bekleedzelen gelaaten , hy is van een jong menfch. No. CCCLVI. Het onder kaakbeen van een kind, met de tong den fok» darm en het ftrottenhoofd. Alle deze verfcheiden deelen zyn aan elkander vaft gelaaten, en het kaakbeen heeft alle zyne tanden. No. CC CL VII. De ingewanden van de borfl van een kind van zeven ofagt maanden, opgefpuit. Men ziet in dit ftuk het hart, de ftammen van de groote vaaten, de longen, een gedeelte der longepyp en de borftklier. No. CCCLVlII. Een gedeelte der maag en alle de ingezvanden van eene vrugt, opgefpuit. De ingewanden zyn op zommige plaatfen geopend , om de uitwerking der opfpuiting op de binnenfte wanden te zien. (a) Zie VHifloire de l'Académie Rtyals des Sciences, depuis 16I6. jufqu'afonrentuvelkment tiï 1669. Tom. II. pag. 44, Cc 3  *otf DE NATUURLYKE HISTORIE] No. CCCLIX. De meren van eene vrugt. Men heeft deze deelen bewaard, om te toonen, hoe veel hunne buitenlied daante verfchilt van die der volwalfenen, want in vrugten en kinderenhebbende meren veele bulten of kwabben op hunne oppervlakten; ^. . No. CCCLX. Een mannelyk lid, dat zeer groot is, ofizePbuit Dit is afgefneeden aan de van een wyking van de holagtige lighaamen (cortora cavernofa) de wortel van dat ter linkerzyde is nog voor eiiJedeel^^K Duhd is agt duimen, negen lynen lang van de fcheiding dah^wSKS" en driegen ' ^ * ^ * hetmidden Sen°™en> is Ï^SS ^T°; pCCLXI. Een der ballen met zyn opperbal. ten^rtomiïn **** m deZen bal ge°pend>0m de vIe^n van de zaadvaNo. CCCLXII. vleefchagtig uitzvas, dat aan de fchaamdeelen - , „ , ^ ^ pasgebooren meisje vafl was üene vrouw te Atras beviel in 1745 van een meisje dat ter plaatfe der fchaamte een vleefchagtig uitwas hadt, men meende dat dit uitwas in hS klein'zweemde naar een fpeen varken, dat by de voorpooten opgehangen was ; intulTchen ondelendmen, dat deze vaftmaakmg aan de voorpooten alleen beftond uit een binnen het uitwas uitftrekte; het vel, dat het zelve bedekte, was o-elvk nS zeide, wit, even als dat van een fpeen varken, men zag 'er het hooft denlhuir end» ooren van; het is waar, dat het bovenfte'deel van dit nit^ int wee verlengingen en deze verlengingen hieldtmen voor ooren. (zielig. TZnPlJ\ Het meisje fcheen niet gezond, men bragt haar te Ryflèl, alwfar men dit uitwas affneed, wanneer zy eene maand oud was, de wond floot zig welhaaft en het kind was welvaarende De Hr. Geoffroy, Heelmeefter te Ryflef, ïond dkuS was aan de Akademie der Weetenfchappen. DeHr. Morand, k ffl wï om hetzelve te onderzoeken zeide, dathctzclve ««duimen lang vvas en anderhalf duim omtreks had, dat het uit een zeer hard vet beftond zonder eemV vleefch en met vel omkleed was;, het zelve geopend hebbende, vond hy 'er een teen van eene menfehelyke vrugt m gelyk aan het fchouderbeen, met deszelfs vkesaS bekleedzel, deszelfs kraakbeemge opgroeizels en vezelen zo lange als gekruide we? ke, gelyk m de eerfte beenwording, zagt waren; hy onderfcheiddeafn het eind van het uitwas, twee andere kraakbeenige deelen, die miflchien in het vervolg twee beentjes zouden geworden zyn. (zie PI. V. fig. <\.) vcrvoig twee No. CCCLXIII. De regter arm van een kind van zeven of aet -maanden opgefpuit. Dit ftuk beftaat uit de hand, den voorarm, en het onderfte gedeelte van den No. CCCLXIV. Een gedeelte van het lighaam van eene vrouivehU vrugt van omtrent zeven maanden, met een gedeelte der lyfmoeder. ö Men heeft het bekken met de onderfte deelen bewaard, de voeten gaan door een gedeelte der opgefpuitte lyfmoeder. Dewyl dit gedeelte der lyfmoede? op4° eS vrugt'hebb"^113 ' n metl niet ZiCfl °f heUQlvQ ^trekking^'de  BESCHRYVING VAN HET KABINET DES KONINGS. «o? No. CC CLX V. Het regterbeen van een kind van een jaar, opgefpuit. Ditftuk beftaat uit den voet, het been, en de helft der dije. STUKKEN van ONTLEEDKUNDE AFGEBEELD in WASCH, HOUT, ENZ. De meefte menfchen hebben natuurlyker wyze eenen heimelyken affchrik voor de ontleedkundige bereiding: byna alle die ik voorde eerfte reis in eene ontleedkamerheb zien komen, wierden met die foort van fchrik bevangen, welke het gezigt van een bebloed en aan ftukken gekorven lyk inboezemt. Dit denkbeeld van dood fchynt teffens het gevoel van de wreedfte fmerten uitte drukken, enhetisniet, dan door kragt van gewoonte, dat men met koelen moede zulke akelige voorwerpen kan zien; ook zyn het byna niet dan menfchen, die door hunnen ftaat verpligt zyn om Ontleeders te worden, welke deze Weetenfchap oeffenen door het ontleeden van het menfchelyk lighaam, de anderen zouden 'erdoor den reuk alleen van afgedreeven worden, welken een lyk, dat lang bewaard is, uitwaaffemt; deze reuk is zomtyds zo doordringend, dat de bekwaamfte Ontleedkundige 'er zo van aangedaan zyn, dat zy 'er kolyk en andere ziekten van krygen. De zwaarigheden, welke men ontmoet, om voorwerpen teverkrygen, op welke men deze Weetenfchap vervolgen kan, maaken dezelve zo koftbaar als moeijelyk; niettegenftaande dit alles heeft de Ontleedkunde in deze laatfte tyden zeer veel voortganggemaakt,verfcheiden Schryvers hebben ons nauwkeurige Befchry vingen en getrouwe afbeeldingen gegeeven, van alle de deelen van het lighaam ; maar wat zyn die befchryving en aftekeningen in vergelyking van de wezendlyke voorwerpen ? het is de fchaduwe in plaats van het lighaam. Om deze ongemakken voor te komen, tragten de Ontleeders de ftukken die zy eens ontleed en bereid hebben te bewaaren; daar zyn verfcheiden middelen om dezelve voor verderf te hoeden, yder naar zyne foort: ik heb reeds van de beenderen te bereiden en de wyze om het vleefch in vogt, en de vaaten dooropfpuiting te bewaaren, gefprooken, ik zal hier alleen fpreeken van die ftukken, die tot de fpieren en ingewanden, die ontleed en gedroogd zyn, behooren. Men weet dat het vleefch onder het droogen inkrimpt, en dat de vermindering der grootte zeer aanmerkelyk is, alle de voorzorgen, welke men kan neemen, door dezelve in de fchaduw, of in eene gelykmange warmte te houden, beletten niet dat zommige ftukken zo veranderen, dat zy dezelfde met gelyken; te vergeefs zoude men dezelve in verfcheiden punten vaftmaaken, om het faamentrekken te beletten , 'er zoude flegts eene mismaaktheid meer komen door de teekenen die 'erin overblyven zouden. In de ingewanden die hol zyn, gelyk de maag, de blaas, de lyfmoeder, enz, word de holligheid kleiner. De maaten van hun binnenfte veranderen, fchoon men zorg draagt, dezelve met kwik, zand, paardshair, enz, optevullen; de waflehingen met geeftige, zoute, of bytende vogten, welke men verpligt is te doen, de verniffen, welke men 'er oplegt om het bederf voor te komen, of de infecten te vernielen, moeten ook de gedaante en het werktuigelyke veranderen;en het is inderdaad niet wel mogelyk den loop der vezelen in eene verdroogde fpier naar te gaan. Ik zoude by deze ongemakken nog de ge-  ïoS DE NATUURLYKE HISTORIE dmirige zorgen konnen voegen, welke volftrekt noodig zyn ter bewaaring van deze ftukken, want verwaarlooft men dezelve, zo vallen zy welhaaft in ftof, of de infeélen bederven dezelve geheel en al. Indien 'er om Handigheden zyn, waarin de konft de Natuur overtreft, het is zonder twyffel alhier, men heeft het middel gevonden om volmaakt alle de deelen van het rnenfchelyk lighaam te verbeelden zo wel in gedaante als in verw. Dit onderfteld zynde, ziet men duidelyk dat de ipier-vertooning door kunft boven de natuurlyke te achten is, en het is even zo gelegen met de vertooning der ingewanden en in het algemeen van alle de deelen des lighaams. De natuurlyke ftukken, welke men eenigen tyd bewaard heeft, worden bruin als bedorven vleefch of een getaant vel, daar integendeel in de ftukken der konft, de koleuren frifch en leevendig zyn, en men kan dezelve, zo veel noodig is, veranderen, om de natuur na te volgen: ik beken, dat men het gedroogde vleefch zoude konnen koleuren , maar men zoude het zelve die doorfchynendheid niet konnen geeven welke het vleefch heeft, gelyk men in de ontleedftukken, die in wafch geboetzeerd zyn, ziet. Het eerfte, dat in Frankryk kwam, werd aan de Koninglyke Akademie in 1701, door den Hr. Gactano Giulio Zumbo van Syraculè, aangebooden. De Hiftorie der Akademie zegt dat hy aan de vergadering een hoofd bragt van zeker laamenftel van wafch, welk volmaakt een hoofd verbeeldde, dat voor een ontleedkundig betoog bereid was, dat de kleinfte byzonderheden der natuur 'er in gevonden wierden,''aders, flagaders, zenuwen, en alles met natuurlyke verwen, en dat de vergadering dit werk zeer gepreezen had. De Hr. Zumbo ftierf eenigen tyd daarna, en men vreesde , dat zyn geheim met hem zoude verboren gaan. Mémoires de £ Académie des Sciences, 1701,pag. 57. In het jaar 1711 bood de Hr. Desnoües, Heelmeefter te Parys, op nieuw geboctzeerde ftukken aan de Akademie, en zeide, dat hy de eerfte uitvinder van dat foort van bereidingen was, en dat hy het geheim aan Zumbo mede gedeeld had, zie hier het geen ten dezen opzigte in de Hiftorie der Akademie van 1711 pag. 101. gezegd word. „ De ontleedftukken van den Hr. Desnoües in wafch geboetzeerd, alwaar de „ Natuur zo wel is nagevolgd, en alle de bereidingen, welke de Ontleeders ge„ bruiken, om de vaaten zigtbaar te maaken, zyn zo volmaakt verbeeld, dat men niet twyffelen kan, of men zal door middel van zulk eene nieuwe en byzondere „ uitvinding, de Ontleedkunde met veel gemak in korten tyd, en zonder walging „ konnen leeren. De Hr. Desnoües houdt ftaande, dat de Hr. Zumbo ... die „ aan de Akademie een hoofd had laaten zien, van wafch geboetzeerd, welk zy „ zeer prees, dat geheim van hem had". Daniël Hoffmann handelt zeer breed van deze boetzeerzels en heeft de eiflchen van Desnoües tegen Zumbo onderzogt in eene briefsgewyze Verhandeling over het nut van naar Vrankryk te reizen, (a) Zie bier het uittrekzel, welk men van dat werk vindt in het Journal des Scavans: „ De Schry ver (de Hr. Hoffmann) breidt zig „ zeer uit over een nieuwe foort van bereiding, die in alle Eeuwen, zegthy, on„ bekend was, en boven alle andere gaat, en welke Parys alleen toonen kan, het » zyn {«) Danielis Hofpmanki &c. Annttatim:s Medicus Francofurti ad Mse?ium 1719. in 8a,  BESCHRYVING VAN HET KABINET DES KONINGS. £oö i, zyn de geboetzeerde Ontleedftukken van den Hr. Desnoües, welke de Natuur zo ., volmaakt verbeelden, dat zy, volgens het zeggen van den Schryver, de bekwaamde „ Ontleeders veeltyds bedroogen hebben; hy geeft een breedvoerig verflag van alle de ftukken van deze foort, welke de Hr. Desnoües dagelyks aan de nieuwsgierigheid „ der Liefhebbers ten toon ftelt; en hy verhaalt de wyze, op welke deze naarftige „ Ontleeder tot de kennis van zulk een nuttig geheim, en dat, tot dien tyd toe, „ zo weinig bekend en geoefend was, gekomen is. Men hadt zig tot dien tyd ver„ genoegd, met door bereid en gekleurd wafch de gedaante en het koloriet van „ het aangezigt en de andere uitwendige deelen van het rnenfchelyk lighaam te vertoq- nen, het geen die fchoone en welgelykende afbeeldingen voortbragt. De Hr. Des„ noües te Genua kennis en vrindfehap gemaakt hebbende met den Siciliaanfchen „ Abt Zumbo, die een meefter was in de konft van gekleurd wafch te bewerken, ,, fchoon niet ervaaren in de Ontleedkunde, ftelde hy de onnavolgbaare handig„ heid van dien Abt te werk om alle de deelen van het menfchen hoofd in wafch „ af te beelden, welke de Hr. Desnoües ontleed hadt, met oogmerk, om den Abt Zumbo voor model te dienen. Deze, voor den anderen werkende, vergat „ zig zeiven niet; maar voor zig zeiven een copy gemaakt hebbende van het hoofd, „ dathy zo volmaakt in wafch geboetzeerd had, vertrok hy heimeiyk naar Parys, „ alwaar hy dit hoofd aan de openbaare verwondering ten toon ftelde, als iets „ van zyn eigen uitvinding. De Hr. Desnoües wegens dat bedrogvan den Abtge„ waarfchouwd, verbondtzig met een ander uitmuntend Beeldhouwer en wafch „ boetzeerder, La Croix genaamd, door wien hy de afbeelding van eene gehee„ le ontleeding van eene vrouw deed maaken, en dit ftuk te Parys gebragt heb„ bende, toonde hy aldaar de kwaade trouw van den Abt Zumbo, die kort daar„ na ftierf: voorts willen wy voor dit alles geen borg bly ven, het geen flegts op „ het getuigenis van den Hr. Hoffmann {leunt, die dit geval in het breede ver„ haalt, in het jaar 1719. pag. 475. 476". Alles wat hier gezegd is, toont dat deze ftukken de eerfte van die foort Zyn, die men gezien heeft, en dat zy zeer wel m wafch uitgedrukt zyn, dat Desnoües daar als Ontleeder deel in had, en Zumbo als Boetzeerder; het is watr dat het werk van den Boetzeerder niet goed konde zyn, dan in zo ver dat van den Ontleeder nauwkeurig was, maar reeds lang konde men ontleeden , en Desnoües was geen beeter Ontleeder dan veele andere; men konde ook in wafch boetzeeren, deze konft was in Italien zeer bekend, gelyk men kan oordeelen door die Waflchen beelden, welke men uit dat land overgebragt hadt, en welke de verw van het aangezigt, en den fchyn van vleefch volmaakt vertoonen ; maar voor den Abt Zumbo had niemand deze konft op de Ontleedkunde toegepaft. Nu is de vraag of Desnoües 'er hem het denkbeeld van gegeeven hadt; het is natuurlyker te denken, dat Zumbo, zo geoeffend in het kleuren en boetzeeren van wafch, geoordeeld had, dat hy wel ontleedkundige bereidingen zoude konnen boetzeeren, het geen hy inderdaad wel uitvoerde. De beeldhouwer La Croix Haagde even zo wel, Want La Croix werkte onder Desnoües na den Abt Zumbo, en het oordeel der Akademie was niet min gnnfligvoor de {tukken van Desnoües, welke hy aanbood, na dat hy met La Croix werkte dan voor het hoofd, dat dezelfde Desnoües met den Abt Zumbo gemaakt had. Wat hier ook van zy, myn oogmerk is niet fe onderzoeken wie de eerfte uitvinder van de geboetzeerde Ontleedkunde is, veel eer zoek ik na te fpooren of 'er reden zy om te hoopen dat men thans nog zulke fraaije ftukken kan heb- III. Deel. Dd  2IO DE NATUURLYKE HISTORIE ben als Desnoües aan het gemeen vertoonde. Hy bezat in verfcheiden byzondere ftukken, de fpieren, bloedvaaten, zenuwen, teeldeelen,van de eene en andere kunne, en eene zwangere vrouwe, welker lyfmoeder bloot lag. Deze Heelmeester verlof verkreegen hebbende om het vervolg van Ontleedkunde aan het gemeen ten toon te ftellen, hadeenen zeer grooten toevloed, en deze nieuwsgierigheid duurde byna twintig jaaren; waarna de drift van het gemeen bedaardde, en LaCroix verliet toen Desnoües, om onder den beroemden Du Verney te werken aan geboetzeerde herlfenen voor Czar Peter I. In deze omftandigheden nam Desnoües het befluit om zyne ontleedftukken naar Londen te zenden onder het geleide van zyne twee neeven; hy ftierf kort naderhand, en zyne neeven verkogten alle deboetzeerzels aan byzondere lieden te Londen, alwaar de meefte nog beruften. Ik hoor hetzelve dagelyks van veele lieden beklaagen, die gelooven, dat dit verlies niet te herftellen is; maar de behandelingen nagaande, waar van de goede uitflag van het werk afhangt, zo denk ik, dat men reden heeft te hopen, beter ftukken van geboetzeerde Ontleedkunde te hebben, dan men by Desnoües gezien heeft. De eerfte bewerking is geheel ontleedkundig, men begint met dat deel van het lighaam te ontleeden, dat men boetzeeren wil, en wanneer alles duidelyk is, en in de bekwaamfte fchikking gelegd, dekt men het met eene laag gezifte pleifter, na dat men het met eene vette ftof gewree ven heeft, om te beletten, dat 'er de pleister niet aan blyve zitten. Men draagt zorg, de pleifter zo te leggen, dat zy in de kleinfte holligheden kan komen; ten dezen einde moet zy eenigzins vloeibaar zyn,. men moet de fynfte pleifter gebruiken, nadat dezelve in eenen oven tot kalk gebrand is, laat men ze door een zeef loopen. Men heeft geen minder voorzorg, noodig om de pleifter te ziften; de konftenaars zyn daar omtrent zo bezorgd, dat zy gelooven, dat de pleifter, indien men het zeef op verfcheiden wyzen beweegt,, even als gefchifte melkfaamenloopt; zy willen dat men dezelve in het] rond zal beweegen, uit vreeze, zeggen zy, van ze te zullen vermoeijen: de laag pleifter,welke de Ontleedkundige bereiding omringt, moet meer of min dik zyn, naar evenredigheid van haare uitgeftrektheid, en zelfs onderfteunt men dezelve, des noods zynde, met yzerdraad. Wanneer de pleifter eenigzins begint te droogen, fnydt men dezelve door, om ze by ftukken af te neemen, men moet de fneeden op verfcheiden wyzen doen, en op de bekwaamfte plaatfen, om te beletten, dat de meer uitfteekende deelen van de binnenfte oppervlakte der pleifter, welke de buitenfte holligheden en indrukzelen der Ontleedkundige bereiding vervullen, niet breeken, als ligt gebeuren kon, indien men een groot ftuk te gelyk op nam van de pleifter laag; zo dat men dezelve by ftukken moet afneemen. 'Zie daar den vorm, die in zyne holligheden, alle de verhevendheden der ontleeding draagt, en het model daar van op het wafch moet overdraagen; men laat deze afzonderlyke ftukken van den vorm in de zon droogen, en men befmeert dezelve van binnen met nooten olie, om te beletten, dat 'er het wafch niet aankleeve. Indien men z;g flegts tot de gedaante van een ontleed ftuk bepaaldde, was het genoeg, in den vorm een ftoffe te gieten, die de gedaante konde aanneemen; het wafch "zoude hier toe zeer gefchikt zyn, om dat het eenen natuurlyken glans heeft,, die het glanzige van het vleefch vry wel nabootft; maar het heeft ook boven dien^ eenen zekeren trap van doorfchynendheid , die deze ftukken volmaaktheid byzet, wanneer men hun de verw van vleefch of van andere deelen geeft. Indien men het. wafch fchilderde na dat hetzelve geboetzeerd is, zoude het zyne doorfchynendheid  JBESCRYVING VAN HET KABINET DES KONINGS. 211 verliezen, en men zoude te vergeefs alle de trekken en fchaduwingen van het natuurlyk ftuk tragten natebootzen: men zoude niet dan de kleuren der oppervlakte konnen krygen: maar indien men de kleuren in het wafch werkt, eer men het boetzeert, "zal men, om zo te fpreeken, tot in het binnenfte van het vleefch zien, en de afbeelding'zal vaftigheid en wezendlykheid hebben. Men moet dan het wafch bereiden, eer men boetzeert, en men moet het de verfcheiden fchakeeringen vanyderè kleur seeven; deze ftoffe neemt alle kleuren niet even zeer aan, het zy dat derzelver vettigheid niet altyd overeenkomt met de kleurende ftoffe, het zy dat alle ftoffen zig niet genoeg verdeelen om zig in het wafch in te lyven; althans deze bereiding gelukte niet, dan na eene lange oeffening, die reeds over lang in Itahen en Sicilien bekend was; en ook is het eerfte ftuk van gekleurd wafch, dat men in Vrankryk gezien heeft, door den Abt Zumbo, van welken ik gefprooken heb, en die van Syracufe was, gemaakt. La Croix, die deze konft te Genua geleerd, en van daar in Vrankryk overgebragt hadt, oeffende dezelve te Parys met Desnoües. Wy hebben eenige Konftenaars, die deze bereidingen maaken konnen, maar zy houden het geheim. Ondertuflehen geloof ik, dat het niet moeijelyk zyn zoude, aan lieden van doorzigt, de zekerfte middelen te vinden, om het wafch te kleuren, na eenige ondervindingen op dit ftuk, al had men zelfs het hulpmiddel niet van zig 'er in Italien van te onderrigten. Het wafch gekleurd zynde, gebruikt men het als paftel. In plaats van een platte oppervlakte, toont de vorm eene holle gedaante, en het ingedrukte ontleedftuk geeft het model de kleuren. Men legt op elk gedeelte van den vorm eene laag gekleurd wafch, welks verwe overeenkomt met het ontleedftuk, dat daar in paft; men is altoos verzekerd, dat de gedaante dezelve zyn zal en men behoeft zig niet te bekommeren met het aanleggen van de kleuren. Alle de laagen wafch moeten niet van dezelve dikte zyn, om dat de dikte van het vel, der vliezen, fpieren, enz, niet altyd dezelfde is, en wyl deze verfchillende deelen op elkander liggen, moet men , om dezelve af te beelden, verfcheiden laagen wafch van verfchillende dikte en verw hebben. Wanneer het wafch, waar mede men de binnenzyde van den vorm bedekt heeft, dik genoeg is, om eenegewenfehte uitkomft te geeven,. behoeft men de kleuren niet meer te fpaaren; men giet gemeen wafch, over de bereidde laag, men draait den vorm op verfchillende wyzen , om het wafch over al te brengen , en men giet 'er zo veel in als noodig is, dat het ftuk zig kan ophouden, wanneer het uit den vorm genomen is, fchoon het in het midden hol blyve; men kan deze holligheid ook met wafch of met andere dingen vullen. Dewyl men op yder ftuk van den vorm byzonder moet werken, moet men naderhand alle de ftukken van het geboetzeerd wafch faamenvoegen , om 'er het geheele ftuk uit te maaken. Hier word de konft van den Beeldhouwer vereifcht, om het ftuk, dat uit den vorm komt, te volmaaken, al waare het flegts voor de gebreeken en barften welke de doorfneeden noodzakelyk veroorzaaken moeten; ook moeten de gefcheidden ftukken faamengevoegd worden, en men moet alle gebrekkige plaatfen op de oppervlakte en aan den omtrek herftellen. Dus een denkbeeld van het werk in gekleurd wafch gegeeven hebbende, moetik befluiten, dat men 'er thans volmaakter maakt, dan die van Desnoües, al ware 'er geene andere reden, dan de voortgang der Ontleedkunde m deze Eeuw; men kan daarvan oordeelen, uit de ftukken, die in het Kabinet van den Koning zyn, en het hoofd van den Abt Zumbo vergelykende met verfcheiden Dd 2  al 2 DE NATUURLYKE HISTORIE ftukken, die door thans leevende Ontleeders bereid zyn , ziet men dat zy ten hoogften bekwaam zyn, om volmaakt en veel beter dan die Konftenaaren een volkomen vervolg van Ontleedkunde van die foorten te vervaardigen; want dit hoofd is niet zonder gebreeken, en indien onze Ontleeders gelieven voort te gaan, met zig op deze konft toe te leggen, is 'er geen twyffel aan, of zy zullen tot eenen hogeren trap van volmaaktheid komen, gelyk men zal konnen zien, door de vergelyking van de ftukken welke op de plaaten afgebeeld zyn, en die men na hunne befchryvingen zien zal. Voorts zal ik tragten een regt denkbeeld te geeven van deze Ontleedkundige bereidingen, door dezelve nauwkeurig te befchry ven; en dewyl de meefte zeer faamengefteld zyn, heb ik talletters op yder van hunne voornaamfte deelen gefteld, tot gemak der geen en, die zig met de befchryvingen behelpen, in het nazien der Ontleedftukken. Die afgebeeld zyn vertoonen alle hunne oppervlakten niet, dus zal men in de afbeeldingen op de plaaten, alle de talletters niet vinden die in de befchryvingen voorkomen; en om die welke op de afbeeldingen zyn te onderfcheiden, heeft men dezelve tuflchen haakjes geplaatft ( ) en de andere tuflchen [ ]. Ik moet niet vergeeten te zeggen, dat men zig niet bepaald om alleen ftukken van Ontleedkunde in wafch te boetzeeren; men maakt dezelve ook in hout, en men heeft verfcheiden andere ftoffen gebruikt om dezelve af te beelden, gelyk men uit de volgende befchryvingen zien"zal. Schoon het wafch inderdaad tot dit gebruik beter is, dan eenige andere ftoffe, om boven gegeeven redenen, heeft het egter zyn ongemak, met 'er tyd veranderd de kleur, het wit vooral word geelagtig; maar dit gebrek is min te dugten voor Ontleedftukken, dan voor zulke, dieleevend vleefch verbeelden moeten. Het wafch breekt ligtelyk, maar kan ook ligtelyk weder aan een gevoegd worden, en heeft men eenige voorzorg noodig, wanneer men de' laamengeftelde ftukken beweegt, zo heeft men niet te vreezen , dat de infeeten 'eraan zullen bederven, wanneer men ze weder op hunne plaats legt; verder heeft men middel gevonden, om het min broofch te maaken , door katoen onder het wafch te kneeden, men brengt 'er ook zyden draaden op, die dienen om het werk vastigheid te geeven, en zelfs om de takfchieting der vaaten aan te toonen. No. CCCLXVI. Afbeelding van de innerlyke en uiterlyke deelen van het hoofd. Dit ftuk is in wafch geboetzeerd, de buitenfte deelen fchynen ontleed en van hunne bekleedzelen ontbloot: men ziet op het voorhoofd de twee fpieren (r. fig.j. PI. IX.) welke de rimpels maaken, wanneer zy faamengetrokken worden, de groote tak van de bereide ader (2) is blaauw op deze fpieren; en daar zyn ook eenige takken van de winkbrauwfch-ofvoorhoofdszenuwen (3), deze zyn een weinig witagtig: onder yder dezer fpieren vindtmen de ronde fpieren der oogleeden (4), welke dienen om dezelve te fluiten, en die om de oogsholte loopen, waar van daan zy hunnen naam hebben, de winkbrauw, is aan een ftuk velgehegt, op da regter kringfpier; aan die zelfde zyde is het oog in zyne holte, en het linker puilt uit zyne holte, het word door alle zyne fpieren opgehouden, de vier regte, en de twee fchuinfchezyn volkomen van elkander gefcheiden :■ men heeft op het regteroog de kraakbeenderen gelegd, als ook dehairtjes en de traanklier [5], die aan het buitenfte bovendeel van den oogbol is, men heeft eene kleine openingin hét-hoornvlies gemaakt, onder het onderfte ooglid, om het netvlies te toonen; een weinig lager ziet men tuflchen den oogbol en het ooghol, eengedeelte van de kleine fpiex, defchuinr    BESCHRYVING VAN HET KABINET DES KONINGS. «13 fche geheeten; men vindt aan het bovenfte deel van het linkeroog een gedeelte van de qpligtende fpier van het bovenfte ooglid, welke aan het kraakbeen vaft is : men heeft aan yder zyde van den neus de fpitfe fpier (pyramidalis) (6), en op yder vleugel de myrtenbladslpier (7), welke alle dienen om de neusgaten te openen. Men onderfcheidt de kringfpier der lippen zeer duidelyk, (8) welke dient om den mond te openen, en de opligter van de bovenlip (9),devierkantefpier(io) die de onderlip neertrekt, de hondsfpier (11) die dezen hoek van den mond of de faamenvoeging der lippen optrekt, de jokbeensfpier (12), welke den hoek van den mond fchuinfch na het oor trekt, de driehoekige fpier (13), welke den hoek van den mond naar beneeden trekt, de kauwfpier, welke eene der opligters van het onderkaakbeen is (14), ziet men alleen voor een gedeelte aan de regterzyde, het overige fchynt bedekt door de huidfpier, en de oorklier: aan de linkerzyde is de kauwfpier weggenomen, om de deelen die 'er onder liggen te toonen, men ziet van boven' de bovenfte kwylbuis (15) welke uit de oorklier komt (16) en in den mond uitloopt, de kaakfpier doorboorende; de onderfte kwylbuis [17] is lager en aan de kaakbeensklier[i8] vaft. Op de kaakfpier zyn twee bloedvaaten, de eene is een tak van de kropader[i9], deze is blaauw gefchilderd, en klimt naar boven om de voorhoofdsader te maaken, de andere is een tak [ao] van de buitenfte krop2der, die de flaapader (temporalis) maakt. Onder de kin vindt men de tweebuikige [ai], welke het kaakbeen helpt neertrekken, en de takken der flagaders en aders, welke de aders en flagaders der tong helpen maaken, die men kikvorfchvaaten noemt; voorden hals vindt men een gedeelte der lugtpyp (22) op welke de fchildsgewyze klier ligt (23) met een gedeelte van het kraakbeen van denzelfden naam [24]. De borfttongbeensïpieren (^5) zyn ter regter en linkerzyde op deze drie laatfte ftukken uitgeftrekt; men vindt aan de zyde der linker borfttongbeensfpier, de tongbeens fchildfpier (hyothyroideus) (26) en de zydelykfche kringswyze fchildfpier (circo thyroïdeus) [27]; men ontdekt een gedeelte van den flokdarm [28] op zyne natuurlyke plaats agter de longpyp, en de kropflagader met de zenuw van het agtfte paar [29] en de binnenfte kropader,(3o); de buitenfte [31] loopt langs de fpier van het tepelsgewyze uitfteekzel (32); (musculus mafioideus), welke eene van de buigers van het hoofd is, en verdeelt zig op de flaapfpier[33], die voor een gedeelte gefcheiden is van het beenvlies; deze fpier vervult de ledige plaats van den llaapkuil onder het jokbeen (zygoma) [34], welk bloot hgt. Aan de agrerzydevan den hals, zyn aan yder zyde, de fpieren verbeeld, die het hoofd agter overtrekken, namelyk de fpaikfpieren (fpknii) (35 fig. 2.) die zig, ter zyden de tepelfpier (mafioideus), aan het agterhoofd hegten, de faamgevlogten fpieren (complexus) (36), welke zig van boven aan de fpaikfpieren hegten; onder deze zyn de groote regte agterfte Ipieren (37. fig. 2,.), die van het doornige uitfteekzel van het tweede wervelbeen ^38) koomen , en zig met de kleinfte regte [39] die van het eerfte wervelbeen afkomen, aan het agterhoofd hegten. De doornige uitfteekzelen der zeven hals wervelbeenderen liggen bloot: de groote doornfpi'eren (40) klimmen aan derzelver zyden en eindigen aan het tweede doornige uitfteekzel van 'het tweede wervelbeen , van waar de groote Ichuinfche fpieren tellens afkomen [41]: men ziet de linker zig' aan het dwarsfche uitfteekzel van het eerfte wervelbeen onder de kleine fchuinfche fpier [42] hegten, men ziet ook de dwarsfche uitfteekzelen der linkerzyde, alleen met de inplantingen van de gewarde fpier, om dat de huidfpier (43 fig. \> 2. 3.) de regterzyde van den Dd 3  ai4 DE NATUURLYKE HISTORIE hals dekt; agter aan het hoofd ziet men de vleefchige deelen der agterhoofdsfpieren fa), en een tak van de agterhoofdszenuw, die daar takken fchiet r40; hunne peesagnge deelen welke hetpeesagtig gedeelte van het agterhoofds bekleedzel moeten uitmaaken, fchynen met het bovenfte gedeelte der herffenpan weggenomen, die waterpas afgenomen fchynt, om de binnenfte deelen van het hoofd te toonen. De herffenen, kleine herffenen en het verlengde merg fchynen loodregt midden doorgefneeden, en daar is niet dan de linkerzyde over, het ander moeft men weg doen, om den grond der herlfenpan aan de regterzyde te toonen: men heeft aan de buitenzyde de draaijen en groeven, welke zy maaken, afgebeeld; als ook de vaaten , welke in die groeven loopen (46). Daar zyn flegts twee kleine gedeeltens van het harde herflenvhes (47), het een aan de zyde der doorfneede van de herffenpan , en het ander (48) aan de loodlynige doorfnyding der herffenen. In deze loodlyne doorfneede ziet men het zeiffengewyze vlies f49, ƒ/>. fl en 3 ^ en de holtens welke alle blaatiw zyn namentlyk de bovenfte in de lengte Ioopende holte (finus longitudmahs) (50), welke den rand van den grooten omtrek der zeisfen volgt, en de onderfte m de lengte Ioopende holte, (51) welke aan den fcherpen rand van dezelfde zeiffen ligt, de regterholte [52]^ welke den onderften in de lengte loopenden ontvangt en die door het midden van de tent loopt, om in de zy holtens te koomen; men ziet eene van deze zy holtens (53, fL\ \ die den weg volgt van de regter zylingfche goot van den grond der herffenpan, tot aan het gefcheurde gat; men vindt ook aan dezelfde zyde aan den bovenrand van het fteenbeen, de bovenfte fteenagtige holtens (54, fig. 2.) en de onderfte (S5) en het bed der oogzenuwen, (56) dat naar vooren loopt. De ftam en groote takken van de binnenfte kropflagader (57) kruipen op den grond der herffenpan, deze zyn rood: men heeft in de loodlynige doorfneede, onder de zeiffen de dikte van het eeltagd* lighaam (50, fig. 3.) en de holligheid van de linker kamer (ventriculus); het netsge°wyze vlies(plexuschoroideus) (59) dekt den grond van deze kamer, welke boven het geftreepte lighaam(60} ligt, en van de eene der laagen dergezigtzenuw (61); de doorfneede der kleine herffenen (62) ligt lager, en naar agter, met den ftam van het verlengde merg [63]. Dewyl de regterzyde van den grond der herffenpan alleen ontbloot is, ziet men alleen de zenuwen van die zyde, deze zyn wit; de reukzenuwen zyn zeer zigtbaar (64, fig. 2.), deze komen uit het onderfte gedeelte van het geftreepte lighaam, eafpreidenzig over de zeefplaats van het zeefbeen, de ftam van de gezigtzenmv [65], welke in de oogholte door het oogsgat loopt om het gezigtstuig te maaken, de oogbeweegers (66), de bovenfte kaakbeenszenuw [67] de buitenfte oogbeweegers [68J, die tuflchen het derde en vyfde paar loopen, en inde ronde icheur koomen, de gehoorzenuwen, [69] die uit het verlengde merg komen, om in het binnenfte gehoorgat te loopen; de dwaalende zenuwen [70] zyn mergagtige draaden, welke agter de zenuwen van het zevende paar ontdaan en 111 het eerfte gat van de gefcheurde fpleet loopen, te faamen met de wederkeerende zenuw; eindelyk ziet men twee draaden van defmaakzenuwen Ï71I 'die door het oovenfte knokkelgat ( fommen condyloïdeum) heen loopen. Dit hoofd is leeyensgrootte, de hals is 'er aan geboetzeerd, gelyk uit de befchryving blykt, dewyl zonder dat, alle de deelen van het hoofd niet volkoiShtt??1 vertoond worden ; het aangezigt van dit boetzeerzel is akelig, het vel fchynt er afgeftroopt, de fpieren en vaaten liggen bloot. Het linker oog is  BESCHRYVING VAN HET KABINET DES KONINGS. aig tiitgcnompn, de herlTenpan is geopend; in het kort dit voorwerp is voor het meeste deel der aanfchouwers onaangenaam, maar de kenners zullen dit ftuk met vermaak zien, waarin het wafch met veel kundigheid gekleurd, en met veel handigheid behandeld is. No. CCCLXVII. Afbeelding van den regter klomp der herffenen. Dit ftuk behoort tot het bovengemelde en fchynt 'er uitgenomen, om den grond der herffenpan, endenoorfprong der zenuwen, enz, te toonen; het verheelt den regter klomp der herffenen (i, PIJX.fig. 4,5 ), de regter kwab derkleine herffenen,, op welke men den leevensboom geteekend heeft (2, fig. 4.) welke uit het verlengde merg komt (3): men heeft op den klomp der herffenen de drie kwabben gemaakt waar uit hy faamengefteld is, de voorfte (4, fig. 4,5) de middelfte (5) en de agterfte (6), en de groote fpleet van Sylvius (7), die de voorfte kwab van de middelfte affcheid, de gieren, de vooren, de vaaten (8), op de oppervlakte der herffenen :■ men heeft op de oppervlakte der kleine herffenen (9) de vooren en vaaten geteekend , en men ziet op de buitenfte oppervlakte van het verlengde merg het dwarsfche uitfteekzel, welk men de brug van Varolius noemt (10.), en het uiterfte of den ftaart van dit merg, die eene van de verhevendheden draagt, welke menpyramidale en olyfagtige lighaamen noemt (tx). Op de binnenfte oppervlakte van dit ftuk, welke de loodlynige doorfneede van de herffenen vertoont, ziet mende doorfneede van het eeltagtige lighaam (12, fig. 4.) dat wit is j men ziet het mergagtig gewelf, welk.door het eeltagtig lighaam gemaakt word, de ruimte, welke onder het zelve is, word de regter holligheid genoemd , en lager onderfcheidt men de netsgewyze vlegting (13; met vier verhevendheden, twee groote en twee kleine; de eerfte dergtootenis het geftreepte lighaam (14), dit maakt den grond van de bovenfte holligheid van dien boefem; de tweede is eene der bedden van de gezigtzenuw (15% de twee andere kleine verhevendheden verbeelden die uitpuilingen, welke men de billen noemt, en een van die, welke men de ballen noemt (16); daar is een dwarffche koord, die witagtig is, en eene der reukzenuwen aanduidt (17). De twee bovengemelde ftukken zyn die, welke door den Abt Zumbo, van wien ik boven gefprooken heb, in Vrankryk gebragt zyn ; hy vervoegde zigby den Hr. Fagon, eerfte Geneesheer van den Koning, die oordeelde dat dit werk waardig, was, om zyn Majefteit aangebooden te worden, en die 'er een jaarwedde voor den maker voor verkreeg, op het getuigenis der Akademie: men heeft hier voor blz. 208 het oordeel gezien, datzy 'er over velde, en dat ontwyffelbaar de verdiende van die twee ftukken aantoont. No. CCCLXV111. Afbeelding van de binnenfle deelen van het hoofd. Deze afbeelding verbeeldt, van buiten, het hoofd van eene vrouw, het bovenfte der fchouderen, en van binnen, alle de deelen van net hoofd, tot op den grond der herffenpan. Om dezelve te ontdekken, neemt men een groot gedeelte van het bovenfte bekleedzel, welk de herffenen bevat, weg, door middel eener doorfneede, die een vinget breedte boven de winkbrauwen, en het linkeroor gedaan is; deze doorfneede gaat langs het agterhoofd in den zeiven ftreek, maar in plaats van een vinger boven het regter oor te gaan, ryft zy twee duimen boven de oorfchulp, en volgt eene kromme lyn, die een cirkel maakt, van omtrent twee duimen en negen lynen ftraais, en wiens middelpunt, in de fcheepsgewyze holligheid van het oor valt; het uiterfte van dezen boog valt weder op de eerfte fneede ter plaatfe van het einde der regter winkbrauw; het bovenfte gedeelte der bekleedzelen van het ove-  ai6 de natuurlyke historie ri2 eedeelte van het hoofd afgefcheiden zynde, ziet men ter plaatfe der doormeet 5!d!kte der buitenfte bekleedzelen; men ziet de tweebeenige tafelen van he 11 d« heiffénmnTen de glazen tafel (dipkg), welke tuffchen beiden ligt; de^S^S^^^ wederzyden met wafch overdekt: men onderkent h harde herffenviies in de holligheid van dat foort van muts door de takmaakTnUn der flagaderen, welke daar in het rood en verheventop.afgebeeld zyn, Sde vkde weg van de lange bovenfte holligheid ligt bloot op de herffenpan. Dit eerfte ftuk weggenoomen hebbende, vindt men de twee klompen der herffenen fi 2 L l & door die iade lengte loopenden holligheid van elkanS Aeicheide^(0 deze is blaauw; het harde herffenviies heeft zyne flagaders, van 11SrSïmSffivaaten U) in de gegolfde flreepen kruipen, welke de gieren op r^oe wlaktè deS groote hennen maaken. Door eene horizontaale meede welkebovenhet eeltagdg lighaam gaat, en deszelfs kromte volgt heeft men In'rHddd eevonden, om vder halfrond'der herffenen in tween te fcheiden en ^vlnl^TSen; d,n ziet men de zylingfche oppervlakte van yder van deze boSet^ en de aanmerkelykfte verfchillen, in hun binnenfte. Men heeft in bTmidS'de" ïremergagrige"ftoffe afgebeeld (5, fig. 2 ), men ziet de doorfneede Sfr SviSerook de asgraauwe baftagtige ftoffe (6) die de gieren volgt, en die ^?lo£ffl2tt, diemenopdeherffenenziet: debloedvaaten zyn op hetmergomclracujmgen uu » , . * d ft; en geteekend, om die vaaten af te ^XéSSSS^S^^ « do«n van d-elfdekleur» die> W(^^^^^^oo^ zynde, gelyk gezegd is, komt d^effeTf^ derzelvertwee uiterften weke in het f ft S der herffenen verborgen zyn; maar een gedeelte van de linker voorïwab C8) n^d« Sterft ^wab "opligtende (9), kan men de zeiffen met dSelver onderfte en bovfnfte holligheid opligten, deze zyn bode b aauw gefchffded de Kderlvke takmaakingen zyn rood afgebeeld en gefchüderd op de V *ln Ln he? harde herffenviies welke de zeiffen uitmaaken: men ziet onder het ffiJ5b5^«ÏS^«>). e* ra£n ™d^heidt deszelfs dwarffche vezelen zelve het eeïragtige ngn ^ v, oppervlakte van het eene eind naar het an- ftoffe, welke aan de linkerzyde van het pSi^l liSim Bat, en de linker holligheid bedekt, is weggenoomen om de ee tagtig ngnaaim n , regterzyde kan meil met zien, « hit eeltagtig ligbad hit bovenfte deel maakt, , 1,l\Z Sedeelte der mergagtige ftoffe, welke deze holligheid dekte, wegget/n heeft In de men dit ftuk omkeer! opent men het gewelf met de drie pyÏÏn en men zfetZdeszelfs boveneinde (^ fig. 5.) de mergftreepen die Jaaren, en men i. Q Jen d£n naam yan Pfailoldes en ïWf iebben doen^3™n?men ziet d"e boogen, die hetzelve eindigen en de nvïaam die lJt S-fteunen. De voorfte pylaar (i? is doorgefneeden P1Tk' (Ta fis % ) alwaar hyzig arm het doorzigtig middelfchot voegt; de nv^Sto Hesen, door middel van de doorfneede der pylaaren ligt men het ftrShet eetaltig lighaam verbeeldt, af, men vindt er een ander onder, welk • L,nain/vnndatvaata^tig faamen weefzel gemaakt is, welk de (plexus cborot^HSrwtiTS kan het zelve afneèmen (,*, * 4-) de 4**» zyn      BESCHRYVING VAN HET KABINET DES KONINGS. 317 rood gefchilderd, en de aders blaauw; men ziet de voornaamfte ftammen (16} der aderen, welke zig agter de pynappel klier vereenigen, om zig in de gefchroefde holligheid (finus torctdar) in te voegen. Het eeltagtig ligtnam en het vaatagtig faamenweefzel wegneemende, ziet men het doorzigtig middelfchot ("14, fig. 3.) en de holligheid die'men de vulva of tregter noemt (17), welke agter dat gedeelte van het doorzigtig middelfchot gevonden word, dat tot lteun voor den voorften pylaar van het gewelf dient; aan de zyden van den tregter en van het middelfchot zyn de verhevendheden, welke men de gegroefde lighaamen noemt (i3), en meer naar agter de bedden der gezigtzenuwen (19). Tuflchen deze laatfte verhevendheden ziet men aan hun agterfte deel, de opening die de aars genoemd word (20). De pynappelklier (ai) vertoont zig agter deze opening, men heeft dezelve haare grysagtige verw gegeeven; eindelyk vindt men aan de andere zyde, die verhevendheden, die men billen en ballen noeint (22). Ter zyden van het agterfte deel van de bedden der gezigtzenuwen kan men een gedeelte der middelfte kwab van yder herffenklomp van agter naar vooren trekken , om de kromte der zylingfche holligheden te zien, welke omtrek naar de hoorns van eenen ram gelykt (23 en 24, PI. X. fig. 3, PI. XI. fig. 1.) De agterfte kwabben der herffenen weggenomen zynde, komen de kleine herflènen (25, PI X. fig, 3.) te voorfchyn en men ziet het vaatagtig faamenweefzel, dat op de oppervlakte kruipt, en de groeven welke in die ftoffe gegraveerd zyn. Daar blyft als dan in het binnenfte van het hoofd alleen een ftuk overig, dat men ook kan wegneemen, en uit de kleine herffenen beftaat, en uit het'overblyfzel der groote (PI. XI. fig. 1.); dit ftuk omkeerende, ziet men alle de binnenfte deelen der kleine en groote herffenen, welke op den grond der herffenpan liggen, zy fchynen alle met het harde herffenviies bekleed, op het welke de flagaders kruipen: de oorlprongen der zenuwen zyn 'er op aangewezen, men heeft ook tusfehen de oogzenuwen (26) een gedeelte van den tregter verbeeld, en de twee ronde uitpuilingen, die op het bovendeel van de brug van Varolius liggen, over deze brug ligt de ftam die men truncus bafiliaris noemt (27), die van wederzyden takken geeft: men ziet dat deze ftam door de twee wervelbeen* flagaderen gemaakt is, welke op het verlengde merg liggen (28), agrer welke de kleine hersfenen in haar geheel liggen, men heeft den omtrek van den eerften pylaar (^9) van het eeltagtig lighaam aangeweezen , onder het middelfte en onderfte deel van den grond der hersfenen. Ik zal my niet langer met de befchryving van dit laatfte ftnk ophouden, want dan zoude ik genoodzaakt zyn, om alles te herhaalen, dat ik, ten opzigte van het linker deel der hersfenen, in het voorig artikel gezegd heb. De grond der hersfènpan ontbloot zynde, fchynt hy mei het harde hersfen vlies over dekt, op het welke men alle de bloedvaaten afgebeeld heeft; de flagaders zyn rood. de holtens blaauw, te weeten in de benedenfte holligheden van het agterhoofd," de zylingfche holtens (30, PI. XI. fig. 2.), die van de kleine hersfenen (31), de fteenagtige bovenfte holtens (32), de onderfte en die van het agterhoofd (33), in de flaapbeens groeven, zyn de flaapbeens holligheden C34) en de holagtige groeven (finus cavernofiS) die van de linkerzyde fchynt geopend, om een gedeelte van de inwendige kropflagader te maaken, met verfcheiden zenuwtakken. Tusfehen de twee holagrige groeven, ligt de turkfche zadel, op welken men den voortgang van den tregter ziet (35J, die op het midden van de flymklier ligt; deze klier is met een kringIII. Deel. £e  fii8 DE NATUURLYKE HISTORIE ronde holligheid vromen (36) aan de zyden van deze holligheid, van vooren zyn de doorfneeden der binnenfte kropaderen in het rood afgebeeld (37) en de gezigtzenuwen in het wit f38). Men heeft in het midden der kroon groeven, bet hanekams uitfteekzel afgebeeld (39), aan wiens zyden de reukzenuwen liggen (40), die, gelyk het uitfteekzel, wit gekleurd zyn. Alle de andere paaren van zenuwen zyn duidelyk onderfcheiden op dezen grond der herffenpan, men ziet dezelve in hunne gaaten aan wederzyden inloopen, behalven de drie takken van het vyfde paar* die alleen in de linker llaapbeensgroef geteekend zyn. Ik heb hier boven blz. 210gezegd, dat de beeldhouwer La Croix, Desnoües verliet, met welken hy aan de Ontleedftukken in gekleurd wafch werkte, om den zeiven arbeid onder den Hr. Du Verney te oeffenen; Czar Peter had van dien grooten Ontleeder eene afbeelding van de binnenfte deelen van het hoofd van een menfch geëifcht,de Hr. Du Verney ontleedde veele hoofden, om yder deel byzonder te hebben, en herhaalde de ontleeding verfcheiden maaien op het zelfde deel, eer hy dezelve door La Croix in het wafch liet boetzeeren; eindelyk werdt dit werk met zo veel zorg volbragt, den Czar getoond, en bewonderd van een yder die het zag. La Croix had een dubbeld van dit hoofd in wafch gemaakt , welk hy bewaarde zonder hetzelve te durven laaten zien, men ontdekte het niet dan na zynen dood. Dc Ilr. Du Vérnsy eifchte Kpt zelve op, en men gaf het hem weder, dit is het ftuk, dat ik daar zo even befchreeven heb: fchoon heimelyk gemaakt, is het niet minder volmaakt, dan dat, welk aan den Czar gegeeven is, beide komen zy uit denzelfden vorm en zyn door denzelfden Beeldhouwer bewerkt. No. CCCLXIX. Afbeelding van eene loodlynige doorfneede van het hoofd. Dit ftuk verbeeldt het halve hoofd van de regterzyde, loodlynigmidden doorgefneeden, het is wezendlyk het hoofd van een geraamte, dat dus doorgezaagd werd,. en 't is op deze natuurlyke beenderen, dat het wafch fteunt, het welk de deelen, welke ik nu befchry ven zal, afbeeldt. Aan de buitenzyde heeft men het aangezigt van een leevend menfch nagemaakt, en op de vlakte der doorfneede ziet men eerft de dikte der buitenfte bekleedzelen, en de doorfneede der beenderen van de hersfenpan van welke wy fpreeken, de zeiffen is onder de herffenpan gefchilderd, met de takken haarer vaaten (1, PI. XI. fig. 3), de holtens zo de bovenfte lange (2) als de onderfte (3), en de doorfneede van het eeltagtig lighaam (4) ziet men onder de zeiffen: de holligheid der kamers (yentriculi) is eenigzins zigtbaar (5), het vaatagtig faamenweefzel (6) is rood gefchilderd, de bedden der gezigtzenuwen (7) en de pynuppel klier (8) zyn afgebeeld. Men ziet dc doorfneede der kleine herffenen (9) op de welke de boom des leevens getekend is;"de kleine herffenen zyn aan het verlengde merg vaftgehegt door haaren fteel. Men ziet het binnenfte van de holtens van het wiggebeen (i2),!dat van de holtens van het voorhoofdsbeen (13) en het fnotvlies (14) van de linkerzyde van het middelfchot van den neus. Dit ftuk is gemaakt door den Hr. Ruffel, Chirurgyn Major van dB lyfwagt. No. CCCLXX. Afbeelding van den grond der herffenp m , met het. harde herffenviies. Men heeft, om dit ftuk te maaken, den grond der herffenpan van een kind van drie of vier jaaren genomen, aan het. welke de drie eeifle wervelbeenderen van.  BESCHRYVING VAN HET KABINET DES KONINGS. 319 den lials vaftgehegt zyn; deze beenderen zyn van binnen en van buiten met wafch bekleed, men heeft van binnen het harde herffenviies verbeeld, op het welke men alle de flagaders met haare takmaakingen, afgebeeld en rood geverfd heeft; men heeft aan wederzyden van den turkfchen zadel en de buigingen doorfneede van de kropader [1] afgebeeld, men ziet uit die van de regterzyde takken komen, die zig in de oogholte van dezelfde zyde inplanten [2]. Het agterhoofdsbeen is ten deele doorgefneeden, met de doornagtige uitfteekzelen der wervelen , om het binnenfte van de groote goot der ruggegraat te zien, men heeft aan wederzyden de wervelbeen-flagaderen [3], die door de gaaten der dwarfle uitfteekzelen van de hals wervelbeenderen loopen, afgebeeld. Men heeft op den grond van deze herffenpan, de pnaren zenuwen, welke in de gaaten loopen, vertoond, namentlyk de reukzenuwen [4], de gezigtzenuwen [5], de oogbeweegers [6], delydende ^pathetici) (7), de zenuwen van het vyfde paar [o], de veragting toonende [9], de gehoorzenuwen [10], het dwaalend paar [11], de tongzenuwen [12], en de zenuwen van het tiende paar [13]. Dit onderfte deel der herffenpan is naar de ontleeding van den grooten Du Verney en onder zyn opzigt bewerkt; my is gezegd, dat hy meer dan dertig hoofden ontleed en opgefpuit had , om de modellen te maaken; zyn voornaam oogmerk was, vooral om de takmaakingen der flagaderen op het harde herffenviies te too* nen. Alle opfpuitingen zyn niet even goed, en in zulke gevallen was de Hr. Du Verney moeijelyker te voldoen dan een ander, dus moet men zig niet verwonderen, dat hy zo veele poogingen aanwendde, om dit werk tot volmaaktheid te brengen. No. CCCLXXI. Een afbeelding van het werktuig van het gezigt. Men heeft in dit ftuk het regteroog, van de kringlpier omringd, afgebeeld [1], met de oogleden en alle de beenderen der oogholte. Dit oog is eens zo groot als het natuurlyke, en men heeft verfcheiden ftoffen gebruikt om dit ftuk op te maaken, als hout, glas, zilver, gedroogde vliezen, hoorn, enz._ De kringlpier naar vooren haaiende, ligt men den geheelen oogbol uit, en dan ziet men de oogholte bloot: de verfcheiden beenderen, uit welke hetzelve beftaat, zyn door naaden onderfcheiden, dus ziet men hier de deelen, welke tot het voorhoofdsbeen [2J, tot het wiggeben [3], hetzeefbeen [4], het kaakbeen [5], het nagelbeen [6], van de regterzyde, met het been van het verhemelte [7] der zelfde zyde, en het jukbeen [3] behooren. Deze drie laatfte beenderen zyn geheel, maar van de drie eerfte ziet men flegts de regter ftukken : zy fchynen door eene loodregte fneede doorgezaagd, die door het midden heen gegaan is: men heeft ook het neusbeen afgebeeld [9], om het regter beenig gedeelte van den neus in zyn geheel te toonen; ook heeft men den onderften tregter [10], den bovenften [11] en den derden [12], door den Hr. Morgagni ontdekt, en den vierden [13] van den Hr. Ferrein van de Koninglyke Akademie der Weetenfchappen, vertoond. Alle deze beenderen zyn uit hout gefneeden, met de natuurlyke verw gefchilderd en gevernift. Den oogbol, welke uit de oogholte genomen was, wederneemende, en met de ronde fpier der oogleeden opiigtende, vindt men agter deze fpier eene foort van kegelagtige doos, welke het vet, dat in den natuurlyken ftaat om het oog ligt, afbeeldt, men opent deze doos en men haalt 'er den oogbol uit, met de gezigtzenuw; dan ziet men het eerfte bekleedzel van het oog, welks voorfte deel het hoornvlies (tunica cornea) heet, en het agterfte het harde vlies (fclerotica tunica), het Ee 2  süO DE NATUURLYKE HISTORIE eerfte deel is uit eene hoornige , en het tweede uit eene züvere plaat gemaakt^ even als de gezigtzenuw, die uit hetzelfde metaal is: de fclerotua is loodlynig doorgefneeden, in twee halve bollen, welker buitenfte beweegbaar is door middel van eene fcbarniei, aan de zyde van de inplanting der gezigtzenuw; door dit middel opent men het harde vlies (fchroticaj, dan ziet men de ruimte der voorfte kamer, welke agter het hoornvlies ligt, en indien men het overige van den oogbol uit <\z fikroti ca neemt, ziet men in dit vlies, de randjes van het hoornvlies, dat doorfchynend is, en den knoop van de gezigtzenuw. Wanneer men de fclerotica van het overige van het oog weggenomen heeft» ziet men het netvlies, dat ook uit eene zilveren plaat gemaakt is; men ziet eenen witten band, welke den cirkel afbeeldt, by den Hr. Ferrein de ring van het netvlies genoemd; deze ring deelt het netvlies, in twee deelen, waar van het voorlle druiven vlies genoemd wordt; het regenboogsvlies is 'er op gefchilderd en men ziet de opening van den cogappel; men heeftop het agterfte deel van her regenboogsvlies de vezelige ftraalen verbeeld van het diuivenvlies, en den hairswyzen bard, Qigamentum ciliare) met zyne vezelen als ftraalen; de dnaijende vaaten worden op het agterfte gedeelte van het netvlies gezien. Dit bekleedzel is in twee halve bollen verdeeld, door eene horizontale fneede, die door het middelpunt van den oogappel gaat; indien men eenen derhalve bollen wegneemt, ziet men onder don anderen, ter plaatfe van het druiven vlies, de ruimte van de agterfte kamer: men heeft op het agterfte deel van het netvlies , eene kleine opening gemaakt, om den doorgang van de gezigtzenuw te vertoonen. Deze twee eerfte bekleedzelen weggenomen zynde, ziet men het derde of het net door een zeer fyn vliesje verbeeld; men ziet 'er volgens den Hr. Ferrein het flymagtigé gedeelte op, dat witagüg en met bloedvaatjes doorzaaid is, en het kriflallyn gedeelte, welk den geheelen rand van het glazen vogt bedekt, en het invatzel maakt vzn het kriftallyne vogt, door de twee bladen uit welke hetzelve beftaat; dit bekleedzel is in tweën verdeeld, het eene deel draagt het voorfte blaadje van het kriflallyn, en het agterfte blaadje is aan het ander deel vaft; doormiddel van deze fneede kan men het netvlies wegneemen, en dan blyft 'er niet dan het kristallyn-en glazen vogt over, welke door gepolyfte glazen ftukken verbeeld worden, die zeernetjes gewerkt en tweemaal zo groot als natuurlyk zyn, gelyk reeds gezegd is. No. CCCLXXII. Afbeelding van den regter oogbol. Ditftuk behoort tot het voorige, het is gemaakt om de fpieren van het oog te toonen. JVlen ziet 'er duidelyk de vier regte fpieren; namentlyk de bovenfte [i], die den oogbol optrekt, en welke men daarom de hovaardige noemt, de ondeifte [2] welke men de nederige noemt, om dat zy het oog neertrekt; de derde fpier word de bybrenger {addii&or) [3] genoemd, cm dat zy het oog na de zyde. van den neus draait, men noemt haar ook de lezer; de vierde integendeel trekt het oog tiaar buiten, waarom zy de veragter, en afvoerder genoemd word [4]. Wen vir.dt tnflehen de bovenfte en de afvoerder de groote fchuinfche [5]■, welker pees door den kraakbeenigen of liever peesagtigen ring gaat [6], uit welken komende, buigt zy zig in eenen fcherpen hoek, en loopt onder de bovLnfte fpier,. welke men door middel van eene fcharnier kan opligten, om de pees van de groote fchuinfche te zien; men ziet de kleine fchuinfche [7] op het aanhegtzel van de regter beneden fpier met den oogbol. Men vindt in dit zelfde ftuk, de deelen, die tot de affcheiding der traanen die-    BESCHRYV1NG VAN HET KABINET DES KONINGS. ssï nen, te weeten, op de buitenfte en bovenfte zyde van den oogbol, ziet men de traanklier, in twee kwabben verdeeld [ög. 85, No. CCCLXXiil. Een ander konfloog. Men weet dat in verfcheiden fteeden van Duklchland, verfcheiden werken van yvoor op de draaibank gemaakt worden; men heeft te Neurenberg getragt het werktuig van het gezigt na te maaken, en men maakt 'er heden nog van dat foort, dat bekend is, onder den naam van Neurenberger konftoogen; daar zyn'er eene groote menigte in alle de nabuurige landen verfpreid: de oogleden, de gezigtzenuw, en de vliezen zynvanyvoir, behalven het netvlies en het hoornvlies, welke van hoorn zyn; het kryftallyne vogt, en het glaazen vogt zyn van glas. Ik zal hier geene breede befchryving van dit ftuk doen, om dat ik 'er geen oordeel over vellen wil; het kan flegts maar een grof en onvolmaakt denkbeeld geeven van het maakzel van het oog, en men zoude zig zeer vergillen, indien men 'er alle de evenredigheden der natuur in meende re vinden. No. CCOi.XXIV. Afbeelding van het gehoortuig. Ditftuk is vier maaien zo groot als in de natuur, het is in lindenboomen hout gefneeden, de voornaamfte deden, die het gehoor uitmaaken, zyn'er afgebeeld: men ziet voor eerft het binnenfte van het oor, en het flaapbeen in zyn geheel; het 00-r en het kraakbeenige deel van de gehoorbuis (1 , PI, XII. fig. 1.) zyn aan het been vaftgehegt, doch men kan dezelve fcheiden; danzietmen het been geheel van zyn vleefch ontbloot, en toont den grond [a] van het fchubagtig deel [3], zyne drie groote tiitftfcf kzelen,. van welke het voorfte het jukbeens uitfteekzel (4), hetonderfte priemagewyze (5), en het agterfle het tepelsgewyze (A/%- 2.; genaamd wordt. Men kan in hetzelfde been driegaaten zien, het buitenfte gehoorgat [7j, in de voorfte oppervlakte Ee 3  sas DE NATUURLYKE HISTORIE van het fchubagtige deel, het binnenfte gehoorgat [8], in de binnenfte oppervlakte van het fleenagtig gedeelte, en het priems-tepels-ge wyze gat tuffchen het priemsen tepelsgewyze uitfteekzel [9]. Men heeft ook in het voorfte deel van het fteenbeen \ den weg van de kropader [10], het beenig gedeelte van de buis vanEuftachi [r 1], en de buis der groote fpier van den hamer, afgebeeld. Het oor en het kraakbeenig gedeelte van de gehoorbuis weggenomen zynde, gelyk gezegd is, ziet men de wanden [12] van de beenige bui^; deze eerfte doorfneede was niet genoegzaam om het inwendig famenftel van het gehoor te vertoonen, dat gelyk men weet, in het fleenagtig gedeelte van het flaapbeen ligt, men heeft dan eene loodlynige doorfneede gemaakt (A B), welke dezelve in twee deelen fcheidt. De vlakte van deze doorfneede is byna evenwydig aan het fchubagtig deel en gaat voor by de fleuf van het trommelvlies; dus kan men hier het binnenfte van het fteenbeen van het buiteufte affc leider?, dat vereenigd blyft aan het fchubagtige deel, door dat middel ziet men de fleuf van het trommelvlies. Men heeft nog andere doorfneeden gemaakt, om het binnenfte deel by ftukken te konnen wegneemen, en het innerlyk geftel van het oor, dat 'er in beflooten is, te vertoonen : men neemt voor eerft een gedeelte van het bovendeel en voorfte van het fteenbeen weg, dan ziet men voor een gedeelte net verhevene van den trommel (13 ft >,i.\ het voorhof van den doolhof (14 fig 2.), de halfronde buizen (15), het flakkenhuis (tó fig. 1.), en de waterleiding van Falloppi (17); deze twee deelen maaken twee gaaten, welke men op den grond van het binnenfte gehoorgat ziet; men moet nog een ftuk (C D) wegneemen van het binnenfte gedeelte van het fteenbeen, men neemt dit ftuk weg, zonderden trommel te openen, noch de holligheden van den doolhof, dan ziet men die van de waterleiding van Falloppi (r8 fig. 2 ), in dewelke een gedeelte van de gehoorzenuw gaat, en het gat dat aan den grond van het flakkenhuis is (19), in welk een tak van het zagte deel van die zenuw gaat. Daar blyft dan van het binnenfte deel van het fteenbeen niets over, dan dat gedeelte van het been, dat den trommel en den doolhof (fig. 2.) verheven afbeeldt; maar door middel van de fneede, die loodlynig over de fleuf van het trommelvlies loopt (A Bfig. 1.), opent men den trommel, en men fcheidt het overige van het binnenfte deel van het fteenbeen; dan ziet men, van de eene zyde, de fleuf van het trommelvlies [20] in het buitenfte van het fteenbeen, en van de andere zyde de holligheid van den trommel in het ftuk dat 'er afgenoomen is (fig. 3.). De menigte celletjes (21), welke naar het tepelsgewyze uitfteekzel gaan, is in de agterfte verlenging afgebeeld, en van vooren ziet men het beenig deel van de buis van Euftachi (22), welke aan den trommel in den mond eindigt. De bultigheid van den trommel ligt tuflchen deze twee verlengingen ; men ziet 'er de groote dikte (23), tuffchen het eyronde vengfter (24) en het ronde (25), de bultigheid door de buis van Falloppi gemaakt boven het-ovaale vengfter, de kleine pyramide (27) met haare opening aan de agterzyde van het ovaale vengfter, en de twee beenige draaden (28), welke in de groote dikke loopen, de halve buis (29) met haar einde dat de lepel genoemd wordt (30); onder den trommel ziet men de waterleiding van Falloppi fchuinfch doorgeiheeden (31) door dezelve fheede, welke den trommel geopend heeft; de verlenging dezer waterleiding [32] ziet men van buiten aan het fteenbeen aan de zyde en onder de gehoorbuis. Men heeft in den trommel, de gehoorbeentjes, noch hunne fpieren, de koord, noch het trommelvlies, dat in de fleuf moeft geweeft zyn, van welke reeds gemeld    BESCHRYVÏNG VAN HET KABINET DES KONINGS. 223 is, afgebeeld; want indien alle deze Hukken afgebeeld waren geweeft, zouden zy belet hebben, dat men de gehoorbuis, de holligheden, en verhevendheden van den trommel zoude hebben kunnen zien: men heeft beter geoordeeld', een byzonder ftuk te maaken, dat wy den bezetten trommel zullen noemen; deze van welke wy thans handelen, om zo te fpreeken ledig zynde, kan men in denzelven de holligheid van den voorhof van het doolhof zien, door het eyronde vengfter, dat open is; maar. men heeft eene fneede gemaakt, welke dit voorhof in twee deelen verdeelt (fis. 4.), het eene is het binnenfte deel (/}) en het andere het buitenfte (B), ciit laatfte is gemaakt, door het middelfchot, welk het voorhof van den trommei affcheidt; dus ziet men beide het ronde en eyronde vengfter. In het andere vindt men vyf openingen (33), welke tot inmondingen dienen voor de halfronde buizen, en die van de krul van het flakkenhuis, welke met het voorhof gemeenfehap heeft, en die men de bovenfte en binnenfte krul noemt (34); de andere krui welke men de'onderfte en buitenfte noemt (35), is ook in het portaal open; maar in den natuurlyken ftaat loopt zy tot aan het ronde vengfter, door een vlies, dat in dit ftuk niet afgebeeld is, ten einde in het portaal te toonen, dat de krul zig in den trommel opent. Ik zal van het flakkenhuis niet verder fpreeken, om dat het zelve in een ander ftuk verbeeld is, van welk ik in het vervolg melding zal maaken. No. CCCLXXV. De trommel met zyne inwendige deelen. Behalven de deelen, die men in den trommel ziet, welke behooren tot het ftuk het welke wy befchreeven hebben, vindt men hier alle de andere, welke dezelve moeft behelzen,in hunne natuurlyke plaatfing; namentlyk(i, Pl.XIlI. fig.i.)At\x hamer, van welken het handvat omgekromd is, en aan het middelpunt van het trommelvlies vaftgehegt (2), het aambeeld (3), het linzenbeentje van Sylvius, en den ftyg beugel wiens onderfte deel [4J , cie eyronde opening fluit, de kleine fpier van den ftygbengel (5), welke uit het gat van de pyramide komt, de drie fpieren van den hamer, waar van de eene de inwendige genoemd wordt, en in de halve buis (6) gelegen is, zygaat over eene foort van katrol (7), dat dezelve eenen hoek doet maaken, aan het uiterfte van die buis, eer zig de pees aan den hamer hegt; de tweede fpier, welke de middelfte genoemd word (ö), die zig aan het dunne uitfteekzel van den hamer voegt; en de derde (9) die uitwendig is, zeer dun en van eene bleeke kleur, komt van de bovenzyde van de gehoorbuis, en gaat zig aan het groote uitfteekzel van den hamer vafthegten; eindelyk ziet men in het zelve ftuk den zenuwdraad, welke de trommel koord genoemd word (10),en die in den trommel gaat, dooreen gat, dat onder de pyramide is, en die tuffchen den fteel van den hamer en het been van het aambeeld 'doorgaande, door de zelfde plaats uitgaat, die de middelfte fpier doorgang geeft; alle deze deelen zyn viermaalen zo groot als in de natuur. Gehoorbeentjes. Deze beentjes zyn tienmaal zo groot als in de natuur, men heeft hun deze grootte gêgééve'n, om hunne deelen zigtbaaider te rm.rken; dewyl men dezelve in de natuurlyke grootte nauwelyks kan onderkennen, wegens hunne kleinheid, zal ik. deze kouftftukken. nauwkeurig befchry ven.  sa* DE NATUURLYKE HISTORIE No. CCCLXXVI. De hamer. Deze is het grootfte van de gehoorbeentjes, men ziet 'er drie deelen van, het hoofd Ci, PI. XUI. fig, ^.), het lighaam (2) en den fteel (3); daar zyn op hei hoofd vericheide ongelykheden, die de geleding van dit been, met die van het aambeeld maaken; het lighaam van den hamer heeft twee uitfteekzelen, het voorfte, welk het langfte is, word het fmalle uitfteekzel genoemd (4), het buitenfte, dat herkortfte is, is het dikke uitfteekzel (5); de fteel van den hamer, die ook voor een uitfteekzel kan gehouden worden, is aan zyn einde krom. No. CCCLXXVI1. Hei aambeeld. Het aambeeld beftaat uit drie deelen, het middelfte deel is het lighaam (1, PI. XIII fig. 3.) en de twee andere draagen den naam van takken; de bovenfte tak (2) is de dikfte, de onderfte (3) is dun : men ziet 'er eene kleine platte hoek (facette) door welke dit been geleed is met het linzenbeentje; daar zyn ongelykheden ter plaatfe daar de hamer zig met het aambeeld geledigt: de ongelykheden van het aambeeld zyn tegen die van den hamer over. No. CCCLXXVIIJ. Het linzenbeentje. Dit is het kleinfte van de vier oorbeentjes, het maakt eene geleding met den ftygbeugel (i,Pl.XIIi fig. 4) en met het aambeeld door twee uitlteekfels; deszelfs naam geeft zyne gedaante te kennen,want het heeft de gedaante van een linzenkorreltje. No. CCCLXXX De ftygb.ugel. Dit gelykt beternaar de zaak, van welke het den naam draagt, dan de drie andere, het beftaat uiteen klein hoofdje (z,Pi. XIII. fig. 4) uit eenen hals (3), uit twee beenen en een grondftuk; het agterfte been (4) is langer, dikker en krommer dan het voorfte (5), deze twee beenen hebben van binnen eene fleuf; de grond van den flygbeugel is eyrond (f>), van bui en verheven, van binnen hol. No. CCCLXXX. Het jlakkenhuis. Dit deel van het oor is in de natuur ft gts eene holligheid, een foort van buis, die fchroefgewys om eene fpil loopt, welke door eene ten deele beenige, ten deele vleezige plaat, die voor middelfchot dient, in twee deelen onderfcheiden is; dit gedeelte heeft derhalven in denstuur alleen binnenwanden, maar men heeft in dit ftuk eene buitenfte oppervlakte veibeeld, welke dezelve omtrekken volgt, als de binnenfte wanden; in dezen ftaat gelykt het van buiten volkomen naar een flakkenhuis, maar van binnen is het meer faamengefteld, wegens het middelfchot. Het ftuk waar van wy thans fpreeken, is in dezelfde evenredigheid als de gehoorbeentjes, dat is tien maaien grooter dan in de natuur, dus is yder deel groot genoegom zigtbaar te zyn: men ziet op het flakkenhuis van het oor, gelyk op de fchulp van eeneflak, den grond, en het gat [i] dat 'er midden in is, het geen men in eene fchulp, de navel zoude noemen, en de twee en een halve draaijen van de fchroef (2, PI. XIII. fig. 5.) die aan den top (3) eindigen; terplaatlè van den mond der fchulp ziet menden ingang dirtwee krullen, namentlyk de buitenfte krul (4), welke aan de zyden van den grond is en welke door het ronde vengfter in den trommel komt, en de bmnende kru! (5), welke naar de zyde van den top is, en zig opentin het portaal van den doolhof en het middelfchot (6) dat dezelven fcheidt. Men heeft in dit ftuk eene loodlynige doorlneede gemaakt (A B), die door den top van het flakkenhuis gaat, en door het middelpunt van het gaf, dat in het midden van den grond is; doormiddel van deze doorfneede, neemt men het agterfte ge-    BESCHRYVING VAN HET KABINET DES KONINGS. gedeelte van de wanden van het flakkenhuis weg, zonder iets van de fpil of van de beenige fchroefwyze plaat weg te neemen, welke men in haare natuurlyke ligging van binnen Ziet: men heeft in het eerfte vierde gedeelte, van den lchroefwyzen draai het vlies (7) afgebeeld, welk het middelfchot van twee flingers voltooit; dit vlies is dubbeld, het kromt zig van boven en van onder, om de twee draaijen tebekleeden: men ziet 'er zenuwagtige draaden [8], welke zig boven en onder dit vlies verlengen, en twee takken van bloed vaaten , waar van de eene takken geeft aan den draai van het voorhof, en de andere aart den kraag van den trommel. Men kan de fpil met de fchroefwyze plaat (9, fig. 6.), welke omloopt, en een gedeelte van de gemeene plaat der flingers (rej, uit het flakkenhuis neemen, dan ziet men de buis [11], welke in de fpil is, en den ingang geeft aan het zagte gedeelte van de gehoorzenuw en de draaden (12) van die zenuw, die door de gaaten gaan, welke onder en boven de fchroefwyze plaat zyn. Deze draaden en dus ook deeze gaaten, zyn in grooter getal op den draai van het portaal (r3_) dan van den trommel (14), men heeft deze draaden, op de onderfte omtrekken van de fchroefwyze plaat niet afgebeeld, om de gaaten en groeven te toonen (15), in dewelke zy ingaan : de fchroefwyze plaat tot aan haaren top volgende, ziet men hoe de top van deze plaat, haaksgewyze den top van de fpil maakt, en hoe de twee draaijen zig verecnigen in twee gaaten, van welke het bovenfte (16) aan het uiterfte van den draai van het portaal geplaatft is, aan den top van de fpil, het onderfte gat (17) is het kleinfte, en opent zig in den draai van den trommel; deze gaaten maaken eene kleine buis, door dewelke men gelooft, dat de eene draai met den anderen gemeenfchap heeft. De ftukken, die in deze zeven voorgaande Nommers befchreeven zyn, zyn die van welke in het artikel van de Hiftorie der Akademie van Weetenfchappen 1743 gefprooken is, en van welke ik blz. 221, melding maakte, by gelegentheid van het gezigt. Het gehoortuig is van den Hr. Mastiani, die alle deze ftukken gewerkt'heeft, het zelve is niet min konftig gemaakt als dat van het gezigt. No. CCCLXXX1. Een andere afbeelding van het gehoortuig. Dit ftuk is van yvoiren te Altdorff ,eene kleine ftad drie mylen van Neurenberg gelegen, gemaakt. Dit oor is niet nauwkeuriger, dan het konftoog onder No. CCCLXXI1I befchreeven, dat te Neurenberg gemaakt is, het is zelfs onvolmaakter, men heeft het uitwendig oor en een gedeelte van het fteenbeen zeer ruw afgebeeld, men kan den oorrand wegneemen en het fteenbeen openen, in 't welke men het trommelvlies, de koord van den trommel, de lepel, de celletjes van het tepelsgewyze uitfteekzel en dendoolhoof, van welken men het flakkenhuis kan openen, heeft willen verbeelden. Alle deze ftukken zyn zo kwalyk uitgevoerd, dat het genoeg is, dezelve opgenoemd te hebben, zonder ze breedvoerig te volgen. No. CCCLXXXII. Afbeelding van de takmaakingen van het harde deel der regter zetiuiv van het zevende paar. Deze takmaakingen zyn door zyden draaden afgebeeld , welke men op het hoofd van een geraamte gelegd heeft, daar de onderkaak aan vaft is; de herlfenpan is doorgezaagd, en weggenomen, zodat 'er flegts het voorfte deel overig is; door deze fneede ziet men op de regterzyde Van het onderfte der herlfenpan, de gezigtzenuw, de beweeger der oogen, de aandoenelyke (patheticus), de zenuw UI. Deel. Ff  3*5 BE NATUURLYKE HISTORIE van het vyfde paar, en die van het zesde; de draaden, welke deze zenuwen afbeelden, zyn in hunne natuurlyke plaatfing en loopen in de gaaten van den grond der herflenpan, welke tot de doorlaating der zenuwen gefchikt zyn; het harde gedeelte van de zenuw van het zevende paar loopt naar buiten door het gat tuflchen het priemsgewyze uitfteekzel, en dat van het tepelsgewyze uitfteekzel, en verdeelt zig. in drie takken, welke men in de bovenfte, onderfte, en middelfte onderfcheidt; de bovenfte geeft takken aan de zyde van het hoofd, en maakt eene inmonding (anaflomofis) met de gezigtzenuw (ophthalmicusfvm Willis ; de middeltak loopt over het aangezigt, en maakt eene inmonding met de bovenfte kaakbeenszenuw, die door het buitenfte gat van de oogholte uitkomt; de onderfte tak eindelyk loopt langsde regterzyde van het onderkaakbeen, en maakt eene inmonding met deonderkaakbeenszenuw, welke uit het gat van bet kinbeen komt; daar zyn nog eenige kleine takken, die uit het gat van het harde deel komen, en zig op het voorfte en agterfte deel van de oorfchulp en het tepelsgewyze uitfteekzel verftrooijen. De ogbeweeger loopt in de oogholte, door de onregelmatige fpleet, en verdeelt zig op de vier regte fpieren van het oog, die in wafch geboetzeerd zyn. No. CCCLXXXÜI. Afbeelding van liet hart mei de /lammen dér groo> te vaaten. Ditftuk verbeeldt.een hart van grootte boven het middelmatige, de regter holligheid (i, Pi. XIV. fig. iO en de linker (2) zyn op de twee vlaktens van het hart. onderfcheiden, door eene indrukking (3;, welke men ter plaatfe van het middelfchot, dat het hart vanbinnen verdeelt, gemaakt heeft. Men ziet aan wederzyden: op de grondvlakte van het hart de twee ooren, waar van het regter (,t) veel groo. ter is, dan het linker (5),overeenkomftig met de natuurlyke evenredigheden;de longflagader (6) en de groote. flagader (7) ziet men tuflchen de ooren ; de drie flagaders (8) welke de bovenfte groote flagader maaken, komen uit haaren ftam, agter welken de doorfneede is van de longflagader der regterzyde (9, fig 2.): meer naar agter aan de regterzyde heeft men de doorfneeden der twee holle aders verbeeld (10), en aan de linkerzyde, die der vier longenaders (11), welke in de longenzak (12) vaftgehegt zyn: men onderfcheidt, op de voorfte zyde van het: hart, de ftammen der kroonvaaten (13, fig. 1. 2.) welke van onder de ooren komen , en van wederzyden over de geheele oppervlakte takken fchieten. Dit ftuk is door den meergemelden Hr. Sue gemaakt, ik zoude konnen zeggen,. dat hy hetzelve in het geheel gemaakt heeft, wyl hy alles weet te boetzeeren wat hy ontleed heeft, en dat geeft een groot voordeel; want de beeldhouwer een goed ontleeder zynde, verbetert zyn model door het na te bootzen, ver van het te verminderen : de Hr. Sue. heeft verfcheiden andere ftukken van Ontleedkunde voor het Kabinet gemaakt, de drie volgende namentlyk, en dat, het geen onder No, CCCXCIX begreepen is. No. CCCLXXXIV. Afbeelding der hrftbuis en eenige andere deelen. Dit ftuk is in natuurlyke grootte, het bevat dat gedeelte der ruggegraat, dat aan het eerfte wervelbeen van den rug begint (r, PI. XIV. fig. 3 ) en aan het vierde der len- • denen eindigt (2); de doornagtige uitfteekzelen fchynen weggenomen, om het ruggemerg te vertoonen [3] : men ziet aan wederzyden de uiterften der dwarfche uit- fteekzelen [4] en de agterfte deelen der ribben [5] meteen gedeelte dertuflchenribbige fpieren [6], men vindtvan vooren weder dezelfde uiterften der ribben^) endezelfde deelen der fpieren (8) .en de lighaamen der wervelbeenderen CsO, aan welke*    BESCHRYVING VAN HET KABINET DES KONINGS. Si? linkerzyde de groote flagader ligt (10): men ziet uit haare groote kromte de drie takken (u) komen, welke de bovenfte groote flagader maaken, de onderlte gaat door de opening van het middelrif (12) ter plaatfe van de eerfte wervelbeenderen der lendenen; onder dat deel van het middelrif ziet men de opening der coeliaca (13) en der bovenfte darmfcheils flagader (14) en der uitmelkende (15); de ftam der bovenfte holader (16), is aan de regterzyde van den ftam der groote llagader afgebeeld; dit gedeelte van de holle ader verdeelt zig in twee takken, welke de twee onderfleutelbeensaderen maaken (17), en yder dezer is in twee andere takken verdeeld, welke de oxelader (18) en de inwendige kropflagader (19) zyn,de ongepaarde ( 20), loopt over het lighaam der wervelbeenderen; men ziet de tuflchenribbige aders (21), welke zy inneemt, en haarefaamenkomft met de holader (22;; de tuflchenribbige flagaderen komen van beide zyden uit de groote flagader, en verzeilen de aders. De borftbuis{23), welke het onderwerp van dit ftuk maakt, ligt op het lighaam der wervelbeenderen, een weinig aan de linkerzyde tuflchen de nedergaande groote flagader, en de ongepaarde ader; zy komt uit den bak van Pequet (24) welke agter den ftaart van het middelrif ligt: hier uitkomende klimt zy langs de wervelbeenderen , gaat over de ongepaarde ader, en loopt voort agter de onderfleutelbeensader, en kromt zig eindelyk naar vooren (25), boven de eerfte ribbe, om in de linker onderfleutelbeensader te komen, alwaar zy zig in de inwendige kropader en oxelader verdeelt. No. CCCLXXXV. Afbeelding der regter nier. Deze nier is in haare natuurlyke grootte afgebeeld, de flagader (i^Pl.XIV.figl '4.) en de uitmelkende aders (2) zyn inde gaping der nier ingeplant, en op twee duimen afftands van dezelve afgelheeden; de pisleider (3) komt van dezelfde plaatfe, aan de agterfte oppervlakte, ter zyden van de takken van de ader en llagader; deze pisleider is op de helft van zyne lengte afgefneeden. No. CCCLXXXV!. Eene afbeelding van eene doorfneede der regter nier. Deze is in haar geheel geopend, door de geheele lengte, volgens eene fheede, die langs de randen gaat, en tot in het bekken loopt (1, fig. 5.) in welke men de opening van den pisleider afgebeeld heeft (2); men kan in deze fneede de drie verfcheiden zelfftandigheden van de nier zien, namentlyk de tepelagtige (3), de geftreepte (4) en de baftagtige (5), door de verfchillende teinten der verwen en door gedaante en faamenftel onderfcheiden: men ziet, aan de buitenzyde, een gedeelte der bloedvaaten en den pisleider, die in de zelfftandigheid der nier loopen. No. CCCLXXXVII. Afbeelding der mannelyke teeldeelen. De wervelbeenderen dtrlendenen, de beenderen van het bekken, en het boven deel der dijen, maaken defchooring van dit fluk, dat in zyne natuurlyke grootte, en byna van alle zyne fpieren ontbloot is; de bekleedzelen zyn aan wederzyden nedergeflagen en als een kleed uitgelegd ter breedre van een voet en zeven duimen lang, en een voet en vyf duimen breed. Dit ftuk is op de lendenen omgeflagen, en door de eerfte wervelbeenderen der lendenen, en het heil-ibe.n, aan de bekleedzelen vaft. Men ziet het ophoudend bindzel (i, PI. XV) dat de roe le ( 2) aan het fchaambeen (3)vafthegt, de opheffende fpieren [4] zvn onder de neden fiamengerrokken, en fchynen dezelve gelpannen te houden; de verhaafters (aeceleraiores) [5] liggen tusfehen de opheffers, en omvatten den pisleider (6) die bloot ligt, om dat de roede Ff 3  «23 DE NATUURLYKE HISTORIE van haar vel ontbloot is; dus belet 'er niets, dat men den kop en zynen krans in hun geheel ziet [7], met de bloed vaaten, die op de holle lighaamen liggen; de binnenfte fchaamader (8), ligt op de bovenfte fleuf, en wordt aan wederzyden chor twee flagaders van denzelfden naam (9) vergezeld; de takmaakingen van alle deze vaaten loopen t'>t op den pisleider, welke in de onderfte fleuf ligt. De roede is dwars doorgefneeden, omire^t een duim boven den wortel, om het binnenfte faamenftel te toonen (10): men ziet de bindzelagtige wanden der twee holagtige lighaamen, die eikanderen aan de bmnenzyde raaken; deze wanden zyu wit, en bevatten een eelagtig weefzel, dat rood geverfd is : men ziet in het midden van yder holagtig lighaam de doorfneede van de fchaamader, welke vaneen bleeker rood is? men onderkent ook de holligheid van den pisleider in de onderfte fleuf'van dezelfde holagtige lighaamen. Tuflchen het fchaambeen en den rand van het darmbeen (11), dat de heupmaakt, vindt men aan yder zyde de pfoasfpier (12) en de lendenfpier (13), welke uit de holligheid van het bekken aan de linkerzyde komen; deze fpieren zyn in> hacire natuurlyke ligging, gelyk ook die van het hoofd der dije (14), over welk zy heen loopen, om zig in den kleinen draaijer in te planten (15), alwaar heure' pezen met wit geteekend zyn: boven dezen draaijer heeft men een gedeelte van het cirkel ronde bindzeb weggenomen [r6] om de geleding van binnen te vertoonen; aan de regterzyde ruaken de groote lendenfpier- (pfoas) (17) en heupfpier (18) rjiet aan den kleinen draaijer (To/), omdat men het dijebeen (20) zo ver ge* trokk 11 heelt, dat lrt hoofd (21) uit zyne holligheid geweeken is: men heeft het ronde bind/el dwars doorgefneeden (22), om de pan (23) en het hoofd van de dije bloot te leggen, als ook dat bindzel, dat men het ronde noemt (24): de dijebe -nderen zvn met hun beenvliesomgeeven, dat met bloedvaaten doorzaaid is (25); in de doorfneede van dat been (26),ziet men de dikte van de beenige ftoffe, en men onderkent het merg; aan de zyde van het linker dijebeen vindt men de peerswyze o£ pyramidale fpier [27], die met een van haare uiterften aan het zyde deel van het: heiligbeen [aH] gehégt is,, en met het andere einde aan dengrooten dranjer [29]: m ?n ziet aan dezelfde zyde de pees van de kleine bilfpier [30], die zig op de o,>per*vlikte van het heupbeen uitftrekt, en die gedeeltelyk door de takma.iking der bloed vaa*- ten en vet [31] bedekt is; en van de regterzyde is dezelve ïpierovera kt door de middelde bilfpier [32]; de groote bilfpier maakt een byzonder ftuk, welk men aan. de middel bilfpier moet voegen £33]., en aan de linkerzyde is dezemiddelf>ier(3 v) effens met de groote [35] gefcheiden, zy moeten beide op de kleine geleed worden. Onder het geheele ti.uk is het ftaartbeen [36]: het heiligbeen en de b ndzelen van het heilig en heupbeen£37], welke ter eener zyde aan het heilig en ftaartbeen, en ter andere zyde aan den rand en knobbel van het Ifchium vaft zyn; de doornige uit* fteekzels van de wervelbeenderen der lendenen, en aan yder zvde van die doornen een gedeelte vm de ruglpier, en de lenden en heiligbeen lp ier Q8]; en ei idelyk de vietkante lendenfpier [39], die van onderaan het heupbeen,en van boven aar* debatfte der valfche ribben [40] vaft zyn. Boven het gedeelte van de ruggegraat,. ziermenain dë bovenfte oppervlakte van bet elfde wervelbeen van den rug [41]. welke wit gefchilderd is, de^z^fs twee fchuinfche uitfteekzelen die naar boven gaan, en de opening van het kanaal der ruggegraat. De groote llagader (4?).en de holader O0> liggen.naaft aan>elkander op de voorfie zyde der wervelbeenderen der lendenen, de eene ter linker en de andere te*  BËSCHRYVING VAN HET KABINET DES KONINGS. agj|f jegterzyde: aan het bovendeel der groote llagader, ziet men twee takken van dezelve de eerfte is de maagllagader (44), welker ttam in twee andere takken verdeel I de'tweede is de bove fte d.rmlclietis.ider (45) , wtlke zig in vier takken verdeelt;, ouder deze de flagaders (46) en de uitmelkende aders (47), komende uit de groote flagaderen de holader tn Ioopende jade nieren (40), welke aan weder zyden geboetzeerd zyn; fr reg erzyde heeft m n het nierkapje (49) met zyne ader en flagader, de pi.-leiders (50) komen tut yder nier, en eindigen in het bekken aan hetonderlte tn agteifte deel van yder zyde der blaas (51); de pisleider der regterzy le is d< or zyne geheele lengte, van onder é: uitmelkende ader af, geopend. De zaadflat-aders (52) komen uit de groote flagader, en de regter zaadader (53) komt uit de' holader, en de linker uit de uitmelkende ader (54); aan dezelve zyde zyn de zaad' vaten omtrent ter tireedte van vier vingeren van hunnen oorfp.ong in hunne Icheede beflo'.en (05), welke met bloed vaaten doorweeven is, maar aan de linkerzyde zyn dezelve hunne geheele lengte door ontbloot. De ader (56) is veel dikker dan de flagader (57), zy geeft veele takken, die in elkander loopen, en maazen maaken tot aan den bal (58); de flagader loopt op verlcheiden wyzen, door de maazen van de ader, en verdeelt zig, uit het bekken komende, in dre takken: de tak*nwakingen van de ader en dagader eindigen in den boven bal (59) en in den bal, die hier llegts met hunnen vleezigen rok bekleed zyn, de bal ligt op een gedeelte; van den lcheede • rok (60), die met bloedvaaten doorzaaid is : de opperbal is wir boven den bal; men ziet 'er de afleidende buis (ói) uitgaan, die wit is en langsden weg der zaadvaten opklimt, tot daar zyin het bekken komt. De regter bal (62) hangt aan de ophaalende fpier en is bedekt door het roode vies, welk daar eene verlenging van is; de optrekkende fpier bevat den bundel der zaadvaten, tot op de hooi-te van den wortel der fchaft, en daar boven ziet men het lcheedevlies, uit welk de afleidende buis komt (63), op de hoogte van h< t fc laambeen; de twee afHdende kanaden loopen aan wederzyden van de blaas, welke agter het fchaambeen ligt , en doorzaaid is met bloedvaaten . haare verw is wit, tn de grond fpringt naar vooren uit: de afleidende buizen krommen zig agter de blaas, om in de zaadblaasjes te koomen (64), die 'er onder liggen: men zier de voorltanders (ƒ>/•te'vaaten , alwaar hy zig aan den kronkeldarm vereenigt, die een weinig boven den regten darm afgefc'ièiden 1 ntoegebonden fchynt (68 j. Boven den toegeb .nden kronkeldarm,, geeft de groote flagader een tak, d^ de onderftedarmlcheils fl tgader genoemd word (6;) n in drie takken verdeeld is, waar van de eene, de binnenfte fpeenadei (hatmurrh ,/da'is) ^70) genoemd, een groot getal takken aan den regten dsrm geeft: de groote flagader en de holader verdeelen zig, op het laatfte wervelbeen op een na der lenden, in twee groote takken, welke de heupaders (71) en flagaders (72) maaken; dez^ aders en flagaders zyn onderdeeld, aan wederzyden van het heiligbeen,.in innerlyke (73) en uiterlyke (74); de inneriyke komen in het bekken, en geeven daar eënVgrW getal takken,.daar de voornaamfte in dii ftuk de biladers van zyn [75J, dê le den en innerlyke fchaamflagaders: da bilflagaders komen met haare aders uit het bekken door du ueupflwur", en maaken  «3ö DE NATUURLYKE HISTORIE takken op de middelfte en kleine bilfpieren: de heupflagaders [76] komen ter linker-' zyde uit het bekken, door dezelfde fleuf, en vergezellen de heupzenuw, welke wit is; de binnenfte ïèhaamaders £77] komen uit het bekken, vlak onder de peervormige fpier, en gaan tuflchen de bindzelen van het heilig-en heup been, en geeven de buitenfte fpeenaders, en eindigen aan de opregters, en verbaafters en aan deroede: de buitenfte eindigen door een band, en zyn afgeiheeden, ter plaatfe daar zy uit het bekken komen (78), alwaar dezeaders-en flagaders yder een tak geeven, welke de fpieragtige genoemd word (79) ; deze vaaten loopen taksgewyze, op de lendenfpier, welke het binnenfte van de heupbeenderen vervult, en aan yder zyde van de lenden wervelbeenderen, zytakken geeft (80), welke op de vierkante fpier der lendenen kruipen. Dit befchreeven ftuk van een Ontleedkunde en de twee volgende zyn door den Hr. Faget gemaakt, thans gewoon Heelmeefterder Koninginne en Chirurgyn Major van de Eranfche Gardes. Hy maakte de ontleedingen in het algemeen Gafthuis de la Salpéiriere, alwaar hy werkte als Heelmeefter , eer hy als Meefter te Parys aangenomen werd; om het wafch te boetzeeren gebruikte hy iemand, die onder den beeldhouwer La Croix gewerkt had. Deze ftukken zyn een wezendlyk bewys van den yver met welke de Hr. Faget zig van jongs af aan op de Ontleedkunde toeleidde. De Hr. Bonnier de la Mosson, werd bezitter van deze ontleedkundige ftukken, endie welke onder No. CCCXC en CCCXCIgemeld zyn; zy waren langen tyd het cieraad van zyn Kabinet van tVatuurlyke Hiftorie. De Hr. de la Bouexiere, Grootpagter, deedt dezelve na hec overlyden van den Hr. Bonnier koopen, maar gehoord hebbende, dat men ze het Kabinet van den Koning waardig oordeelde en dat men ten dien einde moeite gedaan had, om dezelve te verkrygen, liet hy dezelve derwaards brengen in groote glazen kaflèn, welke hy had laaten maaken, om dezelve te bewaaren, en gaf alles aan het Kabinet. No. CCCLXXX VIII. Eene andere afbeelding van de mannelyke teeldeelen. Dit ftuk is van natuurlyke grootte, de beenderen, welke in deszelfs faamenftef komen, zyn de twee laatfterugswervelbeenderen, die der lendenen, het grootfte gedeelte van de beenderen van het bekken, het bovenfte deel der regter dije,- maar dit laatfte is aan de linkerzyde weggenomen, men heeft zelfs het heupbeen geheel, met een gedeelte van het darmbeen (ilium), en van het fchaambeen weggenomen, om het binnenfte van het bekken bloot te leggen. De roede, is van haare bekleedzelen ontbloot, en dwars doorgefneeden £i], op omtrent twee duimen van het fchaambeen: men ziet agter het onderfte deel van de roede, dat overig is, het ophangend bindzel [>], welk dezelve aan het fchaambeen [3] hegt: inen ziet ter plaatfe van de dwarlfche doorfneede, de bindzelagtige wanden der holagtige lig. jhaamen, derzelver holagtig weeffel, de doorfneeden der inwendige fchaamllagaders, en de holligheid van den pisweg, die in de onderfte goot der holagtige lighaamen afdaalt [4J; de pisleider is onder zyne doorfneede bekleed met de verh lallende fpieren, welke zig aan den knop vereenigen £5]; men ziet aan deszelfs beide zyden, de opregtende fpieren [ƒ>], welke faamengetrokken fchynen, en het onderfte deel der roede fpannen, welke in dezen ftaat verbeeld is; deze fpieren zyn aan de holagtige lighaamen vaftgehegt, door hun bovenfte einde, de opheffende fpier der regterzyde, hegt zigt met zyn ander einde, gelyk in de natuur, aan de knobbel van Het heupbeen, maar de linker is met zyn onderfte deel nergens aan vaft, om dit men een gedeelte van het bekken weggenomen heeft, gelyk gemeld is.  BESCHRYVTNG VAN HET KABINET DES KONINGS. s» Men ziet onder den knop van den pisleider, de opening van den aars, door zyne ronde flüftfbi r [7], welke door de twee huidfluitfpieren of eyronde, namentlyk de burenfte [8j en de binnenfte [9], omringd zyn, deopligtende fpieren van den aars [10J liggen onder de fluitfpieren, en fteeken 'er ter zyden uit; men heeft 'er een gedeelte van de linker zyde afgenomen door eene fchuinfche fneede, van het fchaambeen tot het heiligbeen, waardoor men haare kromte ziet; en in den grond van het bekken haare innerlyke gedaante. Tuffchen den aars en den knop van den pisleider, ter plaatfe alwaar de huidfluitfpieren zig zelve aan de verhaaftende fpieren fchynen te hegten, ziet men de middelfte pees der dwarflche fpieren van* den pisleider [t 1], het uiterfte eind van die der linkerzyde is alleen, ter oorzaake Van het afgefneeden been van dezelve zyde. Men onderfcheidt op de doorineede van de regter dije het dijebeen [12], de bloedvaaten [13] en de meefte fpieren; namentlyk den fartoriusoi windellpier[i4], welke de vaaten bedekt, en welke van den bovenden rand van de darmbeenderen f15] afkomt, de breede bandfpier [16], welke op de dije ligt, en van de buitenfte lip van het darmbeen begint [17], de groote bilfpier [18], welke de rondheid van den bil mtlakt [1.9]; een gedeelte van het agterfte deel van deze fpier [20] fchynt opgeligt, om de deelen die 'er onder liggen, te toonen, als de tweehoofdige [21J, en de half zenuwagtige [22]. Deze twee dekken de half vliesagtigen, welke men alleen in de doorfneede ziet, [2-] aan welke de bovenfte driehoofdige raakt [24]; deze fpier is op de binnenfte oppervlakte der dije aangeduid, en men ziet dezelve Vin hei-ós pübïs [25] afkomen, zy ligt haare geheele lengte door voor de middelfte. driehi >ofdige [26] en boven het begin der middelfte driehoofdige, ziet men de gekamde [27], welke uit den bovenften tak van het fchaambeen komt; de darmbeensfpier van de regterzyde, ligt in de binnenfte vlakte van het bekken [28], de groote lendenfpier [293, dekteen gedeelte van de wervelbeenderen der lendenen, en naaft de groote lendenfpier ligt de vierkante fpier [30]. Het ge leelte van de ruggegraat, welk in dit ftuk voorkomt, eindigt aan het elfde wervelbeen van den rug, wiens bovenfle oppervlakte men wit gefchilderd ziet: [31 ], de twee fchuinfche uitfteekzelen; die naar boven gaan, fpringen aan de zyde van het kanaal der ruggegraat uit, en men heeft aan wederzyden de twee laatfte val- fche ribben verbeeld [^2], de groote flagader [33] en de holader [ 34] daalen langs de voorfte vlakte der wervelbeenderen; de vaaten, welke uit de groote flagider komen, zyn de maagflagader [35], en de bovenfte darmfcheils flagader [36]: de uitmelkende liggen 'er een weinig onder, die van de linkerzyde [37] geeven eenige takken, welke afgefneeden en op zig zeiven gehouden zyn (ifolees): de holader geeft de zaada- der af [3Ü] j de uitmelkende van de regterzyde[39] vallen in de zelfftandigheid der ' nier, welke men hier halfverbeeld heeft, even als of het voorfte deel weggenomen < ware, door eene doorfneede, die evenwydig is aan de oppervlaktens der nier,> en dus door haare groote en kleine kromte zoude-gaan; hier door ziet men een: gedeelte van de wanden vin de holligheid der nier, welke het kleine bekken [40] genoemd wordr; de tepels [41] en de flagaders zyn op deze doorfneede getekend , welke byna door de geheele lengte van den pisleider voortloopt; de zaadflagaders [42] komen uit de groote flagader onder de uitmelkende, die van de lirikërzyde [43'] is afgefneeden op eenigen afftand vin haaren oorfprong. De zaadader der regterzyde [44] komt uk den ftam der-holader, en verdeelt zig, na doordHea-  a3& D E NATUURLYKE HISTORIE denen gegaan te zyn, in verfcheiden takken, welke maazen maaken, door onderling in elkander te loopen; de flagader loopt door deze maazen, en geeft eenige takken [45], eer zy.aan den bal komt. De bal [46] hangt aan de zaadvaten, en is van alle zyne rokken ontbloot, behalven het witte vlies; men ziet de bloedvaaten welke over deszelfs opper vi akte loopen, en den bovenhal [47], welke'er op ligt, en, met zyn agterfte eln Je, aan het afvoerende kanaal vafl: is [4(S]; dit kanaal is wit, en begeleidt de zaadvaten, tot daar zy in het bekken loopen, alwaar het zig kromt, en in de blaas valt [49], over de inplanting van den pisleider heenen gaande: men heeft aan de blaas de gedaante gegeeven, die zy heeft, wanneer zy vol is, zodat zy van onder breeder is onn van boven, de verfchillende loop der vezelen van haaren vleelch-of fpieragtigen rok, zyn op haare oppervlakte gefchilderd, zoo wel als de zenuwen en bloedvaaten. In het begin der belchryving is gezegd, dat men aan de linkerzyde een groot gedeelte van de beenderen van het bekken weggenomen had, door dit middel heeft men de zaadblaasjes bloot gelegd [50] en de voorftanders (pro/latte) [51], welke tuffchen hetonderfle deel van dc blaas, en den regten darm liggen [52]; dit ingewand volgt de buiging van het heiligbeen, en de kronkeldarm is naar de linkerzyde gekeerd op de fcheiding der groote vaaten, en een weinig boven het bindzel [53] 5 afgefifeeden; de onderfle darmfcheils flagader [54] komt uit de groote flagader, ter zyde van de binding van den kronkeldarm, en begint takken te fchie.ten. De groote flagader, en de holader verdeelen zig yder in twee takken, de eene ter regter en de andere ter flinker zyde, welke den naam van darmvaaten draagen ; deze zyn verdeeld in uitwendige [55] en inwendige [56] darmvaaten; de linker buitenlte zyn op eenen kleinen afftand van hunnen oorfprong afgefneeden, de binnenfle ter regter en linkerzyde loopen in het bekken. De regter buitenlte loopen uit het bekken, en na onderden naam van fchenkelflagaders gezien te zyn [57], loopen zy tuffchen de fpieren van de dije en geeven de aders en flagader s der fpieren [58]; men heeft naait de darmader der regter zyde twee zenuwkoorden [59] van het laatfle paar der lenden zenuwen en de zaadzenuw [60]; men ziet aan de linkerzyde, de vyf paaren der lenden zenuwen [61] en de zes paar heilige zenuwen, welke door de gaaten der wervelbeenderen, en van het heiligbeen loopen; de lenden zenuwen maaken takken met de bloedvaaten op de vierkante fpier, en de heiligezeruwen vereenigen zig onder de uitfnyding van het darmbeen, om de heupzenuw te maaken [62], van welke men verfcheiden takken ziet voortkomen [63], die zig aan den aars , en op de roede verlpreiden. Nó CCCLXXXf X. Afbeelding van de teeldeelen van eene vrouw. Men heeft de evenredigheid der natuurlyke grootte in dit ftuk gevolgd, het vertoont het onderfle gedeelte van het lighaam, van het middelrif af, en het boven deel der dijen; welke een weinig naar vooren geboogen, en verwyderd zyn, om de uiterlyke deelen der voortteeling te laaten zien : de kittelaar [1] word onder de bovenfte vereeniging van de groote vleugels der fchaamelheid gezien; hy is rood geverfd gelyk de nymfen. of kleine vleugelen [2], welke van denkittelaar afloopen aan wederzyden van de opening der fcheede; men ziet het uiterfte van den pisleider [3], in de utsfchenwydte tuffchen de nymfen of vleugels onder den kittelaar, en lager de opening van de fcheede [4]; aan wederzyden van deze opening vindt men de ope- nin-      BESCHRYVING VAN HET KABINET DES KONINGS. 233 ningen der küeren van Cowper [5], en by den faamenloop der groote lippen, de vork [6], de fcbuitsgewyze holligheid [7] onder de vork; verder ziet men den aars welke van de 'fchaamelheid argclcheiden is door de bilnaad [9]. Men neemt alle deze deelen af, met het gedeelte der bekleedzelen, welke dezelve omringen, en het ftuk onikeerende, ziet men op de agterfte zyde, de takmaakingen der aders en Hagaders. Van onder ziet men den kittelaar (10, Pl. XI''II) van deszelfs voorhuid ontbloot, en de verlenging van den pisleider ^11), en lager by den ingang der icheede, de myrtvorraige knobbeltjes (12); men ziet de opregtende-(i3) en de verhaaftende-(14} fpieren, welke van yder zyde van den kittelaar afkomen. De eerfte dalen af op de onderfte takken van het fchaambeen, en de verhaaflers liggen om de opening der fcheede, die van den aars is van haaie vleefchagtige fiuitlpier [15] omringd Men heeft in de plooi van de linker lieich de gekamde fpier (peBinatus) (16, Pl. XVIen XVII) afgebeeld; men ziet derzelver inplanting aan de kam van het fchaambeen, met haar bovenfte uiterfte; naderhand nadert dezelve de bloedvaaten, met dewelke zy verdwynt. Het bovenfte deel (17), en het onderfte (18, Pl. XVII) van de driehoofdige fpier zyn aan het fchaambeen vaftgemaakt, onder de gekamde fpier tn aan het heupbeen, en loopen langs de dije, tot daar zy afgezet is, en zyn aldaar aangeweezen( 18, Pl.Xl/lenXVU). Men ziet vervolgens de doorihydinge van het hoofd der groote tweehoofdige fpier (iy) en die der halfzenuwagtige (20), welke langs het agterdeel der dije loopen Deze lpieren dekken de breede inwendige, welker doorlhyding (21) naaft de haare gezien word, de groote bilfpier dekt de geheele buitenfte oppervlakte van het darmbeen [22] en daalt langs de dije neer; zy fchynt afgefcheiden en opgeligt (23), om het vleefchagtige gedeelte van de pyramidaale te toonen [24] De doorlhyding van het kleine hoofd der tweehoofdige (25) is agter die van het been der dije (26), dat gedekt word door de breede buitenfte (27). De fnyder fpier (Jartorius) neemt haar begin, onder aan de voorfte kam van het darmbeen (28) en loopt over de dije langs de groote vaaten, welker doorliieeden (29) agter die fpier (30.) liggen. Alle de deelen, welke in de linker dije befchreeven zyn, zyn ook in'de regter afgebeeld en met de zelfde getallen getetkend. Verder is aan de regterzyde de fpier, welke men den breeden band, (fajcla lata) noemt, met een gedeelte van haare pees (31), welke de buitenfte zyde der dije bedekt. Men ziet in de holligheid van den buik de groote flagader (32, Pl XVIen XVII) en de holader (33), welke door het middelrif (34) gaan. De llagaders (35), en de uitmelkende ad.rs (.36) van de regterzvde loopen in de nier (37) en boven in het merknpje QS) , het welk daar vert >ond is. De zaadflagader(3o) van de refter zyde komt int de ïvgtei ui melkende ader, ei, die van de linker zyde (40) neemt haaren oorfprongin den ftam van de groote flagader. De regter zaadader (41) komt uit de holader, en de linker (42) uit de uitniclke"de van de zelfde zyde. De pisleiders zyn witagtig, en met vaaten doorzaaid. De regter (43, Pl. XVI) is aan de nier vaft, en de linker (44) is op de wervelbeenderen gelymd. De groote flagader en de holader verdeelen zig op het laatfte wervelbeen der lendenen, in twee takken, welke de flagaders (45) en de darmbeensaders (46) maaken. Men heeft aan we derzyden van het htihiibeen, de fcheiding verbeeld van deze aders en flagaders in binnenfte f47), en buitenfte (48): deze gaan over de vereeniging der fchaambeenderen met de darmbeenderen , en loopen in de dije onder den naam van fchenkel flagaders (49, Pl. III. Deel. Gg  23+ DE NATUURLYKE HISTORIE XVIen XVII.) en fchenkcladers (5°), welke aan wederzyden verfcheiden fpieragtige takken maaken (51). De dije vaaten zyn aan de linkerzyde ontbloot; maar aan de regterzyde zyn zy bedekt, ter plaatfe daar zy uit het bekken komen, door een gedeelte van de lpieren van den onderbuik (52), welke het dije gewelf maaken (5.0, onder het welke men deliefch klieren (54) zkt. De dooriheede van de buikfpieren gaat van het fchaambeen volgens de witteftreep, tot aan den navel, en van den navel fchuinfch naar boven tot op de hoogte van het onderfle deel der nier en van daar regt op tot aan het middelrif. Men vindt in de holligheid van het bekken verfcheiden zenuwen, welke ter regter en linkerzyde uit de laatfte lenden paaren voortkoomen, en uit de heiligbeens paaren, om de binnenfte fluitende zenuw (55) (nervusobturator) te maaken, en de heupzenuw- welke buiten het bekken gezien word (56), naaft de pees van de binnenfte fluitfpier (57); daar komen uit de heupzenuw verfcheiden takken (58, Pt. XVII), welke onder het bindzel van hetheihgbeen en heupbeen doorgaan (59;, en zig over den aars en kittelaar verfpreiden. De regte darm l gt op het heiligbeen; het uiterfte van den kronkeldarm is omgekromt, (60 PI. XVI) op de verdeeling der groote vaaten en naar de linkerzyde gedraaid; zy fchynen boven de toebinding sfgelheeden: deze ingewanden zyn doorzaaid met bloedvaaten. Tullchen den regten darm en de blaas, die onnhdJelyk aan het fchaambeen raakt, vindt men de lyfmoeder (61) met de trompetten van Falloppi, (62) en de ballen (63) en de zaadvaten (64). De blaas (65) is witagtig met bloedvaaten doorzaaid. De navelllagadtis(66, Pl. X.yi en XVII) gaan agter de blaas en eindigen aan de plaats van den navel. De darmbeensfpier (67, Pl. XVI) vervult ter regter en ter linkerzyde de binnenfte oppervlakte van het bekken, de groote lendenfpier (pfoas) (68) is ter zyden van de wervelbeenderen verbeeld. De vierkante lendenfpier (69} ligt tusfehen de (pfaos) en de groote rugfpier(7D), welke het agterfte der lendenen dekr. Men kan het geheele ftuk in twee gelyke deelen fcheiden, het is in de lengte door gefneeden, en de doorfneede gaat door het faamenvoegzel van het fchaambeen en deelt de blaas, de fcheede, de lyfmoeder en den regten darm, het heiligbeen en de wervelbeenderen. Dan ziet men in het binnenfte van deze doorfneede de bob ligheid der blaas, alwaar de openingen der pisleideren zyn (71, Pl. XVII); men ziet de dwarflche rimpels der fcheede (72). Het eind van deze buis ligt om de opening der lyfmoeder (73). De holligheid van den hals (74) en van het lighaarn van dit ingewand is open, men ziet in deszelfs grond de openingen van de trompetten van Falloppi (75). De binnenfte deelen van den regten darm liggen bloot (76). Eindelyk ziet men in de 0/erlangs Ioopende doorfiiydinge van de ruqoegraat, de geledingen der wervelbeenderen, hunne doornige uitfteekzelen (77} en het ruggenmerg (70), het welke de holte vervuld. No. CCCXC. Afbeelding der mannelyke teeldeelen. No. CCCXC I. Afbeelding der viouwelyke teeldeelen. Deze deelen der Ontleedkunde bellaan in twee ftukken, welke yder op ernen voet ftaan als op eene tafel van gebronft hout, en die, volgens eene geregel de teekening,op de wyze der beeldhouwers doorgeftooken is, en alle de verfcheiden ftukken, uit welken zy ftamengcfteld zyn, ruften op ftukken houts van y. rchillende hoogte volgers hunne natuurlyke ligging. Men heeft verfcheiden ftofTen to: derzelver vorming gebruikt, de voornaamfte zyn blaazen, vliezen met wol \ervuld en meï  BESCHRYVING VAN HET KABINET DES KONINGS. a35 wafch en vernis overkleed, men heeft zelfs bereide en opgefpooten deelen bebou. den, welke den grond der twee ftukken maaken,- zy zyn van natuurlyke grootte, en verfchillen flegts door de deelen, die aan de eene en andere kunne behooreïi Alle de andere deelen welke by deze liggen, zyn op dezelve wyze afgebeeld in het eene en andere ftuk: dus zal ten dezen opzigte eene befchryving voldoen voor beide: men zal hier alleen de verfcheidenheden van gedaante, welke 'er gevonden worden m aanmerking neemen. Men zal voor eerft de deelen, die aan beide kunnen gemeen zyn, befchryven, eer men fpreekt van die, welke yder derzelve byzonderheert, en door welke deze twee ftukken van elkander verfchillen Beide eindigen zy van agter door de onderfte Hammen van de groote flagader Lij en van de holader [2], de eerfte ter linker, en de ander ter regterhand. Deze vaaten geeven aan hunne bovenfte deelen eenige takken [3], en eenige lenden aders UJ met de maagflagader [5] en de opperfte darmfcheilflagader [6], welke alle afgelneeden zyn aan den oorfprong van haare groote takken. Wat lager komen de uitmelkende aders [7] die in de nieren eindigen [8], op welker oppervlakte men aders en flagaders ziet. De pisleiders [9] komen uit yder nier, en gaan naar de blaas dol welke in haaien ftaat van fpanning afgebeeld is, en in haare natuurlyke ligginga en het bovendeeI der darmbeenderen door [S] gaa! [27]' Wdke ee11 duim boven de Pansgewyze holligheid No. CCCXCVI. Afbeelding der blaas, met eenige der innerlyke dee- H(1 , _ , len ief' voortteeihg, van een man. He bover.fle der blaas fchynt van haaren cellulcuièn rok ontbloot om de vleefchagtige vezelen b oot te leggen (i Pl XIV r, \ n » i " i ' vieeicnnnderft,. HpaI mor a! ■ i ^ i ■ '5 n ^ 6 ^ Dlt vlies word vertoond op het onderltc deel met de lakrnaaki, g der llagaders (L fi*. 7 ) en der aders r>ïï van de blaas; de 1 arader (4) en de fêhaamaHer (-~\ «T 7 1 ^ • de zenuw r^n I , Jl * wna3ma«er (.-0 er o-k aaftgeweezen; men ziet wefVl w ^ , bloedvaaten verzelt en tweeman de heihgeze, u- SeSn^ bu.renzyde der zaadblaa.^Vs ( Q liggen; het uiterfte der deTSSt^lfè? ^ **■ "Ü*?8 Zy 'e> en aan de andere ^yde van de Hammen der kleine vaaten, is dc inplanting der pisleiders Ao-V men ziet de hnfn, 'ykfn ™et h"nne ^ ^^n van elkander fi3,jfe. 6.) om No. CCCXCVII. Afbeelding van eene geopende blaas van vuoren, en eenige van de mnerlyke deelen der voortteelin*, ^ ,, ■ , van een man. Deze blaas fchynt aan haar voorfte deel, in de lengte gefpleeten de randen der opening zyn naar buiten omgeflagen; men heeft ophet &^^\^ de v eefchagtige vezelen [1] e„ die van de wegdrukkende M^ll^J?^. beeld; deze fpier is federt korten erkend voor een fpier, weffcSootfte mid tl" f-i b!aa%n,amei"rekt: men ziet op de zylingLe'deeten! ^nXtiSen der pisleiders [3] en van onderen de uiterften der afvoerende vaaten ril de zaad" blaasjes Qsj de unfchietende vaaten [6], de voorftanders [71 e?to«lUr te^n- 7m^1SSS& P1'51^"^ 'ier bovendeel "an dft SnTal KhTi J~ ■*> f^ ynen weggenomen, zo dat de pisleider van boven open fchynt, en men ziet dekiieragrige ftoffe der voorftanders nol; het ZTmZa. mm en de; uitwerpen zyn ij de bolligheid van den pisïeije'r verbad [n ! i\o. CCCXCVill. Afbeelding der iceideeUn van eene vrouw, met _ . de blaas. Deuitcrlyke deelen beftaan geheel uit wafch, en voor het overige van ditftuk ,s er flegts eene la :g vvalch op eene ontleedkundige bereidt SeSf Men h-ëft van vooren de vrouwelykheid, den aars, en een%edeel«elafd? bekS "zetn welke dezelve omringen De nymfen of kleine vleugelen [,] zyn %YtukfteS de en de kittelaar 2] word onder derzei ver bovenfte falunenvoegbg STen wat S vindt men de opening van den pisleider [3] boven de opening deffchefde weSS te XÏ^ ^ d- zvn 1 n d" Jinktrl.and weggenomen om de groef aldaar te toonen [5]; eindelyk isdeonenin» van den a,r- [6] van onder op een vinger afilands van ï vrouwe^l hèid Ind ëf men dit ftuk van ter zyden beziet, ziet men van boven de blaas M| e van onder den regten darm [8] en tuffchen heiden de fcheede buis M Tet pföatl alwaS de regte daan ,n de bekleedzelen loopt, ziet men aan wederzyden de%\ïS^at fpieren van den aars [l0 uitkomen, en boven de inplanting vL de'ltóS^  «4° DE NATUURLYKE HISTORIE dezelve bekleedzelen, vindtmen het lighaam van den kittelaar [n], met zyne twee takken [12]; men heeft aan de linkerzyde eene opening in de fcheede gemaakt, om de inwendige bekleedzelen [13],en de inwendige opening der lyfmoeder te doen zien. Het lighaam van dit ingewand [14] vertoont zig van agter onder de blaas, aan dewelke zy vaft is, door een cellqleus weefzel dat vetagtig is; dit weefzel is op het lighaam der lyfmoeder weggenomen, welke van de blaas losgemaakt en ver wyderd is, wyl zy dezelve met haare voorde oppervlakte raakt, in den natuurlyken ftaat. Men ziet aan yder zyde van den bodem der lyfmoeder de trompetten van Falloppi [15] uitkomen; en aan hunne zyden de breede banden [16] of vledermuis vleugelen, weke de ballen onderfteunen [17]; men heeft eijeren op den linker bal willen afbeelden: eindelyk ziet men de ronde banden [18], welke uit de breede fchynen voortrekomen, en in het vet agter de groote vleugelen verdwynen; men heeft, aan wederzyden van de lyfmoeder, de ondeibuiksvaaten [19] verbeeld, welke hier verfcheiden draaijen en ineenwarringen maaken: deze vaaten vervolgen hunnen weg tuflchen de blaas en de fcheede met dezelve dooreenlopingen [20]. Men ziet aan wederzyden de navelflagader [21], welke uit de onderbuiksflagader komt en eindigt aan den opfchortenden band van den uracbus [22], welke uit het bovenfte der blaas komt. No. CCCXC1X. Afbeelding van den regter arm, bereid en geboetzeerd op een man van vyf voeten en negen dutmen lang. Dit ftuk toont de regter bovenfte uiterfte deelen in hun geheel, van hun vel en vet ontbloot, dus ziet men 'er de bloedvaaten, de fpieren en haare peezen, men heeft'er het fchouderblad [1] en een gedeelte van het fleutelbeen bygevoegd [2]. Men ziet buven de binnenzyde van den arm een gedeelte van de groote ruggefpier [3] met haare pees, welke onder de onderfte fchouderbeenfpier omgeflagen is [4], om dat zy niet zoude hebben konnen blyven ftaan, indien men haar in haare natuurlyke ligging gelaaten hadt. De onderfte fchouderbeenfpier dekt de binnenfte oppervlakte van het fchouderblad, welks onderfte zyde overdekt is meteen gedeelte van de groote ronde fpier [5]. Men heeft ook een gedeelte van de groote botftfpier overgelaaten , deze is by die van het fleutelbeen afgefneeden [6]; 'ook is de groote borftfpier afgefneeden aan de pees der tweehoofdige [7], die langs den arm afloopt, om in het bovendeel van den voorarm te eindigen, alwaar men een gedeelte van haare pees [8] behouden heeft; deze gaat tulfhen de armsader en flagader, om derzelver waare ligging te tonnen, welke men noodzakelyk kennen moet, om te konnen bloed laaten; men ziet onder deze pees een gedeelte van de binnenfte arrnfpier [9], aan de binnenfte zyde van de tweehoofdige fpier vindtmen de lange uitftrekkende fpier [10], boven welke de kleine uitftrekker ligt [1 i]. Men ziet,op de binnenfte oppervlakte van den voorarm, de inwendige elleboogfpier [12], welke aan de zyde van den elleboog geplaatft is; daar na ziet men een gedeelte van de diepe fpier [13], een gedeelte der verhevenen [ 14], de groote palmfpier [15], de binnenfte fpier van de artnpyp [16], en de buitenfte korte armpypfpier [17], boven dewelke is de ronde fpier, die de hand naar boven draait [i8j (j)ronatorj;er\ naaft dezelve de lange beneden draaijer Qfupinator) [19], welke de binnenfte oppervlakte van den voorarm eindigt. Men heeft binnen in de hand, aan de zyde van den duim, de muisfpier Qbenarj [20], en  BEFCHRYVING VAN HET KABINET DES KONINGS. enzynentegenwerkerverbeeld[2i],enaandezydederpink de kleine palmfpier Taal, welke dwarfch op de ondermuisfpier (bypothenar) [23] ligt; men ziet op de puim van de hand de palmpees [24], van onder deze komen de peezen van de diepe en verheeven fpieren: deze peezen fchynen in haare fcheeden beflooten [ e] op den daim en voorften vinger; deeze fcheede is op den middelden vinger geopend La6J, men heeft de pees opgeligt op den ring vingeren den pink [27I, om den doorgang van deze fpier, door de verheevene te zien. Men ziet buiten op de hand, de byhaalder van den voorften vinger f28], en een gedeelte van ydere tuffchenbeenige fpier [29]; eindelyk een gedeelte van den afhaalder (abdudor) van den pink. Men heeft, op de yuift, den ringsgewyzen band varbeeld [30], boven denvyelken de wys-fpieren [31], en de korte uitfteeker van den duim [aal, benevens de lange L33J zig doen zien. Men vindt op het bovenfte middeldeel van de buitenfte oppervlakte van den voorarm, de volgende fpieren , van de armpvp beginnende, een gedeelte van den langen beneden draaijer [34]; vervolgens een gedeelte yan de korte buitenfte armpypfpier [35], de gemeene uitftrekker der vingeren [36], de mtftrekker van denpink [37], de buitenfte elleboogsfbier [38], boven welke de kleine elleboogfpier of anconeus ligt [39]. Men vindt op de buitenfte oppervlakte van den arm, van den elleboog beginnende, de lange uitftrekker van den voorarm [40], de 'buitenfte armfpier Uil een gedeelte van de binnenfte [42], en eindelyk een klein gedeelte van de .weehoofdige ; boverlalle deze ligt de driehoekige (deltois)} welke zig hegt aan het fleutelbeen, aan des fchouderblads; uitfteekzelen (acromiori) [43] en banden uitfteekenden doorn van het fchouderblad [44]: de boven doornfpier [45] ligt in de bovenfte groef vanher zelfde been, en de onder doornige groef fchynt door de onder doornige fpier vervuld [46], benevens de kleine ronde [47] én een gedeelte van de groote ronde [48]. Men heeft het begin van de armsflagader, onder de geleding van den fchouder ter plaatfe van den oxel [49], afgebeeld. Deze flagader loopt onder het eind van de tweehoofdige fpier en gaat onder derzelver middelfte deel uit [50I, en aan de buiging van den arm gekomen zynde, loopt zy onder de pees der tweehoofdige alwaar zy zig in twee takken verdeelt, den elleboogstak, [51] en dien van de armpyp [52]; de elleboogsflagader, loopt onder de fpieren, en die van de armpyp daalt langs den geheelen arm, en verdwynt onder het onderfte en binnenfte deel van de armpyp [53], ter plaatfe waar men dezelve drukt, om de beweehedQn voor }™ het geheim niet zouden verborgen hebben, gelyk voor Spanjaarden mgevalle deze kunft nog in Peru bekend ware geweeft ■viaSn01^^0^1"8 Ze^rhdd WCetende oratrent de balzemingen der PeruSuX ^„f ï^^'^ de middelen te ontdekken. Hy meent dat bederf Z f3 en,*oud 18 5e ,KVsko' dat hec vleefch droogt als hoi, zonder ffi^ 7-SLS3? d£ hfaamenin de fieeuw liet droogen eer men de ten vde^'der Tn^r t, fC?fAJpreekt' geb™i] ? SPfsberd*n> dat opeen noorderbreedte van 79of ,rin#?nde^Ivken SSS ZH-r to«^JWÏ*S* %t, 'ergeen merkelyke verande- S verrot n da? S HtJl ^7 ^ ^ beSraaven zv»: n'et* bederft, rl d' het hout, dat gebruikt is tot de hutten, waar in traan gekookt wordt, fchynt zo verfch, als toen het eerft gekapt was (aX S Indien de groote koude delyken goed houdt, gelyk men door het ^eze^de zien S^tóf miIlder ZdC,er' (? d£ droo^e/d?e Jerooïïaakt wordfd?o te warmte de/e,ve uitwerking doet; men weet dat de menfchen en de dieren £e S vZt ? V ' C7Cn 0f/y ëebalzemd waren. Het is dikwyls gebeurd, dat gehee.e Karavaanen in de woeftynen van zirabien omgekomen zyn het zv door ftn hVl door het zand> dat die Scliry- opz'te °doorIlTd^Vergert1ie ^ d°C!1 ^^«SS^^SS opzigte,. door de verdrooging welke zy veroorzaaken, de koude door ve-dikkin? der vogten van het lighaam, en de warmte door dezelve te verdund, en de uit? waalfemingte verhaaften, eer dat zy konnen giften en op devTe dee en wïker ung van hitte en koude, van droogte en vogt, gelyk gemeenlyk gefchiedt, zoude (*) Recueil des Vtyaget au Nml, Rouen 171$. T,m. I D1~ «» pi^" * M' SHAW' d™ PW*™ povinces de l:J%u?L Haye, in 4to. Tom. II.  , BESCHRYVING VAN HET KABINET DES KONINGS. n? 'er nondzaakelyk bederf koomen. Ondertuflehen zyn in de gematigde lugtftreek natuurlyke oorzaaken dte de lyken konnen goed houden; zodanig zyn de eigenfchappen der aarde m welke men dezelven begraaft: indien zy verdroogend en faamentrekkend is word zy doordrongen van de vogtigheid van het lighaam, dus is het myns bedunkens, dat de lyken zig goed houden by de Kordeliers te Touloufe; zy druogen aldaar zo fterk, dat men dezelve gemakkelyk met eene hand kan opneemen. v De gommen, harften, jodenlym, enz., welke men op de lyken legt, bewaaren dezelve voor den indruk der lugtsverandering, en indien men zulk een getalzemd hghaam m droog en brandend zand leidde, zou men twee magtige middelen vereenigen, om hen te bewaaren. Men moet zig derhalven niet verwonderen over het geen Chardin verhaalt van Koraflan in Perfien of het oude Biclriane. Hy ztgt dat de lighaamen, welke men in de zanden van dat land legt, na dat zy gebalzemd zyn, er verfteenen, dat is zeer hard worden, en verfcheiden eeuwen duwen: men verzekert, dat 'er zyn, die moer dan 2ooo jaaren oud zyn (a\ De Egyptenaars floegen windselen om de gebalzemde lyken, en floo-en dezelve in iykkilien; miflchien dat zy met alle die voorzorgen zo veele eeuwen niet zouden goed gebleeven zyn, indien de hooien of putten, in dewelke men dezelve floot, met in eene bolusagtige en krytagtige aarde geweeft waren, die geen vogt naar zhf bedek!: waï' ^ ^ ^ ^ ^ Van v«fcheidcn voete" De graven der oude Egyptenaars zyn heden nog in wezen: de meefte Reizigers, hebben de talchry ving gegeeven van die van het oude Memphis, en daar momien gezien: zy zyn twee mylen van de puinhoopen van die ftad, en negen mylen van groot Kairo ten Zuiden, en drie vierde van een myl van Saccara ofZuccara; zy (trekken zig tot de Pyraimeden van t-harao, die daar twee en een halve mylen van af oeleegen zvn Deze graven zyn in open velden, die met dryfzand bedekt zvn, datgeelagtk is en zeerfyn; het land is droog en bergagtig; de ingangen der graven zyn vol zand, maar daar blyven er nog verborgen, men moet dezelve in de uitgeftrekte velden zoeken Delnwoonders van Saccara hebben geen ander middel van béftaan, of handel in hunne woeftynen, dan momien te zoeken,, met welke zy koophandel dryven, door dezelve aan vreemdelingen te verkoopen, welke zig in Kairo bevinden. Pietro della Vaixe (f) in een graf willende gaan, dat nog niet doorzogt was, befloot graavers te Saccara mede te neemen, en die te vergezellen, om hen te zien werken, in zyne tegenwoordigheid, daar het zand niet omgefpit was; maar hy zoude in du nazoeken veel tyds verfleeten hebben, hadde niet een der werklieden te vooren gevonden het geen hy zogt. Het zand weggenomen zynde, ziet men eene kleine vierkante opening agttien voeten oiep, en zo gemaakt, dat men'er kan inkomen, door de voeten in de gaaten te zetten,, die vlak over elkander ftaan, dit foort van ingang heeft aan deze graven den naam van putten doen geeven; zv zyn in een widen fleen, die broos is, ingehouwen, uezen vindt men het geheeleland door onder eenige voeten zands,, (a) Fvpgt' \z Chardin en Perfe, Amft. i7n. Tom. II. pag. «. '*J Uit dans l Lëy£ie, la Pakjline, .les Indes Ortemkt, Tm. L pagv 353,:.  '243 DE NATUURLYKE HISTORIE die het minft diep zyn hebben twee-en-veertig voet. Wanneer men op den grond -gekomen is, ziet men vierkante openingen, en doorgangen van tien of vyftien voeten, welke in kamers uitloopeu van vyftien of twintig voeten in het vierkant (V). Alle deze rtiimtens zyn onder verwulfzelen, byna als die van onze regenbakken, om dat zy in de fteen groeve gehouwen zyn ; yder;put heeft verfcheiden kamers en grotten, welke in elkander loopen. Alle deze holen bellaan eene ruimte van drie en eene halve myl onder den grond, dus liepen zy tot onder de ftadMemphis (b), ten naallen by gelyk de ledige Heen groeven, welke om Parys gegraa ven zyn, en zelfs onder verfcheiden plaatlèn der had. Daar zyn kamers, waar van de muuren vercierd zyn met beelden en beelden■fpraak; in andere zyn de momies in de graven beflooten, die rondom in fteen in de kamer gehouwen zyn, in de gedaante van eer. man met uitgeftrekte armen. Men vindt andere momies, en deze in de grootfte menigte, in houten kiften, of in kleeden die door jodenpik gehaald zyn. Deze koffers en kieeden zyn met verfcheiden verflerzels opgefchikt: daar zyn ook afbeeldingen, zelfs van den overleedenen, en loocïen zegels, op welken men verfcheiden afdrukzelen ziet; daar zyn van die kiften welke in de gedaante van een man gefneeden zyn, maar men ziet 'er alleen het hoofd van, en het overige van het lighaam is geheel elfen, en loopt in een voetftal uit, andere gedaantens hebben de atmen hangende; men kent aan deze tekenen de momies der lieden van rang, zy ftaan op fteenen rondom de kamer. Daar zyn 'er andere in het midden van liet vertrek, welke flegts op den grond liggen, en minder verfierd zyn, deze fchynen van lieden van eenen minderen rang of wel van dienftboden; in andere vertrekken eindelyk liggen de momien door elkander in het zand. Men vindt momies, die op hunnen rug liggen (c), met het hoofd naar het Noorden, de handen op den buik, de vvindzels v>n gewafcht linnen, daar omgeflagen, zyn meer dan duizend ellen, dus zyrr zy zeer dikwyls omgeflagen, beginnende van het hoofd en eindigende aan de voeten (d), maar zy gaan niet over het aangezigt; wanneer dit bloot gelaaten is, valt het tot ftof, zodra de momie in de lugt komt; om het hoofd in zyn geheel te bewaaren, moet het aangezigt bedekt geweeft zyn, met een klein gewalcht kleed, welk zo gelegd is, dat men de gedaante van de oogen, den neus, en den mond zien kan («)• Men heeft momien gezien met eenen langen baard en hairen, die tot op de helft der beenen hingen (ƒ"), en groote nagelen, deze waren zomtyds verguld, of enkel oranjekleurig geverfd; daar zyn momies die een band met beeldfprakige figuuren van goud, zilver, of groene aarde op de maag hadden, en kleine af beeldzelen van hunne Befchermgoden, en andere figuuren van jafpisof andere ftoffe op de borft; ouder de tong vindt men gemeenelyk een ftuk gouds ter waarde van twee piftookn, om dit ftuk te hebben, bederven de Arabieren alle de momien die zy vinden konnen. Men (a) Voyages autoar du mondt, par Gemelli Ca*eiu Tom. I. pag. in. enz. (b) Voyages £f Obfervations du Sieur de la Büulaye lz Gouz, pag. 37, enz. (c) Voyages de ïhsvenot, Tom. I. pag. 25. (d) Idem ibid. Tom. I. pag. 2. (*) Zie het Journal des Savans de l-annèe 1714. pag. 436. fur les Voyages de C. LE BjiülK. (/) Les Voyages du Seigneur de Villamont , pag. 660. Jeqq.  BESCHRYVING VAN HET KABINET DES KONINGS. H9 Men kan duidelyk zien, dat de balzem ftoffe voor alle de momies niet dezelve geweeft is, daar zyn zwarte, en die alleen met zout, pik en jodenlym overdekt lchynen, de andere zyn gebalzemd met myrrhe en aloe; het lynwaat van deze is fraaijer en netter (a). No. CDI. De voorfte vinger van de regterhand van eene momie. met een gedeelte van den linkervoet. De drie leden van den vinger en zelfs de nagel zyn zeer wel bewaard, de hiel en alle de teenen ontbreeken aan den voet, behalven de twee eerfte leden der tweede toon. Het middelfte deel is midden doorgezaagd, zo dat het derde been van den agtervoet in de lengte in twee deelen gedeeld is; deze voet is met windzelen omkleed, welke ook doorgefneeden zyn, en dus ziet men, dat 'er verfcheiden op elkander liggen. v STEENACHTIGE AANGR0EI2ELEN. De flegte hoedanigheid en de verandering der vogten, veroorzaaken meer of minder harde faamengroeijingen in de lighaamen van menfchen en dieren, en daar is geen deel, dat met aan dat foort van ziekte onderworpen is; ook heeft men ze, gelyk Lister aanmerkt, m de herffenen, in de oogleden, onder de tong, in dl maag, in de zaadblaasjes, in de lyfmoeder, en voor al in de lever, in dejalblaas. in de nieren, in de blaas, in den balzak, in de gewrigten van handen en voeten! gevonden Deze aangroeizelen worden veroorzaakt door vogten, gelyk alle dl andere vafte deelen van het lighaam; in 't begin ftollen de vorten in verftoppingen vervolgens worden zy dikker in de knoeftgezwellen, en eindelyk worden zy hard in de knobbels der podagriften, enz. In alle deze ziekten blyven de grovere deelen der vloeiftoffen in de vaaten, verdikken aldaar en verharden met de vafte deelen die daar om liggen, zo dat alles te faamen eenen onregelmatigen klomp maakt, die meer of minder uitgeftrekt, en meer of minder hard is; maar zyn de vloeibaare in genoegzaame hoeveelheid, in de holligheid van een ingewand, als de blaas, denieren, de galblaas, enz., alsdan Ican het zetzel eenen klomp maaken, die uit op elkander liggende laagen beftaat, en word deze klomp van plaats veranderd en bewoogen, door de beweeging van het lighaam, terwyl hy gevormd word, dan neemen de laagen eene kromte aan en worden byna eenmiddelpuntig, en de gedaante is rond, of rondagtig; indien 'er veele byzondere faamengroeizelen zyn, van elkander afgefcheiden ui dezelve holligheid, dan kernen deze verfchillende lighaamen by elkander komen, en met eene nieuwe ftoffe voorzien, groeijen zy faamen. Dus worden die faamengroeijingen in de nieren en blaas gemaakt, die men fteenen noemt in de menfchen, en bezoards in de dieren; indien zy een vreemd lighaam ontmoeten word dit eene kern, en de faamengroeijing zet zig daarom;men vindt veele van deze lighaamen m het midden van de oofterfte bezoards. Een man een kogel in de blaas gekreegen hebbende, vond men dezelve naderhand in het mid- (.d^Cosmograpbie du Levant, pur Ahdre Thevet, pag. 152,  «rd DE NATUURLYKE HISTORIE den van eenen fteen. Men heeft in honden de proef genomen, na dat men een ftuk ftoffe in hunne blaas gebragt had, dat'er zigfteenagtigefaamengroeizelen omgezet hadden. Daar zyn verfcheidenheden in grootte, verw, en hardheid der fteenen; men noemt zand, flymzand, of zandfteenen graveelfteentjes, zulke die klein zyn, en met de pis uit de nieren in de blaas gebragt worden, en uit de blaas naar buiten, zomtyds zonder pyn, wanneer zy klein zyn: de witte fteenen, of die witagtig zyn, en pleifteragtig of broofch, verfchillen zeer veel van de muurfteenen, gelyk zy genoemd worden, die grys of zwart zyn, en vaft en ongelyk. Men kan de leverfteenen ligtelyk onderfcheiden van de nier en blaas fteenen ,. als ook van die der galblaas, de eerfte branden, en hebben een foort van bitter, dat een gal-fmaak heeft, de andere hebben eenen pisreuk. No. CDU. Een fteen uit een verzweering. De gedaante van dezen fteen is onregelmatig, de grootfte dikte is zeven lynen; men ziet'er zommige beenagtige deelen in, die vanbinnen ingekorft zyn, en waarfchynelyk voor kern gediend hebben. No. CDIII. Steen uit de galblaas. Deze is ten naaften by eyrond, de groote middellyn is omtrent elf lynen, de kleine op zommige plaatfen zeven, en op zommige plaatfen agt; deze fteen gelykt van buiten kryftal, hy is op zommige plaatfen hobbelig, men haalde denzelven in het jaar 1710 uit de galblaas van het lyk van den Hr. Gaucher , Kamerdienaar van Mevrouwe de Hertoginne van Bourgogne; hy zat zeer vaft aan de galblaas, waar van hy de geheele ruimte vervulde. No. CDIV. Een fteen uit de nieren. Deze fteen is langwerpig, en met knobbeltjes overdekt, deszelfs groote lengte is byna een duim. No. CDV. Drie fteenen uit de nieren. Hunne gedaante is onregelmatig, en de verw verfchillende in deze drie fteenen, . die zeer klein zyn, daar zyn bruine en zwarte, maar deze kleuren zyn flegts uitwendig; want ter plaatfe alwaar de eerfte laag van den fteen vernietigd is, is het binnenfte wit. No. CD VI. Steen der blaas. Deze fleen is wat plat, deszelfs grootfte omtrek is drie duimen en vyf lynen, op deszelfs oppervlakte zyn kleine holligheden, en verhevendheden. No. CDVII. Doorfneede van eenen fteen der blaas. De fteen was plat en eyrond, een-en-twintig lynen lang en zeftien breed : de fneede loopt in de lengte en deelt den fteen in twee gelyke deelen: de dikte yan yder vlakte der doorfneede is negen lynen; men ondeifcheidt 'er de verfcheiden laagen, uit welke de fteen beftaat, de oppervlakte is met groote en kleine knob?1 beitjes bezet. No. CDVII1. Een pleifterfoortige blaasfteeri. Deze is onregelmatig, deszelfs grootfte omtrek is vier duim. No. CDIX. Doorfneede van eenen fleen der blaas, die gedeeltelik pleisteragtig en gedeeltelik tegelagtig is. De geheele fteen was byna rond, hy is in het midden in twee dcc Ion gedeeld, waar va» yder anderhalf duim raiddellyns is: men onderfcheidt op de vlaktens der.  BESCRYVING VAN HET KABINET DES KONINGS. 351 351 doorfneede, de binnenfte laagen, die grys zyn, en de bultende laagen, die wit zvn; de eerfte volgen de ronde lyn niet, integendeel zy maaken hoeken, punten en ongelykheden, gelyk op de muur of kegelfteenen. No. CDX. Eene andere doorfneede, xoelke gelyk Is aan de voorige. Het grootfte verfchil, tuflchen deze twee fteenen, is in gedaante en dikte; deze was eyrond en de grootfte middellyn had maar zeftien lynen, hy is in twee deelen gedeeld, en zyn faamenftel is gelyk de voorige. No. CDXI. Doorfneede van eenen graveelfleen der blaas. Deze fteen is in twee deelen gezaagd, en een deel is in zyn geheel gehouden; en van het andere deel is nog genoeg over, om te toonen, dat de fteen eyrond is, en deszelfs grootfte middellyn vyftien lynen. No. CDXII. Steenen uit den balzak gehaald. De Hr. Gibier, Geneesheer te Montbard, heeft deze fteenen ten getale van vier aan het Kabinet gezonden: hy vond, in het jaar 1737, in het Gafthuis van SainteReine in Bourgogne eenen zieken, die eene vry groote dikte aan de linkerzyde van den balzak had, het met de hand aanmakende, voelde hy harde lighaamen, die tegen elkander vreeven, naderhand deze dikte openende, kwamen daar verfcheiden fteenen uit, onder welke deze vier waren, welke de Geneesheer voor zig behieldt. Zy hebben eene onregelmatige gedaante en verfchillen in grootte, de grootfte is rond op zommige plaatfen, en heeft omtrent vyf duimen en een half omtreks, en wfoegt een once vyf greinen en een half, om dat de ftoffe poreus is; de andere zyn niet 'vader- Op deze fteenen zyn verhevene hoeken en andere die hol zyn, en zeer wel gepolyft, en witter dan het overige van den fteen, die korrelig -en broülch is. Deze hoeken zyn uit de vryving der fteenen tegen elkander ontdaan, en komen zo wei overeen, dat man dezelve den eenen tegen den anderen kan doen fluiten, gelyk zy in den balzak des lyders waren. Eenige jaaren voor dat zy uitgtfneeden wierden, had de zieke, die omtrent vyfiig jaaren oud was, graveel colykpynen, daar had zig gravreel zand in de pisbuis gezet, en was in het midden derzei vebly ven zitten, alwaar eene verzweering kwam; de pisbuis hier geopend zynde, vielen de fteenen in den balzak, en de wond van den pisleider niet geflooten zynde, liep 'er pis genoeg in den balzak, om dóór zyn bezinkzel de grootte der fteenen te vermeerderen, gelyk de Hr. Gibier aanmerkte. Hy meent,"dat de fteenen lang in den balzak geweeft zyn, en daar eindelyk eene ontfteeking veroorzaakt hebben, en, fchoon de zwelling geopend werd, behield de zieke eene geduurige koorts, aan welke hy ftierf. De Geneesheer afwezig zynde, konde men niet nagaan in welk eenen toeftand de zwelling en de byliggende deelen waren. No. CDXIII. Haircn uit den regten darm van een meisje van zeven jaaren. Dit kind, de kinderziekte te Breft gehad hebbende, toen het vyfjaar oud was, kreeg na die ziekte eene zwelling aan de regter zyde van den onderbuik, omtrent twee vingeren boven den rand van het heupbeen, en byna even zo ver van de witte ftreepen van de ruggegraat. Deze dikte zeer groot en pynelyk geworden zynde, leidde men daar eene zalf op, welke dezelve in vier-en-twintig uuren opende, daar kwam veel etter uit, en eenige dagen daar na was de zweer tot de grootte van een fpelde knop verminderd, Men zag ten eerften, dat 'er winden en drek met den etter uit li s  W* DE NATUURLYK E PISTOR IE.. kwamen, en lang naderhand zag men ook eene flreng hair, gelyk aan hoofd* hair, dat naar buiten uitkwam; eindelyk floot de zweer , en de hairen verdweenen. Zeven maanden naderhand, zagen de ouders, dat uit den aars van het kind een flreng hair kwam, volmaakt gelyk aan hoofdhair: in het begin ging deze ftreng nit en in, maar was altoos zo lang, dat het uiterfte eind buiten'bleef. Reeds driemaanden had men deze hairftreng gezien, wanneer men, in de maand van april van dit jaar , het kind toonde aan den Hr. de Courcelle, 's Konings Geneesheer te Breft en Korrefpondent van de Koninglyke Akademie der Weetenfchappen. Hy zag hetzelve nauwkeurig na en zond een verhaal van dit geval aan den Hr. Du Hamel om hetzelve aan de Akademie mede te deelen. *' De ftreng was een duim dik, en vulde de opening van den aars nauwkeurig, zo dat de afgang zomtyds moeijelyk was. De hairen hingen drie duimen buiten den aars; de Hr. de Courcelle heeft een ftaaltjedaar van gefneeden, een half duimonder den aars, en zond het aan den Hr. Du Hamel, die het aan het Kabinet gaf. Deze ftreng trekkende, deed men dezelve agt duim uitkomen, maar zo dra men dezelve los het, fchoot dezelve weder in, en telkens wanneer men trok ging de plaats alwaar het hdteeken der.zweer was, naar binnen, liet gcen deed denken dat de flreng aldaar vaft was, en dat de hairen, uit welke zy.beftond,* dezelfde waren, die men in de zweer gezien had. DcHr. de Courcelle gelooft, dat de hairftreng meer dan een el lang was, en de draaijingen der ingewanden volgde, van daar zy geopend waren ter plaatfevan de verzweerirg daar de drekftoffen uit kwamen, Hy konde niet bepaalen of de opening aan het uiterfle van den kronkeldarm ware, in den blindendarm, of inliet begin van den omgewonden darm, welke byna onder het lidteeken liggen ' W#l hy de , zieke niet gezien heeft ten tyde van de verzweering    BESCHRYVING VAN HET GERAAMTE VAN DEN MENSCH. *$i BESCHRYVING VAN HET GERAAMTE. VAN DEN MENSCH. «^^•^.^^.t^^.-^.^.^^ **** €MsJ飮y beklaagen dat de Hr. Daubenton, die, in dit werk, met zo veel' ^ ^ naauwkeurigheid ons de afmeetingen mededeelde van veifcheide dee*f W % len dier dieren welke hy befchreeven heeft,, niet even uitvoerig is geweeft ten opzigte van den menfeh; niet dat het noodig ware alle de deelen te befchry ven; wy hebben genoeg goede werken.over de Ontleedkunde, die ons ten dezen opzigte niets laaten ontbreeken; maar dewyl wy gewoon zyn. van de grootte der dieren te oordeelen, naar reden van onze eigen lengte, zo ware het te"wenfchen geweeft, dat hy, om te beter onze.denkbeelden op de befchry-vinden diehy geeft te veftigen, ook de maaten van de verfcheiden deelen gegeeven had&, welker faamenftel het rnenfchelyk lighaam uitmaakt, en voor al het geraamte van het welke de meefte lezers van zulk een werk als dit, maar eene zeer oppervlakkige kennis hebben, zo dat zy niet in ftaat zyn, om de overeenkomftige beenderen der viervoetigen, welke de Hr. Daubenton met zo veel zorg gemee- • ten heeft, tot hetzelve overtebrengen. Dit heeft ons bewoogen in onze Uitgaave eene afbeelding van het geraamte van i een menfch te geeven,'en wy hebben de eenige gekoozen, die ons hetzelve na-.tuurlyk afbeeldt; het is die van den grooten Albinus, welke wy op de maar der andere afbeeldingen van dit Werk verkleind hebben, met toeftemming van den Opftelter. Dezelve toont ons het geraamte niet van een lyk, maar zo als het in een leevend menfch is. Men kan in de Voorrede zien, van dien Hoog-, leeraar, welke hy aan het hoofd van zyn koftbaar Werk getyteld, TcïbuU fceleti & mufculorum corporis humani, wat moeite hy genomen heeft om een geraamte te hebben juift'in de houding van een man, die regt op ftaat en zo zal voortgaan. Hy heeft.een welgemaakt onderwerp genomen omtrent vyf voeten en drieduimen lang, wy zullen eene opgaave doen van alle de beenderen, welke het faamenftellen, en wy zullen vervolgens de maaten van yder opgeeven. Men moet niet denken, dat deze maaten in alle onderwerpen van dezelfde grootte zyn; want: zonder van het verfchil te fpreeken, dat tuflchen de geraamtens van een man en ; van eene vrouw is, welk de Hr. Daubenton nauwkeurig opgeeft, vindt men in de geraamtens zo veel verfcheidenheid, als men in de lighaamen der menfchen vindt;: dit neemt ondertuflehen niet weg, dat, indien men de maaten van de verfcheiden 1 deelen van het eene kent, men ook een klaar denkbeeld genoeg van de gnderen hebben kan, om dat zy in het algemeen met elkander overeenkomen, en het hier op geen meetkundige evenredigheid aankomt. Ind en wy de beenderen ais Ontleeders wilden befchry ven, zouden wy de orde volgen van den Hr. Albinus in zyne Verhandeling, De fceleto humano, welke ons de natuurlykfte voorkomt: maar: ons oogmerk flegts zynde, den lezer in ftaat te ftellen, om de befchryvingen van • den-Hï. Daubenton omtrent de beenderen der viervoetigen met dè-beenderen i li.3  »54 DE NATUURLYKE HISTORIE. ■van den menfch te vergelyken, zullen wy ons houden aan de orde, welke de laar fte volgde en volgen moeft. ' E Her hoofd van een geraamte is zonder het onderkaakbeen uit een • en • twinthr beenderen faamengefteld, en vaft genoeg aan elkander gehegt om naar 't uiterlvk aanzien een geheel uit te maaken. y De voornaamfte zyn de twee wandbeenderen aan het bovenfte en zvlinsrfche gedee te van de beenige kas of herffenpan, welke de herffenen bevat: zv zvn door de pylnaad aan eikanderen vereenigd; en aan het agterhoofdsbeen door de winkelnaad ; met het voorhoofdsbeen door de kroonnaad; met de flaapbeenderen door de ichubnaad; en met het wiggebeen door de wiggebeensnaad. Zy zynbvna vierkant van binnen lugtig uitgehold en van boven verhèeven. ' Het voorhoofdsbeen maakt het voorfte en bovenfte deel van het hoofd • in kinderen beftaat het uit twee ftukken, als ook zomtyds in volwaflènen; het is' van boven iaamengevoegdmet de wandbeenderen, beneeden en van vooren met de neusbeenderen, de kaakbeenderen, de nagelbeenderen en het jukbeen; ter zvden en van onder met het w-ggebeen, en zeefbeen. Het is het holde van alle de b -•nderen van het bekkeneel, en dient om een gedeelte van de holligheid der oogen te ,«11 tltlKcIJ» Het agterhoofdsbeen beflaat het agterfte en onderfte deel van de herffenpan • het is van onder aan het wiggebeen gehegt, van boven aan de wandbeenderen' ter zyden aan de flaapbeenderen; deszelfs gedaante is byna eyrond, in dit been is het gat door het welke het binnenfte van de herffenpan gemeemchap heeft met de rü ?gegraaf. * " 0 De flaapbeenderen zyn twee in getal, zy liggen ter zyden aan den middelden en onderftenkant der herffenpan; van boven fluiten zy aan de wandbeenderen (offa parietahaü van vooren aan den vleugel van het wiggebeen (os Jhhenois) en aan het jukbeen f> zygomattcuni) door het jukbeens uitfteekzel; van agteren aan het agterhoofdsbeen, yan onderen aan hetzelfde been, en aan het wiggebeen. Men ■verdeelt dezelve, m het fchubbeen (os fquamofum)} dat het bovenfte is, en in het mamsgewyze uitfteekzel dat het onderfte is, en in het fteenagtig, welk in het binnenfte van de herffenpan gaat, en het gehoortuig bevat; uit dit been komt het priemsgewyze uitfteekzel. Het wiggebeen is tuffchen deze verfcheiden beenderen als eene wigge ingevoegd, waar van het ook zynen naam heeft; deszelfs gedaante is in den eerften opflag onregelmatig maar nauwkeurig befchouwd zynde, ftaat men verbaaft, wanneer men Ziet hoe juift alles gemaakt is om te fluiten met de omliggende beenderen: aan deszelfs grondftuk, dat het dikfle is ftrekken zig aan wederzyden. drie byhangzelen SgeSS S gen°emd W°rden' We^enS 'hunne ^edaa"te en Eindelyk het zeefbeen, dus genoemd, om dat de bovenfte plaat doorboord is, gelyk een zeef, met een groot getal gaaten, welke doorgang geeven aan de reukzenuwen , is vereenigd met het voorhoofdsbeen, met het w&ebeen met de neutbeenderen, de opperkaakbeenderen, de nagelbeenderen, de verhemeltbeenderen, Dit zyn de beenderen, die door hunne vereeniging de holligheid van het hoofd maaken ; zy laaten openingen tuflchen eikanderen of zyn doorboord met gaatjes.  BESCHRYVING VAN HET GERAAMTE VAN DEN MENSCH. $ om doorgang te geeven aan de zenuwen, en aan de bloedvaaten, welke uit de herslenen komen, of daarnaar toe gaan. mtueucr*. De andere beenderen van het hoofd dienen om het aangezet te maaken De twee kaakbeenderen, zyn van boven gehegt aan het voorhoofdsbeen, aan de neusbeenderen, aan de nagelbeenderen; te?zyden aan het jukbeen; vat.ag eren aan het wiggebeen, en aan de verhemelt beenderen. Derzelver omt re: w \ S'SSk^Sr °efyZer'ge£n hCt Wrkaakb^ en ataSe zet De twee jukbeenderen zyn byna vierkant, zy zyn gehegt aan de kaakbeenderen . ^n^^^^' - h« voorhoofdsbeen, eJaat! jÊSS^^^^-"^1^ Z1'g °m de verbevendheid van den neus te Sêederis^nSrhngWftPlg Z°da"ig' dat derzeIver onderftü cinde breedtr is dan het bovenfte; zy zyn aan het voorhoofdsbeen gehegt door hun bovenfte einde en aan de kaakbeenderen door hunne langfte zyden JJe twee beenderen van het verhemelte zyn onregelmatig, zy zyn geleed ond-r elkander en met de kaakbeenderen : zy zyn ook aan het ploeebeer^levcegd aan van het zectneen, welk men het vlakke been noemt De twee nagelbeenderen hebben hunnen naam van degelykheid met de nadelen . SrSS? gededte V3n den °°gkrin^ ZV raaken van boven anhe voor! SSSS V3akk£ bCen' " hC£ ^ - hunneo^S. roIdz^IntrSf-^T (C0r'7f} Zytl ligte b£e«d«en, die half faamenge- • beenSren met het fJt ^ «88^5 ^ ^n geleed met de kaak- ■ melte zeel been, de nagelbeenderen en de beenderen van liet verhe- Het ploegbeen ligt ook in de holligheid der netisbeenderen; het heeft 7vn»n ^ÏZ^^r diCnaï' vanboven hegt iSg" Inn,-nnS f aa" hetu;]gSebeen, van vooren aan het zeefbeen, van onderen voor aan de beenderen van het verhemelte, en aan de kaakbeenderen nSitóntóSSS? beenderen>rIke faarae"gevoegd het hoofd uitmaaken, aTdfï Jh^n i bCen V«ge,n' dat ZIg door een ïoüh ftharnierwyze geleeding weeft\^ eenig been, dat ir/kinLen uit en men vinl^^ h" b-en kaakbeen overeen, , «JTi, V?" i1^ recnfche]yk ^raamte zyn tweeën-dertig; en dewvl ze een gedeelte van de kaakbeenderen maaken , moeten zy als Béendfei^WiSrkfwS? ' fchoon zy harder, vafter en'witter zyn. Yder kaakbeen bewt^S«^S: over elkander ftaan : hunne wortel is in de tandkas beflooten J en hiS ïam of h-oon, komt buiten het tandvleefch. Daar zyn vier fijttanden, die voorn ftaan twee hondstanden, een aan wederzyden, tien kiezen ƒ vyf aan yd'r zvde ' ? Men kan het tongebeen by de hoofdbeenderen voege i, Loon het zélve nier daar aan gehegt is, en het geen andere beenderen t^^SiS^^JS boven aan de keel, tuflchen de longpyp en den wortel der Snge*b?bè£aH£ een gtondftukentweehoornen, ^«aangeveegd zynd^ f ilkra k en "n .  DE N.ATUURLY K E HISTORIE. aan de faamenvoeging zyn twee byhangzélen, d''e men graanwyze, of kleine hoorns noemt. Het hoofd ruft op het lighaam van het geraamte, dat gemaakt word door de ruggegraat, welke in haar midden, de borft draagt, aan dewelke de armen gehegt zyn, en welk ruft op het bekken, dat door de dijen, beenen, en voeten gedraagen wordt. De ruggegraat is eene beenige kolom., die vaft en teffens buigbaar is, omdat zy uitvier-en-twintig wervelbeenderen beftaat, waar van 'er zeven tot den hals, twaalf tot den rug, en vyf tot de lendenen behooren. Zyis door haare geheele lengte hol, en de holligheid heeft.de grootfte middellyn in de wervelbeenderen van den hals, vermindert in den rug, verbreedt zig weder in de lendenen en vernauwt zig aan het heiligbeen. De zeven wervelbeenderen van den hals, zyn zo hoog niet als de andere, en platter. Het eerfte, vlak onder het hoofd, wordt atlas genoemd, en is alleen eene ïöort van beenige ring, die van vooren en van agteren zeer dun is, en flegts twee dwarffche uitfteekzelen heeft. De twaalf wervelbeenderen van den rug zyn hooger, dan die van den hals; het zevende wordt wat dikker, en de andere vermeerderen in dikte, en neemen allengskens de gedaante van de wervelbeenderen der lendenen aan; deze zyn vyf in getal, en overtreffen de andere in grootte en dikte, welke allengskens vermeerdert, naarmaate zy het heiligbeen naderen. Dit been eindigt de ruggegraat, en maakt, aan het ftaartbeen en ongenaamde beenderen gevoegd, het bekken uit. Deszelfs gedaante is als een geknotte driehoek, en beftaat uit vyf baftaard wervelbeenderen, die als aan elkander gefoudeerd zyn, en allengskens kleiner worden; het hoogfte, dat het grootfte is, is deszelfs grondfteun. Het ftaartbeen heeft zyne plaats onder het heiligbeen, en maakt 'er de punt van, en voleindigt dus den driehoek, als zynde zelf driehoekig. Het beftaat uit vier beenderen, welke ook wervelbeenagtig zyn, en kleiner worden, naarmaate zy van het heiligbeen afwyken; zyzyn door de ligamenten of bindzelen faamengevoegd, die hen flegts eene kleine beweeging naar vooren en naar agter laaten; zy buigen zig naar vooren, en maaken eene foort van inwaards geboogen ftaart. De ongenaamde beenderen, zyn twee groote ftukken, welke de zylinglche en voornaamfte deelen van het bekken uitmaaken. In jonge menfchen, beftaan zy yder uit drie beenderen; het bovenfte is het darmbeen (ilion), het onderfte het heupbeen (Jfcbion), het derde, dat het voorfte en onderfte is, is het fchaambeen; fchoon in volwaflen menfchen, deze drie beenderen maar een uitmaaken, hebben zy egter hunne naamen behouden, en loopen liiamen om de pansgewyze holligheid te vormen, door welke de ongenoemde beenderen geleeding maaken met het dijebeen. Het darmbeen is het voornaamfte der drie beenderen, en vormt het bovenfte deel en het wydfte van liet bekken: het wordt door eene kraakbeenige korft aan het heiligbeen geleed. Het heupbeen vernauwt het bekken door zyne kromte, en dit is het, waarop men ruft, wanneer men zit. Het fchaambeen is een vervolg van het heupbeen, en maakt met hetzelve eene opening, die men het eyronde gat noemt. Deze beenderen worden naar vooren kraakbeenig, en vereenigen zig dus met dat van de andere zyde; dit kraakbeen is, in  BESCHRYVING VAN HET GERAAMTE VAN DEN MENSCH. a& in'zyn midden, byna maar een bindzel, het welk deze twee beenderen toelaat, zig wat te verwyderen. Wy zeiden, dat het middelfte deel der ruggegraat, met de borftbelaaden was. De borft beftaat uit de wervelbeenderen van den rug, het borftbeen, en vier entwintig ribben. Het borftbeen, aan het voorfte gedeelte der borft geplaatft, onderfteund de zeven eerfte ribben, en wordt wederzyds van dezelve onderfteund. Het beftaat uk drie beenderen die dikwyls in gryfaarts faamengegroeid zyn. Het is dun en fpongieus. De gedaante van het bovenfte been komt zeer na aan die van eenen driehoek met geknotte hoeken. Dat 'er vlak onder ligt, is veel langer; het onderfte dat men het zwaardbeen noemt, is het kleinfte van allen. Het borftbeen heeft in zyn bovenften rand twee holligheden, welke de voorftè einden der fleutelbeen deren inneemen, en aan zyne zyden holligheden om de uiterfte einden van de kraakbeen deren der zeven bovenfte ribben te ontvangen. De ribben maaken het grootfte gedeelte van de borft: daar zyn 'er twaalf aaft yder zyde, welke wederzyds gelyk zyn. Zy zyn geleed met de wervelbeenderen van den rug en maaken van daar een boog, en loopen naar het voorfte deel der borft, alwaar zy wat breeder zyn; hier voegen zig de eerfte, die men de waare noemt, aan de kraakbeenderen, die dezelve verlengen en aan de randen van het borftbeen hegten. De vyf die volgen, noemt men valfche ribben. Het kraakbeen van de eerfte dezer voegt zig aan de waare rib, welke zy volgt, maar raakt het borftbeen niet, het kraakbeen van de tweede valfche ribbe volgt dat der eerfte doch komt zo ver niet, gelyk ook het derde; maar de twee laatfte zyn zo kort, dat heure kraakbeenderen niet aan de andere raaken, en zy dryven als ware het tusfehen de bekleedzelen van den onderbuik. De eerfte en laatfte van alle de ribben, zyn de kleinfte; zy worden van de eerfte tot de zesde grooter; deze, de zevende en agtfte zyn byna even groot, en de andere worden allengskens kleiner tot aan de laatfte toe. De armen zyn wederzydfch aan de borft vaftgehegt; de deelen uit welke yder beftaat, zyn het fchouderblad, het fleutelbeen, het fchouderbeen, het armbeen, en de hand. Het fchouderblad is een vlak driehoekig been aan het bovenfte agterfte en zylingfche gedeelte van de borft geplaatft, en geleed met het opperfte einde van het fchouderbeen, van welk hetzelve het voornaamfte fteunpunt is. Deszelfs buitenfte oppervlakte heeft een uitfteekzel dat men den doorn noemt; en dat naar vooren uitfteekende eene verhevenheid, (acromion) genaamd, opgeeft. De voorfte hoek is uitgerend, en maakt de pansgewyze holligheid, in dewelke het hooid van het fchouderbeen beweegt. Voor de'ze holligheid" is voorwaards en inwaards een krom uitfteekzel, welk men het ravenbeks uitfteekzel noemt; het fchouderblad raakt niet aan dc beenderen der borft; het is 'er door de fpieren, met welke deszelfs binnenfte oppervlakte bekleed is, van gefcheiden. De fleutelbeenderen zyn twee lange gekromde beenderen, liggende het een eind tuflchen den bovenften rand van het borftbeen, en het ander op de punt van het fchouderblid. Het fchouderbeen is geleed met een van zyne einden aan het fchouderblad, en met het ander einde aan het armbeen. Deszelfs hoofd beftaat uit twee deelen; uit een halt rond met gepolyfte kraakIII. Deel, Kk  ^3 »E NATUURLYKE HISTORIE. beenderen bedekt, dat m de pansgewyze holligheid van het fchouderblad opgenomen wordt, en eene knobbel, die zig onderfcheidt in twee deelen, een groot en i buitenfte en een klein en voorfte, welk door eene holligheid gefcheiden wordt. Het hVhaam van het fchouderbeen is van boven als vierkant, .en van onder driehoekig. Deszelfs onderfte einde is wat plat, de agterfte oppervlakte heeft eene aanmerkelyke holb>h'»id welke de elleboogsknokkel ontvangt, wanneer de arm uitgeftrekt wordt. Deszelf* voorfte oppervlakte eindigt met verhevenheden of knokkels en lugtige holligheden, welke de geleedingen vrijer maakt in haare beweegingen. De voorarm beftaat uit twee deelen, welke zyn het armbeen, dat met de binnenfte knokkel van het fchouderbeen geleed is, en de armpyp, welke aan de bui-, tenfte knokkel raakt. Het armbeen is een lang been, welks bovenfte uiterfte aanmerkelyk is door een wvdehalf. ringsgewvze uitfnyding, die men de groote maansgewyze holligheid noemt door welke het aan het fchouderblad geleed wordt. Eene hobbelagtige verhevenheid, de elleboogsknok genoemd; eindigt hetzelve aan de bovenzyde, en deze. fluit in d'e holligheid van het fchouderbeen; het onderfte gedeelte, van de halfmaansjrewvze holligheid, is gevormd door een uitfteekzel dat men het kroonsgewyze noemt, . maft dit is de kleine" half maansgewyze holligheid, in welke het hoofd van de ai-movp rTeleed word. Het lighaam van het onderarm-of elleboogsbeen beftaat uit dre oppervlaktens, zynde byna driehoekig, het onderfte einde word ranker en ronder en «eleedt zig door eene verhevendheid aan de armpyp, welke uitgehold is om dezelve te ontvangen, en door eene andere verhevendheid is zy aan het kraakbeen gevoegd, dat de tuffchenruimte vervult, welke tuffchen hetzelve en de handbeenderen ligt. „ , e , . Het tweede been van den voorarm, is- de armpyp, deze ligt boven of voor het voorige overeenkomende met de buitenfle knokkel van het fchouderbeen, en aan de zvde'van het gewrigt, dat onderden duim is; het hoofd eindigt in een klem i bekken of pansgewyze holligheid, kraakbeenig en gepolyft, die de buitenfte knokkel'van den fchouder ontvangt; en aan de zyde van den omtrek, welke naar het armbeen ligt, is eene kraakbeenige verhevenheid, .welke in de kleine halt maansgewyze holligheid van hetzelve elleboogsbeen fluit. Het lighaam is driehoekig en het onderfte eind maakt een dik aangroeizel, dat ook driehoekig is, alwaar men twee kleine holligheden ziet, van welke de eene zig geleedt met het fchuitbeen van de hand, en de andere ontvangt een groot deel van het maanbeen. De hand beftaat uit de vqorhand (carpus), de agterhand (metacarpus), en de vin-■, êG De voorhand (carpui) of vinff, beftaat uit agt beenderen welke in twee reijen lio-een yder rei van vier ; men heeft hun naamen gegeeven, die het beft met hunne gedaante overeenkomen. Die den eerften rei maaken, of aan den voorarm liggen, zyn de volgende. Het fchuitbeen heeft de gedaante van eene fchuit, en-geleedt zig met de armpyp, en voegt zig aan het ruitvvyze {trapezium), aan het groote been, en aan het ™ Ffó inaanbeen gelykt naar eene halve maan en geleedt zig'met de beenderen van den voorarm, met het groote been, met het fchuitbeen, en wiggebeen; het.is kleiner dan het fchuitbeen.,  BESCHRYVING VAN HET GERAAMTE VAN DEN MENSCH. 35* Het wig°ebeen,' ook teerlingbeen genaamd, is onregelmatig driehoekig: en geleedt zig met zyn verfcheiden oppervlaktens, met het maanbeen, het kromme been heterwtbeen, en de beenderen van den voorarm. He't erwtbeen, heeft in gedaante en in dikte eenige gelykheid met een erwt, en geleedt zig met het wiggebeen. De tweede rei der voorhand (carpus) beftaat uit de volgende beenderen. Het ruitvormig been (trapezium), welks gedaante eene onregelmatige ruit ver-beeldt is geleedt: met den duim, met het Ichuitbeen, met het pyramidaalbeen, en een'klein gedeelte van dat been der agterhand (metacarpus), dat onder den voorften vinger is. . . , Het pyramidaal-of tafelwyzebeen (trapezotdes), draagt met eene van zyne oppervlaktens dat been der agterhand, dat den voorvinger onderfteunt; het is geleedt met het ruitwyze been (trapezium), met het fchuitbeen en het groote been. Het groote been, is grooter dan alle de andere, en geleedt zig met het been der agterhand (metacarpus), dat den middelden vinger onderfteunt, en een gedeelte van dat van den eerften vinger, met het maanbeen, het fchuitbeen, en het tafelvvyze been (trapezoides). , Het haakbeen of wiggebeen, dus genoemd, om zyn krom uitfteekzel dat uit deszelfs inwendige oppervlakte uitfteekt, fchoon het meer naar een wig, dan naar een haak gelykt; het is geleedt met de beenderen der agterhand, welke den pink, en den derden vinger draagen, met het groote been, en het taarlingbeen. De ^teihznA [metacarpus), welke de hand (carpus) volgt, kan in twee deelen o-edeeld worden; waar van het eene het agterbeen van de hand is, en het andere dat van den duim. k , „ \ • , • T. , Het asterbeen der hand (metacarpus mams) beftaat uit vier lange beenderen, uitwendig een weinig verheven volgens hunne lengte, en naar binnen holrond. De bovenfte einden beftaan uit knobbelagtige aangroeizels, eindigende door kraakbeenige hoeken, byna plat, met welke deze beenderen aan de voorhand (carpus) geleedt zyn; zy hebben ook aan de zyden andere hoeken, waar door zy aan eikanderen raaken en onder eikanderen geleedt zyn. De onderfte einden eindigen met een rond hoofd, dat glad is, en een weinig plat aan de zyden, door welk zy zig met die der vingeren geleedigen. Het agterbeen van den duim (metacarpus pollicis) beftaat uit e'e'n been, dat verfcheide Schry vers tot de agterbeenderen der vingeren brengen; maar dewyl hetzelve zig onmiddelyk geleedigt met de beenderen der voorhand (carpus), en naar de andere beenderen van de agterhand (metacarpus) gelykt, en de duim kan en moet aangemerkt worden, als eene byzondere hand, aan den menfch verleend, om zyne eigentlvke hand te hulpe te komen, zo is het natuurlyk deze beenderen ouder die van de agterhand (metacarpus) te tellen. Deszelfs bovenfte einde geleedt zig met het ruitwyze been (trapezium carpi), zo dat het zig op allerlei wyze bewèegenkan; het onderfte einde eindigt met een hoofd, als een halfrond, gelyk de andere beenderen van de agterhand (metacarpus), en daar door geleedt hetzig met het eerfte been van den duim. f Yder der vyf vingeren beftaat uit drie beenderen, behalven den duim, die er 4wee heeft. De verfcheiden reijen van deze beenderen worden gelederen of flagordens genoemd; zy zyn lang, wüt hol van binnen aan alle kanten, behalven het Kk 2  g6o DE NATUURLYKE HISTO'RTÏ eerfte van den duim , dat maar alleen volgens zyne lengte hol is; aan hunne eindden zyn zy breeder voor al van boven. De eerfte gelederen geleeden zig met de by liggende deelen der vuift (meiacarrpus) door een pansgewyze geleeding, en hun onderfte uitwas, heeft twee verhevenheden en.eene.middelfte holligheid, om zig aan de beenderen .van de twee-; de flagorde of gelid te voegen. Deeze (van het tweede gelid) hebben daarom twee holligheden en eene middelfte verhevendheid aan hun bovenfte einde; en hun onderfte einde gelykt naar* die van de eerfte gelederen, behalven dat de holligheden en verfcheidenheden zo. fterk niet zyn. In den duim wordt dit tweede gelid niet gevonden. Het derde en laatfte gelid,heeft aan zyn grondftuk twee holligheden in eene zeer,oppervlakkige verhevendheid , om zig met lïet tweede gelid te vereenigen in de. vier vingeren van de hand, en met het eerfte van den duim. Deze beenderen verdunnen aanmerkelyker van hun grondftuk af, dan die der andere gelederen, en eindigen door eenen eyronden omtrek aan den binnen kant. Behalven deze beenderen der hand, zyn 'er nog de zaadbeentjes, welke zeer, kleine beentjes zyn van een lange eyronde gedaante, wat verheven, aan welke zig, de buigfpieren der vingeren hegten. Twee zyn 'er aan het onderfte einde van het agterbeen van den duim {metacarpuspollicis); ook is 'er een aan de geleeding van. den voorften vinger met de vuifl, en een ander aan. die van den pink: zelden, vindt men 'er op de andere geleedingen. Het lighaam van het geraamte, word, gelyk wy gezegd hebben, onderfteuncf doorjde dijen, beenen, en voeten. Het [dijebeen, of de dije, is het langfte van alle de beenderen van het lighaam £ het heeft zyne geleeding van boven met de ongenaamde beenderen, en van onde- ren met het fcheenbeen; het bovenfte einde of "het hoofd eindigt met een gladden, kraakbeenigen halven bol, die zig fchuinfch geleedt met de holligheid van de heupbeenderen; hy is uitgehold met eene kleine holligheid, die een bindzel geeft, dat, dit hoofd in de holligheid houdt; onder het zelve is de hals van het been, die fchuinfch van boven naar onder ftaat, en van binnen naar buiten; hy is ten naasten by rolrond, en wordt breeder naarmaaten hy aan het lighaam van de dije nadert; deze is van boven bepaald door een aangroeizel, dat men den grooten draaijer noemt, en van onderen door een ander,"dat de kleine .draaijer heet; daar na word het eene foort van rol, welke van agter met een hobbelige, uitfpringende lyn bezet is; maar onder wordt het breeder en platter en eindigt eindelyk met twee knobbels, door eene holligheid, van.elkander gefcheiden; door deze knobbels, wordt de gcheding van dit been'met de knie gemaakt. Het been beftaat uit twee beenderen, van welke het eene de fcheen, en het .an-. der het kuitbeen genoemd wordt. Dei fcheen (tibia) is het voornaamfte. Deszelfs lighaam is driehoekig; deszelfs opperfte einde is met de dije geleedt door twee knobbels , welke door lugtige uitfnydingen gefcheiden zyn; Het onderfte einde loopt uit in een breed aangroeizel,. dat in eene'groote vlakte eindigt; welke beftaat uit eene kleine, verhevendheid en twee holligheden, om zigaan her gewrigt te voegen. De kniefchyf (ratüld) is een klein been aan het voorfte deel der kn'e-op de ge,? ('eedirg ven de-dije en der fcheen;"deszelfs omtrek. is,byna rond van boven, ,enein-  BESCHRYVING VANJHET GERAAMTE VAN DEN MENSCH. *<& digt van onder met een punt. Het is plat: de binnenfte oppervlakte vertoont twee holligheden en eene verhevendheid, op dat het tuflchen de twee knobbels van de dije zoude konnen glijen; op de buitenfle oppervlakte en de naaden liggen dé bindzelen van verfcheiden fpieren,. zo der dijen als der beenen, die zig daar inplanten. Het kuitbeen (peren) is het finalfle van alle de beenderen, die het been uitmaaken; deszelfs lighaam is driehoekig, het opperfle eind heeft een hoofd, dat bynarond is, en zig geleedt met eene oppervlakte van het fcheenbeen; het onderfle einde eindigt met een aangroeizel, welk men den buitenflen enkel noemt, en dat zig met het kootbeen (aftragalus) geleedt. De voet beflaat uit den voorvoet (tarfus), den agtervoet (metc^tarfus), en dé teenen. De voorvoet (tarfus) is eene verfaameling der zeven volgende beenderen. Het kootbeen (aftragalus) is het grootfte van alle de beenderen van den voorvoet (tarfus), deszelfs gedaante is zeer onregelmatig; met zyncjbovenfte opp rvlakte geleedt het zig met het fcheen-en kuitbeen, met zyn onderfte aan d; hiel, en met zyn voorfte oppervlakte met het fchuit of fchipwyzebeen. De hiel is datb.'en, daar men al gaande op fteunt; het ligt aan de agterzyde van dén voet; het geleedt zig van boven met het kootbeen en van vooren met het taarlingsbeen. Het fchuitbeen is kleiner dan de voorige, en heeft, gelyk in de hand, zynen naam van zyne gedaante. Het geleedt zig met het kootbeen (aftragalus) en met' het hielbeen van agter, met de drie wiggebeentjes van vooren,,en ter zyden met het taarlingsbeen. Het taarlingsbeen (cuboides), dus genoemd om dat het naar eenen taarling gelykt,' fchoon het eer. een vaft driehoekig lighaam is; het geleedt zig van agteren met het kootbeen en de hiel; ter zyden met het middelfte wiggebeen, en het fchuitbeen; en van vooien met het vierde en vyfde been van den agtervoet (metatarfus). Het groote .wiggebeen gelykt eene wigge; het is langer dan breed; het'is ge; leedt met het voorfte deel van het fchuitbeen; deszelfs voorfte deel onderfteunt het agterbeen van den grooten teen; en is ter zyden geleedt met hetzelfde bsen van den 1 tweeden vinger, en het kleine wiggebeen. Het kleine wiggebeen gelykt nog beter naar eene wigge dan het eerfte : het ligt voor het fchuitbeen, tuflchen het grootfte en middelfte wiggebeen; het geleedt zig met deze drie beenderen, ••en met zyn voorfte deel met-het eerfte hoofd van het agterbeen van den tweeden teen. Het middelfte wiggebeen ligt. voor het fchuitbeen , tuflchen het kléine wiggebeen en taarlingsbeen, .met hetwelke het zig geleedt; het onderfteunt van vooren '• het tweede hoofd van het voorbeen van den tweeden vinger. De agtevvoti(metatarfus) is aan den voet het gene de vuift (metacarpus) aan de hand is. Dezelve beftaat uit vyf beenderen, die van boven rond en \ a 4 onderen hol Z) n i 1 de lengte, die aanmerkelyk is; zy geleeden zig met de vyf toonen, aan hu 1 vcorfte einde, dat in een rond hoofd eindigt,-doch aan de zyden plat is; aan het Egterfte einde ziet men geledingsboeken, welke nut de geeien, die in den voorvoet (tarfus) met hun overeenkomen, fluiten; zy geleeden zig ook onderi nï.. De vyf teenen beftaan, gelyk de vingers, yder uit-drie gelederen, behalven den : grooten teen, welke 'er insgelyks maar twee heeft De beenderen, dis deze gele- deren uitmaaken, zyn van boven in de lengte verheven rond, .en van ond^en hóh1-  #2 DE NATUURLYKE HISTORIE. Ht agterfte einde van het eerfte gelid eindigt in eene holligheid, welke het hoofd van den agtervoet (metatorfus) inneemt, het voorfte einde heeft twee verhevenheden en eene "holligheid tuflchen beiden, om zig met het tweede gelid te geleeden. Verder gelyken deze beenderen naar die van de hand. Men vindt de zafldbeentjes ook aan de.teenen; twee liggen 'er aan de geleeding van het eerfte gelid van den. duim met den agtervoet (metatorfus), welke voor kleine fchyven dienen; men vindt 'er fomtyds een op de geleeding van het tweede been van dien teen met het eerfte. Na dat wy alle de beenderen , welke in het faamenftel van het geraamte van een menfch voorkomen, aangeweezen hebben, zullen wy hunne voornaamfte maaten opgeeven, volgens de orde, welke de Hr. Daubenton gevolgd heeft in de befchryving der beenderen van de viervoetige dieren. voeten, duim. lyn. Lengte van het hoofd van het opperkaakbeen tot aan het agterhoofd. o. 6. 5Ï. De grootfte breedte van het hoofd o. 5. 3K Lengte van het onderkaakbeen van zyn voorfte einde tot aan den ag- terften rand der geleeding o. 3. 8. Breedte van het onderfte kaakbeen ter plaatlè van de hondstanden, o. 1. c§. Breedte ter plaatfe van de takken. . . ., . .. o. I. 5I. Afftand tuflchen de uitfteekzels der geleedingen. o. 4. 34. Dikte van het voorfte gedeelte van het onderkaakbeen. . .0.0. 6. Dikte van het voorfte gedeelte van het opperkaakbeen. . . 0.0. 4$» Breedte van dit kaakbeen aan de fnytanden. . . .0.0. 10. Afftand tuflchen de oogholtens en de opening der neusgaaten. o. o. 7. Lengte van deze opening. .. .. . . . . o. 1. o. Breedte. . . . . - . . o. o. n. Leng;e der neusbeenderen. ....... . . o. 1. 3. Breedte van de breedfte plaats. . . .. . . o. o. 4. Breedte van de oogholtens. . .. ... . . . 0.1. 4. Hoogte. . . _ . . . . . . . o. 1. 6. Lengte van de grootfte fnytanden buiten het been. .. .. o. o. 6. Breedte van het grondftuk. ... . . . . 0.0. 3. Lengte der honclstanden. ......... o. o. sh Breedte aan het grondftuk. ...... o. o. si. Lengte der grootfte kiezen buiten het been. .. . . o. o. 31. Breedte aan het grondftuk o. o. 3I. Lengte van de bafis van het tungebeen. . . . . o. o. ir. - der hoornen '. . . o. 1. 1. van den hals o. 4. 10. Breedte van net gat van het eerfte wervelbeen, van vooren naar agter. . . . . . . . . o. 1. r.' Lengte van de eene zyde tot de andere o. 1. a. . van het eerfte wervelbeen op de dwarflche uitfteekzelen. o. 3. o. ——— van het gedeelte van de ruggegraat, welke uit de wervelbeenderen van den rug beftaat. . . . o. 10. 6. Hoogte van het eerfte dezer wervelbeenderen, dat het kortfte is. o. o. 7. Noogte van het twaalfde wervelbeen, dat het langfte is. . .0.0. ioi.  BESCHRYVING VAN HET GERAAMTE VAN DEN MENSCH. 263 voeten, duim. lyn» Lengte van het doornig uitfteekzel van het eerfte wervelbeen, dat het grootfte is.. . . k o. i. 5 « van het doornig uitfteekzel van het twaalfde wervelbeen, dat het kortfte is.. ... . . , o. t. o van het twaalfde wervelbeen, dat het langde is. o'. t'. o* -—— van de eerfte rib I o. 4. 11 van de zesde rib, die eene der langde is. . . * . o! n. o! - van de laatfte der valfche ribben. . .. . ' o! 4". *. Breedte van de tiende, die de breedfte is. . • . '. 0'. o" 7».' Grootfte afftand der ribben. . . ,. , ,. . o. o. 11' Lengte van het borftbeen. - . .. ,., ,. . .* o. 8.' . i. i. Lengte van de armpyp. . I • • • • • . • o. 8. Dikte aan de dunfte plaats. . .'. . i -• 0.0. 6. Hoogte van de voorhand (carpus). . . -. .. o. 1. 3. Lengte van den agterduim, die de kortfte is. .. . o. 1. 61. ', , - —^. van het gewrigt van den voorften vinger', dat het Iangfte is. ... . . . • o. 2. 5. van het eerfte gelid van den middelften vinger, o. 1. 10. _ 1— het tweede gelid. . . .. o. 1. 2. . het derde gelid. . . .. . o. 10. . — het eerfte gelid van den duim. , .. ^ -O. 1. 4. ,— het tweede. .. . . - o. o. n. —— —de dije .. . - I. 5- i°- Middellyn van het hoofd. . • .. I .. O. 1. i®. Dikte van de dunfte plaats. . .. ; * o. 1. 1- Breedte van het onderfte einde. . . o. 2. 6. Lengte van de kniefchyf. . . • .. , 1. iq. Breedte. . . . ...... o. 1.. 8. Dikte. . . • • . • - _ ■■ . • o. o. o. Lengte van de fchenkel. . . .. » *« *• 3» Breedte van het hoofd. ..... °. 2. 1; Dikte op de dunfte plaats. . . ^ . .. o. 1. o. Breedte van het onderfte einde. . . . . o. 1. 9. Lengte van het kuitbeen. • . . * < •* U U 9. Dikte aan de dunfte plaats. I . • • o. o. 6\ Breedte van het bovenfte einde. . o. 1. -o. , . onderfte einde. . . . » o. o. 10. Lengte van het hielbeen. . . V ., ' /• ' °* J«* Hoogte van het eerfte wiggebeen en van het fchuitbeen te iaamen. o. 1. 8. Lengte van het eerfte been van den agtervoet, (mttatarfus) dat het kortfte is. . . • • o. 2; 6. Lenpte van het tweede been, dat het Iangfte is. . .. O. 2. 8. Lengte van het eerfte gelid van den grooten teen, dat het Iangfte is. o. r, 1. . -■■ ■ tweede gelid. , . . • • . o. o. 7. . derde gelid. . . • . . o. a 5*. eerfte gelid vnn dcu duitn. . . . O. i. 4. l _ - tweede gelid. . . . . • o. o. n. , , van het zaadbeentje van den grooten teen. . . o. o. 7. Deszelfs grootfte breed.e o. o. 5. Deszelfs dikte • • . 0.0.2}. Lengte van het grootfte zaadbeentje van de hand. . . 0.0. 3. Deszelfs grootfte breedte. . • « • • • ©. o. af. Einde des derden Deels.