D E ALGEMEENE EN BYZONDERE NATUÜRLYKE HISTORIE VIER DE DEE L.   DE ALGEMEENE EN BYZONDERE NATUURLYKE HISTORIE, MET DE BESCHRYVING VAN DES KONINGS KABINET. DOOR DE ffeeren DE BUFFON EN DAUBENTON. V, I.E R DE DEEL. T E A M S T E R D A M, By Jr H~ S CHNEID E R, M DCC LXX V. Met Privilegie van de. Heeren Staaien van Holland en Weftvrieslanê.   INHOUD VAN DIT DEEL. 'Verhandeling over 'de Natuur der Dieren. . . Pag. i. De Huisdieren. . . . . . . 73. Het Paard. ... . . . .76. De Ezel. . . . • 185. De Rund-dieren. «• . ". . . .215. Door den Hr. de Buffon. Vertaald Door den Hr. C. van Engelen. De Befchryving der Dieren. . > . . . 55* Ontvouwing der Rangfchikking van de viervoetige Dieren. 68. Befchryving van het Paard. . • • 123. . van dat gedeelte van. het Kabinet, dat betrekking heeft tot de Natuurlyke Hiflorie van het Paard. . . . . 180. van den Ezel. .- . . . 198. . van dat gedeelte van het Kabinet, dat betrekking heeft tot de Natuurlyke Hiflorie van den Ezel. . . . . 213. " l . . van den Stier 232. . . . . van dat gedeelte van het Kabinet, dat betrekking heeft tot de Natuurlyke Hiflorie van de Rund-dieren. . . . . 161. Door den Hr. Daubenton. IV. Deel. * 3  BERIGT AAN DEN BINDER? In di( vierde DeelzynXXUI Plaaten, die op de volgende wyze moeten ingezet worden. Plaat I. ; ; ..... II. . , ' . • .• • Pag. 123: .... III 5« IV. : - " ' ' n ' • 147. .... V «»VI. . * • • • *49- VII, VIII en IX. " ' ' V, ' . • *54> .... X. . - - - • 160. XI. . ; ' „ ! , • . • 164. XII en XIII. . ' • 198. ... . . XIV. " * * • • 210 XV, XVI en XVII. ' ■ ► « * - * a32. XVIII. : 4 • 338. ... . XIX, XX en XXI. ' . " •..*„• .... XXJI m XXIII. : ' *" ' • a*4- »• • • • . &50. D B  DE ALGEMEENE EN BYZONDERE NATUURLYKE HISTORIE. **********************###&4Hïf##&*###***** ****** VERHANDELING. Over de Natuur der Dieren. elyk het niet anders dan door vergelyking is, dat wy kunnen oordeel % q # len, gelyk onze kundigheden geheellyk loopen over de betrekkingen, *f ^ welk de dingen hebben met andere, die hen gelyken, of die van hun verfchillen, en gelyk, zo'ergeene dieren waren, de natuur van den menlch nog onbegrypelyker zonde zyn; zo moeten wy, na den menfch in zig zeiven befchouwd te hebben, ons van dit middel van vergelyking bedienen, om hem nog volmaakter te kennen. Hoe! moeten wy de natuur der dieren niet onderzoeken, hunne bewerktuiging en maakzel, hunne organffatie, vergelyken, de dierlyke huishouding ih het algemeen nagaan, om daar byzondere toepaffingen van te rnaaken, om de overeenkomiten op te merken, de verfcheidenheden nader by malkander te brengen, en uit alle die faamenvoegingen en vergelykingen de hoodige kundigheden te haaien, waar door wy de voornaame uitwerkzels van de leev-mde werktuigkunde nauwkeurig onderfcheiden, en tot die voornaame weetenfehap, waar vau de menlch het voorwerp is, geleid worden mogen ? IV. Ltd. A  * DE NA TUURLYKE HISTORIE; Laat ons beginnen met de dingen eenvoudig te maaken \ Iaat ons de uitgeftrektheid van ons onderwerp, 't welk zig,in den eerlten opilag, als ongem.-eten, als oneindig groot, laar aanzien, inkorten, en laat ons het. zelve binnen zyne juilte grenzen poogen te bepaalen. Het lighaam van het dier is uitgebreid, zwaar, onindringbaar, heeft eene gedaante, en is bekwaam om in beweeging gebragt., of door uen wederdanu' van vreemde lighaamen gedwongen te worden in ruit te blyven Alle deze eigenfehappen, die hetzelve met de overige ftoffe gemeen heeft, zyn niet die, welke de ' natuur der dieren onderfcheiden, en moeten niet dan op eene betreklyke wyze gebruikc vyorden met, by voorbeeld, de grootte, de zwaarte, de gedaante, enz, van een dier te vergelyken met de grootte, de zwaarte, de gedaante, enz, van een ander dier. Op dezelfde wyze moeten wy van de byzondere natuur der dieren de vermogens affcheiden, welke zy met de planten en gewalfen gemeen hebben: beiden, voeden en ontzwagtelen zy zig, beiden brengen zy zig hervoort; wy moeten derhalven in de dierlyke huishouding, eigenlyk gezegd, die vermogens niet bevatten, die ook aan de planten behooren/ en het is te dezer oorzaak, dat wy de voeding, de ontzwagteling, de her voortbrenging, en zelfs de generatie, der dieren hebben afgehandeld, voor dat wy dat, het welk aan het dier byzonder eigen is, en dat aan het zelve alleen toekomt, voorgedraagen hebben. Vervolgens, gelyk men in de klafle der dieren verlcheidan bezielde wezens begrypt, welker geleeding zeer verfchillende is van de onze en van die der dieren, welker lighaam ten naaftcn by op dezelfde wyze als het onze is te faamgeiield, zo moeren wy die foort van byzondere dierlyke natuur uit onze belchouwingen verwyderen, en ons niet .hegten, dan aan die der dieren, die ons meelt gelyken; de dierlyke huishouding van een .oefter, by voorbeeld, moet geen deei uitma.aken van die, waar over wy te handelen hebben. Maar gelyk de menfeh niet een louter dier is, gelyk zyne natuur boven die der dieren is verheven , zo moeten wy ons bepaalen, om de oorzaak van die meerderheid te toonen, en, door duidelyke en wél geveftigde blyken, den netten trap aan te wyzen, hoe veel de natuur der dieren benedon die van den menfeh is, omdat, het welk tot den menfeh alleen behoort, te kunnen onderfcheiden van het geen hy niet dan met het dier gemeen heeft. Om dan ons voorwerp beter te zien, hebben wy het binnen zekere paaien befchreeven, wy hebben 'er alle de te verre uitftrekkende punten van afgelheeden , en niet dan de noodige deelen behouden. Laat ons het zelve thans verdeelen, om het te befchouwen met allen den aandagt, welken het vordert, maar laat ons het zelve in groote brokken verdeelen; laat ons, voor dat wy de deelen van het dierlyk ■werktuig, en de verrigtingen van elk dezer deelen in byzonderheden, nagaan, in het algemeen befchouwen,"welk het gevolg, hoedanig de uitflag, dier werktuigkunde zy,. en zonder aanltonds over de oorzaaken te willen redeneeren, laaten wy ons bepaalen om de uitwerkzels met zekerheid valt te ftellen. Het dier heeft twee wyzen van beltaan, de ftaat van beweeging en de ftaat van ruft, van waaken en van flaapen, die malkanderen, he geheele leo.en lang, beurtelings opvolgen; in den eerften ftaat zyn alle de dryfveeren van de dierlyke machine in werking; in den tweeden is 'er flegts een deel in werking, en dat  VAN DE NATUUR DER DIEREN. 3 deel, 'twelk geduurende den flaap in werking is, is het ook gedunrende hetwaaken ; dat deel is derhalven van eene volftrekte noodzaaklykheid, dewyl het dier op geenerhande wyze zonder het zelve kan beftaan; dat deel is onafhankelyk van het ander, naardien het alleen werkt; het ander daarentegen hangt van dit af, naardien het zyne werking alleen niet kan oeffenen; het een is het wezendlyk ^ het grond-deel van de dierlyke huishouding, dewyl het zelve geduurig en onafge brooken werkt; het ander is een minder wezendlyk deel naardien het geene oef» fening heeft dan by tuffchenpoozen en op eene beurtwiüelende wyze. Die eerfte verdeeling van de dierlyke huishouding komt my natuurlyk, algemeen, en wél gegrond voor; het dier, dat flaapt of in ruft is, is een minder ingewikkeld werktuig, en 't welk zig gemaklyker laat belehouwen, dan het dier dat waakt of in beweeging is. Dit verfchil is wezendlyk en het is geene enkele verandering van ftaat, gelyk in een onbezield lighaam,'t welk even eens en onverfchillig in ruft en in beweeging kan zyn; want een onbezield lighaam , 't welk in den eenen of anderen dezer ftaaten is, zal fteeds in dien ftaat bly ven, ten zy vreemde kragten of wederftanden het zelve dwingen om dien te vcrïaaten. Maar het is door zyn eigen kragten dat het dier van ïïaat verandert; het gaat natuurlyk en zonder dwang van de werking tot de ruft, en van de ruft tot de werking, over. Het oogenblik van het ontwaaken komt even noodzaaklyk weder als dat van te flaapen , en beiden komen zy onafhankelyk van vreemde oorzaaken, naardien het dier niet dan een zekeren tyd in den éénen of anderen ftaat kan volharden, en de onafgebrooken voortduuring van het waaken of van den flaap, van de werking of de ruft, eveneens de voortduuring der dierlyke, of leevens - beweeging afbreeken zoude. Wy kunnen dan, in de dierlyke huishouding twee deelen onderfcheiden, waarvan het eerfte geduurig, en zonder afbreeking Verkt, en waarvan het tweede zyne werking niet dan by tuiTchenpoozingen oeffent. De werking van het hart en van de longen in het dier, dat ademt; de werking van het hart in de vrugt, fchynendat eerfte gedeelte van de dierlyke huishouding te zyn ; de werking der zintuigen, en de beweeging des lighaams en. der lcdemaaten, fchynen het tweede gedeelte uit te maakeu. Byaldien wy ons dan wezens verbeelden, aan welken dc Natuur niet dan dat eerfte gedeelte der dierlyke huishouding vergund hadt, zouden die wezens, die noodwendig van zintuigen en beweeging beroofd zouden zyn, des niettegenftaande leevende bezielde wezens zyn, die nergens in verfchillen zouden van dieren die flaapen; eene oefter, eene dierplant, die noch merkbaare uitwendige beweeging, noch uitwendige zintuigen, fchynt te hebben, is een wezen, gemaakt om altoos te flaapen; een gewas is in dien zin niets dan een wezen dat 'flaapt; en in 't algemeen zouden de verrigtingen van alle bewerktuigde wezens, die noch beweeging, noch zintuigen, hadden, vergeleeken kunnen worden by de lighaams-werkingen van een dier, 't welk uit zyne natuur altoos flaapen moeft. In het dier is de ftaat van flaap niet een toevallige ftaat, door de meerdere of mindere oeffening van zyne lighaams-werkingen, geduurende het waaken, veroorzaakt; die iiaat is integendeel eene wezendlyke manier van beftaan, en die ten grondflag der dierlyke huishouding dient. Het is met den flaap, dat ons beftaan begint, de vrugt flaapt byna geduurig, en het kind flaapt veel meer dan het waakt. A 2  4 DE NATUURLYKE HISTORIE,,- Dc flaap, die een louter lydelyke ftaat, eene foort van dood,. fchynt te zyn-, ïsdan integendeel de eerfte ftaat van het kevend uier, en degrondflag van het kevenHet is niet eene berooving, eene vernie igi g, liet is eene wyze van zyn, eene raar nier van beftaan, al zo wezemhyk en alzo algemeen, als eenigu andere. Wy be? ftainop die wyze voordat wy op eenige andere beftaan; alle de geörganizeerde wez-ms-, die geene zintuigen hebben, beftaan niet dan op deze wyze, geen be: ftaat in eene geduurige beweging, en het beftaan van allen deek meer of min in dezen ftaat van ruft. Zo wy zelfs het volmaaktfte dier tot dat gedeelte bepaalden, 't welk alleen en geduurig werkt,.zoude het ons niet verfchillende toefchynen van die wezens,, aan welken wy nauwelyks den naam van dier kunnén geeven; het zoude ons,, wat zyne uitwendige verrigringen betreft, voorkomen byna gelyk. te zyn aan de gewaiten; want, lchoon de inwendige geleeding verfchillende zy in het dier en in de plant, zullen de eene en andere ons egter dezelfde uitkomften of befluiten geeven; zy zullen zig voeden, zy zullen groeijen, zy zullen zig ontwikkelen, zy-zullen de begin zeis van eene inwendige beweeging in zig hebben, zy zullen een groeijend leeven bezitten; maarzy zullen eveneens beroofd zyn van eene voortgaande beweeging, van werking, van .gevoel, en zy zullen geen uiterlyk teken, geen blykbaar kenmerk van het dierlyk leeven hebben. Maar laat ons dat inwendig gedeelte met een gevoegd vken omflag bekleeden , dat is te zeggen, laat ons aan het zelve zintuigen en leden geeven, welbaaft zal het dierlyk leeven zig openbaaren; en hoe meer zintuigen, leden, en andere uitwendige deelen, dat bekleedzel zal be« vatten, hoe volkoomener het dierlyk leeven ons voorkomen en hoe volmaakter het dier zyn zal. Het is derhalven door dit bekleedzel dat de dieren van maikanderen verfchillen; het inwendig gedeelte, het welk de grondflag der dierlyke huishouding uitmaakt, behoort aan alle dieren zonder uitzondering, en het is, wat de gedaante betreft, ten naaften by het zelfde in den menfeh en in de dieren, die vleefch en bloed hebben; maar het uitwendig bekleedzel is zeer verfchlilende, en het is aan de uiteinden van dat bekleedzel, dat de grootfte verfcheidenheden ge., vonden worden. Laat ons, om ons te beter te doen verftaan, het lighaam van een menfeh vergelyken met dat van een dier, by voorbeeld met het lighaam van het paard, van het rundier, van het varken, enz; het inwendige gedeelte, 't welk geduurig werkt, dat is te zeggen het hart en de longen, of nog algemeener de werktuigen van den omloop des bloeds en de ademhaaling, zyn ten naaftenby dezelfde in den menfchen in het dier, maar het uitwendig gedeelte, het bekleedzel, is zeer verfchillende. De famenftelling, het gebouw, van het lighaam des diers, fchoon uit gelykflagtige deelen met die des menfehelyken lighaams beftaande, verfchilt verbaazend in het getal, de grootte, en de plaau'ing. De beenderen zyn in het zelve meerder of minder verlangd, meerder of minder verkort, meerder of minder rond, of plat, enz, en hunne uiteinden zyn meerder of minder verheven, meerder of minder uitgehold, verfcheiden zyn aan malkanderen v.illgemaakt; daar zyn zelfs eenigen, die geheel ontbreeken, gelyk de fleurelbeendecen. Daar zyn anderen, die in grootergetale zyn, gelyk de neushorens, dj wervelbeenderen, de ribben, enz. Anderen die in kleineren getale zyn, gelyk de beenderen van de voorhand en de agterhand, van den voorvoet en den agtervoet, de rijen der,vinger-  VAN DE NATUUR DER DIEREN. 1 $ Beenderen, enz; hetgeen zeer aanmerkelyke verfcheidenheden in de lighaams-geftalte dezer dieren, ten opzigte van de geftalte des menfchelykenlighaams, voortbrengt. Daarenboven zullen wy, zo wy daar op letten, zien, dat de grootfte verfchillêndheden aan de uiteinden zyn, en dat het in leze uiteinden is, dat het lighaam» van den mepfch meed van dat des diers verfchilt; want laat ons het lighaam in drie voornaame deelen fcheiden, den romp, het hoofd, en de ledemaaten; het ho >fd en de ledemaaten, die de uiteinden des lighaams zyn, zyn ook dat geen, waar in het lighaam van den menfeh meed van dat des diers verfchilt; vervolgens, de uiteinden van elk dezer drie voornaame deelen befchoirwende, zullen wy bemerken, dat bet grootfte verfchil, dat zig in het gedeelte van den romp voordoet; in het bovenft en onderft einde van dat gedeelte gevonden wordt, naardien in het lighaam van den menfeh van boven fleutelbeenderen zyn, terwyl deze deelen in de meefte dieren ontbreeken; wy zullen insgeiyks, aan het onderft einde van den romp, een zeker getal uitwendige wervelbeenderen te vinden, die een ftaart voor het dier'maaken, en die uitwendige wervelbeenderen ontbreeken aan dat onderft gedeelte van den menfeh: op dezelfde wyze verfchillen het benedenft van het hoofd, de kaakbeen en, en het bovenft des hoofds, het voorhoofds-been, verbaazend in den menfeh en in hei dier; dc kaakebeenen zyn in de meefte dieren zeer lang, en de voorhoofdsbeenderen zyn integendeel zeer ingekort. Eindelyk, de ledemaaten van het dier met die van den menlch vergeiykende, zuilen wy insgeiyks ligt bemerken, dat het door hunne uiteinden is, dat zy het meeft verfchillen,- niets ge-> lykt minder naar malkander, zelfs in deneerrten opflag des oogs, dan-de hand van den menfeh met den voet van een paard of een rundier. Het hart dan voor het middelpunt in het dierlyk werktuig neemende, zhikdat de menlch in dit gedeelte der huishouding, en in de andere, die daar by liggen, volmaakt naar de dieren gelykt. Maar hoe meer men zig van dat middelpunt verwydert, hoe de verfchillen 'aanmeiklyker worden, en het is aan de einden dat zy de grootfte zyn; en zo 'er in d it middelpunt zeiven eenig verfchil is, zo verlchiit even daarom het dier oneindig meer van den menfeh, het is, om zo te fpreeken, van eene andere Natuur, en heeft niets gemeens met de foorten van dieren welken wy befchouwen, In de meeften der infekten, by voorbeeld, is de bewertuiging, of organifatie van dat voornaam gedeelte der dierlyke huishouding zonderling, in plaats van harten longen vindt men daar deelen, die even eens als dezen tornde leevens-v/erking dienen moeten, en welken men, te dezer oorzwke, aisgelykfoortig met deze ingewanden befchouwd heeft, maar die ondertuffchen, zo wel in maakzel als in werking, zeer wezendlyk van dezelve verfchillen; ook verfchillen de infekten van den menfeh, en de andere dieren, zo veel zy kunnen verfchillen. Een ligt verfchil in dit middelpunt van de dierlyke huishouding gaat altoos vergezeld van een oneindig grooter verfchil ih de uitwendige deelen. Defchildpad, by voorbeeld, welker hut zeer zonderling, gemaakt is, is ook een zonderling en buiten gewoon dier , 't welk naar geen ander dier gelykt. Men befchouwe den menfeh, de viervoetige dieren, de vogelen, de cetacea^ of walvifchaartrge dieren, de viffchen, de tweefl-rgtigje dieren, die zo wel op 't land als in 't water leeven kunnen , en de kruipende dieren; welk eene verbazende verfcheidenheid in de figuur, in de evenredigheid hunner iighaamen, en het: A 3  c DE NATUURLYKE HISTORIE, . getal en de pkatfing hunner ledemaaten, in de zelffiandigheid van hun hair, vari hunne beenderen, van hunne bekleedzelen! De viervoetige dieren hebben vry algemeen ftaarten, hoornen, en alle uiteinden des lighaams verfchillende van die van den menfeh; de cctacea, fchoon zy vermeerderen door eene wyze van voortteeling gelyk aan die der viervoetige dieren , zyn daar van egter zeer verfchillende in de gedaante, als hebbende geene onderde uiteinden, of zo iets als beenen. De vogels fchynen daar nog meer van te verfchillen door hunnen bek, hunne vederen, hunne vlugt, en hunne voortteeling uit eijeren. De viffchen en de tweeflagtige dieren, zyn nog verder van de menfchelyke gedaante af. De kruipende dieren hebben geene leden. Men vindt dan de grootfte verfcheidenheid in den geheelen buitendien omflag, allen hebben zy daarentegen inwendig ten naaften by het zelfde maakzel; zy hebben allen een hart, eene lever, eene maag, ingewanden, werktuigen voor de voortteeling; die deelen moeten, derhalven, als de wezendlykfte voor de dierlyke huishouding befchouwd worden, naardien zy de ftandvaltigfte van allen, en min ft aan verlcheidenheden onderworpen, zyn. Maar men moet aanmerken, dat 'er in den omflag zei ven ook deelen gevonden worden, waar van de eene ftandvaftiper zyn dan de andere. De zintuigen, byzonderlyk zommige zintuigen, ontbreeken aan geenen dezer dieren. Wy hebben in het lil. Deel, onder het artikel der zintuigen, "verklaard, welke die foort van gevoel kan zyn : wy weeten niet, van welke natuur hunne reuk en hunne imaak is, maar wy zyn zeker, dat zy allen het zintuig des gezigts, en miffchien ook dat des gehoors, hebben. De zintuigen kunnen derhalven befchouwd worden als een wezendlyk gedeelte der dierlyke huishouding, zo wel als de harfenen en derzelver bekleedzelen, dewelke in alle dieren, die zintuigen hebben, gevonden worden, en die inderdaad dat gedeelte uitmaaken., waar uit de zintuigen hunnen oorjprong hebben, en waarop zy hunne eerfte werking oeffenen. De gekor venen zelve, die ten opzigte van het middelpunt der dierlyke huishouding, zo zeer van de andere dieren verfchillen, hebben een deel in het'hoofd, dat met de harfenen overeenkomt, en zintuigen , welker verrigtingen gelyk zyn aan die der andere dieren; en zy, die dasr van beroofd fchynen te zyn,'gelyk de oefters, moeren befchouwd .worden als halve dieren, als wezens, die de fchaduwing tuffchen de dieren en de gewaflen maaken. De harfenen en de zintuigen maaken dan een tweede wezendlyk deel in de dierlyke huishouding; de harfenen zyn het middelpunt van den omflag, gelyk het hart het middelpunt is van het inwendig gedeelte des diers. Het is dat gedeelte, 't welk aan alle de andere uitwendige deelen de beweeging en de werking geeft, door middel van het merg, van de ruggraad, en der zenuwen, die daar flegts eene verlenging van zyn ; en even eens als het hart, en het geheel inwendig gedeelte, met de harfenen, en met het geheel uitwendig bekleedzel, gemeenfehap hebben door de bloedvaaten, die zig daar verfpreiden, zo hebben de harfenen met het hart, en met het geheel inwendig gedeelte, ook gemeenfehap door de zenuwen, die daar takken maaken. De vereeniging fchyiit innerlyk en wederkeerig, en fchoon deze twee werktuigen volftrekt verfchillende verrigtingen van malkanderen hebben,wanneer men dezelve afzonderlyk befchouwt, kunnen zy egter niet gefcheiden worden, zonder dat het dier oogenbliklyk omkome. Het hart, en het geheel inwendig gedeelte, werken geduurig, zonder afbree-  VAN DE NATUUR DER DIEREN. f king, en, om zo te fpreeken, werktuigelyk, en onafhankelyk van eenige uitwendige oorzaak, De zintuigen daarentegen, en de geheeie omflag, werken niet elan by beurtehngfchetull'chenpoozen, en door opvolgende fchuddingen, door de uitwendige \ oo, werpen veroorzaakt. De voorwerpen oeffenen hunne werking op de ziniuigei), de zintuigen wyzigen die werking der voorwerpen, en brengen derzei ver gewyzigd indrukzel in de harfenen, alwaar dat indrukzel dat geen wordt, het geen men gewaar wording noemt; de harfenen, ingevolge van dien indruk, werken op de zenuwen, en deelen haarde fchudding, welke zy ontvangen, mede; en Het is deze fchudding, welke de voortgaande beweeging, en alk de andere uitwendige werkingen des lighaams en der ledemaaten van het dier, voortbrengt. Telkens als eene oorzaak op een lighaam werkt; weet men, dat dit lighaam zelf, door zyne wederwerking, op deze oorzaak werkt: hier werken de voorwerpen op het dier door middei der zintuigen, en het dier werkt op de voorwerpen door zyne uitwendige beweegingen; in het algemeen is de werking de oorzaak en de Wederwerking het ukwerkzel. ; Men zal my mogelyk zeggen, dat het ukwerkzel hier niet evenredig is aan de oorzaak; dat in de valle lighaamen, die de wetten der werktuigkunde volgen, de wederwerking altoos gelyk is aan de werking, maar dat de uitwendige beweeging, of de wederwerking in het dierlyk lighaam, onvergelykelyk veel grooter is dan de werking, en dat bygevolg tle voortgaande beweeging, en de andere uitwendige beweegingen, niet als bloote uitwerkzels van het indrukzel der voorwerpen op de zintuigen befchouwd moeten worden. Maar het is ligt te antwoorden, dat zo de Uitwerkzels ons in zommige gevallen, cn in zekere omftandigheden, evenredig met hunne oorzaaken voorkomen, in de Natuiir egter een veel grooter getal gevallen en omftandigheden plaats heeft, waarin de uitwerkzels op geenerhande wyze evenredig zyn aan hunne fchynbaare oorzaaken; met een vonkjefteekt men een geheel magazyn buskruid in den brand en doet men een geheel kaftcel of een fchip met al wat daar op is, in do lügt fpringen; mer eene ligte vryving brengt men door de fekétrifïtéit een geweldigen fchok, een leevendigen flag, voort, die zig op't eigen oogenblik op zeer groote afftanden doet voelen, en welken men niet verzwakt doorhem te verdeelen, zodat duizend perfbonen, die malkander aanraaken of by de hand houden, dacir gelykelyk door aangedaan worden, en by na even o-eweldig, als of de dag niet dan een enkelen getroffen hadt; het moet derhalven niet ongewoon voorkomen, dat een ligt indrukzel op de zintuigen in het dierlvk ■ lighaam eene geweldige wederwerking kan voortbrengen, die zig door de uitwen- dige tekenen openbaart.. De oorzaaken, welke wy kunnen meeten, en waarvan wy gcvolgelyk'de hoe-' veelheid: der uitwerkzelen nauwkeurig waardeeren kunnen, zyn in zulken grooten 1 getale niet als die,welker hoedanigheden ons ontfnappen, welker wyze van werken ons onbekend is, en waarvan wy gevolgelyk de evenredige betrekking, wel- ke zymet haare uitwerkingen kunnen nebben, niet weeten. Èenc oorzaak moet, . op dat wy dezelve kuhnén meeten, enkelvoudig, zy moet altoos dezelfde, haare • werking moet ftandvaftig zyn, of, dat op het zelfde uitkomt, zy moet niet ver- anderen, dan volgens eene wet, die ons volmaakt bekend zy. In de Natuur nu • hangen de meefte uitwerkzels af van verfcheidehën oorzaaken, verfchillend verbonden; van oorzaaken,. welker trappen van werkzaamheid geen regel, ,geene  § DE NATUURLYKE HISTORIE; geene ftandvaftige wet, fchynen te volgen, en welken wy derhalven niet meeten; en zeifs op geene andere wyze waardeeren of begrooten, kunnen, dan gelyk men de kanfen berekent, door de waarheid, door middel der waarfchynlykheden, zo veel men kan, te naderen. Ik zoek geenszins als een beweezen waarheid ter neder te Hellen, dat de voortgaande beweeging, en de andere uitwendige beweegingen , van het dier den indruk der voorwerpen op de zintuigen ten oorzaake, en ten eenigen oorzaaken hebben; ik zeg het alleenlyk als eene waarfchynlyke zaak, en die my voorkomt op goede overeenkomften gegrond te zyn ; want wy zien, dat alle bewerktuigde wezens in de Natuur, die van zintuigen beroofd zyn, insgeiyks eene voortgaande beweeging miffen, en dat alle die, welke daar van voorzien zyn, ook die werkzaame eigenfchap hebben van hunne leden te beweegen, en van plaats te veranderen. Ik zie daarenboven, dat het dikwils gebeurt, dat het dier door deze werking der voorwerpen op deszelfs zintuigen in een oogenblik in beweeging gebragt wordt, zonder dat de wil daar deel in fchyne te hebben, en dat het altoos gebeurt, wanneer het de wil is, die de beweeging bepaalt, dat zy zelve opgewekt ds door de gewaarwording, die uit den werkelyken indruk der voorwerpen op de .zintuigen, of uit de herinnering van een voorgaanden indruk, geboren wordt. Onfdit te beter te doen voelen, laaten wy ons zeiven eens befchouwen, en het natuurkundige, het lighaamlyke, om zo te fpreeken, van onze daadeneen weinig onderzoeken.Wanneer een voorwerp ons door eenig zintuig, welk het wezen moge , treft, wanneer de gewaarwording, welke het voortbrengt, ons aangenaam is, en een verlangen in ons doet geboren worden, moet dat verlangen noodwendig betrekke■lyk zyn tot eenigen onzer hoedanigheden, en tot eenigen onzer wyzen van genieten; wy kunnen dat voorwerp niet begeeren.dan om het te zien, om het tefmaa'ken'., om het te hooren, om het te rieken , om het te raaken. Wy verlangen of be•oeeren het niet, dan om het zintuig, waar mede wy het bemerkt hebben, des te voikomener te voldoen, of om eenigen onzer andere zintuigen, ter zelfder tyd te voldoen, dat is te zeggen om de eerde gewaarwording nog aangenaamer te maaken , of om eene andere te verwekken, die eene nieuwe wyze is om dat voorwerp te genieten; want zo wy, op het eigenll: oogenblik, dat wy het zelve gewaar worden, het: zelve geheel en al, en door alle onze zintuigen tevens, genieten konden, zouden wy niets kunnen verlangen. Het verlangen fpruit dan hier uit, dat wy kwalyk geplaatft zyn met betrekking tot het voorwerp, dat wy bemerken, wy zyn''er" te verre af, ofte digt by; wy veranderen dan natuurlyk van plaatfirig, omdat wy; terzelfder tyd, dat wy het voorwerp bemerkt hebben, insgeiyks den afftand of de nabyheid, die de bngefchiktheid onzer phatfing uitmaaken, en die ons beletten om het volkomen te genieten, hebben waargenomen. Debcweeging, welke wy, ingevolge van dit verlangen maaken, en het verlangen zelf,"komen dan niet dan\an den indruk, dien dit voorwerp op onze zintuigen gemaakt heeft. 'Zo het een voorwerp is, 't welk wy door onze oogen bemerkt hebben, en t welk wy verlangen te voelen, fhekken wy, zo het onder ons bereik is, den arm uit om het te krygen, en wy dellen ons, zo het verder af is, in beweeging, om het te haaien. Zal een menfeh in diepe gepeinzen bcdol/en, zo hy grooten honger heeft, het brood, dar. hy onder zyn bereik vindt, niet aanvatten? hy zal  VAN DE NATUUR DER DIERE N. $ het zelfs aan zyn mond brengen en eeten kunnen zonder het te bemerken. Die beweegingen zyn een noodzaaklyk gevolg van den eerden indruk der voorwerpen; en dezelve zouden nooit miflën op dien indruk te volgen, zo andere indrukzels, die zig ten zelfden tyde verleevendigen, zig niet dikwils tegen dit natuurlyk ukwerkzel Helden, 't zy door het te verzwakken, 't zy door de werking van dien eerden indruk te verdelgen. Een bewerktuigd wezen, 't welk geene zintuigen heeft, eene oefier, by voorbeeld, die waarfchynlyk niet dan een zeer onvolmaakt gevoel heeft, is dan een wezen , 'c welk niet flegts van voortgaande beweeging, maar zelfs van gevoel, en van alle vernuft, beroofd is, naardien het een en het ander eveneens het verlangen voortbrengen, en zig door de uitwendige beweeging openbaaren zouden. Ik zal niet verzekeren, dat die wezens van zintuigen beroofd, ook van de gewaarwording van hun beflaan zelve beroofd zyn, maar men kan ten minden zeggen, dat zy die gewaarwording niet dan zeer onvolmaakt moeten hebben, dewyl zy her. beftaan van andere wezens niet bemerken of gewaar worden kunnen. Het is dan de werking der voorwerpen op de zintuigen, die het verlangen doet geboren worden, en het is het verlangen, 't welk de voortgaande beweegm* voortbrengt. Om dit te beter te doen voelen, zo laat ons een menfeh onderdek len, dat, op het oogenblik, als het naar een voorwerp wilde naderen, eensklaps van de ledemaaten, tot deze werking noodig, beroofd wierdt; dat menlch, wien wy de beenen afhakken, zoude op zyne kniën poogen te gaan, en zo wy hem de kniën en dijen beneemen, zal hy, mits dat wy hem het verlangen om het voorwerp te naderen laaten, zyn beft doen om op zyne handen voort te komen, en zo wy hem zyne handen en armen ook ontneemen, zal hy poogen te kruipen , en zig voort te fleepen of te duu wen; hy zal alle de kragten zyns lighaams gebruiken, en zig van alle de buigzaamheid zyner wervelbeenderen bedienen, om zig in beweeging; te brengen; hy zal zig met de kin of met de tanden aan eenig tteunpunt vaft houden om te poogen van plaats te veranderen; en alfchoon wy zyn lighaam zelfs tot een lighaainelyk punt zo k(ein als gy wilt, tot een klootagtig ondeelbaar atomus, verminderden , zo het verlangen blyft beftaan, zal hy alroos alle zyne kragten gebruiken om van plaats te veranderen; maar gelyk hy dan geen ander middel van beweeging zoude hebben dan met te werken tegen het vlak, waar op hy draagt, zoude hy niet milfen zig meer of min te verheden om het voorwerp te bereiken! De uitwendige en voortgaande beweeging hangt derhalven niet af van de organifatie en de geftalte des lighaams en der ledemaaten, naardien, op welk eene wyze een lighaam uitwendig gemaakt ware, het niet zoude kunnen miffen ?A dan in de uiteriyke zinnen. Men zal dit hgtclyk bevatten, zo men acht geeft, dat 'er zelfs in de uitwendige zinnen een zeer merkelyk verfchil is in de duuring hunner fchuddingen De fchudding, welke het licht in het oog voortbrengt, beftaat langer dan de Cchndding die het oor door het geluid krygt; men behoeft, om daar van verzekerd t* worden, flegts op zeer bekende verfchynzels acht te geeven. Wanneer men een gloeijende kool met eenige fnelhcid rond draait, of als men een vuurpv] affteekt zo vertoont de eerfte zig als een vuuiige kring, en de laatfte als een lange ftreek'van vuur; men weet, dat die vertooningen komen van de aanhoudende fchudding. welke het licht op het werktuig des gezigts voortbrengt, en omdat men ter zelfder tyd het eerfte en het laatfte beeld vat! de kool of van den vugrpyl ziet nuis de tyd uiïchen den eerden en den laatftep indruk zekerlyk merkbaar. Laat ons d-en tuirchentyd meeten en laat ons, by voorbeeld , zeggen, dat'er eene halve fekonde of, zo men wil, een vierde van eenefekonde verloopen moet, om de gloeijende kool haaren kring te doen befchryven, en op het zelfde punt Weder te brengen , van waar zy dien kring begon te maaken; dan duurt de fchudding, door het Maar de fchudding, welke het geluid voortbrengt, is op verre na van zulk een S85 Tr '^-Cr' rwa.nr oor vat kortere afdanden van tyd; men kan ondern?ï - ya ,°f Vlei' maal het zelfde §eluid of ook dde or' vier opvolgende gea r 2n?J yd rtn 5n ^ ded Vd!1 eene fckonde hooren, en zeve^öf agc «i eene halve fekonde, en het laatfte indrukzel verwart zig niet met het B 2  DE NATUURLYKE HISTORI E, eerfte, het is'er van afgezonderd en Onderfcheiden; terwyl, in het oog het eerft en het laatft indrukzel aan malkanderen fchynen te raaken, of in malka'nderen te loopen, en het is te dezer oorzaake, dat eene opvolgino- Van kleuren die malkanderen .zo Ichielyk volgden als de geluiden, zig noodwendig zou moeten verwarren, en ons op geene verfchillende wyzen aandoen, gelyk eene opvolging van geluiden doet. r &, & Wy kunnen dan met vry veel grond vermoeden, dat de fchuddingen in het inwendig zintuig veel langer kunnen duuren, dan zy in de uiteriyke zinnen duuren, nademaal in zommigen dezer zinnen zelve de fchudding langer duurt dan in anderen, gelyk wy zien in het oog, wiens fchuddingen langer aanhouden dan die van het oor. Het is te dezer oorzaake, dat de indrukzels, welken dit zintuig aan het inwendig zintuig overzendt,- iierker zyn, dan de indrukzels door het oor overgezonden , en dat wy ons de dingen, welken wy gezien hebben, veel leevendi?er vertoonen, dan die welken wyflegtsgehoord hebben. Hetfchynt zelfs, dat van alle de zintuigen het oog dat is, welks fchuddingen langft aanhouden en 't welk, bygevolg, de derkfte indrukzels moet maaken, fchoon zy de ligtde fchynen; want dit werktuig blykt, uit zyne natuur, meer gemeenfehap dan eenig ander met het inwendig zintuig te hebben. Men kan dit toonen door de menigte van zenuwen, die op het oog uitloopen, het zelve ontvangt alleen byna zo veel als het gehoor, de reuk, en de fmaak te faamen. Het oog kan dan befchouwd worden als eene voortzetting van het inwendig zintuig; hetis, gelyk wy in het artikel der zintuigen gezegd hebben, niet dan eene groote verfpreidende zenuw, eene verlenging van het werktuig, waarin het inwendig zintuig van het dier huisveft. Het is derhalven niet te verwonderen, dat het, meer dan eenig ander zintuig, aan de natuur van dat inwendig zintuig nadert. Inderdaad zyne fchuddingen zyn niet llegts duurzaamer, gelyk als in het inwendig zintuig, maar het_ heeft ook eigenfehappen, boven die der andere zintuigen mtfteekende, en die eigenfehappen zyn gelyk aan die van het inwendig zintuig. Het oog geeft de inwendige indrukzels naar buiten weder, herdrukt het veriangen uit, 't welk het aangenaam voorwerp, waar door het getroffen is, heeft doen geboren worden; het is, even als het inwendig zintuig, een werkzaame zin alkandere zintuigen daarentegen zyn byna louter lydelyk, het zyn enkele werktuigen, gemaakt om de uitwendige indrukzels te ontvangen, maar onbekwaam om dezelve te behouden, en nog meer om hen naar buiten te rug te kaatfen Het oo^ fluit dezelve te rug, omdat het hen behoudt, en het behoudt hen, 'omdat dl fchuddingen, daar het van aangedaan wordt, duurzaamer zyn, terwyl die der andere zintuigen bykans op het zelfde oogenblik geboren worden en eindigen Wanneer men egter eenig zintuig, welk het wezen moge, zeer fterk en zeer lang fchudt, blyft de fchudding duuren en houdt langen tyd na de werking van het uiterlyk voorwerp aan. Als het oog door een al te fterk licht getroffen wordt, of ab het zig al te lang op een voorwerp vefligt, zo krygt het, indien de kleur van dat voorwerp fchitterend is, zulk een diepenen duurzaamen indruk, dat het vervolgens het bed 1 van dat voorwerp op alle andere voorwerpen brengt. Zo men een oogenblik de zon befchouwt, zal men verfcheiden minuuten, en zomtyds verIchei.kn uuren, ja zelfs dagen, het beeld van de zonnefchyf op alle andere voorwerpen zien». AJs het oor.eeuige uuren agter malkanderen door de zelfde muziek  VAN DE NATUUR DER DIEREN. 13 of door fterke geluiden, daar men acht op gegeeven heeft, gelyk als.hautboifen of klokken , gefchud is geworden, blyft men klokken of hautboifen hoorer,, de indruk houdt zomtyds eenige dagen aan,, en verdwynt niet dan allengs. Op dezelfde wyze wanneer de reuk en de fmaak door eene zeer fterkelugt, en eene zeer orraangenaame fpys, of drank, of geneesmiddelen, zyn aangedaan, behoudt men die walgelyke aandoeningen nog langen tyd daar na. En eindelyk als men het zintuig des gcvoels al te lang op het zelfde voorwerp oeffent, wanneer men een vreemd lighaam fterk op eenig gedeelte van ons lighaam drukt, zo blyft het indrukzel ook eenigen tyd duuren, en het fchynt ons toe, dat wy nog aanraaken en aangeraakt worden. Alle de zintuigen hebben [dan het vermogen om de indrukzels der uitwendige, oorzaaken meer of min te bewaaren; maar het oog heeft dat meer dan de andere zintuigen, en de harfenen, waarin het inwendig zintuig van het dier huisveft, hebben deze eigenfchap by uitftek; niet flegts bewaaren zy de indrukzelen , welken zy ontvangen hebben, maar zy zetten ook derzelver werking voort, door de fchuddingen aan de zenuwen mede te deelen. De werktuigen der uitwendige zinnen, de harfenen, die de werktuigen van het inwendig zintuig zyn, het ruggemerg, en de zenuwen, die zig door alle dé de*elen van het dierlyk lighaam veripreiden, moeten befchouwd worden als een aanraakend, doorgaand, lighaam, als een organifch werktuig, waarin de zinnen de deelen zyn, waarop de uitwendige kragten of werkingen gerigt wordenj de harfenen zyn het fteunpunt, en de' zenuwen zyn de deelen, weiken de werking der uitwendige kragten in beweeging brengt. Maar het geen dit werktuig zo verfchillende maakt van andere werktuigen, is, dat het hypomochiium of fteunpunt niet degts bekwaam is voor wederftand en wederwerking, maar dat het zelf werkzaam is, omdat het de fchudding, welke het gekreegen heelt, lang behoudt; en gelyk dit inwendig werktuig, de har-' fenen, en de vliezen, die het omringen, zeer ruim of vatbaar^ en tevens zeer gevoelig, zyn , kunnen zy eene menigte , opvolgende en gelyktydige fchuddingen ontvangen, en die behouden in de orde, waarin zy dezelve ontvangen hebben, omdat yder indruk niet dan een gedeelte der harfenen fchudt, en de opvolgende indrukken het zelfde gedeelte verfchillend ichudden, en dus ook de naby" liggende ' en aanraakende deelen fchudden kunnen. Zo wy een dier onderflelden, dat geene harfenen , maar een zeer gevoelig en" zeer uitgedrekt uitwendig zintuig hadt, by voorbeeld een oog, welks netvlies' van zulk eene groote uitgel'rektheid ware als die der harfenen, en zo dit oog terzelfder tyd die eigenfchap van de harfenen hadt, om de ontvangene indrukzels lang te bewaaren, is het zeker, dat het dier, met zulk een zintuig, niet flegts' de voorwerpen, die het werkelyk troffen, zoude zien, maar ook die, welke het te voren getroffen hadden, omdat, volgens de gemaakte onderdelüng, de fchuddingen fteeds zouden bly ven be'daan, en de ruimte van de retina groot genoeg zou ' wezen, om dezelve in verfchillende deelen te vont vangen, waardoor dan het oog', de eerde en de laatfte beelden gelykelyk en terzelfder tyd, ontvangen zoude, en ' dus het voorledene en het tegenwoordige met den zelfden opflag des oogs ziende,' zoude het werktnigelyk bepaald worden om zulk of zulk eene daad ie doen, ingevolge van den trap van fterkte, en van het meer of min groot getal der fch'ü Jdin-' gen, voortgebragt door de beelden betreklyk tot,'of ftrydig met, deze bepaaling."- B-3  DE NATUURLYKE HISTORIE, Zo het getal der beelden , gefchikt om eetlud te verwekken, dat der beelden, die afkeer baaren, te boven gaat, zal het dier noodzaaklyk bepaald worden, om dien trek te voldoen. En zo het getal of de kragt der beelden van eetlud gelvk zyn aan het getal of aan de kragt der beelden van afkeer, zal het dier niet bepaald worden, het zal tuffchen die twee gelyke kragten in evenwigt bly ven, het zal geene beweeging maaken, noch om teverkrygen, noch om te vermyden. Ik zeg, dat dit werktuigelyk zal geleideden, en zonder dat het geheugen daar eenig deel in hebbe; want gelyk het dier terzelfder tyd alle de beelden ziet, zo' werken zy bygevolg allen terzelfder tyd; die, welke betrekking hebben tot den eetlud, vereenigen zig en verzetten zig tegen die, welke bctrekkciyk zyn tot den afkeer, enhetis door het overwigt, of de overmagt, van het getal en de kragt der eenen of der anderen, dat het dier, in deze onderdelling, noodzaukiyk bepaald zou worden , om op zulk of zulk eene wyze te werken. Dit doet ons zien , dat het inwendig zintuig in het dier van de uitwendige zintuigen niet verfchilt dan door die eigenfehap, welke het inwendig zintuig heeft van de fchuddingen, de indrukzels, welke het ontvangen heeft, te behouden; d;e eigenfehap alleen is genoeg om alle de werkingen der dieren te verklaaren, en ons eenig denkbeeld te geeven, van het geen in hun binnende omgaat; zy kan ook dienen om reden te geeven van het wezendlyk en oneindig verfchil, 't welk tusfchen ons en de dieren noodwendig moet plaats hebben, en ons, terzelfder tyd, te doen bemerken, wat wy met hun gemeen hebben. De dieren hebben uitmuntende zintuigen, zy hebben die egter in het algemeen zo goe.i niet als de menfeh, en men moet aanmerken, dat de trappen van voortreffelykheid in de zintuigen in het dier eene andere orde volgen dan in den menfeh. Het zintuig, het welk de tneefle betrekking heeft met de gedagte en met de kennis, is her gevoel. De menfeh, gelyk wyin net III. Deel, in onze Verhandeling van de zintuigen, beweezen hebben, heeft dit zintuig volmaakter dan de dieren. De reuk is het zintuig, dat de meefte betrekking heeft tot hi t infliukt, tot de trek; het dier heeft dit zintuig oneindig beter dan de menfeh; ook moet de menfeh meer kennen dan trek hebben, én het dier moet meer door trek dan kennis weruen. In den menfeh is het eerde der zintuigen, ten opzigre van de voortred-jiykheid, het gevoel, en de reuk is het laatdc; in het dier is de reuk het eerd d;r zintuigen, en het gevoel is het laatd: dit verfchil is betreklyk tot de natuur van de eene en de andere. Het zintuig des gezigts kan geene zekerheid hebben, en kan niet tot de kennis dienen, dan door behulp van het zintuig des gevoels; dus is het zintuig des gezigts ook onvolmaakter, of lkver hetve kygt mindere volmaaktheid, in het dier dan in den menfeh, Het oor, fchoon miffchieif zo wel gemaakt in het dier als in den m nfch, is voor het zelve egter veel minder nuttig by gebrek van te kunnen Jpreeken, het welk in den menlch met het gehoor verbonden is en daar van afhangt» en als een werktuig van gemeenfehap befchouwd moet worden; een werktuig 't welk het zintuig des gehoors werkzaam maakt, terwyl het zelve in het dier een bykans geheel Iydelyk zintuig is. De menfeh heeft dan het gevoel, het oog, en het oor volmaakter, en den reuk onvolmaakter dan het dier; en gelyk de finaak een inwendige reuk is, en tot den trek , of ingeeving, nog meer behoort dan eenig der andere zintuigen, zo mag men denken, dat het dier dit zintuig ook zeke* rer, miflehien ook kiefcher, heeft dan de menfeh: men zou die kunnen toonen  VAN DE NATUUR. DER DIEREN. l5 uit den onverwinnelyken afkeer,welken de dieren voor zekere voedzels hebben en door den naruurlyken trek, die hen aanzet om de zulken, die hun voeo-en , zonder verkilling te kiezen, daar de menfeh, zo hy niet gevvaarfchouvvd wierdt d^ yrugc van ^mancamlla, of manceniliier-boom, evenals den appel, en de dulle kervel even als de pieterfelie eeten zoude. ' u I-9e,Y0?"r1effeiykheid der zintuigen komt van cle Natuur, maar de kond en de heblykheid kunnen hun ook een grooteren trap van volmaaktheid geeven • men heeft dezelve hier toe degts dikwils en lang op dezelfde voorwerpen te oeffeneneen lchiluer, gewend om de gedaanten oplettend te befchouwen, zal, met den eerften opilag des oogs, oneindig meer fchaduwingen en verfchillen zien, dan een ander menlch m veel tyds zal kunnen bemerken, of mogelyk ooit ontdekken Een toonkonltenaar, wiens oor geduurig door de muziek geoeffend is, zal door eene dillonantie fterk geftooten worden, eene valfche ftem, eenfcherp geluid, zal hem verveelen, zal hem kwetfen; zyn oor is een werktuig, dat door ftrydige toonen ontfteld wordt. Het oog des fchilders is een tafereel, waarop de Iigtftë fchaduwingen bemerkt worden^ waar op de fynde trekken getrokken zyn. Men volmaakt* de zintuigen, en zelfs den trek der dieren; men leert de vogels woorden en wyzen naklappen , of zingen; men vermeerdert de drift van een hond tot de ja^door ■ hem het gewei der gevangen dieren te geeven. ° Maar deze voortreffelykheid der zintuigen, en de volmaaktheid zelve, welke men hun kan geeven, hebben geene zeer zigtbaare uitwerkzels dan in het dier; het zal ons des te werkzaamer en vernuftiger voorkomen, als zyne zintuigen beter of meer volmaakt zullen zyn. De menfeh integendeel is niet verftandiger, niet geeftelyker omdat hy zyne ooren en oogen veel geoeffend heeft. Men ziet niet, dat de perfoonen die verftompte zintuigen, een kort gezigt, een hard gehoor, een verdelgden of ongevoeligen reuk, hebben, daarom minder van geeft bedeeld zyn dan de anderen; een duidelyk bewys dat 'erin den menfeh iets meer dan een inwendig dierlyk zintuig is; dit is niet dan een ftoffelyk werktuig, gelyk aan het Werktuig der uiteriyke zinnen, en 't welk daar niet van verfchilt dan om^at het dc eigenfehap heeft van de fchuddingen, die het ontvangen heeft, te bewarende ziel van den menfeh integendeel is een verhevener zintuig, als ik zo fpreeken mag, eene geeftelyke zelfftandigheid, door haar wezen, en door haare werking, ■ geheel verfchillende van de natuur der uiteriyke zintuigen. Men kan daarom evenwel niet ontkennen, dat 'er in den menfeh een inwendig ftoffelyk zintuig is, tot de uitwendige zintuigen, even als in het dier, betreklyk; de bloote belchouwingbewyfldir. De overeenkomft der werktuigen in den eenen en het ander, de harfenen, die in den menfeh even als in het dier gevonden worden, en die in den eerften zelfs, naar den omtrek zyns lighaams, eene grootere maat of uitgeftrektheid hebben dan in het laatfte, zyn genoeg om : ons te verzekeren dat dit inwendig ftoffelyk zintuig waarlyk in den menfeh gevonden Wordt. Maar dit is het, wat ik beweer, dat dit ftoffelyk zintuig oneindig ondergefchikt isaan het ander; de geeftelyke zelfftandigheid voert'er het gebied over zy doet_ er de werking van geboren worden of zy verdelgt dezelve; dit ftoffelyk zintuig, in een woord, 't welk alles in het dier doet, doet in den menfeh mets, dan t geen die hooger zintuig niet belet; het doet öökjwaf het hooger zintuig belaft, ln het dier is- dit zintuig het beginzel van de bepaaling der beweo-  .16 DE NATUURLYKE HISTORIE, ging cn van alle de werkingen; in den menfeh is het niet dan het middel of de tweede oorzaak. Laat ons dit gewigtig punt, zo veel mogelyk, ontwikkelen; laat ons zien,, wat dat inwendig doffelyk zintuig kan voortbrengen: zodra wy de uirgeftrektbeid van de fpheer zyner werkzaamheid bepaald zullen hebben, zuilen wy veilig befluiten mogen, dat alles, wat daar niet in vervat is, van het geeftelyk beginzel zal afhangen; de ziel zal dan alles doen, wat dit ftoffelyk zintuig niet kan doen. En byaldien wy zekere en duidelyke grensperken tuifchen elke. dezer twee kragten kunnen Hellen, zullen wy ligtelyk onderfcheiden,wat de dieren met ons gemeen., en wat wy, boven hen, hebben. Het inwendig ftoffelyk zintuig ontvangt eveneens alle de indrukzels, welken elk der uitwendige zintuigen aan het zelve overbrengt; die indrukzels komen van de werking der voorwerpen, zy gaan door de uitwendige zinnen flegts door, en brengen in de zinnen niet dan eene weinig duurzaame, en., om zo te fpreeken, oogenbliklyke fchudding, voort, maar zy bepaalen zig in de inwendige zintuigen, en verwekken inde harfenen, die 'er het werktuig van zyn, duurzaame en onderfcheidene fchuddingen. Die fchuddingen zyn aangenaam of onaangenaam, dat is te zeggen, zyn overeenkouilig of ftrydig met de natuur van hst dier, en doen trek of afkeer geboren worden naar den tegenwoordigen ftaat en gefteldheid van het dier. Laat ons een dier neemen op het oogenblik van deszelfs geboorte ; zodra het zelve, door de zorgen zyner moeder, van de o nwindzelen verloft is, en begint adem te haaien, zodra de behoefte van voedzel te gebruiken, zig doet gevoelen, ontvangt de reuk, die het zintuig der eetluft is, de uitvloeizeis der melk, die in de borden of prammen van de moeder bevat is; dit zintuig, door de riekende deeltjes gefchud, deelt die tchuddhgaan de harfenen meede, en de harfenen, op hunne beurt op de zenuwen te rug werkende, doen het dier beweegingen maaken, en den mond openen om zig dat voedzel, dat het tiood g heeft, te verïchaffen. Dewyl nu dit zintuig van den eetluft in den menlch domper is dan in het dier, zo voelt het eerdgeboren kind niet dan de behoefte van voedzel te gebruiken , het kondigt dezelve door zyn gefchrei aan, maar het kan zig dat voedzel niet alleen verfehaffen, het wordt door zyn reuk niet onderrigt, niets kan zyre beweegingen 'bepaalen om dat voedzel te vinden; men moet het by de borfi brengen, en hem dezelve doen voelen, en met den mond aanraaken; als dan zullen deze gefchndde zintuigen hunne fchuddingen aan de harlènen mededeekn, de harfenen werken op de zenuwen terug, en het kind zal de no dige beweegingen maaken om dit voedzel te ontvangen en in te zuigen, liet kan niet dan door den reuk en d n fraaak zyn, dat is te zeggen, door de zintuigen van den eetluft, dat het dier onderrigt wordt van de tegenwoordigheid van het voedzel, en van de plaats alwaar het zelve dat moete zoeken; zyne oogen zyn nog niet onen, en al waren zy dat, zy zouden in die eerfte oogenblikken nutteloos zyn voor de bepaaling der beweeging. Het oog, een zintuig, dat meer tot de kennis dan tot den enkelen lud of trek behoort, is in den menfeh reeds op het cogenbiik zyner geboorte open, terwyl het in de meefte dieren verfcheiden dagen gellooten blyft. De zintuigen van trek, integendeel, zyn volmaakter en meer ontzwagteld in het dier dan in het kind; een ander bewys, dat de werktuigen van den trek in den menfeh  VAN DE NATUUR DER DIEREN. i7 menfeh minder volmaakt zyn dan die van de kennis, en dat die van de kennis, in het dier minder volmaakt zyn dan die van den trek. De zintuigen tot den trek behoorende zyn dan meer ontwikkeld in het pas geworpen dier, dan in het eerflgeboren kind. Het is eveneens met de voortgaande beweeging, en met alle andere uitwendige beweegingen: het kind kan zyne leden nauwelyks beweegen; daar zal veel tyds verloopen, voor dat het de kragt heeftom van plaats te veranderen; het jonge dier integendeel verkrygt, in korten tyd, alle deze vermogens; gelyk dezelve in het dier niet dan met den trek verbonden zyn, gelyk die trek in het zelve derk en vaardig ontwikkeld, en het eenigd beginzel van alle des zelfs beweegingen, is, daar in den menfeh integendeel de trek dauw is, langzaamer ontwikkeld v/ordt, en zo veel invloed op de bepaaling der beweegingen niet moet hebben als de kennis, zo is de voortgang van den menlch ten dezen opzigte langzaamer dan die van het dier. Alles loopt dan faamen om, zelfs in het Natuurkundige, te toonen, dat het dier niet dan door den trek bepaald, en dat de menfeh door een verhevener beginzel geleid wordt; zo 'er altoos twyffel over dat onderwerp geweed is, komt dat hier van, omdat wy niet wél begrypen, hoe de trek alleen, in het dier, zulke gelyke uitwerkzels met die, welke by ons gevolgen van de kennis zyn, kan voortbrengen; en omdat wy niet gemaklyk onderfcheiden, wat wy uit hoofde van kennis verrigten van het geen wy door de kragt van den trek doen. Het komt my ondertuffchen niet onmogelyk voor om deze onzekerheid te'doen verdwynen, en zelfs tot eene overtuiging te geraaken, zo wy het beginzel bezigen, dat wy hebben vadgefteld. Het inwendig doffelyk zintuig, hebben wy gezegd, behoudt langde fchuddingen, die het gekreegen heeft; dit zintuig bedaat in het dier, en de harfenen zyn daar het werktuigivan; dit zintuig ontvangt alle de indrukzels, welken elk der uitwendige zintuigen aan het zelve overzendt; wanneer dan eene uitwendige oorzaak, een voorwerp, van welken aart het zyn moge, zyne werking op de uitwendige zinnen oeffent, brengt deze werking eene duurzaame fchudding in het inwendig zintuig voort, die fchudding deelt aan het dier beweeging mede, die beweeging zal bepaald zyn, zo de indruk van de zintuigen van den trek komt, want het dier zal naderen om het voorwerp van dit indrukzel te bereiken, of het zal zig afwenden om het te vermyden, naar dat het daar door gevleid of gekwetd zal zyn; die beweeging kan ook onzeker zyn, als dezelve voortgebragt is, door de zintuigen, die niet tot den eetlud betreklyk zyn; gelyk het oog en het oor. Het dier het welk voor de eerde reize ziet of hoort, ontvangt inderdaad eene fchudding door het licht of door het geluid, maar die fchudding zal in 't eerd niet dan eene onzekere beweeging voortbrengen, omdat het indrukzel van het licht, of van het geluid, geenzins overeenkomft heeft met den trek of den eetlud; het is niet dan door herhaalde werkingen, en nadat het dier by de indrukzels van het zintuig des gezigts of van het gehoor, die van den reuk, van den fmaak, of van het gevoel, gevoegd zal hebben, dat de beweeging bepaald zal worden, en dat het zelve een voorwerp ziende, of een geluid hooiende, zal naderen, of agter uit loopen om dat geen, het welk deze indrukzels door de ondervinding, met zyne luden betreklyk geworden, voortbrengt, te bereiken of te vermyden. Om ons beter te doen verdaan, zo laat ons een onderweezen dier befchouwen een hond, by voorbeeld, die, fchoon dooreenen geweldigen eetlud gedrongen, IV. Deel. C  i8 DE NATUURLYKE HISTORIE, dat geen, het welk denzelven zoude kunnen voldoen, niet fchynt te durven aanraa» ken, en daar inderdaad ook niet aanraakt, maar, terzelfder tyd, veele beweegingen doet om het van de hand zyns meeders te verkrygen. Schynt dit dier geene denkbeelden {amen te voegen? fchynt het niet te verlangen en te vreezen, met één woord, fchynt het niet op dezelfde wyze te redeneeren als een menfeh, die, zig van eens anders goed willende meelier maaken, en da'ar toe zelfs in de derkfle bekooring zynde, des niettemin van deze daad, door de vreeze voor draf, wordt te rug gehouden? Zie daar de gewoone uitlegging van het gedrag des diers. Gelyk de "zaak op deze wyze in ons omgaat, zo is het natuurlyk zig te verbeelden, en zo verbeeldt men zig inderdaad, dat zy eveneens in het dier omgaat; de overeenkomd, zegt men, is wél gegrond, naardien de geleeding en het maakzel der zintuigen, zo wel uitwendig akf inwendig, in het dier en in den menfeh gelyk zyn; behoorde men egter niet te zien, dat 'er, om deze overeenkomft inderdaad wél gegrond te maaken, iets meer vereifcht wierdt ? dat het ten minden noodig ware,, dat niets derzelver valsneid toonen koude ? behoorde men niet te zien,. dat men in deze verklaring noodwendig onderdek, dat de dieren zekerlyk alles moeten kunnen doen, en in zommige gelegenheden werkelyk doen, wat wy zelve doen? het tegendeel nu is duideiyk beweezen; .zy vinden niets uit, zy volmaaken niets, zy maaken, bygevolg, nergens opmerkingen over, zy verrigten deeds dezelfde dingen, en altoos op dezelfde wyze: wy kunnen dan van de kragt dezer overeenkomft veel afdeeken, wy mogen zelfs aan haare wezendlykheid twyffelen, en wy moeten zoeken, of het niet door een ander beginzel is, van het onze verfchillende, dat. zy geleid worden, en of hunne zintuigen niet genoeg zyn om hunne werkingen voort te brengen, zonder dat men hun daarom eene kennis van opmerking behoeve toe te daan. Alles , wat tot hunnen lult betreklyk is, fchudt hun inwendig zintuig zeer leevendig, en de hond zoude zig op het oogenblik op het voorwerp van dien luft, of dien trek , werpen , zo datzelfde inwendig zintuig de vorige indrukzels van fmart, daar deze daad meele vergezeld is gegaan, nietbehieldt; de uitwendige indrukzels hebben het dier.gewyzigd, hebben het tot een onderfcheiden wezen gemaakt van hetgeen het te vooren was; dieprooy, die men hem vertoont, wordt niet enkelyk aan een hond, maar aan een geklopten hond, aangebooden; en gelyk hy telkenmaale, als hy zig aan die beweeging van trek overgaf, geklopt is geworden, zo vernieuwen de fchuddingen van fmart zig ter zelfder tyd als die van den trek zio-doen voelen, omdat die twee fchuddingen altoos te famen voorgevallen zyn. Gelyk dan het dier door twee drydige fchuddingen, die malkanderen verdelgen, aangedreeven wierdt, zo blyft het in evenwigt tulfchen die twee gelyke kragten, en dewyl de bepaalende oorzaak van zyne beweeging door eene andere wordt op., gewoogen, zo zal het zig niet beweegen om het voorwerp van zyn trek te bereiken. Maar nademad de fchuddingen van trek en afkeer, of zo men wil, van vermaak en fmart, fteeds in eene ftrydigheid, die beider uitwerkzels vernietigt, bly ven beitaan, zo wordt 'er terzelfder tyd, in de harfenen van het dier,eene derde fchudding verwekt, die de twee eerde dikwils vergezeld heeft; dit is de fchudding, .veroorzaakt door de hand zyns meefters, van welke het dat ftuk, 't welk het voorwerp van zynen luft is, dikwils ontvangen heeft; en gelyk die derde fchudding doorniets tegenftrydigs wo;dt;opgewoogen, wordt :zy de bepaalende  VAN DE NATUUR DER DIEREN. 19 oorzaak der beweeging. De hond zal dan bepaald worden om zig naar zyn meester te wenden, en zig veele. beweeging geeven, tot dat zyn trek volkomen voldaan zy. Men kan alle de werkingen der dieren, hoe ingewikkeld of faamgefteld zy fchynen mogen, op dezelfde wyze verklaaren, zonder dat het noodig zy hun of gedagte of opmerking toe te ftaan. Hun inwendig zintuig is genoeg om alle hunne beweegingen voort te brengen. Daar blyft maar ééne zaak over, die nader opgehelderd moet worden, te weeten de natuur hunner gewaarwordingen, die, volgens het geen wy ftraks vaftgefteld hebben, zeer verfchillende van de onze moeten zyn. „ Hebben dan de dieren, zal men ons vraagen, geheel geene kennis? beneemt gy hun de bewuftheid van hun beftaan, het gevoel ? en, terwyl gy alle hunne verrig„ tingen werktuigelyk wilt verklaaren, bepaalt gy hen daar door dan ook niet „ om enkele werktuigen, om gevoellooze, Ichoon beweegende, beelden te zyn"? Byaldien ik my wél verklaard heb, moet men reeds gezien nebben, dat, wel verre van den dieren alles te beneemen, ik hun alles toeftaa, met uitzondering alleen yandegedagte en van de opmerking: zy hebben het gevoel, zy hebben het zelfs in een hoogeren trap, dan wy; zy hebben ook de bewuftheid van hun tegenwoordig beftaan, maar zy hebben die niet van hun voorleden beftaan; zy hebben gewaarwordingen, maar het mangelt hun aan het vermogen om dezelve te vergelyken, dat is te zeggen, het vermogen, 't welk de denkbeelden voortbrengt; want de denkbeelden zyn niet dan gewaarwordingen met eikanderen vergeleeken, of, om beter te zeggen, famenvoegingen van gewaarwordingen. Laat ons elk dezer voorwerpen in het byzonder befchouwen. De dieren hebben gevoel, zy hebben dat zelfs fyner dan wy het hebben: ik acht dit reeds beweezen door het geen gezegd is wegens de voortrefïëlykheid van die zintuigen, die tot den trek behooren, door den natuurlyken en onverwinlyken afkeer, welken zy van zekere dingen, en de ftandvaftige en bepaalde begeerte, welke zy naar andere voorwerpen, hebben; door dat vermogen, 't welk zy verre boven ons bezitten, van namelyk terftond, en zonder eenige onzekerheid, alles te onderfcheiden, wat Hun dienftig of nadeelig is. De dieren hebben dan, even als wy, fmart en vermaak, zy kennen het goed en het kwaad niet, maarzy voelen het ; het geen hen aangenaam aandoet, is goed, hetgeen hen onaangenaam aandoet, is kwaad; het een en ander zyn dan flegts betrekkingen, die met hunne natuur overeenkomen, die met hunne geleeding ftrooken, of daar mede ftryden. Het vermaak, 't welk de kitteling ons geeft, de imart, welke ons eene wond veroorzaakt, zyn fmarten en vermaaken, die wy met de dieren gemeen hebben, naardien zy volftrektelyk afhangen van eene uitwendige ftoffelyice oorzaak, dat is te zeggen, van eene meer of min fterke werking der zenuwen, die de werktuigen des gevoels zyn. Alles, wat zagtelyk op dezelve werkt, alles wat hen teder beweegt, is eene oorzaak van vermaak; alles wat hen geweldig fchudt, alles wat hen fterk roert, is eene oorzaak van fmart. Alle gewaarwordingen zyn dan bronnen van vermaak, voor zo verre zy zagt, gemaatigd, en natuurlyk zyn ; maar zodra zy al te fterk worden, brengen zy fmart voort, dewelke in het natuurkundige, in de lighaams-aandoeningen, eer het uiterfte dan het tegenftrydige van het vermaak zyn. Een al te fchitterend licht, inderdaad, een al te gloeiend vuur, een al te zwaar geluid, een al te fterke reuk, een fmaakeloos geregt of grove fpys, eene hatde C 2  DE NATU U R LYKE Hl S T 01 I E, vry ving, kwetfen ons, of doen ons op eene onaangenaame wyze aan; terwyl eene min fchitterende kleur, eene gemaatigde warmte, een zoet geluid, een liefelyke reuk, een1 lekkere fmaak, eenezagteaanraaking, onsllreelenen ons dikwilsopjeeneaangenaame wyze aandoen. Alle ligtefchudding, alle zagte beweeging der zintuigen, is dan een vermaak, en alle fterke fchudding, alle geweldige beweeging, is eene fmart; en gelyk de oorzaaken , die geweldige beweegingen en fchuddingen maaken kunnen, zeldzaamer in de Natuur zyn dan die, welke zagte beweegingen en gemaatigde uitwerkzelen voortbrengen; gelyk daarenboven de dieren, door de oefening hunner zintuigen, in korten tyd de heblykheden verkrygen om niet degts de beledigende voorwerpen te vermyden, en zig af te zonderen van 't geen hun nadeelig is,, maar zelfs om de voorwerpen te onderfcheiden, die hun diendig zyn,. en tot dezelve te naderen, zo is'er geen tvvyffel aan te daan, of zy hebben meer aangenaame dan onaangenaame gewaarwordingen, ende.fomme van vermaak weegt, die der fmart over. Zo het vermaak in het dier niets anders is dan het geen de zintuigen ftreelt,. en zo"dat, het welk de zintuigen dreelt, in het Natuurkundige, in het lighaamlyke,,. niets anders is, dan dat, het welk met de Natuur overeenkomt, kan men niet lang twyffelen, of yder voelend wezen in het algemeen meer vermaak dan finart hebbe; want al wat met zyne Natuur overeenkomt, alles wat tot zyne behoudenis kan toebrengen, alles wat zyn bedaan ophoudt, is vermaak; alles, integendeel, wat tot zyne verdelging drekt, alles wat zyne geleding,zyne orgauifatie, kan ontlietlen, wat zyn natuurlyken daat verandert, is fmart. Het is dan niet dan door het vermaak dat een voelend wezen kan aanhouden te bedaan, en zo de fom der dreelende gewaarwordingen, dat is te zeggen der uitwerkzelen, met zyne Natuur overeenkomende, die der fmartelyke aandoeningen, of der uitwerkzelen, die met het vermaak dryden, niet overtrof, zou hetzelve, van vermaak beroofd, eerd kwynen hy gebrek van genoegen, en vervolgens, met finart belaaden, zoude het fneeven door overmaat van verdrier.. In den menfeh maaken de lighaams-vermaaken en fmarten degts het minde gedeelte zyner kwellingen en vermaaken; zyne verbeelding, die geduurig werkt, doet alles tot;, ja doet niets dan tot zyn ongeluk; want zy vertoont aan zyne ziel niets dan ydele harfenfehimmen, of overgroote beelden, en dwingt haar om 'er zig mede bezig te houden. De ziel, door deze begochelingen meer geroerd, dan. zy door de wezendlyke voorwerpen zyn kan, verlied haar vermogen van te oordeelen, en zelfs haare heerfchappy, en vergelykt niets dan harfenfehimmen, zy wil, zy begeert, niet meer regtttreeks voor haar zelve, zy begeert voor de Verbeelding, en zy. begeert dikwils het onmogelyke; haare wil, welken zy niet langer zelve bepaalt, wordt haar dan tot een lalt, haare te verre uitgedrekte verlangens zyn kwellingen , en haare ydele hoop is, op zyn bed, een valfch vermaak,'t welk verdwynt en wegvliegt, zodra de dilte volgt, en de ziel, haare plaats herneemende, daar over bedaardelyk oordeelt. Wy bereiden ons zelven derhalven kwellingen, zo dikwils wy vermaaken zoeken; wy worden ongelukkig, zodra wy verlangen gelukkiger te zyn. Het geluk is in ons zelven, het is ons gegeeven: het ongeluk is buiten ons, en wy gaan het zoeken. Waarom zyn wy niet overtuigd, dat het vreedzaam genot onzer ziel ons eenig en waar goed "is, 't welk wy niet kunnen .vermeerderen zonder gevaar te loopen van  VAN DE NATUUR DER DIEREN. «- het te verhezen,'dat hoe minder wy verlangen, hoe meer wy bezitten; en eindelyk,dat alles, wat wy willen boven het geen de Natuur ons kan geeven, kwelling is., dewyl niets vermaak is, dan 't geen zy ons aanbiedt. De Natuur nu .heeft ons vermaaken zonder getal gegeeven, en biedt ons dezelve alle oogenbhkken aan; zy heeft in onze behoeften voorzien, zy heeft ons tegen de finart gewapend: daar is in de lighaams-aandoeningen oneindig meer goed dan kwaad; het is dan de wezendlykheid niet, het zyn de harfenfehimmen, web ken men moet vreezen; het zyn noch de eigenlyke pyn, noch de ziekten, noch de dood, maar het zyn de fterke beweegingen en fchokken der ziele, het zyn de driften, het is de verveeling eindelyk, die te dugten zyn. ■ De dieren hebben maar één middel om vermaak te hebben, namelyk hun inwendig gevoel te oeffenen om hunnen trek te voldoen. Wy hebben dat zelfde vermogen, en wy hebben daarenboven een ander middel van vermaak, dat van onzen geeft te oeffenen, wiens trek is te weeten. Die bron van vermaak zou de overvloedigfte en zuiverfte zyn, zo onze driften, zig tegen deszelfs loop aankantende, dat vermaak met Hoorden; maar deze wenden de ziel van alle belchouwino-af; zodra zy deoverhand neemen,zwygt de rede, of zy verheft ten minften niet meer dan eene zwakke, en dikwils ontydige,ftem; de wanfmaak der waarheid volgt,. het vermaak.der begocheling.vermeerdert,,de dwaaling verfterkt zig, fleept ons voort, en leidt ons tot het ongeluk; want wat grooter ongeluk is 'er, dan niets te zien zo als het is, niets te beoordeelen dan met betrekking tot zyne drift', niets te doen dan op haar bevel, en bygevolg aan anderen onbillyk of belagchelykvoor te komen, en genoodzaakt te zyn zig zelven te verachten, zodra men zig gaat onderzoeken. .ln dezen ftaat van begocheling en duifterniffen zouden wy de natuur van onzèziel zelve wel veranderen willen; zy is ons niet gegeeven dan om t'e kennen, en wy zouden haar wel enkel gebruiken willen om te voelen; zo wy haar licht geheel verdooven konden, zouden wy ons over dat verlies niet beklaagen; wy zyn. zelfs geneigd om het lot der krankzinnigen te benyden; gelyk het niet dan by tusfchenpoozen is, dat wy redelyk zyn, en gelyk deze tulïchenpoozen van rede ons tot laftzyn, en in heimelyke verwytingen doorgebragt worden, zouden wy dezelve wel willen weeren; dus altoos van begochelingen tot begochelingen voortgaande, zoeken wy uit eigen beweeging ons zelven uit het oog te verliezen, om, welhaaft zo verre te komen, datwy ons zelven niet meer kennen, en te eindigen met ons zelven te vergeeten» Eene hartstogt zonder tuffchenpoozingen is- krankzinnigheid, en de ftaat vaft krankzinnigheid is voor de ziel een ftaat des doods. Geweldige driften met tusfchenpoozingen zyn aanvallen van dwaasheid, ziekten der ziele, des te gevaarlyker naarmaate zy langer en menigvuldiger zyn. De wysheid is niet dan de fom der tuffchenpoozen van gezondheid, welke deze aanvallen ons laaten, die fom i* niet die van ons geluk ; .want wy. weeten dan dat onze ziel ziek geweeft is, wy befchuldigen onze driften, wy veroordeelen onze bewyzen; de dwaasheid is h^t beginzel van het ongeluk, en het is de wysheid die'het zelve ontwikkeld. Da meeften hunner, die zig ongelukkig noemen, zyn driftige menfehen, dat is te zeggen dwaazen, die nog eenige tufïchenpoozen van rede zyn overgebleven, geduurende.welke zy hunne dwaasheid kennen, en bygevolg hun ongeluk vee- C 3.  03 DE NATUURLYKE HISTORIE; len; cn gelyk 'er in de verhevener daaten meer valfche begeerten, meer ydele eisfchen, meer ongeregelde driften, zyn, met één woord, gelyk 'er in'die daaten meer misbruik van de ziel plaats heeft, dan in de laagere ftaatcn, zo zyn de grooten buiten twyffel de minft.gelukkigen van alle menfchen. Maar laat ons de oogen van deze droevige voorwerpen, en van die vernederende waarheden , afwenden, laat ons den wyzen menfeh, die alleen onzer aandagt waardig is, befchouwen : meefter van zig zelven,is hyhet ook van de uitkomften;met zyn flaat vergenoegd, wil hy niet zyn dan gelyk hy altoos geweeft is, niet leeven dan gelyk hy altoos geleefd heeft; aan zig zelven genoeg zynde, en zyne behoeften ligtelyk kunnende voldoen, heeft hy flegts weinigen onderftand van anderen noodig, hy kan hun niet tot laft zyn; geitadig bezig om de vermogens van zynen geeft te oeffenen, volmaakt hy zyn verfbnd, verkrygt hy nieuwe kundigheden, en bezorgt hy zig zelven, alle oogenblikken, genoegen zonder wroegingen, zonder walging; hy geniet het Heelal met zig zelven te genieten. Zulk een menfeh is ongetwyffeld het gelukkigft wezen ïn de Natuur, hy voegt by de vermaaken des lighaams, welken hy met de"dieren gemeen heeft, de geneugten van den geeft, die tot hem alleen behooren: hy heeft twee middelen om gelukkig te zyn, die malkander wederzydfch helpenen verfterken; en zo hy, door ongefte.ldheid, of door eenig ander toeval, fmarten moet lyden , lydt hy minder dan een ander; de kragt zyner ziele houdt hem ftaande, de rede vertrooft hem; hy heeft zelfs dien trooft, die voldoening, in 't lyden, dat hy zig fterk genoeg voelt om te lyden. De gezondheid van den menfeh is wankelbaarer en minder beftendig dan die van eenig dier; hy is meermaalen en voor langeren tyd ziek; hy fterft op allen ouderdom, tervyyl de dieren den tyd hunnes leevens met een gelyken en beftendigen ftap fchynen door te loopen. Dit fchynt my toe van twee oorzaaken voort te komen, die, fchoon zeer verfchillende, beiden tot het zelfde uiiwerkzel moeten toebrengen; de eerfte is de beweeging onzer ziel, die door de wanorde van ons inwendig ftoffelyk zintuig veroorzaakt wordt; de driften en de onheilen, welken zy medefleepen, hebben invloed op de gezondheid en brengen de beginzels, die ons bezielen, in verwarring; zo men de menfchen waarnam , zoude men zien, datzy meeft allen een vreesagtig of twiftend en onruftig leeven leiden, en dat de meeften Van hartzeer fterven. De tweede oorzaak is de onvolmaaktheid van de zulken onder onze zintuigen, die tot den trek behooren. De dieren voelen vry wat beter dan wy, wat met hunne natuur overeenkome; zy vergiffen zig niet in de keuze van hun voedzel, zy gaan zig niet te buiten in hunne vermaaken ; door het enkel gevoel hunner tegenwoordige behoeften geleid, voldoen zy zig, zonder dat zy poogen om nieuwe te doen geboren worden. Wy daarentegen, niettegenftaande wy alles, wat wy begeeren, tot buitenfpoorigheid toe begeeren, niettegendaande die foort van woede, waar mede wy ons zelven zoeken te verdelgen, terwyl wy de Natuur zoeken te verkragten, weeten niet al te wel wat ons voege, wat met onze natuur Overeenkome, wat ons fchadelyk moge wezen; wy onderfcheiden de uitwerkzels van zulk of zulk een voedzel niet nauwkeurig, wy verwerpen de eenvoudige fpyzen , en wy verkiezen faamgeftelde geregten in derzelver ftede, omdat wy onzen fmaak bedorven hebben, en dat wy van een zintuig van vermaak een werktuig van overdaadigheid gemaakt hebben, het welk zig niet dan door pnkkeling laat voldoeo»  VAN DE NATUUR DER DIEREN. ^0 Het is derhalven niette verwonderen dat wy meer dan de dieren aan zwakheden onderworpen zyn, naardien wy zo goed niet als zy voelen, wat ons o-oed of kwaad zy, welk gevoel te hebben of te miflen de behoudenis of verdelging van ons wezen kan helpen voortbrengen; onze ondervinding is, ten dezen opziote minder ze^er dan hun inwendig gevoel; wy maaken daarenboven oneindig meer misbruik dan zy, van die zelfde zintuigen van den trek, die zy beter en volmaakter h-bben dan wy, naardien die zintuigen voor hun niet zyn dan middelen van behoudenis en gezondheid, voor ons oorzaaken van verdelging en ziekten worden. De onmaatigheid alleen doet meer menfchen derven of kwynen, dan alle de andere geeffels der menlchelyke Natuur met eikanderen vereenigd. ~ Alle deze aanmerkingen leiden ons om te denken, dat de dieren een vader veiliger, enfyner, gevoel hebben, dan wy; want alfchoon men my mogt willen tegenwerpen, dat'er dieren zyn, welken men ligtelyk kan verweven dat andere dieren zig zelven vergeeven , en dat zy bygevolg niet beter dan wy'weeten t* onderfcheiden wat ftrydig is met hunne natuur, zoude ik toch antwoorden dat zv het vergift niet neemen dan met het lokaas, daar het me Je omzwagteld, of met het voedzel daar het mede omringd is; dat het daarenboven dan alleen is , als zy geene keus hebben, als de honger hen dringt, en de behoefte noodzaaklykheid wordt, dat zy inderdaad alles neemen, wat zy vinden, of wat hun aangeboden wordt; en nog gebeurt het, datdemeeden zig liever van uitputtin? laaten verteeren, endoor honger fneuvelen, dan dat zy fpyzen zouden gebruiken, die hun tegendaan. . e> -> De dieren hebben dan het inwendig gevoel in een hoogeren trap dan wv het nebben; ik zoude dit nog kunnen bewyzen door het gebruik, 't welk zv van dit verwonderlyk zintuig maaken, 't welk alleen alle andere zintuigen zoude kunnen vervullen. De meede dieren hebben zulk een volmaakten reuk/dat zy verder rk> Ren dan zy zien; met allen, rieken zy de. tegenwoordige en werkelvk bedaande ignaamen van zeer verre, maar zy bemerken derzelver üitvloeizels en voetfpooren langen tyd, nadat zy voorby, en terwyl zy af weezig, zyn. Zulk een zintuig is een ■ algemeen werktuig van gevoel of gewaarwording; het is een oog, dat de voorwerpen met degts ziet daar zy zyn , maar zelfs overal daar zy geweed zyn • h eenen hoogeren trap dan wy het hebben; zy hebben ook de be wuftheid van hun tegenwoordig beftaan, inasr zy hebben niet die van hun voorleden beftaan Dit tweede voordel verdient, zo wel als het eerft, in aanmerking genomen te worden; i ik zal de waarheid daar van tragten te bewyzen . De bewuftheid vanbeftaan , dat inwendig gevoel, 't welk het lig uitmat is py ons te faamengedeld uit de de gewaarwording van ons wezendlyk aanzvh en . utt de herinneringyan ons voorleden bedaan. Die.herinnering is zulk eene W-n» .■  *4 DE NATUURLYKE HISTORIE, woordige gewaarwording als de .eerde, zy houdt ons zomtyds zelfs fterker bezig; en doet5ons kragtiger aan dan de tegenwoordige gewaarwordingen; en gelyk deze twee foorten van gewaarwordingen verfchillende zyn, en .onze ziel het vermogen heeft om dezelve te vergelyken en 'er denkbeelden van te vormen, zo is de bewudheid van ons bedaan des te zekerer en te uitgedrekter, naarmaate wy ons de gebeurde dingen in grooteren getale, .en meermaalen, vertegenwoordigen, en wy dezelve door onze opmerkingen meer vergelyken, en met malkanderen., zo wel als met de tegenwoordige dingen, verbinden. Elk bewaart in zig zelven een zeker getal gewaarwordingen, tot het verfchillend bedaan, of de verfchillende daaten, waar in hy zig bevonden heeft, betreklyk; dit getal van gewaarwordingen is eene opvolging geworden, en heeft eene volgreeks van denkbeelden geformeerd door de vergelyking, welke onze ziel van deze gewaarwordingen onder malkanderen gemaakt heeft. Het is in deze vergelyking van denkbeelden, dat het denkbeeld van tyd bedaat, en zelfs zyn alle onze andere denkbeelden, gelyk ik reeds gezegd heb, niet dan vergeleeken gewaarwordingen. Maar die agtervoïging onzer denkbeelden, die keten onzer.beitaanlykheden, vertoont zig dikwils aan ons in eene zeer verfchillende orde van die, waar in wy onze gewaarwordingen gehad hebben ; het is de orde onzer denkbeelden, dat is te zeggen, van de vergelykingen, welke onze ziel van onze gewaarwordingen gemaakt heeft, en gantfchelyk niet de orde dier aewaarwordin'gen ; en het is hier in voornaamlyk, dat het verfchil van karakters en van geeden beftaat; want van twee menfchen, welken wy onderftelien zullen eveneens georganifeerd te zyn, en die by malkander en op dezelfde wyze zyn opgevoed, zal de een zeer verfchillend kunnen denken van den anderen, fchoon zy beiden hunne gewaarwordingen in dezelfde orde zullen gekreegen hebben;maar oelyk de oorfpronkelyke gedeldheid hunner zielen verfchillende is, en elk dezer zielen die gelyke gewaarwordingen vergeleeken en verbonden heeft op eene wyze die haar in 't byzonder eigen is, zo moet het algemeen voortbrengzel dezer vergelykingen, dat is te zeggen, de denkbeelden, de geeft, en het verkreegen karakter, bok zeer verfchillende zyn. Daar zyn zommige menfchen, welker werkztamheid van ziel zo groot is, dal zv nooit twee gewaarwordingen ontvangen zonder dezelve te vergelyken, en zonder daar, bygevolg, een denkbeeld van te farmeeren; deze zyn de geedigden, en kunnen, naardeomftandighed.en, de eerfte menfchen in allerhande foorten worden. Daar zvn'anderen in genoegzaamen getale, welker min werkzaame zie! alle gewaarwordingen die niet een zekeren trap van fterkte hebben, laaten voor by dippen , en die met dan de zulke vergelyken, waardoor zv fterk gefchud worden; deze hebben minder o-eeft dandeeerften, en wel evenredig minder, naarmaate hunne ziel haare gewaarwordingen minder dikwils vergelykt, en 'er denkbeelden van formeert. Daar zyn eitidelvk anderen, en dit maakt de grootfte menigte uit, die zo weinig leeven in de ziel hebben en zo lo» en vadzig zyn om te denken , dat zy niets vergelyken of verbinden, ten min'ften nooit in de eerfte aandoening; zy hebben niet alleen fterke aandoeningen noodig maar dezelve moeten ook duizend en duizendmaal herhaald worden, voorht 'hunne ziel dezelve wil vergelyken, en 'er een denkbeeld van maaken; die helen zyn meer of min dom, en fchynen van de dieren met te verfchillen, dan m het dein getal denkbeelden, welken hunne ziel z:> veele moeite heeft te formeeren. Dewvl dan de bewuftheid van ons beftaan is te faamgefteld, met flegts uit onze te*  V-A N DE NATUUR D E R D I E R E N. 25 tegenwoordige gewaarwordingen, maar zelfs uit de agtervolaing van denkbeelden, welken de vergelyking onzer gewaarwordingen en onze' voorledene beftaanlykheden heeft doen geboren worden, zo is het blykbaar, dat, hoe meer denkbeelden men hebbe, hoe zekerer men is van zyn beftaan; hoe meer geeft men hebbe, hoe meer men beftaa; en eindel-ykdat het doorliet vermogen van op te merken, waar mede onze ziel is begaafd, en hier door alleen, ds , dat wy zeker zyn van ons voorleden beftaan, en dat wy ons toekomend beftaan voorzien; naardien het denkbeeld van het toekomende niet anders is dan de omgekeerde vergelyking van het tegenwoordige met het voorledene, omdat in dit oogpunt, waar in de geeft het thans befchouwt, het tegenwoordige voorleden, en het toekomende tegenwoordig is. ° Gelyk nu dit vermogen van op te merken aan de dieren geweigerd is, vojo-ens het geen wy daarvan in het II. Deel van dit Werk, in de befchouwing van der menfchen natuur, gezegd hebben, zo,is het zeker, dat zy geene denkbeelden kunnen foi-meeren, en dat hunne bewuftheid van beftaan derhalven minder zeker en minder uitgeftrekt, is dan de onze; want zy kunnen zelfs geen denkbeeld hebben van tyd, geene kennis van het voorledene, geen begrip van het toekomende; hunne be wuftheid van beftaan is enkelvoudig, zy hangt eeniglyk af van de gewaarwordingen, die hen werkelyk aandoen, en beftaat in het inwendig gevoel, 't welk deze gewaarwordingen voortbrengen. Zouden wy niet kunnen begrypen wat deze-hewuftheid van beftaan in de dieren zy, als wy acht geeven op den ftaat, waar in wy ons bevinden, terwyl wy ons fterk met eenig voorwerp bezig houden, of geweldig aangedaan worden, door eenige drift, die ons geen tyd laat om eenige opmerking op ons zelven te maaken? Men drukt het denkbeeld van dien ftaat uit met te zeggen, dat men buiten zig zei* VCÜ 'Si en!lien 1S inderdaad buiten zig zelven, zo dikwils men niet bezig wordt gehouden dan door tegenwoordige aandoeningen, en men is des te meer buiten zig zelven, naarmaate die aandoeningen leevendiger en vaardiger zyn, en mmder tyd aan de ziel overlaaten om dezelve te befchouwen. In dezen ftaat voelen wy ons zelven, wy voelen zelfs het vermaak en de fmart in alle derzelver op- of neergaande trappen: wy hebben dan het gevoel, de bewuftheid van ons beftaan, zonder dat onze ziel daar deel in fchyne te hebben. Die ftaat nu, waar in wy ons zelven niet dan voor oogenblikken bevinden, is de gewoone ftaat der dieren, van denkbeelden ontbloot en van gewaarwordingen voorzien, zy weeten niet dat zv beftaan , maar zy voelen her. Om het verfchil, 't welk ik hier tuffchen de gewaarwordingen en de denkbeelden itel, duidelyKer te maaken, en om tevens te toonen,dat de dieren gewaarwordingen en geene denkbeelden hebben, zo laat ons hunne vermogens en de onze wat byzondercr befchouwen, en laat ons hunne verrigtingen met de onze ver^eJyken. Zy hebben, even als wy, zintuigen en bygevolg zy ontvangen de indrukzels der uitwendige voorwerpen ; zy hebben, even als wy, een inwendig zintuig anorganum, of werktuig, 't welk de fchaduwingen, door deze indrukzelen -remaakt, behoudt; en zy hebben bygevolg, gewaarwordingen, die, gelvkde onze» zig vernieuwen kunnen, en meer of min fterk. meer of min duurzaam, zyn :ondertuüchen hebben zy noch geed, noch verftand, noch geheugen, zo als wy dat nebben omdat zy het vermogen niet hebben van hunne gewaarwordingen te verly. Deel. j) ö  26 DE NAT U'U RLYK.E HISTORI E, gelyken, en omdat de gemelde drie hoedanigheden onzer ziele van dit vermogen afhangen. „ De dieren zouden geen geheugen hebben?zegt men; blykthet tegendeel met „ duidolyk? herkennen zy, na eene lange afwezigheid, niet de perfoonen, met ,* welken zy geleefd, de plaatfen, dewelke zy bewoond, hebben, de wegen welken zy doorgeloopen zyn ? Herinneren zy zig niet de kadydingen, die zy ,', ondergaan hebben, de liefkoozingen, welken men hun gedaan heeft? Be„ wyd dit alles niet, dat men, hun het verdand en den geeft weigerende, hun ten „ minden het geheugen, en wel een werkzaam en uitgedrekt geheugen, en't „ welk midchien getrouwer is dan het onze, moet toeflaan"? Hoe gewigtig deze tegenwerpingen fchynen mogen, en hoe ingeworteld het vooroordeel zy, 't welk uit dezelve geboren is, geloof ik egter dat de fchyn ons hier, gelyk meermaalen, bedriegt, en ik meen te kunnen bewyzen, dat de dieren geene kennis van het voorledene, geen denkbeeld van den tyd, en bygevolg geen geheugen, hebben. By ons vloeit het geheugen voort uit het vermogen van op te merken, want de herinnering, welke wy van voorledene zaaken hebben, onderdek niet flegts de duuring der fchuddingen van ons inwendig doffelyk zintuig, dat is te zeggen, de vernieuwing van onze vroegere gewaarwordingen, maar ook de vergelykingen, welke onze ziel. van deze gewaarwordingen gemaakt, dat is te zeggen, de denkbeelden, die zy daar van geformeerd, heeft. Zo het geheugen nietbedondt dan in de vernieuwing der voorgaande gewaarwordingen, zouden die gewaarwordingen zig aan ons inwendig zintuig vertoonen, zonder daar een bepaald indrukzel in te^laaten;. zy zouden zig zonder eenige orde, zonder verband, vertoonen, ten naaden by gelyk zy zig vertoonen in de dronkenfehap, of in zommige droomen, waarin alles verward, door malkan deren gehafpeld, en zo weinig geregeld of verbonden, is, dat wy 'er de geheugenis niet van bewaaren kunnen, want wy herinneren ons geene zaaken dan zulke, die betrekkingen hebben tot andere, die voorafgegaan of gevolgd zyn; en ydere gewaarwording, die op zig zelve alken ftondt, die geen verband hadt. met andere gewaarwordingen, zoude, hoe fterk zy wezen mogte, geen voetfpoor in onzen geeft overlaaten; nu het is onze ziel, die deze betrekkingen tuffchen de dingen fielt, door de vergelyking ^velke zy van de eene met de andere maakt; zy is het, die het verband onzer gewaarwordingen formeert, en die het weefzel onzer beftaanlykheden door eenen agtervolgenden draad van denkbeelden verlengt. Het geheugen bedaat derhalven in eene opvolging van denkbeelden of vergeleeken gewaarwordingen, enhet.onderftelt noodzaaklyk het vermogen, dat deze denkbeelden voortbrengt. Maar om geene twyffeling aangaande dit gewigtig duk over te laaten, zo laat ons zien, welke foort van geheugenis of herinnering ons onze gewaarwordingen nalaaten, wanneer zy van geene denkbeelden vergezeld zyn geweed? De fmart en het vermaak zyn zuivere gewaarwordingen, en de fterkde van alle ; wanneer wy ons egter herinneren willen wat wy in de kevendigfte oogenblikken van vermaak of fmart gevoeld hebben, kunnen wy het niet dan flauwelyk en verwardelyk doen; wy herinneren ons alleenlyk, dat wy geflreeld of gekwetft zyn geweeft, maar onze herinnering is niet onderfcheiden, wy kunnen ons noch de,foort, noch den trap, noch de duurzaamheid, dezer gewaarwordingen, die ons evenwel zo fterk efchud hebben, vertegenwoordigen ; en wy zyn des te minderjn ftaat om ons.  VAN DE NATUUR DER DIEREN ü? dezelve te vertegenwoordigen, als dezelve minder herhaald en zeldzaamer zvn ge. weed. Eene pyn by voorbeeld, die wy maar eens ondervonden Sn dSmS eemge oogenblikken heeft geduurd, en die verfehiliende is van de^pynen\velkTwv gewoonlyk lyden, zal noodwendig welhaad vergeeten zvn, IwlS^KSS zelve gevoeld mogen hebben; en fchoon wy om herinneren, datw in II omftandigheid eene groote fmart geleeden hebben, zo blyft or^ egter ni t dan een zwak geheugenis van de aandoening zelve over,' terwyl wy eene nette teSJme hebben van de omdandigheden, die deze ^nd^mgvtr^den^^^^ waar in wy dezelve gehad hebben. ' ya Waarom is alles, wat geduurende onze kindsheid is voorgevallen, bvna *ehee1 vergeeten ? en waarom hebben de oude lieden een tegenwoorS en Vaardi Jr her innenng van het geen hun in hunne middelbaare jalren gebeurt is dan van hi geen hun in hunnen ouderdom gebeurt? Kan 'er een fterker bewy 'zyn daïïe ge waarwordmge.1, alleen niet genoeg zyn om het geheugen voort te brengen ? en dat het inderdaad niet beftaat dan in de agtervolging van denkbeelden, welke onze ziel ui die leevendig, en miffcluen leevendiger en vaardiger, als in de ^doSÏÏS *n .egter laaten zy weinige of geene voetfpooren agte , omdat hit vermoten van c'o'te merken, 't welk alleen denkbeelden kan formeeren, in S^ïbyn ^geheel werkeloos is, en omdat het, in de oogenblikken, waarin net werkt niet dan de oppervlakten vergelykt, niet dan kleine dingen 'verbindt ^ enTaf no^ wd "oor een korten tyd; het fielt niets in orde, het brengt niets tot' Z fL^rvohÜvm is, om dat liet vermogen van op te merken in volle werking is, trekken wvuiton- ^Si^^^P^f!8^ Va" de"kbeelde"> « verfcheiden ketens van geaagten, waarvan elk een duurzaam voetfpoor agterlaat, daar wv zo dikwih ZZ' 7 luV™> trf,denj dat he£ dieP e" onuitwifchbaarwordt zodat d e zelfde denkbeelden, verfcheiden jaaren daar na, in den tyd van S oudentom zig met meer kragt vertoonen dan die, welken wy onmiddelyk uit de te^nvJS ge gewaarwordingen haaien kunnen, om dat di gewaarwordingen a^sdan zwak traag, verftompt, zyn , en omdat, in die jaaren, de ziel zelvX den kwvneï' ftaat des hghaams deelt. In de kindsheid is de tegenwoordigtyd alles; bde rvpe jaaren geniet men eveneens het voorledene, het tegenwoordige, ei het toekomen^ de; en ,n den ouderdom vodt men weinig het tegenwoordSe & men w ndt de oo gen van het toekomende af, en men leeft niet dan in het KeTtorai na tlZ ' 'llende 8'eaeIdheden »iet ë-ehecllyk af van de fchikktag velkfónïe zÏÏ van onze waarnemingen gemaakt heeft, en zyn dezelve niét bSfvlTot hel meerder 0f minder gemak, waar mede wy in de verfchiHende teeSuSSeSbeS den formeeren, verkrygen, en behouden? Het kind, dat fnapt, en deS die fuft, hebben noch de een, noch de ander, den toon deTde, omdat he htm ÏaSÏ5 ^tkindkandezelvenogniettae^nt fö^vï^ ons sezond e" hv z 1 die nntt\wAn' CV? ?luWy' g^aarwordingen van allerhande foort; hy zal die ook m dezelfde orde hebben zo hy in eene maatfehappy leeft, en zo D 2  28 DE NATUURLYKE HT S T ö R IE', men hem verpligt om te doen, wat andere menfchen doen. Gelyk deze gewaarword dingen hem ondertuffchen geene denkbeelden doen gebooren worden", gelyk 'ergeen overeenkomd tulfchen zyne ziel en zyn lighaam is, en hyover geene dingen opmerking kan maaken, zo is hy, ingevolge van dat onvermogen, van het geheugen, en van de kennis van zig zelven, beroofd. Die man verfchilt, voor zo verre de uitwendige vermogens betreft, nergens in van het dier;, want fchoon hy eene ziel heeft, en bygevolg het beginzel van rede in zig bezit, gelyk dit beginzel egter werkeloos blyft, en gelyk het niets van de lighaamelyke werktuigen, waarmeede het geene gemeenfehap heeft, ontvangt, zo kan het geen invloed hebben op de daaden van dien menfeh, die, te dezer oorzaak, niet anders kan handelen dan gelyk een dier, dat eeniglyk bepaald wordt door zyne gewaarwordingen, en doorliet gevoel van zyn tegenwoordig bedaan, en van zyne werkelykebehoeften Dus zyn de krankzinnige menfeh en het dier wezens, welker vermogens-en werkingen in alle opzigten dezelfde zyn, om dat het laatfte geene ziel heeft, en de eerfte daar geen gebruik van maaken kan; beiden nuffen zy het vermogen van op te merken, en beiden hebben zy gevolgelyk noch , verftand, noch geeft, noch geheugen , maar beiden hebben zy gewaarwordingen, gevoel, en beweeging. „ Ondertuffchen, zal men deeds aandringen, handelen de krankzinnige en het„ dier menigmaalen, even als of zy bepaald wierden door de kennis van voor- ledene zaaken; zy herkennen de perfoonen, met welken zy omgegaan, de plaat„ fen, alwaar zy geleefd, hebben, enz. Ondcrfleilen deze werkingen niet nood„ wendig, dat zy geheugen moeten hebben? en bewyft dit derhalven niet dui„ delyk,.dat het geheugen geen enkel gevolg is van het vermogen van op te„ merken"? Zo men eenigzins gelet heeft op het geen ik gezegd heb, zal men reeds gemerkt hebben, dat ik onderfcheid maak tuffchen twee foorten van geheugen , die in hun-ne oorzaak oneindig van malkanderen verfchillen, en die egter in hunne uitwerkzelen eenigermaate naar malkanderen gelyken kunnen; de eerfte foort is het voetfpoor onzer denkbeelden, en de tweede, welke ik gaarne herinnering, in plaats van geheugen, noemen zoude, is niet dan de vernieuwing onzer gewaarwordingen, of' liever de fchuddingen, die dezelve veroorzaakt hebben. Het eerft geheugen vloeit uit de ziel, om zo te fpreeken, voort, en is, gelyk ik getoond heb, veel volmaakter by ons dan het tweede; het laatft integendeel wordt niet voortgebragt dan door de vernieuwing der fchuddingen van het inwendig ftoffelyk zintuig, en het is het eenigft, dat men aan het dier, of aan den krankzinnigen menfeh, kan toeftaan; hunne voorgaande gewaarwordingen worden vernieuwd door de tegenwoordige aandoeningen; zy-worden opgewekt en verleevendigd met alle de' omftandigheden , die dezelve vergezelden , het voornaam of hoofd - beeld roept de oude en bykoomende beelden op, zy voelen, .gelyk zy gevoeld hebben,zy werken derhalven, gelyk zy gewerkt hebben, zy zien re gelyk het tegenwoordige en het voorledene, maar zonder het een en ander te onderfcheiden, zonder het te vergelyken, en bygevolg zonder het te kénnen. Eene tweede tegenwerping, welke men my ongetwyffeid maaken zal, en die egter niet dan een gevolg is van de eerfte, maar welke men niet zalmtffen van als een tweede bewys voor het bedaan van het geheugen in de dieren op te geeven, wordt uit hunne droomen ontleend. .  VAN DE NATUUR DER DIEREN. s?. Het is onlochenbaar, zegt men, dat de dieren zig, in hunnen flaap, din-„ gen vertegenwoordigen, daarzy zig, waakende, mede beziggehouden hebben; j, de honden baffen dikwils flaapende, en fchoon dat baffen dof en zwak is, her„ kent men daarin egter de ftem van de jagt, de toonen van de gramfchap, de klanken van het verlangen, het geluid van het gemor, enz; daar is derhalven „ geen twyffel aan, of zy hebben van de voorleden dingen eene zeer leevendige, „ zeer werkzaame, geheugenis, geheel verfchillende van die, daar wy ftraksvau „ fpraken, naardien dezelve vernieuwd wordt onafhankelyk van eenige uitwen„ dige oorzaak, die daar betreklyk toe zou kunnen zyn". . Om die zwaarigheid op te helderen, en daar, op eene voldoenende wyze, op te antwoorden, moeten wy de natuur van onze droomen onderzoeken, en opfpooren, of dezelve van onze ziel voortkomen, dan of zy alleenlyk van ons inwendig ftoffelyk zintuig afhangen? Zo wy toonen konden, dat zy geheellyk in dit laatfte huisveften, zou dit niet flegts een antwoord op de tegenwerping zyn, maar zelfs een nieuw bewys tegen het verftand en het geheugen der dieren verftrekken. De krankzinnigen, welker ziel werkeloos is, droomen, even als andere menfchen. Daar zyn derhalven droomen, die onafhankelyk van de ziel worden voortgebragt, dewyl de ziel in de krankzinnigen niets voortbrengt: de dieren, die geene ziel hebben, kunnen derhalven ook droomen; doch, om verder te gaan, niet flegts worden'er droomen voortgebragt onafhankelyk van de ziel, maar ik zou zeer geneigd zyn om te denken , dat alle droomen daar onafhankelyk van zyn. Ik verzoek alleenlyk, dat elk op zyne droomen wil letten, en- dat hy pooge op te fpooren, waarom dezelve zo kwalyk gekoppeld zyn, waarom zy zo miflelyk in hunne deelen famen hangen, en de uitkomften in dezelve zo grillig, zo onbeftaanbaar, tevoorfchyn komen? Het fchynt my toe, dat dit voornaamlyk hier door' veroorzaakt wordt, omdat zy niet dan over gewaarwordingen, en geheel niet over > denkbeelden, loopen. Het denkbeeld van den tyd, by voorbeeld, komt daar nooit ■ in; men vertegenwoordigt zig wel de perfoonen, welken men niet gezien heeft, en zelfs die, welken men weet dat al verfcheiden jaaren dood zyn geweeft, men ziet dezelve leevende en zo als zy waren, maar men voegt hen by dingen, die ■ werkelyk bedaan, en by thans leevende en tegenwoordig zynde perfoonen, of '■ by dingen en perfoonen van een anderen tyd en eene andere plaats. Ik zeg van eene andere plaats, want het is daarmede eveneens als met den tyd gelegen. Men ziet niet waar de dingen of perfoonen waren, men vertoont zig dezelve elders dan zy geweeft zyn en konden zyn; zo de ziel werkte, zou het haar flegts een oogenblik moeite behoeven te koften, om die lofte en verwarde brokken, dien mengel- klomp van gewaarwordingen, in orde te fchikken. Maar doorgaands werkt zy niet, zy laat de vertooningen malkanderen in wanorde opvolgen, en fchoon elk voor- ■ werp zigleevendig vertoont, isderzelver opvolging egter dikwils verward en altoos harfenfchimmig; en zo het gebeurt dat de ziel half ontwaake door de buiten- fpoorige ftrydigheid der kwalyk voegende beelden, of flegts door de kragt dier gewaarwordingen zelve, zal zy terftond een flraal van licht in die duifterniffen ver* fpreiden, zy zal een wezendlyk denkbeeld, in den boezem der harfenfehimmen zei- ve, voortbrengen; men zal droomen dat dit alles wel blootelyk een droom zon kunnen zyn; ik had moeten zeggen , men zal denken; want fchoon deze werking . flegts een klein teken der ziele zy, is zy egter geene gewaarwording, noch ook- D 3 -  3o DE NATUUR LI K E Hl S T O R I E, een droom, het is eene gedagte, eene opmerking, maar die, niet fterk genoeg zynde om de begocheling te verdry ven, zig daar mede vermengt, daar een gedeelte van wordt, en de vertooningen niet belet van malkanderen op te volgen; zodat men, ontwaakende, zig verbeeldt datzelfde, wat men gedagt hadt, gedroomd te hebben. In de droomen ziet men veel, men hoort zelden, men redeneert niet, men voelt leevendig, de beelden volgen malkander, de gewaarwordingen volgen insgeiyks, zonder dat de ziel dezelve vergelyke of vereenige; men heeft dan flegts gewaarwordingen, en geene denkbeelden, naardien de denkbeelden niet dan de vergelykingen der gewaarwordingen zyn; dus huisveften de droomen niet dan in het inwendig ftoffelyk zintuig, de ziel brengt dezelve niet voort, zy zullen dan een gedeelte uitmaaken van dat dierlyk geheugen, van die foort van ftoffelyke herinnering, daar wy van gefprooken hebben. Het wezendi3Tk geheugen daarentegen kan niet beftaan zonder het denkbeeld des tyds, zonder de vergelyking der voorgaande en der tegenwoordige denkbeelden; en dewyl deze denkbeelden geen gedeelte van de droomen uitmaaken, noch daar iets mede te doen hebben, fchynt het eene uitgemaakte zaak te zyn, datzy noch een gevolg, noch een uitwerkzel, noch, eenbewys, van het geheugen kunnen zyn; maar, al wilde men ftaande houden, dat 'er zomtyds droomen van denkbeelden zyn, al wilde men, om dit te bewyzen de droomen van de nagtwandelaaren, van lieden, die flaapende fpreeken, die gekegeld fiamenhangende dingen zeggen, die op vraagen antwoorden, enz,bybrengen, en al wilde men daar uit inbrengen, dat de denkbeelden niet van de droomen uitgeflooten, ten minften niet zo volftrektelyk uitgeilooten, zyn, als ik beweer, zoude het my, ten opzigte van 't geen ik behoef te bewyzen , genoeg zyn, dat de vernieuwing der gewaarwordingen dezelve kan voortbrengen. Want dus zullen de dieren niet dan droomen van die foort hebben; die droomen, wel verre van het geheugen te onderftellen, wyzen integendeel niet dan de ftoffelyke herinnering aan. Ondertuffchen ben ik verre af van te denken, dat de nagtwandelaars, de lieden die flaapende fpreeken, die op vraagen antwoorden, enz, zig inderdaad met denkbeelden bezig houden. De ziel komt my niet voor eenig deel in alle deze werkingen te hebben,- want de nagtwandelaars gaan, komen, werken, zonder opmerking , zonder kennis van hunne tegenwoordige gefteldheid, zoncier begrip van het gevaar, daar zy zig in bevinden, noch van de ongevoegelykheden, die met hunne verrigtingen gepaard gaan. De dierlyke vermogens alleen zyn in oeffening, en die zyn zelfs nog niet allen in oeffening. Een nagtwandelaar is in dezen ftaat dommer dan een krankzinnige, omdat 'er als dan niet dan een gedeelte zyner zintuigen en van zyn inwendig gevoel in bcweeging zyn, terwyl de krankzinnige het vry befchik heeft over alle zyne zintuigen, en zyn inwendig gevoel in zyne volle tiitgeftrektheid geniet. En wat de lieden betreft, die flaapende praatcn, ik denk niet, dat zy iets nieuws zeggen; het antwoord op zekere gemèeneen gebruikelykevraagen, de herhaaling van eenige fprcekwyzen, welke zy dikwils hooren, bewyzen de werking der ziel niet; dit alles kan uitgewerkt worden buiten het beginzel der kennis en der gedagte. Waarom zoude men in den flaap niet fpreeken zonder te denken? daar men, zig zelven onderzoekende, bevindt, dat men, dikwils op tyden, als men wel ter deeg waakt, inzonderheid in de driften, zo veeledingen zonder opmerk in g zegt.  VAN DE NATUUR DER DIEREN. # K^f lr°7Zaakbetreft' die S^S^cid «* droomen geeft, en die te weeg orengt, dat de vorige gewaarwordingen zig vernieuwen, zonder doo de te-n? woord.gzynue voorwerpen, of door de gewaarwordingen dkmen werlelvk h-eft verwekt tezyn; ikza daaromtrent aanmerken, dttiiïdSSSSSSSS flaap diep en vaft is; alks iS dan verdoofd, men flaapt van binnen eS van bS m ar het inwendig zintuig flaapt het iaatften ontwaakt het eerft, omdat het leevend™? werkzaamer, gemaklykcr te fehudden is, dan de dtw^^^.SSSï dan minder volkomen, eir minder diep; dit is de tyd der be^ochelende dromen de vroegere gewaarwordingen, inzonderheid die, i^x^^o^l^oT^. geeven hebben, vernieuwen zig; het inwendig zintuig /door de tegenwoordig gew arwordingen ter oorzaake van de wake^bdd^t^f^Ea^^m met bezig kunnende ge iouden worden, werkt en oèffent zig op zyle 3 è gewaarwordingen; de fterkfle zyn die, welke het zelve meld aanvat! ItXefte? ker zy zyn, hoe de gefteldheden buitenfpooriger zvn en ES iT^ Z Jr ^lllL dat meed alle droomen verfchriklyk of beSSSn w-lf$ Uiet TIflrekt "00dzaaklyk, dat de uitwendige zintuigen voldrekt ve:doofdzyn, om het mwendig ftoffelyk zintuig gelegenhefd te geeve van , ir eigen beweeging te werken, het is genoeg dat df zdve t,en oeftl^n" zyn In de gewoonte welke wy hebben om ons regelmaatig aan eene verwSraflover te geeven flaapt men met altoos gereedelyk; het lighaam en de^dYnzmdvk fftï'i? fnder b™^"gi de oogcn, door de oo^^d*!3E dubbeld bedekt, kunnen z,g niet oeffenen; de ftilte van de-plaats, en del? den nag maaken het oor nutteloos; de andere zintuigen zyn eveneens buten werking, alles is ,n ruft, en niets is nog verdoofd. In Wfl^^fiÏÏSr^ geene denkbeelden bezig houdt, en de ziel insgeiyks werkeloos is belroon de heerfehappy aan het inwendig ftoffelyk zintuig, dat is Sïe^MvoSLn dat werkt; dan is het de tyd der harfenfchimmige denkbeelden!fc zw Sende fchaduwingen; men waakt, en men ondervindt egter deuitwerkzelsvanSflTaï zo men volkomen gezond is, dan is die waafcende'flaap eene agtervolg ng van'an genaame_ denkbeelden van bekoorlyke begochelingen; JSïSï een wemiglydtof gedrukt wordt, ziet men miflèlyke/vertooningen, aanSen vanlelykeoudewyven haatelyke beelden, die zig aan ons fchynenftvennen die malkanderen zo gnllig en ongefchikt als fchieïyk opvolge i Het is een& ov-er lantaarn. het is een toneel van harfenfehimmen, die het brein, op dien tydTan alle andere gewaarwording ontbloot, vervullen/en de voorwerpen^ da toneel zyn des te leevendiger, des te talryker, en des te onaangenaam' , als de andeS dieryke vermogens meer gekwetft, als de zenuwen tederer, en als wy zelve zwakker zyn, omdat de fchuddingen, door de tegenwoordige gewZ^Z veroorzaakt, in dien ftaat van ziekte veel fterker en^onaangenIame7zvnSn&in ' den ftaat van gezondheid, de vertooningen dier gewaarwordngen SfdoS de ^^^^ ^^ ^ o^^oZ^ nns^Tit£.rerigthen'ni\ere- wY°ns ^zer droomen, om dezelfde reden als wy S^^S^^i^?^' diewy kort te voore:1 ondervonden hebC'dlt TfftVfChl1' dathlerc^chen de dieren en ons plaats heeft, be* itut daar m, dat wy het geen tot onze droomen behoort. Smaakt oaderfeheideö  32 €> E NATUURLYKE HISTORIE, van het geen tot onze denkbeelden, of tot onze wezendlyke gewaarwordingen; behoort, en dit is eene vergelyking, eene werking van het geheugen, daar her. denkbeeld van tyd in betrokken is. De dieren daarentegen, die beroofd zyn van het geheugen, en van dat vermogen om de tyden te vergelyken, kunnen hunne droomen van hunne wezendlyke gewaarwordingen niet onderfcheiden, en men kan zeggen, dat het geen zy gedroomd hebben hun wezendlyk gebeurd is. . Ik meen, in het geen ik vroeger over de natuur van den menlch gezegd heb, reeds op eene onwèerfpreekelyke wyze getoond te hebben, dat de dieren geen vermogen hebben om op,.te merken; het verdand nu is niet degts eene bekwaamheid van dat vermogen van opmeiken, maar het ie de oeffening zelve van dat vermogen , het is 'er het uitwerkzel van, het is het geen hetzelve kenbaar maakt; alleenlyk moeten wy twee .verfchillende werkingen in het verdand onderfcheiden, waarvan de eerde ten grondllage voor de tweede dient, en dezelve noodzaaklyk voorgaat. Die eerde werking van het vermogen van opmerken is de gewaarwordingen te vergelyken, en'er denkbeelden uit te formeeren; en de tweede is die van de denkbeelden zelve te vergelyken, en 'er redeneeringen uit te formeeren : door de eerde dezer werkingen verkrygen wy byzondere denkbeelden, en die genoegzaam zyn ter kennis van alle gevoelige dingen ; door de tweede verheffen wy ons totalgemeene denkbeelden,, tot het verdand van afgetrokkene zaaken noodig. De dieren hebben noch het een noch het ander dezer vermogens, omdat zy geen verdand hebben, en het verdand van de meede menfchen fchynt tot de eerde dezer werkingen bepaald te zyn. Want,, zo alle menfchen even bekwaam waren om denkbeelden te vergelyken ^ om dezelve te generalifeeren, dat is te zeggen., daar algemeene, afgetrokken, denkbeelden van te maaken, zo zy allen dezelve door nieuwe famenvoegingen verbinden konden, zouden zy allen hun vernuft door nieuwe voortbrengzelen openbaaren , die deeds van die van anderen verfchillen, en dikwils volmaakter zyn zouden. Maar neen'! de meede menfchen, tot eene ilaaffche navolging bepaald, doen niet dan het geen zy zien doen, denken niet dan naar hun geheugen, en in dezelfde orde, als anderen gedagt hebben. De formulieren, deleerwyzen, de beroepen, vervullen alle de ruimte van hun verdand, en ontdaan hen van genoegzaaine opmerking om zelve iets te fcheppen. De verbeelding is insgeiyks een vermogen van de ziel: zo wy door dit woord, verbeelding, het vermogen verdaan, 't welk wy hebben om de beelden of eerde g .waarwordingen met denkbeelden te vergelyken, om onze gedagten kleuren en fehaduwingen te geeven, om onze gewaarwordingen te vertoonen en te vergrooten, om het inwendig gevoel te fehilderen., met een woord, om de omdandigheden leevendig aan te vatten, en de verre af zynde betrekkingen der voorwerpen, welken wy befchouwen, juifl en nauwkeurig te zien, zo is dit vermogen van onze ziel derzelver fchitterendlle en werkzaamde hoedanigheid; het is de geelt, het vernuft, de genie; de dieren zyn daar nog meer van ontbloot dan van het verdand en het geheugen; maar daar is eene andere verbeelding, een ander beginzel, dat eeniglyk van de lighaamelyke werktuigen afhangt, 't welk wy met de dieren gemeen hebben: het is die wilde en geweldige werking, die door tegenwoordig zynde voorwerpen, 't zy dezelve met onze luflen overeenkomen, of daar mede lhyden, in ons wordt gaande gemaakt; het is die leevendige en diepe indruk der beel-  VAN DE NATUUR DER DIEREN. 33 beelden van deze voorwerpen, die,nft hebben om ons na te bootfen zyn zy daarom niet minder van de natuur der beeften, die allen meer of min met het natuurlyk vermogen van navolging zyn begaafd. In bykans alle dieren is dit talent inderdaad tot de foort alleen bepaald, en ftrekt zig met verder dan de navolging van huns gelyken uit, terwyl de aap, die even weinig van onze foort is, als wy van de zyne zyn, niet nalaat zommige van onze bedry ven na te bootfen; maar het is omdat hy ons in eenige opzigten gelykt, het is, omdat hy uitwendig ten naaften by van het zelfde maakzel is als wy; en deze ruwe overeenkomft is genoeg om heni in ftaat te Hellen van beweegingen, en zelfs agtervolgingen van beweegingen , te kunnen maaken, die met de onze gelyk zyn, in één woord om hun bekwaam te maaken om ons ruwelyk, maar tevens in zo verre, na te bootfen, dat allen, die de zaaken niet dan by het uitwendige beoordeelen, hier, gelyk ra meer andere dingen, oogmerk, verdand, geelt, vinden, tervyyl 'er inderdaad niet dan overeenkomft van flgnur, van beweeging, en van organifutte, plaats heeft. Het is door de overeenkomften van beweeging dat de hond de gewoonten zynsmeefters aanneemt, het is door de overeenkomden van geftalte, dat de aap de menfehelyke gebaarden nabootft, het is door de overeenkomden van geleeding, dat het kanarievogeltje en de goudvink muziek-wyzenherhaalen, en dat de-papegnei het minft twyffelagtig teken van de gedagte, navolgt, namelyk de fpraak, die, uitwendig, even veel onderfcheid maakt tuffchen den menfchen den menfeh, als tuffchen den menfeh en het beeft; naardien dezelve by den eenen kennis, verftand, en verhevenheid van geeft doet blyken, terwyl zy by anderen met dan verwarring van duiftere of geleende denkbeelden, uitdrukt, en in den krankzinnigen of den papegaei den uiterften trap van domheid vertoont, dat is te zeggen de onmogelvkheid waarin zy beiden zyn, om inwendig de gedagte voort te brengen, fchoon hun geen der noodige werktuigen ontbreekt om dezelve uitwendig mede te deelen , zo zy haar inwendig hadden. ... Het valt gemald vk nog duidelyker te bewyzen, dat de navolging niets is dan een werktuigelyk uitwerkzel, een louter lighaamelyk gewrogt, welks volmaaktheid afhangt van de leevendigheid, waarmede het inwendig ftoffelyk zintuig de indrukzels der voorwerpen ontvangt, en van de gemaklykiieid om dezelve uitwende te vertoonen doodde gelykheid en de buigzaamheid der uitwendige werktuigen die daar toe noodig zyn. Die lieden, welker zintuigen fyn, teder, en ligt te beweegen zyn, en die gehoorzaame, buigzaame, en vaardige, ledemaaten hebben, zynT alles voor het overige gelyk zynde, de befte akteurs, de befte pantomimes, de befte aapen: de kinderen neemen, zonder daar om te denken, de houdingen des lighaams, ontleenen de gebaarden, volgen de manieren, van hun, daar zy mede verkeeren; zyzyn ook zeer geneigd om te herhaalen en na te bootfen. De meefte jonge lieden, de leevendigftè zelfs en de minft denkende, de met dan door de bogen des lighaams zien, vatten egter het belagchelyka der geftauen verbaazend  VAN DE NATUUR DER DIEREN. 43 vaardig en net; yder miffelyke gedaante doet hen leevendig aan, ydere vertooning of nabootfing treft hen, ydere nieuwigheid beweegt hen ; derzelver indruk is zo fterk, dat zy dikwils zelve vertooners worden, en de dingen, die hen getroffen hebben, doen hooren of zien; zy vertellen met drift, ja met eene foort'van verrukking, zy bootfen gemaklyk en bevallig na; zy hebben derhalven de gaaf van navolging, die de volmaaktfte geleeding, de gelukkiglte gciteldhedendes lighaams, onderdek, en daar niets ftrydiger mede is dan eene goede gift van gezond verfiand. ■ Dus zyn het onder de menfchen gemeenlyk de zulken,°die het minft denken* waarin men dit talent van navolging het fterkft befpeurt, het is derhalven niet te verwonderen, dat men het in de dieren vindt, die geheel niet denken, zy moeten het zelfs in een grooterert trap van volmaaktheid hebben, omdat 'er niets'in hun is, 't welk zig daar tegens kant, omdat zy geen beginzel in zig hebben, het welk hen den wil of begeerte zou kunnen inboezemen, om verfchillende van malkanderen te Zyn. Het is door onze ziel, dat wy, de een van den anderen, verfchillen, hetis door onze ziel, dat wy Wy zyn, het is van haar dat het onderfcheid van onze karakters en de verfcheidenheid onzer bedryven en verrigtingen afhangt: de dieren integendeel, die geene ziel hebben, hebben ook geen ik, dat het eerfte beginzel der verfcheidenheid van perfoon, en de oorzaak is, waardoor elk zig afzonderlyk belchouwt. Zy moeten derhalven, zo zy malkanderen in de organifatie gelyken, of van dezelfde foort zyn, allen malkanderen nabootfen, allen dezelfde dingen, en op dezelfde wyze, doen; zy moeten, met één woord, malkanderen veel volmaakter navolgen, dan de menfchen het malkanderen kunnen doen; en bygevolg 'moet men erkennen, dat dit talent van navolging, wel Verre van geeft en gedagten in de dieren te onderftellen, integendeel bewyfl, dat zy daarvan ten eenemaal beroofd zyn. Het is om dezelfde reden, dat de opvoeding der dieren, fchoon zeer kort, altoos gelukkig is; zy Jeeren in zeer korten tyd bykans alles wat 'hunne ouders weeten, en hetis door de navolging, dat zy het leeren; zy hebben derhalven niet alleen de ondervinding, die zy door liet inwendig gevoel kunnen verkrygen, maar zy vorderen ook door middel van de navolging, dat is te zeggen, door de ondervinding, die anderen verkreegen hebben. De jonge dieren vormen zig naar de oude, zy zien, dit deze malkanderen naderen of vlugten, wanneer 'zy zekere geluiden hooren, wanneer zy zekere voorwerpen vemeemen, wanneer zy zekere geuren rieken. Zy naderen ook, of vlugten aanflonds, met hun zonder eenige bepaalende oorzaak dan de navolging, en vervolgens naderen of vlugten zy uit zig zelven en alleen, omdat zy de gewoonte gekreègen hebben om te naderen of te vlugten zo dikwils zy deze-fde gewaarwordingen ondervonden hebben. Na den menfeh met het dier vergeleeken, na elk afzonderlyk en hoofd voor hoofd befchouwd, te hebben, ga ik nu den menfeh in maatfehappy met het dier, by troepen faamgevoegd, vergelyken, en tevens opfpooren, welk de oorzaak moge zyn van die foort van vernuft of kloekheid, die men in zommige dieren, zelfs in de laagfte en talrykfte foorten, befpeurt. Hoe veel vertelt men niet al van die van zekere infekten 1 onze Waarneemers bewonderen als om ftryd het vernuft en de talenten der bijen; „ zy hebben, zeggen zy, een byzonder overleg, eene konft, die niet „ dan aan haar eigen is, de konft van zig wél te beftieren, men moet seleetd Fa  44 DE NATUURLYKE HISTORIE; „ hebben waar re neemen, om dit wél te bemerken, maar een bijekorf is een Re„ publiek, waarin yder lid,, hoofd voor hoofd, niet werkt dan voor de Maatje fchappy, alwaar alles beraamd, gefchikt, verdeeld, is met een vooruitzigt, met „ eene bdlykheid, met eene voorzigtigheid, die niet naiaaten kunnen verwonde„ ring te baaren. Athene hadt geene wyzer wetten, of wierdt niet beter beltierd. „ Hoe meer men deze korf met bijen waarneemt, hoe meer wonderen men daarin. „ ontdekt; een onveranderlyk, en fteeds het zelfde, beginzel van beftiering, een „ diepe eerbied voor de perfoon, die het gezag voert, eene zonderlinge waak„ zaamheid voor haaren dienft, de oplettendfte zorgvuldigheid voor haare ver„ maaken, een ftandvadige liefde voor het vaderland, een onbegrypelyke zugt „ voor den arbeid, eene geduurige aanhouding in hunne bezigheid, daar geen wedergade van te befpeuren is, de grootfte belangeloosheid miet de grootfte „ zuinigheid verbonden, de fynfte meetkunde in de fraeifte bouworde overge* „ bragt, enz". Daar. zoude geen einde aan zyn, zo ik de jaarboeken van deze Republiek flegts doorloopen, en. uit de hirtorie dezer infekten alleen alle de trekken aanhaalen wilde, die de verwondering hunner hiftoriefchryveren verwekt hebben. De reden is, omdat men,, buiten die verrukking, waar toe een geliefd onderwerp ons fteeds vervoert, zig altoos meer verwondert, naarmaate men meer waan* neemt, en minder redeneert. Is 'er inderdaad iets minder verdiend dan die verwondering voor deze vliegen? Is'er iets loffer, dan die zedelyke oogmerken, welken men heur zo gaarne zou toefchryven, dan die liefde voor het algemeen belang, welke men in haar onderdek,, dan die zonderlinge natuurlyke ingeeving, die voor de verhevenfte meetkunde opkomt, eene ingeeving, welke men haar nieuwelings heeft toegeftaan, waardoor de bijen, zonder dat 'er beraad toe noodig is, het problema oploffen. ,, Op de ftevigfte wyze, die mogelyk is, in den kortften „ tyd, die mogelyk is,, en met de grootfte zuinigheid, die mogelyk is, te boi> „ wen"! wat moet men denken van die buitenlpoorige loffpraaken, waarin men, een byzonder verflag van deze diertjes geevende, heeft uitgeweid 2 want eiudelyk eer ne vlieg moet geen meer plaats bedaan in het hoofd van een Natuurkenner dan zy in de Natuur zelve beftaat, en die verwonderlyke Republiek zal voor de oogen van de rede nooit iets anders zyn dan eene menigte kleine diertjes, die geene andere betrekking, met ons hebben dan dat zy ons wafch en honig verfchaffen. Het is niet de nieuwsgierigheid, het is niet de waarneeming, welke ik hier wraak,, het zyn de redeneeringen, het zyn de uitroepingen. Dat men der bijen verrigtingen nauwkeurig gadeüaa, dat men haare manieren van leeven en werken juift befchouwe, dat men haare huishouding, haare voortteeling, haare bevolking, haare gedaanteverwiffelingen, zorgvuldig befchryve; alle deze voorwerpen kunnen den tyd van een Natuurbefchouwer op eene aangenaame en leerzaame wyze bezig houden; maar het is de zedeleer, het is de godgeleerdheid, der infekten, weike ik niet kan hooren prediken; her zyn de wonderen, die de Waarnee mers daar in brengen, en waar over zy vervolgeus uitroepingen maaken, als of dezelve daar wezendlyk.in waren; het zyn deze, welken wy onderzoeken moeten; het is dat vernuft, dat vooruitzigt, die kennis zelfs van het toekomende-, die men hun met zo veele believing toeftaat, en die men hun egter geftrengelyk weigeren moet., welken ik tot hunne regte waarde zal tragten te brengen.  VAN DE- NATUUR DER DIEREN. 4$ De vliegen, die niet in maatfchappy, maar elk op zig zelve, leeven, hebben, naar de toeflemming dier Waarneemeren, geen geeft in vergelyking der vliegen, die met malkanderen leeven. Dezulke, die degts kleine troepen maaken, hebben'daar minder van,dan zy, die in grooten getale zyn; en de bijen, die mogelyk de talrykfte maatfchappy van alle formeeren, zyn ook die, welke het meefle vernuft hebben. Is dit alleen niet genoeg, om te doen denken, dat die vertooning van geed of vernuft niet dan een louter werktuigelyk gewrogt, eene famenvoeging van beweegingen, is, evenredig aan het getal? eene overeenkomft,, eene betrekking, die daarom alleen ingewikkeld is, omdat zy van verfcheidén duizenden van individu's afhangt? weet men niet, dat ydere overeenkomft, vdere wanorde zelve, mits dat dezelve dandvaftig zy,ons eene eenftemmigheid toefchynt, zodra derzelver oorzaaken ons onbekend zyn; en dat'er van deze fchynbaare orde, van die vertooning van overeenkom ft,, degts één dap te doen is om tot het vernuft te beduiten, een ftap, dien de menlchen altoos gereed zyn te doen, omdat zy zig liever willen verwonderen, dan onderzoeken? Men zal dan voor eerft erkennen, dat deze vliegen, enkel en op haar zelve genomen , minder geed hebben, dan de hond, de aap, en de meefte dieren; men zal erkennen, dat zy mindere leerzaamheid en onderwerping, mindere verknogtheid,. minder inwendig gevoel, in één woord, mindere hoedanigheden hebben, die°met de onze overeenkomen. Dit verfchaft tcrftond een blyk, dat haar fchynbaar vernuft niet dan van haare vereenigde menigte komt; die vereeniging zelve ondertuffchen onderdek geen verdand, geen eigenlyk vernuft; want hetis niet door zedelyke oogmerken, dat zy zig vereenigen, het is zonder haare bedoeling en toeftemming dat zy zig by malkander vinden. Die maatfchappy is derhalven niet dan eene lighaamelyke verzameling door de Natuur voorgefchreeven en gefchikt; eene verzameling, die geene oogmerken bedoelt, die op geene kennis op geene redeneering ruft. De moeder bije, of dezo genaamde koningin, brengt tien duizend bijen tevens, en indezelfde plaats,, voort; die tien duizend individu's, al waren zy nog duizendmaal onvernuftiger dan ik haar onderftel, zullen, enkelyk om te kunnen bly ven beftaan, verpligt zyn zig op eene zekere wyze te fchikken. Gelyk zy allen met gelyke kragten tegen malkanderen werken, zo zouden zy, al waren zy begonnen met malkander te benadeelen, door die herhaalde benadeelingen zelve egter weihaaftzo verre gekomen zyn, dat zy den anderen zomin mogelyk in den weg waren of befcbadigden, dat is te zeggen, dat zy malkanderen hielpen; zy zullen derhalven het voorkomen hebben van malkanderen te verftaan, en tot het zelfde ooi-merk mede te werken. De Waarneemer, dit ziende, zal haar welhaaft oogmerken toefchryven, en al het vernuft, leenen, dat haar ontbreekt, hy zal van^yder bedryf reden willen geeven, ydere beweeging zal welhaaft haar inzigt hebben, en uit ereze geeftgefteldheid ties Waarneemers, uit deze wyze van zien, zullen eerlang allerhande wonderen, zullen monfters van redeneering zonder getal, geboren worden ; want die tien duizend individu's, die allen te gelyk zyn voortgebragr, die te famen gewoond hebben, die ten naaften by in denzelftlen tyd haare gedaamewisfelingondergaan hebben, kunnen niet miffen allen het zeilde te doen, en, zo zy flegts eenig inwendig gevoel hebben, dezelfde gemeene gebruiken te volgen, dee-  45 DE NATUURLYKE HISTORIE, zelfde gewoonten aan te neemen, zig te famen te fchikken, zig wel by malkander te bevinden, zig met haar verblyf bezig te honden, derwaards weder te keeren , nadat zy daar uit zyn getrokken, en daar te bly ven, wanneer het weder of jaargetyde haar verbiedt uit te gaan, en zy het nergens beter krygen kunnen, enz. dit zelfde zal ook haare bouwkunde, haare meetkunde, haare orde, haar vooruitzigt, de liefde tot Let vaderland, in één woord; de Republiek, voortbrengen , welk alles, gelyk men ziet, geen anderen grond heeft dan de verwondering van den niet onderzoekenden Waarneemer. Js de Natuur uit zig zelve niet verwonderlyk genoeg, zonder dat wy ons zelven nog daarenboven begocheleh met gewaande wonderen, die daar niet in zyn, .en welke wy daar in brengen? Is de Schepper niet groot genoeg in zyne werken, en gelooven wy hem door onze zwakheid nog grooter te rhaakèn? dit zoude jtiift de wyze zyn, om hem, zo dit mogelyk ware, te verlangen. Wie heeft inderdaad het grootft denkbeeld van het Opperwezen, hy, die het zelve het geheelai ziet fcheppen, de beflaanlykheden beveelen, de Natuur op onveranderlyke en duurzaame wetten vefügen, of hy, die den önéindigeri God zoekt, en vinden wil, als bezig met het bellieren van een Republiek bijen, en ten uiterften oplettend op de wyze hoe eene tor haare vleugels moet vouwen? Daar is, onder zekere dieren, eene foort van maatfchappy, die van de keuze van hun, daar dezelve uit beftaat, Ichynt af te hangen, en die bygevolg nader by het verftand en het oogmerk, of de bedoeling, komfdan de maatfchappy der bijen, die geen ander beginzel heeft dan de natuurlyke noodzaaklykheid, de mogelykheidom te kunnen beftaan. De olyfanten, de bevers, de aapen, en verfcheiden andere foorten van dieren , zoeken malkander op, verzamelen zig, gaan by troepen, fpringen malkanderen by, verdedigen malkanderen, waarfchouwen elkander, en onderwerpen zig aan gemeene fchikkingen; zo wy deze maatfchappijen niet zo dikwils verftoorden, en dezelve even gemaklyk als die der vliegen konden waarneemen, zouden wy daar ongetwyffcld andere wonderen in zien, dieevenwel wederom loutere natuurkundige betrekkingen en overeenkomden zouden zyn. Men zette eene groote menigte dieren van dezelfde foort, en in dezelfde plaats, by malkander, daar zal, noodwendig eene zekere fchikking, eene zekere orde, uit geboren worden, daar zullen zekere gemeene gebruiken uit voortfpruiten, gelyk wy in de Hidorie van het damhert, het konyn, enz, melden zullen. Nuallegemeene gebruiken, wel verre van het beginzel van een verlicht verftand ten oorzaake te hebben, onderftellen daarentegen niets dan dat eener blinde navolging. Onder de menfchen hangt de maatfchappy minder af van natuurlyke of lighaamlyke overeenkomden dan van zedelyke betrekkingen. De menfeh heeft eerd zyne kragt en zyne zwakheid afgemeeten, hy heeft zyne onkunde en zyne nieuwsgierigheid vergeleeken, hy heeft gevoeld, dat hy alleen voor zig zelven niet genoeg was, dat hy door zyne eigen kragten, en zonder auderer behulp niet voldoen konde aan de menigte van zyne behoeften; hy heeft bemerkt, dat het hem voordeelig zoude zyn ef te ftaan van het onbepaald gebruik van zynen wil, om een regt op den wil van anderen te verkrygen; hy heeft acht geflaagen op het denkbeeld van het goed cn kwaad; hy heeft het in den grond zyns herten ingedrukt onder begunftiging van het natuurlyk licht, dat hem door des Scheppers gunft gefchonkenis; hy heeft  VAN DE NATUUR DER DIEREN. 4? gezien, d tt de eenzaamheid voor hem niet dan een ftaat van gevaar en oorlog wass. hy heeft de veiligheid en den vrede in de maatlchappy gezogt; hy heett zyne krakten en zyne kundigheden in dezelve gebragt, om dezelve te vermeerderen door haar met die van anderen te vereenigen; die vereeniging ishet befte werk van den memch, het is het verllandigft gebruik van zyne rede. Hy is inderdaad niet geruft, hy is niet fterk, hy is met groot, hy voert het gebied niet over het Heelal, dan omdat hy zsg zeiven heeft weeten te beheerfchen, omdat hy zig zelven heeft beteugeld, zig onderworpen, zig wetten opgelegd; de menfeh, met één woord, is geen meniën, dan omdat hy zig met den menfeh heeft weeten te vereenigen. Het is waar, dat alles heeft faamgeloopen om den menfeh gezellig te maaken; want fchoon de groote, de befchaafde, maatfehappijen, zekerlyk afhangen van net gebruik, en zomtyds van het misbruik, dat hy van zyne rede gemaakt heeft, zyn er egter kleine maatfehappijen voorafgegaan, die, om zo te fpreeken, niet dan van de Natuur afhingen. Een huisgezin is eene natuurlyke maatfchappy; des te beftendiger, des te beter gegrond, naarmaate'er meer behoeften, meer oorzaaken van verknogtheid,zyn. De menfeh, zeer verfchillende van de dieren, beftaat byna nog met, als hy geboren wordt. Hy is naakt, zwak,onbekwaam voor eenige beweeging beroofd van alle werkzaamheid, en in een ftaat, waarin hv alles-te vreezen heelt Zyn leeven hangt af van den onderftand, welken men hem verleent. Die ltaat der zwakke, der magtelooze, kindsheid duurt lang. De noodzaaklykheid van onderftand, wordt dan eene gewoonte, die alleen bekwaam zou zyn om de wederzy.dfche verknogtheid der kinderen en ouderen voort te brengen. Maar gelyk het kind, naarmaate het in jaaren vordert, allengs vermogens krygt, waardoor het den onderftand gemaklyker ontbeeren kan, gelyk het natuurlyk minder noodig lieert geholpen te worden, gelyk de ouders daarentegen volharden om zig meer met het zelve te bemoeijen, dan het zig met dezelvcn bezif houdt, zo gebeurt net alroos, dat de liefde veel laager nederdaalc, dan dezelve opklimt. De verknogtheid der ouderen wordt overmaatig, blind, afgodifch, en die van het kind blyft lauw, en herneemt haare kragten niet, dan wanneer de rede het beginzel der erkentenis ontzwagtelt. Dus onderdek de maatfehippy, zelfs in een enkeld huisgezin befchouwd, in den menlch, het redelyk vermogen. De maatfchappy in de dieren, die zig vrijelyk en by onereenkomft fchynen te vereenigen, onderftelt de ondervinding van het inwendig gevoel; en de maatfchappy der dieren, die zig, gelyk de bijen, by malkander vinden, zonder malkander gezogt te hebben, onderdek niets. Hoe-ianige daar de uitwerkzels of gevolgen ook van wezen mogen, het is zeker, dat dezelve noch voorzien, noch befchikt, noch zelfsbegreepen, zyn door hen, die dezelve uitvoeren, en dat zy niet afhangen dan van de algemeene werktuigkunde, en van de wetten der beweeging, door den Schepper vaftgefteld. Dat men', in dezelfde plaats, tienduizend aulomaWs, tienduizend werkende poppen, by malkmderen brenge, die allen door-.ene leevendige kragt bezield zvn, en allen door de volmaakte gelykheid van haare uitwendige en inwendige gedaante, en door de overeenkomft haarer beweegingen, bepaald worden om elk her zelfde op die /. fv plaats te doen; hier uit zal noodwendig een regelmaatig werk geboren worden; de • betrekkingen van overeenkomft, van gelykheid, van plaatfing zuilen, zig daarin  4S DE NATUURLYKE HISTORIEj vertoonen dewyl zy afhangen van die der beweeging, welken wy onderdellen gelyk en overeenkomdig te zyn; de betrekking van plaatfing nevens ^anderen, van uitgebreidheid, van gedaante, zullen daar insgeiyks m gevonden worden naardien wy onderdellen dat de plaats bepaald en omfchreeven is; en zo wy aan 'deze beweegende poppen den geringften trap, van inwendig gevoel toetlaan, dat alleen, 't welk noodig is om haar eigen bedaan te voelen, om tot haare eigen behoudenis te werken., om de dingen die haar fchaden kunnen te vermyden, om het geen haar diendig is te zoeken, enz; zal het werk met degts regtaaug» evenredig, welgefchikt, gelyk, en eenpaang, zyn, maar het zal ook het voorKomen hebben van eenttemmigheid, van devigte, van gemaklykheid, m een woord van selvkelyk agtervolgde oogmerken; en dit alles zelis in de hoogde maate; omdat elk dezer tienduizend individu's,, zig op de gevoegelyklle wyze voor z.g zelven zoekende tefchikken, terzelfder tyd verphgt geweed is om op de gemaklykde, en mind belemmerende, wyze, voor anderen te werken. . Ik moet hier nog een woord by-voegen; die celletjes der bijen, die zeskante huisjes, daar men zo veel ophef van gemaakt, die men zo derk bewonderd, neetc, verfchaffen my zelve een bewys tegen die verwondering, tegen die weitlcne lolfpraaken. Die figuur, hoe meetkundig, hoe regelmaatig, dezelve ons moge toefchynen, en hoe zeer zy het waarlyk in de befpiegehng moge zyn, is hier met dan een werktuigelyk, en vry onvolmaakt, gevolg, hoedanig dikwils in deiNauiur o-evonden wordt, en het welk men zelfs in haare ruwde voortbrengzelen opmeria; de kridallen, en verfcheiden andere deenen, zommige zouten, enz neemen in hunne formatie die figuur llandvadig aan Men neeme de kleine fchubben van het vel eener haey waar, men zal zien, dat zy zeshoekig zyn, omdat de ;.chuboen, in den zelfden tyd groeiende, malkanderen tot een beletzel in haare uitzetting verfirekken, en de meede plaats, die zy in eene gegeeven ruimte knnnen b.üaan, poogende in te neemen, noodwendig eene zeskante gedaante moeten aanneemen. Men ziet die zelfde zeskanten in de tweede maag der herkauwende dieren, men vindt ze in de graanen in detzelver zaadhuisjes, in zommige bloemen, enz Men vuile een vat met erwten, of liever met eenig graan van eene cyhndrilche of rolronde fio-nur en men lluite het zelve nauwkeurig, na daar zo veel water op gedaan te hebben, a's de tuffchenruimten tuffchen de korrels bergen kunnen; menlaate dit water vervolgens kooken, zo zullen alle de cylinders kolommen van zes panden worden. Men begrypt de reden, die louter werktuigelyk is, gereedelyk; gelyk ydere korrel, welker'figuur cylindri&h is, door haare opzwelling neigt om de meelt mogeIvke plaats in eene gegeeven ruimte te bedaan, zo worden zy allen noodwendig zeskantig door de wederkeerige drukking, die zy lyden , en doen lyden. Ydere bije zoekt insgeiyks de meede plaats in een gegeeven ruimte te bell ian; het is derhalven ook noodig, nademaal het lighaam der bijen rolrond is, dat haare celletjes zeskant^ zyn, om dezelfde reden, naamlyk de wederzydfch beletzeien. Men fchenkt het grootlte vernuft aan de vliegen, welker werken de regelmaatigde zvn „Dé bijen zyn, zegt men, vernuftiger dan de wefpen, dan de hommels, enz, die insgeiyks de bouwkunde verdaan, maar welker gedigten plomper en onregelmatiger zyn dan di^ der bijen". Men wil niet zien, of men vermoedt Biet, dat deze meerdere of mindere regelmaaügheid eemglyk van .het getal en de ' figuur  VAN DE NATÜUR DER DIEREN. 49 figuur-en geenszins van het verftand dier kleine diertjes afhangt: hoe talrvker zv zyn, hoe .neer kragten 'er zyn die geiykelyk werken, en die eveneens tegenftand bieden; hoe meer werkttugelyke bepaaling derhalven, hoe meer gedwongene re^elmaatigheid, hoe meer fchynbaare volmaaktheid, zig in hunne voortbrengzelen vertoonen zullen. b De dieren, die door hunne gedaante, en door hunne geleeding, meeftnaar den menfeh gelyken, moeten derhalven, in weerwil van de lofredenaaren der infekten gehandhaafd worden in die voorregten en 'bezittingen, die zy reeds lang gehad hebben te weeten, die, van alle andere dieren, ten opzigte hunner inwendige hoedanigheden, te overtreffen; en fchoon deze hoedanigheden van die des menfchen oneindig verfchillen, fchoon zy, gelyk wy beweezen hebben, niet anders zyn dan de gevolgen van de oeffening en ondervinding van het inwendig gevoel zo zyn deze dieren egter, door die vermogens zelve, verre boven deinfeken En' gelyk alles m de Natuur zagtelyk, en by fchaduwingen, gefchiedt en beftaat', zo' kan men eene fchaal maaken, om de inwendige hoedanigheden van yder dier naar te beoordeelen, met het ftoffelyk gedeelte van den menfeh voor den eerden term te neemen, en de dieren vervolgens op verfchillende afftanden te plaatfen, naardat zy inderdaad door hunne uitwendige gedaante, zo wel als door hunne inwendige orgamfatte, daar meer naar gelyken of van afwyken; dus zullen de aap, de hond de olyfant, en de andere viervoetige dieren, den eerften rang bekleeden; de cetacea of de walvifchaartige dieren, die, even als de viervoetige dieren en de menfeh, vleefch en bloed hebben, die, even als dezen, leevendbaarende zyn, zullen den tweeden rang hebben; de vogels zullen in den derden rang geplaatft worden, omdat zy, alles welgewoogen zynde, meer dan de cetacea en de viervoetige dieren van den menfeh verfchillen; en zo 'er geene wezens waren, die, gelyk de oesters en de polypen, zo veel van den menfeh fchynen te verfchillen, als het mogelyk is daar van te verfchillen, zo zouden de infekten, met rede, den laatften rang bekleeden moeten. s „ Maar zo de dieren van verftand, geeft, en geheugen, ontbloot zyn, zo zv „ geen vernuft hebben, zo alle hunne vermogens van hunne zintuigen afhanden, „ zo zy eemglyk bepaald zyn tot de oeffening en de ondervinding van het louter „ inwendig gevoel, waar van kan dan die foort van vooruitzigt komen, welke men „ in zommigen hunner befpeurt? kan het gemelde gevoel alleen hen overreeden, „ om des zomers voorraad op te leggen, daar zy des winters van beftaan moeten? „ Onderdek dit niet eene vergelyking van tyden, een denkbeeld, een begrip, van „ het toekomende? eene beredeneerde ongeruftheid? waarom vindt men, op het „ einde van den herfft, m het gat van eene veldmuis, een genoegzaamen voorraad „ van ekels om haar tot den volgenden zomer te voeden? van waar komt of „ waar toedient die overvloedige inzameling van wafch en honig in de biiekor„ ven? waarom doen de mieren voorraad voor den winter op? waar toe zouden „ de vogels neften maaken, zo zy niet willen, dat zy dezelve noodig zouden „ hebben om daar hunne eytjesin te leggen, en 'er hunne jongen in op te voeden2 ,, Deze, en zo veele andere byzonderheden, welke men vertelt wegens het voor„ uitzigt der vollen, die haar wild op verlcheideue plaatfen verbergen, om het „ m tyden^van behoefte weer te vinden, en zig met dien geborgeu voorraad ver-  6° DE NATUURLYKE HISTOR IE, fcheiden dagen te voeden; van de beredeneerde flimheid der nagtuiien, die zig „ een genoegzaam aantal van muizen weeten te bezorgen, en dezelve, om haar l, hetwegloopen te beletten, de eerde leden der voorpootjes afbyten, en in dien ftaat in 't leeven houden, en voeden, om haar zelve, als andere vangit ontbreekt, voor een aangenaam wildbraad op te knappen; vau de verwonderlyke doordringendheid der bijen, die voor af weeten, dat haare koningin, op zulk een tyd, zulk een getal van eytjes van een zekere foort moet leggen, waarvan maunetjes bijen moeten voortkomen, en zulk een. ander getal eytjes van eene ver„ fchillende foort, daar muilezels uit moeten voortkomen, en die, ingevolge van „ deze kennis van het toekomende, zulk een getal celletjes, grooter dan de ge„ woone, voor de eerde, en zulk een getal celletjes van degewoone grootte voor „ de tweede, vervaardigen; deze, en zo veele andere byzonderheeïen, zeg ik, „ welke men van de fchranderheid der dieren vertelt, fchynen uit het inwendig. .. gevoel alleen, zonder redeneering, niet wél verklaard te kunnen worden". Voor dat ik deze vraagen of tegenwerpingen beantwoorde, en voor dat ik zelfs over de opgegeeven dukken behoeve te redeneeren, moet men my zekerheid geeven, dat dezelve egt en waaragtig zyn; in plaatfe van daor het gemeen verteld, of opgegeeven te worden door Waarneeraers, die zig toonen verzot te zyn op het vreemdeen wonderlyke, behoorden alle die zonderlinge bekwaamheden en vooruitzigten der dieren door Wysgeeren opgemerkt, endoor verdandige lieden bevestigd of verzameld, te zyn. Ik ben verzekerd , dat alsdan alle die gewaande wonderen wel ras verdwynen zouden, en dat men, daar behoorlyk op lettende, de oorzaak van elk dezer uitwerkzelen in het byzonder vinden zoude. Maar laat ons, voor een oogenblik, de waarheid van elk der gemelde dukken erkennen, laat ons aan hun, die dezelve verhaalen, toedaan, dat de dieren voorgevoel, vooruitzigt, en zelfs kennis van het toekoomende, hebben; zal daar uit volgen, dat dit een uitwerkzel van hun verdand is? Zo dat inderdaad de zaak ware, zoude dat verdand der dieren het onze oneindig overtreffen ; want ons vooruitzigt is altoos gisfende , onze denkbeelden wegens het toekomende zyn altoos twyffelagtig, en alle de kennis onzer ziele is nauwelyks genoegzaam om ons de waarfchynlykheden der toekomdige zaaken te doen doorzien; dus zouden de dieren, die de zekerheid daar van zien, nademaal zy zig vooraf, en zonder zig ooit te vergiffen, bepaalen,, een verhevener beginzel van kennis in zig hebben, dan wy bezitten ; zy zouden eene veel doordringender ziel moeten hebben, zy zouden de dingen veel klaarer moeten doorzien, dan wy in daat zyn te doen. 'Nu vraag ik, of dit gevolg niet even zeer met den godsdiend als met de rede drydt ? Het kan derhalven niet dooreen verdand, gelyk aan het onze, zyn, dat de dieren eene zekere kennis van het toekomende hebben, dewyl wy daar geene dan twyffelagtige en zeer onvolmaakte begrippen van hebben. Waarom hun dan zulk eene verhevene hoedanigheid zo los gefchonken ? waarom ons zelven ontydig verlaagd? zoude het niet minder redeloos zyn, onderfleld dat men aan de byzonderheden zelve niet konne twyffelen, derzelver oorzaak te zoeken in werktuigkundige wetten, door den Schepper, even als alle andere wetten der Natuur, eenmaal vadgedeld P De gerudheid, waarmede men onderdek dat de dieren werken, de zekerheid van hunne bepaaling,, zoude alleen genoeg zyn, om daar uit te be-  [VAN DE NATUUR DER DIEREN. §i fluiten dat het uitwerkzels zyn van eene loutere werktuigkunde. Het blykbaarfle kenmerk van de rede as de twyffeiing, het is de overdenking, het is de veS king; maar beweegingen en werkingen, die niets aankondigen dan bepaaling en zekerheid , toonen terzelfder tyd de werktuiglykheid en de domheid P S _ Gelyk ondertuffchen de wetten der Natuur, zodanig als wy dezelve kennen met aan de algemeene, en gelyk de ftukken daarentegen, daar het hier op aan' komt, met dan zeer byzondere, uitwerkzels zyn, zo zoude het weinig- philofophucnzyn en met wél ftrooken met het denkbeeld, dat wy van den^Schepper moeten hebben, zynen wilmetzo veele kleine wetten tè bekaden, het zoude dmagt onteeren en kwalyk overeenkomen met die edele eenvoudigheid der Natuur, dat men hem buiten noodzaaklykheid belemmerde met zulk eene menigte byzondere vadftellmgen en fchikkingen, waar van zommige niet dan voor de vilgen, andere met dan voor de uilen, andere niet dan voor de muizen enz gemaakt waren. Moet men integendeel niet alle zyne poogingen aanwenden om'deze byzondere uitwerkzels tot algemeene uitwerkzelen te brengen en zo dat mogelyk ware, die dukken ter zyde leggen, en zig onthTS Van dezeivf ew£ len verklaaren, totdat wy door nieuwe/Mf,, endoornieuwe overeenkomen Je oorzaaken daar van mogen leeren ontdekken. «a»^uuan,_oc Laat ons dan zien, of dezelve inderdaad niet te verklaaren, of zy wel zoverwonderlyk, of zy zelfs wel zeker bevedigd, zyn ? Het vooruitzigt der mierfn was met dan een vooroordeel, men hadt haar da/toegedaan, terwyl SïïwS nam, maar eene betere waarneeming heeft het hfar ontnomen; zl daapenTn geheelen winter, haar voorraad is derhalven niet dan eene nuttelooze hoop eene overtollige opdapelmg zonder oogmerk, zonder bedoeling, zondwkends^fhel toekomende, naardien zy door deze kennis zelve alle de^aasheid daarvan zou den begreepen hebben. Ishetniet zeer natuurlyk, dat dieren, dieem^tlZl^ plaats hebben, alwaar zy gewend zyn het voedzel, dat zy voor hetTe^wSorf" ge behoeven, en dat hunnen fmaak trekt, naar toe te brengen, veel meel^eTwaids brengen, dan zy van nooden hebben? Is het niet natuurlyk dat zfd a oe bepaald worden door het inwendig gevoel alleen, en door het vermaak van denreuk of van eemg ander hunner zintuigen, en geleid door de gewoonte, wekezy zig hebben gemaakt om hunne levensmiddelen derwaards te brengen, om die op^iuf gemak te nuttigen? Toont dit zelfs niet, dat zy enkel het inwendig gevoef hebben en met redeneeren ? Het is door dezelfde oorzaak dat de bijen ïeeSenvaich en honig verzamelen, dan haar noodig is, en het is niet met het tówrteeT^n haar vernuft, maar met het uitwerkzel haaier domheid, dat wy ons worfeefdoS" wan het vernuft zoude haar noodwendig aanfpooren'om alleenlyk zoveelI ten maften by, te verzamelen als zy behoeven, en om zig de moeite van een ove tolhgen en nutteloozen voorraad te befpaaren, inzonderheid na dedroevi'e onde vinding, dat deze arbeid flegts verloren werk is, dat men haar ontn^^aUeTwM zy te veel hebben, en dat zelfs deze overvloed de eenige oorzSTv™ den oor log dien men haar alle jaaren aandoet, en van de verwarringen en vemiéhngen welke men m haare maatfchappy aanregt. Het is zo waar, da^t het nS da door een blind gevoel is, datzy werken, dat men haar, om zo te fpr ken , km verphgten om zo veel «werken alsmen wil; zo lang als 'er in hetland, vvaarin zy zfg G 2  52 DE NATUURLYKE HIS TO R FE, bevinden, bloemen zyn die haar dienen, houden zy niet op daar wafch en honig1 uitte trekken, zy ftaaken hunnen arbeid niet, noch. breeken haare inzamelingen af, dan omdat zy niets meer vinden om in te zamelen. Men heeft 'er op uitgevonden, dat men haar naar andere ftreeken overbrenge, daar bloefem voor handen is£ dan hervatten zy haaren arbeid, zy gaan voort met in te zamelen, met op te ftapelen tot dat de bloemen of bloefem van dien nieuwen oord zyn uitgeput of verj welkt: en zo men haar al weder verplaatft naar een verblyf, daar de velden nog bloeien, zullen zy nogmaals voortgaan met inzamelen en opleggen, al hebben zy reeds eens zo veel dan zy gebruiken kunnen; haare arbeid is derhalven geen vooruitzigt, geene moeite, die zy neemen met oogmerk om voorraad voor zig zelven op te doen, het is integendeel eene bcweeging door het inwendig gevoel voorgefchreeven, en die beweeging houdt aan en vernieuwt zig zo dikwils, en zolang, als 'er voorwerpen, daartoe betreklyk, voor handen zyn. Ik heb een byzonder onderzoek naar de veldmuizen gedaan, en in zommigen haarer gaaten gezien, zy zyn gemeenlyk in tweën verdeeld; in het een gedeelte leggen zy haare jongen , in het ander ftapelen zy alles op, wat haaren trek ftreelrv Wanneer zy zelve haare gaten graaven, maaken zy die niet groot, en dan kunnen zy daar maar weinig graanen in bergen ; maar zo zy, onderden ftam van een boom, eene groote ruimte vinden, neemen zy daar haar verblyf in, en zy vullen dezelve, zo veel zy kunnen, met koren, nooten, hazelnooten, ekels,naar den aart des lands* daar zy zig bevinden, zodat de voorraad, in plaats van geëvenredigd te zyn met de behoefte van het dier, integendeel alleenlyk gefchikt. wordt naar de ruimte, van de plaats. Zie daar dan reeds de voorraadfchuuren der mieren, der bijen, der veldmuizen, gebragt tot nuttelooze opftapelingen, tot overtollige hoopen, zonder oordeel, zonder vooruitzigt, te famen gezweeld; zie daar de kleine byzondere wetten van het gewaand vooruitzigt dezer dieren tot de wezendlyke en algemeene wet van het inwendig gevoel gebragt; het zal eveneens zyn met het vooruitzigt der vogelen. Het is niet noodig hun de kennis van het toekomdige toe te daan, of toevlugt te neemen tot eene byzondere wet, die de Schepper ten hunnen voordeele gemaakt zoude hebben, om reden te geeven van het maakzel hunner nellen. Zy worden by trappen geleid om dezelve te maaken, en op die wyze te maaken : zy vinden eerftelyk een plaats die hun dient, zyfchikken zig daar, zy brengen 'er dat geen» waar door dezelve nog gemaklyker kan worden ; dit ned is niets anders dan eene plaats, die zy bewoonen, die zy weder vinden, en alwaar zy een dil en geruft verblyf houden zullen. De liefde is het inwendig gevoel, dat hen leidt, en tot dit werk aanfpoort; zy hebben malkandcrens hulp in het zelve noodig, zy vinden zig wél by malkanderen, zy zoeken zig te .verbergen, zig aan het overige van het Heelal te onttrekken, als het welk voor hun ongemtklyker en gevaarlyker dan ooit te voren is geworden; zy zetten zig derhalven neder in de digft belommerde gedeelten der boomen, in de ongenaakbaarfte of donkerfte plaatfen, en om hun verblyf minder ongemaklyk te maaken, om het daar te kunnen houden, verzamelen zy bladen, ftrooitjes, en andere kleine bouwdoffen, fchikken dezelve, en werken, alsomftryd, aan hunne gemeene wooning. De eene minder behendig, of minder.op hun gemak gefteld, maaken degts ruwe werken, anderen vergenoegen  VAN DE NATUUR DER DIEREN. 53 zig met hetgeen zy gemaakt vinden, en hebben geen ander verblyf dan de gaten die zig vertoonen, of de-potten, die men hun aanbiedt. Alle deze bewerkingen zyn fetetreklyk tot hun maakzel, en hangen van het inwendig gevoel af^-'t welk, in hoedanigen trap het ook plaats moge hebben, geene redeneering kan voortbrengen, en nog minder dat vooruitzigt, die zekere kennis van het toekomende, die men onderdek,, dat zy met den eerden opdag en zonder redeneering hebben zouden, kan uitwerken. Men kan dit door gemeenzaame voorbeelden bewyzen; niet alleen zyn deze dieren onkundig wegens het geen gebeuren moet, maarzy weeten zelfs niet wat gebeurd is. Eene hen kan haare eijeren van die eens anderen vogels niet onderfcheiden, zy ziet niet dat de eende-kiekens, welken zy heeft uitgebroeid, haare jongen niet zyn, zy broeit eijers van kryt of hout, daar niets van kan voortkomen, met evenveel zorgvuldigheid als haare eigen; zy kent derhalven noch het voorledene, noch het toekomende, en zy vergift zig ook in het tegenwoordige. Waarom maakt het gevogelte van onze baffecours geene neflen gelyk de andere ? zoude het zyn, omdat het mannetje aan verfcheiden wyfjes behoort? of liever is het niet, omdat zy huiffelyk, gemeenzaam, en gewend zynde befchutzel te vinden voor de ongemakken en gevaaren, daar zy in hunnen natuurdaat voor blootgefteid zyn, geene noodzaaklykheid hebben om zig te gaan verbergen, geene heblykheid om hunne veiligheid in de afzondering en eenzaamheid te gaan zoeken ? Dit zoude zelfs by de ftukken kunnen beweezen worden, want de wilde vogel van de zelfde foort doet dikwils het geen de huiffelyke-, of tamme, vogel niet doet; het korhoen en de wilde endvogel maaken neden, de hen en de tamme eenden maaken dieniet. De neden der vogelen, de celletjes der vliegen, de voorraad der bijen, der mieren, der veldmuizen, onderdellen derhalven geen verftand in het dier, en vloeien niet voort uit eenige byzondere wetten, voor' ydere foort bepaaldelyk vadgedeld, maar hangen, even als alle andere werkingen der dieren, af van het getal, van de figuur, van de beweeging, van de geleeding, en van het inwendig gevoel, die de algemeene wetten der Natuur zyn, welke" zy voor alle bezielde wezens heeft vadgedeld. Het is geen wonder, dat de menfeh, die zig zelven zo weinig kent, die zyne gewaarwordingen en denkbeelden zo dikwils verwart, die het voortbrengzel zyner ziel zo weinig onderfcheidt van dat zyner harfenen, zig met de dieren vergelykt, < en tuffchen hem zelven en hen niets erkent dan eene fchaduwing, van eenige meerdere of mindere volmaaktheid der werktuigen afhangende; het is geen wonder, dat hy dezelve doet redeneeren, malkanderen verdaan, en zig, even als hy zelf, bepaalen; dat hy hun niet degts de hoedanigheden toefchryfe, die hy heeft, maar ook die hem ontbreeken ! Maar dat de menfeh zig zelven onderzoeke, zig ontlee-' de, zig doorgronde, hy zal welhaaft de waarde en edelheid van zyn wezen be- merken, hy zal het bedaan zyner ziele voelen, hy zal ophouden zig te verlaagen, en zal, met éénen opdag des oogs, den oneindigen afftand zien, welken het Opperwezen tuffchen de beeden en hem gedeld heeft. God alleen kent het voorledene, het tegenwoordige, en het toekomende; hy is van alle tyden en ziet in alle tyden ; de menfeh, wiens duuring van zo weinige oogenblikken is, ziet niet dan die oogenblikken, maar eenleevénd, onfterfelyk Ver-'- G 3  54 DE NATUURLYKE HISTORIE, mogen vergelykt die oogenblikken, onderfcheidr, befchikt, dezelve. Het is door dat vermugen, het is door de ziel, dat de menfeh het tegenwoordige kent, het voorledene beoordeelt, en het toekomende voorziet; ontneem hem dat goddelyk licht, zo verduidert, zo verdelgt, gy zyn wezen; daar zal niets dan het dier overblyven; hy zal onkundig zyn wegens het voorledene, zal het toekomende niet vermoeden, en zal zelfs niet weeten wat het tegenwoordige zy.  DE B'ESCH YVING DER DIEREN. g DE BESCHR TVIN G DER DIEREN, I^l%hfnryV'mSisfT deivo°™amfte deelen van de Natuurlyke Hiflorie * ^l^ThWy ^ a'ldere,daai- van afhangen, tenopzigte van de zekerkw,* £fld€nde baarheid der zaken; want na dat men een dier wel befchouwd femen/M Swfc .Z die Rebben, ov UZsZfe N™ Juurlvke ihltonete krygen, en dezelve aan anderen mede te deelen; maar yder heelt eene wyze van waarneemen, evenredig aan de uitgedrekheid van zyne kennis en van zyn vernuft; hoe meer men weet, hoe meer men, waarneemende, ontdek en men doet zyne ontdekkingen naar het vermogen van zyn vë^ffleTc& hal ven zyn er noch gronden noch regels, om den Waarneemer ten gicffe te dienen de wegen, die men hem zoude openen, zouden zynen voortgang niet w3£S hy is verphgt om voor eerft te blyven, daar hy is, en kan ziggeeien nieuwen v baanen, dan naar maate dat hy voortgang maakt uicuwen weg ln het tegendeel , die befchryft, moet aan het gemeen de wyze mededeelen die hym het opftellen van zyne hefchryvingen vol?t: de keazT^dSeéaS iszeer gewigtig, want hier van hangt niet flegts de klaarheid van .zyne bèSvymg af maar ook de gevolgen d;c 'er uit konnen getrokken worden/Set is dus voldrekt noodzakelyk overeentekomen in de grond beginzelen en regelen die nauwkeung moeten gevolgd worden in alle de befchry vingen, en zig eenrang? fchikking van befchry „mg voor te dellen, in plaats van defangfchikki&deïnaïnf. lyflen , weke tot heden toe de meede Natuurkenners hebben bezig gehouden _ Een beredeneerde riaamlyft is niet anders, dan eene agtereenvolging van omfchrvvingen Mengaa a lederangfchikkende verdeelingen na * die men van de veSden ryken der Natuurlyke I hdorie gemaakt heeft; dan zal men duidelyk zien J d m de ' re volzin eene omlcnyvmg is vm eene foort. De geftagts merken verbeeldeene algemeene omfchryving van alle foorten, welke tot een geüVt behooren • erndelvk zal men m de ordens en in de benden nog algemeener JL^^^T^i ke die der gefl.gtcn bevatten, Dus is het geleld met de rangfchikkingen de ■ naamlyften, welke men voor grondbeginzelen derNafaurlyke Hilforie opgfefren dh & de egenwoorchge ftaat dezer wetenfchap by de meede Schryvers Zyn dan de Na tuurkenners nog m die dmdere eeuwen, alwaar de Univerfaha en cZtlrL der fchoolen het onderwerp van de befpiegelingen der geleerden waren? men deed toen veel moeite, om alle de deelen der wetenschappen in eenenSegeU%rmt k) te brengen; en het geheelal in den boom van Poerim te verbeeld n X  $6 DE NATUURLYKE HISTORIE, egter niet anders is, dan eene rangfchikkende naamlyft, en eene agtcreenvolging van omfchryvingen, gelyk onze rangfchikkingen der Natuurlyke Hiftorie. Wanneer men maar llegts zyne gedagten laat gaan op den voortgang der wetenfchappen , zal men zien, dat, hoe minder zy gevorderd waren, hoe meer de menfchen waanden, datzy bekwaam waren om alles te begrypen en uitte leggen. Men twyffclde nergens aan in de wysgeerte der fchoolen; en 'dewyl men de wetenfchap in omfchryvingen deed bedaan, wilde yder omfchry ven eer hy ter deeg kende, hier door had men een bedriegelyk beeld der menfchelyke wetenfchappen; en naarmaaten men vvaare kenniffen verkreeg, zag men de dwaaling. Thans is men overtuigd, dai het zeer moeijelyk is, om de bed bekende zaaken te bepaalen, omdat de omfchryvingen maar de uitwerkingen zyn van onze kenniffen, die altyd bepaald zyn, en zelfs feilen. De naamlyft maakende Natuurkenners zynde eenige, die de oude vooroordeelen behouden, zy vertraagen den voortgang der Natuurlyke Hidorie, even als de fchoolfche wysgeeren, zo lange tydèn agtereen, den voortgang der weetenfchappen vertraagd hebben; zy willen de verfchillende voortbrengzelen der natuur bepaalen, eer zy dezelve wel befchreeven hebben. Dit is oordeelen, eer men kennis heeft, en anderen iets te willen leeren, het geen men zelf niet kent. Ook zyn de rangfchikkende naamlyden en de omfchryvingen, welke zy behelzen, degts zeer gebrekkige fchetzen van 'het Tafereel der Natuur, dat alleen door volkomen befchryvingen kan gekend worden. De befchryving eener zaak bevat ook haare omfchryvingen, en neemt allezwaarigheden weg, die uit de onzekerheid van den naam konden voortvloeijen; gevolgelyk daat eene goede wyze van befchryven niet alleen gelyk met de bede rangfchikkende naamlyden, maar bevat dezelve ook alle, zo ten opzigte der befchryving, als der naamen; en de wyze van befchryven kan niet willekeurig zyn, noch onderworpen worden aan de dwaaiende overeenkomft der menfchen, omdat de onderwerpen zelve hunne befchryving in het geheel opgeeven, en zo als de Natuur hen voortbrengt. In de Natuurlyke Hiflorie kunnen de befchryvingen niet egt zyn, dan voor zo ver zy volledig zyn; want indien men een of meer deelen van yder dier belchryfr, zonder het zelve in zyn geheel te befchouwen, vertoont men een gebrekkig of harsfenfchimmig tafereel; en inderdaad, wat denkbeeld kan men maaken vaneen dier, van het welke men niet dan de tanden, borden of vingers vertoont? wat verbeelding kan ons zulk een miflèlyk faamendel geeven? Het is op zyn beft genomen een raadzel, daar de Natuurkenners den fleutel van hebben, en dat voor anderen onmogelyk is om te raaden; laaten wy om dit te klaarder te toonen een voorbeeld neemen: ik vraag ? welke zyn de dieren, die van veele anderen verfchillen , door de tanden ? die zes voortanden hebben in yder kaakbeen, welke in de bovenkaak krom zyn, en in het onder kaakbeen naar onder ftaan, zeer korte hondstanden, die van de anderen af ft aan, en maar eene hoeve aan den voet hebben , en twee borjlen aan de liejfthen (a). Een Natuurkenner zal ten eerden zeggen uwe ftelling is drie vierde te lang; Aristoteles heeft het met een woord gezegd, het zyn de gehoefde, de paarden, ezels, muilezels, en zebra's, maar wat moeten die heden daar van denken, die leeren willen ? wat zullen zy van die tanden, die (o) LiNKiEt Syfh Nat. Xll. 1767.  DE BESCHRYVING DER DIEREN. # die hoeven, die borften maaken ? dit is alles wat hun voorgefteld word ? zy zullen alle dieren den mond niet openen, om de tanden te tellen, en ook dit zoude hen de wyfjes niet doen kennen, die 'er zo veel niet hebben, als de mannetjes, ten minflen in de meelte van deze bende; zullen zy de borften zoeken? men ziet dezelve in de meefte mannetjes niet, en zo zy 'er al zyn, zyn zy niet op de gemelde plaats (a); dus blyft alleen het derde deel van het raadzel op te loden, te weeten, welke zyn de dieren die eene hoef aan eiken voet hebben ? Dit kenmerk is het eenige dat wezendlyk en vaft is. Maar zal men den rangfchikker op zyn woord gelooven, na dat men in de tanden en borften misleid is? Zoude men dan alle de dieren van de geheele waereld moeten zien om zig te verzekeren, dat de paarden, de ezels, muilezels, en zebra's alleen gehoefd zyn? Laaten wy voortgaan, en de middelen inzien, welke de rangfchikkers ons aan de hand geven, om de gehoefde te onderkennen; zie hier dezelve. Het paard de ezel en muilezel verfchillen van elkander door denftaart; het paard heeft denzelven geheel hairig, de geheele lengte door, die van den ezel en muilezel is alleen aan het eind hairig, en de zebra of kaapfche ezel heeft de dwarde banden van verfchillen de kleur, die op zyne huid zyn, voor kenmerk, en dat is het al. De rangfchikker is voldaan; hy zal ook nooit een paard voor een ezel neemen, zodra hy den ftaart ziet. Maar welk denkbeeld heeft men van een paard, om dat men het getal en de plaatfing van de helft van deszelfstanden kent, en van hunne borden, de Gedaante der hoeven, en de fchikking der hairen van den daart ? Laaten wy onder zo veele andere dieren een paard zien, laaten wy de kenteekenen, die hen onderfcheiden , nagaan, het zullen gewis noch de tanden, noch de borden zyn, die men niet ziet, en ondertuffchen heeft nooit iemand misgetad in de kennis van een paard: het geen de kenmerken van een dier uitmaakt, voor ons gezigt, is deszelfs gedaante in haar geheel genomen, deszelfs houding, gang, de evenredigheden der verfcheiden deelen van zyn lighaam; zie daar het geen het ons in den eerften opdag doet kennen; het zelve nader befèhouwende volgen wy de byzonderhcden zyner verfcheiden deelen, wy kennen het niet, dan na alles gezien te hebben, dat wy zien konnen. De Natuurlyke Hidorie bepaalt zig niet aan de kennis van het uitwendige, zy ftrekt zig verder uit; haar voornaam oogmerk is, het inwendig gedel bloot te lego-en , en door de befchouwing der inwendige deelen, het tuigwerkelyke der beweeging die men uitwendig ziet, de oorzaaken der driften en genegenheden, die aan yder foort eigen zyn, uit te leggen; derhalven zyn de befchryvingen dan eerd volledig, wanneer zy zig tot het inwendige uitllrekken. De Natuurkenners hebben dit ftuk te veel verwaarloosd, de meede fchynen zig bepaald te hebben, om de fchorfch alleen van de voorwerpen der Natuur te zien, even gelyk reizigers, die alleen de muuren der deden, of de voorportaalen der paleizen befchouwen, in deede van het binnende te bezigtigen, en alle de meefterftukken der konft, ftuk voor ftuk te befchouwen. Laaten wy deze oppervlakkige nafpoorders niet navolgen, laaten wy onze onderwerpen en alle derzelver gewigtige deelen doorgronden; maar wagten wy ons teffens voor kleinigheden, die ons tot ydele befpiegelingen zouden brengen , daar 'er zo veele gewigtige ftukken in dc Natuur te ontdekken zyn. (s) Zie de befchryving van het paard-, hierna. IV. Deel. H  58 DE NATUURLYKE HISTORIE, Alles wat dienen kan om de kennis te vermeerderen-in de dierlyke huishouding, moet in de befchryving der Natuurlyke Hiftorie plaats vinden; dit is een regel, die yder kundig Waarneemer ten gidfe ftrekt: zy die dit oogmerk uit het oog verliezen en zig geen plan voordellen, welk hen kan geleiden, verre van aanmerkingen te maaken op hun ftuk, zien zonder onderfcheidentlyk oordcel alles wat hun voor het oog. komt. Allededaaden der dieren fchynen hun even gewigtig, zy zouden zelfs die niet verwaarloozen, die hun het geval opgeeft, en die van het dier niet afhangen. Zy befchryven met tie nauwkeuriglle omzigtigheid, de mismaaktde deelen van de lighaamender dieren, zy fchynen zelfs aan de minft gewigtige, en welker verfcheidenheden het toevalhgft zyn, den voorrang te geeven. Deze Waarneemers, geheel door hun onderwerp bezwaard, verheffen zig nooit boven hetzelve om 'er de waard y van te kennen; deftoffen, welke zy verzamelen, zyn zo fchraal en broofch, dat zy nooit in het opregten van een ftevig gebouw konnen te pas gebragt worden. Zy doen moeite om dezelve ineenen opgeblaazen ftyl te befchryven, welke door de geringheid van het onderwerp nog belagchelyker wordt; zy meenen, dat alles wat zy de moeite genomen hebben om te zien, ook verdient geleezen te worden: maar welke drift men in deze eeuw ook voor de Natuurlyke Hiltorie hebbe, kan men niet veel werks maaken van die gewaande wonderen, en men moet wel zorgen, van niet in die onnodige kleinigheden te vallen. De keuze der onderwerpen is het voornaamde deel in de famendelling der befchryving, maar deze zoude niet genoegzaam zyn, zonder de keuze der uitdrukkingen. Alle befchryving, die in ongewoone en dubbelzinnige bewoordingen begreepeneis, is den meelton lezeren niets waardig, wyl 'er weinige zyn , die zig willen toeleggen op, en raaden naar zaaken, die duidelyk en gemakkelyk behoorden te zyn * of het gebrek der uitdrukking behoorden te konnen vergoeden: de befchryviiv>-is een tafereel, indien 'er verwardde en valfche kleuren in plaats hebben, konnen zy geen bepaald en waar beeld uitduiden; men ziet door eenen nevel, en men kan niets onderfcheiden. Dusdanig zyn de befchryvingen, die uit birbaarfche bewoordingen bedaan, die geen menfeh verdaaf, noch een beteekenis hebben, dan. in de herffenen der Schryveren, die dezelve verzonnen. Men moet zig niet verbeelden, dat de lezers gaarne eene nieuwe taal zouden leeren om eene befchryving' te verdaan; en wanneer zy dit al wilden, hoe zouden zy woorden begrypen, die zonder eenigen vaden regel faamengedeld zyn, in eene uitfpraak die in geene taal bekend is ? Het is met deze nieuwigheden in de uitdrukking, als met de verandering der naamen, die het algemeend aangenomen zyn : ik begryp niet, dat een Sehryver zo onretlelyk zoude zyn, om op nieuw naamen te geeven aan reeds benoemde zaaken, en om onverdaanbaare uitdrukkingen te gebruiken; dat is te willen fpreeken om niet gehoord, en te willen fchryven om niet verdaan te worden. Men moet ydere zaak by haaren bekendlten naam noemen, laaten wy haar noemen gelyk zy genoemd is, en alle de uitdrukkingen van onze taal uitputten, eer men 'er andere toegebruike; ons eenig oogmerk is, om de zaak te doen kennen, en ons op de duidelykde wyze uit te drukken, want een bekende zaak heeft altyd eenen naam gehad , en de taaien zyn altyd ryk genoeg voor die geenen, die wel fchryven. In de befchryvingen moet behalven dat, nog eene byzondere foort van uitdrukking zyn, veel verfchillende van die der woorden; de uitdrukking der zaake, het.is de fchikking van het tafereel, en dieis veel moeijeiyker,dan die der kleuren. Yder  DE BESCIIRYV1NG DER DIEREN. 59 voorwerp vertoont zig onder een byzonder gezigrpunt, derhalven moet yder voorwerp op eene byzondere wyze befchreeven worden, opdat de befchryvino- aan het ondeivverp beantwoorde. Intuflchen zyn 'er eenige algemeene regelen, welke men op alle befchryvingen zoude konnen toepaffen, omdat de zintuigen in alle menichen dezelfde zyn, lchoonde voorwerpen, op welke zy dezelve oeffenen, verschillen: m den eeiften opflageener zaak, zien wy dezelve in haar geheel, en alle de deelen by elkander, eer wy dezelve onderfcheiden; dus kan men in de befchryving van een dier zig niet ontdaan, de natuurlyke orde te volgen, welke beftaat m te beginnen met de geheele gedaante van het dier, eer men de deelen van deszelfs lighaam in het byzonder verhandde: men moet ook eerd het uiteriyke daar na het mnerlyke befchryven, enz; en altyd van het algemeene tot het byzondere afdaalen. Maar deeze geheele figuur, ditfameugenomene, en de befchryving der uitwendige gedaante konnen op verfcheidene wyzen uitgedrukt worden; dit is de uitdrukking der zaake zelve, die verfchillend moet zyn in de verfcheidcn onderwerpen, naar maate dat zy van eikander verfchillen. Men vergelyke een paarden een varken, een hart en een rhinoceros, en men zal ten eerden zien, dat de eerde penceel trek zelfs voor de eene en andere moet verfchillen. De bezielde wezens, gaan van den daatder ruft tot den daat der beweeging over, en door dezen overgang vereilfchen zy twee deelen in hunne befchryving: altoos moet mm beginnen, met een dier in den daat der ruft te befchryven; dit is de grond der belchryving van den ftaat der beweeging, omdat men in deze de verfcheiden deelen van het lighaam niet duidelyk genoeg ziet, men ziet niet dan derzelver verplaat, hng en men heeft nog moeite genoeg, om de agtereenvolgingen der beweegingen en der handelingen naar te gaan; maar yder dier moet byzonder befchreeven worden in den ftaat der beweeging en in den ftaat der ruft, omdat de kragten, en de agtereenvolgingen der beweeangen in verfcheiden foorten van dieren verfchillen , gelyk de gedaanten der lighaams deelen. De befchryving van het dier, in den ftaat der ruft be.ienouwd, bevat de verklaanng van alle de deelen van het lighaam en de uitdrukking der geheele gedaante; dit moet een gelykende afbeelding zyn, in welke men de houding van het lighaam en de trekken van het dier zietmaar de befchryving van het zelve dier, in den ftaat der beweeging gezien, wordt een hiftorifch tafereel, welk het in verfcheiden houdingen affchildert, die aanhetaehe bigea zyn,en m alle de trekken van beweeging, welke het volgens zyne natuurlyke neiging maakt, wanneer het door zyne nooddruft aangezet, of van zyne driften bezield wordt Om te toonen hoe noodzakelyk deze beide loorten van befchryvingen zyn, en hoe zeer zy van elkander verfchillen , zulten wyons een tafereel verbeelden, daar, by voorbeeld, een leeuw op gefclulderd is, op zyne vier pooten daande, het hoofd nedergebo• gen, het oog bedaai d, de maanen hangende, de daart deepende; laat in een ander ta£> reel dezelve leeuw gezien worden, brullende van toorn, het hoofd opgeheven, het oog woelt, demmlfchuimende, de ftaart dreigende, de pooten uirpeftrekt, de nagels uftftaardc; zouden wy uit deze tweefchilderijen hetzelfde dier kennen, indien wy met eerft een denkbeeld hadden van een leeuw in eenen rufteuden ftand, eer men hem ia de beweegingen zyner woede afmaalde? Ik antwoord neen, wantwy zien op het aangezigt van een menlch, die van toorn vervoerd is, de natuurlyke wezenstrekken niet. J De dieren hebben ook hunne wezenstrekken, dat is, wanneer men de voor- H a  eMich. Bern. VaLentjhi. Fraticof. ad Ween. fol. j720.  DE BESCHRYVING DER DIEREN. 65 yder dier te onderfcheiden, en die der innerlyke deelen, zal een denkbeeld konnen geeven van de voornaamfte werktuigen welke aan de dieren eigen zyn, en van de verfcheiden gedaantens in verfcheiden foorten. Eene diergelyke uitlegging van het lighaam der dieren, kan door vergelyking van het eene met het andere gewigtige uitkomften geven voor de dierlyke huishouding, het geen het voornaamfte oogmerk der Natuurlyke Hiftorie is. De befchryving der uiteriyke deelen van een dier, is flegts een verhaal van de verfcheiden afmeetingen van deszelfs lighaam; het is waar, dat men eene keuze moet doen, in de wyze op welke men dezelve neemt, maar de eenvoudigfte is de befte, by voorbeeld de lengte, de breedte, de dikte, de middellyn, de omtrek, enz. Ik zal hier niet uitweiden in de maaten, welke ik van yder dier aangehaald heb, men zal dezelve in het vervolg van Het werk vinden. De maaten en evenredigheden verfchillen in de dieren, naar hunnen ouderdom, grootte en dikte, van yder dier; het is bekend genoeg, dat men dit ongemak niet kan vermyden, en dat het met de dieren gelyk met de menfchen is, onder welke men 'er geen twee kan vinden, die elkander volkomen gelyk zyn. Van alle de fchoonfte en welgemaaktfte vrouwen is 'er geen eene, welke in allen opzigten gelyk is aan de Venus van Medicis; en om dezelfde reden, zal 'er miffchien geen dier zyn, dat juift de maat heeft van die, welke tot het onderwerp onzer befchryvingen gediend hebben. Ordertuflchen zal men alle de dieren van het foort van dier, dat wy befchreven hebben, op onze befchryving konnen toepaffen, wyl men 'er zynen ouderdom, gewigt en eene voornaame afmeeting vinden zal, welke niet van de verfchillende grootten der lighaamen afhangen. Deze afmeeting is genomen in eene regte lyn van het uiterfte van den bek tot aan den aars, het hoofd en hals zo veel mogelyk uitgerekt zynde in de vlakte van de ruggegraat, welke uit de wervelbeenderen der rug en lendenen beftaat. De kleuren zyn ftandvaftiger, dan de maaten in de dieren, ook maaken zy een gedeelte uit der uitwendigebefchryvinge, en zy worden ook breedvoeriger verhaald; maar die der huisdieren, zyn maar in het algemeen aangeweezen, omdat zy in het algemeen op allerlei wyzen verfchillen, in verfcheiden onderwerpen van dezelfde foort. De befchryving der inwendige deelen zoude zeerlangwylig en ingewikkeld zyn, indien men alle de vafte deelen ontleedde, uit welke een dierlyk lighaam beftaat; by voorbeeld de beenderen, Ipieren, vaaten, zenuwen, ingewanden : een zulk uitgeftrekt werk zoude veele menfchen bezig houden, geduurende hun geheele leeven; maar hoe wydlopig zoude het worden, indien men ondernam de kraakbeenderen, de peezen, de vliezen, den loop der vezelen, dewatervaaten, en alle de kleins werktuigen, dekkeren de vaatagtige lighaamen te befchryven, enz; indien men eindeiy k op yder wilde werken , gelyk men op het menfchelyk lighaam gedaan heefr. Een dergelyke befchryving behoort tot de Ontleedkunde, en zoude miffchien noodig zyn, om eie fynfte en tederfte deelen van het menfchelyk lighaam te leeren onderfcheiden, en de ziekten der dieren, en de daar toe behoorende geneesmiddelen te doen kennen; maar de Natuurbefchouwers moeten deze wydlopigheden myden, om de algemeene overeenkomden niet uit het oog te verliezen, welke 'er tuffchen verfcheiden foorten van dieren zyn, en de wezendlyke gelykheden en verfchillen, welke 'er in het werktuigelyke hunner lighaamen gevonden worden: ook heb ik my aan het onderzoek der voornaamfte deelen gehouden, en heb alleen ackt geflaagen, op de gedaante, grootte en evenredigheid der IV. Deel. I  66 D E NATUURLYKE HISTORIE, beenderen, van de harfenen, het hart, de longen, het middelrif, de maag, efe lever, de milt, het alvleefch, de nieren, de blaas, de mannelykc en vrouvvelyke teeldeelen, de vrugt en haare vliezen. Jk zal van de fbieren, de flagaders, deaders noch zenuwen niet fpreeken, omdat ik geloof, dat het licht, dat men uit de befchryving van deze deelen kan verkrygen, Zo veel invloeds niet op de kennis der dierlyke huishouding zoude hebben, als de gevolgen der vergelyking van de beenderen en ingewanden. De fchets der befchryving is vooralle dieren dezelfde, zodat de befchryving van de muis zo uitgebreid is als die van het paard,-omdat het lighaam vaa de muis byna uit zo veele ingewanden en beenderen beftaat, als dat van een paard, en men ze alle de eene met de andere moet vergelyken. Ik heb alle de inlandfche, en zo veel my mogelyk was, alle de uitlandfche dieren waargenomen; ik heb het mannetje, het wyfje en de vrugt onderzogt, zo dikwils ik die heb konnen krygen 5$ ik heb myne waarneemingen op verfcheiden onderwerpen van yder foort herhaald, om-het geen ftandvaftig is van de verfcheidenheden te onderfcheiden; maar veele vreemde dieren heb ik niet konnen waarneemen; naar maate dat ik dezelve zal bekomen , zal ik de verzameling van waarneemingen konnen vermeerderen. Ik hoop dat 'er Geneesheeren, Heelmeefters, en Natuurbefchouwers in onze volkplantingen zullen gevonden worden,, die de hand wel zullen willen leenen tot volmaaking van dit werk, en de dieren befchryven , welke zy gelegenheid hebben waar te neemen, en zig aan de fchets van onze befchryvingen houden. De meelle menfchen hebben voor de Ontleedingen der lighaamen en voor de befchryvingen der innerlyke deelen der dieren eenen natuurlyken afkeer, men wint in tuffchen veel met dezelve te overwinnen: ik zelve zoude tegen dit foort van werk, zo veel gehad hebben, als een ander; indien ik tegen den afkeer, welke dezelve noodzakelyk vergezelt, niet onderfteund werd door het vermaak van dagelyks wat nieuws te ontdekken. Wanneer, men.een dier opent, dat nog niet waargenomen is, ontdekt men een nieuw land, en men heeft, om het te ontdekken, alle de drift, welke een reiziger zoude hebben y om eene ftad te zien, welke hy aan het ander eind van de waereld was gaan zoeken. De INatuurbefchouwer is, even als de reizigers, bekwaam om te dwaalen in een land, in het welk hy pas aankomt; het eerfte dier dat men opent, is niet genoegzaam voor eene befchryving. Deze eerfte befchouwingis maar eene onzekere, dikwils gevallige, en altoos feilende opflag van het oog. Men ziet ten eerden de voornaame deelen, en een oogenblik nadat men alles gezien heeft, is alles in wanorde, verplaatft, en door elkander, en men heeft ten hoogden eenige algemeene kundigheden verkreegen; maar wanneer men het tweede of derde dier van dezelve foort opent, is men in een land, dat men genoeg kend,. om eenige uitflappen te konnen doen. Wanneer men zelfs de moeite niet zoude willen doen, om eene geheele befchry ving te maaken, zoude het reeds veel gewonnen zyn, dat men eenige voornaame waarneemingen op de minft bekende dieren hadt, wy zouden dezelve met de grootde dankbaarheid erkennen, enwy zouden niet nalaaten aan het: gemeen mede te deelen, van welke hand wy dezelve ontvangen hadden. Zonder deeze hulp kan men geen hope hebben op eene volkomene verzameling van befchryving; maar alle de byzondere waarneemingen, alle de byzondere bevindingen zullen hier toe famen loopen,indien men dezelve verzamelt en opgadert volgens dezelfde fchets :. met dit oogmerk is het, dat ik uit.de.  DE BESCHR YV.ING DER DIEREN. 6? befchryvingen der vreemde dieren, reeds door andere Schryvers gemaakt alle de ■waarneemingen zal aannaaien, welke eenig opzigt hebben, op die, welke ik over de andere gemaakt heb. Dus zullen alle deze bekende dukken , en welke eenige betrekking tot onze fchets hebben, in dit werk by elkander zyn, en wy zuSende middelen aan de hand geeven, om welgegronde algemeene gevolgen te trekken W4Zy,°Te,r de befchry™gen van een grooter getal dieren, gaan lullen Wy hebben reeds eenige agtereenvolgende waarneemingen op verfcheiden foorten van dieren in de Natuurlyke Hidorie j het zyn de kenmerken, we ke gebnhkt zyn in de nngfchikkende famendellen, welke men gemaakt heeft. Mm S in deze rangfchikkingen eene eenvormige befchry ving v!n dezelfde deelen in yder dier, fce geen zeer wel overeenkomt met onze fchets; dus zullen wy deze befchryvingen te hulp neemen voor de vreemde dieren, welke wy niet gezien hebben: daar is nog een ander voordeel in de rangfchikkingen; zy geeven ons algemeene uikomften, welke door een groot getal waarnemingen verkreegen worden De onderlinge gelykheid van zommige deelen tuffchen byzondere dieren, maakt de kentekeningen der geflagten; en de gelykheid der dieren van zommige geflagten! maakt een u.tgedrekter kenteeken waar door de rangen of benden bepaald worden dus zyn de kenteekenen der geflagten, rangen entenden zo veele uitkomen of gevolgen van byzondere waarneemingen, en dus noodzakelyke dukken terl enn°s vfn de dieren. Deze waarneemingen volgens eene welfamenhangende fchetIbeSe™ zyn zo gewigtig dat wy niet moeten vergeeten om dezelve in ons werk ukte eggen, omdat alle die rangfehikkende wyzen, eenige algemeene kundigheden orifveren, welke de byzondere befchryvingen moeten voor af gaan ? vérder^is deze verklaaring ook noodzakelyk voor hun, die zig alleen van derangYcnikkngei wï lep bedienen als een naamlyft van de dieren ; te meer dewyl wy in onze befchry. ving geene rangfchikkmg zullen volgen, omdat wy de befchry^ngen zo volkomen zullen maaken, als het mogelyk is, en geen enkele omfchryvinin gee-  63 DE NA' T U UI L Y K E HISTORIE; ONT.VQ UW ING DER RANGSCHIKKING Van de ■ viervoetige Dieren.. i£%^#m de algemeendé grondbeginzelen van dé verdeeling der dieren te vin-' % ~ % den, moet men tot Aristoteles opklimmen. Deze Schryver was even*F ^ zulk een groot Wysgeer, als Natuurbefchouwer; ook trok hy geen0%i?0.zins in twyffel, of men konde verfcheiden kenteekenen gebruiken, welke, offchoon onderling verfchillende, egter evenwel goed waren om de dieren te.onderfcheiden, het zy door de wyze, op welke zy zig voeden, het zy door hunne geaarthcdeu , het zy door hunne bedryven , het zy door hunne lighaamsdeelen (a) ; hy merkt een voornaam onderfcheid aan, tuffchen de landdieren , daarin beltaande dat zommige, gelyk de menfeh en alle die dieren, die longen hebben, ademh?len ; en zommige niet, fchoon zy altoos op het land zyrr en aldaar leeven, gelyk de wespen, de bijen en alle de gekorvènen (£). Daar zyn gevleugelde dieren, en dieren zonder vleugelen, deze kruipen, gaan, of deepen zig (c) : de meede dieren hebben bloed, maar daar zyn 'er die geen bloed hebben; zommige leggen een ey, waaruit het dier moet voortkomen, onze Schryver noemt dezelve daarom eijerbaarenden ; andere brengen eene vrugt voort, dat is een klein dier, dezen noemt hy leevendbaarenden Qd) De viervoetige hebben den voet op drieërlei wyze gevormd ,hy geeft den naam van gehoefde, aan die, welke den voet, met een hoorn uit een duk hebben (e), de gefpleeten hoeven, die welke twee hoornen aan yder voet hebben , de gefpleeten voeten, die de voeten in verfcheiden vingeren verdeeld hebben (ƒ). Aristoteles, geeft deze algemeene regelen, degts als eenen regel op, welke de voornaamde zaaken bevat, over welke hy in het breede zal handelen (g):, maar hy kende de dieren te wel, om rangfchikkingen, en agtereenvolgende verdeelingen, in benden, gedagten en foorten uitgebreid, toe te laaten; zo hy al geflagten ftelt, is ; het maar naar de wyze van het gemeen, welk denzelfden naam aaa alle de zaken geeft, (a) Animalium vero difaentias, aut per vit as, aut per aüimes, aut per mores, aut per partei conftitui dignumefi. Ar'üx, Hïfi. Anim. Lib. I.Cxp. i. (b) Idem. (cl Idem. (d) Wft. Anim. Lib. I.. Cap. 6. (t) De ptrt. Anim. Lib. I.Cap. 3, (ƒ) Hcec ita imprcefentiariim formula■ expofuijje, quadam pmguflandi gratia placuit, videlieet, ut quibus de rebus tratïandum, qmtenus ejfet perjequendum intelligemar. De Hijl. Anim. Lib. I. Cap. 6. ( g) Quaprtpter generatim fumer.e animalia tentandum efl, ut a vulgo jam auBore dijlinüum eji oenus avis, pi/cis, cmterorum, qute fingula multis differentiis defiribuntur. De part. Anim. lib. Lcap. 3. Sedfi ita eveniet< ut foepe de eodem dicatur affeiïu, (quoniam communis pluribus fit) ejficietur fane, ut JeorJ'um referre 4e fingulis Jhbabfurdttm fit £? prolixum. Caterum feite fortajje agetur , fi quee ai genera adtinent, ea communi negoti» explicemus: videlieet, qua recte ub bominibus definita dicuntur, queeque naturam foniuntur communem & jpscies non longe interfe dijf'erentes co?i~ pleUur.iur, ut avis, ut pi/ces, & fi quid aliud fit, nomine qw'dem vacans, fed gmere pari mode fpecies continens. ()u); ook bant hy wel degejyk de onderdeeiingen der gefWo en voor a zulke,' die door verfchillen, die gedeeltelyk éed#olgen,VvolSS onmogelyk zyn, gemaakt worden; en door de verdere fpBtzinl der verSS verfpreidt, verwydert en fcheidt men zaaken, die altvdonder heffldSs^SS behoorden te blyven; by voorbeeld, de vogelen zyn verftrooid in JSSfS ' gen elkander overftaande geflagten; men vindt dieren met veele boeten onder ^tofeïïïÏÏ ' S 0nder ^ WatCr-]iei'en ®' Vtrder' 0in de ondode dingen ^r geflagten te maaken, is men verpiigt lochenende kenmerken te^ebruiken by voorbeeld zommige dieren hebben voeten, andere hebben 'er geenefzommi'e hebben vederen andere zyn vederloos. Aristoteles verwerpt die loc hei™ de kenmerken, wyl men geen verfchil kan maaken op een denkbeeld van beróov' f en dat niet is, kan geen oorten bevatten, en dus zoude hunne ov^SSSffi Sft^^" Zyn' °m dat de ^d ™ * faalde ont£ Deze grondftellingeu zyn den Wysgeer ■ waardig die dezelve gegeeven heeft en toonen genoegzaam dat die grootebraan zo veel verhevenheid va,, vernuft bezat, als uitgebreidheid van kennis. Maar om de waarheid dezer grondfteï hngen wel te vatten, moet men het denkbeeld overwegen, dat ons in de £• SSÏ v^deehDg voorftelt , welke op twee kenmerken fteunt,en elh' , en X ? H°mdlt ^ onderzoeken, zullen wy het voorbeeld dat A&S ïerdedf ' weder.0PvaTOB»„en onderftellen , dat men de dieren in twee benden JmW .nl, h eene zulke bevat, welke voeten of vederen hebben, en de andere zulke, die geene voeten noch vederen hebben. De eerfte bende, door een ftelhg kenmerk bepaald, geeft ons een duidelyk en onderfcheiden denkbeeld da ons dieren met voeten en vederen voorftelt. De andere op een lochenend denkbeeld deunende, geelt ons een breed en onbepaald denkbeeld, wy verbee d^n ons flegts een berooving van voeten of vederen, en wy zien in den eerften opflag gee,be ftaand wezen, dat onzen aandagt vefligt; want men kan niet befluiten dat een dier■omdar het geen voetenof vederen heeft, tot zulk of zulk een foort behoo t. Om dit oordcel te vellen, moet men noodzakelyk de lochenende kenteekenen vcrmèngvuldigen tot zo verre, dat men het voorwerp door uitfluiting bepaalt, hetTeen dikwils zeer kng en zeer" moeijelyk zoude zyn : het is beter een ftell g k n eeken te neemen, by voorbeeld, een dier, dat kruipt, heeft geen voeten? een derdï met fchubben gedekt is, heeft geen vederen. Dit zyn ftelhge kenmerken derhal ven houdt de dubbelzmnigheid op, en daar heeft geene onzekerheh n eer Xs omtrent het voorwerp, over het welke men handelt: daarom befluit Aristoteles, dat men de verdeehngen alleen uit.ftellige en tegen eikander overftaande kenmerken moet opmaken e • n,et uit zulke, welke ten deele ftelÜg, ten deel ontkennend zyn, om dat .de tegen elkander overftaande kenmerken altoos wel onder- O) De part. Atnm. Lib. I. Cos. 2. rt^Lofiilf'fi efi difermh; non enim fieri poieji , ut fpecies efus - fit, quod non c£, vtjut tmpedaH , aut impennati, %ut ptnnati £?. pedL. Ibidem Li JTcap t--  70 DE NATUURLYKE HISTORIE, fcheiden zyn, van elkander. Hy ftelt eene verdeeling ten voorbedde, van welke een der takken, -bepaald is, door het kenmerk van witte verw, en de andere door zwarte of door tegenflelling van eene regte lyn aan eene kromme. Die verdeeling zoude minder dubbelzinnig zyn, en veel zekerder, dan zulk eene verdeeling van dieren, waar van de eene tot kenmerk zoude hebben de eigenfehap van te zwemmen terwyl de onderfcheïds teekenen van de andere in de kleur zouden bedaan («). Aristoteles intulfchen heeft geene fchets van rangfehikkende■ verdeeling uitgewerkt ; die verheeven Overnatuurkundige, die de Konft van denken tot een famenftel, en de Redeneerkundetot eenen ftelregel wifl te brengen, heeft ons geene agtereenvolgende benden, geflagten 'of foorten gefchetd, voor de verdeeling der dieren, hy heeft zig aan de algemeene bepalingen gehouden, die het algemeenft aangenomen zyn, en heeft zig niet bemoeid om de wyzen van naamlyden famen te voegen; om dat hy wel verzekerd was, dat deze faamenvoegingen te.ingewikkeld waren, dan dat men de twyffelagtige of valfche gevolgtrekkingen zoude konnen rnyden, welke allen den arbeid van dit foort f£) onnut zouden maaken; hy waarlchouwde deswegen eenige Schryvers zyner tydgenooten (Y), en zyn gevoelen is beveiligd door de a uit de verfcheiden wyzen' op welke zy hunne foort voortzetten, het zy ten opzigre van hunne (a) Oppofitis item dividendum ejl; difiant enim interfe oppofita omnia, ut albedo & nigredo, ut remido h citrvitas. Quod fi altera dimrja funt dividendum per oppofita eji, & non tta ut alterun, natatione, alterum colore diftinguatw. De part. Anim. lib. I. cap. 3. \b) Cum idem in plures cadatdivifior.es # contraria veniant m tandem. De part. Anim. hb. u C%)St,ecies ivxtur individucis colligi itanon poffe, ui dividunt qui animalia, aut quodvis aliud genus feorjumin duofecant, apertum jam eft. Fit enim autoribus iliïs, ut uitimas differentias totidem eje, fuot animalia omnia individua jpecie necejje fit. Ibidem.  ONTVOUWING DER RANGSCHIKKING. zintuigen, of hunne werkingen, enz. Deze fchets kan niet dan van de hand van een groot raeeder komen, die wezendlyke kundigheden, van willekeurige overeenkomden wid te onderfcheiden, en die in het werktuigelyke der dieren, het waare famendel van hunne werkingen zogt te kennen;, in deede van ydelepoogingen te doen, om hunne natuur te raaden eer hy dezelve wel waargenomen, had, en om fchaalen van benden, gedagten en foorten te maaken, geljk men zo dikwils gedaan heeft, eer men de byzondere onderwerpen kende: zyne diepe kundigheden op dit onderwerp hadden hem integendeel geleerd, dat deze verdeelirg m de natuur geen plaats heeft, en dat diergelyke famendellen niet konnen overeenkomen met de gefchiedenis der voortbrengzelen. Ik zal geene melding maaken der rangfchikkingen welke Gesner, Aldrovandus, Jonston, enz, gevolgd hebben, deze zyn te onvolmaakt; ik kom tot die, dewelkede Hr. Rav in het laatft der voorige eeuw gaf (a). De eerde verdeeling dezer rangfchikking is uit Aristoteles getrokken; de dieren zyn in het algemeen in twee benden verdeeld, van welke de eerde zulke bevat, die bloed hebben, en de andere de bloedelooze (b): edoch het gebruik, dat de Hr. Rav van dit algemeene verfchil maakt, dat tuffchen de dieren plaats heeft, ftrydt tegen de grondbeginzclen van Aristoteles; want die delt, dat men geen geflagten verdeelen moef: ouk feilt de rangfchikking reeds van de eerde verdeeling af, het geen de Schryver zelf erkent, als die toellemt, dat de aardworm bloed heeft, fchoon hy in de bende der bloedeloozen is. Dit lochenend kenmerk in dieren, welke geen bloed-hebben, gegeeven zynde als dellige en tegen over elkander daande kenmerken, was 't myns bedunkens gemakkelyk het zo te maaken, dat men deze eerde verdeeling door de kleuren der vogten bepaalde, welke in het lighaam der dieren om» loopen; dan hadt men de tegenwerping voorgekomen, waar door men meent, datde roode kleur niet eigentlyk tot het bloed behoort; maar de aardworm zoude zig altoos bevonden hebben onder de dieren, die rood bloed hebben, en de Schryver zoude altoos verpligt geweeft zyn te zeggen, gelyk hy gedaan heeft,, dat'er geene algemeene regelen zonder uitzondering zyn, en dat hy zyne rangfchikkino- niet voor volmaakt op geeft. ö ; Laaten wy de bende der dieren, die bloed hebben, weder opneemen. Dit zyn deviervoetige; om daar toe te komen, moet men dezelve in twee onderdeden" verdeden, waar van het eerfle de dieren bevat, die door middel van eene long ademen en het andere zulke, die kieuwen tot werktuigen der ademhaaüng hebben. Onder de eerde, hebben de eene een hart met twee holligheden, en de andere met eene : de dieren, welker hare twee holligheden heeft,-zyn leevendbarend of eijerbarend•, de eerfte zyn de viervoetige leevendbarende en de walviflehen; de andere zyn de vogelen : de dieren welke maar eene holligheid hebben in hun hart, zyn de ei'ierbarende viervoetige en kruipende.. Dit vooraf gezegd heobende, ftemt de Schryver toe', dat men de walviffehen by de viflchcn laaten moet, om gelyk hy zegt, aan het vooroordeel van het gemeen te voldoen, dat miffchien, de vereeniging der walviflehen met de leevendbaarende viervoetigen zoude tegenfpreeken, fchoon zy 'er niet van verfchillen, dan doordat zy (a) Synopjïs mttbodica-animalium quadrupsdum 6? ferpenti;ii[gemris, @r. Lond. 1693. vol. li(&.) Sanguinea ex/anguinea, ibid. gag. 50-  7£ D E NATUURLYKE HISTORIE, noch hair noch voeten hebben, en in het water leeven. Het geen in alle deze overeenkomften, waaragtig is, is dat de walviflehen zeer veel overeenkomflen hebben met de -viervoetigen, in hun inwendig famenftel en uitwendige gedaante van zommige deelen, en dat zy door hunne vinnen aan de viflehen komen, als ook om dat zy in het water leeven, enz, het zyn dieren die iets yan de viervoetigen, en iets van de viflehen hebben. De rangfehikkers konnen dezelve naar hun goedvinden plaatfen, in dien tak, tot welken zy oordeelen, dat Zy het befl behoren; de walviflehen zullen daarom niet meer noch minder aan de viervoetigen gelyken. Schoon de Hr. Ray deze rang'éhikking opgeeft, wil hy daarom egter de algemeene verdeeling der dieren, in viervoetigen, vogelen, viflehen en gekorvenen niet verwerpen, hy wilde alleen dat men onder den naam van viervoetigen alle de landdieren, zelfs de kruipende, begreep, omdat zy van de haagdifi'chen en verfcheiden anderen niet verfchillen, dan door het gebrek aan pooten. Deze verdeeling is zogoed, als eene andere, fchoon de Hangen geene voeten hebben; zy hebben dezelve ook niet in het famenftel van den Hr. Ray, die hen onder de eijerbaarende viervoetigen plaatft. Het ongemak, dat 'er zoude voortvloeijen door de leevendbaarende met.de eijerbaarende te vereenigen, wanneer men de dieren in viervoetigen, vogelen, viflehen en gekorvenen verdeelt, komtmy voor niet grooter te zyn, dan welk men zoude konnen vinden, met den adder, fchoon leevendbaarende onder de eijerbaarende andere Hangen te laaten, gelyk de Hr. Ray gedaan ■heeft: alle rangfehikkende verdeeling in de Natuurlyke Hiftorie heeft haare gebreeken; het komt maar op het meer of minder aan. De verdeeling der dieren, in land-en waterdieren en tweeflagtigen, komt onzen Schryver weinig overeenkomftig met de natuur en de rede voor. Dit kan zyn, en niemand moet zig deswegen verwonderen, omdat alle dergelyke rangfchikkingen willekeurige overeenkomften zyn, die noch van de rede, noch van de natuuc afhangen , maar van het gemak en de willekeur der rangfehikkers. Deze verdeeling -in drie benden is regelmatig ten opzigte van haar onderwerp, het welk beftaat om alle de dieren, die op het land leeven, in eene bende te brengen; in eene andere, die, welke in het water bly ven, en in de derde, die, welke op "het land en in het water leeven. Dezelve verdeeling zal onregelmaatig zyn, ten opzigte van andere rangfchikkingen, die volgens andere willekeuren gemiakt zyn, de geflagten zul« len faamenloopen of verdeeld zyn; men zal de wai viflehen van elkander fcheiden; de leevend- en eijerbaarende, tweeflagtige met vier pooten, zullen de eene bende, en andere leevend-en eijerbaarende viervoetige eene andere bende beflaan. De warer gekorvene zullen aan de eene zyde, en de land gekorvene aan de andere zyde zyn, enz. Maar wat is daar aan gelegen? het is eene rangfehikking; het is even zo goed, de walviflehen in water-en tweeflagtigen te verdeelen, als dezelve te fchudden en fchommelen, tot dat zy onder de viervoetige vallen of onder de vis-fchen. Men kan de viervoetigen wel met de leevend-en eijerbaarende famenvoegenj omdat volgens den Hr. Ray zelven deze verdeeling niet zeker genoeg is, om de verfcheiden foorten van dieren te onderfcheiden ( debok> enz en in dieren, welker voeten in vieren gedeeld zyn, Ent ^Lï°TS' het,rivierP^d- Hy brengt eenige vreemde dieren tot deze bende , die hy als onregelmaatige opgeeft, omdat zy een weinig van de twee vonee verfchillen. Daar zyn twee foorten van tweehoevige, de eene he-kauwen niet gelyk het varken het wildvarken, het varken van Guinee, de babvrouffa de tajacu, enz.; de andere herkaauwen, gelyk de dier, de ram, de bok. De Hr Ray zegt, men zoude verfchillen tuffchen deze dieren kunnen maaken, terwvl de eeop zekere tyden hunne hoornen afvallen, om nieuwe weder te krvgen en de andere altyd dezelve behouden; daar zyn wyfjes en zelfs mannetjes; welke nooit hoornen krygen; en zommigen hebben digte hoornen, andere holle: daar zyn drie geflagten van herkaauwende, welken holle hoornen hebben, het eerde hnff2 °&gTfF™* bTTn en begrypt den ftier' den aurochs> den bifon, den buffel, enz; het tweede heeft zynen naam van defchaapen, ovinJm genus en bevat den ram, het Arabifch fchaap, het fchaapvan Creta, van Afrika^ vanGuinea ot Angola., enz. Het derde heeft zynen naam van den bok, genus caprinum, deszehsfoorten zyn de bok, de gemfe, de deenbok, de gazellen, enz; men heeft een vierde gedagt van herkaauwende, welker hoornen vafl en getakt zyn en yder jaar afvallen de naam van dit geflagt is van een hart cervinum genus; men brengt hier in het hart, het damhart, den eland, het rendier, de rèebok, de giraffa, IV. Deel. K  n, DE NATUURLYKE HISTORIE, Onder de genagelde, zyn 'er met breede nagelen en meer naar een menfeh gely-kende dan de andere dieren, dit zyn de aapen. De dieren welke fmalle en puntige nagels hebben, zyn door hunne pooten onderfcheiden, de eene hebben de voeten gefpleeten, en maar twee nagelen, gelyk de kemel, die herkaauwt; de dieren van het zelfle geflagt zyn de dromedaris, het Peruaanfch fchaap, de paco; de andere genagelde dieren hebben gefpleeten pooten. De Hr. Ray geeft den elephant op als onregelmaatig in dit geflagte, om dat zyne vingers vereenigd en met de huid bedekt zyn, enz De dieren met gefpleeten pooten zyn iii twee benden verdeeld; de eerde bevat die welke de Schryver analoga of onderling overeenkomdige noemt, vooral ten opzigte der tanden, het:zy ten opzigte der gedaante, het zy ten opzigte der plaatze. De dieren met gefpleeten pooten zyn bekend onder den naam van anomala ofr niet onderling gelykende, omdat zy van de andere verfchillen, door dien zy geen tanden hebben, of dat hunne tanden verfchillen van de andere dieren, het zy in gedaante , het zy in febikking. De dieren met gefpleeten voeten, die elkander gely-ken, hebben meer dan twee fhytanden in yder kaakbeen, gelyk de leeuw, de hond, enz, of hebben 'er degts twee gelyk de bever, de haas, het konyn, enz, en alle die planten eeten.. De Schryver dek voor om de dieren, die eikanderen gelyken, ten eerden in twee benden te verdeelen, die meer dan twee tanden in yder kaakbeen hebben, en deze benden te bepaalen door de verfchillende fpyzen, welke zy gebruiken, want de eene eeten het vleefch der dieren, de andere degts gekorvenen, of gebruiken een voedzel uit gekorvenen en planten bedaande; maar ziende, dat men nog niet zeker wid, welk het voedzel dezer dieren was, ziet hy van deze verdeeling af, en dek dezelve alle onder de vleefcheetende, en ik geloof met reden, ten minden ten grooten de-ele; want ik heb een egel en een das zien vleefch eeten. De vleefcheetende dieren, zyn naar hunne grootte onderfcheiden, daar zyn groote en kleine: de groote zyn van tweederlei foort; de eene foort heeft het hoofd rond en den bek kort, gelyk de kat, waarom men ook het gedagt, onder welke zy behooren, het katten gedagt noemt, genus felinum, het bevat den leeuw, den tyger, den luypaard, den lynx, de kat, den beer, enz. De andere hebben het hoofd en den bek langer gelyk de hond, waarom men deze het honden geflagt genus caninum noemt; deszelfs föorten zyn, de wolf, de hond, de vos, de civetkat, de coati mondi, de das, de otter, het zeekalf, het rivierpaard, de zeekoe, enz. De kleine verfcheurende dieren verfchillen niet alleen, door hunne grootte van de voorige, maar ook, ,omdat zy het hoofd kleiner hebben, de pooten korter, het lighaam langer, en dunner, het geen hun gelegentheid geeft om te kruipen gelyk de wormen, in enge plaatfen; waarom ook de naam dezer dieren i van die van worm afgeleid is, genus vermineum. Men noemt het ook genus musiellinum, omdat de wezel het bekendfte dier van dit geflagt is, dat ook de hermelyn, de fret, de bonzem, de bosmarter, dehuismarter, het zabeldier, bevat. De dieren met gefpleeten pooten, die aan elkander gelyken welke maar twee • fnytanden hebben, in yder kaakbeen, zyn de haas, het konyn, het indifch varken, het flekelvarken, de bever, de inkhoorns, de rot, de mufcusrot, de muis, de waterrot, de groote muis, de veldmuis, de hazelmuis, de marmot, enz,.  ONTVOUWING DER RANGSCHIKKING. ft De dieren met gefpleeten pooten, die elkander niet gelyken, zyn het flekelvar■ken, het fchildvarken, de mol, de muis, de luijaard, de vlederrhuis, de miereneeter: de vyf eerfte hebben eenen verlengden bek, gelyk de honden en wezels, maar zy verfchillen, door de gedaante en fchikking der tanden; de mierenëeter heeft er geene, de vledermuis en de luijaard hebben den bek zeer kort , De fchets der fchikking van dieren, welke de Hr. Klein in het jaar 17*0 M mtgegeeven heeft, komt naar genoeg met de rangfehikking van den Hr. Ray overeen , om van deze fchets een denkbeeld te geeven, draks na die van den Hr. Ray; ichoon het Samendel der yerdecling van de viervoetigen, dat de Hr. Linn.eus in 1735 {b) m het licht gaf, volgens de tydfchikking moed voorgaan. De Hr. Klein onderfcheidt de dieren van alle de andere natuurgewrogten, door de magt die zy hebben van zig te beweegen, en van plaats te doen veranderendit doen de eene door voeten, of zekere deelen , welke de plaats van voeten bel kleecien, andere hebben voeten die hun zo wel in het water, als op het land dienen, en vleugels die hen inde lucht ophouden; daar zyn dieren, die door veele voeten die zeer kort zyn, of zonder voeten, op den grond of in het water kruipen , en zelfs in het water even als op het land; daar zyn 'er die alleen in het water van plaats veranderen, en alleen vinnen hebben; andere veranderen nooit van plaats, dan door het verwrikken van de fchulp; men vindt 'er eindelyk die zig maar op zekeren tyd van het jaar beweegen, zegt onze Schryver, gelyk dezeekwal.MrhUnZ^n ge6n ' dienooil,van Plaats veranderen, en altyd aan dezelve gehecht bly ven? Deze zullen geen plaats vinden, in het Samendel van den H« Klein egter behooren zy niet minder tot het dierenryk, omdat de beweeging van een dier niet altoos de verandering van plaats induit b vn,wCr n6 dleren' die zig alIeen' °P hetland en in het water, beweegen, hebben zommige degrs twee voeten, en de andere vier of meer, andere in het geheel geene, of ten mmden zy hebben geen deel aan hun lighaam, dat men eigentlyk den naam van voeten geeven kan. b'-utlJn- uc" De viervoetige, of dieren die vier voeten hebben, en gemeenlyk zig op het land alleen beweegen, zynintwee rangen (c) verdeeld; de eerde bevat zulke, welke eene hoef aan de voeren hebben, en de tweede zulke, die vingeren (d) hebben. Yder dezer rangen heeft vier gezinnen; het eerde gezin der viervoetigen, welker voeten rt ?%Jl;uSck0,Vso!'Evoi. **ü>"trprodrmus> cum p~fi*ime de •*» animaik™ *» M Cb) Carol. Liknjki, Syftema natur'. Lngd. Batav. in fol deSLSn uïteT^kken ^'J^&P™* V»*» «n alle de ver. peLS^als welkfe0nooit »^fcWkk«s hebben 'van fff^ff^SSSiatSSS ^^tlvk LTlnlrlTb ^ menfchen toegeëigend worden,-dus kan men dezelve ^T&!kvln ^ï;Jia^ Planten' en voor a' ni« aan delfftoffen toekennen, zonder ke Ty SS. onvergéSyk "f ' " Van tevwva11^' het geen iB de eeuw'in wel(rfj i, Pedibus cbdïferh. 2. pedibus digüatis, Prmfat. de trd. anim. K. 2  76 DE. NATUURLYKE HISTORIE, aan het eind hoorn hebben, bevat die, welke eenen hoorn uit een ftuk hebben ' dit zyn de gehoefde; het tweede, die den hoorn in .tweeën verdeeld hebben, ditzyn de dubbel gehoefde; de rhinoeeros is in het derde gezin, omdat hy aan'yder voet drie hoeven heeft; de olyfant is in het vierde, eo~heeft de hoef in vyf deelen gefpleeten (a). Het eerfte gezin van den tweeden rang, naamlyk de gevingerde viervoetige, be^ vat zulke, die'er twee hebben aan eiken voet, gelyk de kemel, enz; de dieren van het tweede gezin hebben drie vingeren, die van het derde vier, en die van het vierde vyf (Jf). De Hr. Kléin maakt de algemeene verdeeling der dieren op eene vernuftige wyze, door de dieren, een wezendlyk kenmerk toe te kennen, dat is de bekwaamheid om van, plaats te veranderen, en die verdeeling te bepaalen door de deelen van het lighaam, welke tot deze beweeging dienen, te meer, omdat het zelfde kenmerk zig tot de verdeeling der viervoetigen uitftrékt; men kan egter den Hr. Klein tegenwerpen, gelyk aan den Hr. Ray, dat hy een lochenend kenmerk gebruikt, in de eerfte verdeeling der dieren; want twee, vier of meer voeren te hebben zyn ftellige en onderfcheiden kenmerken; maar geen voeten te hebben, is eene berooving, welke ons geen duidelyk denkbeeld geeft. Hier twyffelen wy, en wywagten, dat men ons zegge, wat het voor dieren zyn, die geen voeten hebben: zegt men ons dat zy konnen kruipen in plaats van gaan, als dan geeft men ons een ftellig kenmerk van een kruipend dier: en wy verbeelden ons ten eerften eene dang, die, zonder voeten te hebben, van plaats verandert. Ik zal my vergunnen van nog eene bedenking, op de fchets der rangfehikking van den Hr. Klein te maaken, en op alle de rangfchikkingen, welker voornaame takken van verdeeling zo weinig in evenwigt met elkander zyn, dat men aan de eene zyde degts een dier ziet, en aan de andere eene geheele menigte. Deze verdeelingen toonen de Natuur als eene verminkte godinne, welke aan de eene zyde eenen zeer langen arm heeft,en aan de andere een ftomptje. Wanneer de Hr. Ray de genagelde dieren in twee benden verdeelt, brengt hy het gedagt derkemel'enaan de eene zyde, terwyl alle de overige in de andere bende bly ven. Das maakt de Hr. Klein van zyn vierde gezin van het tweede gedagt een geheel volk, door alle dieren met vyf vingeren daar in te trekken, en hy laat 'er zo weinig in alle.de andere, dat men zoude denken, dat zy op het punt van verdwynen daan. Ik wil niet zeggen, dat men een volmaakt evenwigt maake van alle de takken der verdeeling, en zo veele foorten in de eene als in de andere brenge, ondertulfchen wil ik ook niet, dat eene foort byzonder uitfteke in eene rangfehikking regen een groot getal andere foorten; deze ongejykheid fchynt tegej de orde der Natuur te ftryden : voorts is dit miffchien onoverkomelyk, in de rangfehikkende verdeelingen, maar dit toont ook tevens, dat deze willekeurige befluiten zyn, welke men fchikt naar dat men dezelve noodig heeft, door de voorwaarden zo dik werf té vermenigvuldigen, als men byzonderheden in de natuur vindt, ten opzigte van het kenmerk, dat de rangfehikking bepaalt; want indien men de dieren in hun ge- (s) li Monochela. Jive onochsla, 2. dichela. 3. tricbela. 4. pentacbsla. idem. (b) Familia i.didactyla. z. iridactyla, 3. tetrada;tylas. ^. pentaductyla. Prtef, de ord. Anim  ONTVOUWING DER RANGSCHIKKING. ff heel befchouWde, zo wel uit-als inwendig, zoude men dikwerf wezendlyke overeenkomften vinden, welke de kleine byzonderhcden, waar op de far%fchikkingen gegrond zyn-, zouden teniet doen; men zal'er voorbeelden van vinden, in de befchryving der dieren, alwaar ik voorgenomen heb, de byzondere kenmerken, welke tot de rangfchikkingen gebruikt zyn , te overweegen. Thans komen wy tot de rangfchikkende verdeeling der viervoetigen, van den Hr Linn/bus , gelyk hy dezelve in zyne zesde uitgaave, welke wy van het Samenftel der Natuur (a) hebben, gegeeven heeft. Volgens het opfchrift van het boek laat de Schryver geen twyrfeling omtrent zyn voorneemen; uit het zelve zoude men denken, dat het niet minder dan eene Omwinding en blootlegging van het Samendel der Natuur ware ; ondertuffchen is het niet dan eene rangfchikkende verdeeling, , gelyk de andere van dit dag, op willekeurige voorwaarden, die ten moesten deele met van de wetten der Natuur afhangen. De Hr. de Buffon haalt in zyne Verhandeling over de wyze van de Natuurlyke Hidorie te beoeffenen en te 'behandelen (li), de algemeene verdeeling der dieren in zes benden aan, en heeft dezelve zo befchouwd, dat'er niets meer by te voegen valt; gelyk ook de egte waardy van alle de rangfchikkingen, welke men in de Natuurlyke Hidorie gemaakt heeft. De Hr. de Buffon maakt ook melding van de verdeeling van de viervoetigen volgens de vierde uitgaave f» van het Samendel van den Hr. Linn^eüs ; maar dewyl zyn onderwerp niet vereifchte, alle de verdeelingen der viervoetigen in het breede na te gaan, en de Hr. Linn/eus naderhand veranderingen gemaakt heeft, welke wy in de zesde uitgaave van zyn werk gezien hebben , zo is het noodig deze nieuwe rangfchikkingen der viervoetigen na te gaan. De Hr. Linn^eus onderfcheidt de viervoetige van alle de andere, door dien zy hairig zyn, en vier voeten hebben en dat de wyfjes leevendbaarend zyn en zoogen; hy verdeelt de viervoetigen in zes rangen, de derde, welke hy onder den naam van Agria voordek, is uit den eerden rang genomen en als eene rang 'er bygevoegd. 6 Deze rang bevat niet meer dan drie geflagten (d) , die voor algemeene kenteekenen vier fnytanden hebben in yder kaakbeen, en de mammen aandeborft. Ik ben altoos verwondert den menfeh in het eerfte geflagt te vinden, ten eerften, onder de algemeene benaaming der viervoetigen, welke de bende aanduidt: eene vreemde plaats voor den menfeh! welk eene onregtvaardige verdeeling, welke valfche rangfehikking ftelt den menfeh, onder den rang der dieren die vier voeten hebben! Zie hier d" reden op weike zy gegrond is. De menfeh heeft hair op het lighaam en vier voe~ten, de vrouw brengt leevende kinderen voort, en geen eijeren, en heeft melk in haare borften; derhalven zyn man en vrouw viervoetige dieren. Man en vrouw heb* (a) Carol. Linn/ei, Syftema natura, fijlens tria regna natum, £JV. Lipf. mS. in 8 m Zie het eerfte deel van dit Werk, bladz. 19. « ' ^ (c) Ibidem, bladz. 20. (d) Antbropomorpba. K3 ■  78 D E NATUURLYKE HISTORIE, ben vierfnytanden, en de borften voor aan de borft, derhalven moeten man en vrouw m den zelven rang geplaatft worden met de aapen, deguenons; en met de mannetjes en wyfjes van den luijaard. Zie daar overeenkomften welke de Schryver op eene byzondere wyze faamengevoegd heeft, om het regt te verkryeen van zig zelven met het geheele menfchdom in de bende der viervoetten te brensen en zig met de aapen en Juijaards te vermaagfchappen, om verfcheidene geflajten te I zefdenranS- Hier ziet men duidelyk, dat de rangfchikker de wezendlyke kenmerken overflaat, om bhndeling willekeurige ftellingen te votenwant wat er ook van de tanden, het hair, of de borften zyn moge, als ookï de me k en vrugt het blyft egter zeker, dat de menfeh door zyne natuur niet met ,een,g dier moet gelyk gefteld worden; en dat men hem derhalven niet in dezelfde bende met de viervoetigen, en in denzelfden rang met de aapen en luijaards moet Hellen, welke het tweede en derde geflagt, van den eerften rang, der bende van de viervoetigen uitmaaken. b v uuc De dieren van den tweeden rang (a) hebben, tot onderfcheidsteekenen zes voortanden in yder kaakbeen, en de hondstanden verlengd: deze zyn de beer de kat, de wezel, de otter de hond, het zeekalf, de das, de egel, het fcSdvar. ken, de mol en de yledermuis.; maar men moet deze benamingen niet volgens haace eigen beteekems neemen; want by Linn^eus is een- beer niet akvd een beer, een kat is met altyd een kat; hy verandert de naamen der dieren, en verdeelt dezelve naar zyn goedvinden, hy noemt den coati mundi een beer met eenen langen ftaart; de leeuw, de tyger, de leopard, de katpard, de los, enz zvn verfchillende foorten van katten; de mater, bonzem, wezel,' de fret, dhetml cSeiifeSdlfrénzf' m allewezds' de^devos, enz, zyn honden; de De derde rang (b) bevat flegts twee foorten van dieren, welker kenteekenen zvn de berooving van tanden, en de tong zeer rolrond; het eerfle geflagt bevat de mie" reneeters en heeft tot foorten de tamandua, tamanduaguacu, enzhletmeedfll flagt word mams genoemd en bevat de fchub - haagdiflên. ë Het kenmerk der dieren van den vierden rang (c) is twee voortanden te hebben die zeer veel uitdeken; de geflagten, welke het bevat zyn het ftekelvarken de inkhoorn de haas de bever, de ror, de fpitsmuis, en de buidelrat; maar de naam van haas, ftrekt zig uit tot het konyn, en tot het weftindifch konyn; de waterrot is een foort van bever, enz. J ' ue De dieren van den vyfden rang (V) hebben onregelmatige tanden, en verfchillende van die van alle andere dieren, welke de vyf rangen uitmaaken in de bende der viervoetigen. Het kenmerk van den vyfden rang bevat vyf locLnende ket merken, en geen eenftellig; deze zo duiftere dieren ten opzigte der tanden, zyn (a) Ferct. {b) Agrise. (c) Glires. {d) Jumeula.  ONTVOUWING DER RANGSCHIKKING. ff, ££' ï?°fros', h6t rivierPaard> het Paard, h* varken; maar men moer aanmerken, dat de ezel en zebra paarden zyn. m£SndndelIkIan de" ZCSdcn rang Z^n door volgende kenteekenen ondericheiden; zy hebben geen voortanden in het boven kaakbeen: maar zes of agt m bet onderfle; hunne voeten eindigen in eene hoornagtige ftoffe • de geflagten in dezen rang begreepen, zyn de kemel, het mufcus dier, het'hart, de bok de os,het fcbaap: de dromedaris, het idiaap van Peru, de paco, zvn onder den naam van kemeb begreepen. De naam van hart flrekt zig veel verder uit dan men zoude denken; want dezelve bevat de giraffe, het eland, het hart het' r™rhVee- J £n het damha»i o^er de bokken vindt men den bok', het Genueefch hartje, de gemze, defteenbok, de gazelles, enz ken wv? itDSTing dCZfr J^cUkkmg niet te lang of te ingewikkeld te maa-^ ken wys ik den lezer na de befchryving van yder byzonder dier, om de geflagts en foorts kenmerken nategaan. Men kan uit het geerj van de voornaamfc6 Z fchikkingen gezegdis omtrent de verdeeling der viervoetigen, opmaaken, waarin de kunft der rangfchikkingen beftaat, en hoever teSBn£fltókSdSÏÏT in de ware kennis der dieren. Men heeft gezien, dat yder XÊagfimmlmSSa eenige gedeeltens van hun lighaam voorftelt, en dat uit kragte SS^ÏL m famenvoeging, welke hy van deze deelen in yder dier maakt, hy dLdve n der't of ' ZV^Ce&' ChikC en 'er Mar Z-yn goedvinden ™deVhandek; de rang ZSEI dezelve onderwerpt, zyn willekeurige overeenkomden, die ten mees- lOTin^erf^/^^f^ii^^ veranderen, verfchillen, en verwiffetemJtoK^^*'' ZOdat d£ ra"gfchikkersmetde dieren fpeelen zo wel WfSntn• 5' 111 *?aats Yan eraStereenvolgendeaanmerkingen eneeneernftige beoeffemng van te maaken; intuflchen is 'er een vooroordeel f ai te veel in dele eeuw aangenomen, en het welk aan de rangfchikkingen meer agtingbyzet, dan zy waardig zyn: men meent dat het getrouwe tafereelen der Natuur zyn en dat KL de ontwikkeling der Natuur in ziet. Zulken, die dit vooroordeel regeert hebben, zo- veel meer eerbieds voor het zelve, naar maate zy meer tyds tot deszelfs beoeffemng hefteed hebben, en worden misleid door dien zy vermeenen dat zy de dieren volmaakt kennen, omdat zy weeten, welke de gedaante, het getal en de plaats der tanden en borften, en voeten en vingeren iL enz. Met deze kennis vergenoegt men zig, zonder zig met het overige van het dier ' te bekommeren welke men niet kan kennen, dan door eene volmaakte befchryving. De menfchen moeten elkander door verfcheiden geflagten volgen, eer men ZeIeftl°SS°ff gdleeJ nkpr0eid Ziet' maar dieheC ferftede duding zien! moeten hun beft doen, om dezelve, zonder eenige ontveinzing den bodem in te daan : hierom zullen wy in de Natuurlyke Hiftorie0 en de befchryving dei dieren! de eenvoudigfte orde, en die het meeft van alle rangfchikkingen afwvkr, volh£Ln% glmiT dC j^^eren, daar na volgen de wilde dieren, en ten laatften de vreemde.. De reden van deze-agtereenvolging zyn door den Hr. te (s) fatum-,  go DE NATUURLYKE HISTORIE; Buffon zo wel verklaart, dat het genoeg zal wezen, den lezer tot zyne Verhandeling over de wyze van de Natuurlyke Hiftorie te beoeffenen, en te behaude» len, te wyzen (a). f» Zie het eerfte Deel van dit Werk, blz. 17. D E  de huisdieren. n DE HUISDIEREN. W^m*üe raenfch verandert den natuurlyken ftaat der dieren, door hen te | D ! dwi«gen om hem te gehoorzaamen, en door hen tot zyn gebruik J8 @ te doen dienen: een huisdier is een ftaaf, daar men zig mede vermaakt' daar me" zig van bedient, daar men misbruik van maakt, wien men verbaftert, wien men in andere landen overbrengt, en wien men van natuur zelve doet veranderen; terwyl het wilde dier, niet dan aan de Natuur ae. noorzaamende, geene andere wetten kent dan die der behoefte en der vryheid De Hiltorie van een wild dier is dan bepaald tot een klein getal byzonderheden, uit do eenvoudige Natuur voortgevloeid, daar de hiftorie van een huisdier integendeel laamgefteld is uit alles, wat betrekking heeft tot de kond om het te temmen of t' onder te brengen; en gelyk men niet genoegzaam weet, hoe veel invloed het voorbeeld, de dwang, de kragt der gewoonte, op de dieren kunnen hebben, en hunne beweegingen, hunne neigingen, hunne bepaalingen, veranderen, zo moet het oogmerk van een Natuurbefchouvver zyn hen nauwkeurig genoeg waar te neemen om de byzonderheden te onderfcheiden, die van het inftinkt of van de natuurlvke wgeeying afhangen, van de zulke die enkel van de opvoeding komen; hy moet nauwkeurig opneemen, wat hun wezendlyk toebehoort, en wat zy geleend hebben; hy moet het geen zy doen onderfcheiden van 't geen men hen doet doen, en nooit het dier met den daaf, nooit het laftbeed met Gods fchepzel verwarren. De heenchappy van den menlch over de dieren is eene wettige heerfchapov wejke geene omwenteling kan verdelgen; het is het gebied van den geeft over de itofte, het is met degts een regt der Natuur, eene magt op onveranderlyke wetten gegrond, maar het is ook een gefchenk van God, waardoor de menfeh de voortrelrelykneid van zyn wezen yder oogenblik kan bemerken; want het is niet omdathy devolmaaktde, dederkfte, of de behendigfte, onder de dieren is, dat hv bevel over hen voert; zo hy niet dan de eerde van dezelfde orde ware, zouden de tweeden zig vereenigen om hem het gebied te betwiden; maar het is door de verhevenheid van Natuur dat de menfeh gebiedt en regeert; hy denkt, en hierdoor is hy de meeder van wezens, die niet denken. _ Hy is de meeder der run we, der onbewerktuigde, lighaamen, die zynen wiïle mets kunnen tegendellen dan een loggen wederftand, welken zyne handaftoos te boven weet te komen en te overwinnen door hen tegen malkanderen te doenwer! ken; hy is meefter van de gewaden, welken hy door zyne kloekheid kan vermeerderen, verminderen, vernieuwen, van aart doen veranderen, verdeden, of in het oneindige doen toeneemen; hy is meeder van de dieren, omdat hy niet egts, even alszy, beweeging en gevoel heeft, maar omdat hy daarenboven het lichtvan zyne snel* het voordeel van denken, heeft, omdat hy de oogmerken zyner verrigtingen kent, en de middelen weet, waardoor hy die oogmerken kan berei- S-W ny Ziue daaden weet te beftieren> zyne werkingen met verdand te overleggen, zyne beweegingen te meeten, de fterkte door vernuft, en de (helheid door het gebruik van den tyd te overwinnen. IV. Deel. l  74 DE NATUURLYKE HISTORIE, Ondertuffchen fchynen, onder de dieren, zommigen gemeenzaamer of wilder, zagter of wreeder, te zyn dan andere: men vergelyke de leerzaamheid en onderwerping van een hond met de fierheid en woeftheid van een tyger; de een fchynt des menfchen vriend, de ander zyn geboren vyand, te zyn; zyn gebied over de dieren is derhalven niet volftrekt; hoe veele foorten weeren zig aan zyne magt te onttrekken door de fnelheid hunner vlugt, door de gezwindheid van hunnen loop9 door de duifterheid hunner verblyfplaatfen, door den affland, welken het element, dat zy bewoonen, tuffchen hen en den menfeh Helt- Hoe veele andere foorten ontfhappen hem door hunne kleinheid alleen! En eindelyk, hoe veelen zyn 'ernier, die, wel verre van hunnen heer te erkennen, hem met openbaar geweld aantasten! zonder van die gekorvenen te fpreeken, die hem door hunne heimelyke fteeken hoonen, van die Hangen, welker beet het vergift en den dood vergezellen, en van zo veele andere onreine, ongemaklyke, nuttelooze, dieren, die om geene andere reden fchynen te beftaan dan om de fchaduwing tuffchen het kwaad en het goed te maaken, en den menfeh te doen voelen, hoe weinig hy, na zynen val, geëerbiedigd wordt. Men moet hier het gebied van God van den eigendom van den menfeh onderfcheiden. God, de Schepper der wezens, is de eenige meefter der Natuur; de menfeh vermag niets op het voortbrengzel van de fchepping, hy vermag niets op de beweeging der hemelfche lighaamen, niets op de omwentelingen van den bol, dien hy bewoont; insgeiyks vermag hy niets op de dieren, de gewaden, de delfdoffen , in het algemeen, hy vermag niets op de foorten, hy heeft geene werking dan op de individu's, want de foorten in 'f algemeen, en de dof by de geheele maffa genomen, behooren aan de Natuur, of liever maaken de Natuur uit; alles werkt, gaat voort, volgt op, vernieuwt zig, en beweegt door eene onweêrdaanbaare kragt. De menfeh zelf, door den droom der tyden voortgefleept, vermag niets op zyn eigen duurzaamheid; door zyn lighaam aan de ftoffe gebonden, in den draeikolk der wezens ingewikkeld, is hy verpligt de gemeene wet te ondergaan; hy gehoorzaamt aan dezelfde kragt, en even als alle andere, wordt hy geboren, groeit hy, fterft hy. Maar de Goddelyke ftraal, daar de menfeh mede bezield is, veredelt en verheft hem boven alle de ftoffelyke wezens; die geedelyke zelfftandigheid, verre van aan de doffe onderworpen te zyn, heeft het regt van dezelve te doen gehoorzaamen; en fchoon zy geen gebied over de geheele Natuur kan voeren, heerlcht zy over de byzondere wezens. God, de eenigfte oorfprong van alle kennis en van alle verftand, regeert het Heelal en de geheele foorten met eene oneindige magt; de menfeh, die niet dan een ftraal van dat verftand heeft, heeft insgeiyks niet dan eene kragt, aan kleine deeltjes dof bepaald, en is geen meefter dan van de individu's. Het is dan door de talenten van den geeft, en niet door de kragt en door de andere hoedanigheden der doffe, dat de menfeh de dieren heeft weeten te onder te brengen. In de eerde tyden möeften zy allen even onafhankelyk zyn; de menfeh misdaadigen woed geworden zynde, was weinig gefchikt om hen te temmen , hy hadt' tyd noodig om heil te naderen, om hen te leeren kennen, cm hen uit te kiezen, om hen tam te maaken; hy moed zelf befchaafd zyn om te kunnen onderwyzen en beveelen , en de heerfchappy over de dieren, even als alle andere heeifchappyen, is niet gedigt, dan na de maatfchappy.  [DE HUISDIEREN. w f Het is van haar, dat de menfeh zyne magt heeft, en door haar, dat hv die be. houdt; ^ is het die zyne rede befchaafd, zyn geed geoedend, zvnl k aften vereemgd heeft. Te voren was de menfeh miffchien het wildfte, en het mhlf'e vreesde dier van allen; naakt, ongewapend, en zonder fchi%]^ts, was de aafdê voor hem niet dan eene groote woeflyn, bevolkt met mond ers, daar h?dik^wils de prooi van wierdt, en zelfs lang daar na meldt de hidorie ons dat de eerd^hSn niet dan verdelgers van beeflen zyn geweed. • ec Maar toen met der tyd het menfchelyk geflagt uite-ebreid vermeerde p»™ konlen1^1^" *™n o'n^^S^g0^ konden en der maatfchappy, met kragt heeft kunnen werken om he! Heelal in te neemen, heeft hy de wilde beeflen allengs doen wyken, hy heeft: de aude -ezuf. ^^T^^Tl',daar Wy n°S de verbaazend^ gr^ote^beenderfn van S hy hfeflde indmdu s der verflindende en fèhadelykefoorten ten SS E i " diei0teen *» §etaI g^ragt, hy heeft de dieren tegen de E ren gedeld, en de eene door behendigheid te ondergebragt, de andere door ftSk te getemd, of door grooter getal overmand, en hen allen door beraïLTmSp en aangetaft; hy heeft het eindelyk zo verre gebrast dat h^^^^^ in veiligheid gedeld maar ook eene heerfeha?py 6%r de d^X^S^ die met bepaald is dan door de ontoegankelyke plaatfen, de afgelegen^^offteniien' de brandende zanden, de bevrozen bergen ƒ de duiftere holen^ ^ dteïS* nige foorten van ontembaare dieren tot fchuiiplaatfen verftrektéi  76 DE NATUURLYKE HISTORIE, HET PAARD (*> KfeSs^e edelde verovering, welke de menfeh ooit gemaakt heeft, is die van dit « D ft moedigen oploopend dier, dat in de vermoeijeniffen van den oorlog en SfeingKS! den roem der teldagen met ons deelt; zo onverfaagd als zyn meeder ziet het paard het gevaar en braveert het, het gewent, hetfehikt, zig naar het geluid der wapenen, het bemint dat, het zoekt dat, en bezielt zig met dezeifde drift als zyn meeder; het neemt ook deel in zyne vermaaken, in de jagt, in de renfpelen, in de ridderlyke deekfpelen, het fchittert, het brandt; maar zo onderwerpelyk als fier laat het zig door zyn vuur niet vervoeren, maar weet zyne drift en beweegingen te duiten; niet degts buigt het paard onder de hand van hem, die het beltiert, maar het fchynt zelfs zyne verlangens raad te pleegen, en fteeds gehoorzaamende aan de indrukzelen, die het daar van krygt, vliegt het toe, maatigt zig, of bepaalt zig, naar het geleide van die hand, en is eeniglyk bedagt om naar dai geleide te werken. Het is een ichepzel, dat zyn eigen wezen laat vaaren, om niet dan door den wil van een ander te bedaan; dat dezen wil zelfs weet te voorkomen, dat door de vaardigheid, en de nauwkeurigheid zyner beweegingen , denzelven tevens vo-u- het oog doet zien en uitvoert; dat voelt, zo veel men het verlangt, en niet meer daarv.m doet blyken dan men wil; dat zig zonder aarfelen overleverende nergens onwillig toe is, met alle zyne kragten dient, zig zelven boven zyne kragten afvergt, en derft om te beter te gehoorzaamen. Ziedaar het paard wiens talenten ontwikkeld zyn, waarvan de kond de natuurlyke hoedanigheden volmaakt heeft, dat van zyn vroegden leeftyd af is opgepad, en vervolgens geoeffend, en tot den dienft des menfchen afgeregt: het is met het verlies zyner vryheid dat zyne opvoeding begint, en her is door de vrees, dat zy voltooid wordt; de flaverny, of de huiffelyke ftaat, dezer dieren is zelfs zo algemeen, zo oud, dat wy hen maar zeer zelden in hunnen natuurlyken daat zien; zy zyn altoos met gareelen in allen hunnen arbeid bedekt, men verioft hen nooit van alle hunne kluiders, zelfs niet in den tyd van hunne ruft; en zo men hen zomtyds in vryheid in de weiden laat loopen, draagen zy daar altoos de blyken van dienftbaarheid, en dikwils de wreede indrukzels van den arbeid en finart, die zy dagelyks ondergaan; de bek is door de vouwen, die het gebit heeft voortgebrao-t, mismaakt, de zyden zyn door wonden opgereeten, of metrooven bezet, beide ge' volgen van harde, en dikwils onverdiende, fpoorfteeken; de hoef der voeten is met fpykers doornageld, de'houding des lighaams is nog gedwongen en ontluisterd door den duurzaamen indruk der gewoone kluiders; vergeeffch zoude men hen daar van bcvryden, zy zouden daarom niet vry zyn; die zelfs, welker flaverny de zagtde is, welken men niet onderhoudt, niet oppad, dan voor de weel- (*) Het pasrd wordt in 't Hebreeuwfcb genoemd, Sus de hengft, Subai de merri; in 't Chaldeeuwfch Sufuatha, in 'tGriekfch W«s, in 'tArabifch Baiel, in 'c Perfiaans Ajbefcba, in 'l^ty?,rEquUS' 'n 'C S?aanfch en Iia'iauns Cavailo, in 't Franfch Cbeval, in 'r Hoouduitfch Rotf, Werd m t Boheems Kun, in 't Illyriefch KoLyla, in 't Pools Kon, in 't SweeisHaell, ïn'tDeenfch Uejl, in 't Engdfch Ihtfe, J  VAN'HET PAARD. 77 de en pragt, en welker vergulde ketenen minder tot een optooifei voor hun zelven (trekken dan de verwaandheid van hunnen meeder vertoonen, worden no<* meer onteerd door de fraeiheid van hunne kuif, door de vlegtingen hunner maanen dnnr het goud en de zyde, daar men hen mede bedekt, dan door de yzers die 'onder hunne voeten zyn J ' De Natuur is fchooner dan de kond, en in een bezield wezen maakt de vrvheid van beweegingen de fchoone Natuur: befchouwdie paarden, die inde dreeken van Spaanfch Amerika zyn voortgeplant, en die daar als vrije paarden leeven zie hunne Happen, hunnen loop, hunne fprongen, dezelve zyn niet gedwongen of afgemeeten! fier op hunne onafhankelykheid ontvlieden zy de tegfnwoóXheid van den menfeh, zy verontwaardigen zyne zorgen, zy zoeken en vinden zelve het voedzel, dar hun voegt zy zwerven, zy fpringen, in vryheid in weiden van een oneindig groote uitgeftrektheid, alwaar zy de nieuwe voortbrengzels van eene fteeds nieuwe lente plukken; zonder vaft verblyf, zonder andere fclmilplaats dan die van een helderen hemel, ademen zy eene zuiverer lucht dan die onzer gewelfde paleizen, alwaar wy hen opduiten en hen in bepaalde ruimtens dringen ■ de wilde paarden zyn dan ook veel derker, veel lugtiger en vaardiger, veel beter geipierd, dan de meede tamme paarden; zy hebben 't geen de Natuur geeft de fterkte en den adeldom; de andere hebben niet dan 't geen de konft kan geeven! de behendigheid en de bevalligheid. e>^v-"> De geaartheid dezer dieren is niet woed, zy zyn alleenlyk fier en wild; fchoon de meede diereb.verre in derkre overtreffende tallen zy dezelve nimmer aan en zo zy er van aangetaft worden befchouwen en behandelen zy hen met verontwaardiging^ jaagen hen weg, of verpletteren hen; zy loopen ook by benden en voegen zig te (amen enkel om het vermaak van by malkander te zyn ; want zv hebben nooit eenige vrees, maarzy krygen eene verknogtheid voor malkanderen: gelyk het gras, en andere groente, een genoegzaam voedzel voot hun verftrekken, gelyk zy dus overvloedig vinden, waar mede hunne graagte te voldoen, en geen (maak voor het vleefch der dieren hebben, zo voeren zy ook geen oorlog tege dezelve: ook taften zy malkanderen niet aan , zy betwiften malkanderen hun onderhoud met, zy hebben nooit gelegenheid om malkanderen eene prooi te ontzetten of een voordeel af te fnyden, welke anders de gewoone bronnen van tweefmlt en gevegten onder de vleefchvreetende dieren zyn: zv leeven derhalven in vrede omdat hunne begeerten eenvoudig en gemaatigd zyn, en omdat zy genoeg hebben om malkanderen mets te benyden. y 0 0 Men kan dit alles opmerken in jonge paarden, welken men te (amen opbrengt en by troepen eidt: hunne zed) zegt, dat men op v*t eiland St. Domingo zomtyds troepen van meer dan vyfhonderd paarden zut, die allen te famen loopen, en datzy, wanneer zy een menfeh zien, allen ftaan bly ven ; date'én hunner tot op een zekeren afftand nadert, briefcht, de vlugt neemt, en van alle de overigen gevolgd wordt; hy voegt 'er by, dat hy niet weet, of die'paarden, verbafterd zyn door wild te worden, maar dat hyhen zoftaeyniet heeft gevonden als de fpaanfche, fchoon zy van dat ras zyn, s, zy „ lebben, zegt hy, een zeer dikken kop, zo wel als pooten, die daarenboven (a) Aldkovandüs de Quadrup. SoJiped. Lib. I. pag. 19. (ij Dirp^ss befchryving der eilanden van den Archipel. (O Struis in het ifte Deel van zyne Reizen. («O De Africae dzjeripiione Part. II. Vol. II. png. 750 & 751. ■ (e) Zie ÏAfrique de Marmol. Paris 1667. Tom.'l. pag. 50. (ƒ) Lettres édifiantes Ree. XXVI. pr.-. 371. (g) Zie de laaclte ontdekkingen in xMoord- Amerika door den Hr. de la Salle, in 't licht gegeeven door den Hr. Ridder Tonti. Parvs'1697. pag. 250. (Z>) Hiftorie des Avantmiersriibuiiiers, par OeJvMeliïj. Paris i68ó.Tune I. pag. iic&iii.  van het paard. ?9 h kwafti« en buItiS zyn; zy heÓben ook lange ooren en Wn u , , , „ wooners temmen hen gcmaklyk et doen . ? , n Ian£en ha,s> de inl laaten hen imik^^^tS^^ «HÈFS deW» „ van netten of ftrikken van lievig touw SXn m° n ï ° Vangen> eene foorC t zy gewend zyn te komen, '^SSSSS^SStSSff de Plaatfè? da„ zelve om den hals haaien, verworden zv ziAeCn ï„ ' en 20 zy Z1S d „ bykome om hen te helpen; men bindt ?enhl df* fPoed% „ een boom valt, en men laat hen da rnve). meelters, en laaten zig ge- Dit toont, dat deze dieren natuurlyk zagt en zeer sefchikr 7m menfeh gemeenzaam te maaken, en zig aan hem re vS* ÏÏ yn om Zlg met den nooit, dat 'er een onder hen onze iSffi^^^J0*. °°k f bsi!rt wildermlTen te gaan verbergen; zy UM^S&9^Stm dC tflfehea of weer te keeren, daar zy evenwel niet dan eenl of, n£dfh^?nh0nneDJftaI vinden, waarvan de hoeveelheid doorgaands n eer Schf^? 6''^06*'"1 van eene zuinige huishouding dan mm Hp manü £fIcmk-t wordt naar de rege's tigheid der ga^onte ^b&^*J^Vtï?!ï ™ar de zoe" uitgeput te zyn van •^^W^^SKli Vfeze" ' m dieren,een plaats van welluft, zy herinneren zï cht Z , ' geIyk voor a,Ic gen'r weder te genieten; ^k^^^Z^S^^^ zelve in 't midden van groote lieden «4 t v !. l van verre, zy weeten deallen opzigte boven de vryheid teverk ezen zyaminzt^.T d° Üaverny in tuur van de gewoontens daar men hen toe "edw™ An £ * lfJ ee"e tweede na' naardien men de paarden, die in ^ScMhl^^T ™ftW0*P™ heeft, grinnekenom zig te doen hooren, als zy menfchef vZn^Z & fchoon eene ruime en aangenaame wyze te voldoen vocdzelhad^n, om hunnen eerluftop Hunne zeden komen dan byna geheel van hunne opvoeding, en die opvoedt , . ;, i " Itcl .f0eurthet dikwi!s' dut het naderen e, afraaien van f^f^^m gebakt « en fchc,k verwekken, dat zy zig met bvten ep C rf^ tl menfch hen 20 veel vrees „ mogelyk is hen' te rollen of te ÉHKjfi jMj ™' noe«zyn. moet men, om hen te temmen JB$k £Lke^ iS****1** hier niet ge„ omtrent de valken bezigt, als men die gévangfniSSfc? n,'d*1» '£ welk mea " !S .f te/;Ste,); hieriM beftaands, dat men hun belette tl IW, ta'" ,te maaken en °P ^ " Sen- Mc" ■» een wild en DiïhandctbaaSaÏÏ^deS ,v° ^ tot dat z? fl«^ „ emae moet men het omkeeren op den ftal, en me^vnr««erfï-.V ^^0; en ten dien die het van tyd tot tyd een hand vol hooi gfeve c het h5«,? St een man bf bo«den, met verwondering zien hoe fchielyk het getemd «I Sn Daï- lS^ l^en' *™ « j^p dus acht dagen iang bewaaken ^^^^^^  8o DE NATUURLYKE HISTORIE, onderdek zorgen en moeiten, welken de menfeh voor geen ander dier neemt, maar waar voor hy vergoeding krygt door de geduurige dienden, welken dit dier hem bewyft. Van de vroege jeugd af draagt men zorg om het veulen van de moeder af te zonderen, men laat het vyf, zes, of ten hoogden zeven , maanden zuigen, want de ondervinding heeft geleerd, dat zy , welken men tien of elf maanden laat zuigen, zo goed niet zyn als die, welken men vroeger fpeent, fchoon zy meer vleefch en lighaam krygen: na die zes of zeven zuig • maanden laat men hen een vader voedzel dan de melk gebruiken, men geeft hun tweemaal daags zemelen, en een weinig hooi, waarvan men de hoeveelheid vermeerdert naarmaate zy ouder worden, en men houdt hen op den dal, zo langzy zig onruftig toonen om weder by hunne moeder te zyn; maar zodra die onrudigheid over is, laat men hen by mooi weder uitgaan, en men geleidt hen naar de weiden; men moet alleenlyk zorg draagen van hen met geene ledige maag ter weide te zenden : men moet hen de zemelen geeven, en laaten drinken, een uur voor dat men hen in 't gras brengt, en hen nooit voor groote koude of voor den regen blootdellen ; zy brengen op deze wyze hunnen eerden winter door: in de volgende maand van may zal men hen niet alleen dagelykfch laaten weiden, maar men zal hen ook den geheelen zomer, en tot aan het einde van oclober,inde open lugt in de weide laaten flaapen, alleenlyk in acht neemende om hen geen etgroen te geeven ; zo zy zig aan dit al te fyne gras te veel gewenden, zouden zy geen hooi willen eeten, 't welk evenwel hun voornaame voedzel in den volgenden winter moet zyn, en daar men hun flegts wat zemelen, met gemaalen gard of haver by geeft; men behandelt hen op deze wyze, laatendehen, geduurende den winter, over dag, en des zomers nagt en dag, in de weide loopen, tot den ouderdom van vier jaaren, wanneer men hen uit de weide neemt, en met hou en droo voert; die verandering van voedzel vereifcht eenige voorzorg; men zal hun de agt eerde dagen niet dan droo. >;eeven, en men zal wél doen met hun eenige dranken in te geeven tegen de wormen, weiken de kwaade verteering vaneen al te rauw gras bv hen moge hebben voortgebragt. De Hr. de Garsault, die dit gebruik aanpryd (V), heeft deszelfs noodzaaklykheid ongetwyffeld by ondervinding befpeurd. Men zal ondertuffchen zien, dat de maag der paarden in ah len ouderdom en op alle tyden vervuld is met zulk eene verbaazende menigte wormen , dat zy een gedeelte van hen zelven fchynen te maaken; wy hebben (b) dezelve gevonden in gezonde zo wel als zieke paarden, in de zulken, die gras aten, en in hun, die niet dan van hooien droo leefden; en de ezels, die, onder alle dieren, meed tot de natuur van een paard naderen, hebben insgeiyks die verbaazende hoeveelheid wormen in de maag, en hebben daar geen ongemak van; dus mnet men de wormen, ten minden die, daar wy van fpreeken, niet als eene toevallige ziekte befchouwen, die door de kwaade verteering van een rauw gras zou veroorzaakt zyn, maar veel eer als een uitwerkzel, dat van het voedzel'en de gewoone fpys verteering dezer dieren afhangt. "Men moet, de jonge veulens fpeenende, acht geeven om dezelve op eenen zindelyken dal te zetten, die niet al te warm zy, uit vrees van hen al te teder en te ge- voe- (a) Zie le nouveau parfait Maréchal, par Mr. de Garsaült. Paris 174?■ °,yfant' enf" ftaart des paards zeg ik, woïdfgefofmeerd do^'ento^^^i billen fchynt te komen, omdat de ftomp, dèarhétii^rSSwÏÏ^hÏJÏÏrf het egter zeer gevoelig. «rfwiooien nau bedekt, is, zo is De houding van het hoofd en den hals brengt meer dan die van alle andere d~ len des lighaams toe om het paard eene edele geftalte te geeven " htt oïvenL « ' deelte van den hals, daar de maanen zitten, moetzig.eJff JE heffen, daar het uit de fchoften komt, en vervolgens, den ^^«0 eene' kromme lyn maaken, ten naaften by gelyk die van ëéhSraïSn fcSfï f' f fte gedeelte van den hals moet ge^kUt*S^3^S^ n ^ «ró lyn zyn van de borft af tot aan de onderfte kaak toe, en h^ml^&SS uc», verkeeiü en valle i zyn;. het bovenft gedeelte van den hals moer rhn Pn daar moet weinig vleefch boven aan de maanen, zyn; de maanen mo^en ma tidvk gevuld zyn met lang en dun hair; een fehoöne hals iwESTS tevens ook naar het ftel van 't paard geëvenredigd zyn; als h? a te n' en 'eT, is , ftaan de paarden gemeenlyk met het hoofd, en zo hy al l 0 t en vd'éf big zyn zy zwaar oP de hand; en om het hoofd het allervöordeë%n^M a t^eS. H^tTnnVdn IT^f ofloodrègt op t^fi^i^ He nnl m0et-mei V eeZ,S' en het moet dL,n 4'", zonder al te lanl e wezen • de.ooien moeten met.veel van malkanderen afïlaan/zy moeten Sh "^gt?S.-  9§ DE NATUURLYKE HISTORIE, weegclyk, n»uw, fyn, en regt op liet hoofd geplant zyn,- het voorhoofd moet finalen wat bolrond zyn, de ooggaaten moeten gevuld, de oogleden dun, de oogen klaar, leevcndig, vol vuur, groot genoeg, en gelyks hoofds uitfteekende, zyn; de oogappel moet groot zyn; het onderkaakebeen moet vleefchioos en weinig dik zyn; de neus een weinig geboogd; de neusgaten wél open en wél gefpleeten ; het middellchot dun; de lippen fyn; de mond middelmaaiig gekloofd; en de fchoft verheven en fnydende; de fchouders zonder vleelch, plat, vry; de rug gelyk, effen, in de leng;e onmerkbaar geboogd en verheven aan de beide zyden van den ruggraat, die wat gezonken moet fchynen; de flanken vol en kort; het kruis rond en vol; de heupen wél gevuld; de itomp van den ftaart dik en ftevig; de beenen en de dijen grooc en vleezig; de knie rond van voren; de waaden ruim en vry, de pypen dun van voren, en breed aan de zyden; de pees wél vry; het onderft gedeelte van het been , boven den voet dun, de vieterlok of uitlok niet zwaar; de poot dik en middelmaarig lang, de kroon niet hoog, de hoef zwart, glad, glanzig en hoog, de hielen breed en redelyk hoog, de ftraal dun en mager, en de zool dik en holrond. Maar daar «yn weinige paarden, waarin men alle deze volmaakrheden vereenigd vindt; de oogen zyn aan verfcheiden gebreken onderhevig, welken het dikwils moeijelyk is te bemerken; in een gezond oog ziet men dwars door het hoornvlies twee of drie vlekken van roetldeur boven den oogappel; om die vlekken te zien moet het hoornvlies klaar helder en doorfchynende zvn, zo het zig dubbel of van eene kwaade kleur vertoont, is het oog niet goed;' de kleine, lange, en fmalle oogappel, van een witten kring omringd, betekent ook een flegt oog ; en zo het oog eene blauwe groenagtige kleur heeft, is het zekerlyk kwaad en het gezigt verward. TVlen kan de omflandige optelling van de gebreken der paarden agter in de be« fchryvingen zien, ik zal my vergenoegen, met hier flegts eenige aanmerkingen byte voegen , door welke, even als door de voorgaande, men over de meefte volmaaktheden of onvolmaaktheden van een paard zal kunnen oordeelen. Men kan den inborften den tegenwoordigen ftaat van het dier vry wel opmaaken uit de beweeging derooren; het moet, als het gaat, de punt der ooren voorwaards zetten; een vermoeid paard laat de ooren hangen; zy die toornig en boos zyn, draagen beurtelings het een oor naar voren en het ander naar agteren; allen draagen zy de ooren naar dien kant, daar zy eenig geluid hooren, en zo men hen op den rug of agter op de billen flaat draeijen zy de ooren naar agteren. .De paarden die ingezonken oogen hebben, of welker één oog kleiner is dan het ander, hebben doorgaands een flegt gezigt; zy, welker bek droog is, hebben zulk een goed geftel niet als die, welker bek frifch is en fchuimt onder den teugel. Het zadelpaard moet platte, beweegbaare, en weinig belaaden fchouders hebben, het trekkend paard integendeel moet dezelve dik, rond, en vol hebben; zo de fchouders van een rydpaard egter al te droog zyn en de beenen zig al te veel onder 't vel vertoonen, zo is dit een gebrek, 't welk aanduidt, dat de fchouders niet vry zyn, en dat het paard bygevolg de vermoeijenis niet zal kunnen uitftaan: een andergebrek vooreen rydpaard is," dat de borft al te veel voor uitfteekt, en dat de voorfte pooten agterwaards ftaan, omdat het dan onderhevig is, in het galoppeeren, op de hand te Hennen, en zelfs om te ftruikelen en te vallen; de lengte der beenen moet evenredig zyn met de geftalte van 't paard, zo  VAN HET PAARD. # 20 de voorfte al te lang zyn is het paard niet vafi op de beenen, zo zy al te kort zyn hangt het op den toom; men heeft opgemerkt, dat de merries, meer dan de hengilen onderhevig zyn, om korte voorpooten te hebben, en dat de hen°ften een dikker hals hebben dan de merries en de ruinen. Eene der gewigtigffe zaaken, die men omtrent een paard moet weeten, is de ouderdom; de oude paarden hebben gemeenlyk holle oogkuilen, maar dit teken is dubbelzinnig, naardien jonge paarden, van oude hengften voortgeteeld, dit insgeiyks hebben; het is uit de tanden, dat men den ouderdom met meer zekerheid kan opmaaken; het paard heeft 'er veertig, vier-en-twintig baktanden, vier hondstanden, en twaalf fnytanden; de merries hebben geene hondstanden, ofzy hebben die zeer kort; de baktanden dienen niet om den ouderdom te weeten , het is door de voorfte, en vervolgens door^e hondstanden, dat men dien beoordeelt. De twaalf voorfte tanden beginnen, vyftien dagen na de geboorte van het volen uk te komen; die eerfte tanden zyn rond, kort, weinig ftevig, en vallen op verfcheidene tyden uit, om door anderen opgevolgd te worden": op twee en een half jaar vallen de vier middelfte voorften eerft uit, twee boven en twee beneden • een jaar daar na vallen de vier anderen, één aan weerszyde der eerften, die nu reeds opgevolgd zyn, insgeiyks uit; op de vier en een halfjaar, of daaromtrent verheft het paard weder vier anderen, fteeds aan de zyde van die, welke uitgevallen en door nieuwe opgevolgd zyn; deze vier laatfte melktanden worden door vier anderen verplaatft, die op verre na zo fchielyk nietgroeijen als die, welke de agt eerften verplaatft hebben; en het zyn deze vier laatfte tanden, welken men de beitels of wiggen noemt, en die de vier laatfte melktanden opvolgen, waardoor de ouderdom van het paard wordt aangeweezen; zy zyn ligt te onderfcheiden, dewyl zy de derde zyn zo boven als beneden in den mond, te rekenen van het midden naar het einde van het kaakebeen; deze tanden zyn hol, en hebben een zwarte vlek in hunne holligheid; op vier en een half of vyf jaaren fteeken zy byna niet boven het tandvleefch uir, en de holte is zeer merkbaar; op zes en een half jaar begint dezelve zig te vullen, de vlek begint ook te verminderen, en fteeds in te krimpen tot zeven en een half of agt jaaren toe, wanneer de holte geheel gevuld en de zwarte vlek uitgewifcht is. Na de agt jaaren, dewyl deze tanden dan geene aanwyzingmeer van den ouderdom geeven, zoekt men dien door de hondstanden of haaken te beoordeelen : deze vier tanden zyn aan de zyde van die daar wy zo aanftonds van fpraken; deze hondstanden worden, even weinig als de bak-of maaltanden , voorgegaan door andere tanden die uitvallen; de twee van het onderfte kaakebeen komen gemeenlyk de eerfte op de drie en een half jaar te voorfchyn, en de twee van hetbovenfte kaakebeen op de vier jaar, en tot aan den ouderdom van zes jaaren zyn deze tanden zeer puntig; op de tien jaaren fchynen de bovenfte reeds ver- • ftompt, verfleeten, en vertoonen zig lang, omdat zy eenigfins ontkaft zyn, dewyl het tandvleefch met den ouderdom intrekt, en hoe langer déze tanden zyn, hoe ouder men het paard mag onderftellen : van tien tot dertien of veertien jaar is 'er weinig kenmerk van ouderdom, maar dan beginnen eenige hairtjes van de wenkbrauwen wit te worden; dit teken is egter even twyffeiagtig als dat, 't welk men uit de kuilen om de oogen trekt, dewyl men heeft waargenomen, dat de paarden, uit oude hengften en oude me;ries geteeld, op den ouderdom van negen of tien jaaren reeds wit hair aan de winkbrauwèn hebben. Daar zvn paarden, welker tanIV. Deel. ' N  93 DE NATUURLYKE HISTORIE, den zo hard zyn dat zy niet verflyten, en waarop de zwarte vlek blyft zonder ooit weg te gaan; maar deze paarden zyn. evenwel ligt te onderkennen door de holte van den tand, die volftrekt gevuld wordt, en ook door de lengte der hondstanden (a) : voor het overige heeft men opgemerkt, dat deze byzonderheid meer plaats heeft onder de merries dan onder de hengften* Men kan ook, fchoon minder nauwkeurig, den ouderdom van een paard bepaalen door de vooren van het verhemelte, die verdwynen naarmaate het paard ouder wordt. Op den ouderdom van twee of twee en een half jaar is het paard in ftaat omvoert te teelen, en de merries, even ais alle andere wyfjes, zyn nog eer togtig dan de mannetjes of hengften; maar deze jonge paarden brengen niet dan kwalyk gemaakte of zwakke veulens voort; de hengit moet ten minften vier of vyfthalf jaar oud zyn, voor dat men hem het gebruik va» de merrie vergunt, en nog zal men dat zo vroeg niet toeiaaten dan aan trekkende en grove paarden , die gemeenlyk eer geformeerd zyn dan de fyne paarden; want wat die laatften betreft, men moet tot op de zes, en voor de fpaanfche fpringhengften zelfs tot op de zeven, jaaren wagten; de merries mogen een jaar minder hebben : zy zyn gemeenlyk togtig in het voorjaar, van het einde van maart tot het einde van juny, rnaar de fterkfte togtigheid duurt gemeenlyk maar veertien dagen of drie weeken, en men moet van dezen tyd gebruik maaken om haar by den hengft te brengen;, hy moet wél gekoozen,fchoon, wél gemaakt, van voren verheven, rullig, gèzond over het geheele lighaam, en vooral van een goed ras, en een goeden landaarr, zyn. Om fchoone, fyne, welgemaakte rydpaarden te hebben moet men vreemde fpringhengften neemen, de Arabifche, de Turkfche, de Barbaryfche, en de paarden van Andalufie, zyn die, welken men boven alle anderen moet verkiezen, en by mangel van dezen zal men zig van fraeije Engelfche paarden bedienen, omdat die paarden van de eerften voortgefprooten en niet ontaard zyn, dewyl het voedzel uitmuntend is in Engeland, alwaar men ook veel zorg draagt om de rallen te vernieuwen- de fpringhengften van Italië, inzonderheid de Napolitaanfche, zyn ook zeer goed, en zy hebben het dubbeld voordeel van fyne rydpaarden voort te brengen, als men hun fyne merries geeft, en fchoone koetspaarden, als men hen brengt by welgevulde merries en die van eene goede geftalte zyn. Men wil, dat de Arabifche en Barbaryfche hengften in Engeland, inFrankryk, enz, gemeenlyk 'grooter paarden teelen dan zy'zeive zyn, en dat de Spaanfche hengften integendeel niet dan kleiner teelen. Om goede koetspaarden te hebben moet men zig bedienen van Napelfche of Deenfche fpringhengften, of ook van die, welke uit eenige oorden van Dmtfchland en de de Nederlanden, gelyk Holftein en Friesland, komen. De fpringhengften moeten eene goede geftalte hebben, dat is te zeggen vier voeten agt, negen, of tien duim, hoog zyn, voor de rydpaarden, en ten minften vyf voet voor de koetspaarden: ook moet een fpringhengft goed hair hebben, gelyk als git zwart, fchoon grys,,kaftanje bruin, ros, verguld ifabel met den ftreep van den muilezel, de maanen en uiterfte deelen zwart; alle kleuren van hair, die gewaffchen fchynen, en gebrekkig en vaatfeh zyn , moeten uit de ftoeterijen verbannen worden, gelyk ook die paarden, die de uiterfte deelen wit hebben. By een zeer fraei uitwendig voorkomen moet de fpringhengft ook nog alle inwendige U). Esole de Cavallerie, dc Mr. de la Guebiniere pag. 25.  VAN HET PAARD.' goede hoedanigheden, moed, onderwerpelykheid, vuur Icewndin > 111 de vaderlyke of moederlyke grltvSfe^^ den zo veel met tot de voortteeling toe te brengen als onder.de mïntS?ËS gelykt meer maaien naar zyn moeder, dan het veulen ^yri^ar^fffif'iS de vergelyking gemaklyker en zekerer 7(SV™. il, f 1 blykbaarer, en den gr?e>; die dlkwils'de ge"la1m^ vry wat verandert , gcfehiedt 'et in den tyd ^eeS vtrd^en fchieiyke on wikkeling, die gemeenlyk de trekken, de neflaltt?^ K?X beenen merke lyk verandert, het wezen wordt langer, deW«^Jïï^ het kaakebeen iprmgt mt of wordt voller, degeftalte regt^iVop oflSomt g de & nen worden langer en worden dikwils bogtig of fpiotig ïod^r ll^V * i dmg des lighaams zomtyds zo fterk W^Tfe^SïS^? wofdt zT ten minften m den eerften opdag, na de huwbaarheid, t^^?iSS Keft HetTwïï V°°r dfdVC ZCer Wél §ekend ™ar "a 'yZ t "ezi ' heeft. Het is derha ven na dezen ouderdom alleen, dat men het kind m" zvnem ' deren moet vergelyken, zo men de oyfiteH^'^^SSiSb^S^ dan vindt men, in het menfchelyk geflagt, dat de zoon dikwils tW zv eri vad-T 2 "a hTi m°eder'/e!ykt' dat *y n°S «eenJSnaardereeiïen de andere tevens gelyken , en dat zy wat van beiden hebben; dat zv vrv dfk«, \u nïr e£^^ naar cie moei s gelyken; dat bykans altoos de kinderen van denzelfden vader en dé N 2 ...  roo DE NATUURLYKE HISTORIE, zelfde moeder meer naar malkanderen dan naar hunne opgaande bloedverwante» van vaders of moeders zyde gelyken, en dat zy allen jets gemeen, iets van de familie, hebben. Onder de paarden, gelyk het mannetje niet meer tot de voomeelfnar toebrengt dan het wyfje, leveren de merries veulens, die vry dikwils geheel ge'yk zyn aan den hengft, of die hem ten minften meer gelyken dan- de moeder-merrie;. o_k brengen zy veulens voort, dienaar de grootvaders gelyken en zo de moedermerrie zelve van een liegt paard is voougeteeld-, gebeurt het vry dikwils, dat, fchoon zy zelve van een fchoonen hengft gedekt is, zy egter niet dan een veulen voortbrengt, 'twelk, fchoon fraei en welgemaakt in zyne vroege jeugd, onder het opgroeijen fteeds minder wordt; daar integendeel eene merrie, die uit een goed ras gelprooten is, veulens voortbrengt, die, fchoon eerft van een flegt voorkomen^ met de jaaren beter en fchooner worden. Voor het overige fchynen deze waarneemingen, welke men op het voortbrengzel der merries gedaan heeft, en die allen fchynen faam te loopen, om tebewyzen, dat, onder de paarden, het mannetje veel meerinvloed heeft op hetkrooft dan het wyfje, my nog niet voldoende toe, om dit ftuk op eeneontwyifelbaare en1 onherroepelyke wyze re ftaaven; het zoude niet onmogelyk zyn, dat deze waarneemingen bleeven plaats hebben, en dat terzelfder tyd, en in 't algemeen, de merries evenveel deel als de hengften aan het gewrogt der voortteeling hadden: het komt myniet verwonderl'yk voor, dat fpringhengften, altoos uit een groot getal paarden gekooren, gemeenlyk uit heete landen gehaald, rykelyk gevoed, zorgvuldig onderhouden en opgepaft, meer deel hebben in de voortteeling dan gemeene merries, in een koud klimaat geworpen, en dikwils genoodzaakt zwaar te werken ; en gelyk deze meerderheid van den lpringhengft boven de merrie altoos meer of min plaats heeft in de waarneemingen uit de ftoeterijen getrokken, zo kan men zig zeer wel verbeelden, dat het niet dan om deze reden kan zyn, dat dezelve waar en beftendig blyven; maer terzelfder tyd zoude het ook waar kunnen zyn, dat zeer fchoone merries van heete landen, welke men van gemeene paarden liet dekken, miffchien meer invloed dan deze op het gewrogt der voortteeling zouden hebben, en dat in het algemeen onder de paarden, even als onder de menfchen, eene gelykheid plaats heeft wegens den invloed dien het mannetje en het wyfje in de voortteeling hebben • dit komt my natuurlyk, en des te waarfchynlyker voor, omdat men heeft opge'merkt, zelfs in de ftoeterijen, dat 'er omtrent een gelyk getal van merries als hengft-veulens geworpen wierden , het welk toont, dat het wyfje, ten minften voor zo verre de fexe betreft, het haare voorde helft toebrengt. Maar laat ons deze bedenking afbreeken, die ons van ons onderwerp verwyderen zoude! nadat de fpringhengft gekoozen is, en de merries, diemen hem wilgeeven, verzameld zyn, moet men een anderen hengft hebben, die niet anders doen zal, dan de merries ta doen kennen, welke togtig zyn, en die door zyne aanvallen zelfs medewerke om haar zodanig te maaken; men leidt alle de merries na malkanderen voorby dezen hengft, die vuurig moet zyn en dikwils g'rinneken; hy wil haar allen aanpakken, zy, die niet togtig zyn, weeren zig daar tegen, en het zyn de togtige'alleen, die zig laaten naderen;, maar in plaats van dezen hengft geheel telaaien naderen, haalt men hem'te rug, en men zet den bedoe'den fprnghengft in zyne plaats. Deze proef is nuttig om den waaren tyd van de hitte der merriën te ontdekken, en inzonderheid van die , welke nog niet hebben voortgebragt; want  VAN H E T P A A R D. - 10l zy, die gevolend hebben worden doorgaans negen dagen na haare werping togtis* volgens moet men negen digen daarna, door middel van de gedagte proef weder bezoeken, of zy nog togtigzyn , en zo zy dat inderdaad zyn, KSSSmEE ten dekken, en dus vervolgens alle negen dagen, zolang haare drift £ « zodra zy bevrugt zyn vermindert die drift en houdt weinige dagen daarna op Maar om dit alles wél, gemakkelyk, en met goed gevolg, uitte werken zyn 'er veele oplettendheden, koften, en voorzorgen nSodig;men moet de iKlop een goeden grond aanleggen; men moet eene gevoegelyke plaats, «ffiïïS getal der merries en hengften,die men wilgebruiken, uitkiezen; iSSSdSS«S in verfcheiden deelen fcheiden, die met palifladen, of graften met g?ede liëSen! worden afgefloten; men moet de draagende en dezoogende merries in dat Sté zetten, alwaar de weide het fappigft is; men moet die affcheiden, die nier gevïï hebben, of die nog met gedekt zyn geweeft,. en dezelve met de jonge merrieveulens in een ander park plaatfen, alwaar het gras minder overvloedig of fappio-is op da zy met al te vet worden , het geen der voortteeling nadeelig zou z m- en eindelyk moet men de jonge hengfljes en de ruinen in het"drooofte en ön re Afte gedeelte van zynen grond zetten, op dat zv de heuvels geduurig op en afïoópen. de eene vrije beweeging in de beenen en fehouderen mogen firytt^ dV h«fle park alwaar men de mannetjes veulens plaatft, moet zorgvuldig Sn dat der wv? jesafgefchooten worden;, uit vreeze, dat die jonge paarden mogten owrfprngen en SkenTn SS d"5 Z° de ^ i^m e¥ dezïï parken in tween te verdeelen, om daar beurtelings paarden, en het volgende iaar und vee, te laaten weiden, zal de weide langer goed bly ven dan ofdSoos van paarden wordt afgegeeten; de runderen hertellen, en de paarden ven^renfdewS w^vnïS ? kTinen f PTVD, dk d6Zer ^arkei1 -vn; ^e ftilftaande wateren zyn beter voor de paarden dan de loopende wateren , die hun dikwils buikpynen veroorzaaken; en zo 'er eenige hoornen in dien grond zvn, n óet mS dezeï ve niet verdelgen, de paarden zyn wel in hun fchik met dez^chaduw^de7rct te hitten te vinden; maar zo 'er lange brokken van (lammen, flrobbels of satenzvn moet mer. dezelve uitroeijen, vullen, effen maaken, om alle tSX^oe?S men. Deze weiden zullen uwe ftoetery des zomers voor voedzel dienen en oe- ?XS ™ZUk¥ de merrieS °P ft-al zetten' etl niet h00i voeren,Czo ook de veulens die men des winters met dan in de fchoone dagen zal laaten welden. De hengften moeren op ftal altoos meer met ftroo dan mefhooi gevoel en m eene gemaatigde beweeging gehouden, worden, tot aan den dektyd, die gemeen, ïd Zrt a5ff" T apdï t0Viet dnde Van dl,urt: me" S" *W in dezen w^iïïf^^T*^ maaken> en mei1 zal he» rykelyki voeden, maar met net zelfde voeder als naar gewoonte. . salA7v!fïïrdifr fPri"8'he>^ naarde merrie brengt moet men hem vooraf roflen,'dat zal zyne drift vermeerderen; ook moet de merrie zinlyk, en van de vzers onder de agterfte voeten ontbloot zyn, want daar zy* 'er di^itteleorig «Si^dSS de nadering van den hengft agter nitflaan; een man houdt de merrie by het hahle? bevoTSrM^" f leidf" de" he>"s(>Ran dereePe»5 zodra hy depIaatGngheeft' JTe til d£ k°PPe,inf ,T.die te beftieren> en metdenftaartVan de merrié at ie naaien, want een enkel hair, dat hier inden weg ware, zpude den hengft N 3  :i02 DE NATUURLYKE HISTORIE, kunnen kwetfen, en zelfs gevaarlyk kwetfen; het gebeurt zomtyds, dat de hengft in de koppeling het werk der voortteeling niet voibsengt, en dat hy van de merrie afgaat, zonder haar iets te laaten ; men moet derhalven acht geeven, of in de laatfte oogenblikken der koppelingde ftomp van den ftaart des fpringhengfts eene zekere dise:ende beweeging hebbe, dewelke de uitwerping van het zaadvogt altoos ■•vergezelt? zo hy het werk verrigt heeft,moet men hem de koppeling niet laaten herhaalen , men moet hem integendeel aauftondsnaar den ftai leiden, en hem daar tot den tweeden dag laaten; want fchoon een goede hengft, drie maanden lang, wélkende fpringtyd aanhoudt, dagelyks eene merrie dekken kan, is het e^ter tcter hem n eer te vieren, en tem alle twee dagen maar één merrie te geeven; hy zal dus minder verfpillen en meer voortbrengen. In de eerfte zeven dagen zal men hem dan opvelgelyk vier verfcheidene merries geeven, en op den negenden dag zalmen de eerfte weder by hem brengen, en zo met de andere, zolang -als zy togtig bly ven; maar zodra 'er ééne onder is, welker hitte ophoudt, zal men daar ee,:e nieuwe voor in de plaats ftellen, om haar op haare beurt ook alle .negen dagen te laaten dekken; en gelyk 'er verfcheiden zyn, die reeds op de eerfte, tweede, of derde le^ze vatten, zo rekent men, dat een fpringhengft dus ■beflierd, vyfden of agttienmerries kan dekken, en tien of twaalf veulens voortbrengen in de drie maanden, dat deze oeffening duurt. De hoeveelheid van zaadvogt is in deze dieren zeer&root, en zy ftorten dat zeer rykelyk in de koppeling: men zal in de befchryving de groote ruimte zien* van de bewaarvaten, die het bevatten, en de bedenkingen, welke die uitgeürektheid en de gedaante dezer bewaarvaten verfchaffen. In de merries gefchiedt ook eene uitwerping, of liever eene uitdrupping, van het zaadvogt geduurende den tyd dat zy togtig zyn, want zy laaten een kleverig en witagtig vogt, dat men haare togtigheid noemt, uitloopen, en zodra zy bevrugt zyn, houdt dit op; het is dit vogt. 't welk de Gr'eken de hippomancs der merrie genaamd hebben, en waar van zy beweerden, dat men minne-dranken kon maaken, vooral om een paard dol van liefde te deen worden; dftebippómanes is ganfeh verfchillende van die, welke men in de bekleedzels van het veulen vindt, waarvan de Hr. Daubenton (a) de natuur den ooriprong, en de plaatfing, de eerfte gekend, en zowel befchreeven, heeft; dit vogt 't welk de merrie uitwerpt, is het zekerde teken haarer togtigheid maar men bemerkt dezelve ook aan de zwelling van het onderft der teeï-deelen' en aan liet menigvuldig grinreken van de merrie, die in dezen tyd by hengften poogt te komen: nadat zy door den hengft gedekt is moet men haar eenvoudig naar de weide brengen, zonder eenige .andere voorzorg. Het eerfie veulen van" eene merrie is nooit zo geftolfeerd als die, welken zy in het vervolg voortbrengt; dus zal men be jagt zyn cm haar voor de eerfte reis een zwaarer hengft te geevèn om het gebrek van groeijing door de grootte van de geftalte zelve te vergoeden; men moet ook wél acht geeven op het verfchil of de wederkeerigheid der figuuren van den hengften de merrie, om de gebreken van den een door de volmaakcheden der andere re verhelpen, en vooral om nooit kwalyk geevenredigde koppelingen te maaken , gelyk als van een kleinen hengft met eene groote merrie*, en van een grooten hengft met eene kleine merrie, omdat het voortbrengsel dier koppe- 0) .Zie les Mémoires de V Académie des Sciences, Ai. 1751.  VAN HET PAARD. I03 lfng klein of kwalyk geëveriredigd zoude zyn: om de fchoone Natuur te'naderen moet men trapsgewyze en by fchaduwingen voortgaan; men moet, by voorbeeld, aan eene al te dikke merrie een geyulden maar fyn en hengft geeven, aan eene kleine merrie een hengft, die wat grooter is dan zy; aan een merrie die zïg van voren kwalyk voordoet een hengft die een fraeijen kop en hals heeft, enz. & Men heeft opgemerkt, dat ftoeterijen in drooge en ligte gronden aangelegd fobere,iugdge, en fterke, paarden voortbragten, met wél gezenuwde pooten en eenen harden hoef, terwyl zy in vogtige plaatfen en in de vetfte weiden, bykans allen een zwaarenkop, dik lighaam, zwaare pooten, flegte hoeven en platte voeten hebben: dat verfchil komt van het verfchillend klimaat en voedzel, het welk men lig* telyk begrypen kan; maar het geen moeijelyker te begrypen, en e "ft vrees, dat deze haarzomtyds Haan en kwetfen mogten zy draagen gemeenlyk elf maanden en eenige dagen; zy ï^£5SS?n*i!re-and^e v,iervoetiS'e die™ gaan liggen; men helpt die, welker baanng moeijelyk is, men brengt daar de hand byfnien legt het veulen in eene goede plaatfing, en zomtyds zelfs haalt men het, zo het dood is, niet touwen ar; het veulen vertoont zig doorgaands met het hoofd eerft, even als in alle andere foorten van dieren, het breekt zyne bekleedzels, zodra het uit de Ivfmoeder komt, en het overvloedig water, in die bekleedzelen bevat, vloeit weg; daar vallen terzelfder tyd een of meer vafte ftukken, geformeerd door het zetzel vnhet verdikte vogt der allantoides, of het pisvlies r>;; dafftuk, 't welk de Ouden de hippomanes van het veulen genaamd hebben, is niet, gelyk zy zeggen, een ftuk vleefch aan het hoofd van het veulen vaftzittende, het'isdaar inte|endeel vanafgefcheiden door het vlies ammos; de merrie lekt het veulen na zyne geboorte, maar zy raakt met aan de hippomanes, en de Ouden hebben zig wederom bedrogen als zy verzekerd hebben, dat zy het oogenhliklyk opat tiet gemeen gebruik is van eene merrie te laaten dekken negen dagen nadat zv gevo end heeft; dit gefchiedt om geen tyd te verliezen, en om uit lyneftoetery al het voordeel te haaien, dat men daar van kan bekomen: ondertuffchen is hè zeker, dat de merrie terzelfder tyd haar jonggeworpen veulen en haare vrugt te voeden nebbende dus haare kragten moet verdeelen, en aan elk zo veel niet kan b°> fteeden, dan or zy maar het een of de andere te verzorgen hadt; het zou derhalven beter zyn, om uitmuntende paarden te krygen, de merries flegts om het ander jaar te laaten dekken; zy zouden het langer uithouden, en zy zouden zekerlyk be- 0) Zie hier agter de befchryving der bekleedzelen v»n de hippomanes van 't Veulen. O 2  DE NATUURLYKE HISTORIE, ter behouden ; want daar gebreekt, in de gewoone ftoeterijen, vry wat aan dat alle die merries, die gedekt zyn geweeft, alle jaaren werpen; het isiveel als men van de helft of van twee derde derzelver veulens krygt. De merries, fchoon reeds b4vrugt, kunnen de koppeling verdraaien, en daar heeft egter nooit overbevrugting by de zelve plaats; zy brengen gemeenlyk voort tot den ouderdom van veertien of vyftien jaaren, en de fterkfte niet veel boven de agttien jaaren; en men heeft, ten opzigte van deze dieren, dezelfde aanmerking, als omtrent de menfchen gemaakt, te weeten; dat zy, die vroeg beginnen ook vroeg gedaan hebben; want de grove paarden , die eer geformeerd zyn dan de fyne paarden, en welken men reeds op de vier jaaren tot fpringhengften neemt, duuren evenredig korter, en zyn gemeenlyk vóór den ouderdom van vyftien jaaren reeds buiten ftaat om voort te teelen (7/). De duurzaamheid van het leeven der paarden is, gelyk in alle andere foorten van dieren, evenredig aan de duurzaamheid van den tyd van hunnen groei; de menfeh die veertien jaaren groeit, kan zes-of zevenmaal langer leeven, dat is te zeggen negentig of honderd jaar, het paard, wiens groei in vier jaaren volbragt iiAan zes of zevenmaal zo lang leeven, dat is te zeggen vyf-en-twintig of derti^ jaar-de voorbeelden, die met dezen regel zouden mogen ftryden, zyn zo zeldzaam'dat men die zelfs niet kan beichouwen als eene uitzondering, daar men o-evoken uit konne trekken; en gelyk de grove paarden hunnen groei in korter tydlvrygen dan de fyne paarden, zo leeven zy ook zo lang niet, en zyn op de vyftien jaaren reeds oud. Het fchynt in den eerften opflag, dat, in de paarden, en in de meefte andere viervoetige dieren, de groei der agterfte deelen eerft grooter is dan die der voorfte deelen, daar by den menfeh de onderfte deelen eerft minder groeijen dan de bovenfte deelen: want by de kinderen zyn de dijen en beenen, naar evenredigheid des lighaams, veel minder groot dan by de volwaffénen ^ onder de veulens inteo-endeel zyn de agterfte beenen lang genoeg om 'er hun hoofd mede te bereiken het welk een volwaflen paard niet meer doen kan; miar dit verfchil komt minder van de ongelykheid van den geheclen groei der voorfte en agterfte deelen, dan van de ongelykheid der voor-en agter-voeten, dewelke in de geheele natuur ftandvaftig en in de viervoetige dieren duidelykft, is; want by den menfeh zyn de voeten zwaarer dan de handen, en zy zyn ook eer geformeerd, en by het paard, by wien hetgrootft gedeelte van het agterbeen flegts een voet is, dewyl het niet beftaat dan uit beenderen tot dzjarfus en metatarfus, of den voor-en agter-voet betrekke] yk enz, is het niet te verwonderen, dat die voet uirgeftrekter en eer ontzwagteki is* dan het voorbeen, waarvan het geheele onderfte gedeelte de hand vertoont dewyl het zelve niet dan uit de beenderen van de corpus en metacarpus, of devooren agter-hand beftaat; men merkt dit verfchil ligtelyk als een veulen geworpen wordr de voorfte beenen, met de agterfte vergeleeken, fchynen, en zyn inderdaad, alsdan veel korter dan zy in het vervolg zullen zyn, en daarenboven maakt de dikte, dia het lighaam verkrygt, fchoon buiten alle de evenredigheden van den groei in de lengte, egter grooteren afftand tuflehen de agtervoeten en het hoofd, ea (a) Zie k nouveau parfait Markbal, de Mr. de Garsault. pag. 353. enz,.  V A N H E T PAARD. IC9 helpt bygevolg mede om het paard te beletten van dat te bereiken als het zyn volkomen wasdom gekreegen heeft. y In alle dieren verfchilt ydere foort naar de verfchillende klimaaten, en d» algemeene uitwerkzels dier verfcheidenheden formeeren de verfchillende raffen, dlar wy geene dan die van kunnen onderfcheiden, die zig het duidelykft tekenen dat iste zeggen die welke mcrkelyk van malkanderen verfchillen, zonder dat wv alle tuffchenfehaduwingen, die hier, gelyk in alles, oneindig zyn, kunnen bemerken; vvy hebben derzelver getal en verwarring nog vermeerderd met de vermenging dezer raffen té begunftjgen, en wy hebben de&Natuur,om zo te fpreeken, over haare onbehendigheid begromd, met Afrikaanfche of Aliatifche paarden in Mo, i i\°Ver t£\bren-?eni WY liebb™ de eerfte raffen van Frankryk onkenbaar gemaakt, met daar paarden van alle landen in te voeren, en daar bly ven ons, om de paarden te onderfcheiden, niet dan eenige ligte kenmerken over, door den werkelyken in vloed van het klimaat voortgebragt: die karakters zouden duidelyker en het verfchil merkbaarer zyn, zo de raffen van elk klimaat zonder vermen-W be2ï3 Ware i' -dC k,eine ^r&heidenheden zouden minder fchaduwingen gehad l ebben, min talryk zyn geweeft, maar daar zoude een zeker getal groote wel getekende verfcheidenheden hebben plaats gehad, welke de leheele wereld hgteyk bemerkt zoude hebben; daar men integendeel oeffening, gewootT ïhuZf SeTe Vl lange ond™^g, noodig heeft, om de paarden van verfchillende landen te kennen; wy hebben van dit alles geene kundigheden, dan welke wy hebben kunnen haaien uit.de boeken der Reisbefchryveren, uit o> werken van de bekwaamfte Liefhebberen, gelyk de H«. de Ne wcastle,deGarsmjlt^ Sa™£R»INIESE,Jenz^ en uiteeniSe aanmerkingen welke de Hr. de Pigne5S??nTjeld%$ Konm&> c" Voorzitter van de Akademie van Angers, de goedheid gehad heeft ons mede te déelen JSS ArihÜ'che Paaien zyn de fraeifte, wélken men in Europa kent, zy zyn gooter en beter gevuld dan de Barbaryfche, en alzo welgemaakt, maar gelyk zy zelden in Frankryk komen, zo hebben de Stalmeefters geene oraf andige waarneemingen over hunne volmaaktheden en gebreken gemaakt. De Barbaryfche paarden zyn gemeener; zy hebben een langen fynen hals, weinig met maanen belaaden, en wél uit de fchoften uitkomende! zy hebb-n een fraeyen en kiemen kop, en die gemeenlyk Wat gewold is, fraeije en wél geplaag fte ooren, loffe en platte fchouders, kleinen en wél verhevenen fchoft, konen en regten rug flank en zyden rond zonder al te veel buik, de heupen wél vlak, het agterft meeftal wat langagtig, en den ftaart wat hoog geplaatft; de dijen wé geformeerd en zelden plat, de beenen welgemaakt, en zonder hair, de zenuw los en vry, den voet welgemaakt, maar dikwils den poot lang; men vindt 'er van alerhande hair, maar gemeenlykftgrys'; de Barbaryfche paarden hebben wat agteloosheid m hunnen ga ig, zy hebben noodig wat aangezet te worden, en zykunnen dan fnel en fterk loopen; zy zyn los en zeer gefchikt voorden ren : deze paarden ichynen de befte re zyn om'er ras van te trekken; het ware alleenlyk te wenrenen, dat zy wat grooter van geftalte waren ; de grootfteu zyn van vier voet en agt duim en men Vindt 'er zelden een van vier voet en negen duim onder; het is by de ondervinding beveftigd, dat zy in Frankryk, Engeland, enz, veulens teelen, oie grooter worden, dan zy zelven zyn; men wil dat onder de Barbaryfche 0 3  iio DE NATUURLYKE HISTORIE], paarden die van het koninkryk Marokko de befte zyn ; vervolgens de bergi)'arbaryïchej die van het overige van-Mauritanië zyn minder dan de Turkfche, dé Perflaanfche, en de Armemiche; alle deze paarden van heeië landen hebben gladder hair dan de andere. De Turkfche paarden zyn zo wel niet geëvenredigd als de Barbaryfche, zy hebben gemeenlyk een dunnen fpigtigen hals, lang lyf, al te dunne beenen, zy zyn egter goede arbeiders en lang van adem; men zal zig hierover niet verwonderen, als men bedenkt, dat de beenderen der dieren in heete landen harder zyn dan in koude klimaaten; en het is ter dezer oorzaake, dat, fchoon de pyp van hunne beenen dunner is dan by de paarden van dit land, zy evenwel meer fterkte in de beenen hebben. ' De Spaanfche paarden, die den tweeden rang na de Barbaryfche bekleeden,hebben een langen dikken hals, met veel maanen, het hoofd wat dik, en zomtyds wat gewold, lange maar wél geplaarfte Ooren, oogen vol vuur, eene edele en fiere houding, dikke ichouders, en breede borft', de'lendenen veeltyds wat laag, de zyde rond, en dikwils wat al te veel buik, de billen gemeenlyk rond en breed, fchoon zommigen die wat langagtig hebben, de beenen ftaei en zonder hair, de zenuw los en vry, de poot zomtyds wat lang, gelyk de Barbaryfche, den voet wat verlangd, gelyk die van een muilezel, en dikwils de hiel wat te hoog: de Spaanlche paarden van fraei ras zyn dik, wél gevuld, laag by den grond, zy hebben ook veele beweeging in hunnen gang, veel buigzaamheid, vuur, en fierheid; hun hair is gemeenlykft zwart of kaftahje bruin, fchoon 'er ook zommigen zyn van alle foorten van hair; zy hebben zeer zelden witte pooten en witte neuzen; de Spanjaarden, die een afkeer toonen voor deze vlekken, kweeken nooit raffen van paarden, die dezelve hebben, zy willen niet dan eene ftar aafi 't voorhoofd, zy achten zelfs de eenkleurige paarden zonder vlekken, zo veel als wy die verachten; bet een en ander dier vooroordeelen, ichoon tegen malkander overftaande, zyn beiden mogelyk even kwalyk gegrond, naardien men zeer goede paarden vindt met allerhande vlekken, en zelfs uitmuntende paarden, die zonder eenige vlek zyn: dat klein verfchil in het kleed van een paard fchynt op geenerleie wyze van zyninborft of inwendige gefteldheid af te hangen, dewyl het inderdaad van eene uitwendige hoedanigheid afhangt, die zo oppervlakkig is, dat men door eene ligte kwetfuur eene witte vlak in het vel voortbrengt; voor het overige zyn de Spaanfche paarden, 't zy eenkleurige of tweekleurige, aan de dije, buiten den optred, gemerkt met het teken van de ftoetery, daar zy uit gekomen zyn; zy zyn gemeenlyk niet groot van geftalte, ondertuffchen vindt men eenigen van vier voet negen of tien duim; die van Opper-Andalufien worden voor de beften van allen gehouden, fchoon zy dikwils al te lang van kop zyn , maar men houdt hun dat gebrek ten goede, wegens hunne zeldzaame hoedanigheden; zy hebben moed, onderwerping, bevalligheid, fierheid, en meer behendigheid dan de Barbaryfche; het is uit hoofde van allé deze hoedanigheden, dat men hen boven alle andere paarden der wereld voor den oorlog, de ftaatfte, en de manége, verkieft. De fracije Engelfche paarden zyn, wat het maakzel betreft, vry gelyk aan de Arabifche en Barbaryfche, daar zy inderdaad van afdammen; zy zyn egter grooter van hoofd, maar het zelve is welgemaakt en gewold, de ooien zyn langer maar wél geplaatft; door de ooren alleen zonde men een Engeflch van een Barbaryfch paard onderfcheiden kunnen, maar het groot verfchil is'in het maakzel; de En-  VAN HET PAARD. Iu gelichen zyn wél gevuld en veel grooter; men vindt 'er gemeenlyk van vier vo.r tien duim, en zelfs van vyf voet, hoog, daar zyn'er van SSS^nXvïS ken ; zy zyn gemeenlyk lïerk, gezond , moedig" in flaat om ^Z££Siï& fèn te verduuren, uitmuntend voor de jagt en het rennen, maar 1°out SoSe^f ?'^^ ^^ynhard, en hebben weinig vrySd in d2 ,MMkni f^eekt,dik>ils van de wedloopeti der paarden in Engeland en daar zvn land gefaS ?S -f£" d?kbee d CeFeven'' hoe verre ™n dezelve in Enge«nu geöiagt heeft-, kan ik met beter doen dan te vernaaien, het -een een achtenswfar* dig man Mylord Graaf van Morton , welken ik in het eerde ofel^ wSïïïT S^S^T ^-J-'mVden x8 february I748, vanSnïen gefe h?f rV WeeCen: «DeHr. Ihornhill, PoftraeefterteStikon, gin-een wed" te SP V3n Stik°n nMr Londeü drieiimlagter malkanderen SplTd ''1127,1 a 15 te Zegsen ee11 WCS van "veehonderd vyftien Engelfche oforn„ tr nt twee-en-zeventig Kranfche, mylen af te rennen, in den tvd van vyf ie Uu- " faaS.wSff ; UU,en eeivei?-vyftig minu*n, agt verfcheidenepaar" S^lSïS^SS?6? hyve"rokoogenbliklyk, en volbragtzyn tweeden „ ren van Donden naar itikonmdrie uuren twee-en-vyftig minuuten en b-kln-n " ÏÏSS^ffi Pfrde- ,Vbediende.zig voogden derden^ vandez f' ' die 1 y reeds gemikt hadt: van de veertien nam hy zeven en hv * Steè^^^^ UTn ^gen-en-veertigminuuteti';zd« by nict „ e, ie weddenfchap volbragt, dewelke hieldt om dezen we r m vyfriertua- " wv,ïln^den',ma^hy d£edt hec in eIfullren twee-en dertig Simtm k a^^ii^f16 fpelen ook een renzo fnd a]s 4*« den ii: rluIï/taiiaanrCïiepaarden waren voormaalsfchonner danzytegenwoordio- zyn omdat men daar, fints een zekeren tyd, de ftoeterijen verwJarloofd heefr ondènS ch*f&mQïn hehb™ fy fn. groot hoofd en dikken hals, zy zyn nie ge dweeg, en bygevojg moefjelyk af te rigten; die gebreken worden evenwel vS goed door den rykdom hunner geftaken door hunne fierheid, en om S fel oo feeni0 Sfm^^?2" ^ f& een5 8^lte> en zyn zo wél geftofV tecni, cl.it men hen boven alle andere voor gefp.mpaarden verkieft; daar zwi W tuSSSSS^ ZyU> T Zy Zyn S Setalp wan'So^ am is' S S£ geen zeer regelmaatig maakzel; de meeften hebben een kS' §!?vl fchouderS, wat lange en laage lendenen, het kruis war te fma! ten ' l^d2 bteedce van voren; maar zy hebben allenTraeije béw^gtSS S r algemeetrzeer goed voorden oorlog en de ftaatie; zy zyn vanVhe hair en n^Thrtkï fch°0ne I3aarden in Dimfch!and> maar in het algemeen zyn « zwaar en hebben zy weimg adem; fchoon zy rueeftal komen vlrTurkfche en  u2 DE.NATUURLYKE HISTORIE, Barbaryïehe paarden, daar men de üoeterijen mede onderhoudt, zo wel als van Spaanfche en ltaliaanfche paarden; zy zyn dan weinig gefchikt voor de jagt en voor ren-loopen, terwyl de Hongaariche en Zevenberglche paarden, enz, ligtvaardig en goede loopers zyn. De Houffiaren en Hongaaren fplyten hun de neusgaten met oogmerk, zegt men , om hun meer adem te geeven, en ook , om hen te beletten in den oorlog te grinneken; men wil, dat de paarden, welken men de neusgaten gefpleeten heeft, niet meer kunnen grinneken; ik heb geene gelegenheid gehad om deze byzonderheid te bewaarheden, maar het komt my voor, dat zy alleenlyk flauwer moeten grinneken; men heeft opgemerkt dat de Hongaarfche, Kroaa:fehe, en Poolfche, paarden zeer onderhevig zyn van hunnen ouderdom door de tanden niet te tekenen. De Nederlandfche paarden zyn zeer goed voor de koets, en het zyn deze daar men zig gemeenlykft in Frankryk van bedient; de befle komen uit de Provintie van Friesland; daar zyn ook zeer goede in het land van Gulik en Berg. De Vlr.amfche paarden zyn verre beneden de Friefche, zy hebben bykans allen een dikken kop, piatte voeten, hunne beenen zyn onderworpen om waterzugtig te worden , en deze twee laatfte gebreken zyn zeer wezendlyke gebreken in koetspaarden. Daar zyn in Frankryk paarden van alle foort, maar de fraeije zyn 'er in kleinen getale: de belle zadelpaarden komen van Limofin; zy gelyken vry wel naar de Barbaryfche, en zyn, even gelyk die, uitmuntend voor de jagt, maar zy zyn agterlyk in hunnen groei; men moet hen in hunne jeugd vieren, en hen zelfs niet dan op den ouderdom van agt jaaren gebruiken. Daar zyn ook zeer goede Kedden in Auvergne, in Poitou, in het landfchap Morvan in Bourgonje; maar na Limofin is het Normandije, 't we'k defraeifte paarden oplevert; zy zyn niet zo goed voor de jagt maar dienftiger voor den oorlog; zy zyn beter geftoffeerd en eer geformeerd: men haalt uit Netier-Normandije, en uit Cotentin, zeer goede koetspaarden, die vaardiger en rapper zyn dan de Neêrlandfche paarden. De Franche Comté en het Bouloneefche verlchaffcn zeer goede trekpaarden: in het algemeen hebben de Franfche paarden het gebrek van al te grove fchouders te hebben, terwyl de fchouders der Barbaryfche paarden het gebrek hebben van al te geflooten te zyn. Na de optelling dezer paarden, die ons beft bekend zyn, zullen wy verhaalen het geen de Reisbefchryvers zeggen wegens de vreemde paarden, welken wy weinig kennen. Daar zyn zeer goede paarden in alle de eilanden van den Archipel, die van het eiland Kreta" (ei), waren by de Ouden in groote achting wegens hunne vaardigheid en fnclheid, men maakt daar evenwel heden, in herland zelven, weinig gebruik van, wegens de al te groote fcherpte van den grond, die bykans allerwegen zeer oneffen en bergagtig is; de fraeije paarden dezer eilanden, en zelfs die van Barbarije, zvn van Arabifch ras. De natuurlyke paarden van het koningryk Marokko zyn veel kleiner dan de Arabifche, maar zeer ligt en zeer fterk (b). De Hr. Shaw (a) Zie Dapper beCcbryvin» der eilanden van den Archipel. (Jt) Zie l'Afriquede Makmoju' Paris 1607. Tm. H. p^g. 124.  VAN HET PAARD. „3 Shaw wil,.{V)dat de ftoeterijen van Egypte en van Tingitaniehet hedendaagfch verre boven die der nabuurjge landen winnen, daar men omtrent eene eeuw gelee ien even goede paarden uit al het overig gedeelte vanBarbarije haalde: de voortreffelykheid dezer Barbaryfche. paarden beftaat, zegthy, hierin, dat zy nooit bezwyken, en dat zy zig geruft houden terwyl de ruiter opklimt, of den teugel laat vallen • zy hebben een grooten ftap en een fnellen galop, maar men laat hen niet draaven of'den tel gaande bejvooners van dit land befchouwen deze wyze van voortgaan als lompe en onedele beweegingen ; hy voegt 'er by, dat de Egyptiiche paarden het van alle anderen m geftalte en fchoonheid winnen j maar die Egyptifche paarden zo wel als de meefte Barbaryfche, komen van Arabifche paarden af, die, ontegenzeggelvk de eerfte en fchoonfte paarden van de wereld zyn ue Volgens Marmol, (*) of liever volgens Leo Afrikanus CcJ, want Marmol n^Vi.nTfhl6r W°°id V0°^ WOord «agefchreeven, ftammen de Arabifche paarden af van wilde.paarden uit de woeftynen van Arabic, daar men van zeer oude tyden ftoeterijen gehad heeft, waar door dezelve dervvyze zyn vermeniavuld,gd, dat geheel Afia en Afrika daar vol van zyn ; zy zyn zo vmd?g™3% zommigen onder hen de ftruisyogels voor by loopen / de Arabieren va de woes tynen en het volk van Lybie, brengen eene groote menigte dezer Marden voor de jagt op, zy gebruiken dezelve noch om te reizen, noen om te vegten, z? laaten hen weiden als 'er gras is, en als het gras ontbreekt voeden zy hen meï ! ten'mraeCl',meIkr' 5? gGen hen fterk' vaardl'g' en ölger, maakt* Zy fpS den de wilde paarden ftrikken, zy eeten dezelve, en zeggen , dat het vleefch der jonge paarden zeer lekker is; die wilde paarden'zyn kleiner'dan te «dra, zy zyn gemeenlyk van eene afchgrauwe kleur, fchoon'er ook witten oude? zyn, li zy hebben de maanen en het hair aan den ftaart zeer kort en ruig: andere Reisbefchryvers (J), hebben ons wegens de Arabifche paarden opmerlfelykef^SrigteTge^ geeven , waarvan wy hier flegts de voornaamfte byzonderheden bybrengen zullen Daar is geen Arabier, hoe arm, die geene paarden heeft; z/ryden gemeen: lyk merries dewyl de ondervinding hen geleerd heeft, dat deze de vernSeflemlTen, den honger, en dorft, beter weêrftaan kunnen dan de hengften; zy ^wennen haar zo wel om by malkander te zyn, dat zy dikwils in grooten getale,Geheele dagen aan zig zelve worden overgelaaten, zonder malkanderen te ftaan of eenig kwaad te doen De Turken integendeel houden niet van merries, en de Ara^ bieren verkoopen hun de hengften, die zy niet voor fpringhengften willen houden. Zy bewaaren de raffen hunner paarden zorgvuldig, en reeds ffnts langen tyd, zv kennen derzelver generaties, verbindteniffen, en geheele geflagtrf kening; zv onderfcheiden de rallen by verfchillende naamen en zy maaken 'er drie kiaften vaTr de eerfte is die der edele paarden, van een ras dat zuiveren van beide zyden oud is; ^ nveede is die der paarden van oud ras, maar die miskoppeld zyii; en de derde is die der gemeene paarden: deze laatften worden voor een geringen prys verkogt, maar die der eerfte khuTe, en zelfs der tweede, waaronder ook zulke goi (a) De Reizen van Shaw. ifte deel. pag. 240 'b) Marmol Afrique. Tom. I. pag. 5©. rin l£0n.l*a™c- IV. Deel. p  DE NATUURLYKE HISTORI E,. de zyn als die der eerfte, zyn uittermaaten duur; zy laaten de merries van de eerfte edele Maffe nooit dekken dan door fpringhengften van dezelfde hoedanigheid; zy kennen door eene lange ondervinding alle de raffen hunner paarden en die hunner buuren, zy kennen 'er in 't byzonder den naam', den bynaam, het hair, de vlekken, enz, van. Zo zy zelve geene edele fpringhengften hebben, huuren zy die voor eenig geld by hunne buuren om hunne merrien te dekken, het welk gefchiedt in tegenwoordigheid van eenige getuigen,die daar een getuigfchrift van geeven, 't welk door den fekretaris van denEmir, of door eenig ander publiek perfoon, getekend en bezegeld wordt; in dit getuigfchrift wordt de naam van den hengft en de merrie beiden uitgedrukt en zelfs de geheele afkomft opengelegd. Zodra de merrie gevolend heeft roept men wederom getuigen, en men maakt een tweede verzeker - fchrift, waarin men eene befchryving geeft van 't volen, dat zo onmiddelyk geworpen is, en den dag zyner geboorte, nauwkeurig bepaalt. Deze verzeker- of getuig-fchriften geeven de waarde aan de paarden, en men fielt die aan hun, die. dezelve koo» pen, ter hand. De minfte merries van deze klaffe zyn van vyfhonderd Ecus, of tweehonderd vyftighollandfche Ryksdaalers, en daar zyn 'er veelen, die voor de waarde van vyfhonderd Ryksdaalers, ja voor tweeduizend, vyf-en-twintig-honderd, en drieduizend hollandfche guldens verkogt worden. Gelyk de Arabieren niet dan eene tent voor huis hebben, zo dient die zelfde tent hun ook voorpaardenftal: de merrie, het veulen, de man, de vrouw, en de kinderen flaapen allen by malkanderen, en onder malkandèren; men ziet daar kleine kinderen op het lighaam of den hals van de merrie en het veulen, zonder dat die dieren hen kwetfen of eenig nadeel doen: men zou zeggen, dat zy zig niet durven beweegen, uit vrees van de kinderen ongemak toe te brengen : deze merries zyn zo gewend om in die gemeenfehap te leeven, dat zy allerhande fpel en floeijery verdraagen: de Arabieren flaan hen niet, zy behandelen hen zagtelyk; zy fpreeken en redeneeren met hun, zy draagen 'er groote zorg voor, zy laaten hen altoos flappen, en prikken of fteeken hen nooit buiten noodzaaklykheid : maar als zyzig dan ook de zyden met den hoek van den flygbeugel voelen kittelen, gaan zy vaardig en met eene ongelooflyke fnelheid: zy fpringen over heggen en graften zo lugtig als hinden; en zo hunne ruiter afvalt, zyn zy zo wél afgerigt, dat zyterflond, zelfs in defterkfte galop, bly ven ftaan. Alle de paarden der Arabieren zyn van eene middelbaare geftalte, niet lyvig, en eer mager dan vet; zy roffen hen 's avonds en 's morgens regelmaatig met zo veele zorgvuldigheid, dat zy niet de minfte vuiligheid op hun vel laaten: zy waffchen hun de beenen, de maanen en den ftaart, welken zy lang laaten, en dien zy zelden kammen, om het hair niet te bederven : zy geeven hun den geheelen dag niets te eeten, en laaten hen alleenlyk twee of driemaal drinken, en by het ondergaan van de zon ftelpen zy hun een zak over 't hoofd $ waarin omtrent een half mud zeer zuivere garft is; deze paarden eeten derhalven niet dan 's nagts, en men • neemt hun den zak niet af dan 's morgens, wanneer zy alles op hebben: men jaagt hen in de maand van maart, zo het gras lang genoeg is, in de weide, en het is in dat zelfde jaargetyde dat men de merries laat dekken, en men neemt zorgvuldig in acht om hun koud water tegen de billen te gieten onmiddelyk na dat zy gedekt zyn.  VAN HET PAARD. u5 Als de yoortyd over is,haalt men de paarden uit de weide, en men geeft hun al het overige van t jaar noch gras, noch hooi, en zelfs niet dan zelden ftroo , de .garft is hun een.gft voedzel; men miftook niet de veulens de maanen af ?e fnvden zodra zy een jaar of agttien maanden oud zyn, op dat dezelve beter gevuld en anjer worden: men berydt hen reeds op de twee, of ten Jaatften twee en «en hall, jaar; men legt hun egter geen zadel op, noch geeft hun een teugel in den mond, dan op dien laatftgemelden ouderdom, en alle dagen blyven denaarden der fentenftaan311 m°rgen t0t ^ SV°nd gezadeld eIlgecoomdaan de ingangen der Het ras dezer paarden heeft zig in Barbarije, onder de Mooren, en zelfs bv de Negers .van de rivier de Gambia en de Senegal, uitgebreid; de Grooten des lands hebben er eenigen, die zeer fchoon zyn: in plaats van garft of haver geeft men hun maïs, dat gekneusd of gemaalen is, en 't welk men met melk beflaat zo men hen vet wil maaken, en in dit heete land laat men hen maar zelden drinken (v); van den anderen kant hebben de Arabifche paarden, Egvote Turkiie K5p^w??1' beV°lkt' ^eertydszeeraanmerkelyk'e ftoeterijen waren: Marc-Paul (b) brengt eene ftoetery van tienduizend witte merries bv en hv zegt, dat er in de Provintievan Bftafcie eene menigte groote en vaardige'paarden was met zulke harde hoeven, dat zy niet behoefden bellaagen te worden Alle de paarden van de Levant hebben, gelyk die van Perfie en Arabie, zeer harde hoeven; men beflaat hen egter, maar met dunne, ligte, yzers, en welken men overal kanImkeren: in Turkije, in Perfie, en Arabie, heeft men ook die zelfde gebruiken om hen op te paffen, te voeden, en hunne ftrooijing te geeven van hunne eigen mift, welken men eerft in de zon Iaat droogen, om 'Ir den reuk van weg te neemen, waar na men hem tot poeder flaat, en in de ftal eene laag of bedding daar van maakt vier of vyf duimen hoog: deze ftrooijing duurt lang, want als zy doortrokken is, neemt men haar weder weg, om haar andermaal in de zon te laaten droogen, dat beneemt haar ten vollen haaren flegten reuk Daar zyn in Turkije Arabifche, Tartaarfche, Hongaarfehe paarden, en zelfs paarden van het ras des lands; deze zyn fchoon en zeer fyn Cc): Zy hebben veel vuur, fnelheid, en zelfs bevalligheid, maar zy zyn al te teder, zy kunnen de vermoeijemffen met uitftaan, zy eeten weinig, zy verhitten zig ligtelyk en hebben zulk een gevoelig vel, dat zy de vryving van de roskam niet verdraagen kunnen, men vernoegt zig met hen met een fchuier te vry ven, en hen te waffchen; deze paarden, fchoon fraei, zyn egter, gelyk men ziet, verre beneden de Arabifche, zy zyn zelfs beneden de Perfiaanfche paarden, die, na de Arabifche, de fchoonfte en befte paarden van het Ooften zyn (V); de weiden in de vlakten van Medie, van Perfepolis, van Aradebil, van Derbent, zyn verwonderiyk, en men voedt daar, op bevel van den Gouverneur, eene verbaazende memgtepaarden op, waarvan de meeften zeer fchoon , en die bykans allen voortref. (a) Algemeene Hidorie der Seizen. Tom. III. (b) LaDefript. Geograpb. dei'Iade; pit Marc-Paux, Paris is«. Tom. I. pa?. 4/. & Liv. I. pag. 21. r 0 TT (c) Le Vuyige de Dumjnt. Ia Haye 1690-. Tom. III. pag. 25.1. enz I. pag? 560 £enzTheV£not' Vdn CiiARDM> van Adam Olearius. Parys 1656. Tom. P 2  DE NATUURLYKE H IS T O R I E, felyk zyn. Pietro della Valle O) geeft aan de gemeene paarden van Perfie de voorkeur boven de paarden van Italië, en zelfs zegt hy, boven de allerbefte paarden van hetkomngryk Napels; zy zyn gemeenlyk van een middelbaare geftalte (b) daar zyn zelfs zeer kleinen onder (c), die evenwel noch minder goed, nodi minder fterk, zyn, maar men vindt 'er ook veelen van eene goede geftalte en grooter dan de rydpaarden van Engeland (d); zy hebben allen een ligten kop, fynen has, fmalleborfl, welgemaakte en wél geplaatfte ooren, dunne pooten, fraeiie billen en harde hoeven: zy zyn leerzaam, leevendig, lugtig, Hout, moedig, en bekwaam om groote vermoeijeniffen uit te ftaan; zy loopen met eene groote lnelheid zonder ooit te verflauwen of ten einde te zyn: zyzyn fterk en zeer o-emaklyk te voeden; men geeft hun niet dan garft, met fyn gekapt ftroo vermengd, in een zak, dien men hun aan 't hoofd hangt, en men laat hen niet, dan geduurende zesweKeu van het voorjaar, in 't land loopen; men laat hen een langen ftaart houden, men weet ook niet wat het is de hengften te fnyden. Men geeft hun dekzel om hen voorde lugt te befchutten, men paft hen met eene byzondere oplettendheid op, men beftiert hen met eene enkele fnaffel, en zonder fpooren,en men brengt er eene groote menigte van naar Turkijen, inzonderheid naar de Indien • deze reizigers, die allen de loffpraak van de Perfiaanfche paarden maaken, komen egter daar m overeen, dat de Arabifche paarden het nog winnen in vaardigheid moed, llerkte, ja zelfs in fchoonbeid, en dat zy in Perfie zelfs veel meer gezoet worden dan de fraeifte paarden van het land. 0 De paarden, die in de Indien geworpen worden , zyn niet goed (e); die waarvan de Grooten des lands zig bedienen, worden daar uit Perfie en Arabie over^ebragt; men geeft hun over dag wat hooi, en des avonds kookt men erwten met fuiker en boter voor hun, en men onthaalt hen daar op in plaats van haver of garft Dit voedzel houdt hen op de been, en geeft hun wat kragt, zonder 't welk zv in zeer korten tyd vervallen zouden, omdat het klimaat ftrydig met hunne gefteldheid is; de natuurlyke paarden des lands vallen in 't algemeen zeer klein, daar zvn er zelfs zo kleinen onder, dat Tavernier verhaalt, dat de jonge Prins van den Mogol, zeven of agt jaaren oud, meeftal een zeer welgemaakt paardje bereedt dat met hooger was dan een groote windhond (ƒ). Het fchynt dat de allerhe-tfte klimaaten ongunftig zyn voor de paarden; die van de Goudkuft, van Tuida van Guinee, enz, zyn gelyk die der Indien, zeer flegt; zy draagen het hoo'fd en den hals zeer laag, hunne gang is zo waggelende, dat men zoude denken dat zy altoos op het punt waren van te vallen; zy zouden niet uit hunne plaats gaan zo men hen met .geduurig floeg, en de meeften hunner zvn zo klein, dat de voeten van hen die 'er op zitten, bykans de' aarde'raaken (g), zy zvn daarenboven zeer onleerzaam, en alleen goed om tot voedzel te verltrekken voor de Neger* die hun vleefch even graag als dat der honden eeten (h~): die frnaak voor het paar? 00 Z;e de Reizen van Pietro Della Valle 5de Deel. (bj De Reizen van .Tavernier, 2de Deel. (O De Reizen van Thevenot. 2de Deel. (d) De Reizen van Chardin. 2de Deel. (O Le Foyage de la Boullaije le-Gouz Paris 1657. pas. 2<6 fmen kende^d 5 de frae ften van allen m Egypte vielen, alwaar men 'ér eene menig*ïanhSt' en daar Salomo dezelve tot een hoogen prys liet koopen ■ dat de pÏÏË hi Ediiopie S Zie lf ^age-de Mr. le Gsntil. Paris 1725. Tom. II. pag 24 t tgSSle^T" ^ wik ?■ ^{{^^ overgeaer, en f„ Hiftorie d««eLn,Zieoo"M pJö Ded VM dt AltfMeene tïi£ItTi % VIJ:m. 214. P g 47 enz' HlJiotre Cmirale *" 2W F/. pag. 603. en Tm {^Aldjjovandi Aai. men fnydt de na dit *■ i**^ ^ en om het paard tweemaal daags, veertien dagen W e" ment d^gt zorg het dikwils met frifch watefte betten, en fet i lm,SJ* 7* tS bie^en' of> met zemelen, in veel water beftaagen, órn heAfv""^.^^» voedt* moet mden voortyd of in d*n hefffiJS;»T yerfnffchen: deze bewerking koude zyn daar even nad[ eligvoovfaf dl ',de1gr°?t£e hitte en de verrigtnW worden, daarSen?^ï^feS?!. °P , zy vintien ramt men de hengften reeds als « ! 1 Struiken; in zommige Prozodra de zaadballen zig ^^Z^-mi7heï TM? 0ud is van hen niet te fhyden dan op de twee en 5^??^ 60 bf gebruik men hen wat laater fhvdt waf mp 1

™ behouden. Punius (JfiJt d t 1 ™£ 1^gheden der mannelyke fcxe welk men gemind tó^^Sl^SS^ S?" T CC" paf d' 'E om dat na te gaan, en ik heb h«SSffe?Sr1ï. % he? geleêe»neid gehad even eens uit aan de jonge gXeden aT a n d?^Jcnderaelkta"den vallen het is waarfchynlyk, dat de E^%maThebh£T ^^en paarden; en op te geeven, omdat zy dezelve ooSfn Sr0nd ff.byZ0nderheid als «*« van het afvallen der hoornen van het£rt JEPShLt Y °P.de. overeenkomft afvallen als het dier geliieeden is Sewïïi' £P i k' e-nz' die Inderdaad niet vermogen meer om voort teteelen § miïr hv kan „Ï2 t^T heeft een ruin ^ voorbeelden van gezien * Y a" nog koPPekm, en men heeft daar voortyd, en zomtyds in den he fft J^^ *> *o- men moet hen vieren, zommldio- oDDafTen ?^, J d,aa °P andere tvden ' ook paarden die van hoeven^f^S?'^^ ^ejyker voeden: daar zyn natte en moeraflige landengelT Hotnd^¥t-U,,2°5derheid aan hun> die in De ruinen en mmiesgr nneke^ volle en minder zwaare ftem mer£nku ^ \ 1he&ben ook een minder verfchillende ^mJ^S^^^^^f^. grinnekingen, tot waarin de ftem zig vry lang laat hoo-en £t /n fffnneking van vrolykheid, het paard flaat terzelfder tyd agter u 'mwluZ "«/terper toonen; treffen; de grinneking van het§verlate? ' zf f' dat het bedoert te heid, waarin het paard niet agter u fla ' en de ftem ' 1 ^ Verkn0gt* eindigt met zwaarer toonen; de MinnS Zn di t ê kn§' doet hooren' e[1 paard op eene feller wyze en mef oo'n el om t r V"' gedllLlrc»de welke het kortenfcherp; die der vrees LdS nl Tn rdFen? ^müm, is zeer veel langer d?n die des toZ,' ffi^z^&l*, ^ dM"?. is ™< neusgaten te komen, dit grinnekenis^rv IZT'. il'-^ f<%at geheel uit de dat van de fmart is minde? gnnneken lïn'z uLnnt'f T Cen leeuw' welk met eene zwaare ftem|efchi^ iT^K^Ö^! '4 Pwwus //(/?. i%f. « 8. Paris I685. Tm. 1L {.k ^ ^ 7}_ ^ ^  ijo DE NATUU RL Y K E HISTORIE, haaling volgt; voor het overige heeft men opgemerkt, dat de paarden, die het menigvuldigft grinneken, inzonderheid van vreugd of verlangen, debefteenedelmoedigfte zyn. De hengiten hebben ook fteiker item dan de ruinen en de merries: reeds van de geboorte af heeft het mannetje een Merker ftem dan het wyfje: op de twee- of derdehalf-jaar, dat is te zeggen, met het begin der voortteeling, of rypheid, wordt de ftem der mannetjes en der wyfjes Iterker en zwaarer, gelyk als'in den menfeh en in de meelte andere viervoetige dieren : als het paard driftig is van liefde, van verlangen , van honger, toont het de tanden en fchynt te lagchen; het toont dezelve in den toorn en, als het wil byten; het fteekt zomtyds de tong uit om te likken , maar niet zo dikwils als.de runderen, die veel meer likken dan de paarden , en die egter minder gevoelig zyn voor liefkoozingen. Het paard onthoudt ook veel langer de flegte behandelingen, en vat veel eer wederzin op dan de koe of ftier: zyne driftige en moedige geaartheid doet hem aanftonds alle de kragten, die hy heeft, ten befteu geeven, ~n als hy voelt, dat men nog meer eifcht, vat hy verontwaardiging op en weigert, daar de runderen, die uit den aart lui en langzaam zyn , zig niet zo ligt vermoeijen, en niet zo ligt weêrzin opvatten. liet paard flaapt veel minder dan de menfeh; als het gezond is, flaapt het niet veel meer dan twee of drie uuren nederuggende; het ftaat vervolgens op om te eeten, en, zo het al te veel vermoeid is geweeft, gaathet, nawelgegeeten te hebben, andermaal liggen, maar in alles flaapt het weinig meer dan drie of vier uuren in de vier ■en-twintig; daar zyn zelfs paarden, die nooit gaan liggen, en die altoos ftaande flaapen; die, welke zig nederleggen, flaapen ook zomtyds ftaande: men heeft opgemerkt, dat de ruinen meermaalen en langer flaapen dan de hengften. De viervoetige dieren drinken niet allen op dezelfde wyze, fchoon zy allen eveneens verpligt zyn om het vogt met den kop te gaan zoeken, dewyl zy het op geene andere wyze bekomen kunnen, met uitzondering alleen van den aap, van den maki, en van eenige anderen, die handen hebben, en die, bygevolg, op dezelfde wyze drinken kunnen als de menfeh, wanneer men hun eenig vat geeft, dat zy met de handen houden kunnen, want zy brengen het zelve eveneens aan den mond, neigen her, Horren het vogt, en florpen het op door de enkele beweegingen der doorzwelgingen. De menlch drinkt gemeenlyk op die wyze, omdat het inderdaad de gemaklyklle manier is; want hy kan ook op verfcheiden andere wyzen drinken, door de lippen faam te brengen, en zyn adem inhaalende het vogt op te zuigen; of ook door den neus en den mond daar diep genoeg in te fteeken, om de tong met hetzelve te omringen, als wanneer hy geene andere beweeging behoeft te doen, dan die welke noodig is voor de doorzwelging; of eindelyk, fchoon met meer moeite, door de tong uit re fteeken , dezelve te verbreeden, en eene foort van klein bekertje te maaken, dat een weinig vogt in den mond brengt: de meefte viervoetige dieren zouden dus elk op verfebeidenerhande wyze kunnen drinken; maar zy doen gelyk wy, zy verkiezen die, welke voor hun de gemaklyklle is , en volgen dezelve'ftandvaftig. De hond wiens muil zeer open is, en wiens tong lang en dun is, drinkt flabbende, dat is te zeggen, hy likt het vogt, en maakt van de tong een foort van bekertje, dat zig telkens vult, en eene vry groote hoeveelheid vogt opbrengt: hy vertoeft deze manier boven die van den neus nat te maaken: het paard integendeel, wiens mond kleiner, en wiens tong te kort en te dik is om een groot bekertje te maaken, en dat daarenboven greetiger drinkt, dan  VAN HET PA A R B. ui dan het eet, fteekt den mond en den neus fchielyk en diep in 't water, dat het overvloedig inhaalt door de enkele beweeging van doorzwelging,- maar dit zelfs verpligt het dier om in éénen adem te drinken, terwyl de hond op zyn gemak ademt onder het drinken: dus moet men den paarden ook de vryheid geeven, om met verfcheiden herhaalingen te drinken, inzonderheid nadat zy geloopen hebben, als wanneer de beweeging der ademing kort en fchielyk is: ook moet men het water niet al te koud laaten drinken, omdat het, behalven de buiklhydingen, welke het koude water hun dikwils veroorzaakt, ook meermaalen gebeurt, datzy, door de noodzaaklykheid, waarin zy zyn om de neusgaten daar in te fteeken, zig den neus verftyven, verkouwd worden, en miffchien de beginzels opdoen van die ziekte, waar aan men den naam van troes, of droes, of dampigheid gegeeven heeft, en die de allerergfte voor deze foort van dieren is ; want men weet fints korten tyd, dat de zitplaats dier kwaaie in het fnotvlies is; de Hr. de la Fosse, hoeffmit van des Konings paarden, heeft het eerft de waarheid hier van duidelyk aangetoond, en hy heeft, ingevolge dier overtuiging, dat het fnotvlies de zetel der droefigheid is,, gezogt om de paarden daar van te geneezen door hen te trepaneeren, of eene openingen het bekkeneel te maaken^ men moet dit ongemak derhalven als eene waare verkouwdheid aanmerken, die na verloop van tyd eene ontfteeking in dat vlies veroorzaakt: terwyl aan den anderen kant, de Reisbefchryvers, die een vry breed verflag geeven van de ziekten der paarden in heete landen, gelyk Arabie, Perfie, Barbaiïje, niet zeggen, dat de droefigheid daar zo gemeen is als in de koude landen : dus meen ik met grond te mogen giffen, dat eene van de oorzaaken dier ziekte de koude van het water is, omdat deze dieren verpligt zyn den neus en de neusgaten daar in te fteeken, en een vry langen tyd in te houden, en ik vermoede, dat men het kwaad zoude voorkomen met hun nooit koud water te geeven , en altyd de neusgaten af te droogen, nadat zy gedronken hebben. Deezels, die de koude veel meerdande paarden vreezen, en die hen door het inwendig maakzel zo veel gelyken, zyn aan de droefigheid minder onderworpen, het welk miffchien alleenlyk hier van komt, omdat zy op eene verfchillende wyze van die derpaarden drinken; wantin plaats van mond en neus diep in 't water te fteeken, raaken zy het maar even met de lippen aan. Ik zal van geene andere ziekten der paarden fpreeken; ik zou de Natuurlyke Hiftorie te verre uitftrekken, zo ik by de Hiftorie van het dier die zyner ziekten voegen wilde: ik kan egter de Hiftorie van het paard niet eindigen zonder my te beklaagen, dat men de gezondheid van dit nuttig en waardig dier tot hier toe overgelaaten heeft aande behandeling, en gebruiken, veeltyds blind en onberedeneerd, van lieden zonder kundigheden of oordeel: de Geneeskonft, welke de Ouden Medicina Veterinaria of de Vee-Geneeskonft noemden, is onder ons muwelyks by den naam bekend: ik ben verzekerd, dat, zo eenig Geneesheer zyne oefièningen naar dien kant rigtede, en deze ftudie tot zyn voornaam voorwerp ftelde, hy in de allergelukkigfte gevolgen welhaaft vergoeding van zynen arbeid vinden, en zig over die keuze geluk wenfehen zoude; dat hy zig niet flegts zou vèrryken, maar ook, welverre van zig re verhagen, zeer veel roem en aanzien winnen: en deze Geneeskonft fteunt minder op giffingen, en is gemaklyker te oeffenen dan de andere: het voedzel, de leevenswyze, de invloed der aandoeningen , alle de oorzaaken, inéén woord, die tot de ziekten medewerken, zyn veel eenvoudiger in het dier dan in den menfeh: de ziekten moeten derhalven ook minIV. Deel. Q  X83 DEN A-.TU URLYKE HISTORIE,, der ingewikkeld en famengefteld, en bygevolg gemaklyker te beoordeelenden met een goeden uidlagte behandelen zyn; zonder nu nog. die volkomen, en. onbelemmerde vryheid te rekenen om nieuwe proeven te kunnen doen, nieuwe middelen te werk te Hellen, en , zonder vrees of verwyt, zyne kundigheden in deze foort zeer verre uit te ftrekken, uit welke kundigheden en ontdekkingen men door dé overeenkomft zelf- beduiten zoude kunnen trekken, die de.Geneeskonft. voor de^ njenfchen zeer veel volmaaken zouden.    BESCHRYVING VAN HET PAARD. I23 BES CHR TV ING VAN HET PAARD. g®S®gan alle de dieren, die wy te befchryven hebben, is het paard het beft 3 V % bekend» zo ten opzigte der innerlyke als uiteriyke lighaamsdeelen; het IL^l 0"tVangt van den menfeh defchoonfte opvoeding,alle zyn beweëffföfen* aBSÖkS alle zyne wyzen van gaan worden geleid,door eene konft die har?regels heeft: het is in de ryfchool, dat men zien moet alles wat men de paarden leert, door de kragt van gewoonte alles waar toe men hen door middel van gebit en fpooren dwingt; deze;konft, die Koningen en Prinfen zig niet fchamen, brengt het paard in eene gloneryke loopbaan; hier verkrygt het eene edele houding, en aangenaamheid in zyn voorkomen; alle zyne kragten, alle zyne lugtheid wordt hier getoetft, menjaathet aan zyne grootfte (helheid over, men vermeerdert zynen yver, men (poort zynen moed aan, eindelyk men beproeft zyne ftandvaftigheid,men oeftent zyne leerzaamheid, en men gebruikt alle de middelen die zyne ingebooren aart aanwyft. Die wetenfehap, welke ten ondervverpe heeft de gezondheid te flerken, of te herftellen, den dood te verwyderen en het leeven van den menlch te bewaren, de Geneeskunde, fluit het paard niet uit van haar onderzoek noch van de bediening der geneesmiddelen: ook is 'er eene konft gevormd, in welke men zig voordek de ziektens der paarden voor te komen, te beoordeelen, en te genezen, en de konft werkingen te bepalen, welke men op de verfcheiden deelen van betpaard, die ongefteld zyn , doen moet f»; deze konft ftrekt zig tot alle behoeftens van de paarden uit-, en die dezelve oeffenen, geeven zig geheel aan de zorg der paarden over: eindelyk vinden deze dieren in de ftoeterijen 'byzondere en geduurige voorzorgen ter behoudingen voortplanting van hunne foort: dezelve beginnen reeds voor hun beftaan; want men brengt tot de volmaaktheid van hun wezen to« door de keuze van den hengft en de merrie, welke hen moeren voortreden ; door derzelver hoedanigheden famen te voegen heeft men de uitkomft van deze vermenging weeten te voorzien, en hunne kragt, en fchoonheid en de fynheid van hunnen inlunet te doen voortzetten. Door zo veele onderzoekingen, en waarneemingen aangaande de paarden, heeft men om zo te fpreeken, eene nieuwe taal gemaakt, weikei- bewoordingen, behooren aan de konden die eenige betrekking op de paarden hebben; dus zoude mei' een paard met op eene voldoende wyze kunnen befchryven, indien men vooraf deze konftwoorden niet uitleide door het-opgeeven van de verfcheiden benamingen der deelen van hethghaam, en hunne: goede en kwaade eigenfehappen, eer wy het dierzo bit-als inwendig befchryven. Deze voorafgaande verklaaring is zo veel te noodiger, omchr de meerte konftwoorden cok tot de befchryving der andere dieren zullen dienen; want men zal m het vervolg zien, dat, wanneer men dezelve befchouwt ten opzigte van hun verfcbJlofgelykenis met het menfchelyk lighaam, het paarden de andere gehoefde dieren het meelt daarvan verfchillen, gelyk de aap en andere dieren met vyf vingeren, het zelve •'«) Medicina Fcterinaria. Q •  iM. DE NATUURLYKE HISTORIE, liet meelt gelyken; het paard en de aap zullen dan.de tweeniterften zyn van de vesgelykingen, die wy tuflchen de dieren maaken zullen; dus zullenwy de Natuurlyke Hiftorie der viervoetige dieren met het paard beginnen, en met" die van den aap eindigen; wy zullen yder dier by het paard of den aap vergelyken, na dat zy meer of min naar de eene of andere gelyken, en in het eerlte geval zullen wy d-konft« woorden van het paard, en in het ander die van het menfchelyk lighaam gebruiken-; om dat de aap onder alle de dieren her minft van het menfchelyk lighaam afwykt Wy zullen m het verklaren der konft woorden, welke hunne betrekkin"- op verfcheiden uiteriyke deelen fvan het" paard hebben, met het hoofd beginnen1, en wy zullen de natuurlyklte orde volgen, dat is die van de deelen van het lichaam voor die van deleden te doen gaan, fchoon de raeefte Schryvers, welke over deze ftoffe gefchreeven hebben, eerft van de voorfte leden foreeken, eer zv het lighaam behandelen. J 6 Men noemt de twee plaatfen van het hoofd (J, Pk /.;, welke overeenkomen met de flaapen van den menfeh, traanbeenderen (larmiers) De oogkui!en of zotuvafen tfalieres) (B).t zyn tuffchen het'oog en het oor, boven de wenkbraauyven, een aan wederzyden.. Men onderfcheidt in zommige gevallen flegts twéé deelen in het oog, dat is het glas, en den grond van het oog; het glas is het buitenfte gedeelte van het oog, of het hoornvlies • de grond van het oog bevat de inwendige deelen, welke men dcor het glas heen, endoor de opening van den oogappel z'iet; daarom noemt men den grond van het oog, oogappel; maar hoe kan dit woord den grond van het oo°beduiden, daar de oogappel flegts eene opening van het druivenvlies is, welke m het binnenfte van het oogis.? Men geeft den naam van drufen (avives) aan de oorklieren (C), welke tus, fchen het oog en den hoek van het kaakbeen liergen Het neusbeen (D),is het voorfte gedeelte van het hoofd, van de oogen af, tot aan de neusgaten; dit deel komt overeen met de neusbeenderen van den menlek maar dit woord beteekent.meeftal flegts een witte ftreep, welke over dit deel loopt en meer of minder plaats tuflchen de oogen en de neusgaten beflaat, gdyk wv naderhand zullen zeggen. ? b J J Het kraakbeen (/>), het welk den omtrek der neusgaten maakt, en dezelve van boven en van vooren omringt, wo;dt de muis genoemd Het einde van den neus van een paard is het middelfchot (F>,welk de twee neusgaten van een fcheidt; dit gedeelte wordt door het beneeden deel van het ntut been gemaakt, en eindigt aan de boven lip; ondertuffchen geetslLSk (X dennaam van neus, aanhet gedeelte der lippen dat onder de neusgaten is. 1 J' Het onderkaakbeeti der paarden, wordt het kinnebakken genoemd; de tweebeenderen van .het kmneba ken loopen aan wederzyden vanhet hoofd, van 1 et oog tot aan de plaats (G), by.de keel, cn van de keel tot aan de kin (11), * De baard is de plaats (O, alwaar de twee beenderen van het kinnebakken zig vejeenigen boven de km aan het buitenfte deel van het kinnebakken. g De holligheid, welke door de twee kinnebaksbeenderen gemaakt wordt,, en als ee- 00 véritable & parfait Markhal, Paris 11572. pag. 3,  BESCHRYVING VAN HET PAAE.D. m buis van de keel tot aan den baard loopt, noemt men de goot; dus biet ook goot de holligheid in welke de tong ligt. Men heeft aan de zes fnytanden van het paard, in yder kaakbeen, verfchillende naamen gegeeven; de twee voorfte heeten knypers; die daar aan volgen worden middentandengenoemd,en de laatfte van ydere zyde, heeten wigge of hoektanden. De twee hondstanden van yder kaakbeen, een aan ydere zyde op eenigen afftand der fnytanden, worden haaktanden genoemd. De ruimtens der twee kaakbeenderen, welke tuflchen de fhy-en baktanden zyn, worden ftangruimtens genoemd. Deongelykheden of rimpels, welke dwars over- het verhemelte loopen, noemt men plooijen of vooren. De hals van het paard, wordt encoltire genoemd, deze wordt van boven tot beneden door de maanen, en van onder door deftrot (gofitr) (Jf), bepaa'd. Dat gedeelte der maanen (E), welk op het hoofd tuflchen de ooren, op het voorhoofd valt, hiet de kuif. De ftrot loopt van het eene einde van den hals tot liet ander van onderen, van het kinnebakken (G), tot aan de borft. De plaats (M), alwaar de twee fchouders van boven elkander naderen, tuffchen den hals en den rug hietfchofi; hier eindigen hals en maanen. De fchouders (N) loopen van de fchoft, tot op het fchouderblad (O), of bovenfte gedeelte van de voorpoot, gelyk men in het vervolg zien zal. Daar zyn Turkfche, Barbaryfche, en Spaanfche paarden, welke aan den hals of aan eten ichouder, of aan den fam.mloop van den hals en de fehouderen, dan hooier dan laagcr, eene vry diepe holligheid hebben, welke men de lansfteek noemt;°omda* men meende dat dit teken eigenlyk van een Turkfcheu of Barbaryfchen heugft kwam, welke op die plaats met eene lans gekwetft was, en dat dit teken, tot alle paarden overgegaan was, die uit dezen hengft geteeld waren, door eene» voortging van geflagten, die nog duurt; men zegt ook, dat de fteek der lans van agter tot vooren doorging, omdat men dit teeken vooraan den fchouder by den hals, en ook van agteren-aan het fchouderblad vindt, even als eene holligheid, die door eene groote wonde gemaakt is, maar daar vertoont zig geen teken van eene rooi: de hiftorie van de lansfteek wordt voor een fabel gehouden, en ik denk met reden fchoon het egter niet onmogelyk is, dat een hengft, aan de paarden, die hy teek' de lidtekens die hy heeft, welkt zy ook zyn mogen, mededeele; maar hetis niet waarlcbynelyk, dat deze lidteken» voortdunren in verfcheidene geflagten: her is • waarfchynelyker, dat de vermeende 'ansfteek het uitwerkzel ten naaften "by zy vaiieen byzonder maakzel van zommige paarden, hetwelk eene holligheid maakt gelyk aan d;e der- zoutvaten, of wenkbraauws holligheden, welke -in een groot getal van paarden zeer diep zyn; wat my betreft ik heb nooit de lansfteek gezien, pn omtc-woten wat dezelve zy, zoude men dezelve ten minften moeten ontleed hebben. ■ Men noemt het gedee te (P), dat voor de borft en onder de keel is, het borft- ltók, ter plaatfe alwaar de fchouders van vooren eindigen. De rtig van het paard (£>■;, wordt gemeenlyk lendenen genoemd, hy be-ftnt aan deichott en loopt langs de ruggegraat tor aan het kruis , en tot aan de eigenlyk gezegde lendenen, d:e men ook nieren noemt; wanneer de paarden wel in 't vleefch zyn, en de. ruggegraat .breed hebben,.dit dezelve ingedrukt is, en de Q 3  12.6 DE NATUURLYKE HISTORIE, fpieren zig aan wederzyden verheffen, maaken die langs den rag een foort Van goot die over het kruis tot aan.den ftaart gaat; dit noemt men dubbele lendenen hebben. De plaats (R), tuflchen den rug en de lendenen noemt men de nombril. De ware lendenen.of nieren (S), wanneer men deze benaaming neemt, gelyk zy in het menfchelyk lighaam is, beginnen aan de plaats, alwaar de ribben eindigen, en eindigen aan het kruis; maar in het algemeen begrypt men onder den naam van lendenen de ruggegraat van het paard in haare volle uitgeftrektheid. De zyden (T), worden door de ribben gemaakt, en zyn aan de regter en linkerzyde onder den rug geplaatlt. De ruimte, welke door den omtrek der ribben bepaald is, wordt in het byzonder de koffer genoemd; men geeft ook den naam van buik aan het onderfte gedeelte van het lighaam, dat ter plaatfe van het borfibeen (V), en aan ), welke van het eene eind naar het ander loopt, en die men gemeenelyken zeer oneigen de zenuw van het been noemt.  J3ESCHRYVING VAN HET PAARD. m Dè kogel is de geleeding (0, welk onder de fcheen of pyp fet De vitlok is een bosje hair (*), welk eene zagte hoornagtiïe ftoffe bedekt welke agter de kogel hgt, en die men hoornknobbeltje noemt ' De koot is dat gedeelte van het been, dat van den kogel naar d-n vrw loopt; men noemt dezelve zcmtyds lamenvoeging: maar ditPeS rffS»^ mge benaming; want het moet hier eigeniyk eeSe feee^ féfiSÏÏ **T De kroon (<»)* is eene verhevenheid beneden, den bovenvoet aan de koor lange hairen voorzien, die op de hoef vallen. ' met D^aefi-°,m-f°,tefpreeken de nagel van her paard, zy beftaat uit eene hoorn,™ t T V 7d aage" den naam van kwmiermi men noemt de buiten! e d r let , buitenfte kaart*™, en de binnenlle,. de fe#teS^ vÏÏ~ het agterfte deel is een weinig verheven, en in twee ( uldcen gefcl é de^ alS ke men den naam van hielen geeft; zy ftrekken zig van onde^ntoK t van den voet uit, en maaken door hunne vereenigin| de vS^^^S^ der de zool, welke om zo te fpreeken, het platte van denvoltt^S^eff ftandigheid is hoornagtg, gelyk het overige v™ hn"e s' ,aerzeive zelfdeeke maakt, maar het hoorn der zoo iSerdJdlf' T Wdfce Zy/en S'eof feheiding,en tederer dan de hoef Van de zoë^^ vork Om de naamen der deelen, welke de a?ternoorpn fimffuflfii™ ^ u men met de billen van het paard ^S^^oVdH mocC eenkomftig met de dij van een menlch" hetis eianhl Z l 15 ^usoverwelkeaan het lyf gehegU, en l^A^^^^^Ml^1 ren en beneden door de fmeerfchvf dl. iwul^g 'i ^erndl^ vanvooï aan dekniefchyf is; dezehll^ knje wefc"^ -dat, de billen tot aan de wade (^^^g^^g*^** is er m de dij van het paard een vleezig gedeelte fis). ivefr ™m! n ' 00E ons been overeenkomt, en welk men iJt dikke vfn^de dfnoemt^ilnï" 1™ ook eene andere beteckenis aan deze benaaming geeft e -S, ° ' zien hebben; daar ligt aan de binnenzyde van 'de^heenf ad^ UStp 5dS P van het plat der dij noemt. J > Vvelke raen de ader De -wade is de geleding (», welke aan het beneden ded der dïi U » Het is hier de plaats om melding te maaken van een deel welk )*InS« ■ vaneen mad vinrir.- i™*. r„t • j utcJ' W(-iK tne.iin oe vier voeten vaneen paard vindt; het hgt in de voorpooteuaande binnenzvfte ™n h»f r-l 7  ir8 D E 'N A T U ü R L Y K E HISTORI E, zwelvratten, of het fpoorgezwel, maar men moet deze laatfte benaaming niet gebruiken, om dat men dus dit deel zoude verwarren met een ander, van het welk wy reeds onder den naam van hoornknobbeltje, of fpoor gelprooken hebben : dit gezwel groeit in zommige paarden aan, en wordt een duim of anderhalf duim lang, en dan valt liet af, en groeit weder aan : onder dat gedeelte der agterpooten, dat den naam van wade draagt, zvn de fcheen («>, de-kogel O), de koot (y), en de voet (z), gelyk in de voorp'ooten : het geen gezegd is, is genoeg voor de agterpooten : ik zal alleen aanmerken, dat de agterfte pypen, by zommige Schryvers, ook beenen .genoemd werden. " Na de uitlegging der byzondere benaamingen, worden de algemeene ligter te verftaan , en eenvoudiger: men verdeelt het paard in drie voornaame deelen, het voorfte deel, het lighaam, en het agterfte deel: het voorftedeel bevat het hoofd, den hals, de fchouders, de borft en devoorpooten; het lighaam beftaat uit de lendenen, de'nieren, de ribben, den buik, en de buikzyden; het agterfte gedeelte bevat ' het agterlyf, de heupen, den ftaart, de billen, de dijen en de agterfte pooten. Men heeft nog eene andere algemeene verdeeling, van een paard in vier deelen, te weeten: het hoofd, het lighaam , het voorfte en het agterfte geftel; de Rii',de lendenen, de buik, de buikzyden, de ribben, maaken het lighaam; het voorfte0 Dc-flcl wordt gemaakt door denhals, de fehouderen, deborft,de voorvoeten.; hit"agterfte geftel beftaat uit de billen, den ftaart, de heupen, en de agterbeenen. Men moet altoos den tyd beklaagen welke hefteed wordt om konft woorden uit te leggen en te bepaalen, die veranderd zouden kunnen worden in andere, die algemeen bekend zvn; by voorbeeld, waarom zoude men de neusgaten fnuivers noemen, waarom" het onderkaakbeen kinnebakken, daar men de ware naamen van voorhoofd, lippen, mond en kin gehouden heeft? het is zeker dat de ihuivers niet minder naar neusgaaten gelyken, dan het kinnebakken naar een kin of ondcikaakbeen; dus moeiten de eerfte den naam van neusgaten draagen, gelyk de kin, den naam van kin draagt: daar zyn andere deelen, gelyk de wenkbraauwsholtens {falieres) welke byzondere naamen vereifchen, omdat zy maar in zommige dieren gevonden worden; maar waarom zig de noodzaakelykheid opTelend omdingen te leeren, welke men reeds weet, en dezelve vermomd door zelden Gebruikte woorden , in plaats van dezelve door gemeene benamingen te doen kennen? het is een overblvfzel van barbaarfche onbefchaaldheid, of misfchiei geheimhoudende waanwysheid ; want die verfchillende naamen van dezelve za;k, komen maar uit eene vermenging van taaien of brabbeltaalen. De kwalzalvers, die niets dan eene ydele kennis van naamen kunnen voor den dag brengen, .behouden dit gebruik, en verphgten anderen om het te leeren; de konftenaars eerbiedigen dit gebruik, en kunnen zig datir zelfs niet aan onttrekken; zy die het kunnen doen, moeten dan allengsken's alle overtollige benamingen affchaffen. _ Wy zufter dezelve in het vervolg van dit werk, zo weinig als mogelyk is , gebruiken, en een van de voornaamfte redenen, welkëmy de bepaalingen hebben doen aannaaien, was, om te toonen, dat men die naamen miffen konde, dewyl 'er beter en gemaklyker zyn, die men reeds weet. Men gebruikt verfcheiden kunftwooxden om de verfcheiden kleuren van het hair der paarden aan te duiden, gelyk men omtrent de deelen van het lighaam doet, omdat de groote verfcheidenheid der kleuren, en derzelver fchaduwingen, de  BESCHRYVING VAN HET PAARD. xa? de naamen heeft doen vermeerderen; en dewyl de meede niet bekend zyn dan aan lieden, die kennis van paarden hebben , is het noodig om de taal der liefhebbers te doen verdaan; en wanneer wy de verfcheiden kleuren dezer dieren befchryven, zullen wy deze naamen tevens uitleggen; men zoude reeds hebben kunnen aanmerken, dat wy oneigenlyke woorden gebruiken, wanneer wy zeggen dat de paarden van verfchillende kleuren zyn; het gebruik is, dat men zegt' het paard is van zulk of zulk een hair of van zulk een rok, en niet van zulk eene kleurhet is intuffchen zeker, dat&wren vmv verfchillende dingen aanduiden;dies zullen wy die woorden in hunne eigen betekenis gebruiken. Schoon 'er veel verfcheidenheid in de kleuren der paarden is, verfchillen zy egter niet genoeg, dat men verpligt zoude zyn, in het byzonder verflag des aangaande', eene rangfchikkende orde te gebruiken, om dezelve des te beter in het geheugen te prenten; wy zullen dezelve derhalven niet verdeelen, gelyk men reeds gedaan heeft, in enkele, die zig over het geheele paard zonder mengeling uitftrekken; in famengedelde, dat is die met andere kleuren gemengd zyn, en in vreemde en buitengemeene kleuren : volgens deze fchikkingen zyn de enkele kleuren de witte, de ifabelle, de brandvofige of kaneel kleur, kaftanje bruin, het roodbruin" het zwart: de famengedelde kleuren zyn grys, Wolve kleur, het bIeekros,het bruin zwart of kaneelkieur met witte hairtjes, voor al aan de buikzyden; eindelyk zyn de buitengemeene kleuren de getygerde, de wit-en zwart-bonte, degraauwe moorekoppen, en deperzikkebloefem kleur: in plaats van deze verdeelingen te volgen is het beter eenvoudig te beginnen, gelyk verfcheiden Schryvers doen, met de ecnvoudigde, en die het natuurlykfte fchynen, terwyl het paard de andere kleuren maar fchynt te hebben als een huisdier; inderdaad indien men aanmerkt, dat het geel, het ros of bruin, of in een woord het wildkleurige, de gemeende verw is, en, om zo te fpreeken, de natuurlykde aan de wilde dieren; en dat het kadanje bruin, dat is de mengeling der verfcheiden tinten van dezelve, de gemeende verw der paarden is; zo zal men haad beginnen tegelooven, dat, indien deze dieren wild waren, zy alle bruin zouden zyn, ten minden hier te lande, en dat de verklaaring van deze kleur alle de andere moet voorgaan. Het bruinrood {bai), is de roodagtige kaftanjekleur, zy heeft verfcheiden tinten, welke men door de volgende benamingen onderfcheidt; lichtbruin, kaftanjebruin, donkerbruin, (bai morrori) goudbruin, fcharlakenbruin, en fpiegelbruin; de koperneuzen zyn zeer donkerbruin, byna zwart, behalven aan de buikzyden en de punt van den neus, alwaar zy een koperroode kleur hebben, het geen men in het franfeh noemt avoir du feu, in het Hollar.dfch hperums. Men begrypt ligtelyk dat het goudbruin maar een fcort van geel is; die paarden welke men fpiegelbruin noemt, hebben op de billen tekens van een donkerder verw dan op het overige van het lighaam; ook geeft men den naam van fpiegelbruin aan roodagdg kastanjebruine paarden, welke veele ronde vlakken van een helderder bruin hebben, of veel meer aan die, welke op de billen veele vlakken hebben van een donkerder bruin, zodat men zoude kunnen zeggen., dat zy geappeld zyn, indien dit woord voor andere dan voor fchimmels gebruikt wierd. In het algemeen zyn alle de bruine paarden aan de uiterde deelen des lighaams, aan de maanen en aan den ftaart zwart. ? , Daar zyn drie foorten van zwart, het ligtzwart, het gemeene zwart, en het gitzwart: het eerfte heeft eene tint van bruin of rosagtig, en miffchien zou men daar IK Deel. R  mo DE NATUURLYKE HISTORIE, een foort van kaftanjebruin van kunnen maaken; ook is het zwart niet minder gemeen dan het bruin. De bleekzwarte paarden hebben de buikzyden en de uiterfte leeden van eene gewaifen en minder gediepte kleur, dan die van het overige gedeelte van het lighaam: het git of helder zwart is glad en zeer donker, dit fterke zwart noemt men ook moorenkleur.. Het ifabelle hair is geel, de maanen en ftaart zyn wit in zommige paarden, en zwart in anderen;: deze hebben eene zwarte ftreep welke langs de ruggegraat loopt,. tot aan den ftaart, het geen men de muilezels ft reep noemt: het ifabelle heeft verfcheiden fchaduwingen, de minft geele noemen de Franlchen Joupede lait, de Hol- ■ landers melkkleur, het is een vuil wit met eene geele tint; men vergelykt het by • de kleur van eene melkfoupe, met eijerdooijers: het bleek ifabelle is wat geelder,. het gemeen nog meer, en het goud ifabelle is een blyder geel; eindelyk het donkei ilabelle is een donkerder geel. Het wolvenhair komt na by de verw van dat dier; daar zyn bleeke en dónkere : wolvenhairen; alle hebben zyeene tint van de ifabelle kleur, en zomtyds ziet men 'er de muilezelltreep in. Het alzan is eene foort van rosbruin of kaneelkleur; daar zyn verfcheiden* tinten van, als het bleek, gelyk het koejenhair,hetrolTe, dit isroodagtiger, het donkere, het gefchroeide, dat zeer donker en bruin is; daar zyn bruin roode paarden, , die de maanen en den ftaart wfr, en andere die denzelven zwart, hebben. Wanneer een bruin rood, zwart, pf ros, paard witte hairtjes, voor al op de buikzyden, heeft,..noemt men het een fchimmel.. Het voflènhair is eene mengeling van rood en wit, of wit vuil grys en bruin rood, gelyk het anderen omfchryven: men onderfcheidt 'er twee of drie foorten vs.n; als het algemeene; .het roffè dat meer naar het wynrood trekt, en de moorevolTen: deze paarden hebben den kop en het onderfte der pooten wit, het overige . is vaal, of volgens anderen vuil grys. De fchimmel of graauwe paarden hebben het hair uit wit, zwart,-en ros, gemengeld. Men heeft verfcheiden foorten van gryze paarden, de geappelde, .de glanzig gryze, en de vuil gryze, enz: de geappelde hebben op het lighaam en de billen verfcheiden ronde vlakken van meerof minder zwarte kleur, vry gelykelyk : verdeeld j de zilvergraauwe hebben zeer weinig zwart hair, op eenen witten grond, die glad en eenigzins zilverglanzig is; het vuil grys heeft veel bruin en zwart onder het wit: men heeft veel gefprooken van de witte maanen der paarden van "dit * hair; de grys bruine hebben veel zwart en weigig wit, de grys rolfe zyn gemengeld uit bruin rood, zwart, en wit; hét wynkleurig grys is alom met rood bruin gemengd; het gefpikkeld grys, het geen een witte grond is, met ros doorzaaid, met kleine langwerpige vlakjes, vry gelyk op het hoofd en lighaam geftrooid; het lyfter grys is een vuil grys, in het Franfch tourdille van turdus,ezxi lyfter; de paarden van dit hair zyn rosagtig met veel zwart onder het wit; het fpteeuwengrys is ook dus genoemd, omdat het eenigzins naar de kleur derfpreeuwen gelykt; het is nog bruinder dan het vuil grys en behoudt denzelfden naam , fchoon 'er veel zwart in is; de grys geteekende,of met kool geteekende,paarden , hebben op eenen gryzen of witten grond, zwarte vlakken, byna een hand breed, . en onregelmatig gefchikt, even ofzy met eene houtskool gefchetft waren; wanneer deze vlakken breed zyn , geeft men aan deze paarden den naam van getygerde : de muisvaale paarden hebben de uiterfte leden zwart, en zyn met den muilezelltreep  BESCHRYVING VAN HET PAARD. geteekend: alle vaale paarden worden met de jaaren wit, om dat demflW. te hairen met den ouderdom verbleeken; maar het is zeeze zïZWar" veulens te zien en men kan zien of een oud paard g^^^^^i^ overlchot van die kleur aan de knie en in fchenkels. g ' 00r het Het geen men porcekin noemt is een vaal èempncrA „i - i blauwagtigeleyk/ur, even als het wit en Suw?S ^ VlakkCn Va" eene Men noemt perzikkegraamu in het franfch aubert, mille 'fleur of fleur d, M eene verwarde mengeling van roodbruin, wit en kaneelX JeZ V ^ inengd naby den perzikkebloefem komen. KaneeMeur, welke famenge- De bonte paarden hebben wit en andere -Jdenrpn .1*-, ken als aangeplakt en onregelmatig gepS fSê^SSS^S^ mM" van bonte paarden door de verfoeiden Ü^S^^S^SSS. maanen^ die de voeten, J^fc^ ^ deze kol loopt, zegt men, dat b^^^i^^^i^f^f0K het hoofd het een zvitte bahd welke, van het voorhonS"wSS f /öce)' en dan is gaatenloopt; men ziet niet gaam?*^^£?T^^l™™A*^ en tot aan her einde van den ne!verleng?n iTv^ wenkbr^uwen loopt, de geheele bovenlip beflaat zee t mm tr S ' a " hl6f ee'Je witte vlak is» d?e pfd kan de kol^deTenSS, Ï^SbS? Z^Vf* wit, of ros bruin, of zwart, maar dit duurt fleS mïïwt' u • • ST5 °f neer het nieuwe hair met des'zelfs nat^ke kffi te vooïlwn tómf^' ™' Indien een paard aan het beneden deel van het b^^TÏT£ > * / genoemd, en wanneer het van boven eene frnn> ^ ' VVOrdt dlt bahane den van eene Zaag heeft, 11lm: nen ?et , Ski? fW&^m** als tatl' zwart gevlakt is? heet het een ïï£ ƒ T' en lndien het met dittotbydelmie^f lcLen? "3 h^a ft»* ^ en indien dit aan het SeS e~n her™ &C het Paard te>0£ gefchoeid is; men het paard ma ar zvn de ba zanes 5n ï dezdfde 2>'de is> noemt been, of het linker fóoS eS^SS^^^ voor-en linker agter- R 2  13<2 DE NATUURLYKE HISTORIE, dieren vindt, bepaalen, niet dat'er in de paarden veele wezendlyke verfcheidenheid' van kleuren is; wantik geloof, dat men dezelve alle met wit, zwart en oranje zoude konnen nafchilderen; maar daar zyn zo veele verfcheidenheden in deze mengeling, dat het niet mogelyk is, zo veele naamen te maaken, als er zigtbaar onderfcheid in de tinten is; nien zal dan dikwils zien, dat 'er paarden zyn , welker kleuren niet overeenkomen, met de omfchryvingen, welke wy gegeeven hebben; maar d-nis het genoeg, dat zy 'èr na by komen, om dezelve uit te drukken, door de benamingen te bepaalen, en in zekere gevallen daar andere toe te gebruiken. De plaatüng, de gedaante en de uitgeflrektheid der vlakken veranderen meerot min zo wel als"de verwen inyder individu der tamme dieren,men heeft gedagt,dat deze van buiten zigtbaare verfchillen, ons van het inwendige der paarden konden doen oordeelen en men heeft de tinten der kleuren en haare fchikkingen voor wezendlvke teekenen gehouden, welke de goede of kwaade hoedanigheid dezer dieren aanduiden, niet alleen ten opzigte van het lighaams-geftel, maar. ook ten opzigte der geaartheid en der zeden van yder paard. Indien men op deze kenteek-nenkonde vertrouwen, hadt men, voor dat men gevolgen trok, onderzoek moeten doen op de wilde marden; derzelver verwen zyn veel ftandvaftiger, en veranderen alleen door den ouderdom, de lugtftfeek, en de jaargetyden ; ook heeft yder foort haare byzondere kleur, en yder foort heeft ook hoedanigheden, die overeenkomen met het temperament en de gcairtheid, die blykbaarder zyn, dan zy in dieren van dezelfde foorte kunnen zyn, dus de eene foorte tegen de andere {lellende-in verw van hair , en in goede en kwaade hoedanigheid der individu s in het algemeen, heeft men het voordeel van de uiterften te vergelyken, terwyl men de onderwerpen van eene foorre flegts befchouwende, men ook maar de hoedanigheden van een onderwerp llegts onidekt, en deze zyn min of meer blykbaar, maar altyd evenredig aan de foortelyke kenmerken. ' "Indien men een regtmaatig onderzoek gedaan hadt, ten dezen opzigte, zoude het vooroordeel zo lang geenen ftand gehouden hebben; en alle de Kenners van paarden zouden het eens zyn met de befte Waarneemers in deze foorte, welke op deze zogenaamde teekenen die men uit het hair trekt, geen acht geven: de ondervinding heeft de dwaling vernietigd, en men heeft tot eenen grondregel geftel! dat 'er «roede paarden van allerlei hair zyn: alles wat men ten voordeele van her oude vooroordeel zeggen kan, is, dat men onderftelt, dat de graau we eni vooral de vuuVrvze paarden, aan een flegt gezigt onderhevig zyn, en dat er minder kragt en moedis in die paarden, welke eene'heldere verw hebben, vooral zo de kleur nog; Heter is in het weeke van den buik, en aan de punt van den neus, dan op het overige van het lighaam: men onderftelt integendeel dat zy fterk zyn indien ervuur dat is leevendig bruinrood, op die plaatfen is; maar de ondervinding heeft geleerd dat deze kenteekenen zeer veel feilen; men moet derhalven op de kleuren geen acht o-eeven, dan voor zo verre zy op de fchoonheid en den prys der paarden invloed5 hebben; de zeldzaamheid van zekere kleuren, doet hen ook veel gelden, want de goede fmaak heeft nooit kunnen beletten , dat de zeidzaamfte met boven de fchoonfte getrokken worden. -f. ' Ik oelöof dat zekere verwen, en voor al de teekenen of ylakken , welke, men op het aanzigt van de paarden ziet, ons misleiden en bedriegen door eenen-valfchen fchym; want zy veranderen de wezenstrekken van het dier, en  BESCHRYVïNG VAN HET PAARD. t$ vermommen het, om zo te fpreeken: by voorbeeld, men heeft altoos geloofd dat paarden, die den wittenband over dennens niet doorgaande maar gebroken' hadden, aan kuuren en grillen onderhevig waren; is dat niet omdat d^*> breeking hun een buitengewoon aanzien gaf, even als de Jidteekenen op het aang-zigt vaneen menlch denzelven een buiten gewoon aanzien geeven? De kol op het voorhoofd heeft miflchren ais een-goed voorteeken doorgegaan, alleen omdat zy vlak voor het voorhoofd ftond, en 'er op den geheelen kop geen guhftiger plaats is, om de wezenstrekken ten toon te fpreiden, en die het gezigt niet mishaagt: ik zoude ookgelooven dat de witvoeten (balzanes) zo veel opmerking na zig getrokken h-bben omdat zy op eene plaats zynde, welke in geduurige 'beweeging is, meer in liet oog treffen dan de andere vlakken, en dat men dezelve veeltyds voor kwaade teekens gehouden heeft, dewyl zy door hunne witheid de voeten", op welke zy geplaatft zyn, meer zigtbaar maaken, waardoormen zig heeft verbeeld, wanneer men een paard in beweeging zag, dat de wit voeten nader by elkander kwamen en dat het paard dus hgtelyk aan vallen onderhevig was; van zulke die vier wie' voeten hebben, heeft men het niet gedagt, omdat 'er dan dezelve fchyn van ongelykheid niet waargenomen wordtin hunnen voortgang; maar het is onnoodig langer hieropflil te ftaan, en vooroordeelen te beftryden, die de bede paarden kén ners reeds opgegeeven hebben; hun voorbeeld zal anderen beter te ren helper* dan redeneenngen: wanneer de waarheid eens bekend is, heeft men Öems/tvd? noodig om de dwaaling te vernietigen. • ft Ik keer thans weder tot de aanmerkingen, welke men op het hair der paardengemaakt heeft en voor al ten opzigte der fchikking op verfchillende deelen. Alle de paarden der Zuidelyke en Oofterfche Landen, dat is, die der warme geweden, gelyk de Turkfche, Perfifche, Arabifche paarden, en die van Barbarijen, hebben het hair veel gladder dan andere; hetblyktwel, dat de gemaatigdheid der" lnchtltreek er oorzaak van is, maar het zoude moeijelyk zyn 'er reden vamte geeven De bles (-?/>;), is eene fchikking van hair byna ais de bloemblaaden van een eenvoudige bloem, hier om heeft men de bles by^ene kleine angelier vergeleeken • hetis een punt, uit welke de hairen als uit een middelpunt loopen, en zigomlego-en zo dar zy eene holligheid maaken, die kegelagtig is, als een kleine tregter; zmk& blefien heeft men op het voorhoofd, de borft, en den buik by de dijen; rnénzle^ paarden die het ook op andere plaatfen hebben : zomtyds vindt men 'er twee of drie vereemgd, of gefcheiden, op het voorhoofd, of de neep der dij van agterÜ De Romewfche degen is eene foort van groef, door het onroflaagen hair veroorzaakt, hetis eene verlengde bles: welker gedaante,- menby die foort van zwaarden vergeleeken heeft, die by de Romeinen in gebruik was; dit Romeinfche zwaard' looprlangs den hals by de maanen; weinige paarden hebben het zelve; zyzyn zeer gezogt, zelfs by die liefhebbers-, the het bezwaarlykft omtrent het hair der paarden te voldoen zyn; zomtyds vindt men een Komêinfchen degen aan ydere-zydeder maanen, en het paard word 'er zo veel hooger om gefchat. Uit het enkel optellen der kundwoorden, welken wy gemeld 'hebben, zoude men' kunnen oordeeleni dat het paard een van die dieren is, die ons het nunigdzyn, omdat de meede deelen van deszelfs lighaam, en de verfchillende verwen byzondere naamen hebben, die aan het zelve alleen eigen zyn: zulk eene oplettendheid voor het paard konde geene andere beweegredenen hebben dan ons eigen belang, R~ 3  134 'DE -NATUURLYKE HISTORIE, maar de volmaaktheden, diewy in alle de deelen vereifchen om dit dier voor fchoon te houden, zyn even zo zeer een bewys van het vermaak, dat het ons verfchaft, als van het nut, dat wy van het zelve trekken. De os is ons al zo nuttig als het paard, vvyl hy ons ter fpyze dient; ondertuffchen is een fchoone os maar een dikke vette os; men heeft integendeel in de hiflorie van het paard gezien, hoeveel 'er vereifcht wordt tot de fchoonheid van het dier, dat de Hr. ras Buffon volgens de fchoone natuur gefchilderd heeft. fjMen heeft regels vaftgefteld om de fchoonheid der paarden naar te beoordeelen, doch in het bepaalen van alle de evenredigheden van hun lighaam heeft men niet alleen de fchoonheid van hun geflel in aanmerking genomen,"'maar men heeft ook de verfcheiden gebruiken, waar toe wy dezelve noodig hebben , in het oog gehouden; alle evenredigheid, door welke hunne lighaamen verzwakt of zwaarder worden, alle evenredigheid, die hen minder bekwaam tot hunnen dienft of ongezond maakt, is geen mindere feil dan de mismaaktheid. Ik zal nu, volgens de waarneemingen der befte Stalmeefters Ca), eenige middelen opgeeven, en aanwyzen hoe men kan oordeelen van gebreken, welke de paarden mismaaken.; want de volmaaktheid en fchoonheid zyn in alle geflagten zeer zeldzaam. Wanneer het paard het hoofd dik en uitgezet heeft, in plaats van klein , is het mismaakt, en is zwaar op de band; is het hoofd wel in het vleefch, zo dat men "het onder de vette hoofden fchikken kan, dan is het paard aan kwaade oogen onderhevig;- indien het integendeel zo mager is, dat men 'er byna geen vleefch op ziet. zullen de oogen niet beter zyn; want de uiterlten zyn altyd gevaarlyk, maar indien de kop dik is, zonder vet te zyn, zoude dit niets.aan de oogen doen; intuffchen zoude dat het paard niet minder mismaaken, want dit dier zoude geen edele houding of fraai aanzien konnen hebben met eenen dikken kop : het is ook een gebrek in paarden wanneer de kop te lang is, dit noemt men oudwyfskop. Het paard heeft den kop niet goed, wanneer het uiterfte van den neus niet loodregt met het voorhoofd is; fteekt de neus uit, dan noemt men het den kop in den wind draagen, den neus vooruit fteeken, de hand trekken. Indien de punt van den neus naar agter ftaat, is het hoofd zwaar, en helt het naar de kin, omdat dit gebrek zo groot is, zegt men dat het paard een kap draagt;, eindelyk indien het bovendeel hooger is, dan de hals, zegt men dat het hoofd kwalyk geplaatlt is. Men noemt grootooren, die de ooren.te dik en hangende hebben, in plaats van klein en beweegelyk: wanneer 'er te groote aftland is tuffchen de ooren, voor al van onder, zyn zy kwalyk geplaatft; en wanneer zy elkander van boven niet meer naderen dan van onder, heeft het paard geen moedig oor; en dit is even zo wel een gebrek, als op yderen ftap het oor te laaten vallen, even aïs de varkens. Is het voorhoofd laag en ingedrukt, zo is het een gebrek, en dan zegt men, dat het eenen ftompen neus heeft; in plaats van dat het voorhoofd zoude vooruitfteeken gelyk de rammen. Wanneer de oogen vooruit fteeken, en om zo te zeggen uit het hoofd puilen, fchynt het paard dom en lufteloos; zyn integendeel de oogen klein cn ingezonken, dan noemt men dezelve varkensoogen, en het paard heeft een droevig aanzien, en dikwyls een kwaad gezigt. («) Le véritable parfait Marêtbaf &c. par le Sieur de Solleysel dto. Paris t6ii- Ls nouveau parfait Marécbal, &fV. par M. de Garsault 4W Paris 1746. Ecole de Cavalerie, par M. de la Guejijniers, in lol. Paris 1751.  BESCHRYVING VAN HET PAARD. Men moet de oogen van een paard met groote nauwkeurigheid befchouwen, om te oordeelen of het gezigt goed is; men moet zig in bereik van het licht olaatW en zig wel wagten, van het oog te verduifteren: het is eene twvffela*tiae Droef van de hand tegen het oog te houden, om te weeten, of het paard het°oog fluitenzal, want de indruk van de lugt, door deze beweeging golvende, kan het oog doen fluiten zonde:-dat het paard ziet, wat men het voorhoudt: men is ook sewoon na by het eog te komen, om te zien, of het hoornvlies de voorwerpen % een fpiegel wederkaaft; doch dit is eene gebrekkige proef, want daar toe is het genoeg, dat het hoornvlies glad zy, en dat kan in de flegtfte oogen plaats hebben zelfs zonder doorfchynend te zyn; men moet 'er dan door heen zien, om zig van deszelfs doorzigtigheid te verzekeren, en te zien of het glasdubbd óf dof is of van eene kwaade kleur, in plaats van helder en doorzigtig genoeg "te zvn om den oogappel duidelyk te zien; wanneer het hoornvlies dof en gedektfs ftrekt dat een teeken dat het paard aan zinkingen onderhevig is; indien deze ziekte het 00* tot op eene zekere maat, bedorven heeft, is het kleiner dan het ander, het geen toont dat het uitdroogt, en dus geheel bedorven is ; een oog kan goed zyn, fchoon het kleiner fchyne dan het ander, wanneer het ooglid door eenig toeval vernaauwd is, maar dan is net noch bruin, noch dof,- daar zyn ook weder verdwynende ziekten, vvelke het gezigt vooreen tyd dof maaken; dus is by voorbeeld "het traanen-, de uitbreeking der melktanden, en de haaktanden van bet opperkaakbeen • wanneer-men in den grond van het oog een klein wit vlakje ziet, het geen nien de ftaar of draak neemt; dit ftrekt zig met 'er tyd uit, en beflaat den Welen oogappel, zodat het paard blind wordt zonder middel van geneezing: deze vlak kan ook ros of zwart zyn, zy hoeft zomtyds de gedaante van een kleinen worm of houtig flangetje, waar om de Franfchen het de draak of CdragQ») noemen Wanneer de oogappel groenagtig wit fchynt, dan is het een glas oog («11 ml de verre); dit ongemak maakt de paarden niet altyd blind, maar het is zeer te vreezen dat zy het met 'er tyd worden; ziet men in den oogappel meer wit dan groen , dan zegt men dat het paard het oog groenagtig heeft. Wanneer de twee beenderen der onderkaak'te dik, te rond, of te veel met vleefch belaaden zyn, zegt men dat de kinnebakken vierkant zyn; het is eene mismaaktheid; maar indien deze twee beenderen te naby elkander zyn en de goot welke zy maaken niet breed genoeg, of diep genoeg ui gehold, is,'zo is het een gebrek, om dat het paard de wanden van deze goot dan niet te-ren de keel kan brengen, het geen men noemt zig herftellen (fe ramener); dit gebrek belet dat het zyn hoofd wel.draage, ten ware de hals in evenredigheid van de naatfwte der goot verdunde ; ontdekt men 'er eene zwelling, zo is- het een teeken van- ziekte Wanneer de mond van het paard te groot, ofte klein is, dan is het moei jelyk voor ' de plaatfing van liet gebit;, in het eerfte geval komt het te na aan de kiezen en dan zegt men, dat het paard het-gebit indikt, (boh la bridé)i in het tweed- doet het gebit de lippen rimpelen, of draagt op de haaktanden : zyn de lippen ie dik en te vleezig, dan dekken zy de laagen, en-beletten het oogmerk van het «re- • bit, dit noemt men het gebif op de lippen neemen (s armer deflèurcs). Het verhemelte is te gevoelig, warneer do groeven te vet en te dik zyn, maar men moet aanmerken, dat de'oudtf paarden in het algemeen, het verhemelte en fandvleefel* zo vleefchig met hebben, als jonge: de laagen moeten verheven zyn, en een goot-  i£ DE NAT UTJ RLYO HISTORIE, maaken, die groot genoeg is om de tong te bevatten, zonder dat zy daar buiten kome, en zo weinig vleefch hebben, dar zy gevoelig zyn voor het gebit; alszytc veel gekield zyn, dan is het een gebrek, omdat het paard dan te gevoelig is, en het heelt integendeel, te weinig gevoel indien de laagen laag, rond en vleefchagtig zyn; de tong moet evenredig zyn aan de groeven, in dewelke zy geplaatlt is; komt zy 'er buiten, dan is zy te dik., zodat zy boven de kaakbeenderen ryft, zo is het een gebrek, dat de drukking van het gehit verhindert. De kin doet ook veel tot de deogd van den mond; zyn de twee beenderen, welke dezelve maaken, te ver van elkander, dan is de kin te plat en niet gevoelig genoeg, omdat de kinketting dan alleen op de zyden drukt; wanneer de twee beenderen'te digt by elkander zyn en te veel uitfleeken., is de kin te verheven, zy is dan te veel ingezet en te gevoelig, omdat de kinketting, dan maar op het midden fteunt; indien eindelyk de kin .te hairig is, of te vleefchig, indien 'er hardigheden of eelten zyn, dat zyn gebreeken, die' toonen dar het paard niet gevoelig genoeg is, of dat het kwalyk bezorgd, of kwalyk behandeld, is Men onderfcheidc drie foorten van mismaaktheden aan den hals, te weeten den omgekeerden hals, den kemel hals, en den hangenden ; den eerften noemt men ook een herten hals, omdat hy naai- den hals der herten zweemt, hy is van vooren bultig van het hoofd tot de borfl; de kemel hals is loodregt, langs de geheele keel (gelyk men reeds in de hiflorie van het paard gezien heeft,) en van agter boven de fchoft is 'er eene indrukking., welke men den byiflag noemt; de hangende halzen eindelyk zyn die, welken naar de eene of andere zyde fchynen over te hellen, om dat zy' by de maanen te veel vleefch hebben, dat naar eene zyde helt. De dikke en lange maanen, welke den hals bezwaaren, doen dezelve dikwyls overhellen, dit is mismaakt en lelyk. Wanneer dcfchofc rond en te vleefchig is, zyn de fchouders niet vry, de zadel kan er op vallen, en 'er wonden maaken,, die moeijelyk te geneezen zyn : intusfchen moet de fchoft niet te verheeven zyn inlaltpaarden, en in zulke die bagagie pakken dragen. De paarden, die de punt der fchouders groot en rond hebben , en de fchouders in het algemeen te groot, en die, gelyk men in het algemeen zegt, zwaar van fchouders zyn, zyn zwaar en ftruikelen ligt, zy kunnen niet dienen, dan om te trekken, ten .zy dat zy de fchouders los hebben : paarden die de geleedingen aan wederzyden van de borft dik en vooruitfteekende hebben, konnen niet dienen dan voor rytuigen ; de zwaarte van hunne lchouders maakt dat zy fterker konnen trekken; men zegt van deze paarden, dat zy breed van voorftel zyn, dat is, dat zy de borft breed hebben; wanreer dezelve de, fchouders naauw en geflooten hebben , zodat de voorpooten zo na by elkander komen, dat het weinig verfchilt, of zy elkander raaken, dan is het paard zwak op de voorpooten, en de pooten verwarren zig ligt in het loopen, en dan valt het paard; men noemt geklampte fchouders die ltyf fchynen, en als gebonden en zon Ier beweegjng; dit gebrek maakt den gang 'der paarden zvvaar, maakt dat zy ligt ftruikelen, en bederft hun fchielyk de beenen; de meefte rydpaarden, welker fchouders te mager zyn, hebben ook geklampte fchouders; zommige paarden eindeiyk heffen de pooten wél, fchoon de fchouders geklampt zyn, omdat .de beweeging alleen door den arm veroorzaakt wordt. Een  UESCHRYVING VAN MET PAARD. ^ Een breede en open borft maakt de groove paarden zwaar- maar d,V *™a» • ae fyne paarden geen gebrek zyn, die dezelve l'til.ZZl^^n * Hoe korter een paard van rug is, hoe beter her galoppeert on d^..™? dan ftap, het zo wel niet, wy/het middelpunt v^S^VS.fe £& s en de beryder 'er ongemak van heeft; indien de rug lang is, gaat het r makke yker, omdat het meerder vryheid heeft om de beenen uitfe ftSïf If! dan galoppeert het moeilyk; wanneer de rug laa* en ingedrukt h it Z' voorftel de hals ftaat regt en het hoofd verheeven, maar het wordt fch eivk mat en kan geene zwaare laften draagen. luneiyk mat Platte paarden noemt men zulken , welker ribben niet rond «enoee maar naamv en hangende zyn dit gebrek belet, dat zy dik worden , de ffLr^f valt in, zy zyn lomp en hebben geen langen adem, en hun a "êrftel Sokfraei maar zy konnen goede lendenen hebben. geniet is nooit traei, Wanneer de buik zig na het agterilel intrekt o-pIvL- • jt. , men da, her paard geilyf taft'of fila!"™ d'rrS'fs; ibjSS&.S tl weinig, en zyn egter zeer moedig; indien de buUtlaarnrdM S rihf,™^? te d,k is, zegt men dat Het paard een zak of koeijenb ,ik teeft • ind nmJk ,1 pel*azXd%b;f2fM ie'f»°ff«,ldzyn, noemt men dezelve opgekopK &ïfi nenpUlf^S't''. "f 1 \ hetnSard fterk f f ? j fa ™8=»»*t«", zonder dat pingen van het adem haaien ophouden, als he, paard infnft P' honden, men noemt die .«^^«g*; g bilfa pla, maakt: deze gebS *  ï33 DE NATUURLYKE Hl STORIE, het paard buigt den poot moeilyk. Eene te hoog geplaatfte ftaart maakt het agterlyf puntig, een de laag geplaatfte ftaart toont zwakke lendenen: men kan van de fterkte van een paard oordeelen, wanneer het den ftaart aantrekt, als_ men dien wil opligten; die weinig hair hebben, noemt men rotten-ftaarten, dat is een gebrek even'als de kort-ftaarten, en die welke loodregt nedervallen, in plaats van eene verhevenheid,te maaken, als zy van het lighaam komen, het geen men ftokftaarten noemt. ' Paarden, welke het fchouderbeen te veel tuffchen de ribben gedrukt hebben, , zetten het been en den voet zylingfch uit, en wanneer die te ver van de ribben ftaan, zetten zy dezelve te veel inwaards; het een en ander geeft zwakheid te kennen.. De lange armen zyn de fterkfte, de korte zyn de gemakkeiykfte voor de beweeging, en de buiging van het been,- een kleine arm is mismaakt, en men kan 'er uit opmaaken, dat het been niet fterk is. Dikke en gezwollen kniën doen vermoeden, dat het been afgewerkt is; maar wanneer zy in het midden kaal zyn, en wanneer men verzekerd '"is, dat het hair, alleen door het dikwyls op de kniën vallen van het paard, afgefleeten is, dan is dit zeker; de dikke knie duidt een zwaar paard aan; wanneer de knie natuurlyk wat naar vooren gebogen is, zodat de pyp niet loodregt ftaat, noemen de Franfchen het brasficourt; dit gebrek doet mets ten nadeele van liet paard; maar is het zo niet uit de natuur, en alleenlyk het gevolg van ver- moeidheid en arbeid, of van banden die het eenigen tyd gekreegen heeft, zegt men dat de poot geboogen is; afgefloofde beenen, worden niet ten eerften geboown. zy beginnen zulks te worden, door dat zy eerft regtzyn van voren van de knie af tot aan de kroon, gelyk in de geiten; dit gebrek noemt men regt op de pooten te zyn, en dan valt het paard ligtelyk: indien men het verder afwerkt, kunnen de beenen zig niet meer uitftrekken, en bly ven krom; zy beeven, wanneer het paard , na gegaan te hebben, ftil ftaat; en in dien afgefloofden ftaat zoude men denken, dat het tot verder werk onbekwaam was, het is egter nog goed, voor al zo het breede lendenen heeft. Wanneer zy een weinig na agter geboogen zyn, ter plaatfe der knie, noemt men dezelve kalfspooten, dit gebrek is het tegen overgeftelde van de geboogen pooten, welks na voren krom ftaan. Is de fcheen te dun, zo geeft het een teeken van zwakheid te kennen in de beenen van paarden van koude én vogtige landen; men moet nazien of 'er geen zwellingen of knobbels op de pyp zyn, omdat dit ziekten der beenderen te kennen geeft, die meer of min gevaarlyk zyn. ' Wanneer de zenuw dun is, kunnen de paarden met lang tegen zwaar werk, zy ftrnikelen, de beenen worden rond, dat is de zenuw fchynt niet los van dezelve; dit is een teeken van ziekte; ook is het noodig de hand over de zenuw te laaten loopen om te onderzoeken of zy in den natuurlyken ftaat zonder zwelling of inknyping is; wanneer zy weinig van het been af ftaat, noemt men het olfen- of kalfspoot, in dit geval is de zenuw dun, en het been is niet lang gezond: indien de zenuw te klein wordt by de knie, noemt men dit wykende zenuw, het is eenteeken van zwakheid in deze geleeding, maar dezelve is zeldzaam. De kleine kooten zyn te buigzaam, en daar door onderworpen aan zwellingen, welke men zagte knobbels noemt; de paarden intuflehen, welke d > voeging var, den kogel een weinig buigzaam hebben, die hebben eene-cenpaariger en gelyker veerfcragt in de pooten, 'en zyn dus beter voor de manége, en de iïaaüe, maar onbe-  BESCHRYVING VAN HET PAARD. n9 •kwaam om te trekken, agter uit te wyken, en op afgaande fchuinten iets tegen re houden Wanneer de kogel gekroond is, dat is waneer zy rondom me leeg dan de hoef, zonder dat 'er eenige kwetfing of een ander toeval plaats hebbe is het een blyk, dat het been verfleeten is, en men noemt het kogelbeen De koot, die te klein of te lang is, en zig zo flegt houdt, dat de vitlok bv na den grond raakt heeft nooit veel kragt; wanneer dit deel fchoon te langzï wel geplaatft houdt, is het een teeken, dat'erkragtis, vooral in de zenuw, diedf kogel belet- te veel te buigen, dan is het paard egter wel goed voor de parade maar kan tegen geen vermoeijems ; in het een en ander geval, zegt men dat de paard' n lang geleed zyn, omdat de bovenvoet ook den naam van geleeding draaft, gelyk vvl reeds hebben aangemerkt; die dezelve integendeel te korthebben, noemt mtn kort geleed: indien de knie, de fchenkelen hoefrand van het paard in eene loudlvn liggen , zegt men dat zy regt op hunne pooten zyn en de paardekoopers noemen ze in het Franfche chtvaux louches; zy loopen gevaar van flruikelen, vallen en overkoot te worden, voor al in dien men de hiel te hoog laat; zy zyn ook ongemakkelyker voor den beryder, dan de langgeleedde: daar zyn paarden die de eene zyde van den bovenvoet verhevener hebben dan de andere, dit is een rE ring gebrek, dat door het beflaan kan geholpen worden, gelyk ook dat het eten het paard regt op zyn pooten maakt: het hair van de koot moet niet 'rui- Ivn voor al met by de kroon, want men zoude reden hebben om te denken, dat eene fchubagtige fchurft de oorzaak daar van was. * Wanneer de kroon meer verheven is dan de voet, isheteenbewys, dat de voet verdroogd of gezwollen is, dit deel is zeer onderhevig aan trappen vvelke een paard van een ander ontvangt dat het volgt, of die het zig zelven geeft door de agterfte voeten tegen de voorfte te flaan, of door zig te kwetzen met de vsfoon. ren welke men aan de hoefyzers flaat. "vvetzen met cie ysipoo- pïïneeLdf V°et,te^k,ein {V\ evei]redi^eid van het lighaam, is hy zwak en veel al pynelyk en heeft enge hielen; wanneer de hiel m& groot is, en de voet met zeer dik vermoeit het paard zig op eenen harden weg, het gaat kreupel - een voet, die te dik fs, en de hoorn der hoef en de zool niet dik genoegfSeen vette voet genoemd, en deze is ook een zwakke voet; paarde! welker voeten te groot zyn, zyn lomp en zwaar. F n re De witte hoef is brofier dan die van een andere kleur, dit is een zeer ongemakkelyk gebrek; menkent het zeer gemakkelyk, en men behoeft maar te zien of de hoef door de nagels gefcheurd is: de geringde voeten zyn die vveker Wf rondom door dwarffe gootjes gegroefd £ dezïe onregelmadgnek1 in de .roei der hoef wordt veroorzaakt door de warmte en droogheid vaneen voet, dft 4bS maak het paard vee tyds kreupel: indien 'er eenig gedeelte van den hoorn gefchaafd of gefchilferd is, komt 'er een nieuw bekleedzel; dit noemt men e?n nieuw fluk, of een zakking, want de nieuwe hoorn floot de oude na beneden het «eene mismaaktheid, m zo ver de nieuwe oneffener, dikker en weeker is dan de . Wanbëer de ftukken te naauw by elkander zyn en de hoef te fmal is aan de hiel fpleet, en de hielen puntig uirloopen, en tegen elkander gepakt zVn zeSiet d nSeiVvS •1d"'- de hiden Cn Zyden der h0even> d^voS ïï den kiemen voet, dat is te zeggen een van de beenderen welke in het binnenfte S 2  DE, NATUURLYKE HISTORIE,5 van den voet begreepen zyn, van welke wy in het vervolg fpreeken zullen, en doen het paard hinken, of beletten het ten minde gemakkelyk te gaan. Indiende hielen naar agter verlengd zyn, is de voet te lang en aan knelling onderhevig, dat baart ook klooven in de zyde der hoeven, die zig zomtyds van de kroon tot bolleden de hoef uitftrekken ■ deze zwakke hielen huileren na.de hand, de laage hielen zyn niet dik genoeg; deze twee ongemakken kunnen het paard doen hinken, wyl de hielen geen tegerifland genoeg bieden: wanneer de hoef van onderen te breed is, en de zy len naar buiren daan, zegt men dat de voet plat is, in dit geval raakt de hielfpleet den gro. ,d, het geen het paard dikwyls doet hinken. Het paard is aan het zelfde ongemak en om dezelfde reden, onderhevig, wanneer de hoorn van agteren te breed is, het geen men een vette hiel noemt, en dit ziet men gemeenlyk, wanneer de hielen laag zyn;. de magere, geflooten, en drooge, hielfpleet, doet denken , dat de hoef te eng is. Wanneer de zool te dun is, is zy ligtelyk ingedrukt; wanneer zy te hoog is, en over den rand heen gezien wordt, dat is, wanneer het onderlle van den voet niet hol is, zegt men dat het paard den voet vol heeft; en dewyl het op de zooien gaat, moet het zig kwetzen en hinken; die foort van paarden is niet goed dan voor den ploeg. Al het geen van de deelen van den. voorvoet gezegd is, zal ook voor dezelfde deelen van den agter voet dienen: wy moeten nu maaralleen van de dij en de waden lpreeken. Magere dijen, welke he-t dik van de dije niet 'duidelyk toonen, bcteekenen zwakheid in liet agterdel; wanneer de dijen niet genoeg naar binnen geopend zyn, dat is,als zyal te nahy elkander zyn, zegt men dat het paard kwalyk gebout is, dit is een teeken van zwakheid. De kleine waden zyn zwak; men noemt vette waden zulke, die te veel in het vleefch zyn, dit maakt hen aan veele ziekten onderhevig, welke de ongemakken der beenen veroorzaaken; wanneer de waden te digt by elkander zyn, zegt men dat het paard van agter geflooten is; en dan is het zwak van agterdel, het kan ondertuffchen goed in de lendenen zyn: indien de kogel in plaats van loodregt onder de wade te daan, gelyk het natuurlyk is, te veel naar voren daat, dit is, indien het beneden deel der agterde beenen te veel naar voren daat, dan zegt men ook dat het paard van agteren geflooten is; wanneer de waden te veel naar buiten gedraaid zyn, beletten zy het paard op de heupen te deunen, dat is, de billen laager damde fchouders te hebben; de waden, welke onder het gaan uitwyken, en die men daarom zagte fchenkels noemt, maaken het paard altoos zwak van agterdel; wanneer de kogel uitdeekt, zodat het paard alleen op het voorde der hoeven deunt, zegt men dat het kruipt; dit gebrek vermeerdert met de jaaren, en is niet onverfchillig, dan wanneer het paard zo geworpen is, als dan is het om zo te zeggen natuurlyk. Men moet de pooten tegen elkander vergelyken, wanneer het paard dil daat, om te zien, of zy geen gebrekkige plaarfing hebben, want de voorpooten kunnen van boven te veel geflooten zyn, hetgeen het gaan moeijelyk maakt, en de beenen, elkander te dikwyls rakende, doen het paard vallen : zyn de agterpooten te 'veel naar voren onder den buik, dan toont zulks dat het paard zeer^vermoeid is, het zoekt het gewigt, dat op de voorpooten draagt, te verminderen, door de agterfte pooten zo veel mogelyk onder het lighaam te brengen; wanneer integendeel  BESCHRYVING VAN HET PAARD. <4l dé-agterfte pooten te veel naar agter (laan, zodat liet begin van den ftaart niet loodregt boven de waden ftaat, maar meer naar voren, is dit wel niet aangenaam voor het oog, maar egter niet zeer moeijelyk voor de paarden, zy konnen dm ilegts te lange heupen hebben; dit belet niet, dat zy wél flappen, maar het igrer geitel wordt eer onbekwamer dan ineen welgemaakt paard; zulke, welker lenenkelen niet naar agter ftaan, gelyk het natuurlyk zyn moeit, en welker hennen, ichenkds, en beenen, ineen en dezelfde vlakte liggen, flappen moeijelvk-ftaat cle koot opvvaards naar vooren, even of zy ontwrigt was, dan is het ook eene kwaade gefteldheid; paarden, die op den voorrand der hoef ftaan, in plaats van op den geheelen voet, zyn kwalyk gepiaatft, en indien zyde agterbeenen naar buitendraaijen, konnen zy met de heupen geen kragt doen ia het afgaan eener iteilte, en deinzen met moeite : paarden die, ftil gehouden wordende, beurtelings de pooten beweegen, in plaats van ftil te ftaan, liggen onder verdenking van afgewerkt te zyn; gelyk ook die, welke een der agter pooten op den rand°d-r ho-f Itellen, of een der voorvoeten vooruit zetten, en dus ftaan blyven, het geen de Franfchen noemen den weg van St. Jacob toonen; deze teekenen egter konnen twyrteiagtig zyn, omdat zy gemeen zyn aan zekere paarden, die onruftig en vol vuurszyn, andere zyn'er, aan welke deze beweegingen, en kwaade houdingen natuurlyk zyn; en ook kan eene korte vermoeidheid 'er de oorzaak van zvn en zelfs kan die eenen poot doen ophouden in de lugt; want het &ebèurt dikwyls genoeg dat deze dieren op drie beenen ftaan, maar indien zy den agtervoet op den rand der hoef laaten fteunen, terwyl zy den eenen voet ophouden, is het zeker dat zy pyn in de beenen hebben. » Zie daar de voornaamfte teekenen , door welken men de mismaaktheden en-gebreken der paarden kan kennen, ik zoude'er veel meer hebben konnen noemen, maar . de vrees van deze Verhandeling te lang te maaken heeft my te rug zy »Ue even goed tot onderwerpen W Zl£ ******* par Mr. de üabsa0lt, //. Jj pag.. & ^ P •  l44 DE NATUURLYKE HISTO RT E, dov waarneemingen op de paarden; ook heb ik juift geene groote .keuze gemaakt in die, welken ik waargenomen heb, ik nam dezelven byna zo als ik hen vinden konde; voor al om de inwendige deelen na te gaan. De voorzorgen, welke men in de Hoererijen gebruikt, om welgemaakte paarden te ver krygen^ maaken hen ten dien opzigte zeer verfchiilende van die, welke paarden en merries van een gemeen en grover foort voortbrengen, welke zonder keuze of bvgeval voortkomen: indien men dus de paarden alleen volgens hunne byzondere raffen befchouwde, zoude men verfchil in de maaten vinden , welke men op dezelve neemen zoude, om de evenredigheden der uiteriyke deelen van hun lighaam te vinden; maar om de ongelykheid der maaten aanmerkelyk en ftandvast'lff te hebben, zoude men paarden moeten vergelyken, die uit de minft evenred;"e rallen gekoozen waren., ten opzigte van hoogte en dikte: indien men integendeel alle de raffen met elkander vergeleek, zoude men flegts weinige trappen van v-rfcheidenheden, en zeer hgte ineenfmeltingen van het eene ras in het ander, vinden; men zoude zelfs fterker verfchil vinden tuffchen het een en ander paard van het zelfde ras, zodat de middelen, welken men .zoude opgeeven, om hunnen oorfprong te ontdekken, hen dikwerf minder zouden doen kennen, en men aan een ras van paarden kenteekenen van een ander zoude tocfchry ven: zulke regels zouden dus niet konnen dienen, dan om van de uiterflen te oordeelen, en die zyn altyd kcnnelyk genoeg, zonder dat men in dezelve breed behoeft uit te weiden. Maar de meefte verfchillen in dezelfde foort worden zeer flaauw, als men ze vergelykt met de individu's van eene andere foorte, en daarom heb ik het niet noodig geoordeeld veel moeite te doen, om een paard te hebben, om de maaten te neemen, weike moeten vergeleeken worden met de maaten van andere dieren van andere lborten; verder zoude 'er veel moeite in deze keuze zyn, en alles wel overwooo-en zynde, zoude men miffchien de voorkeuze geeven aan een paard, dat een van de gemeende zoude zyn van het land, in het welke men woont, als meed overeenkomende met andere dieren, welkemen aldaar vindt: maar men zoudeditpaard van prof ras kunnen aanmerken, als een individu dat van zyn geflagt verbaderd was , en het zelve maar ten deele vertoonde: dit heeft my bepaald, om deze maaten op een fchoon Spaanfch paard te neemen, en om die reden hebbe ik een der fchoonde ja^tpaarden van 's Konings dallen afgebeeld, dat getygerd was met roodbruine vlakken CPL /.) het is door den Hr. üudrv, Schilder van den Koning, en Hoogleeraar op 's Konings Akademie van fchilder-en beeldhouwkunde, gefchilderd, en onder zyn opzigte na geteekend. Dit fpaanfch paard is van matige grootte, het geen my het beft voorkwam voor de waarneemiugen, tot welke ik noch een groot, noch een klein paard noodig had, maar een, dat'naar de meede anderen geleek, en dus van beide uiterden even ver af was, 't welke men niet genoeg myden kan, wanneer men een juift denkbeeld vim de werken der Natuur wil neemen, en de verfcheiden foorten vergelyken.Het hair van het paard, dar my ten onderwerpe diende, is van eene lengte, van een halven duim rot anderhalf. Dit paard was zes voetenen een duim lang, gemeeten in eene r.gte lyn van tuffchen de ooren tot aan den aers, vier voeten en vyf duimen hoog, gemeeten aan de voorvoeten, en van dezelve hoogte aan de agtervoeten, het welkeen gebrek is; de lengte Van het hoofd was een voet en tien duimen, van de punt deriippen tot aan het agterhoofd; deze maat gevoegd by die van de lengte van den hals en van het lighaam tot aan het begin van den ftaart, geeft byna agt voe-  EESCHRYVING VAN HET PAARD. H5 voeten, van het uiterfte van den neus tot den aars, het geen niet dan in twee reiff konde ^meeten worden, dewyl het dier leevend zynde, het niet gemakkelyk was het den muil zo hoog te doen ligten, dat men, zo veel mogelyk was, de k cm.e van het agterhoofd met den hals wegname, gelyk men in doode dieren doen Kan om deze voorname maat te neemen , welke zig in eene regte lyn moet uit. ftrekken van het uiterfte der lippen tot aan den aars, en die de zekerfte is welke men iieboen kan, om dieren van dezelfde foort met eikanderen te vergelyken Het einde van den bek hadt een voet en vier duimen omtreks, gerekend to» £k ™ Tf e" Ht T?e der liPPen' de omtrek van de opening van den bek was elf duimen op de lippen gemeeten van de eene famenvoegina tot de andere; het onderkaakbeen was vyf duimen breed, ter plaatfe van deszelfs hoeken dat is ter plaatfe, alwaar de goot van het kaakbeen het breedfte is en m>aft by de keel. De neusgaten zyn van boven wat verder van elkander dan beneden • de ruimte tuffchen beiden was in het midden twee duimen en een half breed lk vond een voet en anderhalf duim afftands, tuflchen den voorften hoek van her oogen het eind der lippen, en vyf duimen tuffchen den agterften hoek en het oo de lengte van het oog van den eenen hoek tot den anderen, was een duin en tien lvnen, en de opening elf lynen, dat is te zeggen , dat de twee oogleed en zigelf1 vnen van elkander .verwyderden, wanneer herwoog open was; delfland Tuflchen de twee voorfte hoeken der beide oogen, was van zeven duimen, vo^7d7w te van het neusbeen • en vyf duimen en tien lynen, wanneer men denzelven meZ ne regtelyn nam; het hoofd hadt twee voeten en tien duimen omtreks, gemeeten voorde ooren en dus digt by den ftrot naar onderen gaande; de lengte dfr 001Ï11 was van vyf duimen en een half, en van onderen zyn'zy vyf duimen"breedVolgens den buitenften omtrek gemeeten; de twee ooren ftonden van onderen vierddmen en een half van eikanderen af. 1 D.e hals was ongeveer twee voeten lang van het hoofd tot aan de fchouders had/- Tn7n?etmeï T ]}M°mtIekhy het h°ofd' dertien duimen breedte vai^^ de maa nen tot aan de keel, drie voeten en zeven duimen omtrek by de fchoïdera en een voet en een half breedte,- het lighaam hadt vyf voeten eLw^e dShnSi'oS SHS^agte,r dG voorP°oten Semeeten> zes voeten e» «* duim in hetm S Z de dikfte plaats, en vyf voeten en een half voor de agterfte pooten Het aaïfteVe deelte van den buik was ter hoogte van twee voeten en vier duhnen bovef dS grond; de rug of de lendenen om het konrtwoord te gebruike , was hol in do lengte, en de diepfte plaats, was twee duimen en drie lynen van de regte Ivn welke van de fchoft naar het kruis zoude gaan; het fpieragtig gedeelte oSe ftomo v^n denftaart, was een voeten vyf duimen lang en h^a||feno^^^ kn? arm waS eeQ voet en vyf duimen van den elleboog tot de knie, en deszelfs omtrek was aan zyn bovenfte gedeelte digt by den elleboog een voet en vier duimen; en negen duimen en tien lynen van onder by dTS de fnltd ffg WaSQT duim,e" en een half la"S' e» tiene« een half duimen denSl 1 P> P Wa, 3gt düiraeI,1 la1^' en vvf duillien in den om»ek, die van ze en ! I Sm1'-8'0" ^T" fsMèa- de koot was drie duimen lang,'en hadt du men en l i T! °mtrek'S' ï kr0('n bvna een voet' daar was «n voet en vier d aft anTvl" Ï5 uT" ™' het °nderüe van den voet e*  i45 D E N AT UUR LYK E H I S T O R I E, die van den elleboog tot beneden aan den voet, twee voeten en zes duimen; de twee armen Honden vyf duimen van eikanderen af aan de bovenzyde by den buik, en de voeten flegts drie duimen,- De dij was anderhalf voet lang van de fmeerfehyf, dat is, van de plaats van de knie» fchyf tot aan de wade, en hadt twee voeten en agt duimen omtreks by den buik gemeeten; de breedte der dij, van vooren naar agter boven de wade gemeeten, was vier duimen en een half, de omtrek elf duimen ; de pyp was een voet en vier duimen lang van de wade tot den kogel, en hadc zeven duimen en drie lynen omtreks, de omtrek des kogels was elf en een half duim; de koot. was drieduimen en half lang, en twee duimen en een half breed, van vooren naar agter gemeeten; de omtrek der kroon was een weinig meer dan een voet; en van het onderfte van den voet tot aan de wade vond ik een voet negen duimen hoogte. De hoef was vyf duimen lang van deszelfs voorfte punt tot aan de. hiel,.vier duimen breed van de eene zyde tot aan de andere, omtrent drie duimen en een half hoog van vooren, een voet in den omtrek by de.kroon, en aan de onderzydevyftien duimen. . . Alle deze maaten zyn zo veele grondbeginzelen, die in de vergelyking komen zullen,.welke wy van het paard met andere dieren zullen maaken; maar dezelve geeven ons te onzekere trekken, die veel te onvolmaakt zyn om een duidelyk denkbeeld van dit dier te vormen; men moeit dan tragten dezelve by elkander te trekken, en door derzelver vereeniging eene fchets te voltooijen; het paard heeft het hoofd verlengd, het voorhoofd plat; de oogen van elkander afftaande, en wat ter Zyden geplaatft, de neusgaten zyn open, by het uiterfte van den muil, en de mond ftaat een weinig naar onderen, zodat de bovenlip meer naar vooren ftaat, dan de onderlip: dit,alles famengenomen geeft hetzelve een voorkomen van zagtheid en leerzaamheid; de geheele muil, dat is het onderfte gedeelte van het hoofd, beftaande.uit de twee kaakbeenderen, en den neus, die byna tot de oogen loopt, is zeer lang in vergelyking der ruimte tuffchen de oogen en de ooren: dit zelfde gedeelte is zeerfmal, en fchynt aan de zyden famengedrukt, en loopt een weinig boogsgewyze over de lengte van den neus, die wy het neusbeen noemen, en zyn digt by malkanderen geplaatft; de ooren loopen puntig uit, ftaan regt op boven het hoofd, dit geeft een fynheid aan de wezenstrekken; het voorhoofd dat kort en fmalis, de ooren met de punten naar vooren ftaande, en de oogen welke ten eerften vuur vatten, toonen de drift en het vuur, voor welke het paard vatbaar is: het hoofd, klein naar evenredigheid van het lighaam, de lange, fraalle, verheven hals, de dunne en lange pooten duiden zyne ligtheid aan; de jukte evenredigheid van het lighaam, en de rondheid van zyn kruis toonen zyne kragt ; de fterke hals en wel gefpierde pooten, toonen dathy valt en zeker is in alle zyne houdingen, en dat hy bekwaam is om zyne pogingen te bedwingen, zelfs in zynen grootflenyver. Zie daar, hoe men van een paard zoude kunnen oordeelen, wanneer men het flegts in eenen ftaat van ruft zag: maar zodra het zig beweegt, heeft het een ftoutcn gang en edele houding, aïle zyne beweegingen zyn zagt en ge nakkelyk, het geeft zig aan de grootfte fnelheid over, en verdraagt de zwaarfte vermoeijems; dit dier kan de eene en andere dezer oeffeningen nog volbrengen, na dat het half afgewerkt is, het geen bewyft, dat het inwendigrzo fterk van geftel isr als uitwendig fierlyk door de evenredigheid zyner lighaamsdeelen. Eer ik de waarneemingen omftandig mededeele, welke ik op de innerlyke deelert    BESCHRYVING VAN HET PAARD. HT van het paard gemaakt heb, is het noodig de voornaam fïe afmeetingen mede te deelen van het .paard, dat my ten onderwerpe dezer befchryving gediendI • od SS oordeelevan deszelfs grootte. Dit paard t^^Wm^ ^^^^ liet het in net begin der lente dooden: het hadt zeven voeten togS^SS m eene regte lyn van het einde van den bek, tot aan het begin van den St de lengte van het hoofd van de punt der lippen tot agter de ooren ^s een voet en Sr^T?? en deszelfs omtrek, boven de oogen gemeeten, was twee en een ha'? voet; de hals was een voeten tien duimen lang, van het fchouderblad tor aTn w oor, hadt een voetenelf duimen omtreks aan het^ ders: de hoogte van het paard was van vier voeten en 'vyf dSTvin de5 S tot aan de fchoft, en vier voeten drie duimen van het onderfte van dS ™« rffi ven het heupbeen; het lighaam hadt viervoeten en ^ dtfoSs « meeten agter de voorpooten, vyf voeten en vier duimenTop^hefmiddTvan her lighaam, alwaar het zelve het dikfte is, en vier voeten en neoïn Si 7 agter pooten : het woeg omtrent vierhond^ Sn^T g V 01 de By de opening des onderbuik*, zag men geen net op dein*ewand«i „ kort dat het door dezelve bedekt wierd, afs ook doordeCg m n zag nerf dan degedeeltens der ingewanden, welke de geheele mt^S&iT™?*™^ in lengte en b^te befiaan; hunneW^^^ zie in het eerft met dan drie wyde zakken, Suf eESta^hggengiTmen i dekens ^s;ytnismhaaregelieeIe lengte'ten ™ lengtl rSSSnf 5 Ë£ S^ttftÊ T SSS I ker takken van den dubbelen boog van dat in-evvand van 5 * ^ S volg zullen fpreeken. De omgewond^m^S^Tn^ m ^ ^' deelte van den onderbuik, vL dTr gu?r btfSSï fT TT/W ^ fc den van den buik, een weinig na de Z^evlvSrA ' /°-t(? °P het miJ' twee SSnSf dfeiï • yne ftmen™8'i"8 *» blinden darm T a  !48 DE NAÏÜUU Y K E HIST O R IE, gens een veel dunner deel is, maar byna zo lang als eene der groote zakken-, enhet welk aan een derden zak, byna zo lang als de twee voorigen, eindigt. De kronkeldarm begint inde regter buikzyde, alwaar hy aan den blinden darm gehegt is,en eenen boo"- CA B-C D) maakt, welke den blindendarm van vooren en ter zyden omvat: deze boog beflaat de regter en linkerzyde van het onderfte gedeelte van den buik, met zyne twee eerfte zakken, welker vernauwing agter het middelrif onder de maag aan de linkerzyde ligt; de kronkeldarm maakt eenige inwykingen in de ftreek van den onderbuik, aan het uiterfte van den boog van welken wy fpreeken en maakt een tweeden boog, die over den eerften loopt, aan welken hy door een cebgtig weefzel vaftgehegt is, en die eindigt aan de regterzyde met den derden zak, deze loopt met zyn uiteinde naar agteren tot aan de regter nier, en aan de linkerzyde, tot aan de andere nier: by den uitgang van dezen zak maakt de kronkeldarm draaijen, in de geheele uitgeflrektheid der linkerzyde, op den nugteren en den omgewonden darm voor het grootfte gedeelte; eindelyk voegt hv zig aan den regten darm, door eene kromminge, welke van dezelve zyder komt wanneer de blinde darm aan de regterzyde ligc, zyn de twee eerfte boogerr van den kronkeldarm byna geheel aan de linkerzyde: men begrypt hgtelyk, hoede verplaatfing van den blinden darm invloed hebbe, op de ligging van den dubbelen booT van den kronkeldarm, door welken hy gedeeltelyk omringd - is; menvindt onderwerpen,, in dewelken men by de opening van den onderbuik met anders ziet dan de drie groote deelen van den kronkeldarm, welke denzelven van het eene eind tot het ander beflaan; in dit geval is de blinde darrn, op de agterfledeelen van de drie gedceltens van den konkeldarm geplaatft, en ltrekt zig in de ftreeken van den omgewonden darm en van den onderbuik van de regter na de linker zyde uit. De kronkeldarm .gaat van de regter buikzyde in de navelflreek, en buigt zig ter linkerhand agter het middelrif, en verlengt zig vervolgens langsde geheele linkerzyde; zie daar de twee eerfte zakken van den kronkeldarm, welke het midden en de linkerzyde van den buik beflaan, eindelyk kromt hy zigvan boven opzi llokdarm vier duimen diepte, aan het ondSd^J de xe^Y^ van. den Het bovenfte gedeelte Sn de maas SSS. hfnn t m3^ en lillkerzyde. vleefch kleurig.vL (J, figl ^A^^Z^^ T een ^d bleek welk zig verder ter linkerib ter regferiydJiZtr^ e^dr^toand wordc> darm (C) uitftrekt, en dat eene vlfkn^i^f^ rPemüg ^ van den n°kbekkedt; men kan de aS^^S?i^^} \ vhes"' ,dat de2el^e inwendiS nenfte rokken der maag; zy ^ onderfcheiden op de bin- rok, welke hetoy^g^y^^^&^^^ dan d* mollige te wormen in deze maag,.gelvkin all?anrf-S ™» *1 eene groore meniSopend hebben ; meer dm zS ii ^Sl ^ g?D d5r P331^, welke wy geouderdom: ik heb tot SSSS S^JTzuK''^8-' en wn zien, enbehalvendie, waren 'er nog vetcS™^* **** ™ eene maaS Se'er geen in de darmbuis: dezfÏÏn3arS' maar wy vonde» grootte, dekleinfte waren drklvSan" S ™? ?P'g' fn Van verfcWUcnde Se waren agt lynen hmg,^^^^^^^^ breed> ^ grootreroodagti|,vooral d'kleineTé^Z^uJ^^ Ware" S^hgüg, Indehét agterV, hetgeen hunne g da L S dan negen banden omgeeven, op i^^SSSSSSSS 13 *^öf alwaar deze wormen in hunne natuurlykgYootte afffldïï'n^ ^3'4'^^} zelve van onderen befchouwt ziet min ZnhZ argÉ™d ^n» wanneer men dedoor welke zy zig zo vaïzetten "dTt^zyToor de l?v°S SSJS^ # 3 ), degefleept; de punten, welke uit het liVhV.m ï™Py A 0nnen worden nie' vafthouding; want zy liggen n• mï„ l f } Van den zien dat zy daar gaten in maaken, en ^S^S&S r?£ 20mydS ge' dat deze wormen uit vliegen gebooren worden IZl/f 7 ' W'en men meent' kruipen, om dezelve daa? te SnSmfnft^^ deï-MrS ,der Paarden Deze wormen doorloopen, zegt men de "ebZ?ïïf ° '•dl£ Welhaaft tornen, tot aan de maag, ^R^^^SS^Xlf^^^ï*^ aars te rug keeren; en men heeft 'e■ in * Svan yd'Jaarnazy weder tot denkwaamen, om zig in dat foort van SSSS £Zien' *j* dezelve weder voortbrengen (b). Het is hier T nw' * lke men d*t ! (a) J^iw A /'^arfAM-e du Sciences, m6 pzz qo W Memwespowfervir i Wifiom des hjeties. TomTIF> m, s^  ij2 DE NATUURLYKE HISTORIE, tien doorbooren: men meent, dat de olie hen niet kan dooden, gelyk zo veele andere gekorvenen, maar men pryft dezelve aan tegen de vvine wormen, welke a;,n beide einden puntig* en een half voet en meer lang zyn , en regen die, welke eene groote naald gelyken; men zegt dat zy zeergevaarlyk zyn (a): ik heb'er nooit gevonden, in de paarden, die ik heb laaten openen, maar ik vond dikwyls lange wormen, en zomtyds zeer witte platte, welke uk verfcheiden ringen beftonden. Men heeft de kwikmiddelen tegens de kegelagtige wormen aanbevoolen, maar dezelve niet beproefd.; ondertullchen is dat een (tuk van belang; ook zyn de maag en ingewanden van een paard zo gefield, dat zy den aahdagt der Geneesheeren zo wel als der Natuurbefchou weren moeten na zig trekken; de lpys verteering gefchiedt op eene byzondere.wyze, wyl de maag zeer klein is, in vergelyking van het lighaam van het dier, en de kronkeldarm integendeel zeer wyde zakken heeft, welke de kleinheid der maag fchynen te vergoeden. IVlen weet reeds, dat de gefteldheid van dit ingewand door de inplanting van den llokdarm de braaking belet, wyl deze inplanting fchuhjfch is, en door eene fluitlpier gedrukt wordt, en ten deele eenen rand heeft (£); de uitgellrektheid van den kronkeldarm en deszelfs ligging moeten ook invloed op de maag hebben, en in het geheel op de gefteldheid van het paard, op zyne verrigtingen, ziektens, enz; maar eer wy verder in dit ftuk treeden, moet men zig herinneren, dat ons oogmerk is, de verfcheiden foorten van dieren te vergelyken , om naderhand uit deze vergelyking licht te trekken, voor een yder in het byzonder; derhalven keer ik tot de belchryvmg van het paard weder. De lever ftrekte zigbyna zo ver ter linker als ter regterzyde uit, en was in vier kwabben verdeeld, waar van de eene tegen het middelrif in het midden ligt; daar waren drie vry diepe infnydingen in het onderdeel der kwab, het onderfteunend bindzel, liep door de eerfte linker infnyding; aan de linkerzyde was 'er maar eene kwab onder aan; het regter deel der lever beftont uit twee kwabben, waarvan de eene de grootfte van allen was, de andere was zeer klein, en lag agter de groote; in de kleine kwab was eene fcheur, welke dezelve in twee ongelyke deelen verdeelde, welke men in verfcheiden onderwerpen maar voor verheven heden of verlengingen koude neemen, eer dan voor eene onderfcheiden kwab; de lever was een voet en een halfin haare grootfte uirgeftrektheid, de regter kwab was tien duimen en een half van boven tot onderen gemeeten; de linker was negen duimen lang, en de middelde agt duimen en een half; deze lever woog vier ponden en drie vierdedeelen, daar was geen galblaas, maar de leverbuis was zeer dik; de kleur van dit ingewand was zwartagtig, van buiten en van binnen. De gedaante der milt was als eene verlengde driehoek, zy lag fchuinfch, met hetgrondgedeelte om hoog en naar agteren, de punt naar beneeden en naar vooren; zy lag tegen de maag in de linkerzyde; de milt was negen duimen en drie lynen, en het grondftuk was vier duimen en een half lang, de grootfte dikte was tien lynen, zy'woog twaalf oneen en een half, zy was grys van buiten, en zwartagtig rood van binnen. Het al vleefch ligt tuffchen de linker nier, de maag, den twaalfvingerigcn darm , ) de lever en het eerde gedeelte van den kronkeldarm, op deszelfs derden zak, de gedaante is onregelmatig, ondertuffchen heeft het drie takken waar van de ee- (a) Nouveau parfait Marshal, par Mr. D2 Garsault. pag. 220. [b) Mémoires de l'Académie royale des Sciences, 1746. pag. 23.  BESCHRYV1NG VAN HET PAARD. 155 ne aan den tvvaalfvingerigen darm eindigt, deze is de kortfte, eene andere loopt onder de regter nier, en de derde loopt tot aan de linker nier; deze drie takken , zig vereenigende, maaken eenen platten klomp, welken men het lighaam van het alvleefch kan noemen; deszelfs grootfte dikte was maar vaneen half duim. De nieren hadden byna de gedaante van een klaverblad, waarvan de uitmelkende vaaten den fteel verbeeldden; deze gedaante was zomtyds rondagtig; de regter nier ftak meer dan een duim na voren, en was dikker dan de linker, de lengte was vyf duimen, dus was ook de breedte boven en-onder de inwyking, welke van twee duimen was; de linker nier was fmaller aan derzelver voorfte deel, het bekken der nieren fcheen zeer klein ten opzigte van haare grootte, en de tepels vereenigden zig aan elkander in de wanden van het bekken. üet zenuwagtig middelpunt van het middelrif was zeer uitgeftrekt, het hadt een voet en drie duimen breedte in zyn midden, en negen duimen van de holader af tot het naby gelegen gedeelte van het borftbeen, en ftrekte zig naar agteren uit tot aan de laatfte der valfche ribben: het is zeer dun; het vleefchig gedeelte was by het zenuwagtig middelpunt maar eene lyn dik, maar het was dikker by de ribben, op de zyden was het zeven lynen breed, en boven het borftbeen vier duimen; de linker ityl van het middelrif, is veel kleiner dan de regter, hunne peezen vereenigden zig tuflchen het eerfte en tweede wervelbeen der lendenen, en de gemeene pees eindigde aan het laatfte. De regter long beftontflegts uit eene kwab, waarvan het voorfte deel onder aan den onderften rand uitgefneeden was; de linker long hadt ook maar eene kwab, maar derzelver voorfte deel was op twee plaatfen aan den onderften rand uitgekerfd: daar was eene derde kwab, zeer klein in vergelyking van de andere, welke digt by den bodem van het hart lag, en die zig naar de regter en de linker zyde uitllrekte, dit kwabbetje was ten deele aan de regter kwab vaftgehegt. Het hart lag midden in de borft, tuffchen de vierde en vytde ribben, de bodem lag naar boven en de punt naar beneden en een weinig naar agteren; het geleek zeer dik naar evenredigheid van het dier en zeer puntig, de bodem was een voeten drie duimen in zynen omtrek, deszelfs hoogte was zes duimen en een half, van de punt af tot het begin van de longflagader en van vyf duimen en een half van de punt af tot aan de longenzak; de groote flagader hadt een duim en vyf lynen middellyns, van de eene buitenzyde tot aan de andere buitenzyde by haaren oorfprong uit het hart gemeeten, en zy verdeelt zig in twee takken. [ De tong was een voet en drie duimen lang, van het agterfte deel tot aan het einde, dat rondagtig, vry dun, en twee duimen breed was; deze breedte verminderde tot op een duim by de plaats, welke tuflchen de eerfte-kiezen is;- het voorfte deel der tong, van deze plaats af, was glad, zonder eenige draaden of merkelyke verhevenheden, 'er waren flegts een weinig na beneden aan de zyden eenige ronde tepeltjes, die plat waren: het middelde gedeelte, was met zulke fyne draadjes bedekt, dat zy eene foort van wolligheid maakten ; men zag tuffchen de laatfte kiezen twee klieren, welke yder een halven duim lang waren en omtrent anderhalve lyn breed; deze klieren waren met eene foort van kelk omgeeven, en een weinig verheeven; het agterfte eind der tong was met vry groote klieragtige knobbeltjes bedekt, welke elkander raakten; op" de onderfte zyden waren eenige ronde en platte knobbeltjes, en aan wederzyden was daar eene gegroefde klier. IK Deel. V  J54 DE NATUURLYKE HISTORIE, Het verhemelte was met omtrent zeventien kromme vooren doorloopen, welker bolle zyden naar voren ftonden, de breedfte waren op het voorfte deel van het verhemelte tuflchen de ftangruimtens; zy waren omtrent agt lynen breed, de hoogte van derzelver randen was van drie lynen; het middelfte gedeelte is minder verheven; de groeven van het agterfte gedeelte van het veihemelte, zyn in twee gelyke deelen gedeeld, door eene goot welke in de lengte loopt. Het ftrotklapje is puntig, en eindigt met een knopje, zodat het na den ftuit vaneen hoen gelykt, die platgedrukt is; de randen van het begin van het ftrottenhoofd, door de fpleet of tregterswyze kraakbeenderen gemaakt, hadden yder een duim lengte en drie lynen dikte; zy waren aan hun onderfte einde zeven lynen van elkander verwyderd. De herkenen waren vier duimen negen lynen lang, drie duimen zeven lynen breed, en twee duimen dik; de lengte der kleine herflènen was van twee duimen agt lynen; derzelver grootfte breedte was twee duimen en een lyn en de grootfte dik e een duim en vier lynen; de herftenen woogen veertien oneen en de kleine herflènen twee oneen. De balzak CA, PL Vl.~) ftont negen duimen van den aars, en ftrekte zig om laag onder den buik ter lengre van een half voet uit, endaar waren maar drie duimen en een half-afdand tuflchen den balzak, enden mond van de voorhuid; men konde het hoofd van de roede voelen, welke op zulk een aanmerkelyken afftand daar van afftondt. De roede was een voet lang, van de fplyting der fponsagtige lighaamen af (Zf) tot aan het einde van derzelver hoofd (C); de omtrek van het lighaam der roede (Z)), van het vel ontbloot, was van vier duimen en een half,- de voorhuid (Zï), is zeer groot, en maakte verfcheiden plooijen; het hoofd der roede was byna rolrond en een half voet langen drie of vier duimen in zynen omtrek, en nog meer aan zyn uiterfte; het einde van den pisweg ftond een half duim van het hoofd der roede af. Men heeft tot nog toe van de mammen der paarden niets geweeten, dan het geen Aristoteles daar van gefchreeven heeft, die zegt, dat zy 'ér geene hebben, bchalven die, welke na hunne moede-f gelyken (ö); deze groote INatuurbefchouwer, geeft dan geene mammen aan de paarden, dan by eene uitzondering, die alleen by zommige individu's plaatsheeft; Aristoteles volgende heeft men zulks van al het mannelyk foort der gehoefden (h) in het algemeen gezegd: maar van alle de Schryvers die hem aangehaald hebben weet ik 'er geen, die de mammen der paarden, die naar hunne moeder gelyken, befchreeven hebben, of zelfs maar de plaats aangeweezen, alwaar zy ftaan, het geen fchynt te bewyzen dat niemand dezelve ooit gezien hadt; bygevolg hadt men regt tegelooven, dat de paarden geen mammen hadden, zo veel te meer, wyl de uitzondering van Aristoteles, van die welke na hunne moeder gelyken, te algemeen is, en dat deze gelykenis niet zo duidelyk uitgedrukt is, dat deze aanwyzing de mammen konden ontdekken: ook waren zy niet bekend, wanneer de Hr. de Buffon in dit werk (cj zeide, dat men zedert Aristoteles wift, dat het paard geene mammen (a) Equi mammis nen halent, niji qui matri fimiles prodiere. Arist. Lih. TV. Cap. g. (£) Solidungula mafcula mammas non labent, prester ea qua matribus fimilic, funt, Ray /y- nopfis method. animal. quadr. £f<\ pag. 64. (f) Zie het itle Desl van die werk, pag. 20.      BE SCHRYVING VAN HET PAARD. l5S hadt; dit was roerüvaar, en zoude het nog zyn, indien men dezelve naderhand niet gezien hadt: men moeft, om dezelve te vinden, geleid worden door eene overeenkomft, die zo zeker is, als die, welke men tuflchen zekere dieren ziet, welke eikanderen in zo veele opzigten gelyken, dat men geneigd is om te twyffelen aan de verfchillen, welke men aan dezelve toefchryft, tot dat men van dezelve wel verzekerd is: wanneer ik ook den ezel by het paard vergeleek, fcheenen my deze dieren zo naar elkander te gelyken, dat ik dagt, dat het paard ook mammen hebben moeft, om dat ik dezelve in den ezel gezien had, en dat ik dezelve op de voorhuid zoeken moeft, om dat de ezel dezelve op zyne voorhuid heeft; dus door de plaatfing van de mammen van den ezel geleid, zag ik juift op de plaats, alwaar die van het paard zaten, en vond dezelve ten eerften: zonder deze handleiding, zoude ik dezelve niet gezien hebben, want zy zyn zo verfchoolen, dat men dezelve met zoude konnen vinden, fchoon men'er het oog op floeg; om deze reden ben ik hierover zo breedvoerig geweeft, eer ik de befchryving der mammen van het paard begon. De voorhuid van dit dier maakt een foort van rand om den mond door welke de fchaft uitkomt, het is op dezen rand dat dezelve geplaatft zvn' na de zyde van den balzak: daar zyn 'er twee (FF), de eene naait de andere! omtrent op een half duim afftands; men onderfcheidt dezelve, door dien het vel wat verheeven is, ter plaatze van ydere mamme, en dat in het midden van deze kleine verhevenheid, die rondagtig is, en omtrent tien lynen middellyns heeft men eene zeer kleine opening ziet, maar die zeer zigtbaar is wanneer men dezelve eens gezien heeft; en fchoon deze opening, welke die van den tepel is, niet diep 111 het vel gaat, indien men eene infnyding maakt, die door het midden van deszelfs holligheid gaat, ziet men aan wederzyden'de infcheuring die daar een gedeelte van uitmaakte: zie daar het geen ik aan zommige paarden gezien heb, maar het was egter met aan het grootfte getal, want in de meeften, die ik waargenomen heb, heb ik geen zeker blyk van tepel konnen erkennen, fchoon de mammen zeer kennelyk waren door haare verhevenheden in eenigen, zo als die, welke ten onderwerpe van (PL V.~) dienden; maar in de andere waren noch tepels noch mammen, het is waar zy waren oud en de voorhuid was verflenfchf, zo dat men zoude konnen denken, dat de mammen ingevallen, en, om zo te fpreeken, verdweenen waren, en dat men dezelve alleen in jonge paarden vindt, welker deelen gezond en fnfch zyn : dit zoude myn gevoelen zyn, indien ik'er niet door het gezag van Aristoteles van afgetrokken wierd, die op dit onderwerp zo veel te meer vertrouwen verdient, wyl men niet :kan twyffelen, dat hy niet wel van de zaak onderrcgt zoude zyn geweeft: want dewyl hy wift, dat zommige paarden geen mammen hadden, en andere wel, zo konde hy ook reden hebben om deze te onderfcheiden, door de gelykenis, welke hy hun toefchryft, ten oozigte van hunne moeder; want fchoon het voortbrengzel van een paard en van eene merrie niet genoeg na_ de merrie gelykt, om, gelyk zy, een wyfje te zyn,- ondertuffchen indien er in andere opzigten veel gelykheid is , waarom zoude zy'er dan ook niet zyn ten opzigte der mammen, welke in de moeder altyd te vinden zyn, en wel geroer gefteld zyn, om ze aan de vrugt mede te deelen V daar, indien deze vrugt genoeg naar den vader gelykt, niet alleen om een mannetje te zyn gelyk hy, maar bok indien zy meer naar hem, dan naar de moeder gelykt in andere deelen, is het niet te verwonderen, dat zig zulks tot de mammen uitftrekr, en dat de vrugt 'er geehé van Va  r5g DE NATUURLYKE H I S T OR I E, den vader ontvangt, die 'er zelf geen heeft; of dezelve zo klein heeft, errzo weif nig geteekend, dat hy 'er niets van aan de vrugt konde mededeelen: men zoude omtrent deze zaak nog veel andere redeneeringen konnen te berde brengen, maar de Hukken zouden te voren wel moeten bevveezen zyn, en men moeit juift weeten, of de mammen in zommige paarden verdwynen , of dat zy hun ten allen tyde ontbreeken, en of die, welke dezelve hebben, meer naar de moeder dan naar den vader gelyken, enz. De VVaarneemers, welke de voortteeling der paarden in de ftoeterijen konnen nagaan, moeten deze twyffelingen ophelderen : wat hier ook van zy het is thans ontwyifelbaar, gelyk de Hr. de Buffon zegt (V)', dat de mammen geen ftandvaftig geflagts merk zyn, nog zelfs zigtbaar genoeg, om in de rangr fchikkende verdeelingen der viervoetige dieren gebruikt te worden, gelyk de Hr. Linn/eus gemaakt heeft (b); het voorbeeld van het paard zoude hier omtrent tot een genoegzaam bewys konnen verftrekkenmaar wy zullen in het vervolg van dit werk 'er nog andere aanhaalen. De linkerbal (G), wordt bloot vertoond, en de regter wordt onderfteld onder den balzak gebleeven te zyn: zy hebben eene eyrondegedaante, die wat plat is, drie duimen en drie lynen lang, en twee duimen en drie lynen op de breedfte plaats breed, en een en een half duim dik; de biunenfte ftoffe was van eene grauwe naar het bruin trekkende kleur; de opper-of bovenhal (Pl) komt uit het voorde deel en zitvaftaanher fcheedevlies, over het welke hy zig uitftrekt, op eenigen afftand van het voorde einde van den bal, eene lyn doorloopende, die byna evenwydig is aan dat zelfde einde. Den opperbal openende, ziet men zeer duidelyk de vaaten,uit welke hy beflaat, deze zyn geelagtig en in verfcheiden kluwentjes op gewonden; de breedte van den opperbal is agt lynen aan het voorfte deel (/) van den bovenrand van den bal, en vyf lynen, op het agterfte deel (K), de dikte is van twee of drie lynen op dien zelfden rand van den bil: wanneer de opperbal vlak over het agterfte deel van den bal gekomen is, keert hy op zig zelven terug, en maakt de afvoerende buis, welke verfcheiden zeer duidelyke kronkelingen maakt, en die in een vry groot kluwen (Z,), vergaderd worden; de afvoerende vaaten QMN), hadden twee lynen middellyns, op de lengte van een voet en twee duimen; verder heen werden zy veel dikker (O); want zy hadden byna vyftien lynen omtreks, op de lengte van byna zeven duimen, en het overige tot aan den pisweg was drie duimen lang, en had maar eene lyn middeliyns. De holligheid der afvoerende vaaten was in het dikfte gedeelte wat grooter dan in de andere, maar niet naar evenredigheid van de grootte van het vat, wyl de wanden veel dikker zyn ter dezer plaatfe, en dat 'er boven dien eene ftoffe uit klieren beftaande in is, die in de andere niet gevonden wordt, vvelke klieren zig met verfcheiden kleine mondjes openen in het binnenfte der buis, welker lengte van de ballen tot aan den pisweg een voet en elf duimen was. Daar zyn twee koorden (P QJ) welke met een hunner uiterftenaan de eei-fte wervelbeenderen van den ftaartvaft zyn, en zig onder den aars (R), nadat,zy denzelven omgeloopen hebben, vereenigen; hunne middellyn was omtrent drie lynen , zy liepen langs de roedeover den pisweg (5), en eindigden aan de voorhuid, enz, (T); deze peezen vindt men in veele andere, dieren.; wy zullen elders van derzelver gebruik fpreeken*. De blaas (V), hadt de gedaante van eene omgekeerde peer, welker fteeltje aan liet (a) Zie het Ifte Deel van dit Werk, pag. 19. (b) Lim^e! Syjlema Naturai.  BESCHRYVING VAN HET PAARD. w grootfte einde vaft is, en aan dit grootfte einde was de hals- zaibAt «m»^ i • mn omtreks pp de grootfte midddlyn, tien d^S^^'^f^ dere paarden is d° blaas eyrond en byna rolrond: herbegin van den v'e- h ft duimen van de blaas, tot aan de van eenfêheiding der fponsagtige fiSSS Agter de blaas liggen twee groote blaasjes (XX), een aan weder AS welke langwerpig waren en een half voet lang,\n omtrent vier £ 2 hadden; zy hebben yder een hals, die met den pisweg aftSSËe&^r eene vry groote opening, welke aan de buitenzyde de? S-f&S de vaaten hgt: daar was een afftand van drie lynen tuffchen deopeni^en £ WA je en zy waren maar anderhalf duim van den hals der blaas af op yder deze blaasjes vvas eene klier, naar de zyde van den regten darm een wdnl n ar buken geplaatft, deze klier was een en een half duim lang, tien lynen brééd endrie of vier lynen dik en opent zig in den pisweg, aan de buitenzyde van de opening van yder der blaasjes; op drie duimen afftand dezer klieren zieVmen daar tw e an? dere(-2r), op den pisweg, welke byna zo groot zyn als de vorigTe met den pisweg gemeenfehap hebben, door verfcheiden kleine openingen, welke n tvv reien naaft elkander ftaan, op twee lynen, welke de lengte van een gldee e ^n den pisweg volgen. Zie daar groote verlaatplaatfen, in de tedSelSi de den maar daar zyn dieren, welken 'er nog grooter hebben, naïSJSitei ?dï grootte van hunne lighaamen, by voorbeeld het Indiaanfche zwvn Wvl dtn geene aammeikmgen maaken over dit onderwerp, voor dat wy de diereni b-fcmÏÏ ven hebben, die daar betrekking toe hebben oeicnreeNa deze befchryving van de mannelyke teeldeelen , gaan wy tot de vrouweM-e over: de merrie, welke ten onderwerpe diende, was óp naar elfd tar aXT hi het begin der lente; derzelver lengte, in eene regte lyn gemeeren vanImuklZ van den bek tot aan het begin van den ftaart, was zes voeten en ïri dmSnhet hoofd was een voet zeven duimen en een halflang, van het uiterfte de In' Pen tot agter de ooren , de omtrek wasaaaden hoek van den mondLeeri voet en twee duimen, en agter de oogen twee voeten en vier duimen ; de l n.te van d n hals was een voeten agt duimen van het fchouderblad tot aan de ooren én de omtrek, aan het hoofd gemeeten, een voet en tien duimen, en aan deSoud'rs t wee voeten elf duimen; het lighaam hadt vier voeten drie duimen en SaToS agterde voorpooten, vier voeten en elf duimen in het midden op de dikfte en vier voeten en een duim aan de agtervoeten; de hoogte van 5en «rond 5 den fchoft was van vier voeten en drie duimen, en van den grond totYindeniatid van het darmbeen vier voeten en anderhalf duim Daar was maar vyftien lynen afftands tuffchen den aars en de klink welker ie™, te vier duimen was; de twee uijers (tonden negen duimen £TkkBT£% tepels waren maar een duim en een half van elkander af; het onSrfte einde van yder u.jer, dit is het naafte gedeelte by den tepel was ho , en deze holl gheid 1 naar agter, yder vak heeft een uitgang naar buiten, doormiddel van eene buis welke m. den tepel loopt, en de buitenfte openingen van deze Wee buizen ftondén byna eene lyn van elkander af, en laagen agter elkander; dehoSeiS was twee duimen diep, van den tepel tot aan de klieragt'ige fto&flelke SS V 3  i58 DE NATUURLYKE HISTORIE, ver grond is, op welke verfcheiden oneffenheden zyn : de holligheden der uijers zyn de bewaarplaatfen voor de melk, welke tik de mamklieren komt, zy zetten zig uit en worden grooter naar evenredigheid van den overvloed van deze affcheiding, (zie de befchryving van de uijers der geit.) Het hoofd van den kittelaar (A, fig. i. Pl. IK) hadt elf lynen breedte, op zes lynen dikte en flegts vier lynen hoogte,- dezelve ligt in eene holligheid aan den onderden famenloop van de lippen der klink (B), deszelfs voorhuid is zeer wyden laat eene ledige ruimte CC) aan de zyde van den famenloop der lippen; men vindt aan de andere zyde van den kittelaar eene opening (ö), welke gemeenfehap heeft met eene holligheid, in welke men een boon kan leggen. De fcheede was een voet lang; wanneer zy opgeblaazen was, dan was haare omtrek een voet en vyf duimen in het deel (E), hetwelk aan de andere zyde der opening van den pisweg CF) ligt, en flegts een voet en een duim aan het voorde gedeelte (G), welke het engftè is; daar is eene plooi (H), agter den mond van den pisweg,deze plooi wordt gemaakt door eene verdubbeling van het binnenfle vlies der fcheede, en ftrekt naar voren; men heeft dezelve in deze afbeelding opgeligt,om den mond van den pisweg bloot te leggen; zy is agt duimen lang en een duim en een half breed in het midden. De blaas is , naar evenredigheid der grootte van het dier zeer klein, zy was byna rond, en hadt omtrent anderhalf voet omtrek op haare grootfte middellyn, en een voet en vier duimen op haare kleinfle, die van den pisweg was drie duimen, en dezelve was maar zeftien lynen lang. De mond der Iyfmoeder (/) ftak ter lengte van een half duim in de fcheede uit, en de breedte van den boord, weiken de randen maakten, was vier lynen; de opening is rond; de Iyfmoeder hadt agt duimen en een half lengte van 'derzelver oorfprong tot aan de van eenwyking der hoornen, de ingang of hals was nauw; het voorfte deel hadt negen duimen omtreks, het agterfte deel flegts zeven en een half duim, de hoornen zeven duimen by de vaneenvvyking en flegts vier duimen en een half aan hun uiterfte, zy ftrekken zig naar agter, en buigen zig naar buiten en naar onder; zy waren omtrent zeven duimen lang in eene regte lyn gemeeten. De bal lag op drie duimen afftands van het uiterfte van den hoorn ; de trompet ftrekt zig op eene kromme lyn uit, die zeven duimen lang was, en maakt op deze lyn veele kleine draaijen en kronkelingen; eindelyk eindigt zy in een paviljoen. De bal gelykt vry wel naar eene nier, en was eenen duim en agt lynen lang op dertien lynen breedte in het midden op de breedfle plaats, en omtrent agt lynen dik. De vrugt ligt in een lams vlies in een adervlies, en in een pisvlies, welk zeer verfchilt van dat der herkaauwende dieren: de blaasband komt uit den navel (A, Pl. KIL) met twee flagaders en eene ader (5); na dezelve opgeblaazen te hebben, in een onvoldragen vrugt, heb ik gevonden, dat zy vyf duimen middellyns hadt, op eenigen afttand van den navel, en zig verlengende werd zy op zommige plaatfen verminderd tot een duim omtreks ; de lengte van het gedeelte (C), van de navelftreng, welke zig van den navel tot aan het begin van het lamsvlies (D) uitftrekt, was een voet en een half. De blaasband eindigt met eene opening (£), welke op eene van de zyden van de navelftreng is, ter plaatfe daar het lamsvlies begint, en zig aan alle zyden uitfpreidt, om de vrugt te omvatten; ter zeiver plaatfe maakt de verlenging van den blaasband het pisvlies, hetwelk zig om den navelftreng Haat, en al het overige (F) bekleedt; dit overige van  BESCHRYVING VAN HET PAARD. 159 de'navelftreng was een voet lang en in een gedraaid. Wanneer het pisvlies, tot aan het einde gekomen is, loopt het over het adervlies, bekleedt het zelve van binnen , en hegt'er zig aan, zodat deze twee vliezen, maar een geheel bekleedzel maaken, welks binnenfte wanden doorliet pisvlies (G) gemaakt zyn, en de buitenfte door het ader vlies hetgeen men by (Z/)ziet, en omgekeerd is, om dezelve in de figuur te vertoonen; de omtrek der navelftreng wasby den navel twee duimen , en by het adervlies ine duimen, omdat de vaaten grooter werden, naarmaate dat zy tot het zelve naderden. Het pisvlies van een paard maakt geen geheele beurs of zak, gelyk in de herkaauwende, maar het bekleedt omtrent de helft van de zyden der holligheid , welke tuflc'ien het lamvlies en het adervlies is : om een denkbeeld te maaken van deze holligheid en van de ruimte welke het pisvlies beflaat, verbeelden wy ons het lamvlies als een zak, in welken de vrugt beflooten is, en het pisvlies en ader vlies als een anderui zak, welke over den eerften heen getrokken en grooter is, zodat 'er eene ruimte tuffchen beiden blyft; het tweede gedeelte van den navelftreng doorloopt deze ruimte en verlengt zig van den eerften zak rot den tweeden ; het pisvlies bekleedt dit gedeelte van de ftreng en alle de binnenfte zyden van den tweeden zak, wiens buiten zyden door het adervlies gemaakt worden, gelyk wy reeds gezegd hebben; de mond van den blaasband, welke in de navelftreng is, 'by het lamvlies, geeft een dik roodagtig vogt, het welk bevit is in de holligheid, welker paaien wy befchreeven hebben, en dat eenen pisreuk heeft, voor al wanneer het warm is; men vindt 'er lighaamen in van eene vafte zelfftandigheid, aan welke men den naam van hippomanes gegi -even heeft. Men meende voorheen dat het veulen, geworpen wordende, hetzelve op zyn voorhoofd hadt; maar ik heb ondervonden, dat dit onwaar is, omdat het onmogelyk is, dat deze ftoffe, tuffchen het lams-en pisvlies befloten, aan de vrugt zoude konnen raaken, of naar buiten komen, zonder dat de vliezen, die hetzelve bevatten, zouden gefcheurd zyn ; maar wanneer de merrie werpt, en de vrugt de vliezen breekt, als zy ter waereld komt, dan valt die zelfftandigheid met het uitloopend vogt uit, want gemeenlyk, heeft zy geene gemeenfehap met het lams-of pisvlies, ook wordt zy nergens tegen gehouden ; de vrugt kan het zelve niet op het voorhoofd hebben, dan flegts in een geval, dat zeer zeldzaam zyn moet, dat is, wanneer het uit zyne vliezen komende dezelve breekt, en 'er een gedeelte van op het voorhoofd vaftgehegt blyft: het uitwas (hippomanes) moet noodzakelyk in dit gedeelte der vliezen liggen, om dat deszelfs gewigt, het naar de laagfte plaatfen dryft; welke ook het naaftaande klink is, op het oogenblik, dat'er het hoofd van de vrugt doorgaat; het was genoeg de ligging van de hippomanes wel te kennen, om zig te verzekeren, dat hy niet aan het voorhoofd van het veulen kan vaft zyn : maar om deszelfs natuur te kennen, moeft men de gedaante onderzoeken, welke altoos verfchillende is in verfchillende onderwerpen', en dikwyls in hetzelfde onderwerp, en dan nagaan, welke eene overeenkomft hetzelve kon hebben met de vliezen tuffchen welke het beilooten is, of met de vloeiftof, die 'er om heen ligt. Na verfcheiden draagende merries te hebben doen openen, zagik, dat noch de grootte der klompen, noch hun getal konde bepaald worden, en dat men verfcheiden vondt in hetzelfde onderwerp; en dat 'er zommige niet grooter waren, dan een erwt en müfchien kleiner, terwyl andere vyf of zes oneen woogen, en drie of vier duim lang waren, en anderhalf of twee duimen breed en om-  ito DE NATUURLYKE HISTORIE, trent een half duim dik en meer, zo in grootte als in gewigt; dat derzelver zelfftandigheid olyfbruin en flymerig was, en onregelmatige holligheden van binnen hadt, zonder dat men eenigen fchyn van vaaten of het werktuigelyke van een leevend lighaam konde onderfcheiden: ik zag, dat zy uit bykomen de "laagen beftondcn, en dat de randen gekarteld waren, dat is, eindigden door draaden welke in het omringende vogt dreeven: alle deze aanmerkingen gevoegd by die, vvelke ik op de kleur van het vogt en deszelfs weinige doorzigtigheid maakte, deeden my befluiten, dat deze klomp, een zetzel van dit vogt is: en dit was gemakkelyk te bewyzen, ik liet'er van uitwaalTemen, en ik vond dat de {toffe van het overfchot zo volkomen gelyk was, aan die van den klomp, dat men zig in dezelve zoude bedroogcn hebben, ware de gedaante dezelfde geweeft; maar hier toe zoude noodig geweeft zyn, dat dit overblyftel zig geformeerd hadt op dezelfde wyze als de klomp, door in het vogt te dry ven , gelyk dit gefchied tuffchen. de vliezen der vrtigr, alwaar dit zetzel langzamer hand, door verfcheiden laagen aangroeit, en zig "op zig zelven vouwt en hervouwt, zodat 'er holligheden in bly ven, endoor de beweeging van de moeder of de vrugt vetplaatft zynde, worden de randen door verfcheiden ftootingen gekarteld, of zelfs alleenlyk door die van het vogt, worden 'er ftukjes van los gemaakt, die dan nog niet volkomen aan het overige van den klomp gevoegd zyn: zomtyds is deze klomp aan het pisvlies gehegt, en trekt een klein gedeelte van dit vlies naar binnen, zodat het als een draadje wordt, welk het fteeltje van den klomp fchynt te zyn; maar van dit gewaande fteeltje aan 't welke de klomp zonder eenige aanhegtmg gevoegd is, kan men dien gemakkelyk affcheiden; zie in (Pl. Vil) een grooten klomp (/), welke aan een fteeltje (K) vallis, welk fteeltje door het pisvlies gemaakr is, en twee andere kleinere (LM), welke-ook aan het pisvlies vaft zyn : men heeft den grootften (A,P1.1X, fig. t.) in zyne natuurlyke grootte, met een gedeelte van het pisvlies (B) afgebeeld; men heeft dezen klomp geopend (fig. 2.) om het binnenfte te toonen, alwaar men geen blyk van innerlyk werktuigelyk geftel ziet; de twee kleine (fig. 3,-4.) zyn ook in hunne natuurlyke grootte, met gedeeltens van het pisvlies als Keeltjes (A B). Ik zal dit ftuk waar over ik eene Verhandeling aan de Koninglyke Akadcmie gegeeven heb (V), niet verder trekken, ik heb voldaan met de voornaamfte ftukken aan te haaien; voorts zal men in het vervolg van dit werk verfcheiden ftolfen vinden , van denzelfden aart als de hippomanes, want het paard is het eenigfte dier niet dat dezelve heeft, ik vond 'er in alle, daar ik een pisvlies vond. Het adervlies raakt de Iyfmoeder met zyne buitenfte oppervlakte; dat vaneen vrugt voor haaren tyd ter waereld gekomen, hadt twee verlengingen in de gedaante van hoornen, vvelke met die der Iyfmoeder overeenkomen. Zy ftonden zeven of agt duimen van elkander, en waren elf of twaalf duimen lang; drie of vier duimen breed aan den bodem, en eindigden aan het ander eind in een punt; men zag op deze verlenging rimpels, of om zo te fpreeken plooijen, door vry diepe holligheden onderfcheiden; deze ongelykheden gaven meer dikte aan het adervlies; de holligheid, welke in deze verlengingen over bleef, was zeer klein, en liep niet tot aan de eindens: daar waren ook . vouwen op de buitenfte oppervlakte van het adervlies, digt by den bodem der hoornen,en op eenige andere plaatfen: de (a) Mémoires de l'Académie royale des Sciences, 1751, 1752.        BESCHRYVING VAN HET F AARD. ,tSi ie navelftreng was aan het adervlies'gehegt, ter plaatfe tuifchen de tweeyerlengingcn, daar waren ook diküe vaaten, het welke alles toont, dat deze twee verlengingen of hoornen voor moederkoek dienen. Om de vrugt van een paard te doen zien, gelyk dezelve in de Iyfmoeder ligt, met alle derzelver vliezen, heeft men eene draagende merrie in het midden van maart gedood, zy was nog verre af van haaren tyd van werpen, want men meende dat zy eerft in de voorgaande maand van juny befprongen was; nadat de Iyfmoeder en fcheede daar uit genomen waren, deed ik dezelve openen, en fchikte alles gelyk men in (Pl. KII1) ziet, alwaar men den kittelaar (A), den aars (B), den regten darm (C), het agterfte deel der fcheede (D) ziet, benevens de opening der pisbuis (E), het vlies, dat deze opening bedekt (F), de pisbuis (G), de blaas (//), de pisleiders (II), de verlenging der fcheede (K), de opening der Iyfmoeder (L), de vrugt (M), welke door het lamsvlies (TV) heen gezien wordt, het gedeelte (O) van de navelftreng, dat van de vrugt tot aan (P) loopt, alwaar net lams vlies zig uitfpreidt, het gedeelte (£) van de navelftreng, dat zig van het lamsvlies , tot aan de plaats (R) verlengt, alwaar het pisvlies zig met het adervlies vereenigt, het pisvlies (S), het adervlies (T), van buiten gezien, een hippomaties, (A^aan een fteeltje (X), het adervlies aan de Iyfmoeder (T) vaftgehegr, door plooijen, welke zig daar invoegen, het linker eijerneft (Z), en eindelyk 'de zaadvaten (a). De vrugt, in deze plaat afgebeeld, was een wyfje, en was twee voeten een duim en een half' lang, gemeeten in eene regte lyn van de punt der lippen tot aan den aars ; de omtrek van het lighaam, agter de voorfte pooten gemeeten, was een voet en een half duim, zy was een voet vier duimen en een half van den grond tot aan den fchoft; men zag daar nog geen hair op, maar de eelten op de voorfte pooten waren duidelyk geteekend. Men ziet de deelen der voortteeling van deze vrugt in de (Pl. KIL) met den regten darm (O) , den aars(P) en de blaas (O) deze was rolrond, en geleek eer naar eene buis, dan naar eene blaas, waarfchynelyk omdat het vogt, dat, daar inblyvende, haar konde uitzetten, door de pisbuis uitliep; de pisleiders (HR), de fcheede (S) en het lighaam van de Iyfmoeder zyn geopend, en men ziet 'er de opening (/'), van den pisweg, en het be-dn (K) van het vlies, dat denzelven in 't vervolg moeft bedekken , de hoornen (XX) van de Iyfmoeder, hunne holligheden (TT), en de ballen (ZZ), de trompetten van Falloppms (ad), en de zaadvaten (bb)\ de ballen waren zeer groot, de eene woog vyf grollen en dertig grein, en de andere zes en twintig grein minder; die van de moeder waren niet veel zwaarder, want de eene woog flegts vyf oT0lfen en zeftig grein,, en de andere een gros meer: de ballen der vrugt waren eyrond glad en effen, gelyk die van den hengft kunnen zyn, als hy volvvaflen is; men ziet een van de ballen der vrugt in zyne natuurlyke grootte (Pl. IX, fi* s.) en geopend (fig. 6), de ftoffe fcheen klieragtig en bruin, de ballen der moeder'waren langwerpig en onregelmatig, men heeft 'er eene afgebeeld in fig. 7, met de deelen, die 'er omliggen, het lighaam van den bal in de franje (A), de trompet (B), het uiterfte van den hoorn der Iyfmoeder (C): daar' waren aan het buitenfte dezer ballen verfcheiden ongelykheden, welke door waterblaasjes, die zeer groot waren, gemaakt zyn , en op een derzelven vondt men een vry uitgeftrekt klieragtig lighaam; de binnenfte zelfftandigheid beftondt uit kleine vaatjes en was wlu IK. Deel, X  iCz DEN AT UÜRL Y K E HISTORI E, men zag daar holligheden van verfcheiden grootte, welke door waterblaasjes gemaakt zyn; eene dezer ballen is geopend (fig. 8). Ik keer weder tot de mannelyke vrugt, die voor haaren tyd geworpen was, en van welke ik by gelegenheid van de bekleedzelen en van de navelftreng gefprooken heb; dezelve losgemaakt zynde woog de vrugt omtrent dertig ponden, en was twee voeten en tien duimen lang, in eene regte lyn van het uiterfte van den bek tot aan het begin van den ftaart gemeeten; de lengte van het hoofd, van het uiterfte der neusgaten tot agter de ooren, was tien duimen en een half; de muil hadt agc duimen en drie lynen omtreks, aan de hoeken van den mond gemeeten, die van het hoofd was een voet en twee duimen, aan de dikfte plaats gemeeten, en gaande oyer de verhevenheid, welke op het midden der kruin boven de oogen is; daar was agt duimen lengte van de geleding des fchouders, tot aan den hoek van het onderft kaakbeen; de omtrek van den hals was negen en een half duim in het midden . der lengte; het lighaam hadt anderhalf Voet omtreks ageer de voorfte pooten gemeeten , een voet en zeven duimen aan het midden, en een voet en vyf duimen , voor de agterfte pooten; de laatfte valfche ribben ftonden van de kam van het darmbeen maar een en een half duim af, de ftaart was zeven duimen van zyn begin tot aan het uiterfte van den ftomp; de hoogte van deze vrugt van den grond tot : de fchoft, was twee voeten, het armbeen was zeven duimen lang, van den elleboog tot aan de vuift, de pyp zes en een half duim, en het overige van het been drie duimen en een half; de lengte van de dij was negen duimen, van het dikke deel tot aan de wade,,de pyp was agt duimen, en het overige van den agterpoot vier duimen; men voelde de ballen onder het vel aan het begin der roede. De ligging en gedaante der ingewanden en der maag waren dezelfde als in het paard, hier boven befchreeven : de dunne darmen waren twintig voeten lang, van den portier, tot aan den blindendarm; de kronkeldarm en de'regte darm waren vyf en een half voet, tot aan den aars, dit alles famen geeft vyf-en-twintig en een half voet; de lengte van den blindendarm was zes en een half duim, de twaalfvingerige darm hadt twee duimen en vier lynen omtreks op eenigen afftand van den portier, het overige van haare lengte flegts twee duimen, en op zommige plaatfen wat minder; de omtrek van den nugterendarm was twee en een halven duim, en hier en daar maar twee duimen en twee lynen: de omgewonden darm hadt twee duimen en drie lynen omtreks, en deszelfs dikte verminderde tot aan . de inplanting met den blinden darm, alwaar zy maar een duim en zeven lynen was; de omtrek van den blinden darm was aan zyn begin drie duimen en negen lynen, en wierdt allengskens naar zyn uiterfte einde kleiner, dit einde was rond, en hadt een duim en negen lynen omtreks; de dikte van deji kronkeldarm . by de inplanting van den omgewonden darm was drie duimen en negen lynen, gelyk die van den blindendarm, ter plaatfe alwaar deze twee ingewanden famen loopen; een duim verder is eene vernauwing in den kronkeldarm, welke dezelve tot een duim en zeven lynen omtreks brengt, agter deze vernauwing wierdt de kronkeldarm dikker, en maakte zyn eerften boog, beftaande uit de twee eerfte zakken; dit gedeelte was veerden duimen lang, en hadt vyf duimen omtreks aan de dikfte plaats, welke aan de linkerzyde was; daarna verminderde de dikte van het ingewand over negen duimen lengte: zodat de nabwfte plaats maar een duim en een half omtreks hadt; verder heen zwelt de kronkeldarm, omtrent terleng- »  VBESCHRYVING VAN HET PAARD. 1C3 to van zeven duimen, en maakt den derden zak, wiens omtrek vyf en een half duim is; het overige van dit ingewand en de regte darm hadden maar twee duimen en drie lynen omtreks,- behalven by den aars, alwaar de omtrek van den rekten darm drie duimen en een half was; de maag hadt negen duimen omtreks van de regter na de linkerzyde gemeeten, en by den llokdarm -en op het midden der maag, was zy vyf duimen en een half. De lever en de milt hadden dezelfde gedaante en ligging als in het paard, de grootfte uitgeftrektheid der lever was negen duimen, van de regter na de linkerzyde , en de grootfte dikte een en een half duim; zy woog een pond en drie vierde; de kleur was van buiten roodagtig, als ook van binnen; de milt was vyf duimen en een halflang, en twee duimen en een half breed aan haaren bodem, derzelver grootfte dikte was een half duim; zy woog een once en zeven grollen, de kleur was roodagtig. De nieren geleeken naar die van het paard, maar de regter nier was hooger dan de linker, ter helfte van haare lengte, welke drieën een half duim was; zy hadden twee duimen en een half breedte in het midden, boven en onder haare inbuiging, welke omtrent een duim diep was; het zenuwagtig middelpunt van het middelrif was vyf duimen en een half breed, en hadt twee duimen uitgeftrektheid van de holle ader tot aan den rand, die vlak over het borftbeen is; de breedte van het vleefchig deel was twee en een half duim op de zyden, en flegts vyftien lynen tegen het borftbeen. De ballen waren eyrond, gelyk in het paard, zy hadden twee duimen lengte, op een duim breedte, en waren een half duim dik, hunne oppervlakte was doorweeven met bloedvaten, die zeer duidelyk waren; het lighaam der roede was vyf duimen lang, van de vaneen fcheiding der fponsagtige lighaamen tot aan het hoofd, dat omtrent een duim lang was; het lighaam der roede, van het vel afgefcheiden, hadt een duim en een half omtreks, en het hoofd ter plaatfe van de kroon twee duimen; de lengte der afvoerende buizen was negen duimen, van den opperbal tot aan den pisweg; de gedaante der blaas was als een peer, zy hadt elf duimen omtreks, op haare grootfte middeilyn, en zeven duimen op de kleinfte, aan de dikfte plaats, die van den blaasband was aan het uitkomen van de blaas een duim en vier lynen, de hals van de blaas hadt twee duimen omtreks. De borftklier ftrekte zig van de eerfte ribben, tot aan den bodem van het hart uit, dit ingewand, de longen, enz, geleeken naar dezelfde deelen in het paard gezien; de longen uit het lighaam der vrugt genomen, en in het water geworpen dreeven, maar opgeblaazen zynde, zonken zy. De byzondere befchryving derweeke deelen zoude ontzachelyk uitgeftrekt zyn, zelfs voor de waarneemingen, die alleen haar opzigt hebben op de maaten en evenredigheden der deelen, indien men dezelve in haare geheele uitgeftrektheid wilde volgen; de veelheid der voorwerpen daarenboven, welke wy ons in dit werk voorgefteld hebben, verpligt ons om my te bepaalen: hierom zullen wy tot het o-e. raamte van het paard overgaan; het geraamte, dat ten onderwerpe van deze befchry ving gediend heeft, is vyf voeten en negen duimen hoog, van den grond af tot boven het doornagtig uitfteekzel der wervelbeenderen van den rug, dat het lanbovenfte van het hoofd van een paard, en de opening der neusgaten (O)., byna geheel beneden, omdat daar geen kin is, en dat hetmicV delfte van het opperfte kaakbeen maar omtrent twee duimen en agt lynen hoog; is, drie duimen en een lyn breed, en maat twee duimen en twee lynen, ter plaanevan de ftangruimtens of (H) laagenwelke het fmalfte is; maar het opperkaakbeem' wordt aanmerkelyk breeder, naarmaate hetzelve het jukbeen nadert (/), zodat het aan wederzyden zo veel vooruitfteekt, als die beenderen; het hoofd van het paard is daar ter plaatfe zeven duimen en vier lynen breed : de beenderen der opperkaak loopen niet tot aan de oogen, gelyk in den menfeh, fchoon zy byna een voet lang' X 3  iGS DE NATUURLYKE HISTORIE, zyn, van hun- voorfte uiterfte tot aan de plaats alwaar het jukbeen en nagelbeentje elkander raaken , en daar is zes duimen en vyf lynen afftands tuflchen de opening van de neusgaten en de oogputten: deze opening is langwerpig, en heeft omtrent twee duimen op haar breedfte, en is vyf duimen en drie lynen hoog; de bovenfte zyde wordt door het voorfte deel dereigentlyke neusbeenderen gemaakt, welkedrie duimen en vyf lynen over de opening der neusgaten loopen, en in een punt eindigen (ff). De oogkringen (K) zyn eyrond, hunne grootfte middellyn loopt dwars, en bevat twee duimen en een half, en de kleine twee duimen en vier lynen ; in plaats van onder het voorhoofdsbeen geplaatft te zyn, gelyk in den menlch, zyn zy ter wederzyden naaft het lighaam van dat been, dat de ruimte tuflchen de twee oo°-putten beflaat, geplaatft; deze ruimte is zes duimen en twee lynen breed, alwaar de afftand het kleinfte is: het voorhoofdsbeen zeer fmal en de eigenlyke neusbeenderen zeer breed zynde in vergelyking van dezelfde deelen in den menfeh, zo ftaan de oogputten van een paard aan de zytlen van het hoofd; en het voorhoofdsbeen is alleenlyk zo fmal, omdat de uitgebreidheid der andere beenderen van de herflenpan zeer klein is naar evenredigheid van de grootte van het dier. Hoe weinige uitgeftrektheid de herflenpan ook hebbe, is daar egter een been meer in dan in die van den menfeh; dit been wordt het toupet- of bles-been genaamd, en is van gedaante als een driehoek; deszelfs grondftuk raakt aan het voorfte gedeelte van het ngterhoofdsbee.n, en deszelfs top is tuflchen de twee wandbeenderen geplaatft. Wy hebben reeds doen aanmerken, dat het agrerhoofdsbeen van een paard zeer verheeven is, en om zo te fpreeken in de hoogte gehouden wordt door de takken van het onderkaakbeen, welke de holligheden der geleedingen en de jukbeens uitfteekzelen der flaapbeenderen tot eene groote hoogte onderfteunen, zodat het aoterhoofdsbeen in plaats van aan het onderdeel van de herflenpan geplaatft te zyn ° gelyk by den menfeh, zig aan het agterfte deel bevindt, en dat de bovenfte zyde van het hoofd van het paard, naar .agteren eindigt, door de dwars lynen van het O) De neusbeenderen, en die van het opperkaakbeen, enz, geeven door hunne uitgebreidheid ook eene groote plaats aan het fnotvlies, hetwelk alle de kegelagtige holtens van den neus bekleedt, en zig in de kaakbeens en voorhoofds boezems uitfpieidt, en de (toffe welke door dit vlies fypek, bederft ligtelyk in de paarden, zodat zy eene ziekte kan veroorzaaken-, die men tot heden toe voor doodelyk gehouden hadt, en welke men den droes noemt - dit is om zo te fpreeken de peft van de paarden, wyl zy befmettelyk is, en tot nog toe alle paarden die d;ar van aangeftooken zyn, betfc doen derven ; men kan zig niet genoeg Ir aften om dezè ontdekking, gemeen te maaken welke de Hr. de la Fosse Hoeffmit van des Konings paarden omtrent deze ziekte gedaan heeft, en welke hy aan het gemeen medegedeeld heeft in een boek}egiimmTid: Traite ftirkveriuble fiegc delamerve desChevaux, lesmoyens d\ remedier, Paris 1749. ün inderdaad de Hr. de la Fosse beeft na veele waarneerningen opgemerkt, dat de plaats van den droes in geene der ingewanden is, gelyk de long, het hart; de lever de nvlt de nieren, enz, gelyk men altoos meende, maar in het fnotvlies, en in de kaakbeensholliehe' den en m die van het voorhoofd, alwaar hy wel goede etter gevonden heeft, en zweeren, welke zomtyds de zelfftandigheid der beenderen zelven doorknaagd hebben, enz. De droes is derhalven een plaatlelyk kwaad, dat door plaatfelvke middelen kan geneezen worden: de Hr. de la Fosse heeft een bekwaam middel uicgedagt, oradezelve onmiddelyk op de aangerlaane plaats te brengen, en hy heeft het gedaan door middel van de trepaan te (lellen, op de beenderen die bet kwaad bedekken; en by heeft reeds ondervonden, dat deze behandeling niet eevaarlvk is tn daar is veel hoop, dat de vogten, die men kan infpuiten , om den etter mede te fleepen' en de zweeren te geneezen, de gewenfehte uitwerkinge zullen hebben, het geen de ondervinding reeds zeer waarfchynelyk maakt.  BESCHRYVING VAN HET PAARD. agterhoofdsbeen, welke zeer veel uitfteeken : het hoofd draaijende, zodat het op zyn bovenfte oppervlakte ligt, en zo men het dan van agteren befchouwt, gelyken de dwars lynen eeniger wyze naar een offenmuil; de twee knokkels van het agterhoofdsbeen maaken het hoofd uit; de doornagtige uitfteekzels zyn een duim en eif lynen lang en verbeelden de hoornen van een os; het groote gat van het agterhoofdsbeen heeft omtrent een duim en een halven middellyns. De fnytanden en hoektanden waren niet wel genoeg bewaard in het onderwerp, waar van ik thans fpreeke: ik heb dezelve in een ander waargenomen, dat byna van dezelfde grootte was, en ik heb gevonden, dat dezes fnytanden van het opperkaakbeen, van voren bolrond waren langs hunne geheele lengte; dat de middentanden veertien lynen uit het kaakbeen reezen, en de hoektanden maar elf lynen; dat zy alle negen lynen breed zyn aan hun uiterfte einde, en vyf lynendik; de zes Ihytanden van het onderkaakbeen, waren minder bolrond, dan die van het boven kaakbeen, en bygevolg weinig naar boven geboogen, zy waren ook wat minder breed en dik, maar byna van dezelfde lengte, de hoektanden waren eenigzins kegelagtig, en veel kleiner en korter, dan de fnytanden. Ik keer weder tot het geraamte; dit heeft vier hoektanden, twee in yder'kaakbeen , een aan wederzyden, op vyftien lynen afftands van de eerfte der fnytanden, en twee duimen en vyf lynen van de eerfte der kiezen, en een duim en agt lynen afftands van elkander in het onderkaakbeen; de hoektanden van het boven kaakbeen ftasn -maar vyf lynen van de eerfte der fnytanden, en drie duimen van de eerfte der kiezel en een duim en agt lynen van elkander. Het paard heeft vier-en-twintig kiezen, twaalf in yder kaakbeen, zes aan yder zyde, welke elkander raaken, en eene rei van omtrent zeven duimen lengte maaken ; verder zyn daar in zommige paarden, voor de tanden van het opperkaakbeen, twee kleine tandjes, welke de eerfte kiezen raaken, een aan yder zyde, zyzyn maar drie lynen breed; de twee eerfte kiezen van dat kaakbeen zyn de breedfte van allen, zy hebben tot anderhalf duim breedte, hunne voorfte zyde is zeer dun, zodat de bovenfte oppervlakte eenen driehoek maakt, wiens grondftuk elf lynen bevat, en den tweeden tand raakt: de gedaante der eerfte tanden van het onderkaakbeen is dezelfde, maarzy zyn maar zeftien lynen breed, en maar agt lynen dik aan de zyde van den tweeden tand: de vier middel tanden van yder zyde, in beide de kaakbeenderen zyn vierkant, en byna van dezelfde breedte, dat is omtrent dertien lynen, doch zy zyn maar omtrent negen lynen dik in het onderkaakbeen: die van het boven kaakbeen zyn veertien lynen dik; de laatfte kiezen zyn breeder dan alle de andere, behalven'de eerfte; zy zyn zeftien lynen breed, maar de agterfte zyde is veel dunner dan de voorfte, die zo breed is, als de zyde van den op een na laatften tand, aan welken zy raakt: alle deze tanden zyn omtrent agt lynen hoog, buiten de tandkalfen; die van het bovenkaakbeen verfchillen van de andere door hunne buitenfte zyde, op welke 'er twee Ioodregte ftreepen zyn, de eene op den voorden rand, en de andere op het midden van deze zyde ; de twee voorfte tanden hebben 'er zelfs drie, maar die zyn zo verheeven niet ais de andere. Men kan het tongbeen als een aanhangzel van het hoofd aanmerken,wyl het aan de flaapbeenderen gehegt is; maar het is eer eene faamenftelling van beenderen, dan een eenig been, want men kan 'er zeven beenderen, en miffchien negen, in onderfcheiden, gelyk wy toonen zullen. De rwee voornaamfte in grootte zyn, een aan yder zyde, geleed, in eene holligheid, tuffchen- de beenagtïge gehoorbuis en  ;<«S8 .DE -'NATUURLYKE H I S TO R I E, het priemswyze uitfteekzel, een weinig naar agter, en ftrekken zig naar voren, -tot aan de plaats tuflchen de twee laatfte kiezen; zy hadden in een paard van eene middelmatige grootte yder omtrent zes en een half duim lengte, een half duim breedte van boven naar beneden, in het midden; zy zyn zeer dun, want hunne dikte is maar eene halve Jyn, of een lyn, inliet grootfte, deel van himne uitgeftrektheid, het voorfte einde is dunner, en het agterfte veel breeder, en van boven uitloopende in eene verlenging, die zig met het flaapbeen geleedtdeze twee deelen .van,het tongbeen, Honden twee duimen en negenJynen van' elkander af na de agterzyde, en een duim en agt lynen na de voorzyde; zy. vereenigen yder door duin voorfte uiterfte met een lang been, dat zig naar beneedeu uitftrekt,en een weinig naar binnen en naar agter; ter plaatfe van deze geleeding vindt men ten klein beentje, byna als een erwt, of liever als een boon, in gedaante en dikte, het „welk naar voren en een weinig naar boven geplaatft is, zo dat de drie beenderen eikanderen in deze geleeding raaken; het langwerpig been, hetwelk het derde is in de orde, die wy volgen, was veertien lynen lang, en twee lynen breed, hetis wat plat op de zyden; deze twee beenderen, waren aan hunne onderfte einden maar een duim van elkander; zy geleeden zig met een ander been,gelegen tuflchen de zes beenderen welke wy opgenoemd hebben, drie aan yder zyde, waarom men dit -het middelbeen kan noemen : deszelfs gedaante kan met een vork vergeleeken worden, zo gemaakt, dat deszelfs fteel en punten yder twee duimen lang zyn, een weinig plat aan de zyden,, en drie of vier lynen breed, en dat de punten maar een duim en agt lynen aan hunne eindensvan elkander ftaan, en ter plaatfe van hunne vaneen.wyking eene vry regelmatige kromme lyn maaken,: deze twee takken ftaan naar de binnenzyde, en bevatten het ftrotten hoofd van voren en een weinig van ter zyden, en de fteel fteekt vooruit onder de tong; de twee langwerpige beenderen geleeden zig aan wederzyden op eenigen afftand, van de" vaneenwyking van het middelbeen, hetwelk men aanziet als het eigentlyk tongbeen (V), want volgens dit gevoelen, zyn de twee groote beenderen, welke aan het agterhoofdsbeen vaft zyn, alleen verlengingen van het tongbeen; wat 'er ook van zy, zy fchynen twee armen, aan welker einden het middelfte been is, door de twee langwerpige beenderen om zo te fpreeken opgehouden : wy hebben reeds zeven beenderen in het tongbeen geteld, het middelfte daar by gereekend zynde; maar indien .wy dit laatfte befchouwen, ziet men ligtelyk, dat deszelfs twee takken doormiddel van eene famengroeijing aan het lighaam vaftgehegt zyn; het welk reeds de negenbeenderen maakt, waarvan wy iprecken, en miflehien zoude de fteel van die vork een byzonder been maaken in een jong paard; maar wanneer wy van het tongbeen van den os fpreeken , zullen wy dit ftuk weder opvatten. Daar zyn zeven wervelbeenderen in den hals, de onderfte zyde van het eerfte (L) is drie-en-twintig lynen lang, en de bovenfte twee duimen en drie lynen, de voorfte geleedende uitfteekzels daar niet by gerekend, deze lengte der bovenfte zyde van het eerfte wervelbeen komt met de plaatfing van het hoofd overeen, hetwelk naar beneeden helt.; de bovenfte deelen der geleedende uitfteekzelen, zyn naar voren en naar beneden geboogen,, op de onderfte deelen, die ook naar vooïen geboogeiizyii, en naar boven op de bovenfte deelen, zodat 'er vier voorfte uit- fteeken) La vraye conr.oijfmce du Cbeval, &c. a-jec VAnatomie du Ruyni ,in fel. Paris 1647. Tab.[iz.  ÊESCHRYVING VAN HET PAARD. 1Ó9 fteekzels, van voren zyn, tuflchen vvelke de knokkelswyze uitfteekzels van het agterhoofdsbeen ingevoegd zyn, hetgeen, in zommige gevallen, de beweeging van het hoofd van het paard belemmert, in vergelyking van die van het hoofd van den menfeh: de dwarfche uitfteekzels zyn zo groot dat men dezelve by hondsooren vergeleeken heeft; men hadt uitdrukkelyk moeten zego-en bv die van een waterhond, maar nog is het beter dat men zegt dat zy wat naar beneeden hangen, dat zy ter lengte van vier duimen zig van voren meer aoter uitdrukken , en byna twee duimen breed zyn: het geheele wervelbeen is een half voet lang van het eene einde tot het andere; de onderfte zyde van het lighaam heeft een uitfteekzel in de gedaante van een knobbeltje, hetwelk men met de tip van den neus vergeleeken heeft; het gat van dit wervelbeen is maar zeventien lynen breed van boven naar beneeden, en een duim en agt lynen lang van de eene na de andere zyde. Het tweede wervelbeen (M) heeft zyn tandswyze fpil, gelyk in den menfeh • dit wervelbeen en alle de andere in den hals van het paard zyn verlengd maar in verfchillende evenredigheden met elkander; het tweede is het grootfte van allen want het is vyf duimen lang in eene regte lyn gemeeten, van het agterfte einde van de geleeding der binnenfte zyde tot op het midden der holt- tuflchen de twee voorfte geleedende uitfteekzels, welke den grond der fpil maaken, gemeeten en vyf en een half duim van het einde der agterfte geleedende uitfteekzels, tot aan het einde der voorfte. Het .derde en vierde wervelbeen CN O), zyn byna van gelyke grootte, daar is drie en een half duim lengte van het agterfte einde van het uitfteekzel der benedenlte zyde, tot aan het begin der bolrondheid van de voorfte zyde van het lichaam des vvervelbeens, en omtrent vyf en een half duim lengte van het agterfte uiteinde van het agterfte geleedende uitfteekzel, tot aan het einde van het voorfte in het een en ander dezer beide wervelbeenderen. De eerfte dezer afmeetingen, op het vyfde wervelbeen (P) genomen, is maar drie duimen en drie lynen, en op het zesde W) drie duimen, en eindelyk twee duimen en drie lynen op het zevende (K), hetwelk het kleinfte is van allen; de tweede afmeeting is van vyf duimen en een half op het vyfde wervelbeen, vyf duimen op het zesde, en vier duimen op het zevende. De lengte van het doornagtig uitfteekzel van dit wervelbeen is tien lynen, maar zy is met gevorkt gelyk by den menfeh; het doornagtig uitfteekzel van het zesde wervelbeen is veel korter dan dat van het zevende; op het vyfde vierde en derde is daar flegts eene hgte fchyn van deze uitfteekzels, dat van het tweede wervelbeen heeft de meelte uitgeftrektheid en maakt eene foort van kam, welker voorfte deel omtrent tvyee duimen hoog is, en deszelfs twee takken in plaats van uittefpringen gelyk by den menfeh, kruipen naar agter op het lighaam van het wervelbeen; alle de wervelbeenderen van den hals hebben hunne onderfte uitfteekzelen op het lighaam van yder wervelbeen ; maar dit uitfteekzel is zeer weinig verheven op het zevende, en byna geheel niet op het zesde: daar zyn twee groote uitfteekzels een onderft en een agterft (S), aan yder zyde van het lighaam van dit wervelbeen; de voorfte zyde van alle deze wervelbeenderen is zeer verheeven en bolrond en de agterfte zeer holrond; de agterfte dwarfche uitfteekzels gelyken in het groot naar die van den menfeh: de hals van het geraamte was omtrent twee voeten lang, IK. Deel. y  I7<3 DE NATUURL Y/K E HISTORI E, de omtrek op de agterfte deelen- van het derde wervelbeen genomen, was veertien duimen, op die van het zesde dat het dikfte is omtrent zeftien duimen, en op die van het zevende veertien duimen. . Het gedeelte der ruggegraat, welk door de wervelbeenderen van den rug gemaakt wordt, is twee voeten en agt duimen lang; daar zyn agtien wervelbeenderen en agtien ribben, deze wervelbeenderen gelyken zeer veel meer naar die van den menlch, dan de wervelbeenderen van den hals; het grootfte verfchil dat men vindt is in de doornagtige uitfteekzelen, die naar evenredigheid m het paard veel langer zynf dat van het eerfte wervelbeen van den rug ( T ) is twee duimen en een half lang, dat van het tweede (P) is zes duimen en drie lynen, dat van het derde (X) zeven duimen en negen lynen; dat van het vierde (T) agt duimen en drie lynen, dat van het vyfde (Z) is van dezelfde lengte, maar het fchynt verhevener, omdat het minder fchuinfch ftaat, dan de vorige; de volgende verminderen tot het veertiende (V), dat flegts omtrent drie duimen hoog is, de andere zyn van dezelfde hoogte: het eerfte uitfteekzel is regt, de tien volgende ftaan fchuinfch naar agter, dan volgen daar drie regte, en de andere ftaan fchuinfch naar voren, het agtiende is het breedfte van allen, het is omtrent twee duimen breed. De lighaamen der wervelbeenderen gelyken zeer veel na die van den menfeh, en zyn omtrent een duim en agt lynen lang. Daar zyn agt waare en tien valfche ribben, de eerfte waare ribben Cb) een aan wederzyden, zyn tien duimen lang, hunne kromte is zo veel niet, als die van de ribben in een menfeh, met welke zy dus overeenkomen; in plaats van met de wervelbeenderen en het borftbeen eene naar een hartgelykende gedaante te maaken,maaken zy een foort van driehoek, van welke het wervelbeen het grondftuk is, en waar van de top door de vereeniging der onderfte deelen van de ribben gemaakt wordt: deze ruimte heeft omtrent drie duimen en een half aan haar grondftuk, en omtrent zes duimen en een half hoogte; de tiende rib (c) en de elfde (d) hebben de grootfte lengte, als zynde twee voeten een duim; de laatfte ( <8 Elémens de Cavalerie, par Mr, de la Güekiniere, pag. 180. 07 ° 5 Y 2  i72 DE NATUURLYKE H I S TORI E', het paard overeen, zodat de darm of dije beenderen naar vooren ftaan, en dé fchaambeenderen naar onder, en de heupbeenderen naar agter. De d irmbeenderen (q) zyn driehoekig; de bovenrand in plaats van rond te zyn als een boog, maakt den grond van eenen driehoek,, en het onderfte einde van het been maakt den top van dien driehoek, welke door eene pansgewyze holligheid eindigt; de grondlyn van den driehoek is negen duimen en een halflang, in eene regte lyn gemeeten, zy is wat krom en naar voren verheeven, de binnenfte hoek komt overeen met den agterften rand van dat been in den menlch, en de buitenfte hoek met den voorften rand: deze hoek fchynt geknot geweeft te zyn, men ziet'er knobbeltjes, welke overeenkomen met de doornen aan den voorrand. van het zelfde been in den menfeh; die van het paard is vyf duim en een half hoog, van het middelpunt van de panswyze holligheid rot aan den grond van den driehoek; het lighaam van het been is zeer uitgerekt, hebbende niet meer dan twee duimen en drie lynen breedte op eene lengte van drie duimen, daar na wordt het breeder om den driehoek te maaken, waar van de twee zyden hol zyn; de holte der buitenzyde maakt een gedeelte van de randen van het bekken, men'ziet daar geene andere holligheid, welke men hy de groote heups uitihyding kan vergelyken ; de panswyze holligheid heeft maar twee duimen en een half middellyns. De heupbeenderen zyn groot, zy fchynen yder twee takken te hebben, in plaats van eenen, welken men in den menfeh onderfcheidt; de tweede tak'van het heupbeen is dat men in den menfeh het lighaam van het been noemt het is in het paard lang en fmal, hebbende de lengte van twee duimen en neTen lynen, van den agterften rand der panswyze holligheid, tot aan het agterfte einde van het eyronde gat, op de dunfte plaats heeft het omtrent een duim middellyns aan het dunfte einde; de doorn van dit been is minder uitkomende dan in den menfeh, hy maakt een verlengden knobbel: de waare takken dezer beenderen zyn aan elkander vereenigd, en maaken in dezen ftaat maar een been, dat in het midden twee duimen en eene lyn breed is, en omtrent twee duimen en een half lang; de buitenfte zyden van deze takken zyn holrond, en maaken een gedeelte van het eyronde gat, de knobbelagtigheden van deze beenderen zyn ook vereenio-d en maaken eene foort van goot, die omtrent vyf duimen lang is, op de buitenfte randen, aan de andere zyde van het eyronde gat; de breedte in het midden is een half voet; en de diepte elf lynen ; het agterfte einde is ter diepte van twee en een half duim uitgeffteeden, en de twee einden van deze uitlhyding ftaan a^t duimen van elkander, van den buiten kant tot den buiten kant gemeeten: deze agterfte uitihyding komt overeen met den hoek, welke de twee takken der heupbeenderen onder de fchaambeenderen in den menfeh maaken; de zylingfche randen van de goot zyn insgeiyks hol en eindigen naar agteren met groote ongelyke knobbels: deze goot dient ter onderfteuning aan de fcheede der merrie en bren°r de klink naar agter, daar in de vrouwen dit deel ligt tuflchen de twee takken van het heup-, been, welke onder het fchaambeen een hoek maaken. De fchaambeenderen r>) van het paard gelyken veel na die van een menfeh behalven dat de verhevenheden en de knokkelagtigheden by lauo-e na zo groot niet zyn; het eyronde gat is drie duimen lang, twee duimen drie lynen breedhet bekken is agt duimen breed en zeven duimen en vier lynen lang van boven, naar onder.  BESCHRYVING VAN HET PAARD. 173 Het fchouderblad van het paard is driehoekig, doch veel langwerpiger dan in den menfeh, daar is geen uitfteekzel, nochfleutelbeen; de panswyze holligheid is twee duimen en zeven lynen langen twee duimen en eene lyn'breed; het ravenbeks uitfteekzel, maakt geen bek gelyk by den menfeh, maar flegts eene knobbel (s); die twee kleine verhevenheden heeft aan de voorfte zyde en naar binnen: de lengte van het fchouderblad van den voorften rand der panswyze holligheid' tot aan de grondlyn (t) van het been, is veertien duimen en drie lynen; het grondftuk van het fchouderbeen is vyf duimen en een halflang, de agterfte hoek is ito nper dan de voorfte; de agterfte zyde is veertien duimen en twee lynen lans, van het einde van het grondftuk, tot aan den agterften rand van depansgewyze holligheid; de voorfte zyde is vyftien duimen lang van den voorden hoek, tot aan heleinde der knobbel; het fchouderblad is maar drie duimen breed, en op vier duimen drie lynen boven den bovenften rand der panswyze holligheid, begint het doornagtig uitfteekzel, (» van het fchouderblad; dit wordt allengskens hooger, zodat het in het midden van deszelfs lengte een duim en een halfhoog is, het loopt vervolgens tot aan het grondftuk en neemt allengskens af, tot dat het met het grondftuk gelyk loopt; dit in de lengte loopende uitfteekzel is zo geplaatft, dat deze doorn aan de voorfte zyde van liet fchouderblad byna een derde van dit uitfteekzel is, en twee derde aan de agterzyde. Het fchouderbeen (li) is kort in vergelyking van dat van den menfeh, het ismaar twaalf en een half duim lang en heeft zes duimen en een half omtrek, aan de kleinfte plaats; het hoofd is drie duimen en eene lyn lang, in eene re n 'k W6ef' - °f dS tWCe;,e fa™^3 van de'vingers van de hand en den "oec van den menfeh brengt, zie pag. 6 en 9, of om rwauwkeuriger te zeggen, tot den tweeden regel w n hetis niet twyfeiagt.g of deze Schryver heeft de benamingen van lid of fa.ïïvocS'voor woorden van dezelfde beteekenis ais regel genomen, dewyl hy zegt dat de ko" craé famen' voeging^, die^g van den kogel ,ot den voet üitftrekt. Waa/soude dan in tetpaarïLn bïï.  ijr8 DE NATUURLYKE HISTORIE, Agter de geleeding van de kootbeenderen, met de pypen, zyn daar in yder been twee driehoekige beentjes (n) het eene naaft het ander geplaatft, welke zaadbeentjes fchynen te zyn, zy zyn vyftien lynen hoog, van onderen veertien lynen breed, en omtrent een duim 'dik aan de buitenfte zyde; de binnenfte is de helft minder dik, en het is rond; deze twee beenderen maaken den kogel. Het been van de kroon, dat men het kroonbeen noemt (ra), komt overeen met den tweeden regel der vingers, het is veel korter in yder been, dan het kootbeen ; maar het is wat dikker en breeder ; dit been is maar anderhalf duim lang in de agterpooten, en flegts zeftien lynen in de voorpooten; het lighaam van het been is do r geene vernauwing onderfcheiden, de breedte is van omtrent twee-en-twintig lynen, en de dikte tien lynen in de dunfte en nauwfte plaatfen; het kroonbeen geleedt zig met de hiel. Dk been (13) is de derde regel van den vinger, het heeft byna dezelfde gedaante als de hoef, welke daar omligt, en heeft van onder de gedaante van een hoefyzer; het geen byzonder is, is dit, dat deze zelfde hoefyzers gedaante ook gevonden wordt, op het been van den derden regel der vingeren, van de handen en voeten van een menfeh (a) : zie daar nog een bewys voor de overeenkomft van het hielbeen van een paard met den derden regel der vingeren: het hielbeen is van voren rond, en eindigt van agter met twee punten, de onderfte oppervlakte is wat hol, en maakt door°den voorften en zylingfehen omtrek, de helft van een verlengd eyrond, waarvan de groote middellyn van vooren naar agter loopt, en dat volgens zy- te vinden zyn, dat met den eerften regel der beenderen van de vingeren van den menfeh overeenkwame. indien het niet de koot was? Om deze plaats optehelderen, zo laat ons de vergelyking van het paard met den menfeh., in het aangehaalde Werk, wat van hooger op, hervatten. De pyp is dat gedeelte, hetwelk van de knie begint, en hetwelk van de waade tot aan den l', 'kogel loopt, dit gedeelte komt overeen met het bovenfte van de hand van een menfeh, en ), met den voorvoet van den menfeh in de agterpooten, pag. 5; dit is eene zekere zaak, laat ons tot den kogel overgaan : deze is het gedeelte, of liever de famenvoeging, die onder '„ aande pyp is, dit gedeelte komt overeen met de eerite famenvoeging der vingeren van de hand en van den voet, pag. 6 en 9. Zie hier waar de verzinning begint; want de kogel is geen gedeelte noch geene famenvoeging. indien men deze laatfte benaaming in de betekenis van regel neemt, maar het is eene geleeding. Indien men den Schryver tot het onderfte gedeelte van den voet volgt, zal men zien dat hy geene melding maakt van het kroonbeen, en dat hy hetzelve verwart met het hielbeen; hy brengt de kroon en de hoef, en alles wat in de kroon en de hoef is, tot de famenvoeging der vingeren van de handen en van de voeten van den menfeh, alwaar de''nagels zyn vaftgehegt, zie als boven. Het is klaar.dat die voorgewende famenvoeging de derde regel der vingeren is, daar is evenwel tuffchen de kroon en de pyp. of liever tuffchen het been dat onder de Kroon en de pyp is, ilegts éen been, dat de koot is; indien mep hetzelve doet overeenkomen met den tweeden regel der vingeren, zal men geen ander been vinden, hetwelk men tot den eerften kan brengen, dewyl het been van de koot aan dat van de pyp raakt, en dat daar flegts eene geleeding tuffchen beiden is; het is aan die geleeding dat men den naam van kogel geeft, bygevolg komt de koot overeen met den eerften regel der vingeren, en niet met den tweeden. Ik heb deze omftandigebefchryving noodzaakelykgeoordeeldomalledubbeizinnigheid ten opzigte van de bepaaling en overeenkomften van den kogel en van de koot der paarden , weg te neemen. O) Ontleedkundige Uitlegging van het famenftel des menfehelyken lighaams door J. B. Winslow, Verhandeling der'beenderen nom. 820. het hoofd van den derden regel van den duim van de hand, is klein en plat. en eindigt meteen halfrond randje, dat zeer hobbelig is, en op zyne platte zyde een hoefyzer verbeeldt, n. 995. hst hoefyzer, dat de groote teen eindigt is ongelyker, (dan in den duim) en als eene platagtige knobbel, zie n. 824. en 958- of nog beter, een geraamte. •  BESCBRYVING VAN HET K ABINET. ^ ne kleine doorfneeden is; dit eyrond zoude, indien het rreh^ «». ■ , voeten zeven duimen en twee ivnen Jan* ™ S Xf ■ WaS' m de voormen, en in de agterfte pooten zoudedYiooS S™ kleine as omrrent viei' d"ide kleine drie duimen ^^yn^-8^^^ °^T\^ A^ zvn> e» is uitgefheeden ter diepte vfóStij^t^É blnnen^ oppervlakte anderhalf duim in de agtervoeten: door middTTJ d.erv°orvoeten, en flegts deelte van het eyrond, hetwelk het hidhZ ™„ f Ultfnvdlng «i van her fe.gryptmen ligteljk, AlS^Ss^^iSSS^ff^ ^ hoefyzer hebben moet; het is ook wït hni , aY de' de gedaante van een zyden zvn wat naar boven n naar b Len gebooZf' °pperv,akte e» d* van de en een half duim fchuinfche hooïïe • de hóvfnS g ' 7? V001'en heeft het tvvee tere van het kroonbeen, ^SS^SSSlS^^ aan de vlakte is van vooren naar agter en van hnvP,, ^ ^ geleedt; deze opper- takken, welke dit been van ^ zodat de twee hoog zyn; het hielbeer"is zeer poreu '• Sik^S"* dmm en vvf ^ duim en tien lynen hoogte loodregt gemeeten aadehrVO(Toten maar eenen men en eene lyn aan de agtervoeten gemeeten aan de ll003fte P^ts, en twee dufr ^^^^ÖS^SS^ f een &P lang- dit been is twe^tluimen en twe W anderhalf duim dik. y g' Jiet midden £ien tynen breed, en t^l^^^^^^^ d-e«,door de poo. vingeren te openbaaren, Jt^e tmlLd^ ? g'm fIg eeril W aa" de arm en het been van laTn^lh^^K^^F^^^^ voorwyl het fchouderbeen byna ^Itet kuSUJÏ^? ^ tW£G beenderen' te kennen , in de hand eh vo?vmh?mardl i ™ ?lyk gen°eg is' om he? menfeh, en dit fchynt nog vS 7e 2^ door ^ inden handen van den voorvoet! we k naar evlL SïL% V™ de beenderen der voorals de twee beendeSnfwelk!ÏSS^fiS Z° * m het paard, voorvoet van een n^Sg&ïvfy Jn dü voorhand en den de vyf beenderen van de a nalaa£e» de te, en gefpleeten voeten te cSB^ kenmerken Van ^ehoefde^ g^vork-  iSo D E NATUURLYKE HISTORIE; B E S C HR Y V I N G VAN HET GEDEELTE VAN HET KABINET, DAT BETREKKING HEEFT TOT DE NATUURLYKE HISTORIE: VAN HET PAAR D, No. CDXIV. Een Hippomanes of Vleefchklomp. Daar zyn 'er van verfcheiden grootte, welke in voorloop bewaard worden (aj,' zommige dreeven in het pisvlies, zonder 'er eenigzins aan valt te zyn, andere> (a) By gelegentheid der ftukken- van de Natuurlyke Hiftorie in voorloop bewaard, moeêi ik verflag geeven van de wyze, waarop het amalgama van kwik en lood of tin zig gehouden heeft om het vervliegen van den voorloop te beletten, zedert den tyd dat ik van die be-. reiding gefpiooken heb, om de fkffen voor de Verzamelingen van Natuurlyke Hiftorie te fluiten, in het derde Deel van dit Werk bladz. 190. Ik zoude ook eenige aanmerkingen kunnenmaaken over eene foort van critirjue tegen dezelve, welke men in de Mémoires de VAcadémie des< Sciences, voor den Jaare 1746, heert doen drukken, fchoon de/elve eerft in 1751 zy uitgekomen; ik beantwoordde dezelve in dien tyd fchnfcelyk, maar ik zal my wel wagten van my over, dezen twift omftandig in te laaten, welke voor het Gemeen te onverfchiilig zoude zyn, en waaraan my zelven zeer weinig gelegen ligt! ik maak alleenlyk melding van dit gefchrift omdat het in de Verzameling van de Akadctnie djr Wetenfchappen gevonden wordt, en dooreen vanmyne medeleden in die vergadering is opgefteld; want wat het wezendlyke der zaak betreft,, zyn gefchrift zal geenen invloed hebben voor het Natuurkundige op de eigenfehappen van myn amalgama, en ivat het zedelyke beireft, dat is te zegden, de verdienfle van die uitvinding, dezelve vleidt my niet genoeg, om. my te doen wenfehen deszelfs gebruik algemeen in te voeren. Ieder fluite zyne glazen ot Heffen gelyk hem goed dunkt, ik vraag niet dé minfte voorkeur voor de wyze welke ik heb aangeweezen; ik zoude zelfs met geene navorfchingen van deze foort begonnen hebben , indien het niet van mynen pligt ware, de glazen van des Konings Kabinet, zo wel als het overige van die-groote Verzameling van Natuurlyke Hiftorie, in den beft mogelyken ftaat te houden. Het is my gelukt de uitwaaffeming van den voorloop te beletten, doorde glazen te fluiten met een amalga na van kwik en loodof tin, en ik heb hier een zeker bewys van: men kan in het.Kabinet van Natuurlyke Hiftorie verfcheiden fleffen zien, die dus toegemaakt zyn, vooral eene zeer groote in welke eene bonte haaybeflooten is; deze is de eerfte op welke ik het amalgama beproefd heb, de fles is rolronden de hoogte zeventien duimen, de opening is drieduimen en een half middellyns, het is vier jaaren geleedr'n, dat ik dezelve floot, en daar is nog geen merkelyke vermindering in den voorloop, waar mede zy gevuld is : ziedaar hetgeen my doet denken, dat de proeven myner behandeling, welke de Schryver van bovengemeld gefchrift, op twee fie.Ten genomen heeft, beter hadden kunnen flaagen, indien zy beter gedajn waren, en dat niettegenitaande den kwaaden uitllag zyner prosfneemingen ten  BESCHRYVTNG VAN HET KABINET. iSr zyn nog aan een gedeelte van dat vlies vaftgehegt, aan hetwelke zy gekleefd zkten en dat hen voor deeltje fchynt te dienen. No. CDXV. Gedeelte van het Jponsagtig lighaam der roede van eenpaard, gedroogd. Dit gedeelte der fchaft is vier duimen en drie lynen lang, en heeft omtrent vier' duimen negen lynen omtreks: men ziet in dit ftuk dat 'er maar eene buis is, voor het fponsagtig lighaam, en dat het door peesagtige vezelen-dwars doorloopen wordt, welke vezelen verfcheiden rigtingen volgen: de groef in welke de pisweg lag is zeer duidelyk op de onderfte oppervlakte van dit gedeelte van het fponsagtig lighaam getekend. No. CDXVI. Het witagtig vlies van den bal van een paard, opgefpoo~ten en gedroogd. Dit vlies is van den linkerbal genomen , de zak, welken hetzelve maakt, is omtrent drieduimen en een halflang en twee duimen en een half breed, het is aan een vry lang gedeelte van de zaadflagader vaftgehegt, welke opgefpuoten is, de opfpur-* ting is tot in de kleinfte takjes van de flagader doorgegaan; men heeft een groot gedeelte van het vlies op de buitenfte zyde van den bal weggenomen, om de flagaderlyke takmaakingen te toonen, door het overige van het witte vlies; men oordeelde dat het van een paard was, na hetzelve vergeleeken te hebben met de bal- ' len van dit dier. _ No. CDXVII. Een bal van een paard in tvafch geboetzeerd. Het is de bal van de linkerzyde, hy is drie duimen tien lynen lang twee duimen en een half breed, een duim en tien lynen dik, men ziet op dezen bal een gedeelte van den opperbal. dezen opzigte' en de redeneeringen, welke hy tegen myn amalgama inbrengt hy egter moeft betliuten: dat bet ten minften zeker is dat dit fineer/ei den voorrang beeft boven alle andere, wlks tot > nog toe gebruikt zyn , om de uitivaafieming te beletten ; Mémoires de I'Académie royale des Sciences 1746. pag. 535. Het kan ook wel zyn, dat de fmeerzels, welke men met olie maakt, zo goïd niet zyn, om dat de olie door voorloop kan ontbonden worden, wanneer zy oud word en dat, ni-welk eenen ftaat zy ook zy, het niet mogelyk is, dat zy zo veel tègenftand biede al's de ' kwik, aan vlugge geeften. Maar wat 'er ook van de verdikte olie, en alle andere bedenkelyke fmeerzels zy, bet is my genoeg «effen vol voorloop te-hebben, door middel van mVn analgama geflooren, die in geen vier jaaren uitgewaafTemd hebben, om regt te hebben van te. zeggen, dat dit amalgama de uitwaafferning van den voorloop beier. De proefheemingen op die nellen zyn meer dan genoeg, om aan de gedaane tegenwerpingen te beantwoorden Wil m*u verderde olie gebruiken, om de uitwaafleming te beletten, kan men zulks op verfcheiden wyzen doen: zie hier eene nieuwe behalven die reeds bekend zyn. De H>. Lucas, die zedört veele- jaaren de fl effen in het Kabinet van den Koning fluit, heeft zig aan geen eene behan», deling gabonden, hy heeft een middel gevonden om dezelve te fluiten, door middel van olie' hy gebruikt eerft kurken of glazen ftopzels, weike laatfte de befte zyrr. omdat zy zurnier. uitzetten gelyk de kurk; vei volgens dekt hy de ftopzels met een deeg uit eene opJroosende olie en geftampre en gezifte ley faamgefteld : dit deeg wordt fchielyk hard, en hegt zig aan het elai z&dat het zeer lang de uitw.iaffemiiig be'et: da?r zyn veele fleffen in het Kabinet van d«n Ko'ntng, dus geflooten. omdat her niet koftbaar en zetr gemiikkelyk is, en dus het befte voor "de flenen . welke men van tyd lot tyd openen moet o n den voorloop te vervenen*. Dewyl het van belang is, de uitwaafferning te beletten, in de Kabinetten, der Natuurlyke Hiftorie, zullen wy ïrt het vfrvolg van dit Werk nader fpreeken van alles, wat men ten dezen opzigte gevonden heeft, zmts. de uitgaave van ons derde Deel, alwaar wy alles, wat toen bekend was' of ten nuulten tot onze kennis gekomen is, aangehaald hebben. Z 3 .  i82 DE NATUURLYKE H I S T O R I E, No. CDXVIII. Bezoar of ft een van een paard. ■ Deze Bezoar is byna eyrond, zyn grootfte middeilyn is vier duimen lang, en , de kleine omtrent drie duimen, hy weegt een pond, vyf oneen en negen greinen . de oppervlakte is bedekt met kleine knobbeltjes, welke knobbel?jesonregelmatig zyn en meeil; elkander raaken, en 'er is weinig ledige plaats tulfchen de andere, zy , zyn alle byna ftomp en gepolyft door vry ving; de kleur van dezen bezoar is vuil wit, indien men hem afvylt, ziet men, dat de doffe der knobbeltjes hard is en^ bruin asgraauw, en dat zy met eene vry dunne witte laag overkleed zyn; ik weet flegts van hooren zeggen > . dat dit de bezoar van een paard is, hy is meer dan elf jaaren in het Kabinet geweeft, men zegt, dathy uit de blaas van een paard uit de ftallen van den Koning te Verfailles genomen is. Men heeft meer dan een paard gezien dat met den drek fleenen loosde, welke men paardenfteenen noemde, en men heeft'er in de maag en ingewanden gevonden, vooral in den derden zak van den kronkeldarm en op verfcheiden andere plaatfen. Zie de Ephemerides natur. curiof. 1672, objerv. 246, 1673, 1674, objerv. 167. No. CDXIX. Het geraamte van een paard. Dit geraamte heeft ten ondervverpe der befchryving van het paard gediend, dus zyn de maaten opgegeeven, wy zullen-'er flegts by voegen dat de omtrek van het hoofd, gemeeten op de hoeken van het onderkaakbeen en op de onderfte randen der oogputten, twee voeten elf duimen, en dat die van de borft omtrent elf voeten is, aan de dikfte plaats; in dit geraamte ontbreeken de twee buitenfte fnytanden van wederzyden in het opperkaakbeen, erf de eerfte middelfte fnytand aan de linkerzyde van het onderkaakbeen, de twee hoeken van het boven kaakbeen, de beenderen welke overeenkomen met het erwtbeentje in den menfeh, de twee driehoekige beentjes aan yder agtervoet, het kooubeen van den linker voorvoet, en dat van den regter agterpoot, en het uiterfte van de tweede rib der linkerzyde. No. CDXX. Het tongbeen van een paard. Dit ftuk is hec geen befchreeven is byhet artikel van het tongbeen in d<* befchryving van het geraamte van het paard; het beftaat uit de ze ven beenderen, welke net tongbeen met zyne aanhangzelen uitmaaken, gelyk wy toen verklaard hebben: alle deze beenderen zyn door hunne gedroogde kraakbeenderen aan elkander vaft en hebben hunne onderlinge plaatfing ten opzigte van elkander behouden. No. CDXXI. Gedeelte van de ruggegraat van een paard, in welke . fleg's vyf wervelbeenderen van de lendenen zyn. -Dit ftuk beftaat uit die wervelbeenderen, uit het heiligbeen, en het laatfte wervelbeen van den rug, en de twee laatfte valfche ribben. No. CDXXU. Gedeelte van de ruggegraat van eene merrie in welke zes wervelbeenderen der lendenen zyn. Deze wervelbeenderen zyn faamengevocgd, gelyk in bet voorige ftuk, aan het heiligbeen , aan hetiaatfte wervelbeen van den rug, en aan de twee laatfte valfche ribben lerwylmen de befchryving van het paard drukte, vond ik in eene mannelvke' vrugt zes wervelbeenderen m de lendenen, en zeventien valfche wervelbeenderen in den kaart.  BESCHRYVING VAN HET KABINET. l8, No. CDXXIII. Samengroeijing van de beenderen van den voorvoet van denregterpoot van een paard, en de r Z lZ n vTa l Dit ftuk beftaat uit de H^^ê^Ê^9^ de voorhand en van de pyp: alle de be^ndeL^t \lu /m,V00mm' en vau te van die van den voïïm Sfe^fe^^^?^^ een groot beenuitwas, hetwelk op de K&S1^ffypen fyü bfIced mct op de buitenfte, en van agter op dVo0 nd 2 ? ,?YP ,00pt' dau ne lange groef maakt; dit btemM S^nf^I^^ cc" eene onregelmatige gedaante bedekt, iKK^ffl<^!5lhed? venzyde, en een half voet lang aan de bmnenzvd i v°ef.breed aai\de bofte plaats. ë omnenzyde, en vyf duimen aan de dik- No. CDXXIV. ^^ftfg^ég&eto van het fcheenbeenln dit ftuk is alleenlyk MJff Z^éT^u binnenfte knokkel omringd is door een^rv erom tl, ^ ^' Waamn de JMne op de buitenfte knolkei, en° J^ffi feu net"hooftï No. CDXXV. S^mm van denvoorvoet van het regterheenvan Ö * * ftfoenbeen, en van"de pyp met ^^^n^^^^^ en een gedeelte van het hunne kraakbeenderen ffizefcn enJJÏ °Tn' deze bee"deren hebben onderfcheiden welkde b«n& zvi Zodit.mm »iet nauwkeurig kan zwelling fa aan het hieLer! zoda dl^IeSinrd^rPr^ ^ omtreks lieefc. ëeie.aing aaar ter plaatfe anderhalf voet No. CDXXVi &ame,,poeiii„gVnie hlni!ren vm jln gelyk in het voorige ftuk, bekleed- deze tZl «SE V?" beenderen zyn, dromen ,e z|,, om^de tekt" iX &^vf„ Ê&Sg8 zyn; de vliezen zyn op het voorfte der geMedimr van dï ffif,t dezel,We,dikte men het Itootbeen, e,, de toffe van hettenS fflïC£J «f°pend,! all™r waar wordt; de geleeding fehyn, een weinig meerTebwen da , ™ ™,™ ' gC' No. COXXVH. .^^«^ITO^.. Dit ftuk beftaat uit de beenderen van den voorvoet d« mm^ . r , • rrenften doorn, en het grootfte gedeelte ^adèS^n^P^ ™ g?ee'en biilvan hetkootbeen blootfen de ^fcZmlaïï^iSï Z'St ^W-anr been benevens de bovenfte oppervlakte, SSSSShS b^^££*  .-#84 v DE NA tUURLYKE HIST ORIE, «voet, die boven den binnenften doorn der pyp zyn; het overige van deu voorvoet, •en de buitenfte zyde van het bovengedeelte van de pyp, en derzelver doorn van die zyde is bekleed door een beenuitwas, hetwelk zig ook uitftrekte over de «buitenfte zyde van het fcheenbeen, welk daar van gefcheiden is: dit beenuitwas is z<;er dik aan de buitenzyde van deze geleeding, het heeft omtrent twee duimen dikte in het midden, op zeSof zeven duimen middellyns; de binnenfte doorn van 4e pyp, is vaftgehegt door een beenuitwas van twee duimen lengte, en dat aan het midden bovengedeelte van de pyp geplaatft is. D Ë  VAN DEN EZEL; 185 DE EZEL (*). ||s^^it dier, zelfs niet oplettende oogen en in verfcheiden byzonderheden ; * D \H befchouwd zynde, fchynt niet dan een ontaard paard te zyn; de volkoj^s^a^ men gelykheid van maakzel in de harfenen, de iongen, de maag, deingewands-buis, het hart, delever, de andere ingewanden; en de groote gelykheid van het lighaam, van de beenen, de voeten , en van het geraamte in 't geheel, fchynen dat denkbeeld te onderfteunen; men zoude de geringe verfcheidenheden , die tuffchen deze twee dieren gevonden worden, kunnen toefchryven aan een zeer langen en aanhoudenden invloed van het klimaat, van het voedzel, en aan eene toevallige opvolging van verfcheiden geflagten van kleine, wilde, half verbalterde paardjes, die allengs nog meer verbafterd, die geheel verlaagd en vervallen, en eindelyk derwyze veranderd, waren, dat zy in onze oogen eeiie nieuwe ew beftendige foort hebben voortgebragt, of liever eene opvolging van gelyke individu's, die allen eveneens gebrekkig zyn, en zo veel van de paarden verfchillen, dat wy hen als verfchillende dieren kunnen aanmerken. Dit denkbeeld fchynt hier door nog begunfb'gd te worden, omdat de paarden in de kleur van hun hair veel meer verfchillen dan de ezels, en omdat zy gevolgelyk reeds van langer tyd tamme of huiffelyke dieren geweeft zyn , dewyl alle huiffelyke dieren meer in kleur verfchillen dan de wilde dieren van dezelfde foort; en ook omdat de meefte wilde paarden, daar de Reizigers van fpreeken, klein van geftalte zyn, en, even als de ezels, grauw hair, een kaaien ftaart, en die van onderen ruig is, hebben; en eindelyk omdat 'er wilde, en zelfs tamme paarden zyn, die de zwarte ftreep op den rug hebben, benevens andere kenmerken, die hen nog nader-by de wilde of tamme ezels brengen. Zo men aan den anderen kant acht geeft op de verfchillen van geftel, van inborft, van zeden, van alles, met één woord, wat van de geleeding dezer dieren afhangt, zo men inzonderheid let op de onmogelykheid om dezelve te vermengen, om'er een gemeen foort, of zelfs een tuffchen foort, van te maaken, 't welk voortgeplant kan worden, fchynt men nog meer grond te hebben om te denken , dat die twee dieren elk van eene onderfcheiden foort zyn , waar van de eërte zo oud is als de andere, en die in haaren eerften oorfprong zo wezendlyk verfchillen als zy tegenwoordig doen; en wel te meer, omdat' de ezel zaaklyk van het paard verfchilt door de kleinheid van zyn maakzel, de grootte van den kop, de lengte der ooren, de hardheid van 't vel, de naaktheid van den ftaart, de gedaante van het kruis, gelyk ook van de deelen, die daar aan grenzen, door de ftem, de graagte, de wyze van drinken, enz. Hebben dan de ezel en het paard denzelfden oorfprong ? zyn zy, gelyk de Naamlyftmaakers zeggen, van het zelfde gezin ? of zyn zy thans verfchillende dieren, en zyn zy dat'altoos geweeft? Deze vraag, waarvan de Natuuronderzoeker ligtelyk de algemeenheid, de moei- (*) De Ezel wordt in 't Hebreeuwfch genaamd Cbamor, in 't Griekfch "Oxoj , in 't Periiaanfch Care, in 't Latyn Ajinus, in't Spaanfch AJno, in 't Italiaanfch Lafino, in 't Frans Am, in 't ïloogduitfch Efel, in'c Itlyrifch Ofel, m 't Sweedfch A/na, in 't Engelfch Afs. IV. Deel, Aa  186 DE NATUURLYKE HISTORIE, jelykheid, en de gevolgen , zullen voelen, en welke wy geoordeeld hebben in dit artikel te moeten behandelen, omdat zy zig voor de eerfte reize vertoont, is met de voortbrenging der wezens nauwer verbonden, dan eenige andere, en vordert, om wél opgehelderd te worden, dat wy de Natuur onder een nieuw oogpunt befchouwen. Zo wy in de oneindige verfcheidenheid van bezielde wezens, die het Heelal bevolken, een dier, of zelfs het lighaam van den menfeh, verkiezen, om ten grondflage voor onze kundigheden te dienen, en daar alle de geledigde wezens, by wyze van vergelyking, toe brengen, zullen wy bevinden, dat, fchoon alle de wezens afzonderlyk beftaan, en allen onderfcheiden zyn in trappen, die in het oneindige opklimmen of nederdaalen, terzelfder tyd egter een eerft en algemeen ontwerp plaats heeft, 't welk men zeer verre kan volgen, en waarvan de afdaalingen veel langzaamer zyn, dan die der uiteriyke gedaanten en andere fchynbaare overeenkomften; want, om niet te fpreeken van de werktuigen van.de fpysverteering, van den omloop, en de voortteeling,die aan alle dieren behooren, en zonder welken het dier ophouden zoude een dier te zyn, en noch zoude kunnen beftaan, noch zig hervoortbrengen, zo is 'er in de deelen zelve, die meeft tot de verfcheidenheid der uiteriyke gedaante toebrengen, eeue verbaazende gelykheid, die ons noodwendig tot het denkbeeld brengt van een eerft ontwerp, waarnaar alles fchynt gefchikt te zyn; het lighaam van het paard, by voorbeeld, 't welk in den eerften opftëg zo verfchillend fchynt van het lighaam van den menfeh, verwekt, wel verre van ons, by nader onderzoek, door dat verfchil te treffen, verwekt daarentegen, zeg ik, wanneer men het in byzonderheden, en deel by deel, met malkanderen vergelykt, onze verwondering door de zonderlinge, en byna volkomen , overeenkomft, welke men daar tuflchen en tuffchen 't lighaam van den menfeh, vindt; inderdaad, neem het geraamte van den menlch, buig het been van het bekken voorwaards, verkort de beenderen der dijen, der beenen, en der armen, verleng die der voeten en der handen, voeg de vingers en toonen te famen, verleng de kaakbeenen, terwyl gy het voorhoofdsbeen verkort, en eindelyk verleng ook de ruggraat , zo zal dit geraamte niet langer het oyerblyfzel van een menfeh vertoonen, maar het zal 't geraamte van een paard zyn; want men kan gemaklyk onderftellen, dat men, met de ruggraat en de kaakebeenen te verlengen, terzelfder tyd het getal der wervelbeenderen, der ribben, en der tanden vermeerdert, en het is inderdaad niet dan door het getal dezer beenderen, die men als bygevoegde kan befchouwen, endoor de verlenging,, de verkorting, of de famenvoeging, der anderen, dat het lighaams-gebouw van dat dier van het lighaams gebouw van een menlch verfchilt; men ziet in de befchryving van het paard, dat dit alles te wél beveiligd is om 'eraan te kunnen twyffelen; maar, om deze overeenkomften nog verder te agtervolgen, zo laat ons eenige deelen, daar de gedaante grootelyks van afhangt, de ribben by voorbeeld, afzonderlyk befchouwen; men zal dezelve vinden in alle de viervoetige dieren, in de vogelen, in de viflehen, en men zal'er de voetfpooren van kunnen volgen tot in de fchildpad, waarin zy nog getekend fchynen door de vooren, die onder haare Ichaal zyn; darmen verder, gelyk de Hr. Daubenton heeft opgemerkt, in aanmerking neeme, dat de voet van een paard, in fchyn zo verfchillende van de hand eens menfchen, egter uit dezelfde beenderen beftaat, en dat wy, aan 't uiterft onzer vingeren, het zelfde hoornagtig gedeelte hebben, waar door de voet van dit dier bepaald wordt, en men zal zelf kunnen  VAN DEN EZEL. 187 oofdeelen, of die heimclyke overeenkomft niet verwonderlyker is dan de fchynbaare verfchillen? en of' die ftandvaftige eenpnarigheid, en datagtervolgd ontwerp van den menfeh tot de viervoetige dieren, van de viervoetige tlieren tot de walvifchaartige, van de walvifch-aartige tot de vogelen, van de vogelen tot de kruipende, van de kruipende tot de viffchen, enz, waarin de wezendlyke deelen, gelyk het hart, de ingewanden, de ruggraat, de zintuigen, enz, altoos gevonden worden, niet fchynen aan te wyzen, dat het Opperwezen, de dieren fc neppen de, niet dan één denkbeeld heeft willen volgen, en dat denkbeeld terzelfder tyd op alle mogelyke wyzen verfcheiden maaken, opdat de menfeh zig eveneens over de heerlykheid en grootheid der uitvoering en de eenvoudigheid van het ontwerp verwonderen zoude? -Uit dit oogpunt befchouwd, zoude niet flegts de ezel en het paard, maar zelfs de menfeh, de aap, de viervoetige dieren, en alle dieren, aangemerkt kunnen worden als flegts één gezin uitmaakende; maar moet men daar uit befluiten, dat 'er in dit groot en talryk gezin, 't welk God alleen heeft ontworpen en uit niets doen voortkomen, nog andere kleine gezinnen zyn, door de Natuur ontworpen, en door den tyd voorrgebragt, en waar van zommige flegts uit twee individu's zouden beftaan, gelyk het paard en de ezel; andere uit verfcheiden individu's gelyk die van het wezeltje, de huismarter, de bofchmarter, de fret, enz? En'dafer eveneens onder de planten gezinnen van tien, twintig, dertig, enz, planten zyn? Zo deze gezinnen inderdaad beftonden, zouden zy zig niet hebben kunnen formeeren dan door de vermenging, de opvolgende verfcheidenheid, en de verbaftering der oorfpronkelyke foorten; en zo men eens toeftaat, dat 'er gezinnen onder de planten en onder de dieren zyn, dat de ezel van het gezin van 't paard is, en 'datthy 'er niet van verfc'rHt, dan omdat hy verbafterd is, zal men eveneens kunnen zeggen, dat de aap van het gezin van den menfeh is, eneenverbafterd menfeh, is, en dat de menfeh en de aap éénen gemeenen oorfprong' gehad hebben gelyk het paard en de ezel; dat ydere familie, zo wel onder de dieren als onder de planten , maar éénen ftam heeft gehad, en zelfs dat alle dieren van een enkeld dier zyn gekomen, hetwelk, in vervolg van tyd, naarmaate het zig volmaakt heeft of verbafterd is, alle de raffen der andere dieren heeft voortgebragt. De Natuurbefchouwers, die de gezinnen onder de dferen en planten zo ligtvaardig vaftftellen, fchynen de volkomen uitgeftrektheid van alle die gevolgen niet gevoeld te hebben, als waar door het onmiddelyk voortbrengzel derfeheppingtot zulk een klein getal van individu's gebragt zoude worden als men zou goedvinden; want, zo het eens beweezen ware, dat men deze gezinnen met reden konde vaftftellen; zo het doorgong, dat'er onder de dieren, en zelfs onder de planten , ik zeg niet verfcheiden foorten, maar flegts ééne enkele foort ware, die door de verbastering van eene andere foort ware voortgebragt, zo het waarheid was, dat de ezel niet dan als een verbafterd paard befchouwd moeft worden, zouden'er geene paaien meer te ftellen zyn aan de magt der Natuur, en men zoude mogen denken, datzy uit één wezen met der tyd alle de andere geledigde wezens hadt voortgebragt. Maar neen; het is door de openbaaring zeker, dat alle de dieren eveneens deel hebben in de gunft der fchepping; dat; de twee eerften van ydere foort, en van alle foorten, geheel geformeerd uit de handen van den Schepper te voorfchyn zyn gekomen, en men moet denken, dat zy toen ten naaften by zodanig waren als zy Aa 2  i88 DE NATUURLYKE HISTORIE. ons heden door hunne aframmelingen vertoond worden; daarenboven zedert datmen de Natuur heeft waargenomen, zedert den tyd van Aristoteles tot den onzen heeft men geene nieuwe foorten zien verfchynen, in weerwil der fnelle beweeging die de deelen der ftoffe medevoert, opftapelt, of verflrooit, in weerwil, van het oneindig getal famenvoegiugcn, die geduurende twintig eeuwen hebben móeten plaats grypen; in weerwil der toevallige of gedwongen.koppelingen van dieren van verre afrtaande of nabyzynde foorten, daar nooit iets uit voortkomt dan ontaarde en onvrugtbaare individu's, die geen dam voor nieuwe geflagten hebben kunnen maaken; de gelykheid derhalven zo wel uitwendige als inwendige, al ware dezelve in zommige dieren nog grooter dan zy tuflchen het paard en den ezel is, moet ons niet beweegen om die twee dieren in het zelfde gezin te famen te voe-, «en even weinig als om hun een gemeenen oorfprong te fchenken; want, zo zv uit den zelfden ftam fprooten,. zo zy inderdaad van hetzelfde gezin waren, zoi> de men hen nader by malkander kunnen brengen, hen op nieuws verbinden, en men' zoude door den tyd kunnen ontdoen, het geen de tyd gedaan hadt.- 'Men moet daarenboven in. aanmerking neemen, dat, fchoon de werking der Natuur by fchaduwinsen, en dikwils onmerkbaare .trappen, gefchiedc, de tus-, fchenruimiens dezer fchaduwingen of trappen egter op verre na.niet altoos gelyk, zyn • dat hoe verhevener de foorten zyn, hoe minder talryk men dezelve vmJt,. en hoe de'tuffchenruimten der fchaduwingen, die dezelve affcheiden, daar grooter zvn • dat de kleine foorten daarentegen zeer talryk vallen, en terzelfder tyd nader aan malkanderen grenzen, zodat men des te meer geneigd is om dezelve te, famen te trekken en in een zelfde gezin te bevatten, naarmaate zyons meer belem-1 meren en vermoeijen door haare kleine verfcheidenheden, daar wy verpligt zyn onso-eheugen mede te belaften; maar men moet. niet vergeeten, dat die gezinnen ons. werk zyn, dat wy dezelve niet gemaakt hebben dan tot gemak voor onzen geeft, Bi dat z'o dezelve de ware agtèrvolging van alle de wezens niet bevatten kan, dit onze fout is, en niet die der Natuur, dewejke die. gewaande gezinnen niet kent, en inderdaad niet dan individu's bevat» :^ Een individu is een afzonderlyk, op zig zelven ftaande, afgefeheiden, wezen r en 't welk met de andere wezens niets gemeen heeft, dan dat het naar dezelve ge-, ïykt of dat het daarvan verfchilt: alle de gelyke individu's, die op de oppervlakte van den aardbodem beftaan, worden befchouwd als de foort dier individu's uit-» maakende; ondertuffchen is het noch het getal, noch (de verzameling der gelyke. individu's,' die de foort maakt; het is de ftandvaftige opvolging en de onafgebroken vernieuwing dier individu's, die. dezelve uitmaaken; want een wezen, 't welk altoos duurde, zou geene foort maaken, even weinig als een mihoen gelyke we-, zens die ook altoos duurden : de foort is derhalven een afgetrokken algemeen woord, waarvan het onderwerp niet beftaat., dan door de Natuur te befchou wen in de op-, voHng der tyden en in de ftandvaftige verdelging, en even. ftandvaftige vernieuwing van wezens; hetis door. de Natuur van heden met die van vroegere tyden, en door de tegenwoordige individu's met de voorledene, te vergel>ken,. dat wy. een denkbeeld gekregen hebben van 't geen met; foort noemt, en de vergelyking van 't getal, of van de overeenkomft, der individu's is niet dan een bykomendc denkbeeld, dat van het eerfte dikwils onafhankelyk is; want de ezel gelykt meer' naar 't paard dap de water-of krul-honAnaaj: den. wind-hond,.en egter maaken die;  V A N DEN E Z E Li twee honden niet dan een zelfde foort, naardien zy individu's voortbrengen, die zelve andere kunnen voortbrengen, daar het paard en de ezel zekerlyk van verlchiller.de ioorten zyn, naardien zy nie» dan verbafterde en onvrugtbaare individu s te famen teelen. ö Het is dan in het kenmerkend, in het onderfcheidend, verfchil der foorten dn de tuflchenruimtens, of afftanden, van de fchaduwingen der Natuur duidelyk en beft getekend zyn; men zoude: zelfs kunnen zeggen, dat deze afftanden tuilchen dé foorten de gelykfte en mmft veranderlyke van allen zyn, naardien men altoos eene hme van aflcheiding tuffchen twee foorten trekken kan, dat is te zeggen tusfchen twee opvolgingen van individu's, die zig hervoonbrengen en die zijniet met malkanderen kunnen vermengen, gelyk men ook in eene zelfde foort twee onvolgingen van individu s kan vereenigen, die zig hervoonbrengen door zig te vermengen : dit punt is het beftendigft en meeft valt, dat wy in de Natuurlyke Hiftorie hebben ; ade de andere overeenkomften, alle de andere verfcheidenheden, daar men zig in de vergelyking der wezens van zou mogen bedienen, zyn noch zo ftandvastig, noch zo wezendlyk, noch zo zeker: die tuffchenruiraten zullen ook de eenige hmes van aflcheidmg zyn, welke men in ons werk vinden zal; wy zullen de we* zens met anders verdeelen dan zy inderdaad verdeeld zyn; ydere foort vdere opvolging van individu's, die zig hervoortbrengen, en zig niet met andere vermengen, zal op zig zelve befchouwd en afzonderlyk verhandeld worden, en wv zullen ons van de gezinnen , van de geflagten, van de orde's, en de klaflen, even weinig bedienen als de Natuur zelve doet. . Gelyk de foort dan niets anders is dan eene ftandvaftige opvolging van individu s, die gelyk zyn en die zig hervoortbrengen, zo is het klaar, dat die benaaming zig met dan tot dieren en planten moet uitftrekken, en dat het door een misbruik der termen of denkbeelden is dat de Woordlyftmaakers dezelve gebezigd hebben om de verfchillende mineraalen uit te drukken: men moet het yzer niet als eene foort, en het lood als eene andere foort, maar flegts als twee verfchillende met?-" len befchouwen; en men zal in onze Verhandeling over de mineraalen z^en dat de linies van affeheiding, welke wy in de verdeeling der mineraale ftoffen gebruiken zul'en, zeer verfchillende zullen zyn van die, welke wy voor de dieren en voor de planten bezigen. Maar om tot-de verbaftering der wezens, en byzonderlyk tot die der dieren, weer te komen, zo laat ons de beweegingen der Natuur in de verfcheidenheden* welke zy aanbiedt, nog nader wa.irneemen en onderzoeken; en D-e]yk de meulèhelyke foort ons beft bekend is, zo fiat ons zien tot hoeverre zig-die beweegingen van verfcheidenheid uitftrekken. De menfchen verfchillen van wit tot zwart in"de kleur, van enkeld tot dubbeld in de hoogte van geftalte, indikte, en vaardigheid, in kragt, enz, en van alles of niets ten opzig e van den geeft; maar êe- ' lyk die laadle hoedanigheid niet tot deftof behoort, zo moet zy .hier niet inaarfmerking genomen worden; de andere zyi de gewoohe verfcheidenheden der'Natuur, rdifi van den invloed van het klimaat en het voedzel komen; maar die vergullen van kleur en geftalte beletten niet dat de Neger en de Blanke, de Laplan* derende Patagomer-, de Reus en de D verg, met ■ malkanderen individu's voort- brengen, the zelve zig hervoortbrengen , die voortteelen kunnen, en dar, byge* volg, diemenicrien, in fchyn zo verfchillende , allen van eene. en dezelfde foott- Aa 3  ioo ^: DE NATUURLYKE HISTORIE, ,zyn, naardien die ftandvaftige hervoortbrenging dat is, wat de foort maakt. Na die algemeene verfcheidenheden zyn'er andere, die byzonderef zyn, en die niet nalaar.cn zig voort te planten gelyk die byller groote beenen der menfchen, welken men noemt van het geflagt van St. Thomas op het eiland Ceylon (V), deroo-de oogen en het witte hair der Dariers en der Cbacrelas (b); de zes vingers aan de 'handen, en de zes toonen aan de voeten, by zekere families, enz: die zonderlinge verfcheidenheden zyn gebreken, of toevallige overmaatigheden , die, eerft in zommige individu's Hand grypende, zig vervolgens van geflagt tot geflagt hebben voortgeplant, gelyk men dit omtrent andere erfelyke gebreken en ziekten eveneens .waarneemt} maar die verfchillen , fchoon ftandvaftig, moeten niet befchouwd worden dan als verfcheidenheden die tot eenige individu's behooren; als verfcheidenheden, die deze individu's niet van hunne ioorten affcheiden, naardien de buitengewoone geflagten of raffen van menfchen met groote beenen of met zes vingeren zig met het gewoone geflagt vermengen, en individu's voortbrengen, die verder voortreden; men moet hetzelfde zeggen van alle de mismaaktheden of monfteragtigheden, dewelke zig van de vaders en moeders aan de kinderen mededeelen. Ziedaar, :hoe verre de dwaalingen der Natuur zig uitftrekken! zie daar de grootfle grenspaalen haarer verfcheidenheden in den menlch; en, zo 'er individu's zyn, die nog meer ontaarden, zo verbafteren deze individu's, voor zoverre zy niets voortbrengen, noch de ftandvaftigheid noch de eenheid der foort; dus is 'erin den menfeh niet dan eene en dezelfde foort, en fchoon die foort mogelyk de talrykfte en overvloedigfle in individu's, en, terzelfder ryd, deonbeftaanbaarfte en onregelmaatigfte in alle haare werkingen, is, ziet men egter niet dat die verbaazende verfcheidenheid van beweegingen, van voedzel, van lugtsgefleldheid, en van zo veele andere fa men voegingen, als men kan onderftellen, wezens hebbe voortgebragt, die genoeg •van de andere verfchillen om nieuwe ftammen te maaken, en die, terzelfder tyd , overeenkomft genoeg met ons behouden om niet te kunnen ontkennen, dat zy tot ons behoord hebben. Zo de Neger en de Blanke te famen niet konden voortbrengen, zo zelfs hun voortbrengzel onvrugtbaar bleef, zo de mulater een waare muil-ezel, om het zo uittedrukken, ware, zouden het twee zeer onderfcheiden, foorten moeten zyn; de Neger zou ten opzigte van den menfeh zyn het geen de ezel is ten opzigte van het paard; of liever zo de Blanke een menfeh ware zou de Neger dat niet zyn; het zoude een dier op zig zelven zyn, gelyk de aap, en wy zouden regt hebben om te denken, dat de Blanke en de Neger geen gemeenen oorfprong gehad hadden, maar die onderftelling zelve wordt door de ftukken tegengefprooken, en naardien alle geflagten van menfchen gemeenfehap hebben en te famen voortbrengen kunnen, zo komen alle menfchen van denzelfden ftam, en zyn van hetzelfde gezin. Daar is, om te maaken, dat twee individu's te famen niet kunnen voortbren- (a) Zie het derde Deel dezer Natuurlyke Hiftorie onder het Artikel van verfcheidenheden in het menCchelyk geflagt. (b) Men zie deze opmerkelyke waarneeming in de brieven van den Hr. de Miupertuis , waarvan men verfcheiden wysgeerige en zeer verheven denkbeelden over de voortteeling en over verfcheiden andere onderwerpen vinden zal. (Zie ook de noot welke wy in ons derde Deel op bladzyde 99, hebben ingevoegd.)  VAN DEN EZEL. 191 gen, niets anders noodig, dan dat 'er eenige geringe ftrydigheid in het geftel, of eenig toevallig gebrek in de werktuigen der voortteeling. van de eene of andere dezer twee individu's plaats hebben; daar is, om te maaken, dat twee individu's van verfchillende foorten, en welken men te famen voegt, andere individu's voortbrengen, die noch naar de eene noch naar de andere gelyken, die naar geen vaftgefteld lbort gelyken, en die bygevolg niets gelyk aan zig zelven voortbrengen kunnen; daar is, zeg ik, om dit te weeg te brengen, niets noodig, dan een zekere trap van overeenkomft tuffchen de gedaante des lighaams en de werktu igen der voortteeling van deze verfchillende dieren; maar welk onbegrypelyk, en waar-'lyk oneindig, getal van famenloopende oorzaaken zoude men niet noodig hebben, om flegts te kunnen onderftellen , dat twee dieren , een mannetje en een wyfje van eene zekere foort, met flegts genoeg verbafterd zyn om niet meer tot die foort te behooren, dat is te zeggen , om niet meer te kunnen voortteelen met die, waaraan zy gelyk waren , maar ook te gelooven, dat zy beiden juift tot het zelfde punt verbafterd zyn, en totdat punt, 't welk noodig is om niet dan met eikanderen te kunnen voortteelen! En vervolgens, welke andere verbaazende en onverbeeldelyke menigte van famenloopende oorzaaken zou 'er noodig zyn om te maaken, dat dienieuwe voortbrenging dezer verballerde dieren nauwkeuriglyk dezelfde wetten volgde, die in de voortteeling der volmaakte dieren in acht genomen worden! want een verbafterd dier is zelf eene gebrekkige, eene verballerde, voortbrenging; en hoe zoude een gebrekkige oorfprong, eene verbaftering, eene ontkenning, een ftam kunnen maaken, en niet flegts eene ftandvaftige opvolgiug van wezens voortbrengen, maar die zelfs voortbrengen op de eigen wyze, en volgens dezelfde wetten, ■ afe inderdaad alle andere dieren, welker oorfprong zuiver is, voortgebragt worden? Schoon men derhalven niet kan bewyzen, dat de voortbrenging van eene nieuwe foort door middel van verbaftering iets onmogelyks is voorde Natuur, zo is egter het getal der tegenftrydige waarfchynlykheden zo verbaazend groot, dat men daar, zelfs philolbphifch, niet aan twyffelen kan; want zo eenige foort door de verbastering van eene andere is voortgebragt geweeft, zo de foort van den ezel van de foort van het paard voortkomt, zo h eft dit niet kunnen gefchieden dan opvolgeiykenby fchaduwingen; daar zoude tuflchen het paard en den ezel een groot getal tuflchenfoortige dieren moeten geweeft zyn, waarvan de eerften zigallengs van de natuur des paards verwyderd moeften hebben, en de laatften allengs tot die des ezels genaderd zyn ; en waarom zouden wy heden d"? ftamhouders, de afkomelin- ■ gen, van deze tuflchen foorten niet zien ? waarom zyn 'er niet dan de beide uiterften van overgebleeven? De ezel is dan een ezel, en is geen verbafterd paard, of een paard met een naak-" ten-ftaart; hy is noch een vreemdeling, noch een indringer, noch een bafterd; hy heeft, gelyk alle andere dieren, zyn gezin, zyne fdort", zyn rang; zyn bloed js zuiver, en fchoon zyn adel minder verheven, minder doorlugtig moge zyn, is zy egter even goed en even oud als die van her paard; waarom dan zo veele vet- achting voor een dier getoond, dat zo goed, zo geduldig, zo maatig, zo nuttig is? zouden de menfchen zelfs onder de dieren de zulken verachten, die hen al': te wel en al te goed koop dienen? men draagt zorg om het paard eene goede opvoeding te geeven; men paft het op, men leert, men oefent het, terwyl de'ezel ! aande ruwheid van den plompften knegt,, of aan de.behandeling van kwaade kin---  i92 DE NATUURLYKE HISTOR IE, deren, overgelaten, wel verre van door zyne opvoeding beter te worden of te winnen, daar integendeel niet dan by verliezen kan; en zo hy niet een bron-wel van goede hoedanigheden in zyne geaartheid hadr, zonde hy alle goede hoedanigheden inderdaad afleggen, en de tegenoverflaamle flegce door zulk eene behandeling noodwendig aanneemen moeten; hy is het fpeeltuig, de vryfpaal, de voetveeg, van lompe kinkels, die hem met den Hok in de hand geleiden, die hem flaan, die hem overlaaden, hem vermoeijen , hemplaagen, zonder eenige voorzorg of medelyden: men neemt niet in aanmerking, dat de ezel van zig zelven, en ten opzigte van ons, hetfchoonfl, het bell:gemaakt, het meeft onderfcheiden,dier zou zyn, zo het paard niet in de wereld ware, en dat het nu niet den eerden, maar den tweeden, rang bekleedt, en even daar door als niets fchynt te worden; het is de vergelyking, die hem verlaagt; men befchouwt, men beoordeelt, hem niet in zig zelven, maar met betrekking tot het paard; men vergeet dat hy een ezel is, dat hy alle de hoedanigheden heeft van zyne natuur, alle de gaven aan zyne foort verknogt, en men denkt niet dan op de geftalte en dé hoedanigheden van het paard, die hem ontbreeken, en die hy niet moet hebben. Hy is uit den aan zo nederig, zo geduldig, zo bedaard, als het paard fier, driftig, onftuimig is; hy lydt met ftandvaftigheid, en miffchien met moed, de i kaftydingen en flagen; hy is fober, zo wel ten opzigte der hoeveelheid als der hoedanigheid van't voedzel; hy vergenoegt zig met de hardfte, met de onaangenaamfte, groenten, die het paard en ander vee met verontwaardiging aanzien en hem overlaaten: hy is zeer kiefch in 't water, en wil niet dan van het klaarfte drinken, en uit beeken die hem bekend zyn, hy drinkt zo maatig als hy eet, en fteekt zyn neus niet in 't water, uit.vrees, zegt men, die hem de fchaduwe van zyne ooren baart (a). Gelyk men de moeite niet neemt van hem te roflen, zo rolthy zig dikwils in het gras, in dediftels, in de heide, en zonder zig te bekommeren over de laften, die men hem te draagen geeft, legt hy zig, om zig te rollen , neder , zo dikwils hy kan, en fchynt daardoor aan zyn meefter de weinige zorg teverwyten, die deze voor hem draagt; wanthy wentelt zig niet, gelyk het paard, in het flyk en het water, hy vreeft zelfs zyne pooten nat te maaken, en gaat uit zynen weg om het flyk te vermyden; bok heeft hy drooger en zuiverer beenen dan het paard; hy is vatbaar voor opvoeding, en men heeft 'er gezien, . die geoeffend genoeg waren om hen als iets wonderlyks te laaten bekyken (b~). In zyne eerfte jeugd is hy vrolyk en zqïïs aartig, hy heeft eene zekere lugtigheid en bevalligheid, maar ouder wordende verheft hy welhaaft, 't zy door den ouderdom, 't zy door de flegte behandeling, die hy ontmoet, zyne vrolykheid, en wordt traag, ongehoorzaam, en koppig; hy is niet driftig dan voor het vermaak der koppeling, in z© verre, dat niets hem wederhouden kan, en dat men 'er gezien heeft, die zig derwyze afmatteden en uitputteden, dat zy eenige oogenblikken daarna ftierven: en gelyk hy met eene foort van woede bemint, zo heeft hy ook de fcerkfte verknogtheid voor zyn krooft: Plinius verzekert ons, dat wanneer men de moeder haar jong ontneemt, zy dwars door de vlammen heen ftreeft om zig weder by het zelve te voegen; hy heeft ook geneegenheid voor zyn mee- (a) Zie Cardan. de SubtüitaU, Lib. X. (b) Zie Aldrovandus , de Quadrüp. foiiped. Lib. I. pag. 308.  VAN DEN E 2 E L. *93 Tneefter, 'fchoon hy 'er doorgaands van mishandeld wordt, hy riekt hem Van verre, en onderfcheidt hem van alle andere menfchen: hy herkent ook de plaatfen daar hy zyn verblyf houdt, de wegen welken hy gewend is door te trekken: hy heeft goede oogen, en een verwonderlyken reuk, inzonderheid voor de uitvloeizels dcrezelinne; hy heeft een uitmuntend goed gehoor, het geen mede toegebragt heeft om hem onder het getal der vreesagtige dieren te plaatfen, die allen, gelyk men wil, een zeer fyn gehoor en lange ooren hebben: als men hem overlaadt, geeft hy dit te kennen door het hoofd te buigen en de ooren te laaten zakken ; als men hem te veel plaagt opent hy den bek en trekt de lippen weg op eene zeer onaangenaame wyze, het welk hem een belagchend en fpottend aanzien geeft; zo men hem de oogen bedekt blyft hy onbeweegelyk, en zo men hem, terwyl hy op zyde ligt, het hoofd dervvyze plaatft, dat zyn één oog op de aarde ruft, en zo men dan een fteen of een ftuk hout over het ander oog legt, zal hy in deze plaatfing bly ven zonder eenige beweeging te doen, en zonder zig te ichudden om zig op te beuren: hy gaat offtapt, hydraaft, hy galoppeert, gelyk het paard, maar alle zyne beweegingen zyn klein en veel traager; fchoon hy voor eene korte poos met veele fnelhcid loopt, kan hy egter in weinig tyds maar weinig wegs afleggen, en welken ganghy ook neeme, zo men hem fterk dryft, is hy haait ten einde. Het paard hinnikt, de ezel balkt, het welk gefchiedt door een fterk en lang gefchreeuw, dat zeer onaangenaam en wanluidend is door beurtelingfche diifbnanties van den fcherpen tot den zwaaren, en van den zwaaren tot den fcherpen toon ; gemeenlyk fchreeuwt hy niet dan wanneer hy de drift der liefde voelt of honger heeft: de ezelin heeft eene klaarer en doordringender ftem; de ezel, diegeruind is, balkt met een laager ftem, en fchoon hy evenveel poogingen fchynt te doen, en dezelfde beweegingen met de keel te maaken, kan men zyn geluid egter zo verre niet hooren. Van alle dieren, die met hair gedekt zyn, is de ezel dat, 't welk minft aan ongedierte onderhevig is, hy heeft nooit luizen, het geen waarfchynlyk van de hardheid en droogheid van zyne huid komt, dewelke inderdaad harder'is dan die van de meefte andere viervoetige dieren; en het is ter dezer zelfder oorzaak, dat hy minder dan de paarden gevoelig is voor de zweep en het fteeken der vliegen. Op de twee en een half jaar vallen de eerfte fnytanden van het midden des monds uit, en vervolgens vallen de andere, ter zyde van de eerften, insgeiyks, en vernieuwen zig in denzelfden tyd, en in dezelfde orde, als die van het paard; men weet ook den ouderdom van den ezel uit de tanden, de derde fnytanden van ydere zyde teekenen dezelve gelyk in het paard. Op den ouderdom van twee jaaren is de ezel reeds ih ftaat om voort te teelen'; het wyfje is nog vroeger klaar dan het mannetje, en zy is volkomen zo geil als hy; het is te dezer oorzaak dat zy weinig vrugtbaaris, zy werpt het vogt, dat zy in de koppeling ontvangt, naar buiten, ten zy men zorg draage, om haar de aandoening van vermaak fchielyk te ontneemen door haar ftokflagen te geeven om het gevolg der verliefde ftuipf rekkingen en beweegingen te doen bedaarcn; buiten deze voorzorg zou zy maar zelden houden; de gewoonde tyd der hitte is de maand may en juny; zodra zy bezwangerd is houdt de drift welhaaft op, en in de tiende maand vertoont zig de melk in de uijers; zy werpt in de twaalfde maand, en IV. Deel. Üb  1^4 DE NATUURLYKE HISTORIE, dikwils vindt men vatte klompen in het vogt van het lamsvlies, gelykende naar de hippomanes van de merrie: zeven dagen na de werping worde de drift vernieuwd en de ezelin is in ftaat van het mannetje te ontvangen, zodat zy, om zo te fpreeken, geduurig kan ontvangen en zoogen; zy brengt maar één jong voort, en.»o zeldzaam twee, dat men daar nauwelyks voorbeelden van heeft; na verloop van vyf of zes maanden kan men het jong ezeltje Ipeenen, en dat is zelfs noodig zo de moeder weder draagt, op dat zy haare vrugt te beter moge kunnen voeden: de ezel-hengtt, dien men wil laaten fpringen, moet uit de grootfte en fterkfte van zyne foort gekoren worden; hy moet ten "minften drie jaaren oud, en niet boven de tien zyn; hy moet hoog van beenen, en wél gevuld van lighaam, zyn; hy moet een verheven en vaardigen kop, leevendige oogen, groote neusgaten, wat langen hals en fchouders, breede borft, vleefchige lendenen, platten ftuit, kor* ten ftaart, glanzig hair, hebben, 't welk daarenboven zagt op't aanraaken, en donker grauw van kleur, is. . De ezel, die, even als het paard, drie of vier jaaren noodig heeft om te groeijen, leeft ook, gelyk het zelve, vyf-en twintig of dertig jaaren; men wil alleenlyk, dat de wyfjes langer leeven dan de mannetjes, maar de reden daar van is miffchien alleen, omdat zy, dikwils draagende, wat meer gevierd worden, daar men de mannetjes fteeds met arbeid en Hagen afmat; zy flaapen minder dan de paarden, en leggen zig daar toe niet neder, dan wanneer zy ten uiterften vermoeid zyn; de fpringezel duurt ook langer dan defpringhengft; hoe ouder hy worde hoe driftiger hy fchynt, en in her algemeen is de gezondheid van dit dier vafter dan die van het paard ; het is minder teder, en op verre na zo veel niet onderhevig aan eene groote menigte ziekten, die het paard aantallen; de Ouden fchryven het zelfs"«eene andere toe dan die der fnotterigheid, waaraan het egter ook minder onderhevig is dan het paard. . Daar zyn onder de ezels, even als onder de paarden, verfcheiden raffen, maar die men minder kent, omdat men hen met dezelfde oplettendheid niet opirepaft of nagegaan heeft; men kan egter niet twyffelen, of zy zyn allen uit heete lugtftreeken herkomftig. Aristoteles (a) verzekert, dat 'er ten zynen tyde geene waren in Scythie of in de andere Noordelyke deelen, die aan Scythie grenzen, noch zelfs in de Gallien, waarvan het klimaat, zegt hy, nog te koud is; en hy voegt 'er by, dat een koud klimaat hen of belet'voort te komen, of hen doet ontaarden; en dat het om die laatfte reden is, dat zy in Iilyrie, in Thracie, en Epirus, kleiner en zwakker zyn; zy zyn nog zodanig in Frankryk, fchoon zy daar reeds van ouds het genaturalizterd zyn, en de koude van het klimaat daar federt tweeduizend jaaren vry wat verminderd is door de menigte van boffchen die neêrgehakt, en demoeraflen, die droog gemaakt zyn; maar het geen nog zekerer fchynt, is, dat zy nieuw zyn voor Zweeden en voor de andere landen van het Noorden (£); zy fchynen oorfpronkelyk uit Arabie gekomen, en van Arabie naar Egypte, van Egypte naar Griekenland, van Griekenland naar Italië, van Italië naar Frankryk, en vervolgens naar Duitfchland, Engeland , en eindelyk naar Zweeden, overgebragt te zyn, enz, want zy zyn inderdaad kleiner en minder fterk,. naarmaate'de klimaaten kouder zyn. (a) Zie Aristoteles de Generat. AnimaU LiKJL . (b\ Zie„ LiNNaa Fauna Swica..  VAN DEN EZEL. i9 Die verhuizing fchynt vry wél beveiligd door het verhaal der Reizio-ers; Chardin zegt, „ dat'ertweérleie foorten van ezels in Perfien zyn; de ezels van het land, „ die traag en log zyn, en daar men zig niet van bedient, dan om lallen te draa„ gen; en eene löort van Arabifche ezels, die zeer aartige dieren en de befte ezels „ van de wereld zyn; zy hebben een glad vel, hoogen kop, ligte voeten zv „ neemen dezelve leevendig enlugtig op, gaan wél, tn worden niet gebruikt'dan „ om bereeden te worden; de zadels, die men hun oplegt, zyn als fcheenzaalen „ die rond en van boven plat zyn, zy zyn van laken of van tapytwerk met fcha„ brakken en ftygbeugels; men zit 'er op meer naar de ftuit dan naar denhals; daar „ zyn onder deze ezels, -die men tot de vierhonderd ponden koopt en men kan - „ er geene onder de vyf-eu-twintig piftoolen hebben; men paft hen'op gelyk de „ paarden, maar men leert hen niets anders dan tel gaan, en het middel om hen „ daar toe af te ngten is hun de beenen vaft te maaken, namelyk de voorfte "en „ agterfte van ydere zyde aan malkander, met twee katoene koorden we'ken „ men de langte geeft van een ezels-tred, die tel gaat, en welken men ophoudt „ door een andere koord, welke ter plaats, daar tle ftygbeuaelzit, door de einsel „ gaat; een foort van pikeurs bereiden hen 's avonds en 's morgens en oeffenen „ hen in deze wyze van gaan; men fplyt hun de neusgaten om hen meer adem te „ geeven, en zygaan zo ras, dat men moet galoppeeren om hen byte houden Ca)" Zouden de Arabieren, die het gebruik hebben om de raffen hunner paarden zo zorgvuldig en zo lang zuiver te bewaaren , zouden die dezelfde zorg voor de ezels draagen ? of fchynt dit niet te bewyzen, dat het klimaat van Arabie het eerft en beft klimaat voor de eene en andere is? van daar zyn zy naar Barbarije (b) en voorts naar Egypte overgebragt, alwaar zy fchoon en van eene groote geftalte zvn zo wel als in de lugtftreeken, die ten uiterften heet zyn, gelyk' in de Indien en in Guinee, (c) alwaar zy grooter, fterker, en beter, zyn dan de paarden des lands; zyzyn zelfs in groote achting in Madura, alwaar een der aanzienlykfte en edelfte Hammen der Indiaanen een byzonderen eerbied voor hun toont, omdat zv gelooven dat de zielen van alle Edellieden in het lighaam der ezels overman Cd) ■ eindelvk men vindt de ezels in grooter menigte dan de paarden in alle de°Zuidelyke landen van Senegal af tot China toe: ook zyn daar de wilde ezels gemeener dan de wilde paarden : de Latynen hebben, na de Grieken, den wilden ezel onager genaamdwelken men met moet verwarren, gelyk eenige Natuurbefchouwerst en verfchei'. den Reizigers, gedaan hebben, met de zebra, waarvan wy de Hiftorie afzonderlyk zullen geeven, omdat de zebra een dier van eene afzonderlyke foort is van die des ezels: te onager, of wilde ezel, is niet geftreept gelyk de zebra, en hy heeft op verre na zulk eene fraeije geftalte met: men vindt wilde ezels in eenige eilanden van den Archipel, en byzonderlyk m dat van Cerigo (e): daar zyn 'er veelen in de woeftynen van Lybie en van Numidie (/), zy zyn grauw en loopen zo fnel, dat (a) Voyage de Chardin, Tom. II. pag. 26. en 27. (&) de Shaw, Tomc I. pag. 308. (c) Bosman Befchryving van de Goudkuil:, enz. (d) Lettres édifiantes XÏI. Recueil. pag. 96. (e) Dapfer's Rt-izen (/)^.ï°pNagA53t,CANI * AfÜC' ^"^ IL Pag' 52" VA^W * Marmol , Bb 2  I9<5 DE NATUURLYKE H ï STORIE, de Barbaryfche paarden alleen hen agterhaalen kunnen: wanneer zy een menfeh zien, geeven zy eenfehreeuw, fchoppen agter uit, en vlugten niet, dan als men' hen nadert: men vangt hen in fhïkken, en laat hen in touwen verwarren; zy gaanmet troepen weiden en drinken, en men eet derzelver vleefch: daar waren ook, ten tyde van Marmol, wien ik heb aangetrokken, wilde ezels op het eiland Sardinië, maar kleiner dan die van Afrika; en Pietro lella Valle zegt een wilden ezel te Baffora gezien te hebben, deszelfs gedaante was niet verfchillende van die der tamme ezels, hy hadt alleenlyk. eene helderer kleur, en van 't hoofd tot den ftaart, eene llreep van blond hair, hy was ook veel leevendiger en vaardiger in 't loopen dan de gewoone ezels. Olearicjs (b) zegt, „ dat de Koning van\, Perfie hem op zekeren dag met zig naar een klein gebouw geleidde, dat de ge„ daante van een toneel hrdt, en alwaar hy hem een onthaal van fruiten en konfi-„ tuuren gaf; dat men, na dit onthaal, twee-en-dertig wilde ezels inleidde, waar„ op de Koning eenige fuaphaanfehooten en pylen loftede, en vervolgens den Af-„ gezanten, en den Grooten van zyn hof, vryheid gaf om daar insgeiyks op te„ fchieten; dat het geen klein vermaak was die ezels zomtyds met tien en meer,., pylen belaaden te zien, . waarmede.zy de anderen belemmerden en kwetden , als „ zy zig onder dezelve vermengden, zodat, zy allen malkanderen begonden teby„ ten, en op eene zonderlinge wyze te Haan en te fchoppen; en dat men hen, - nadat zy alle afgemaakt,,en op een ry voor den Koning nedergelegd, waren, „ naar Hifpahan in des Konings keuken bragt, dewyl de Perfiaanen zo veelfmaalo „ in het vleefch dezer dieren vinden, dat zy daar een fpreekwoord van gemaakt „ hebben, enz". Maar het is niet waarfchynlyk, dat die twee en-dertig wilde ezels • allen in de boffchen gevangen waren, en het waren waarfchynlyk ezels, die men in groote parken onderhieldt, om het vermaak te hebben van hen op de gemeldewyze te dooden en te.eeien» Men heeft geene ezels in Amerika gevonden, even weinig als paarden, fchoon de lugtsgefteldheid, inzonderheid die van Zuid-Amerika, zogoed voor hun gefchikt is als eenig ander klimaat. Die, welken de Spanjaarden uit Europaderwaards' hebben overgebragt, zyn daar zeer vermenigvuldigd, en men vindt 'er (c) op» verfcheiden plaatfen wilde ezels, die met troepen gaan, en welken men in-ftrikkeii' vangt even als de wilde paarden. De ezel brengt met eene merrie groote muilezels voort; van de ezelin met eeir hengft komen integendeel niet dan kleine muilezels, die in verfcheiden opzigten van de eerften verfchillen, maar wy zullen over de teeling der muilezels, der ju mars, enz, afzonderlyk handelen, en wy zullen de Hiflorie van den ezel belluiten met een berigt van deszelfs eigenfehappen, en van de gebruiken, waar toe wy hem bezigen. Gelyk de wilde ezels in deze klimaaten onbekend zyn, zo kunnen wy niet zeggen ,-■ of hun vleefch inderdaad goed zy om te eeten? maar zeker is het, dat het vleefch der tamme-of huis-ezels zeer flegt, enflegter, harder, fmaakeloozer, en onaangenaamer is dan dat van het paard ;Galenus(V) zegt zelfs, dat het een verderfelyk voed- (a) Zie les Voyagés de Pietko della Valle, Tom. VIII. pag. 49. (b) Zie le Voyage d'Adam Olearius, Paris 1656". Tom. I. pag. 511. (cj Zie Le nouvoau Voyage aux-isles de l'Jmerique, Paris 1722. Tom, IJ. pag. 293, (d) Zie Galekus de Aliimnt. facult. Lib, III.  VAN DEN E Z E L. I9/' zelis, en 't welk ziekten voortbrengt: de melk der ezelinne integendeel is een. beproefd en foortelyk middel voor zekere kwaaien, en het gebruik van dit middel is, van de tyden der oude Grieken af tot de onze toe, in ftand gebleeven; om dezelve goed te hebben moet men eene jonge en gezonde ezelin verkiezen, die wél in 't vleefch is, die kortelings geworpen heeft, en die zedert niet weer gedekt is; men moet haar jong van haar afzonderen, haar zinlyk houden, en haar wél voedenmethooi, haver, garft, en kruiden, welker heilzaame hoedanigheden invloed' kunnen hebben op de kwaal der lyderen, die de melk drinken; men moet ook oplettende zyn van de melk niet koud te laaten worden, of dezelve voor de lugt bloot te fielten, hetwelk haar in korten tyd bederven zoude. De Ouden fchreeven ook veele geneeskundige kragten toe aan het bloed, aan de ' pis, enz, van den ezel, en veele andere foortelyke eigenfehappen aan de harfe-' nen, aan het hart, aan de lever, enz, van dit dier, maar de ondervinding heefc dit alles tegengefprooken, of ten minften niet beveiligd. Gelyk het vel van den ezel zeer hard en zeer veerkragtig is, zo bedient men 'er zig van tot verfcheiden gebruiken; men maakt'er zeeften, trommels, en zeer goede fchoenen, van; men maakt 'er een dik parkement van voor zakboekjes, hetwelk" men als dan met eene dunne laag pleilter belegt om 'er op te kunnen fchryven, en het gelchreevene verfcheidenmaalen weder te kunnen uitwiffchen : het is ook van het ezels-vel dat de Oolterlingen de fagri, Qa) hetwelk wychagrin noemen, maaken; hetis waarfchynlyk dat de beenderen, even als het vel van dit dier, ook veel harder zyn dan de beenderen van andere dieren, dewyl de Ouden daar fluiten van maakten, en dezelve fcheller van toon vonden dan die van andere beenderen. De ezel is miffchien onder alle dieren dat, 't welk ten opzigte van zyn omtrek den meeften lalt kan draagen, en gelyk hy byna niets kofl van onderhoud, en, om zo te fpreeken, geene zorg vereifcht, zo is hy van eene groote nuttigheid in 't veld, in demolens, enz; ook kan hy dienen om te beryden; alle zyne wyzen van gaan zyn zagt, en hy ftruikelt minder, dan het paard; men zet hem dikwils voor den pleeg, in landen alwaar de grond ligt is, en zyne meft is uitfteekend voor zwaare en vogdge-landen. (*) Zie-Foyage ik Thevenöt, Tome II. pag. C >  i*8 DE NATUURLYKE HISTORIE, BESCHRTFING VAN DEN EZEL. H®^j| y den eerften opflag van het oog, kan men den ezel ligtelyk van het paard | g | onderfcheiden, men verwart deze dieren nooit met eikanderen, al zag " men 'er twee juift van dezelfde grootte en kleur; wanneer men onder- ^.«{■SSS tuffchen de verfchillende uiteriyke deelen van het lighaam van den ezel afzonderlyk befchouwt en dezelve met die van bet paard vergelykt, vindt men in de meefte dezer deelen zo veele overeenkomden en eene zo volmaakte gelykenis, dat men verwonderd ftaat, dat hun geheel duidelyk verfchillend fchynt van het geheel van een paard: en dus ook, indien men het lighaam van eenen ezel opent, zyne ingewanden ontvouwt en zyn geraamte bloot maakt, gelooft men alle de inwendige deelen van een paard te zien; indien men deze twee dieren niet dan van binnen ziet, hoe meer men dezelve befchouwt en met elkander vergelykt, hoe meer men geneigd is om dezelve voor onderwerpen van dezelfde foort te neemen, en zelfs de verfchillen, welke tuflchen eenige uiteriyke deelen gevonden worden, zouden mets bewyzen dat hiermede ftrydig was, want de foortelyke kenmerken, welke men gemeenlyk aan den ezel toefchryft, en die daar in beftaan, dat hy kleiner is, de ooren en ftaart langer heeft, en de maanen korter dan het paard, en dat de ftaart alleen aan het eind haken heeft, zyn geene wezendlyke kenmerken, dewyl wy alle deze verfchillen in eenen veel hoogeren trap by andere geflagten van dieren vmden. J h ö Daar is zo veel ongelykheid niet tuflchen de grootte van de grootfte paarden, ■ en de klemde ezels, als tuflchen die van een dog en een kleinen deenfchen hond ; de ooren van een wolfhond zyn korter in vergelyking van die van den dashond; daarenboven zyn de ooren van den wolfhond regt, en die van den dashond hangen, een verichil dat men tuflchen het paard en den ezel niet vindt; het leeuwtje en het lpaan ene hondje hebben de hairen aan den hals zo lang, en de windhond en de deen hebben dezelve zo kort, dat deze ongelykheid veel grooter is dan die van de maanen van den ezel en van het paard; is daar ook niet een veel grooter verichü tuflchen de ftaarten der honden, dan tuflchen den ftaart van het paard en den ezel, wanneer men dit deel befchouwt, ten opzigte van deszelfs rigting, kromte en hairen? eindelyk gelykt het paard niet meer naar den ezel voor het uiteriyke, dan de tutkfche hond naar den krulhond gelykt, of de dashond naar den windhond? i % ezeJ.?ek£ «eme™e, en het paard'de ezelin: en daar is zo veel overeenkomft tuflchen dé deelen der voortteeling dezer dieren, dat het niet te verwonderen is dat hunne vermengingen vrugtbaar zyn, maar in het voorbrengzel is een wezendlyk verfchil; de muileze's gelyken volkomen noch naar de paarden, noch naar de ezels, wyl zy niet weder kunnen voortteelen, gelyk de honden, die uit de vermenging van verfcheiden foorten voortkomen, op welk eene wyze men hen ook paart en zelfs wanneer men de uiterflen famenbrengt, door de grootftenmet de klemden te doen paaien; daar is dus eene volkomener overeenkomft tuflchen de meeft verfchillende honden dan tuffchen het paard en den ezel, zelfs dan tuflchen die, welke ten opzigte der grootte en alle de lighaamsdeelen het beft uitgekoozen   2C0 DE NATUURLYKE HISTORIE, .gel, de koot, en de kroon, bruin of zwart, aan de voor-en agterpooten; men vindt zommigen, welke een zwartagtigen halven kring op het midden van den arm van voren, en op het bovenfte van de pyp der agtervoeten hebben, andere hebbe-.) twee halve kringen van dezelfde kleur,op eenen duim afftands van elkander, op het voorfte van den arm (//), maar dit vindt men zeer zelden, nien ziet gemeenlyk dat het onderfte der vier pooten op zommige plaatfen met bruine of •zwarte ringen gemerkt is; het binnenfte der ooren, de goot, deftrot, het bbrftfluk, de buik, de buikzyden, en het binnenfte der armen en dijen zyn byna in .alle ezels wit, welke kleur zy ook hebben mogen; of indien deze niet wit zyn hebben zy egter een fchiduw'van vuil wit, of van eene minder donkere Ideur dan •het overige van het lighaam: de meefte ezels hebben eenen witten of witagtigen kring om de oogen, en de rand van dezen kring is meeft van eene rosagtige kleur die allengs Gnelt en verdwynt, naarmaate deze rand van den witten kring afwykt: ■ de bruine ezels en die ros'zyn, hebben even ais de graauwe zwart op de ooren , maar het midden van de buitenfte zyde is bleeker dan het overige van het lig. haam. Men heeft reden van te denken dat de natuurlykfte kleur van de ezels het grys is, of het grys met vaal gemengd, en dat indien wy wilde ezels hadden, zy zodanig zouden zyn als de gryze ezels, welke ik befchryf, en als die, welke in (PL XI.) vertoond wordt, en dat zy zwarte vlakken of banden op eenen gryzen grond zouden hebben, met eenige fchaduwen van oranje; met deze drie kleuren zoude men even als voor het paard, alle de ineenfmekingen of fchaduwen .van het hair van alle ezels kunnen maaken, zelfs van zulke, die het meeft in kleur verfchillen : deze verfcheidenheid zoude zonder twyffel veel grooter zyn, indien men meer zorg droeg voor de keuze der hengften en de vermenging der individu's; maar deze dieren worden zeer verwaarloosd, vooral hier te lande; wanneer zy maar wel gaan, de pooten ftcvig en vaft hebben, en fterk genoeg zyn om laften te draagen, laat men zig in geenen deele aan de kleur van het hair gelegen zyn, noch aan de vlakken op de heerfchende kleur, noch aan de ftraalen, door zekere fchikking van het hair, gelyk in de paarden, gemaakt; ondertuffchen zyn 'er ezels, welke de voeten, zo wel als de kol, of den neus wit, hebben, maar de witte lireep van den neus loopt dan famen, met het wit van het uiteinde van den bek ; zy hebben alle, ten minften die ik gezien heb, een bosje hairen op het midden van den neus, ik heb 'er ook in yeelcn twee gevonden by de maanen, agter de ooren, een aan yder zyde; in het algemeen is het hair van den ezel harder, • vafter en langer dan dat van het paard. Men geeft weinig acht op de evenredigheden van het lighaam van den ezel, men verwerpt alleen zulke, die gebreeken hebben, welke het gebruik, waar toe zy gefchikt zyn, beletten: e*idan moeten die gebreeken nog zeerzigtbaar zyn, gelyk ongezonde, of kromme beenen, welke het dier zwak maaken of doen ftruikelen,°en den rug hol in haare lengte, welke dus, door deze gefteldheid der ruggegraat, zo bekwaam niet is, om laften te draagen, als de verheven rug, die men een karper rug noemt: dewyl deze dieren niet voor de ftatie dienen, en gemeenelyk maar tot den zwaarden arbeid gebruikt worden, heeft men zig niet toegelegd om de welgemaaktfte te doen voort teelen; men heeft byna geenen regel vaftgefteld om die te herkennen welke het beft geevenredigd zyn, overallede deelen van hun lig-  BESCHRYVING VAN DEN EZEL. ^ hghaam: ik twyffel geertzins, of de paarden zyn de oorzaak van deze verbeten» heid, en dat men, indien 'er geen paarden waren, evenveel onderzoeks doen zou"S* om te weeten wat de fchoonheid, en fraaiheid van de gedaante van den ezel zyn zoude, als men aangaande het paard gedaan heeft, want wy zouden verpikt geweeft zynde ezels tot ,byna alle de gebruiken te bezigen, waartoe wy de paarden doen dienen. De regels, welke men vaftgefteld heeft ten opzigte der fraaiie evenredigheid, of gebreeken, en feilen van de verfchillende. deelen dezer dieren kunnen niet allen op de ezels toegepaft worden, vooral ten opzigte van het hoofd' en den hals, den rug, de heupen, het kruis, enz, omdat'er teveel verfchil is tullchen deze deelen, befchouwd in den ezel en-in het paard; daar is meer overeenkomft tuffchen de andere deelen van het lighaam dezer dieren, vooral ten opzigte der beenen van het een en het ander; ondertuffchen moet men niet nauwkeurig alles aan den ezel toefchryven, dat van. de beenen van het paard gezegd is. Men heeft in de hier voorgaande hiftorie van den ezel gezien dat het poftuur van den ezel, in verfcheiden lugtftreeken verfchilt; ik heb in dit land een individu uitgezqgt van middelbaare grootte en wel geëvenredigd, en ik heb hetzelve ten onderwerpe van (Pl. XQ genomen; zie hier de afmeetingen der uiteriyke deelen van het lighaam: hy was viervoeten en een halflang, in eene regte lyn gemeeten van tulfchen-de ooren tot aan den aars, drie voeten vier duimen en een half hoog ter plaatfe-der-voorfte pooten, en, drie voeten yyf duimen en een half ter plaatfe van de agterpooten; de lengte van het hoofd -was een voet en zes duimen, van het begin der lippen tot aan het.agterhoofd; deze maat gevoegd by die, welke langs den geheelen hals loopt, en langs het lighaam tot aan het begin van den ftaart, was zes voeten in dezen ezel, van de punt van den-bek tot aan den aars, het geen in twee reizen gemeeten moeft worden wyl het dier leevend was, en het dus niet gemakkelyk was hemden kop hoog genoeg te ligten, om zo veel mogelyk dekro.nte van het agterhoofd te doen verdwynen, en de maat in eene regte lyn te neemen. . Het einde van. den mond hadt een voet en twee duimen omtreks, gemeeten tuffchen de neusgaten en .het uiterfte der lippen, de omtrek van de fpleet van den mond was negen duimen, óp de lippen gemeeten, van de eene opening tot de andere; de neusgaten, ftaan van boven wat verder van elkander dan beneeden ; daar was eene ruimte van tien duimen en een half tuffchen den voorden hoek van het oog en de punt der lippen, en vier duimen en een half tulfchen den agterften hoek en het oor; de lengte van het oog, van den eenen -hoek tot den anderen, was van een duim en vyf lynen, en de opening agt lynen, namelyk,zo ver weeken de oogleden van elkander, wanneer het oog open was; de ruimte tuffchen de twee voorfte hoeken der oogen was zes duimen en een half, wanneer men de kromte-van het neusbeen volgde, en flegts vyf duimen en vier lynen in eene regte-lym gemeeten, het hoofd hadt twee voeten en vyf duimen omtreks, gemeeten voor de ooren van onder digt by de keel omgaande; de lengte der ooren was agt duimen en een half, en hun breedfte einde was vyf duimen, en negm lynen breed, gemeeten op de buitenfte kromte; de twee ooren ftonden van onderen vier duimen van elkander af. De hals was omtrent een voetlang, van het hoofd,, tot aan de fchouders ,'eto hadt een voer en elf duimen omtreks by het hoofd, en was negen duimen breed van de .maanen tot aan de ftrot; dezelve hadt by de fchouders, twee voeten en drie4ui~ IK. Deel. Cc  'fi**- D E NATUURLYKE HISTORIE, men omtreks, en was elf duimen breed; het lighaam hadt drie voeten en m dabmen omtreks agter de voorfte pooten gemeeten, vier voeten en vyf duimenin het midden, ter dikfte plaatfe, en drie voeten en negen duimen voorde agterfte pooten; het laagfte van den buik was een voet en elf duimen van den°grond de ftomp van den ftaart was een voet en twee duimen lang, en hadt aan zvn bèo-in een half voet omtreks. >?•.(/ De lengte van den arm was elf duim en een half van den elleboog tot de knie en hadt boven aan by den elleboog een voet en een half duim omtreks, en aan het onderfte deel agt duimen, by de knie; de zwelling, welke deze geledin* maakt was omtrent drie duimen lang, en hadt negen duimen omtreks; de pyp was'een half voetlang en hadt zes duimen omtreks, die van den kogel was zeven duimen en een half; de koot was omtrent twee duimen lang en hadt byna vvf duimen omtreks, de omtrek der kroon was tien duimen; daar was dertien duimen en een half hoogte, van het onderfte van den voet, tot op, het midden der knie; de afftand van den elleboog'tot de fchoft, was een voet en vier'düirrteh en een half et! van den elleboog tot het onderfte van den voet, twee voeten en twee duimen;' de twee armen ftonden van boven by den buik vier duimen van elkander, en de voeten vyf dunnen; de dij was een voet twee duimen en een halflang vandehVerichyf, dat is te zeggen, van de plaats van de kniefchyf tot aan de wade en hadt een voet en agt duimen omtreks by den buik gemeeten; de breedte van de dii van voren tot agter gemeeten boven de wade, was vier duimen, en de omtrek negen duimen en een half, de pyp was elf duimen lang van de wade tot den kosel en hadt zes duimen en een half omtreks, de kogel was agt duimen; de koot was twee duimen lang en twee duimen breed van voren tot agter gemeeten de omtrek der kroon was negen duimen en een half; en de hoogte van het onderft. van den voet tot aan de wade was een voet en vier duimen uuaente van De hoef was vyf duimen lang, van de punt tot aan 'de hiel. drie duimen breed van het eene kwartier tot aan het andere, van voren drie duimen en drie lynen hoog, by de kroon omtrent tien duimen omtreks, en van ondereen voet Wanneer men den ezel met het paard vergelykt ten opzigte der gedaante, en houding ziet men in den eerften opflag, dat de ezel den kop dikker heeft d^ het paard naar evenredigheid van het lighaam, de ooren veel*langer, hevoo" Sffla^ met langer hair voorzien, de oogen minder uitpuilende, en het ^onderfte ooglid platter, de bovenfte lip puntiger, en om zo te foreeken hangende den hals dikker de fchoft minder verheeven, de borfl« b?Si » ^^verdwvnendei de rug is bolrond, en in het algemeen ryft de rugge- t 'ïï gehedci leBgtf tot aa? den ftaa"> de heaPM W hooger, dan de fchqft, de Wien zyn plat en hangende, eindelyk de ftaart is zonder hair van zvn paard vooral in dc; voorpooten, want wat de agterpooten aangaat, de meefte ezels die ik gezien heb, hebben my toegefcheenen dezelve krom, of gedraaid en van agteremgeflooten te hebben. ' &cuw,uu cu Een groot hoofd, het, voorhoofd en de flaapen met lange hairen digt bezet, de oogen ver van elkander Jen diep ingezonken, de bek aan zyn emdfgezvvo len Ï Z1;6?010™ van domheid en onnozelheid , L plaat vf n de zagt-' m en leerzaamheid van het paard >f het onderfte gedeelte van het hoofd van den ezel,  BESCHRYVING VAN DEN EZEL; hetwelk zig van de oogen tot aan het eind der lippen uitftrekt, is zo lang niet als in het paard, m vergelyking van de ruimte tuflchen de oogen en de ooren; niet alleen, dat het minder lang is, maar het is ook breeder, dikker en platter; daarenboven de ooren langer, beweegbaarer, en meer hangende zynde, geeft die geheel den ezel een lomp uitzigt; terwyl de verfchillen, welke wy opgemerkt hebben in dezelfde deelen by het paard, hetzelve een voorkomen van fnedigheid byzetten : het dikke en zwaare hoofd van den ezel, de lange en waggelende ooren, de breede dikke hals, platte borft, zyn kromme, en om zo te fpreeken, fcherpe rug, de heupen hooger dan de fchoft, de platte billen, de naakte ftaart. de kromme agterbeenen, geeven hem eene onedele houding. Alle deze gebreken hebben invloed op zynen gangen wyze van beweegen, voor al wanneer men dezelve met die van het paard vergelykt; egter zonder dit voorwerp van vergelyking, dat den ezel zo verlaagt, zoude hy boven alle onze huisdieren gefteld worden, om tot ryden en andere gebruiken te dienen, en miffchien, nadat men hem zo veel mogelyk tot volmaaktheid gebragt hadt door de keuze van hengden, in eene lange reeks van geflagten, endoor de zorg der opvoeding, zoude hy tot dezelve gebruiken kunnen dienen als het paard: men zoude in het postuur van den ezel fchoone evenredigheden ontdekken, men zoude zyne lugtigheid, en de verfcheidenheid van zyne wyze van gaan roemen, men zoude zig over zyne goede hoedanigheden verwonderen, in vergelyking van de logheid en woeftheid van denftier, van de traagheid en lompheid van den os, welke met den ezel, de eenige van onze huisdieren zouden zyn, welke bekwaam waren om te beryden, indien daar geen paarden waren; maar uit kragt van deze onderftelling wil ik egter den ezel niet uit de verachting trekken, waarin hy is, noch hem met het paard gelyk ftellen; het is my genoeg te toonen dat de ezel aan het oog van een Natuurbefchouwer een even aanmerkelyk dier is, en even waardig om nagegaan te worden , als het paard; de uiteriyke deelen van zyn lighaam afzonderlyk genomen, of ten opzigte van hun geheel befchouwd, zyn even verwonderlyk, hoewel minder fchoonwanneer men hem van binnen ziet, ftaat men verbaasd over de groote gelykheid, tuflchen het werktuigelyk maakfel en het geftel van den ezelen het paard, gelyk men in de befchryving der inwendige deelen zien kan. Deze befchryving is gemaakt naar eene ezelin, die vyf voeten en drie duimen lang was in eene regte lyn gemeeten van de punt der lippen tot aan het begin van den ftaart; de lengte van het hoofd van bet onderfte der lippen, tot agter de oo« ren, was een voeten vier duimen; de omtrek boven de oogen gemeeten twee voeten; de hals een voet en drie duimen, van het fchouderblad tot de ooren, en hadt een voet en zeven duimen omtreks by het hoofd, en twee voeren, twee duimen en een half by de fchouders; de hoogte van deze ezelin was van drie voeten en anderhalf duim van den grond tot de fchoft, en drie voet en een half duim van het onderfte van den voet tot boven het heupbeen, het lighaam hadt drie voeten en drie duimen en een half omtreks agterde voorpooten,'vier voeten op het midden van het lighaam aan de dikfte plaats, en drie voeten en drie duimen voor de agterpooten. ! Bvrtde opening van den onderbuik zag men geen netvlies, omdat het niet meer uitgeftrekt was, dan by het paard : de ingewanden van den ezel fcheenen my toe uüeendoor de dikte van die van het paard te verfchillen; inderdaad zy maaken Cc 2  204 DE NAT U U RLYKE HISTORIE, zof veele zakken en vernauwingen, en alle de verfchillende deelen der ingewanden zyn byna evenredig aan dezelfde deelen in het paard, ten opzigte der lengte en voornaam fameuftelzel, maar niet ten opzigte der dikte; want de ingewanden van den ezel zyn, naar evenredigheid hunner lengte, en van het geheele lichaam, veel dikker dan die van het paard in de verfcheiden zakken, welke de ingewanden van deze tweedieren maaken: om bewyzen van dit verfchil te geeven, zal ik de afmeetingen der ingewanden van den ezel in het breede opgeeven, betrekkelyk tot die, welke ik,voor de ingewanden van het paard in zyne befchryving gegeeven heb, en overeenkomftig met het geen van de ligging en gedaante van de ingewanden van dat dier gezegd is, om dat die gedaante en ligging eveneens, en aan dezelfde verfcheidenheden onderworpen zyn, zo wel in den ezel als in het paard. De dunne darmen der ezelin, welke ons ten onderwerp diende, waren tweeën-dertig voeten lang, van den portier tot aan den blindendarm; de omtrek van den twaalfvingerigen darm was by den portier zeven en een half duim en in het overige drie duimen negen lynen; .de nugtere darm hadt vier duimen en vier lynen omtreks, in het gedeelte by den twaalfvingerigen darm, en vyf dui« men by dat, het welk by den omgewonden darm ligt; dit ingewand hadt-zssduimen, tot zes duimen en een half, omtreks op het grootfte gedeelte van zyne uitgeftrektheid, verder op vernauwde het tot op twee duimen en agt lynen omtreks, op da lengte van veertien duimen; maar de lugt daar ter plaatfe inbrengende, konde mm het uitzetten,, en zo dik maaken als het voorfte gedeelte vanditino-ewand; de omtrek by den blindendarm was vier duimen en agt lynen. De 'blinde-darm was een voet en zeven duimen lang, en hadt twee voeten ia zynen omtrek ter dikfte plaats, welke byna in het midden der lengte was, een voet en vier duimen aan zyn. begin, en op vier duimen afftands van zyn einde; het eerfte gedeelte van den kronkeldarm, die de gedaante van een kolf heeft, hadt een voet en vier duimen omtreks, de vernauwing, welke dit.ingewand van den blindendarm affcheidt, was maar een. voet en twee duimen, het was een voet en agjt,duimen lang op de grootfte kromte; de omtrek der vernauwing, welke dit eerfte gedeelte van den . kronkeldarm van het overige ingewand aftcheidt, was maar-vier duimen en agt lynen, naderhand werdt deze darm een weinig dikker, op de lengte van drie duimen, en maakte twee zwellingen, waarvan de grootfte'vyf duimen agt lynen omtreks ha lt, zy kwamen overeen met da ronde knobbelagtigheid, die man terzelfder plaatfe in zommige paarden vindt; de omtrek van yder dezer, twee eerfte zakken van dan kronkeldarm was een voet en tien of elf duimen; en de vernauwing, door welke zy zig agter het middelrif vereenigen, hadt maar een voet en zeven duimen omtreks, de lengte van yder dezer twee 'earfte zakken was^maar omtrent twee voeten en vier duiman; het gedeelte van den kronkeldarm, het welk tuffchen den tweeden en derden zak was, hadtmaaragt of negen duimen omtreks, en twee voeten drie duimen lengte; da omtrek van den derden zak was twee.voeten en twee duitnea ter dikfte plaatfe, en twaa voeten en drie duynen lang; de omtrek van den kronkeldarm was een voet en twee duimen by het einde van den.derden zak, verder liep hy tot zeven duimen, en bleefbyns dus, door zyn; geheele lengte, als ook langs den regten darm, bahalven aan de syde van dan aars 9 alwaar hy een voet omtreks hadt ; de kronkeldarm erj.de reg- ■  BESCHRYVING VAN DEN EZEL: i 405. tefaamen genoomen waren veertien voeten lang, by welke men de dunne dar-1 mén voegen moet, welke twee-en-dertig voeten lang waren, om de lengte van de geheele ingewandsbuis te vinden, welke van zes-en-veertig voeten was. De maag van den ezel geleek naar die van het paard in gedaante en ligging, maar was veel grooter, naar evenredigheid van het lighaam van het onderwerp, dat wy beTchryven; zy hadt drie voeten omtreks, op de grootde vvydtegenomen, en op het ledige ter plaatfe van den flokdarm; die van den grooten blinden zak, aan de* linkerzyde van den llokdarm gemeeten, was een voet en negen duimen; dezeblinde zak ftrektè zig ter linkerzyde maar drie of vier duimen naar den bovenkant, maar het onderdeel liep verder; het regterdeel aan zyn uiterfte gemeeten, by de vernauwing van den portier, hadt een voet omtreks, dat van het midden van de'' maag aan de'regterzyde van den flokdarm was een voet en. tien duimen en een half; men zag in de'groote kromming geen inham; 'de portier hadt vyf duimen omtreks, en het begin van den twaalfvingerigen darm, hadt ter dikfte plaats zes duimen én een half, en de flokdarm by de maag drie duimen; de inham van het bovenfte gedeelte der maag was drie duimen diep onder de regter-en linkerzyde. De maag van den ezel gelykt van binnen niet minder naar die van een paard, dan van buiten, de binnenfte wanden van het bovenlte deel zyn bekleed met een glad . vliès van eene witagtige vleefchkleur, welk.een verlenging is van het vlies, dat den llokdarm van binnen bekleedt; de randeh van dit vlies zyn gekarteld, en meer verheven dan de wollige rok, welke.'het overige van de maag bekleedt; de ge-, lykheid der gèfteldheid van het paard en den ezel'ftrekt zig uit tot op de wormen welke in de maag van deze twee dieren zyn: ik Heb lange kegelagtige wormen gevonden in de maag van alle ezels en van alle ezelinnen, die ik heb laaten. openen, gelyk ook in alle paarden, welke onder myn opzigt geopend zyn; de: wormen van den ezel verfchilden nergens in van. die van het paard, zy hadden dezelfde grootte, gedaante en hoeken, dezelfde ftekels, in een woord, hetzelfde' maakzel, maar zy waren in zulk eene groote menigte niet: ik heb by lange na zo veel ezels niet laaten openen als paarden,' egter heb ik 'er genoeg gezien, om my," te overtuigen van alle deze overeenkomften: hoe meer men waarneemt, hoe meer men 'er ontdekt; wanneer ik op de maag van den ezel de proefneeming deed, die de Hr. Bertin op die van een paard genomen hadt (a)\ gelukte zy op dezelfde wyze; door den portier in de maag van een ezel doende blaazen, zwol zy. op en de lugt ging niet door den flokdarm uit, het geen toont, dat het maakzel der maag van deze twee dieren ten dezen opzigte eveneens is, en dat de ezel even zo bezwaarlyk braadt als het paard, indien de tegenftand in dit dier veroorzaakt wordt door de gefteldheid van de bovenfte opening der maag, gelyk 'er reden istegelooven; maar ik zal hier in geene Verhandeling over den ezel treeden aangemerkt als afgefcheiden van alle andere dieren, of vergeleeken met het paard \ omdat het ontwerp, hetwelk wy ons in dit Werk voorgefteld hebben, is, van te beginnen met alle de dieren te befchryven, welke wy kunnen hebben, eer wy de waarneemingen beredeneeren, van welke zy het onderwerp zullen geweeft zyn. De lever van den ezel was volkomen gelyk aan die van het paard, ten aa'nzien der kleur, ligging, gedaante en getal van kwabben, behalven dat in de middelfte [o).Mémvires ie VAwicmk roytk des Sciences, ann. 1740. pag. 3$, '• v Cc 3  205 DE NATUURLYKE HISTORIE, kwab de eerfte mfhyding in zommige individus met de middelfte famenliep, door eene andere, welke den rand der kwab in twee laagen verdeelt; dit ingewand hadt een voet en drie duimen in zyne grootfte uitgeftrektheid, die van de regter kwab was negen duimen en een half van boven naar onder, de linker kwab was agt duimen lang, enz: de lever woog drie ponden twee oneen en een half; daar was geen galblaas, maar de leverbuis was zeer dik gelyk in het paard. Ik vond in de maand van april in de lever van eene ezelin platte zeer dunne wormen, die zagt waren, en van eene byzondere gedaante, zy waren ten getale van twaalf of veertien, byna alle van dezelfde grootte, en in verfcheiden plaatfen der galbmzen verftrooid; wanneer zy in ruft waren maakten zy een eyrond, dat omtrent negen lynen lang en zes lynen breed was, gelyk men (Pl. XII) zien kan, alwaar een van deze wormen in natuurlyke grootte afgebeeld is in fig. 2, van hoven te zien, en in/%. 3, van onder; het midden van de bovenfte en onderfte oppervlakte is effen, maar de randen zyn gegolfd, byna als een kalfs zwezerik; het voorfte fchynt aan wederzyden uitgefneeden en in het midden eindigende, door een foort van een langwerpig hoofdje (A,fig. 2,3), dit hoofd is eene lyn lang, en fchynt aan het uiterfte, wat vanonder, met een gaatje doorboord (B ■> h- 3)> daar is een andere kleine opening die rond is (C), waar van de randen wat verheven en aan de onderfte oppervlakte van den worm by het begin van het hoofd geplaatft zyn, deze oppervlakte is witagtig in het midden, dat omringd is met eene rand van eene lyn breed, zynde vuilwit of bleekbruin van kleur; de bovenfte oppervlakte (fig. 2), is gelyk aan de onderfte wat de kleur aangaat, maar men ziet 'er bovendien zwartagtige takmaakingen, die van het hoofd tot aan het uiterfte van den worm liepen; deze takmaakingen zyn niet altyd zigtbaar,noch gelykenen elkander in de verdeeling der takken; men ziet nog agter het gat (C„ fig- 3) °P de onderfte oppervlakte, kleine witte vaatjes, die in elkander geward zyn, en die ook op de andere zyde (fig. a) te zien zyn terzelfder plaatfe; deze wormen kunnen zig niet beweegen, noch voortgaan, dan alfleepende, zy ftrekken het voorfte deel van hun lighaam uit, en door deze beweeging verlengen zy zig, zodat zy een duim lang worden, maar teffens worden zy zo fmal, dar zy maar drie lynen aan de breedfte plaats hebben, zie fig. 4, alwaar een van deze wormen in zyne natuurlyke grootte van boven te zien is, en fig. 5, van onder; daarna trekken zy fchielyk het agterdeel van hun lighaam naar voren, en door deze tweede beweeging veranderen zy geheel van plaats, en toonen dezelfde ronde gedaante, die zy voor hunne beweeging hadden. Deze wormen gelyken volkomen naar die, welke men in de fchaapenlever vindt, en welke men botjes noemt, ik heb geen onderlcheid kunnen vinden tuffchen de eene en de andere in de vergelyking, welke ik van dezelve maakte; men verhaak in het Journal des Savans (a), dat de flagers opgemerkt hadden, dat men deze wormen niet vindt, dan in de lever van zieke fchaapen, die eene foort van glidkruid (b) gegeeten hadden, en dat de wormen naar de bladen van dat kruid geleeken : men zoude hunne gedaante by de bladen van verfcheide andere planten kunnen vergelyken; ik weet niet of het glidkruid de fchaapen ziek maakt; maar O) L'amiée 1668. pag. 67. (b) Siieritis Glabm Mvenjis.  BESCHRYVING VAN DEN EZEL; 20? ik oen verzekerd, dat de ezelin, in welke ik deze wormen gevonden hadt eeeit fcbyn van ziekte hadt, wanneer ik dezelve deed dooden was zy jon* en 2'zond • de groote gelykheid, welke ik tuflchen den ezel en het paard vondt* zelf tei on? zigte der kegelagtige wormen, welke ik in menigte in de maag van die twee dieren zag deedt my denken, dat men ook botjes in de lever der paarden vinden mogr, fchoon het fchynt dat men dezelve heeft willen uitzonderen van het eetal der dieren, welke dat foort van wormen in de lever hadden, wanneer men ten dezen opzigte de waameemingen gedaan hadt vvelke men in de Ephemerides naturat curto/orum vindt f»; het is waar dat ik deze platte wonnen in zommige levers van paarden met gevonden heb, alwaar ik dezelve gezocht heb maar ik verzeg met, deze waarneeming, op een grooter getal te vervoloen t De milt van den ezel geleek in kleur naar die van een paard, volgens haare Ifri ging, en driehoekige gedaante; zy was agt duimen lang, het onderde deel was drie duimen en een half lang, de grootfte dikte was tien lynen: zy woog drie oneen en zes groflèn. J Het alvleefch lag gelyk in het paard, en hadt dezelfde gedaante; de grootfte dikte was vier lynen. De nieren geleeken naar die van het paard, zowel in-als uitwendig; de regter nier ftond meer voorwaards dan de linker ter lengte van omtrent een duim, gelyfe in het paard; zy was vyf duimen lang en vier duimen breed boyen en onder de indrukking, die wat meer dan een duim was. Het zenuwagtig middelpunt van het middelrif was omtrent een voet breed en zeven duimen en een half van de holle ader tot het bygeleegen deel van het borftbeen • de breedte van het vleefchig gedeelte was van vyf duimen en een half aan de zv" den, en flegts twee duimen boven het borftbeen; het was twee lynen dik, voorts was het middelrif gelyk aan dat van het paard; zodanig waren ook de longen tiet hart lag gelyk dat van het paard, en fcheen ook zo dik naar evenredigheid van het lighaam, en ook zo puntig: het grondftuk hadt een voet omtreksde hoogte was vier duimen en tien lynen, van de punt tot aan het begin der lone' flagader, en vier duimen: en twee lynen van de punt tot aan de longezak- de groote flagader hadt veertien lynen middellyns, aan de buitenzyde gemeeten daar zyuit het hart komt, en verdeelt zig in twee takken, gelyk by het paard' De tong geleek naar die van het paard, men zag 'er dezelfde knobbeltjes en draaden maar m de plaats van twee groote klieren, welke men op de tong van het paard' vindt tuflchen de laatfte kiezen, waren 'er drie groote klieren op de tong van den ezel, eene in het midden en eene aan wederzyden; die van het midden was zo groot niet, als die ter zyden; ik heb ook op de randen van het agterdeel van de groffd waren 6 ^ Iangwerpi§e klieren opgemerkt, die in de dvwrfchtc geHet verhemelte was doorfneeden met zeftien groeven, gelyk aan die van het verhemelte van het paard, behalven dat zy zo breed niet waren, de r nden ££ xen ook minder verheeven. V flrSf1 ?r° «apJï ^aS bvna als in' het Paard' de randetl van den ingang van het strottenhoofd, die door de tregterswyze kraakbeenderen gemaakt waren , hadden (0) Mifc. 'dcnii m. curie/.-1075. &c. tbf. J8J.' È  ooS D E NAT UURLY K E H IS T GR I E9 yder een duim lengte en drie lynen dikte gelyk in het paard, maar zy ftonden van onder maar zes lynen van elkander. De groote en kkineherflènen, van welke ik nu de afmeetingen engewigten zal opgeeven, zyn uit het individu genomen, hetwelk ten onderwerpe van de befchryving der mannelyke teeldeelen gediend heeft; de herflènen waren vier dui■ men lang, drie en een half duimen breed, en twee duimen dik; de lengte der 'kleine herflènen was omtrent twee duimen, gelyk ook de grootfte breedte, 'de - grootfte dikte een duim en twee lynen; de herflènen woogen tien oneen zes gros-fen en de kleine herffenen een once vier groflen en agt-en-veertig grein. De ezel -wiens teeldeelen wy befchryven, woog hondert agt-en-negentigponden ; deszelfs lengte in eene regte lyn gemeeten van de punt van den bek tot het begin van den -ftaart was vyf voeten en twee duimen; het hoofd was een voet en vier duimen van het eind der lippen, tot agter de ooren, de omtrek aan de hoeken van den mond was omtrent een voet, en agter. de oogen twee voeten; de lengte van den hals was een voet en twee duimen, van het fchouderblad tot de ooren, en de om.trek een voet en zeven duimen, by liet hoofd gemeeten, en twee voeten en drie duimen by de fchouders: het lighaam hadt drie voeten omtreks agter de voorpoo.ten, drie voeten elf duimen in het midden op de dikfte plaats, en drie voeten «n twee duimen voor de agterpooten; de hoogte van den grond, tot aan de fchoft, was drie voeten, en van den grond tot aan de kam der heupbeenderen twee voeten i en elf duimen; de balzak ftond tien duimen van den aars, en ftrekte zig na bene. den onder den buik ter lengte van vier duimen, daar was maar drie en een half -duimen afftands tuffchen den balzak en de opening der voorhuid: dit gedeelte kwam meer of min uit -den buik, en maakte eene foort van rolronde buis die vier duimen en een half omtreks hadt; de tepels, waren op de voorhuid, twee of drie -duimen van derzelver uiterfte, en op anderhalf duim afftands van elkander, yder . tepel was vyf lynen lang, en hadt omtrent vier lynen middellyns. De roede was dertien duimen lang van het uiterfte van het hoofdje, tot aan de ! fcheiding van het fponsagtig lighaam; want daar is in den ezel flegts een fponsagtig lighaam gelyk in het paard: de omtrek van het fponsagtige lighaam van het vel afgefcheiden was vier duimen; het hoofdje was rolrond en vier en een half duim lang; het hadt drie duimen en negen lynen omtreks, en meer aan zyn einde, de ballen waren lang eyrond en platagtig, zy waren twee duimen en agt lynen lang, en een duim dik; de opperballen geleeken naar die van het paard in gedaante en - in ligging vde afleidende buizen hadden twee lynen middellyns, op eene lengte -van omtrent tien duimen; verder wierden zy veel dikker, want zy hadden tot twee duimen omtreks, op de lengte van omtrent vier duimen; het overige tot aan den pisweg was anderhalf duim lang, en'hadt flegts eene lyn in de middel- Jiyh; de geheele lengte der afleidende buizen, was een' voet en drie duimen en een half; voorts waren.zy gelyk aan die van het paard. Aan de zyden van den "aars en langs de roede liepen twee koorden, gelyk in • Let x»aard, de middellyn was twee lynen. De blaas was byna rond, zy hadt veertien duimen omtreks op de groote middellyn, en dertien op de kkine, die van het begin van den pisweg was twee 'duimen. Agter  BESCHRYVING VAN DEN EZEL. a« "Agter de blaas waren twee groote blaasjes, een aan wederzyden, gelyk in hét "paard; zy waren langwerpig, en vier duimen negen lynen lang, en hadden vyf duimen en een half in den omtrek, aan de dikfle plaats; deze blaasjes zweemden naar die van het paard, door de plaatfing van derzelver opening in den pisweg; ook was daar in den ezel op yder der blaasjes eene klier, gelyk in het paard, en twee andere op den.pisweg, die evenredig en gelyk fcheenen aan dezelfde deelen in een paard. Ik keer weder tot de befchryving der teeldeelen van de ezelin, die ons reeds 4en onderwerpe gediend heeft; daar was vyftien lynen afftand tuffchen den aars en de klink, welke eene lengte van drie en een half duim hadt; de twee uijers waren op een afftand van agt duimen van de klink geplaatft, en de twee tepels ftonden flegts anderhalf duim van malkander; in yder tepel waren 'er twee openingen, en yder uijer was in twee vakken verdeeld, even als in de merrie geplaatft; deze deelen fcheenen in beide dieren eveneens: het hoofd van den kittelaar was negen lynen breed, en zeven lynen dik, een half duim hoog aan de onderzyde, en flegts vier lynen aan de andere zyde; de voorhuid was zeer wyd, gelyk in de merrie; men vindt ook in de ezelinne op de bovenzyde van den kittelaar twee openingen, die yder in eene holligheid uitloopen, die drie lynen lang en even zo breed is; yder holligheid bevattede een fteentje van gedaante en grootste als een erwt, en andere zandige graveelftof: ik heb'er in andere ezelinnen ook dergelyke gevonden: deze twee holligheden, welke in de ezelin gevonden worden, moeten doen vermoeden dat 'er ook twee in de merrie zyn, fchoon wy 'er maar eene ontdekt hebben; miffchien dat zig een van die openingen fluit. De icheede was dertien duimen lang, en opgeblaazen zynde fcheen zy in twee deelen verdeeld, door eene dwarffe vernauwing; het voorfte deel was zes duimen lang, en hadt een voet omtreks, de vernauwde plaats flegts agt duimen; het agterfte deel was byna zeven duimen lang, en hadt veertien duimen omtreks, op eenigen afftand der vernauwing, en zeftien duimen aan de zyde der Iyfmoeder; agter de opening van den pisweg was 'er eene plooi, welke na voren liep, gelyk in de merrie (//, Pl. US. fig. 2.) maar in plaats van een boog te maaken door haren rand, was zy in het midden uitgefneeden, zodat zy twee driehoekige verlengingen maakte, een aan wederzyden van de opening van den pisweg; yder dezer verlengingen was omtrent agt lynen hoog: dit verfchil tuffchen de ezelin en de merrie moet niet aangemerkt worden, als een verfcheidenheid in het individu van welk wy fpreeken, want ik heb deze verlengingen in andere ezelinnen ook gezien. De blaas hadt de gedaante van eene omgekeerde peer, gelyk die van het paard, de groote omtrek was een voet en zes duimen, en de kleine een voeten twee duimen , ter dikfte plaatfe. De lengte der Iyfmoeder was zes duimen van de opening tót aan de vaneenwyking der hoornen; het voorfte deel hadt vier duimen en een half omtreks, het agterfte deel zes duimen en een half, de hoornen vyf duimen en een half ter plaatfè van de vaneenwyking, en alleen vier duimen by'hun einde; de ballen waren op twee duimen afftands van het eind der hoornen; de bal zit aan het paviljoen vaft gelyk in de merrie, hy gelykt naar eene nier, hy was anderhalf duim lang en een duim breed; voorts verlchilden deze deelen niet van die van de merrie. W. Deel. Dd  aio DE NATUURLYKE HISTORIE, De vrugt van den ezel was in een lamsvlies, een adervlies, en een pisvlies omwonden, welke in geenen deele verfchilden van de vliezen van de vrugt van een paard; de navelftreng en blaasband waren in beide dieren ook gelyk, zodac de befchryving, welke van alle deze deelen in het artikel van het paard gegeeven is, voldoet om een regt denkbeeld van die van den ezel te geeven; want de gelykenis is zo volkomen, dat het vogt in het lamsvlies van een paard, en dat van den ezel een zetzel laat zinken, en een overblyfzel nalaat, hetwelk van den vleefchklomp of hippimanes niet verfchilt dan in kleur; deze ftoffe is geelagtig in den ezel, maar derzelver natuur en oorfprong zyn dezelfde; het zoude overbodig zyn, hier de bewyzen aan te haaien, welken ik aan de IConinglyke Akademie der Weetenfchappen daarvan gegeeven heb (a). Wy zullen thans overgaan tot de waarneemingen op eene vrugt gedaan, welke in het midden van de maand april uit eene ezelin genomen werdt; het was een wyfje, ek twee voeten en drie duimen lang in eene regte lyn gemeeten van de punt der 1'ppen tot aan den aars; de omtrek van het lighaam, agter de voorpoo< ten, was een voet en twee duimen, de hoogte was anderhalf voet van de fchoft tot aan het einde der hoeven van de voorvoeten: men begon op deze vrugt reeds hair te zien, vooral op de kruin, op den rand en het binnenfte der ooren, op de maanen, ftaart, enz, maar de muil, het onderfte en buitenfte der ooren, de borft, de buik, behalven de uitgeftrektheid der witte lyn, het binnenfte der dijen, de kogel, de koot, enz; waren geheel hairloos; men begon aan het einde van den bek, aan de punt van de ooren, op den rand en eenige plaatfen der buitenfte oppervlakten, reeds zwart te zien; de bles, de maanen waren zwart, en men zag de ftreep, die langs de ruggegraat en den ftaart loopt, en die welke over de fchoft aan wederzyden over de fchouders loopt; de hoef was zagt,- vooral aan het eind, zvvartagtig grys van boven (A, fig. i. PL- XII) en wit van onder, alwaar zy in eene kromme punt (B) eindigde; welke naar agter geboogen was: dit deel Icheenuit eene foort van kelk voort te komen (CC),gemaakt door eene buitenfte plaat van den hoorn, welke zig in twee of drie deelen fcheen te fplyten, om het gemelde kromme uiteinde te toonen; het blykt dat deze bovenfte laag den voet maaken moeft, want men ziet'er reeds de hielen (A) van, die zeer duidelyk zyn; en de binnenfte ftof is de zool; het kromme einde wordt platter, en verandert van gedaante wanneer het veulen begint te gaan: men zag dat de blyken van de eelten op de voorpooten geteekend waren door eene zwarte vlak (D), die volmaakt rond was, en agt lynen middellyns hadt; de fpoorgezwellen v/aren ook geteekend agter den kogel der vier pooten, door eene zwarte vlak, (E) die langwerpig was van boven naar beneedeu, en die vyf lynen lang en drie of vier lynen breed was. Men heeft in deze vrugt dezelfde dingen opgemerkt, die men in de befchry ving van de vrugt van het paard verklaard heeft, en die in (Pl. VII) vertoond worden, vooral ten opzigte van de rolronde gedaante der blaas, het begin van het vlies, hetwelk den pisweg in het vervolg moeft bedekken, en ten opzigte van de grootte der ballen, enz. Daar is tuffchen de beenderen van den ezel en die van het paard zo veel overeenkomft, en zelfs meer dan in de zagte deelen, gelyk men zien kan wanneer men (s) Mèmirss de l'Académie royak des Sciences, 1752.      BESCHRYVING VAN DEN EZEL. 211 liet geraamte van den ezel (PL XIII) met het geraamte van het paard (PL X) vergelykt; men zou miffchien tuffchen deze tweegeraamtens geen ander verfchil, dan in de grootte vinden; indien men het onderwerp van (Pl. X) in een paard genomen hadt, dat maar vyf wervelbeenderen in de lendenen zoude gehad hebben; inderdaad, men moet de afmeetingen, en andere kenmerken, van alle de deelen van deze twee geraamtens omftandig met malkanderen vergelyken, om eenig verfchil te vinden; maar in het algemeen is 'er zo veel gelykheid tuffchen het een en het ander, dat het overbodig zoude zyn dat van den ezel in het breede te befchryven; en ik laat hetzelve zo veel te gereeder na, omdat men in dit Werk, hetwelk zig tot zulk een groot getal van voorwerpen uitftrekt, de byzondere ftukken niet genoeg kan verkorten, wanneer de uitkomften genoegzaam zyn om de zaaken te verdaan. De kop van het geraamte van den ezel gelykt naar dien van het geraamte van het paard, mgetal en fchikking der beenderen, het eenige verft-hil, hetwelk ik gezien heb, is dat hy dikker is naar evenredigheid der lengte, zie hier het bewys: ik onderftel, gelyk ik reeds voor het hoofd van het geraamte van het paard gedaan heb, dat het hoofd van den ezel zo geplaatft zy, dat het lighaam van het onderkaakbeen voor grondftuk diene en men hetzelve vlak van voren zie; dan vertoont de oppervlakte een eyrond, dat een voet vier duimen en een halflang is m het geraamte, dat voor deze befchry ving gediend heeft, en onder No CDXXXII gemeld is, en zes duim en negen lynen in de grootfte breedte, aan de bovenranden der oogputten: deze afmeetingen vergeleeken met die van de befchryving van het paard, ten opzigte van dezelfde deelen, toonen, dat het hoofd van den ezel breeder is naar evenredigheid der lengte, dan dat van het paard. • De tanden van den ezel zyn gelyk aan die van het paard in getal, gedaante, en fchikking; het tongbeen van den ezel beftaat uit hetzelfde getal van beenderen als dat van het paard, en ik heb geen verfchil in de gedaante dezer beenderen nochin hunne fchikking, of onderlinge geleeding, of met die der flaapbeenderen gevonden, het zy men dezelve in den ezel, of in het paard befchouvve De ezel heeft zeven wervelbeenderen in den hals, twaalf in de lendenen, a eene ezelin. Deze graveelftof is zeer fyn, ik heb gezien dat zy van eene fteenagtige zelfftandigheid was, en in fterk water konde ontbonden worden. No. CDXXXI. Lym uit ezelsvel gemaakt. Dit ftuk gelykt naar fterken lym, het is als een plaatje van een' duim en négen lynen breed, en twee duimen en drie lynen lang, en vier lynen dik; het is ■ zwart en blinkende en een weinig doorzigtig aan zyne zyden, alwaar het geelagtig is, het gewigt is van omtrent negen grollen; het is aan het Kabinet vereerd. ■ door den Hr. Sanchez M. D. eerfte Qud eene ezelin. Deze graveelftof is zeer fyn, ik heb gezien dat zy van eene fteenagtige zelf- ■ Handigheid was, en in fterk water konde ontbonden worden. No. CDXXXI. Lym uit ezelsvel gemaakt. Dit ftuk gelykt naar fterken lym, het is als een plaatje van een' duim en né- • gen lynen breed, en twee duimen en drie lynen lang, en vier lynen dik; het is ■ zwart en blinkende en een weinig doorzigtig aan zyne zyden, alwaar het geelagtig is, het gewigt is van omtrent negen grolfen; het is aan het Kabinet vereerd. ■ door den Hr. Sanchez M. D. eerfte Qud gemeene grootte genomen, en verfchilt alleen van dat van het paard, onder No. : CDXX. vermeld, door de grootte; voorts gelykt het zo volmaakt, dat, indien deze t wee tongbeenderen uit dieren van dezelfde grootte genomen waren, het niet mogelyk zoude zyn, het eene van het andere te onderkennen. No. CDXXXIV. Wervelbeen van den rug van eene ezelin, dat naar een wervelbeen der lendenen gelykt. Van dit wervelbeen is in de befchry ving van het geraamte van den ezel gelprooken, op het artikel van de wervelbeenderen der lendenen; het is dus genoeg hier te herinneren, dat het wervelbeen van den rug, waar van wy fpreeken, een byko, mend uitfteekzel heeft aan de linkerzyde (A, Pl. XII, fig. 6). No, CDXXXV. Beenuitwas op een der eerfte wervelbeenderen van een ezel. Dit wervelbeen is gedekt met beenagtige uitwaffen op alle deszelfs deelen, behalven de wanden der groote opening, het midden der vlaktens van het doornig uitfteekzel, en de voorfte oppervlakte van het lighaam van het wervelbeen, onder hetwelk dit beenagtig uitwas eene groote dikte maakt. No. CDXXXVI. Samengroeijing van eenige doornagtige uitfteekzelen , der laatfte rugswervelbeenderen van een ezel. Dit ftuk beftaat uit drie wervelbeenderen, welker doornagtige uitfteekzels famengegroeid zyn door een beenuitwas, hetwelk een knobbelagtige dikte heeft op de linkerzyde.  VAN DE RUN D-D IEREN. ^ D E R U N D-D IEREN (*> MSB»» e oppervlakte der aarde, met haar groen gefierd, is de fteeds vraM&fci i' D » re en gemeene grond waar u.t menfchen en dieren hun onderbed trekft $ ken; a les wat leven heeft in de Natuur leeft van dat geen 't welkaml r Kis»» en de planten leeven op haare beurt van de i^S^.^jS^ alles wat geleefd en gegroeid heeft: om te leeven moet menverdelSn en het is inderdaad met dan door wezens te verdelgen, dat de dieren zig £ Zeden en dat zy kunnen voortteelen. God heeft, de eerfte individu's van ydere lonvm dier en p antfcheppende, niet degts de gedaante aan 't ftof der Lrde ^vïï maar hy heeft dezelve tevens leevende gemaakt, hy heeft haar bezield ^bfyZeü m yder individu eene grootere of kleinere hoeveelheid werkzaame beginzel ke vende werktmgelvke, onverdelgbaare, klompjes beüooten, die aanalleg de b ^ert tingde wezens gemeen zyn (a). Deze klompjes gaan van lighaam tot ligteam over en dienen tevens tot het werklyk beftaande leeven, en tot geduurzaamheid van het Leven, tot de voeding,t^-^S^^£^ en nad • ft ,op,ng des hgKtams, na d.szelfs verdelging, deszelft verlïandingtc afch blyven deze klompjes, daar de dood geen va?op heeft, nog leeven vloeijen door het Heelal, gaan t„t andere wezens over, en breng n dfafhlr voedzd en het leeven; alle voortbreng.ng, alle vernieuwing', alle grfei door dvoomH ling door de voeding, doorde ontzwagteling, onderftellen derhXen eene voorgaandefl >oP,ng, eene verplaatfing-van zelfftandigheid, eene overSng van de ze werktuigelyke klompjes, die zig niet vermeerderen, maar die fteeds inIZ at lyk getal bedaande, de Natuur alfoos even leevendig maaken, en te wege brengen dat hetzelve altoos fchittert met den eerüeTlZll van hem, die het gefchaapen heeft. 7"tca mmer Indién men dan de wezens in het algemeen neemt, zo is het geheel d^r hn»vPP1. heid van leeven altoos hetzelfde, en de dood, die alles fchyntfe vdïgeu vï de gt mets var, dit eerfte leeven, dar alle foorten van bewerkurfgde wezen?gerflS hebben : de doodtaft, even als alle andere ondergefchrkte kragten even K2 andere kragten van den tweeden rang, niet aan dan de indivSSeft nkt d n de oppervlakte verdelgt mets dan de gedaante, vermag niets op d 'ftof, e doet"een nadeel aan de Natuur, die daar niet dan te fterker door &tew?d££ïK toelaat de foorten te vernietigen, maar hem alleenlyk de indivicu'slaawesm'en en hen met den tyd verdelgen , om zig zelve onafnankelyk STn S Kalf Egeia; in een goed, dat aangroeit, en dat zy yder-oogenblik vernieuwt: hetvleefch van'tkalf is zo een overvloedig als gezond en lekker voedzel; de melk is het voedzel derkinderen, de boter maakt den geur in onze meede geregten, de kaas is het gewoonfte voedzel der landlieden : hoe veele arme gezinnen zyn tegenwoordig tot de noodzaaklykheid gebragt om van hunne koe te moeten leeven ! Die zelfde lieden, die dagelyks, en van "den morgen tot den avond, zwoegen in den arbeid , en den ploeggekromd volgen, moeten zig met roggenbrood alleen en boter of kaas geneeren, eh zyn verpligt om aan anderen de bloem en zelfftandigheid van hunne graanen over te laaten! Het is door hen, maar niet voor hun, dat de oogften overvloedig zyn; die zelfde lieden, die het vee vokken en vermenigvuldigen, die het oppasfen en 'er zig geduurig mede bezig houden, durven de vrugt van hunnen arbeid niet genieten; het vleefch van dat zelfde vee is een voedzel, daar zy verpligt zynzic van te onthouden, terwyl zy door de geringheid van hunnen ftaat, dat is ls-~ zeggen door de hardheid, de onbillykheid der andere menfchen, hunne landgenooten, genoodzaakt worden om, even als de paarden, van garft en haver, of' van grove peulvrugten en verzuurde melk te keven. Men kan de koe ook voorden ploeg gebruiken, en fchoon zy zo fterk niet is* als de os of ftier, laat zy- egter niet na dikwils derzelver plaats te vervullen; maar1 als.men haar tot dezen dienft wil bezigen, moet men zorg draagen om haar zoveel mogelyk wél te paaren met- een os van haare grootte en geftalte, of met eene andere koe, om de gelykheid van het trekken in acht te neemen, en het evenwigt van? 't ploeayzer tulfchen die twee kragten te onderhouden; hoe minder ongeiyk dezelve zyn, hoeligteren regelmaatiger het ploegen wordt: voor het overige gebruikt men dikwils zes, ja agt runderen, in vafte en taeije gronden , en vooral in 't' ontginnen van nieuwe ftukken gronds, terwyl twee koeijen genoeg zyn om reeds* beteeldeen zandige landerijen te bouwen; men kan, in dieligte gronden ook, heo ploegyzer telkens dieper zetten dan in zwaare: de Ouden hadden de grootfte uit-' jreftrektheid van de voor, die de os, zonder afbreeking, e;t met eene geftadige- fo • i ! n Z..- i i. ' aanhouding van pooging en oeweegingen moeit openen, 101 eene lengte van nouderd twintig paffen bepaald, waarna men, zeiden zy, hem niet meer moet aanzetten, maar hem eenige oogenblikken laaten. adem haaien, voor dat men hemver-.  V A N E R TJ N D • DIERE N,'. 2« pligt om of dezelfde voor verder te vervolgen, of eene andere te beginnen- maat de Ouden fielden hun grootft vermaak in de beöeffening van den landbouw 'enrekenden het zig tot eene eer om zelve te ploegen, of ten minften den ploeger en de runderen beiden te verligten en moeite te befpaaren; en onder ons zyn zy, die de goederen dezer aarde het meelt genieten, juift die , - welke de konft om dezelve tebeteelen, minft achten, aanmoedigen, onderfteunen. De ftier dient voornaamlyk om het geflagt voort te planten, en fchoon men den» zelven ook aan den arbeid onderwerpen kan, is men egter minder zeker van deszelfs gehoorzaamheid, en men moet gelladig op zyne hoede zyn tegen het gebruik, dat hy van zyne kragten maaken kan; de Natuur heeft dat dier onbuigzaam en fier gemaakt, in den bronstyd wordt het ontembaar en dikwils woedende; maar door het fnyden vernietigt men de bron dezer geweldige frnveeo-ino-enzonder iets van zyne kragten weg te neemen; hy wordt 'er zelfs te dikker! te' zwaarer, te grooter door, en is des te beter gefchikt voor 't werk daar men hem toe verordent; hy wordt ook handelbaarer, geduldiger, onderwerpelyker en minder laftig voor anderen van zyne foort: eene troep ftieren zoude eene verzamelingvan mtgelaaten dolle dieren zyn, welken de menfeh met geene mogelykheid zou ■ kunnen temmen of bellieren. De manier, waarop de gemelde bewerking gefchiedt is bekend o-enoe°- bv de landlieden: ondertuffchen hebben hieromtrent zeer verfchillende gebruiken plaats waarvan men de onderfcheidene uitwerkzels mogelyk niet genoeg heeft waargenomen ; m het algemeen is de gevoegelykfte tvd voor het lubben de ouderdom die de bekwaamheid ter voortteeling onmiddelyk voorgaat: voor den ftier is dit o'o de agttien maanden of twee jaaren; zy, welken men deze bewerking vroeger doet ondergaan, komen bykans allen om: de jonge kalveren egter, aan welken men de zaadballen eenigen tyd na hunne geboorte ontneemt, en die deze bewerkino- overleeven, worden grooter, zwaarer, vetter, often, dan die, welken men dezelve ■ niet dan op de twee, drie, of vier jaar doet ondergaan;, maar deze fchynen meer moed en werkzaamheid te behouden, en zy, die dezelve eerft op den ouderdom van zes, zeven, of agt jaaren ondergaan, verliezen byna niets van de andere eigenfehappen der mannelyke fexe, .zy zyn driftiger, minder onderwerpelyk daa de andere oflen, en inden tyd als de koeijen togtig zyn, zoeken zy dezelve nóg te naderen, maar men moet zorg draagen om hen daar van af te houden ; de k jppeling, en zelfs de enkele aanraaking, van den os, doet op de teeldeelen van de koe eene foort van vleefchige uitwaden of vratten voortkomen, die mm m°t daar een gloeijend vzer op te zeiten, moet wegneemen; die kwaal kan hier van komen, omdat die foort van oflen, aan welken men alleenlyk de zaadballen heeft gedrukt, en de vaaten, die daarop uitloopen geflooten en verdraaid, niet nahaten een vogt telforten, 't welk waarfchynlyk half verrot is, en 't welk z weereu aande buitenfte teeldeelen der koe voortbrengt, die vervolgens tot vleefchige uitwaflèn overgaan. . ö De lente is 't jaargetyde, waarin de-koeijen doorgaands togtig zyn : de meefte ' hier te lande ontvangen den ftier en worden bevrugt, van den i$ april tot den tg '• july; maar daar zyn ook veele, dielaater togtig worden, en andere, welker tog* tigheid vroeger komt: zy draagen negen maanden, en kalven in het begin van de ' tiende; men heeft dua veele kal veren van den. 15 january tot den 15 april, en men a E-e 3 .  £22 DE NATUURLYKE HISTORIE; beeft die den geheelen zomer ook rykelykgenoeg, en de herfft is de tyd, waarin zy zeldzaamft zyn; de tekenen van de togtigheid der koe zyn niet twyffelagtig, zy bulkt dan zeer dikwils en geweldiger dan op andere tyden, zy fpringt op de koeijen, op de oflen, en zelfs op de ftjeren; de teeldeelen zyn gezwollen en ftaan buitenwaards j men moet van den tyd der drift gebruik maaken om haar te laaten dekken, zo men denzelven liet verloopen, zou de koe zo wel niet houden. „ . De ftier moet, even als de fpringhengft, uit de fchoonften van zyne foort uitgekoren worden; hymoet dik, welgemaakt, en goed in 't vleefch zyn; hy moet zwarte oogen, een fier gezigt, een open voorhoofd, korten kop, dikke, korte, en zwart/hoornen, lange en ruige ooren, grooten muil, korten en regten neus, vleefchigen en dikken hals, breede fehouderen en borft, ftevige lendenen, regten rug, dikke en gevulde pooten, langen ftaart en die wél van hair voorzien is, vasten en flevigen tred, en rood hair hebben De koeijen houden dikwils met de eerfte, tweede of derde reis, en zodra zy draagen weigert de ftier haar te dekken , fchoon 'er nog wel eenig blyk van togtigheid is; maar gemeenlyk houdt de drift op zodra zy ontvangen hebben, en zy weigeren zelve ook de naderingen van den ftier. De koeijen zyn vry veelaan misdragten onderhevig, zo men haar met wel viert, en voor den ploeg, de kar, enz, fpant: men moet haar zelfs beter oppaffen, en nauwkeuriger gadeilaan terwyl zy draagen, dan op eenigen anderen tyd, om haar te beletten, dat zy niet over flooten of heggen fpringen, enz; men moet haar ook in de vetfte weiden jaagen, en een grond geeven, die, zonder vogtig ofmoerasfio-te zyn, egter zeer overvloedig is in gras, zes weeken of twee maanden voor dat zy kalven, zal men haar rykelyker dan naar gewoonte voeden; men zal haar, geduurende den zomer, gras op ftal geeven, en, inden winter, des morgens zemelen, of rupsklaveren, of haanekammetjes, enz; men zal in dezen tyd ook ophouden haar te melken; de melk is haar thans noodzaaklyker dan ooit om haar kalf te voeden; ook zyn 'erkoeijen, welker melk volflrekt verdroogt een maand of zes weeken voor dat zy kalven, en zy, die tot de laatfte dagen melk houden, zyn de befte moeders en de befte zoogfters, maar de melk is in dien laatften tyd doorgaands flegt en weinig overvloedig: men moet dezelfde oplettendheid gebruiken op de werping van de koe, als op die der merrie, en zelfs fchynt men op de eerfte nauwkeuriger te moeten acht geeven, want de koe, die gekalft, fchynt meer uitgeput, meer afgemat te zyn dan de merrie; men kan zig niet ontflaan van haar in een afzonderlyken ftal te plaatfen, alwaar men haar warm en gemaklyk houdt op goed ftroo, en haar wél voedt, geevende haar tien of twaalf dagen lang meel van boonen, van tarwe, van haver, enz, met water dat beflagen is, daar men wat zout in heeft laaten fmelten, verder moet men haar rykelyk rupsklaveren, haanekammetjes, of goed, ryp gras geeven; die tyd is gemeenlyk genoeg, om haar te herflellen, waarna men haar trapsgewyze tot de gemeene leevenswyze en tot het gewone voeder brengt; alleenlyk moei: men nog de oplettenheid hebben om haar alle haare melk geduurende de twee eerfte maanden te laaten behouden; het kalf zal beter groeijen, en daarenboven is de melk dier eerfte weeken niet van een goede hoedanigheid. (Y) Zie La noüvelh Maijvn rujlijue, Paris 1749. Tom. I. pag. 298.  VAN DE R U N D-D IEREN. S23 Men laat het jonge kalf geduurende de vyf of zes eerfte dagen bv zyne moeder, opdar het altoos warm zy, en zo dikwils kan zuigen als het noodig heeft, maar het neemt in deze vyf of zes dagen genoeg in groei en kragten aan, om het thans van de moeder af te zonderee, zo men deze wil verfchoonen, want het kalf zou haar nu te veel uitputten, zo het altoos by haar ware: het zal genoeg zyn hetzelve twee of driemaal daags te laaten zuigen, en zo men hetzelve wél in 't vleefch wil hebben, en fchielyk meften, zal men het dagelyks rauwe eijeren, gekookte melk, en gekruimd brood geeven; na verloop van vier of vyf weeken zal' dat kalf uitmuntend goed zyn om te eeten; men zal derhalven kunnen voldaan met de kalven, die men aan den flagter wil verkoopen, flegts dertig of veertig dagen te laaten zuigen, maar men zal dezulken, die men wil aanvokken, ten"minften twee maanden in de melk houden, hoe meer men hen zal laaten zuigen hoe zwaarer en fterker zy worden zullen: men zal, om op te voeden, dezulken de voorkeur geeven, die in de maanden april, may en juny geworpen zyn; de kalveren, die laatcr geworpen worden, kunnen geene fterkte genoeg verkrygen om aan de ruwheden van den volgenden winter wederdand te bieden, zy kwyhen door de koude, en komen bykans allen om: men zal dan de kalveren, die men wil aanhouden, op de twee of drie maanden fpeenen, en, voor dat men hun de melk volflrektelyk ontneemt, zalmen hun allengs wat goed gras of fyn hooi geeven, om ze langzamerhand aan dit nieuw voedzel te gewennen; waarna men hen geheel van hunne moeder affcheiden, en tot dezelve niet meer toe laaten zal, te naderen, noch op ftal noch in de weide, daar men hen ondertuffchen dagelyks inbrengen, en des zomers den geheelen dag van 's morgens tot 's avonds in houden zal; maar zodra de koude zig in den herfft zal doen voelen, zal men hen laat in den ogtend laaten uitloopen, en vroeg des avonds weder naar ftal brengen; en in den winter zal men hen, naardien de groote koude hun nadeelig is, warm houden op een welgeflooten ftal en wel voorzien van goed ftroo; men zal hen, met het ge woone voeder, haanekammetjes, rupsklaveren, enz, geeven, en men zal hen niet laaten uitgaan dan by zagt weder; zy hebben veel zorg noodig om dien eerden winter wél door te komen; dit is de gevaarlykfte tyd van hun leeven, want in den volgenden zomer worden zy fterk genoeg om de koude van den tweeden winter niet te vreezen. De koe is op de agttien maanden in een volkomen ftaat van voortteelino-, en de ftier op de twee jaaren; men zal egter wel doen met tot het derdejaar te^waoten voordat men hen laat koppelen; deze dieren zyn in hunne grootfte kragt van de drie tot de negen jaaren, waarna de koeijen en ftieren beiden niet meer goed zyn dan om vetgemaakt en aan den flagter overgeleverd te worden; gelyk zy hunnen meeflen groei in twee jaaren krygen, zo is de duuring van hun leeven ook, gelyk in de meefte andere dieren, ten naaften by zevenmaal twee jaar, en gemeenlyk leeven zy niet veel meer dan veertien of vyftien jaaren. Onder alle viervoetige dieren is de ftem van het mannetje fterker en zwaarer dan die van't wyfje, en ik geloof niet dat 'er uitzondering in dezen regel te madeen is; fchoon de Ouden gefchreeven hebben, dat de koe, de os, en zelfs het kalf zwaarer van ftem waren dan de ftier, is het egter zeer zeker, dat de ftier eene veel fterker ftem heeft, dewyl hy zig veel verder doet hooren dan de koe, de os of het kalf; het geen heeft doen gelooven, dat hy eene minder zwaare ftem hadt, is, dat zyn gebrul niet een enkeld geluid is, maar een toon uit twee of drie o&aaven faam Te-  «24 DE NATU U-R LYKE HISTOR IE; delft, waarvan de verhevenfte het oor meeft treft, en als men daar op let, hoort men terzelfder tyd een zwaar geluid, en veel zwaarer dan dat van de ftem der hoe, van den os, en van het kalf, wiens bulkingen ook veel korter zyn,; de ftier bulkt niet dan van liefde, de koe bulkt meer van vrees en afgryzen dan van liefde, en het kalf bulkt van fmart, van behoefte, en van verlangen naar zyne moeder. De logde en traagfte dieren zyn niet die, welke het diepft of het langfl, flaapen; de os flaapt maar met een korten en ligten flaap; hy wordt op het minft gerugt wakker; hy ligt gemeenlyk op-.zyne linker zyde, en de nier van de linker zyde is altoos dikker en meer met vet belaaden dan de nier van de regter zyde. De oflen zyn, gelyk andere huisdieren, verfchillende van kleur; ondertuflchen fchynt het roode hair het gemeende te zyn, en hoe rooder hy is hoe meer zin men daarin heeft: men maakt ook werk van het zwart, en men wil dat de koeijen van kaftanje bruine kleur langer tyd duuren; dat de bruine minder duuren, en al vroeg af zyn; dat de gryze, de geappelde, en de witte, niet met al deugen voor den arbeid en alleen goed zyn om vet geweid te worden; maar van welke kleur het hair -van den os zy, het moet glinflerend, dik, en zagt op 't gevoel zyn, want zo het ruw, ongelyk, of met kaale plekken is, heeft men reden om te onderftellen, dat het dier lydt, of ten minften dat het van geen fterk geftel is: een goede os voor den ploeg moet niet te vet of te mager zyn, hy moet een korten en gevulden kop, lange, ruige, en wel vereenigde ooren , fterke glinfterende en middelmaatig groote hoornen, breed voorhoofd, groote en zwarte oogen, grooten en platneuzigen muil, opene neusgaten , witte en gelyke tanden, zwarte lippen, vleefchigen hals, dikke en zwaare fehouderen, breede borft, de kwabbe, of het vel vooraan de borft, tot de kniën nederhangende, de lendenen zeer breed, den buik ruim en vallende, de zyden groot, de heupen lang, het kruis dik, de beenen en billen dik en wél gefpierd, den rug regten vol, den ftaart tot op de aarde nederhangende en met digt en fyn hair voorzien; de voeten ftevig, de huid dik en handelbaar, de fpieren verheven, en de nagel of hoeve kort en breed (V); hymoet ook gevoelig voor den prikkel, gehoorzaam aan de ftem, en wél geleerd zyn; maar het is niet dan allengs, en met vroeg te beginnen, dat men den os kan gewennen, om het jok gaarne te draagen, en zig gemaklyk te laaten leiden : men moet op den ouderdom van tweeën een half, of ten hoogden drie, jaaren beginnen met hem te temmen, en hem onder'tjok re brengen, zo men langer wagt wordt hy onleerzaam en dikwils weerbaarftig en ontembaar; het geduld, de zagtheid, en zelfs de liefkozingen, zyn de eenige middelen, die men moet gebruiken; geweld en kwaade behandeling zouden alleenlyk dienen om hem voor altoos afkeerig te maaken; men moet hem dan het lighaam vryven, hem liefkoozen, hem van tyd tot tyd gekookte garft, gekneusde boonen, en andere voedzels van die foort geeven, daar hy het meefte werk van maakt; en die men altoos met zout moet vermengen, daarhy zeer veel van houdt; terzelfder tyd zal men hem dikwils de hoornen binden, men zal hem, eenige dagen daar na, onder 't jok brengen, en men zal hem den ploeg doen trekken met een anderen os van dezelfde grootte, en die reeds volkomen afgerigtis: men zal toezien, dat zy te famen voor de krebbe vaflgemaakt, en te .famen naar de weide geleid worden, opdat zy malkanderen leeren'kennen, en zig gewen- (a) La nouvelle Maijon rujlique, Tom. I. pag. 275.  VAN DE RUND-DIE R EN. 225 gewennen om niet dan gemeene beweegingen te hebben, en men zal in den beginne nooit den prikkel gebruiken, als die het dier alleenlyk onhandelbaarer zou maaken ; men moet hem alsdan ook vieren, en niet verpligten dan om by kleine tusfchenpoozingen te werken, want hy vermoeit zig veel, zo lang hy met oeheelen al geoeffend en afgerigtis, en om die zelfde reden zal men hem alsdan rykelyker dan op andere tyden voeden. De os moet niet dan van de drie tot de tien jaaren gebruikt worden; men zal wel doen met hem alsdan van den ploeg af te neemen, om hem vet te maaken en te verkoopen; zyn vleefch zal dan beter zyn dan of men langer wagtede. Men weet den ouderdom van dit dier uit de tanden en de hoornen: de eerde voortanden vallen op de tien maanden uit, en worden opgevolgd door anderen, die niet zo wit, maar die breeder, zyn; op de zeftien maanden vallen de tanden , die aan de middelfte ftaan, mede uit, en worden insgeiyks door anderen opgevolgd, en op de drie jaaren zyn alle de fnytanden vernieuwd, zy zyn dan gelyk, lang, en vry wit, naarmaate de os in jaaren vordert, verflyten zy, en worden ongelyk en zwart; het is eveneens met den ftier en de koe; dus maakt het fnyden of de fexe geen verfchil in het groeijen en uitvallen der tanden ; even weinig verandert dit het vallen der hoornen, want zy vallen eveneens, om de drie jaaren, by den ftier, by den os, en by de koe, en zy worden door andere hoornen verplaatft, die, gelyk als de tweede tanden, niet meervallen: die van den os en de koe worden alleenlyk dikker en langer dan die van den ftier. De groei dezer tweede hoornen gefchiedt niet op eene eenpaarige wyze, en door eene regelmaatige ontzwagteling: op het eerfte jaar, dat is te zeggen op het vierde jaar des ouderdoms van den os, krygt hy twee kleine puntige hoornen, die met een foort van bourrelet, of wrong, naar het hoofd uitloopen; in het volgend jaar verwydert zig die wrong van 't hoofd, voortgeftooten door een cylincler van hoorn, die zig thans formeert, en die insgeiyks in eene wrong, even als de eerfte reis, uitloopt; en dus gaat het in de volgende jaaren mede, want, zo lang het dier leeft , groeijen zyne hoornen; die wrongen worden jaarlykfche knoopen, welken men gemaklyk in den hoorn onderfcheiden, en waar by men de jaaren ligtlyk berekenen, kan, zo men de punt van den hoorn tot den eerften knoop voor het eerfte jaar, en elk der rusfchenruimtens tuflchen de andere knoopen voor een jaar daar te boven, neemt. Het paard eet nagt en dag langzaam maar byna geduurig. De runderen integendeel eeten fchielyk, en nuttigen in vry korten tyd al het voedzel, dat zy noodig hebben , waarna zy ophouden te eeten en zig nederleggen om te herkauwen: dit verfchil komt van de verfchillende gefteldheid van de maag dezer dieren; de os wiens twee eerfte maagen niet dan een zelfden zak van eene zeer groote ruimte maaken, kan, zonder ongemak, veel gras tevens neemen, en die zak in korten tyd vullen, om vervolgens te herkauwen en op zyn gemak te verteeren; het paard, dat maar eene kleine maag heeft, kan daar flegts eene kleine hoeveelheid gras in bergen, en dezelve opvullen naarmaate het in malkander pakt en in de ingewanden overgaat, alwaar de ontbinding van het voedzel voornaamlyk gefchiedt; want in den os en in het paard het opvolgend voortbrengzel der fpysverteering* en inzonderheid de ontbinding van het hooi, waarnemende, heb ik in den eerften gezien, dat het op het uitgaan uit het gedeelte der pens, dat de tweede maag maakt, en 't welk het reticulum of hmm. heet-, tot eene foort van IK Deel. Ff  zt6 DE NATUURLYKE H : S TORI E,". groen beflag gemaakt is, gelyk aan gehakte en gekookte fpinafie; dat het onder deze gedaante is, dat het opgehouden en bevat wordt in deplooijen of bladen van de derde maag, die men het boek, of het omafum, noemt; dat de ontbinding van hetzelve volkomen is in de vierde maag, die men abomafum of de lebbe noemt; en dat het, om zo te fpreeken, alleenlyk het hef is, 't welk naar de darmen gaat; terwyl het hooi in het paard niet veel ontbonden wordt noch in de maag, noch in de eerde ingewanden, alwaar het flegts beniger en bnigzaamer wordt, als zynde geweekt in en doordrongen van het werkzaam vogt daar het door omringd is; dat het zonder groote verandering in den blinden-darm, en in den kron*. kei-darm, komt, dat het voornaamlyk in deze twee ingewanden is, welker verbaazende niimte aan die van de.pens der herkauwende dieren beantwoordt, dat, in het paard, de ontbinding van het voedzel gefchiedt, en dat deze ontbinding nooit zo volkomen is, als die, welke in de vierde maag der runderen wordt uitgewerkt. Uit deze zelfde bedenkingen, en door de enkelde befchouwing der deelen, komt het my voor, dat het hgt te begrypen is, hoe de herkauwing gefchiede, en waarom het paard niet herkauwt of braakt, terwyl de koe en andere dieren , die verfcheiden maagen hebben , het gras niet fchynen te verteeren dan naarmaate zy herkauwen: de herkauwing is niet dan eene braaking zonder geweld, voortgebragt door de tegenwerking der eerfte maag op de voedzels, die zy bevat: de koe vult haare twee eerfte maagen, dat is te zeggen de pens en de bonnet, die flegts een gedeelte der pens is, zo vol als zy dezelve ftoppen kan; dat uitgefpannen vlies werkt dan met kragt op het gras dat het bevat, 't welk maar zeer weinig gekauwd, en nauwelyks gehakt is, en waarvan de omtrek door de gifting fterk vermeerdert; zo het voedzel vloeibaar ware zou die kragt van famentrekking het doen overgaan in de derde maag, die niet dan door eene nauwe buis gemeenfehap heeft met de andere, welker opening zelve aan 't boveneinde van de eerfte is, en byna zo hoog ligt als die van den oelbphagus, of flokdarm; dus kan die buis dat droog voedzel niet doorlaaten, of laat ten minften niet dan het vloeibaarft gedeelte door; het is derhalven noodzaaklyk, dat de droogfte deelen in den oefophagus weder opklimmen, als wiens opening wyder is dan die van het gemelde kanaal, zy klimmen inderdaad derwaardsop, het dier herkauwt dezelve, bevogtigt hen, doorweekt hen op nieuws met zyn fpeekzel, en maakt het voedzel dus allengs vloeibaarer; het brengt het zelve dus in den ftaat van een bry, die dun genoeg is om te loopen in die buis, die gemeenfehap heeft met de derde maag, alwaar het wederom geweekt wordt voor dat het in de vierde overgaat; en het is in deze laatfte maag, dat de volkomen ontbinding van het gras, of hooi, enz,, voltooid, en waarin het voedzel tot een volkomen flymigheid gebragt, wordt; het geen de waarheid van deze uitlegging beveftigt, is, dit zo lang deze dieren zuigen of met melk en andere vogtige en vloeiende voedzels gevoed worden, zy niet herkauwen, en dat zy veel meer herkauwen in den winter, en wanneer men hun droog voedzel geeft dan in den zomer, terwyl zy malfch gras eeten: in het paard daarentegen is de maag zeer klein, de opening van dan flokdar.n is zeer nauw, en die van de pylorus, of ponier, zeer ruim; dit alleen zou genoeg zyn om de herkauwing onmogeiyk te maaken; want het voedzel in die kleine maag bevat, fchoon miffchien fterker dan in de groote maag der runderen gedrukt, kan niet weder opklimmen, dewyl hetiigtelyk kan nederdaalen door de pylorus, die zeer ruim  VAN DE RUN D-D IEREN. 227 is; hetis zelfs niet noodig, dat het hooi tot eene weeke en vloeibaare pap gemaakt worde om daar in te gaan, en het kan door den oefophagus niet weder opklimmen , omdat die buis zeer klein is in vergelyking van die der pylorus, of maag portier. Het is dan door dit algemeen verfchil in het maakzel, dat de runderen herkauwen, en dat de paarden niet kunnen herkauwen: maar daar is nog een byzonder verfchil in het paard, 't welk maakt, dat het niet alleen niet kan herkauwen, dat is te zeggen niet kan braaken zonder pooging of geweld, maar dat het zelfs geheel niet kan braaken, welke pooging het ook moge doen; te weeten, dat de buis van den oefophagus zeer fchuinfch vallende in de maag van het paard, welker vliezen eene aanmerkelyke dikte hebben, in deze dikte eene foort van goot maaken, die zo fchuins loopt, dat zy door de ftuiptrekkencle beweegingen der maag zig nog meer moet fluiten, in plaats van zig door dezelve te openen (iï): fchoon deze verfcheidenheid, zo wel als de andere verfcheidenheden van maakzel, welke men in het lighaam der dieren kan opmerken, zo zy ftandvaftig zyn, alle van de Natuur afhangen, zyn 'er egter in de ontzwagteling, en vooral in die der weeke deelen, verfcheidenheden die ftandvaftig fchynen te zyn, en die egter zouden kunnen veranderen, ja die zelfs inderdaad door de omftandigheden veranderen; de groote ruimte van de pens der runderen, by voorbeeld, is niet geheel het werk der Natuur; de pens is zodanig niet in haar eerfte maakzel, zy wordt het niet dan allengs en door den grooten omtrek der voedzels; want in het kalf, dat eerft geboren is, en zelfs in het kalf, dat nog zuigt, en dat geen gras of hooi gegeeten heeft, is de pens, in vergelyking van de lebbe, veel kleiner dan in de runderen; die groote ruimte van de pens komt derhalven niet dan van de fpanning of uitzetting, welke de groote omtrek der voedzels voortbrengt; ik ben hier van overtuigd geworden door eene proefneeming, die my bedillend voorkomt: ik heb twee lammeren, van denzelfden ouderdom, en terzelfder tyd gefpeend, afzonderlyk laaten voeden, het een met brood, het ander met gras: ik heb bevonden, dat de pens van het lam, dat gras gegeeten hadt, veel grooter was geworden dan de pens van dat, 't welk met brood gevoed was geweeft. Men wil, dat de oflen of koeijen, die langzaam eeten, den arbeid veel langer kunnen uithouden, dan zy die fchielyk eeten; dat die van hooge en drooge landen lulliger, gezonder, en fterker zyn dan die van laage en vogtige landen; dat zy allen fterker worden als men hen met droog hooi voedt, dan wanneer zy malfch gras eeten ; dat zy zig bezwaarlyker dan de paarden aan de verandering van lugtftreek gewennen, en dat men om deze reden altoos oflen om te werken in zyn eigen oord moet koopen. Gelyk de oflen in den winter niet met al doen, zo kan men hen, geduurende dien tyd, met ftroo en een weinig hooi voeden, maar in den tyd van den arbeid moet men hun veel meer hooi dan ftroo, en zelfs wat zemelen of haver geeven, voordat men hen laat werken : des zomers, als het hooi ontbreekt, zal men hun verfch gemaaid gras, of ook wel jonge fcheuten en bladen van elfen, van olmen, van eiken-boomen, enz, voorwerpen, maar flegts in eene kleine hoeveelheid, de- (a) Zie de befchryving van de maag van het paard in dit zelfde deel-onzer Natuurtyke Historie. Zie ook de Memorie van den Hr. Bertiïj in de Mémoires de 1'Academie des Sciences, Année 1746. Ff 2  fefc DE NATUURLYKE HISTORIE, wyl de overmaat van dit voedzel, daar zy veel van houden, hnn zomtyds eene bloedwatering veroorzaakt; de rupsklaveren, de haanekammetjes, de wfkken 't zy groen of-droog,, de boksboonen, de knollen, de gekooktegarfl^ e z zv. ook zeer goede voedzels voor de olTen: hetis niet noodig de oefe'heid van htm voedzel te regelen, zy neemen nooit meer dan zy van nooden hebben erTmenzi we doen met hun altoos zo yeel te geeven, dat zy wat o^aafcn? men lTh £ met m de weide jaagen dan tegen den i5 may; het eerfte gras is te rauw enlchoon zy het greet.g eeten laat het egter niet na hun ongemak te doen men zal hen den gebeden zomer laaten weiden, en tegen den if oftobS zal'menhenoVfta zetten alleenlyk m achtneemende vanhen nietplotfdyk van hef™«>hooi of van het hooi tot het gras, te laaten overgaan, maar hen b' mZn? ot de va*. andermg van voedzel te brengen. y UdWu' 101 ae vei' grc^eC^n^ zetten, en hen geduurende de grootehLTed^ böflchen onder t lommer laaten weiden, en men moet hen niet wede voorfoaS nen, dan ten drie of vier uuren na den middag: in dc* 1^ .1!! yooripan-. in den herfft zal men hen zonder tuftehenpoozmg"van of "gen uuTn ïmoTgens tot vyf of zes uuren des avonds, kunnen laaten werken zfhebbTzo ve hooi met noodig als de paarden, zo men hen egter gezond en Iterk vvil houden kan mem z,g met wel ontdaan van hen dagelyks teWen, hen tl^ wft chen het' hoorn der voelen te fraeeren, enz; ook moet men hen ten mfaftmwSraS daags laaten drinken, zy houden veel van zuiver *n t-A.,^' " luuu;™ tweunaat hetzelve wel wat troebel en hmw wKrin Ud daar het paard Het voedzel en de oppaflïng zyn ten naaften by dezelfde' voor de koa en dor. os, maar de mek-koe vordert bvzonder» onlprrpn, , en den • kiezen, als om haar te M^f^lS^^'JV^ °n\ hf rriwél te dat-de witte koeijen de meefte me k geevS/- mlut Jn Sl ^f A° f2' ea zy moet wél in 't vleefch wezen, zy^ml^™^^ de, ^hk-koe zy, hebben; zy moet jong, en hMvendk^t m^ïV5™ lTT' g£ing goede hoigheid,zyn: -men zal ^^rZd^^^^i^ daags in den winter, melken, en, zo men de hoevedbeid meïkXjiS^^ behoeft men haar -flegts fappiger voedzel dan gras of hooi te geeven ' Goede melk moet met te dik of te dun zyn; haare ftevi™ nf iw, ™™> a nig wezen, dat, als men eene kleine-druppel neem d lel ve haare ïïïr*^ houdt, zonder te vloeijen; zy moet ook Z ^SiJSlS^^^ welke naar den geelen of blauwen trekt deuo-r mW • Uo.,Z r 1 y ' ■die» hebben; zy is beter in de maand van mav en des 7flmL„ i*i -8fenenreulc» is niet volmaakt goed, dan wanneer de-kodénwES^' '"t komen gezond is: de melk der jonge vu^otf^^S^SSti al te droog, en des -winters is zy al te dik- dip 'wrTrhiriJuiï ï. j • , °e,J 1S de melk zyn betreklyk tot de meerdere ^ü^h^SSdSS^ir Vm wei-deeltjes, daar zy uit beftaat • de al te d \Z Hit - T der ^er-kaas-ea  VAN DE RUND-DIER EN. 2^9 ge melk heeft niet genoeg boter-en wei-, en te veel kaas-deelen; de melk van eene togtige koe is niet goed, even weinig als die van eene koe, die tot haaren term nadert, of die maar kortelings gekalfd heeft; men vindt in de derde en in Je vierde maag van het kalf, dat zuigt, brokjes geftremde melk; die brokjes melk, in de lugt gedroogd, zyn het ftremzel daar men zig van bedient om de melk te doen ftremmen; hoe langer men dit ftremzel bewaart hoe beter het wordt, en men heeft maar eene zeer kleine hoeveelheid noodig om een grooten hoop kaas te maaken. De koeijen en de offen houden veel van den wyn, den azyn, het zo.it; zy eeten eene toegemaakte falade met greetigheid : in Spanje, en in eenige andere landen, zet men by het jonge kalf op ftal een dier fteenen, die men fakgres noimt, en welken men in de mynen van het falgemma, of fteenzout, vindt; het kalf likt dien zouten fteen geduurende al den tyd, dat zyne moeder in de weide is, het geen zyn honger of dorft zo fterk aanzet, dat het op 't eigen oogenblik, als de koe aankomt, zig met greetigheid aan de fpeen werpt, veel melk zuigt, vet wordt, en fchielyker groeit dan zy,aan welken men geen zout geeft; het is om dezelfde reden , dat men aan de koeijen of fchaapen, als zy geen eetluft hebben, gras geeft met azyn bcvogtigt, of met een weinig zout beftrooid; men kan hun hetzelve ook geeven als zy gezond zyn, en als men hunnen eetluft wil opwekken om hen in korten tyd vet te meften. Het is gemeenlyk in den ouderdom van tien jaaren, dat men hen meft, zo men langer wagt is men minder zeker van wél te zullen (laagen, en hun vleefch is zogoed niet: men kan hun in alle jaargeryden meften, maar men verkieftden zomer, omdat men het dan met minder koften doen kan, en omdat men met de maand van may of juny beginnende byna zeker is van hen vóór het einde van ocftober vet te zien : zodra men hen fchikt om vet te niaaken zal men hen van allen arbeid ontllaan, men zal hen menigvuldiger laaten drinken , men zal hun overvloed van fappig voedzel geeven, dat men zomtyds met wat zout vermengen zal, en men zal hen op hun gemak laaten herkauwen, en geduurende de grootfte hitte op ftal flaapen: in minder dan vier of vyf maanden zullen zy zo vet worden, dat zy zullen waggelen en werk hebben om te gaan, zodat men hen niet dan met kleine dagreisjes naar verre af zynde plaatfen zal kunnen leiden. De koeijen, en zelfs de dieren, die men niet gemeden, maar de vaaten liegt? gedrukt en verdraeid, heeft, kunnen ook gemeft worden, maar het koeijen vleelc.'i isdrooger, en dat van den ftraks gemelden ftier is rooder en harder, dan het oftèavlcelch, en het heeft altoos een fterken en onaangenaamen fmiak. De koeijen, de offen, en de ftieren , zyn zeer onderhevig om zig te likken , inzonderheid in den tyd, dat zy in volkomen ruft zyn, en gelyk men denkt, dat dit hen belet van vet te worden , zo draagt men zorg om alle de plekken van hun lighaam-, daar zy bykomen kunnen, met" hunnen drek te vryven; zo men deze voorzorg niet gebruikt, haaien zy zig het hair af met de tong, die zeer ruw is, en zy flikken dit hair in groote menigte door; dewyl deze zelfftandigheid onverteerbaar is, zo blyft zyin de maag, en maakt daar ronde ballen, die men agagropileus noemt, en die zomtyds zo groot zyn, dat zy hun door hunnen omtrek verveelen, en hen, door hun verblyf in de maag, beletten moeten hun voedzel wél te verteeren; deze ballen worden door den tyd omkleed net eene bruine zeer harde korft, die egter niets anders, dan eene verdikte ilymengheid of fnotteagheid is*  *3° DE NATUURLYKE HISTORIE, maar die door de vryving en de kooking hard en glinfterend wordt; fa) zy worden nooit dan tn de pens gevonden, en, zo 'er hair in de andere maagen komt, blyft het daar niet, even weinig als in de ingewanden, het gaat waarfchynlyk met het afgetrokken overblyfzel der voedzels door. De dieren, die aan de beide kaakebeenen fnytanden hebben, gelyk het paard en de ezel, eeten het kort gras gemJrtyker af dan zy, die geenè fnytanden aan het bovenlt kaakebeen hebben, en, zo het fchaapen de geit het zeer kort affnyden, is het, omdat zy klein, en omdat hunne lippen dun zyn, maar de runderen, die dikke lippen hebben, kunnen niet dan lang gras afeeten, en het is om deze reden, dat zy geen nadeel doen aan de weiden, daar zy in graazen; gelyk zy niet dan het boveneinde der jonge graffcheuten kunnen afknypen, zo wordt''er de wortel niet door verrukt, en de planten hervatten llraks haaren groei, terwyl het fchaap en de geit dezelve van zo naby affnyden, dat zy de dammetjes kwetfen en den wortel verdelgen; daarenboven zoekt en eet het paard het fynfte gras, en laat het grove gras, welks dammetjes hard zyn, in 't zaad fchietenen vermeerderen, waar door de weide in weinige jaaren zeer flegt wordt, zo daar niet dan paarden in loopen, daar die, waarin de runderen weiden, verbeteren en fyn worden. Onze runderen, welker foort men niet moet verwarren, met den auroks,'den buffel, den bifon, en den noe fchynen oorfpronkelyk te huis tehooren in onzegemaatigde klimaaten, dewyl de groote hitte hun even ongemaklyk is als de overmaatige koude: daarenboven wordt deze foort, zo overvloedig in Europa, in de Zuidelyke landen niet gevonden, en heeft zig in Afia niet verder dan Perfie en Armenië uitgeftrekt, (O en in Afrika niet verder dan Egypte en ftarbarije; want in de Indien, zo wel als in 't overige van Afrika, en zelfs in Amerika, zyn het de bifons, die een bult op den rug hebben, of ook andere dieren, aan welken de Reizigers den naam van dieren of runderen gegeeven hebben, fchoon zy inderdaad van eene verfchillende foort zyn van onze runderen; die welken men aan de kaap de goede hoop, en in verfcheiden landen van Amerika, vindt, zyn door de Hollanders en de Spanjaarden derwaards gebragt. In het algemeen fchynt het door te gaan , dat de landen, die wat koud zyn, beter met de gefteldheid van onze runderen ftrooken, dan de heete landen, en dat dezelve des te grooter en zwaarer vallen naarmaate het klimaat vogtiger enrykerin weiden is; de oflen van Denemarken, van Podolie, van Ukraine, en van Tartarije, dat door de Kalmukken bewoond wordt, (d) zyn de groot (te van allen; die van Ierland, van Engeland, van Holland, en van Hongarije, zyn ook grooter dan die van Perfie, van Turkije, van Griekenland, van Italië, van Frankryk, en van Spanje, en die van Barbarije zyn de kleinften van allen; men verzekert zelfs, dat de Hollanders alle jaaren eene menigte groote en magere koeijen uit Denemarken haaien, en dat deze koeijen in (a) Zie, in dit zelfde deel, de befchryving van dat gedeelte van des Konings Kabinet, 't welk betrekking heeft tot de Natuurlyke Hiftorie van den ftier. (b) Deze byzondere foort van Os, die in Afrika huisveft, welken de Hottentotten Nbe roemen, is tot dus verre in Europa geheel onbekend, en door geenen Natuuronderzoeker, voor zo verre ik weet, befchreeven; een van deze dieren is thans leevend hier in 't land, en men zal eerlangs eene egte afbeelding en befchryving daar van geeven. Noote van C. V. E. (c) Chardin's Reize II. Deel pag. 28. (rf),Zie le Voyage de Regnard, Paris 1742 Tom. I. pag. 217. en Hilloire Générale des Voiaget Jm. Vil. pag. 13. • ö  VAN D E RUN D-D IEREN. 23ï Holland veel meer melk geeven dan de franfche koeijen: het is waarfchynlyk dat dit het zelfde ras van melk-koeijen is, 't welk men naar Poitou, naar Aunis, en naar de moeraden van Charente overgebragt en aldaar aangekweekt heeft, alwaar men haar Vlaanderfche koeijen noemt; die koeijen zyn inderdaad groorer en ma°-crer dan de gemeene koeijen, en zy geeven eens zo veel melk en boter; zy geeven ook veel grooteren fterker kalveren, zy hebben op alle tyden melk, en men kan haar het geheele jaar door melken, de vier of vyf laatfte dagen alleenlyk uitgezonderd, voor dar zy kalven : maar dez'ê koeijen moeten uitmuntende weiden hebben; fchoon zy niet meer eeten dan gemeene koeijen, gelyk zy egter altoos mager zyn, zo gaat al de'overvloed van voedzel tot melk over, terwyl de gemeene koeijen vet worden, en ophouden melk te geeven, zodra zy eenigen tyd in al te goede weiden geweeft zyn. Van een ftier van dit ras en eene gemeene koe bekomt men een ander ras, 't welk men bafterd noemt, en dat vrugtbaarer en overvloediger in melk is dan het gemeene ras; deze bafterd-koeijen werpen dikwils twee kalven te gelyk, en geeven ook het geheele jaar door melk ■ het zyn deze goede melk-koeijen, die een gedeelte uitmaaken der rykdommen van eenige Provintiën der Nederlanden, waar uit jaarlyks voor aanmerkelyke fommea aan'ooter en kaas wordt verzonden; deze koeijen, die, eens of tweemaal zo veel melk geeven als de Franfche- koeijen, geeven zesmaal zo veel als de Barbaryfche (V), In Ierland, in Engeland, in de Nederlanden, in Zwitferland, en in 't Noorden, zout en rookt men het oüenvleefch in groote menigte, 't zy om op de fcheepen te gebruiken, 't zy om daar handel mede te doen : daar wordt ook een groot getal huiden uit die landen verzonden; het vel der runderen, en zelfs dat der kalven, dient, gelyk men weet, tot oneindig veele gebruiken : het vet is ook eene nuttige ftof, men vermengt het met fchaapenvet om 'er goede kaarfen van te maaken : de runder-meft is de befte voor drooge en ligte landen; de hoorn van dit dier is het eerfte vat daar men uit gedronken, hef eerft inftrument daar men op geblaazen heeft, om het geluid te vermeerderen, de eerfte doorfchynende ftof, die men heeft gebezigd om ruiten in zyne venfters, om lantaarnen, enz, te maaken, en die men heeft geweekt, bewerkt, gevormd om doozen, kammen, en duizend andere werken, te vervaardigen; maar laat ons hier ophouden, want de Natuurlyke Hiftorie eindigt, daar die der konlten begint. (*) vaale- en daar is reden tfe gelooveh, dat, indien wy wilde ftieren hadden, zy van die'kleur zvn zouden; maar in onze tamme ftieren is dezelve dikwyls gemengd met zwart en wit. en men ziet 'er zwarte en witte. Daar zyn kafta-je bruine, roode, of roffe, bruine, grvze, en gevlakte of *efpikkelde, enz, men kan in het algemeen zeggen dat zy'alle een tint van 'het vaale hebben, en dat deze kleur zigrftet het wit, bruin, en zwart bevindt, met semengelde vlakken, zonder eenigen ftandvaftigen regel: de ftier heeft een "bosi* hair op het midden van het voorhoofd, en ik heb in offcn waargenomen dit de hairen, welke het bovenfte gedeelte van den hals bedekken, ter plaatfe die b ma even ver van de fchoft en het hoofd is regt op daan op eene dwarffe l'yn, en dat de hairen, welke uit het vel komen aan de agrerzyde van deze lyn, zig naar voren uitftrekken, en die van de agterzyde naar agteren. Men heeft gemeend te kunnen oordeelen van de goede en kwaade hoedanigheden van de ftieren, offen,en koejen, gelyk van die der paarden , door de kleuren van het hair, mep heeft regels opgemaakt, om deze kentekenen te herkennen, we ke .men meendt te Hennen, op de Oymerige, waterige, en nen, wplker krommingen regelmaatig zyn ; yder hoorn uit het hoofd komende, ftrekt zig ter zyden uit, kromt .naar boven en naar binnen en verlengt zig eindelyk ïiQg naar boven en een wepig naar agteren aan het uiterfte, dat in een punt uitloopt t  BSSCHR YVING VAN DEN STIER. a3jr dé tuflehenwydte tuffchen- de hoornen is evenredig aan de breedte van het voor* hoofd, en fchoon zy ia evenredigheid van het hoofd kort fchynen, fchynen zy zo veel te vader en Heviger; het eind van den muil is ook wat verleevendigd door de trekken der neusgaten envan den mond: wanneer men het hoofd van ter zyden ziet, is het zo lomp niet als van voren; de oogen, die groot en duidelyk zyn , verderen het midden en doen die groote ruimte tuffchen de hoornen en den muil ten grooten deele verminderen; maar wanneer de oogen leevendig worden, en vooral wanneer het hoofd beweegt, dan fchynen alle de trekken zig onderling te naderen, door beweegingen, die de onbezieldfte deelen van het aangezigt niet dan in verkorting vertoonen, dus volgen in den ftier de tekens van woede op die van domheid; maar welke houding hy ook aanneeme, is de gedaante altoos grof en lomp: befchouw het dier in den ftaat van ruft, dm fchynt het overlaaden door den grooten omtrek van het voorfte gedeelte van zyn lighaam, hy houdt het hoofd naar beneeden, de hals is dik zodat men ter naauwernood de fehouderen kan onderkennen; de koffem hangt tot aan deknien, gelyk een boejen neder, en laat alleenlyk het onderft gedeelte der voorpooten duidelykzigtbaar; dezi fchy.ien. overlaaden door het gewigt dat zy draagen; het agterfte gedeelte van het lighaam, fchoon minder zwaar dan het voorfte, is daarom niet te fraaijer;. de heupen zyn te. plat, te breed, en eindigen van alle kanten door te groote uitfteekzelen, zo Jat 'er geene roniheid aan het kruis is; en wanneer het dier maar wat mager is, fchynen de beenderen door het.vel heen te zullen fteeken, en gaat hst voort, fchynt het een wandelend geraamte. Een ftier ondertuffchen, gelyk die, welke in (Pl. XIF) afgebeeld is, mojtvoor een fchoon dier doorgaan; het is alleen door vergelyking met andere dieren, en miffchien met ons eigen lighaam, dat wy 'er gebreken in vinden, maar die ge-s waande gebreken verdwynen voor het oog van een Natuurbefchouwer: hy vergelykt het grove lighaam van een ftier met dat van eenen olyphant, of rhinoceros, die de Natuur aan onze lugtftreek geweigerd heeft: in deze groote leevendige klompen verwondert hy zig over de almagt van den Schepper, die hen doet bi* weegen, en dezelve van binnen befchouwende, erkent hy de opperde Wysheid, die zo verfchillende werktuigen in verfchillende fborten van dieren heeft weeten te vormen: wy zullen een fchoon voorbeeld van deze verfcheidenheid zien, in de befchryving der innerlyke deelen van den os, wiens werktuigen ter verteering der fpyzen zeer ved verfchillen van die, welke dezelfdi werking doen in het paard en den ezel, die reeds befchreeven zyn. De os, die ter befchryving der innerlyke deelen van het lighaam, behalven die der voortteeling, gediend heeft, was zes voeten en negen duimen lang, gemeeten in eene regte lyn van de punt van den muil, tot aan het begin van den ftaart; delengte van het hoofd, van het uiterfte der lippen tot agter de hoornen, was een voet en zeven duimen, en de omtrek, onder de. oogen en voorde hoornen gemeeten, drie voeten en twee dirmen; de hals was anderhalf voet van het fchouderblad tot aan de ooren; dë hoogte vr.n dezen os, was drie voeten tien duimen van den grond tot aan de fchoft, en drievoeten elf'duimen van het onderft van den voet tot boven de heupen; het lighaam hadt vyf voeten en twee duimen omtreks agter de voorpooten, zeven voeten op het midden van het lighaam ter dikfte plaatfe, en jses voeten en een duim voor de dije-en heup-beenderen; hy was omtrent zes hon-r Gg 3 -  233 DE NATUURLYKE HISTORIE, derd ponden zwaar, volgens degiflirigvan den flagter: by de opening van den onderbuik zag men dat hec netvlies zig over alle de ingewanden uitftrekte tot aan de blaas. De ftier verfchilt zeer veel van het paard en van den ezel in die deelen, welke men den naam van maag geeft: men onderfcheidt'er vier in den ftier; dezelve zyn Pl. XVen XVII, fig. i afgebeeld, na van hunne aanhangzelen ontbloot, en zo veel mogelyk was, uitgefpreid te zyn, zonder dezelve van elkander te fcheiden; Pl. XV, fig. i worden zy van onder vertoond, en Pl. XVII, fig. i, san de bovenzyde : de eerfte maag (A, Pl. XVen XVIt, fig. t) dat is die, aan welke de flokdarm (5) eindigt, is de grootfte van allen, en wordt de pens de grasmaag of de dubbele genoemd; de tweede (C) heet het net of de muts; deze is maar eene verlenging van de eerfte, en ligt aan derzelver regter voorfte zyde; de derde (£)) is wel onderfcheiden van de twee eerften en heeft maar door eene naauwe opening gemeenfehap met dezelve; deze derde maag wordt de boekenpens genoemd, en is grooter dan de muts en kleiner dan de vierde maag QE) , aan welke men den naam van lebbe geeft. De pens befloeg het grootfte gedeelte van den onderbuik, vooral aan de linkerzyde ; de muts lag tuflchen de pens en het zenuwagtig middelpunt van het middenrif, gedeeltelyk onder het voorfte deel van de pens, gedeeltelyk onder het voorfte deel der boekenpens, welke aan de regterzyde der pens agter de lever lag, gedeeltelyk op de regterzyde van de muts, en gedeeltelyk op het voorfte deel der lebbe; deze lag aan de regterzyde, en ftrekte zig met haar voorfte deel naar vo'Tii onder de boekenpens uit. De twaalf vingerigc darm ftrekte zig naar agteren uit tot in de regter buikzyde, de nugteredarm en de omgewonden darm maakten hunne kronkelingen agter en aan de régterzyfle der pens onder den blindendarm, die dwars liep van de regter naar de linkerzvdè-i in de ftreeken van de buikzyden en deneigenlyk gezegden onderR .idarm lag aan de regterzyde, en maakte verfcheiden, bynaeyron■ , dié in malkander geward waren, en na eenige vry lange gieren wei téiiugéri gemaakt te hebben, liep hy in den regten darm uit. pens vvn den os, welken wy befchryven,opgeblaazen zynde, vertoonde eehe zeer obregelm&atige gedaante, zy was van boven plat en van onder in haren omtrek rond,^behalven van agteren, alwaar twee ronde verhevenheden waren, de eene (!•; Pl. XV, fig, i) ter regterzyde, en de andere (G), ter linkerzyde; zy waren door eene infnyding van elkander gefcheiden, die zes duimen diep was, en ter regter-cn linkerzyde uitliep op de bafis van yder bolronde verhevenheid; die van de regterzyde was de grootfte, en hadt drie voeten en negen duimen omtreks, aan de grondlyn, en de andere flegts twee voeten en elf duimen ; de omtrek van het lighaam der pens was zes voeten en tien duimen : zy was twee voeten en een half breed, een en een halfhoog, twee voeten en een halflang, van voren tot agter, van de muts (C), tot aan de ronde verhevenheid (G) van de linkerzyde; de in de lengte gemeeten omtrek, die van voren by de inplanting van den flokdarm (E), en van agter op den top der groote verhevenheid (E) heen gong, was van zeven voeten cn twee duimen; eene andere omtrek evenwydig aan deze," die op negen duimen afftands van de linkerzyde genomen was, en dus naar voren op negen duimen en naar agteren op het midden der verhevenheid (G) van de linkerzyde, was van        &ESCHRYVING VAN DEN STIER. hg* 2es voeten en eenen duim: men onderfèheidde in de pens een foort van hals (II), wdke gemaakt was uit liet voorde deel der regterzyde, en van het overige der pens gelcheiden, door een fcheur (/), welker zyden aan elkander gebragt en tegen elkander gehouden w.erdeu door een celagtig weefzel; dit weefzel gefcheurd Zynde zag men dat de fcheiding tien duimen diep was, en dat zy fchuinfch, van de regter na de linkerzyde, en van voren naar agter liep; de omtrek van den hals der pens was van drie voeten, en agt duimen; de muts (C) was een voet en een halflang in eene regte lyn, en hadt twee voeten en zeven duimen omtreks aan de dikde plaats; de grootlte omtrek van de boekenpens (D) was drie voeten en vyf duimen, en de kleinde twee voeten' en of duimen; de lebbe (E) was van gedaante als een peer, de omtrek in de lengte van het lighaam der peer was van drie voeten en negen duimen, en de dwarflêomtrek tweevoeten en een half aar de dikde plaats; de hals was tien dunnen lang, de omtrek by het lighaam der lebbe was negen duimen en een half; verder op verbreedde zig de hals en maakte eenen zak (K) welke een voet en twee duimen omtreks harllt, eindelyk die van den portier (E) was maar van vyf duimen, en die van den flokdarm (B), was van vier duimen en een half by de pens. De pens van buiten over haaren omtrek geopend zynde, heeft men dezelee in twee bekten gefcheiden, waarvan de eene (PI. XVI, fig. i) de onderfte wanden der pens van binnen gezien vertoont, en de andere (fig. 2) de bovenfte wanden insgeiyks van binnen gezien; men ziet m die beide figuuren den flokdarm (A, fig. 1, 2) de groote verhevenheid (B), en de kleine (C), men kan ook gemakkelyk de randen (D, E, E) onderkennen, die dik zyn en van een weinig vafter lamenftel, dan het overige der pens, zy zyn met een bloot vlies bekleed, en van eene vuil witte en geelagtige kleur, gelyk ook de plaatfen (G, II, fig. 2) der bovenfte wanden van de pens, terwyl de andere plaatfen (Pl. Xi/'I, fig. i, 2) en het deel A A, van de Pl. XVII, fig. q, en vooral op de bovenfte wanden , voorzien zyn met een groot getal tepeltjes, die langwerpig en zeer dun zyn, en waar van de langfte vyf duimen lang en omtrent eene lyn breed zyn; deze tepeltjes ftaan zeer digt by elkander, zodat zy het vlies, aan hetwelk zy valt zyn, geheel bedekken; zy zyn, even als dat vlies, door eene foort vantederen dunnen wolhgenrok bekleed, welke 'er om heen ligt, en huntotfehcede verllrekt; deze wollige rok isbmm, en gaat 'er ligtelyk van af, en wanneer men denzelven van het vlies fcheidt, dat'er onder ligt, ziet men de tepeltjes, die aan dit tweede vlies vaftzyn, uit den wolligen rok te voorfchyu komen, als uit zo veele 1'cheeden; deze tepeltjes zyn zeer fmal, en. zeer buigzaam, daar zy uit hunne fcheed.cn komen. . De muts (Pk XVen XVII, fig. \) is alleen van de pens (J) onderfcheiden, gelyk wy reeds g. zegd hebben, door eene vernaauwing, die een voet en agt duimen omtreks hadt, en zo weinig onderlcheiden was, dat men nooit zoude gedagt hebben, om d<- mms en de pens te onderfcheiden, om 'er eene byzondere maag van te maaken, en da' men dezelve in het tegendeel vo r eene v rlenging der pens aangezien zoude hebben, indien de binnenzyden (7, Pl XVI, fig. 1,1 en B, Pi. XVII, fig. 2) niet zeer by^onderlyk van de pens verfchilden; in plaats van tepeltjes ztet men op de binnenzyde der muts eene foort van net, door dunne nnüdeUchotjes gemaakt, welke tot" vier. lynen hoog zyn (fig. 3) alwaar-  f4o DE NATUURLYKE HISTORIE, men een gedeelte van de binnenzyde der muts afgebeeld heeft, meer vergroot dan in fig a», deze middelichotjes kruiden zig, zodat zy .verlcheiden gedaantens maaken, die vier, vyf, of zes vlah.ens vertoonen.; daar is in de grootfte dezer vakken tot een duim afftand tuflchen de twee tegenoverfta mde-zyden, de meefte ^yn door nog minder hooge middelfchotjes op verfcheiden wyzen gefcheiden. De inhoud van deze figuuren is met kleine tepeltjes doorzaaid, de middellchotjes zyn gegroefd van boven naar.onder en door tepeltjes bedekt, de bovenrand der middelIchurjes is gekarteld; de inhoud van alle deze zo tepeltjes als middelfchotjes en karteln. gen is, gelyk de tepeltjes decpens, dooreen bruin, vlies bekleed, dat zeer dun is, en 'er ligt van af gaat:'hoe vreemd dit inwendig famenftel der muts ook fchynen moge, is 'het egter het gcwigtigfte niet in deze maag, de goot (C, Z), PL XVI!, fig. 2) welke men aan het bovendeed vindt, en die van den flokdarm (C) tot aan'de opening ( D) der derde maag, loopt, vereifcht veel meer laandagt; deze goot is agt duimen lang; haare zydelyke randen zyn gemaakt door eene foert van boordzel met tepeltjes bekleed; de "helft der.goot is drie dui.men breed, wanneer zy in de dwarslte uitgerekt is, zodat zy geen holligheden meer heeft; daar zyn eenige kleine ftreepen, die op de binnenfte wanden in de lengte loopen, die met tepeltjes omzet zyn; men ziet 'er groote aan de zyde der boekenpens, die zyn wit, kegelagtig, en puntig, en zy hebben twee lynen en eene Jyn middellyns aan haare grondvlakte: men houdt deze halve goot voor eene verlenging van den .flokdarm,:en men meent, dat. hy zig door famentrekking kan ■fluiten, en dat dan de randen in hunne geheele lengte by elkander komende, zy eene geheele buis maaken van den flokdarm tot aan de derde maag; de openingvan de tweede na de derde maag gaande, en die de halve buis eindigt, heeft omjtrent twee duimen middellyns. Het famenftel. van de derde maag fchynt nog zonderlinger dan dat van de tweede; her deel dat zig in eene regte lyn uitftrekt van de opening Pl.XVIII) 'in welke men de boekenpens en lebbe geopend en van binnen afgebeeld heeft, die met de muts gemeenfehap heeft, tot aan de plaats der vernaauwing (B B), welke tuflchen de boekenpens en lebbe is, heeft nier meer dan vyf duimen lengte. INlen ziet 'er van binnen twee plooijen (C) als ftreepen, die van den eenen na den anderen kant loopen, en op welke 'er kegelagtige en puntige tepeltjes ftaan, ,ge"l\k aan die, van welke wy reeds gei'prooken hebben; deze plooijen ftaan een 'duim van elkander af, aan wederzyden van elk ziet men aan yder zyde het begin van andere plooijen, welke ook met puntige tepeltjes bezet zyn; zy verheffen zig en worden breeder, naarmaateu zy zig diep op den wand der derde maag uitftrekken; hunne grootfte breedte is op het midden dezer maag, en vermindert allengskens, naarmaate zy nader aan de vierde komen; met reden heeft men deze plooijen met de bladeren van een boek vergeleeken, want het zyn zo veele plaatjes op eenigen afftand van elkander geplaatft": zy zyn als halve maantjes gemaakt, van welke het verheeven deel aan de wanden van de maag vaft is; deze plaatjes zyn van verfchillende breedte, en daar zyn 'er breede, middelmaatige, en kleine; de breedfte (jD) zyn negen of tien duimen breed; de middelfte (E) zyn maar vier of vyf duimen, en de kleinfte (F) zyn maar eenen duim breed; zodat indien men. onderftelt, dat de twee deelen (G II) van de derde maag tegen elkander gevoegdjivai-cn, gelyk in den natuurlyken ftaat, het kleine blad (F) tus-    gemaakt door de tregterwyze kraakbeenderen, waren yder dertien lynen lang, en vier lynen breed, hunne onderfte einden ftonden byna zeven lynen van elkander. De herflènen waren vier duimen en een half lang, vier duimen breed, en eenen duim en negen lynen dik; de lengte der kleine herflènen was van twee duimen en twee lynen, de grootfte breedte van twee duimen en vier lynen, en de grootfte dikte veertien lynen: de herflènen woogen dertien oneen en zes grollen, en de kleine herflènen een once vier groflen en een half. In den leevenden ftier, welken wy befchreven hebben, was een afftand van omtrent twee voeten tulfchen den aars en den balzak (i, Pl. XIF), welke onder den buik liep ter lengte van een half voet; de ruimte tuflchen den balzak en de opening der voorhuid (//) was een voet en twee duimen. Dit dier hadt vier tepels, die zeer zigtbaar waren en voor den balzak geplaatft, twee (£) aan yder zyde der roede, op eenen duim afdands van elkander: deze plaatfing der tepelen van den ftier komt overeen met die der uijers van de koe, en is byna dezelfde als die van de tepels van den ezel; want indien de voorhuid niet verder van den balzak af was in den ftier, dan in den ezel, zouden de tepels van den ftier op de voorhuid ftaan, gelyk die van den ezel; of indien de roede van den ezel niet dikker was dan die van den ftier, zouden de tepels van den ezel, gelyk in den ftier, aan wederzyden der roede ftaan; het bewys hiervan is duidelyk in de ezelveulens, die de roede zo dik niet hebbende, als die in het vervolg wordt, de tepels naaft de roede, en niet op de voorhuid gelyk de ezels geplaatft hebben; de voorhuid der paarden ruimer, en, naar evenredigheid, korter zynde dan die der ezels, ftaan de tepels, wanneer zy zigtbaar zyn, meer naar onder, en digter aan den rand van de voorhuid, dan inde ezels. De ftier, die ten onderwerpe voor de inwendige deelen van de voortteeling ge- Hh 2  4*4, DE NATUURLYKE H I S T O R I E; diend heeft, was vier voeten en twee duimen hoog van den grond tot de fchoft,4 de omtrek van het lighaam, agter de voorfte pooten gemeeten, was vyf voeten en zes duimen; hy woog omtrent vyfhonderd ponden, was vyf en een half jaaren opd, de deelen der voortteeling in hun geheel weggenomen zynde, konde men de voorhuid over de roede ftroopen ter lengte van negen duimen, zodat dus het einde van de voorhuid, een voet-van-het einde van het hoofd der roede afwas, als zynde dezelve drie duimen en drie lynen-lang; de voorhuid ( /I, PL XIX-m XX> fig. O naar*voren gehaald zynde, ftrekte zig tien of elf duimen verder dan het hoofd der roede-uit; het einde (B) van het hoofd der roede hadt maar vier lynen middellyns, was naar onderen gebogen, en eindigde aan de opening van denpisweg, wiens middellyn, van buiten naar binnen gemeeten, flegts weinig meer dan eene lyn lang was; het hoofd der roede, hadt eene kegelagtige gedaante, enwas wat plat in de lengte van boven en van onder; deszelfs bafis (C, PL XX, fig. i), dat is te-zeggen, het deel, dat aan het lighaam der roede vaft was, hadt veertien lynen in de groote middellyn en een duim in de kleine. De roede (D)was tweevoeten en vier duimen lang, van de iplyting der fponsagtige lighaamen, tot aan de inplanting van de voorhuid; dezelve was plat in de lengte, gelyk het hoofd der roede, en hadt dezelfde breedte en dikte als het grond-, ftuk (C) van het hoofdje, ' De-ballen wapen eyrond, vier duimen en een halflang, twee duimen vier lynen breed, en een duimen tien lynen dik; de binnenfle zelfftandigheid was geelagtig van kleur, en hadt van binnen eene foort van langwerpige kern, wit van kleur, die omtrent twee lynen. breed was, en drie duimen lang, zo veel men daarvan heeft kunnen oordeelen, na het openen van den bal, gelyk men (PLXX, fig:iy zien kan; alwaar de regterbal verbeeld is inhet midden van de lengte opengesneden te zyn; en (PL XXII, fig. 3), alwaar men een bal van eenen ftier in den zelfden ftaat en grooter ziet; in de- eene en andere afbeelding is de in de lengte loopende kern van den bal, door de letter (/f) afgebeeld; de bovenhal (Pl.XX,fig.vyzakt twee duimen op den onderften rand van den bal, en klimt naar het voorfte einde, van waar hy gekomen is ; yder -gedeelte van den opperbal, dat dezeploo? maakt , is -zeven lynen breed * en drie lynen dik ; het -gedeelte, dat zig op denbpvenften rand van den bal (F) verlengt, is maar twee of drie lynen breed: het agterfte einde van-den opperbal fteekt negen lynen boven den rand van den'bal uit, en maakt een knobbeltje (G) van-omtrent negen lynen middellyns. De afleidende vaaten-(/7H) hadden omtrent twee lynen middellyns behalven' op de lengte van vier en een half duimen by de zaadblaasjes, hunne middellyn aldaarwas van omtrent vyf lynen (77); egter hadt de binnenfte holligheid, gelyk inhet paard, byna dezelfde middellyn in hunne geheele uitgeftrektheid* welke van twees. voeten en vier of vyf duimen was* Daarzyn-twee koorden (L,M,PL XIX en PL XX, fig. 1) die met hun eene einde aan de eerfte wervelbeenderen van den ftaart vaftgehegt zyn, en zig onderden aars (N) vereenigen, nadat zy den zelven omvat hebben ; zy waren plat, en vier lynen breed, en twee lynen dik, zydiepen langs de roede, tot aan de plaats (O) hunner vafthegting, alwaar de roede eene dubbele bogt-maakte, (O P} op de wyze van eene kapitaale S ; het gedeelte der roede tulfchen de twee bogtenr va» O tot P- was drie duimen lang: de lengte der banden twee voeten van den ftaart        B'ESCHRYVINtï' VAN DEN-STIER; 245 af," tot aan de plaats alwaar zy zig aan de roede voegen, op een voet afftand* van het hoofd der roede; zy liepen onder die gedeelte van de roede en fpreidden zig ter zyden uit, tot op de voorhuid, welke ook twee fpieren hadt (li S, Pl. XX, fig. 1) die zig onder den onderbuik uitftrekten, en met peesagtige deelen tot aan den omtrek van den aars hepen ^ en deze fpieren fcheenen te dienen om de voorhuid naar agter te. trekken. De blaas (T) was eyrond, zy hadt een voet en agt duimen omtreks op de kleine middellyn, en twee voeten en eenen duim op de groote; de pisweg hadt negen lynen middellyns, van binnen gemeeten, by den uitgang uit de bhos; van buiten was hy met eene fterke dikke fpier gedekt, welke eene rolronde buis van zeftien lynen middellyns maakte, aan de buitenzyde gemeeten; de lengte van den pisweg was van zes duimen, wan de.blaas af,, tot aan de fcheiding der fponsagtige lighaamen. De zaadblaasjes beftaan uit verfcheiden celletjes, gelyk in deii menlch; yder dezer blaasjes was vier duimen lang, en byna agt lynen dik, en veertien ly? nen breed; ter plaatfe (X), planten zy zig in den pisweg; men ziet het binnenfte van deze buis geopend, en men beeft ftiletten verbeeld, welke uit de openin* gen der afvoerende vaaten komen. De voorftanders (T) waren van de eene tot de andere zyde vyftien lynen lang, en zes lynen breed , en by de verfnellende fpieren lagen twee klieren (Z), die anderhalf duim lang en zeven Jynen breed waren; deze klieren openen zig in den pisweg, en bevatten, even gelyk de voorftanders, een geelagtig vogt. De teeldeelen van den ftier dus afgehandeld hebbende, ga ik over tot die van dekoe; die, welke ten onderwerp diende, was omtrent zes jaaren oud; men doodde dezelve-in het eind van may; haare lengte in eene regte lyn gemeeten van den muil tot aan het begin van den ftaart, was zes voeten negen duimen en een half; het hoofd was anderhalf voet van het begin der lippen, tot agter de hoornen; het hadt een voet vier duimen omtreks,- op de hoeken van den mond gemeeten, en twee voeten agt duimen agterde oogen; de lengte van den hals was een voet en zeven duimen, van het fchouderblad tot aan de ooren, en de omtrek drie voeten en vier lynen by het hoofd, en vier voet twee duimen en een half by de fchouders; het lighaam hadt vyf voet en een duim omtreks agter de voorpoot ten, vyf voet en agt duimen in het midden op de dikfte plaats, en vier voeten en elf duimen voor de agterfte pooten; de hoogte van den grond tot aan de fchoft was van drie voeten negen duimen en een half,, en drie voeten elf duimen van den grond tot aan den rand van. het heupbeen, . Daar was twee duimen afftand tuflchen den aars en de klink, wier lengte flegts van drie duimen was; de vier fpeenen maakten door haare plaatfing een vierkant, de twee agterfte ftonden van de klink ter wydte van een voet elf duimen, daar was drie duimen afftands tuflchen de eene en de andere van die fpeenf-n ; de twee voorfte ftaan twee duimen van de agterften, en vier en een half duim van elkander; zy hadden alle vier de hoogte van twee duimen-, en omtrent drie duimen omtreks aan heure grondlyn, het uiterfte einde was rond, en met een gaatje doorboord, hetwelk het mondje is van eene buis, welker middellyn maar omtrent eene lyn is, maar deze buis wordt wyder, naarmiate zy. nader aan den uijer komt, waar van> het.onderftedeelholis, en boven ydere fpeen eene holligheid maakt; deze bollig-: Hh.3 ,  24ö* D E N A T U ü R L ¥ K E H I S T O R I E; heden waren maar omtrent een duim diep van»het breedfte eind dér fpeen, tot aan de klieragtige ftoffe, welke op derzelver grond ligt, en waar op verfcheiden ongelykheden zyn: deze maakten een lighaam van tien duimen lang, byna agt duimen breed, en twee duimen en een half dik; hetzelve was in twee gelyke deelen gefcheiden, ter regter en ter linkerhand, deze waren vereenigd door een celagtig weefzel.; yder dezer deelen derhalven, maakt een uijer, die twee holligheden heeft, de eene naar voren, en de andere naar agter; ydere holligheid heeft eene tepel, en dus yder uijer twee tepels; maar yder fpeen heeft maar eene opening; in .de merrie integendeel, die maar eene fpeen voor yder uijer heeft, is dezelve met twee gaatjes doorboord, welke yder naar eene holligheid loopen: in deze koe was 'er een vyfde fpeen op een duim afftands van de agterfte fpeen, aan de regter :zyde naar agteren, en was byna zo groot, als de andere, maar daar was noch opening, noch buis, ook was 'er geene holligheid in de zelfftandigheid van het uijer die op deze valfche tepel uitliep: ikj heb in ongebooren vaerskal ven zes fpeenen gezien , drie aan yder zyde. Het hoofdje van den kittelaar der koe, welke wy befchryven, ftak weinig uit, het maakte eene verhevenheid van vyf of zes lynen lang, vier lynen breed, en twee lynen hoog; de voorhuid was niet zeer zigtbaar, aan de onderfte zyde van den kittelaar was eene kleine opening, welke in eene vry breede holligheid uitliep, en aan de andere zyde, was daar eene vry diepe holligheid. De fcheede was een voet lang, en opgeblaazen zynde was de omtrek van een voet, in het gedeelte boven de opening van den pisweg; doch flegts agt duimen aan het voorfte einde, dat het naauwfte is, gelyk in de merrie; maar in de fcheede der koe, waren verfcheiden plooijen die in de lengte liepen. De blaas was byna rond, en hadt een voet en vyf duimen omtreks aan haare grootfte middellyn, en een voet en drie duimen op haare kleinfte; de omtrek van den pisweg was vier duimen gelyk ook deszelfs lengte. De opening der Iyfmoeder was tuffchen eene dubbele of drievoudige rang van vry groote knobbeltjes, welke 'er van alle kanten om ftaan; de opening is rond, het lighaam der Iyfmoeder was zeer klein, en hadt maar vier en een half duimen omtreks, en omtrent twee duimen lengte, van de opening tot aan de fcheiding der hoornen; de ingang of hals was zo naauw niet als in de merrie; de hoornen waren een voet en agt duimen, van het lighaam der Iyfmoeder tot aan heur einde; zy lagen tegen elkander en waren ter lengte van negen duimen door vliezen vereenigd, het overige was naar de zyden gekeerd, en het eind was omgekruld; yder hoorn hadt flegts drie duimen omtreks, op het grootfte gedeelte der lengte, en aan hun einde flegts een half duim. De bal lag anderhalf duim van het eind des hoorns; de trompet liep langs eene kromme lyn, die vier duimen lang was, en maakte op deze lyn, kleine oneffenheden , en eindigt eindelyk in een paviljoen; de bal was van eene eyronde gedaante, de grootfte middellyn was'van veertien lynen, en de kkine van agt lynen; op dezen bal waren kleine roode en blaauwe vlakjes, de eerfte toonden de overblyfzelen van vleefchagtige knobbels, en de andere waren waterblaasjes. De vrugt van de koe was met een Jams - en een adervlies omgeeven, en hadt ook een pisvlies, maar was niet in hetzelve befloten gelyk het paard; de blaasband fpruit uit den navel, met de bloedvaaten, en verlengt zig in de navelftreng, tot  BESCHUYVING:VAN DEN STIER; ?A7 verdér dan daar het lamsvlies zig uitfpreidt,,en naar alle kanten heen loopt, oirr de vrugt te omvatten ; terzelfder plaats maakt de verlenging van den blaasband het pisvlies, hetwelk zigaan deze en gene zyde tulfchen het lams en adervlies uitfpreidt, en om zo te fpreeken twee hoornen of verlengde zakken maakt, welker grond de twee einden van het pisvlies bepaalt: deze zakkon vereenigen zig by den blaasband en ontvangen het daar uitloopend vogt; wanneer de vrugt na by de geboorte is, ishet pisvlies zeer uitgeftrekt; dan kan men hetzelve naauwlyks zonder fcheuren 'opblaazen, hst geen ligtelyk gefchiedt in een min gevorderd onderwerp, en hierdoor kan men de gefteldheid van dit vlies kennen ; het is zo doorfchynend, dat ik'er. door heen konde zien, en het bezinkzel dat het bevat, onderkennen. Na dat ik in het vogt van het pisvlies van den ezel een bezinkzel gevondene hadt, dat naar de hippomanes geleek, vermoedde ik dat dit bezinkzel ook plaats koude hebben in het vogt van het pisvlies der herkauwende dieren, en ik zogt het derhalven in het grootfte derzeft'en: ik deed eene koe dooden,. welke byna teneinde van haare dragt was; ik deed de Iyfmoeder en het adervlies- openen;- zo ■ dra men het pisvlies opblies, zag ik dat hetzelve van buiten eene holligheid maakte, als eenen tregter, en'er door heen ziende, zag ik eene geelagtige ftofl'e, (A, Pl. XXI, fig. 2), die aan een deeltje (5) als vaft gelymd was^ gelyk ik in de befchryving van den ezel getoond heb; het fcheen my toe van denzelfden aart te zyn, als de bezinkzels van het vogt van het pisvlies van het paard en den ezeï;, maar om geen twyffel over te laaten, liet ik eene zakere hoeveelheid uitdampen , die ik uit het pisvlies genomen had, hier door kreeg ik een overfchot, gelyk aan dat, het geen ik in het pisvlies gevonden hadt: ik zal op dit ftuk niet verder ftil ftaan, als hebbende hiervan in hetbreede verftag gedaan aan de Akademie der Weetenfchappen (ö); het adervlies en het lamsvlies maaken even als het pisvlies twee verlengingen, die zig in de hoornen van de Iyfmoeder uitftrekken; maar zyn 'er niet aan vaft gelyk in de merrie door rimpels, maar integendeel door kleine moederkoeken, die van elkander afgefcheiden zyn, en op verfcheiden afftanden geplaatft , ik heb 'er byna honderd in eene vrugt geteld; men noemt dezelve eotyh*dons, zy zyn plat en eyrond, en worden gedeeltelyk door de Iyfmoeder gemaakt, en gedeeltelyk door het adervlies; daarryzen uit de binnenzyden derlyfmoeder eyronde knobbels overeenkomende met anderen van dezelfde gedaante, wel ke op de buitenzyde van het adervlies gevonden worden : deze knobbeltjes liggen om elkander, en het famenftel van een knobbeltje van de Iyfmoeder, omringd dooreen knobbeltje van het adervlies., wordt een coiyledon genoemd; yder coiyledon hegt het adervlies aan de Iyfmoeder, wanneer de vrugt tot eene zekere, grootte gekomen is; wanneer men dan het adervlies van de Iyfmoeder affcheidt, verdeelen zig de cotyledons in twee deelen; op het oogenblik der fcheiding ziet men, dat de knobbeltjes van het adervlies door kleine verlengingen ruw worden, en dat deze verlengingen uit verfcheiden holligheden voortkomen, welke in de knobbels van de Iyfmoeder indringen; deze knobbeltjes gaan natuurlyker wyze los, wan* neer de koe w^rpt, en die in de Iyfmoeder bly ven groeijen allengskens toe, en verdwynen.. Om het binnenfte van de Iyfmoeder van de. koe te toonen en de vliezen van het <"*) Jdémtitesde. I'Académie des Sacnees, 17  %i* DE "N A T U URL Y K E Hl S T ORIE,' kalf, in den ftaat waarin het zig bevindt, wanneer het tennaaftenby voldragen'is, zyn deze deelen PI..XXI fig. i, afgebeeld; de fcheede en Iyfmoeder zyn geopend, men onderfcheidt defchede (A), de lippen der klink (B B), den kittelaar (C), de opening van. den pisweg (£), de blaas (E), de opening van de Iyfmoeder (F), de navelftreng i^G), het begin van de verdwyning van het pisvlies (ƒƒ), een gedeelte van het opgeblazen pisvlies (/), het bezinkzel (L) van het vogt van het pisvlies, door hetzelve heen gezien, de twee hoornen (MM) van het pisvlies , die niet verder dan tot (NN) opgeblazen zyn, het lamsvlies (OOOO) het netvlies (PP/•), de Iyfmoeder, (QQQ), de knobbeltjes van de Iyfmoeder (R. RR), de knobbekjes van het adervlies (S S S), de half gefcheiden cotyledotis (TT), een knobbeltje van de Iyfmoeder voor een gedeelte gezien (V), een knobbeltje van het adervlies voor een gedeelte gezien (X), de'cotyledons (TT) door het lamsvlies gezien, den linker hoorn (Z) van de Iyfmoeder, het paviljoen («), de trompet (b), den bal (c), en de zaadvaten (d). Ik heb in de ongebooren kalveren gemerkt dat de plaats, daar de hoornen moeten te voorfchyn komen,door een rood vlakte getekend is, en door een foort van indrukzel op het vel; men ziet aan de onderzyde eenige draaden, welke uit het beenvlies voortkomen, digt by den agterften rand van het voorhoofdsbeen; het ingedrukte merk, dat de plaats der hoornen aanduidt, is meer naar voren, dan in een volwaflèn dier, met betrekking op de.plaatfmg der ooren: de blaas is rolrond, gelyk in de ongeboren veulens van paarden en ezels; de vier maagen zyn zeer wyd naar evenredigheid van de grootte der vrugt; en de wydte der lebbe, fcheen my zo groot niet, in vergelyking der pens, als in het kalf, dat ik ftraks befchryven zal; de hoeven eindelyk waren wit, wel gemaakt, en dwars rondom den voet geribd, en in het midden van de hoef aan de buitenzyde is daar eene vry diepe voor. Een kalf van vyf weeken, dat omtrent zeventig ponden zwaar was, was drie voeten en drie duimen lang in eene regte lyn gemeeten van het uiterfte van den muil tot aan het begin van den ftaart; de lengte van het hoofd, van het eind der neusgaten tot agter de ooren, was van tien duimen; de muil hadt agt duimen en een half omtreks, agter de neusgaten gemeeten, het hoofd een voet zeven duimen en een half, aan de dikfte plaats gemeeten, gaande over de bolronde kruin agter de oogen; daar waren agt duimen en een half van de geleeding van den fchouder, tot aan den hoek van het onderkaakbeen; de omtrek van den hals was een voet en drie duimen in het midden .zyner lengte; het lighaam hadt twee voeten en vier duimen omtreks, agter de voorpooten gemeeten, twee voeten en zes duimen op het midden van het lighaam, en twee voeten en twee duimen voor de agterpooten; de laatfte valfche ribben ftonden maar vier duimen van de kam der heupbeenderen, de ftaart was van haar begin af een voet lang tot aan het uiterfte van den ftomp; de hoogte van dit kalf was twee voeten en vier duimen van den grond tot aan de fchoft, de arm was agt duimen lang van den elleboog tot aan de knie, de pyp zes duimen en een half, het overige van den voet vier duimen, de lengte van de dij was tien duimen, van de kniefchyf tot aan de wade, de pyp was negen duimen lang, en het overige van den agterpoot vier duimen. üe ligging en gedaante der ingewanden en maagen is byna dezelfde als in den boven befchreeven os: hetgeen my het grootfte verfchil toefcheen, is dat de lebbe  'BESCHRYVING VAN DEN STIER, s4s> be Van dit kalf naar evenredigheid grooter was, dan die van den os, in vergelyking van de pens, gelyk men uit de volgende afmeetingen zien zal, het lighaam van de pens (A, Pl. XV, fig. 2) hadt twee voeten en vier duimen in haaren dwars■fen omtrek, en was tien duimen breed, zes duimen hoog, en tien duimen lang van vooren af tot agter aan de famenvoeging (#), der muts (C), met de pens, tot aan het agterfte van de eerfte maag; dit einde maakte twee verhevenheden, de eene aan de regter zyde (E), en de andere aan de linkerzyde (F), door eene fcheur van twee duimen en een half diepte, welke zig ter regter en linkerzyde uitftrekte rondom den grond der bolronde verhevenheden; die aan de regterzyde was de grootfte, zy hadt veertien duimen omtreks aan de onderzyde, en de bolle verhevenheid van de linkerzyde was flegts agt duimen, deze was minder verheven en kleiner; de fcheur liep rondom het onderfte deel van deze verhevenheid, en •maakte aan de linkerzyde, eene derde (H) die zeer groot is, weiniguitft.eekende, en als eene blind lopende holte gefchikt; het lighaam (A) van de pens en de hals (/), liepen naby elkander gelyk in den os, en waren dooreen celagtig weefzel famengevoegd; dit door gefneden zynde, vondt men de fcheur drie duimen en een half diep, zy liep fchuinfch van de regter naar de linkerzyde, de hals der pens hadt vyftien duimen omtreks, de muts (C) hadt 'er tien in het midden; de boekenpens (K), was tien duimen en een half van de eene tot de andere zyde, en flegts negen duimen in de dwarsfte; de lebbe (L) hadt een voet en een half omtreks ter dikfte plaats, in denzelfden zin genomen; de omtrek in de lengte was een voet en tien duimen, tot aan den hals (ikf) gemeeten, die vier of vyf duimen lang was, op vier of vyf duimen omtreks. De tepeltjes der pens waren zeer klein, de grootfte waren op de bovenfte oppervlakte van den hals, naby de muts, een weinig aan de andere zyde, welke deze twee maagen fcheen te fcheiden; in het overige der pens fcheenen de tepeltjes als draadjes omtrent een derde van eene lyn hoog, eindigende de meeften -met een zwart puntje; op andere plaatfen zag men kleine korreltjes in plaats van tepeltjes of puntige vezelen; na het wegneemen van den wolligen rok, vondt men op het vlies, dat op het zelve lag, dezelfde verhevenheden, doch naar evenredigheid veel kleiner, maar zonder het zwarte flipje aan de punt; de middelfchotjes, die het netwerk der muts maaken, waren maar eene lyn hoog, en de grootfte afftand, tuflchen twee tegen elkander overftaande, was maar van vyf lynen; dé grootfte bladen van de derde maag waren maar anderhalve lyn dik, en de grootfte .plooijen van de lebbe een duim. De lengte der dunne darmen was zes-en-vyftig voet, van den portier tot aan den blindendarm; de kronkeldarm en de regte darm waren negen voet en een half lang tot aan den aars, dus te famen vyf-en-zeftig voeten en een half; de lengte van den blindendarm was negen duimen en een half; de twaalfvingerige darm hadt anderhalven duim omtreks op zommige plaatfen, en op andere twee duimen ; de nugteredarm omtrent twee duimen; de omgewonden darm hadt maar twee duimen omtreks aan den kant van den nugtereu darm, maar hy was dikker by den blindendarm, alwaar hy tot drie duimen omtreks hadt; de blindedarm hadt vyf duimen omtreks, het einde was rond en dikker dan het overig deel van dien darm, en hadt zes duimen en een half omtreks; de kronkeldarm was zo dik als de blindedarm digt by denzelven , maar op anderhalf voet afftand hadt hy IV. Deel. Ii  ajfr DEN A T U U R L Y K E HISTORIE, maar een duim en tien lynen omtrek, verder heen werdc hy dikker; de regte darm werdt ook dikker in dezelfde evenredigheid, en eindelyk hadt hy twee duimen en, negen lynen omtreks op eenigen afftand van zyn uiterfte einde. .Delever en de milt hadden byna dezelfde gedaante en ligging.als in den os;., de lengte van de lever, van de régter na de linkerzyde gemeeten, was negen duimen, en de hoogte vyf duimen ;_de dikte was anderhalf duim, op de grootfte dikte, en zy hadt de zwaarte van een pond vyf oneen en een half, de kleur was roodagtig;,de galblaas maakte onder den rand van de lever een zak , die de ■ lengte hadt van twee duimen en een half," en de dikte van agt lynen; de breedte van zeftien lynen; de milt was elf duimen lang, twee duimen en een half breed, en een half duim dik in het mi idenj.zy woog vier oneen; de kleur was grys. De nieren waren famengefteld, gelyk die van den os, uit verfcheiden van elkander gefcheiden deelen, die alle rond waren; de regter nier (Pl. XXII, fig. i) ftont meer naar voren dan de linker (fig. 2); yder nier was drie duinen lang, een en een half duim breed; de pisleider (A,fig. 1 en 2) komt uit eene holligheid (13, fig. 2) , die de gemeene vergaderbak is, alwaar alle de byzondere buizen famenloopen, waar van yder gemeenfehap heeft met een knobbeltje van de nier, en een tepeltje omvat; men ziet ook.de uitmelkende flagader, (C,fig. ten 2) ■. «n de ader (D), in deze figuuren. Het zenuwagtig middelpunt van het middelrif was zes duimen breed in het midden, en drie duimen lang van de holle ader tot digt aan het borftbeen : de breedte van het vleefchagtig gedeelte was. dezelfde aan de zyden en boven het borftbeen. De ballen waren eyrond, gelyk in den ftier, zy waren veertien lynen lang, en hadden vier lynen in hunne middellyn, hunne oppervlakte was met bloedvaatjes doorzaaid, zo zigtbaar als in het veulen: de roede was een voet en drie duimen lang, van de.fplyting der fponsagtige lighaamen tot aan het uiterfte van het hoofdje;. het lighaam der roede, van het vel afgefcheiden, hadt vier lynen middellyns; de blaas was langwerpig, en hadt veertien duimen, omtreks op haare grootfte middellyn, en agt en een halfop haare kleinfte. De borftklier was even uitgeftrekt.als in het veulen; het hart en de longen , epz, waren even ais in den os. Het hoofd van den ftier is zo verlengd niet als dat van het paard, omdat de kaakbeenderen zo lang niet zyn; de uitfteekzels van het onderkaakbeen ryzen niet hoog genoeg om het agterhoofdsbeen en de opperhoofdsbeenderen te onderfteunen by de bovenfte oppervlakte van het hoofd, gelyk in het paard; het agterhoofdsbeen, ligt in de agterfte vlakte, en de opperhoofdsbeenderen, die zeer klein zyn, fchynen onder de hoornen verborgen: het voorhoofdsbeen eindigt het aangezigt van den ftier door eenen dwarflen rand, die van den eenen hoorn tot den anderen loopt, die zig aan weerszyden verlengt en zig in de hoornen inlafcht: het voorhoofdsbeen maakt de bovenfte helft van het aaWezigt, en hier in is het voornaame verfchil tuflchen het hoofd van het paard en dat van den ftier gelegen: het aangezigt van dit dier is een voet en vyf duimen lang van het eene einde tot het ander, van onderen drie duimen breed; en aan de bovenfte randen der oogputten zes duimen en agt lynen. 'Het hoofd van ter zyden gezien, heeft gelyk dat van het paard, de gedaante. .      UESCHRYVING VAN DEN STIER. QSt wan eenen driehoek, wiens grondIyntV5, PL XXIII), door het lighaam van het onderkaakbeen gemaakt, bolrond is: deze grondlyn heeft dertien duimen in de lengte, gemeeten m eene regte lyn, van den omtrek (B) van het kaakbeen tot aan het einde (A) der inytanden, en veertien duimen indien men de kromminï .der bolronde verhevenheid volgt; een van de zyden van den driehoek wordt doof de lengte van de bovenfte oppervlakte van het hoofd CA C) gemaakt en de andere zyde door de hoogte van de vlakte (BC), welke zig vertoont, wanneer men het hoofd van agter ziet; deze vlakte is langwerpig en aan de zyde dikker omtrent tien duimen en een half hoog, op vyf duimen en drie lynen om laai tuffchen de hoeken van het kaakbeen, meer dan zeven duimen en een half boveh :de helft van de hoogte, en flegts vier duimen en een halfom hoog tuffchen de hoornen; de geleeding van het hoofd met het eerfte wervelbeen & een weini* boven de helft der hoogte van deze oppervlakte. ö Indien men het hoofd omkeert, en op de bovenfte oppervlakte lest, om hetzelve van onderen te zien, is net byna gelyk aan de bovenfle oppervlakte, en men ziet van ter zyden den hoek welken het lighaam van het onderft kaakbeen maakt; eindelyk indien men het hoofd van den ftier van agter ziet, in dezelfde bW ziet men daarin een gedeelte van de gedaante van het hoofd van den os, welke men in het paard gezien dreeft: de kaakbeenderen zyn zo lang niet, noch ook de neusbeenderen die zo breed niet zyn naar evenredigheid als in het paard, maar het voorhoofdsbeen van den ftier is merkelyk uitgeftrekter; het voorfte gedeelte (A), van het onderkaakbeen eindigt in de fnytanden, zonder dat men een kin ziet, deszelfs breedte agter de laatfte fnytanden is twee duimen, en een duim en agt lynen ter plaatfe van de ftangruimtens (O), welke het fmalfte is, daarna verwydertzy zig allengskens, tot aan den omtrek (B), welke tuffchen het kaakbeen en de uitfteekzelen is: dus maakt dit kaakbeen een naar voren uitfteekenden hoek, waar van de zyden omtrent een voet lang zyn van het voorfte einde van het been, tot onder den omtrek der uitfteekzelen; het kaakbeen is hoekiger dan in het paard: de uitfteekzels zyn omtrent vyf en een half duim hoog, van het onderft van den omtrek tot aan het einde van het knokkelswyze uitfteekzel (E) en omtrent zeven duimen en een half tot aan het kroonswyze uitfteekzel; het kaakbeen is drie duimen en een half breed, aan den omtrek der uitfteekzelen, en alleen twee duimen onder de groote holligheid tuffchen de twee uitfteekzelen; de twee omtrekken der uitfteekzelen ftaan vyf duimen van elkander van buiten naar binnen gemeeten; en de knokkelswyze uitfteekzels vyf duimen neg^n lynen De opening der neusgaten is veel laager geplaatft dan in het paard, omdat het bovenkaakoeen m zyn voorfte deel (F), niet meer dan vier of vyf lynen dik is deszelfs breedte is van drie duimen, en flegts van twee duimen tién lynen ter plaatfe van de ftangruimtens, daar dezelve het naauwfte is: na het jukbeen toe tapende verbreedt het kaakbeen aanmerkelyk, zodat het aan wederzyden zo ver fckSiïS -Pti heChTd heeft°P^ Plaats (G) vyf duimen breedte,het kaakbeen loopt niet tot aan de oogen, fchoon het zeven duimen en een halfin zyne grootfte lengte heeft; daar is vieren een half duim afftand tuffchen de oogputten (üj, en de opening der neusgaten (/),- deze opening is langwerpig van boven naar beneden, zy heeft twee duimen drie lynen op de breedfte plaats, en omtrent vier duimen en een half op de langfte; de bovenzyde wordt door het li 2  %§i, D E* N:A T U Ü R LY E E HT S T O R I E,' voorfte deel der eigenlyke beenderen varrden neus gemaakt, welke omtrent twee duimen over de opening loopen; deze .beenderen (Z,) maaken door hunne vereèniging geene punt, gelyk in het paard, maar yder is aan. zyn onderfte eindeuitgerond; zyzyn agt lynen breed boven deze uiffhyding, hunne geheele lengteis een half voet, zy verbreeden een weinig naarmaate zy het voorhoofdsbeen naderen , en ter plaatfe. daar zy aan hetzelve beginnen te raaken, is yder een duimbreed; 'en hooger op eindigt yder been in eene driehoekige punt, deze twee punten raaken elkander aan de binnenzyden, en maaken in het voorhoofdsbeen eenehoekige'uitfnyding, waarvan de zyden omtrent een duim en agt lynen lang zyn; ondertuffchen zinkt het voorhoofdsbeen eenige lynen tuffchen de eigenlyke beenderen van den neus aan den hoek der infnyding. 0e oogputten hebben omtrent twee duimen drie lynen breedte, en twee duimentwee lynen hoogte; dezelve zyn, gelyk in.het paard, naafl het voorhoofdsbeenen onder deszelfs uitfteekzels geplaatft. % De hoornen zyn omtrent zeven duimen lang en hebben de lengte van zevenen een half duimen aan hunnen omtrek van onderen; de buitenfte-oppervlakte isbedekt met ringswyze plaatjes ter lengte van twee of drie duimen, daar is eenkringswyze band van eene witagtige kleur twee duimen onder de punt; voorts isde hoorn blaauw of zwartagtig- yder hoorn is hol en de holligheid is door eenbeen gevuld van eene kegelagtige gedaante , dat vier en een half duim lang is en: zes duimen omtreks Iteeft byhet voorhoofdsbeen; dat van den hoorn is hol, deszelfs holligheid ftrekt zig ver in het voorhoofdsbeen uit, en heeft dus gemeenfehap' met de hoïtens van het voorhoofd. De ftier heeft alleen in het onderkaakbeen fnytanden, en aldaar zyn ser agt; df grootfte, die de middelde zyn, hebben van voren zeven lynen breedte, en zyn dün en fnydènde; daar zyn-geene hondstanden, maar vier-en-twintig kiezen, twaalf in yder kaakbeen, zes aan ydere zyde; de eerfte ftaan omtrent drie en eenhalf duim van de laatfte fnytanden af, zodat het gedeelte van het opperkaakbeen, alwaar geene fnytanden ftaan, vier duimen negen lynen uitgeftrektheid. heeft voor> de eerfte maaltanden; deze eerfte tanden zyn de kleinfte, vooral die van het onderkaakbeen, die maar een half duim breed zyn, de andere zyn dikker, naarmaate zy meer naar agteren ftaan; z0iiat de twee laatfte van het onderkaakbeentot zeftien lynen breed zyn; de tegenoverftaande in de bovenkaak hebben maar* dertien lynen breedte; die van het midden van dit,- kaakbeen zyn de dikfte, en hebben byna agt lynen dikte, terwyl de middelfte van het onderkaakbeen maar eenhalf duim zyn; de langfte dezer tanden ftaan omtrent een duim buiten hunne kasjes, maar die der hoeken flegts een half duim, de buitenfte oppervlakte der kiezen van het bovenfte kaakbeen heeft eenige loodregte ftreepen, die wat fmal zyn, maar de tanden van het onderkaakbeen hebben 'er die rondagtig zyn, en zo. breed, dat zy elkander raaken, fchoon 'er maar twee of drie ten meeften op eenentand zyn: de bovenfte-oppervlakte van alle deze tanden wordt door eene voor vantwee lynen diepte gekruift, welke twee graaten maakt, of ook door eene graat,die twee lynen hoog is; de graaten der boventanden vatten-in de voren der ondertanden en dus ook omgekeerd.. Het tongbeen van den ftier gelykt inhet algemeen veel naar dat van het paard; maar? sïs men hetzelve in het breede-onderzoekt, vindt men verfcheiden duidelyke ondes-,  BESCHRYVING VAN DEN STIER. m fëlièidsteekenen; dat, het geen ik befchryve, was van eenen os van middelmaatte grootte; men onderfcheidthetzelve in negen beentjes, duidelyk doorknakbeeS deren van elkander gefcheiden, de twee voornaamfte in uitgeftrektheid zvn vvf duimen en een vierde lang en vyf lynen breed op de naauwfte plaatfen ; zy ZVn dikker dan die van het paard, en aan den bovenften rand, byna op het nftdde" der lengte,is 'er een foort van knobbel of uitfteekzel; het voorfte erd dezer beenderen is breeder dan m het paard,, en het agterfte eindigt met twee verlek gingen, waar van de eene naar beneden en de andere naar bóven ftrekt en zZ gelcedt met de flaapbeenderen ; de langwerpige beenderen zyn byna gelyk aan dl van het paard maar de beenderen die overeenkomen met die, welk?wv in dat dier met witteboonen vergeleeken hebben wegens hunne gedaante en dikte zvn k den ftier veel grooter want zyzyn tien lynen lang, vier of vyf lynen breed S omtrent drie lynen dik; de vork is veel kleiner dan in het paard ƒS he?ft bvna geenenfteel zy beftaat uit drie duidelyk onderfcheiden beentjes, waLantweede takken maaken; yder is byna rolrond, en een duim lang op twee lynen breedte in het midden, het agterfte eind is een weinig dikker dan het midden maarhet voo^ fteis vyflynen .breed ; de twee takken der vork ftaan aan hun agterfte ISSe vv£ ■ tien lynen van elkander af: het middelfte been eindelyk heeft maldenIvSnleX teen negen lynen breedte op de breedfte plaats, en maakt drie knobbel t" 5 van er twee zig geleeden met yder der takken, en het derde dat het dTfte^komt overeen met den fteel der vork in het paard; miffchien groeijen deze dr e beeiSe Het grootfte verfchil, tnftbhen de wervelbeenderen van den ftier, en die van . het paard, hgt in de zes laatfte wervelbeenderen van den hals, de ftier heeft 'e? zeven, even als het paard, maar de vyf laatfte zyn zo lang niet, doch hooir en breeder, hier.door heeft de hals van den ftier Jaar vyftien du men lengre h?t eerfte wervelbeen (Af), gelykt zeer veel naar dat van een paard, de bovenfte del endergeleedende uitfteekzelen ftaan fchuinfch op de onderfte deekn ; en zvn ont mntrvyfaynen, naar voren verlengd; de geleeding van dit uitfteekzel met heKfd is byna als ,n het paard; het gat van het eerfte wervelbeen is tien lynen breed van éSSS^^iZS dUim 6n agClynen Van de eene z*de SanTereJdl dwariie uitfteekzeb ftrekken zig van voren naar agteren ter lengte van drie duimen en vier lynen dik, zy fteeken van agter omtrent negen lynen boven het Saam van het wervelbeen uit en zyn aldaar omtrent twee duimen bieed?hnni voorfte d-el 2nT/ka"7^ Z°dat hetgeheele ^rvelbeen ten hoogften m atvLTu me,> eneen half breed M aan zyne voorfte zyde, terwyl hetzelve tot vyf duimen en een half breedte heeft aan zyn. agterfte deel: de bovenfte oppervlakte van h^Live ■ is twee duimen lang, en de onderfte ftegts wftien lynen; het uSS dwe? od pervlakte gelykt mar de punt van den neus', even als in het paard P Het tweede wervelbeen (/V), heef: een tandsgewyze as, gelyk in het-naard • ' dit wervelbeen is veel langer* dan de vyf volgende: hebbende dr e düime^i" de lengte gemeeten van het agterfte einde van het uitfteekzel der onderfte opïe vlak! te ot op het midden van de bafis van den as, die gemaakt wordt door ïe voorfte uitfteekzelen, maar geene infnyding heeft, gelyk by het uaard ot> drie S men en.een half .afftand van het uiterfte der 'agferfte %üSl£Z%Z^Z *  «254 D E iN A T II U R L Y K EUISTOS IE, aan het voorfte einde van het .doornagtig uitfteekzel, en in eene fchuinfche lyn.; vier duimen van het uiterfte der geleedende agterfte uitfteekzelen tot aan den onderrand van de bafis van den as. De vyf andere wervelbeenderen zyn op verre na zo lang niet als de eerde en tweede; het vyfde (QJ., zesde (A'), en zevende (£), zyn byna anderhalf duim van het agterfte einde der onderfte oppervlakte van het lighaam van het wervelbeen tot aan het begin der verhevenheid van de voorfte oppervlakte, en twee duimen en een half van het einde van het agterfte geleedende uitfteekzel , tot aan ■het einde van het voorfte: deze laatfte maat heeft ook in het vierde wervelbeen {J>) plaats, maar zy ia byna drie duimen in het derde (O), dat twee duimen lang is, op de onderfte oppervlakte van het lighaam, gelyk ook het vierde. Hetlangfte doornagtig uitfteekzel is, gelyk in het paard, op het zevende wervelbeen; dit heeftin den ftier drie duimen en twee of drieiynen in de hoogte, dertien iynen in de breedte, en aande dikfte plaats omtrent vier lynen; de doornagtige üitfteekzels der andere wervelbeenderen van den hals zyn veel korter, vooral •van het derde, dat maar een duim lang is; zy zyn ook zo breed niet, maar dikker en byna rolrond: het doornagtig" uitfteekzel van het tweede wervelbeen is meer verheven dan in het paard, het iskamsgewyze gemaakt, en is omtrent vyftien lynen aan de voorzyde; de dwarffe uitfteekzeh zyn veel dikker dan in het paard; in het derde en vierde wervelbeen loopen zy naar voren en naar agter; in het vyfde ftaat de bovenfte tak van het dwarfche uitfteekzel een weinig naar agter, in het onderfte een weinig naar voren; die van het zesde loopen naar boven en naar onder; het uitfteekzel van het zevende heeft maar eene tak: daar zyn ook onderfte uitfteekzels, gelyk in het paard, behalven in het zevende, alwaar 'er in het geheel geen zyn, en dat van het zesde is zeer klein; dit wervelbeen heeft geen onderft uitfteekzel aan de agterzyde, onderfcheiden van den onderften tak van het dwarfche uitfteekzel, gelyk in het paard: de hals van het geraamte van den ftier heeft vier en een half duimen omtrek, op het vyfde wervelbeen, alwaar dezelve het dikfte is, want hy is maar omtrent vier en'een half duim op de plaats van het tweede: het blykt" uit de grootte der uitfteekzelen van de wervelbeenderen van den hals, dat de hals veel fterker moet zyn dan die van het paard. Het gedeelte van de ruggegraat, dat uit de wervelbeenderen van den rug beftaat, heeft twee voeten en een duim lengte; daar zyn dertien wervelbeenderen en dertien ribben; deze wervelbeenderen gelyken naar die van het paard, het doornagtig uitfteekzel ( T) is egter naar evenredigheid veel langer dan in het paard, het is een half voet hoog, het tweede \ en het derde (X), zyn zes en een half duim, het vierde'tT), en het vyfde (Z), zyn zes duimen en drie lynen, de andere worden allengskens kleiner, tot aan het laatfte (V), dat maar twee duimen is; het eerfte is maar zeftien lynen breed, de andere zyn zo breed niet, vooral de laatfte, zodat het elfde (£), dat het naauwfte van allen was, maar een half duim breed was aan zyn bovenfte einde, maar het laatfte, dat het kortfte is, heefttien lynen breedte aan de fmalfte plaats: alle deze uitfteekzels ftaan meer of min fchuinfch naar agter, behalven de twee agterfte, die byna loodregt ftaan: het lighaam der eerfte wervelbeenderen is byna anderhalf duim lang, de andere zyn langer, zodat bet laatfte een duim en negen lynen lang was, het voorfte deel is bol-en het agterdcel holrond.  BESCHRYVING VAW DEN STIER: ^ Daar zyn agt waare ribben, en vyf valfche, de eerfte (c) der waare ribben zyna^t duimen lang, zy hebben wemïg kromte, de bafis van den driehoek, dien zy maaken is maar drie duimen en drie Ivnen lang, en de hoogte van den driehoek is een half ' voet, van het onderfte eind der ribben tot aan her lighaam van het eerfte wervelbeen;, de agtfte (<0, negende, en tiende ribben zynde langfte, zy zyn omtrent anderhalf voet;, de breedfte bevatten eenen duim en agt lynen in hun middelfte en onderfte deel, de andere zyn finaller en hebben op zommige plaatfen maar negen lynen, het onderfte deel der beide eerften, een aan yder zyde, is een duimen negen lynen breed,-, alle de ribben zyn dun. h Het borftbeen (e) van den fcier is minder plat van boven aan de zyden en breeder van onder, en minder bolrond van voren langs de lengte, dan by het paard ; het beftaat uit zeven beenderen, en is veertien en een half duim lang: het eerfte been is plat aan de zyden, en twee duimen en drie Ivnen lang, en omtrent een duim en tien lynen breed van voren tot agter, en in het midden zes lynen dik; het tweede been is korter, byna zo breed, maar dikker dan het eerfte, vooral aan de agterzyde; het derde is byna zo lang als het eerfte, maar een weinig dikker ea veel breeder, vooral aan het agterfte gedeelte, dat breeder is dan het voorfte en omtrent twee duimen en agt lynen breed is: het vierde is byna van dezelfde gedaante als het derde, maar dunner en breeder van agter; het vyfde gelykt naar het vierde, maar is breeder en dunner, het agterfte gedeelte is drie duimen en vierlyneïi: dit been is maar negen lynen dik in het midden; het zesde maar agt lynen; en de gedaante is byna als die van het vyfde maar in eene tegenftrydige ligging want het voorfte deel is drieduimen en negen lynen breed, en het agteruVis wat minder breed; het zevende been is maar vyf lynen-dik, maar hetis twee duimen en vier lynen lang, twee duimen breed van voren, en een duim en drie lynen'van agter: het zwaard wyze kraakbeen (ƒ) is been geworden, en iseen half voet lang, en eindigt van voren met twee takken, welke aan het laatfte been van het borft. been vaft zyn, en yder omtrent twee duimen lengte hebben. De twee eerfte ribben geleeden zig met bet voorfte deel van het eerfte been van het borftbeen, de twee volgende tuflchen het eerfte en tweede been, het derde paar tuflchen het tweede en derde been,, en zo vervolgens tot aan het zevende- de zevende ribben geleeden zig tuflchen dit been en het vyfde, en de agtfte 'met het zesde been. De wervelbeenderen der lendenen zyn zes in getal (g, i, /, ra, »), zy gelyken naar dte der laatfte van den rug, zo ten opzigte van hun lighaam als doornagtige uitfteekzelen: die van de twee eerfte wervelbeenderen der lendenen zyn omtrent twee duimen hoog, de andere zyn veel korter, en het laatfte is maar anderhalf duim; maar zy zyn alle zeer breed, vooral die van het tweede en derde wervelbeen, welke aan hun einde twee duimen breed zyn, het laatfte is het fmalfte en heeft maar een duim: de lengte der uitfteekzelen, die 'er bykomen, is vier duimen in het derde en vierde wervelbeen, deze uitfteekzels zyn een duim en zeven lynen op de breedfte plaatfen; die van de andere wervelbeenderen zyn zo lang niet, vooral in het eertle en het laatfte; het lighaam van alle deze wervelbeenderen is omtrent een duim en negen lynen lang._ Het heiligbeen gelykt veel nadat van het paard, hét fchynt maar eene verlenging der: ruggraat; dit been is agt duimen en een half lang en heeft aan zyn voor-  256 DE N A T ü ü R L Y K E H I S T O R I E; fte einde zes duimen en drie lynen, maar dit einde maakt geen hollen boognaarvoren gelyk in het paard, integendeel (leekt het eerfte wervelbeen uit, zo wel als '"de voorlle geleedende uitfteekzels; het heeft vier gaaten aan yder zyde, ei. fchynt •uit vyf valfche wervelbeenderen te beftaan, die yder hun doornagtig uitfteekzel hebben; maar de vier eerfte (o) zyn byna geheel aan elkander vaftgehegt, zy zyn omtrent een en een half duim hoog; het laatfte (/>) is duidelyk gefcheiden, en •is maar negen lynen lang, en een duim en drie lynen breed, aan het einde: alle deze uitfteekzels ftaan naar agter; het einde van het heiligbeen is maar twee duimen en negen lynen breed. Daar zyn maar dertien valfche wervelbeenderen in den ftaart (q r) van het geraamte, dat wy. befchry ven, maar in ongeboren ftieren heb ik 'er agttien geteld; de zeven eerfte van dit geraamte hadden een doornagtig uitfteekzel, twee ■uitfteekzelen aan yder zyde, en twee van onder; deze valfche wervelbeenderen „verminderen allengskens in dikte; het laatfte is maar veertien lynen lang, en heeft drie lynen middellyns aan de dunfte plaats. Het kruis der ftieren verfchilt zeer veel van dat der paarden, ook verfchillen de ■agterfte deelen van het bekken in gedaante en fchikking in deze beide dieren; de heupbeenderen (s) zyn byna gelyk ft de .eene en de andere; yder dezer beenderen maakt in den ftier een foort van driehoek, wiens bafis naar boven ftaat; en byna zes duimen en agt lynen lang is, hy is van voren verheven, en in het midden uitgefneeden; de buitenfte hoek (t) in plaats van ftomp .te zyn , gelyk in het paard, vertoont eene groote knobbelagtigheid, die in magere ftieren zeer zigtbaar is; het •been is agt duimen hoog van het midden der pansgewyze holligheid, tot op het midden van de uitlhyding der bafis, en negen duimen tot aan het uiterfte van den buitenhoek; de binnenhoek is een duim nader aan dr pansgewyze holligheid, welk .verfchil men in het paard niet gewaar wordt: het lighaam van het heupbeen van den ftier is dun, en maar anderhalf duim breed, op twee duimen en agt lynen boven de pansgewyze holligheid, maar het wordt van boven en van onder breeder; de onderfte verbreeding is naar evenredigheid uitgeftrekter dan in het paard: hier dooris die gedaante van dat been onregelmaatiger; de pansgewyze holligheid heeft byna twee duimen middellyns. De heupbeenderen (u) zyn dikker in den ftier dan in het paard, de tak die het lighaam van het been maakt, in plaats van rolrond te zyn, gelyk in hetpaard, is van boven naar onder omtrent twee duimen breed, en flegts agt lynen aan de dikfte plaats , en drie duimen en drie lynen lang van den agterften rand der pansgewyze holligheid tot aan het uiterfte einde van het eyronde gat, de doorn is ronder als in het paard; de waare takken der heupsbeenderen zyn vereenigd, en maaken 'er maar één, die anderhalf duim in het midden breed is ; de buitenfte zyden maaken een gedeelte van het eyronde gat; dc knobbelagtigheden van de beenderen zyn ook vereenigd en maaken eene foort van goot, die omtrent vieren een half duim lang is, van het uiterfte einde van het eyronde gat tot aan het uiterfte van deze goot, welke aan yder zyde een knobbel heeft, boven den doorn geplaatft; deze goot, is vier duimen en twee lynen breed in het midden, en omtrent twee duimen en negen lynen diep; het agterfte eind is uitgefneden ter diepte van twee duimen en vier lynen, ei de twee uiterften dezer ukfnyding ftaan vier en een half duim van elkander, van buiten naar buiten gemeeten, de uiterfte of bovenfte ran-  VBÈSCHRYVING VAN DEN STIER.1 ™? ianden (x) der goot zyn veel holder dan in het paard: de fchaambeenderen (y) 2yn byna gelyk in het paard: de eyronde gaaten hebben drie duimen en drie lynen van de voor tot de agterzyde, en zyn twee duimen en een lyn breed in het midden ; het bekken (2) is vyf duim breed, en vyf duimen hoog. Het fchouderblad (1) van den ftier heeft een driehoekige figuur, gelyk in het paard,- maar de driehoek is regelmaatiger, omdat de zyden minder hol zyn, en het ravenbekswyze uitfteekzel minder vooruit komt; men ziet 'er niet twee verhevenheden gelyk in het paard,- de pansgewyze holligheid heeft byna twee duimen middellyns, de lengte van het fchouderblad heeft, van den voorften rand van die holligheid tot aan de bafis van dat been, twaalf duimen en een half, de bafis van het fchouderblad is zes duimen en een half; de voorfce hoek is ftomper dan de buitenfte, juift het tegendeel van het paard; de agterfte zyde is elf duimen en een halflang, van het uiterfte van de bafis. tot aan den agterften rand der pansgewyze holligheid van het armbeen; en de voorfte zyde elf duimen en een half van den voorften rand tot aan het einde der knobbelagtigheid: het fchouderblad is twee duimen breed, op twee duimen boven den voorften rand van de panswyze holligheid; het is op deze hoogte, dat de doorn van het fchouderblad begint, en aan dit begin is hy meer verheven, en anderhalf duim hoog; verder loopt hy tot de bafis ongevoelig naar beneden, tot op de hoogte van de bafis; de doorn laat maar omtrent een vierde gedeelte van de uitgeftrektheid van het fchouderblad aan de binnenzyde, en drie vierde aan de buitenzyde. Het armbeen (2) van den ftier is tien duimen en een half lang, en heeft vyf duimen omtreks aan de kleinfte plaats, het hoofd hadt twee duimen en een half middellyns, in eene regte lyn gemeeten; van voren en een weinig op de zyden is het omringd door drie uitfteekzelen, twee naar binnen en het derde naar buiten, dit laatfte is zo dik als de twee andere famen; men ziet flegts eene groote goot tusfchen de twee binnenfte uitfteekzelen; men ziet een knobbel onder het middelfte ukfteekzel, en een andere knobbel een weinig laager en aan de buitenzyde van den eerften; de tweede komt overeen met die, welke,op dezelfde plaats in het fchouderbeen van het paard is; het bovenfte deel van het been is vier duim en drie lynen dik, en drie duim en tien lynen breed; het midden van het lighaam van het been heeft vyf duimen en een half omtrek; het onderfte deel gelykt veel na dat van het armbeen van een paard, behalven dat de holligheid die den elleboogsknokkel ontvangt, minder naar buiten ftaat, en zo fmal niet is, en de randen der katrollen zyn hooger dan by het paard; dit uiterfte is drie duimen breed en aan de onderzyde twee duimen negen lynen dik. Het elleboogsbeen (4) is van agter aan het ftraalbeen vaftgehegt, het wordt allengskens dunner, van agter dit been tot aan de voorvoetsbeenderen afdaalende: het uitfteekzel der elleboogsknokkel is drie duimen en een half hoog, twee duimen en vier lynen breed aan het uiterfte, en maar een half duim dik aan de dunfte plaats; van binnen is het zo hol niet, noch zo verheven aan de buitenzyde, als in het paard: het elleboogsbeen raakt de pyp alleen in de twee uiterften, de tusfchenruimte, die hen van een fcheidt, is op omtrent anderhalf duim beneden het boveneind van de pyp breeder, het geen overeenkomt met het gat, dat men terzelfder plaats in het paard ziet; het elleboogsbeen van den ftier is omtrent negen lynen breed, en heeft vier lynen aan de dikfte plaats. IV. Deel. Kk  «53 DE NAT U U RL Y. K E HISTORI E, Het ftraalbeen (5) is tien duimen lang, aan de binnenzyde gemeeten s die de langde is, omdat het onderfte deel van het been, aan die zyde, meer verlengd is dan aan de buitenzyde; aan de agterzyde is het in de lengte uitgehold maar het voorfte deel is niet verheven dan een weinig van onder; het boveneinde van het ftraalbeen is naar evenredigheid zo breed als dat van het paard het is drie duimen breed, anderhalf duim dik aan de binnenzyde, en maar ee'nen duim aan de buitenzyde,- dit been is meer breed dan dik, het agterfte deel is op de breedte platter, en aan de voorzyde een weinig verheven, en anderhalf duim breed in het midden, en elf lynen dik; het onderfte uiterfte eindigt van yder zyde in een priemsgewyze uitfteekzel, en dit uiterfte is drie duimen breed, en heefteen duim en vyf lynen aan de dikfte plaats, die in het midden is. Het dijbeen (6) is dertien duimen lang, de groote draijerdaar onder begreepen, de hals van het hoofd is niet duidelyker dan in het paard, het hoofd heeft een duim en agt lynen middellyns; de groote draaijer fchynt wat dikker, minder verheven, en grooter dan in het paard ,• de kleine draaijer fpringt minder uit en heeft aan de tegenoverftaande zyde geen uitfteekzel; dit been is niet krom en men kan ser de drie vlaktens zo weinig in kennen als in het paard, het heeft'vyf duimen middellyns in het midden; het onderfte uiterfte gelykt naar dat van het paard het is. drie duimen en drie lynen breed, en heeft vyf duimen aan de dikfte plaats' De kniefchyven (7) eindigen van onderen met een punt, en zyn twee duimen en een halflang, twee duimen min een lyn breed, en hebben veertien lynen aan de dikfte plaats; de voorfte oppervlakte is zeer ongelyk, de. binnenfte zyde maakt geen hoek gelyk de buitenfte. Het fcheenbeen (P>) van den ftier gelykt veel naar dat van het paard, en is dertien duimen lang, het boveneinde heeft de randen wat meer uitfprino-ende de doorn is verhevener, maar daar is geen goot; het hoofd van het fcheenbeen is driduimen en negen lynen breed, en omtrent drie duimen en twee lynen aan de dikfte plaats: het lighaam van het been is, driehoekig gelyk dat van het paard en heeft vier duimen en vier lynen in zynen omtrek, aan het middelfte deel van de onderfte zyde; het onderfte einde is byna gelyk aan dat van het paard, offchoon de enkels minder uitpuilende zyn; de afftand van deneenen enkel tot den anderen is twee duimen en vyf lynen,en zy zyn een duim en negen lynen dik aan de binnenzyde, die de dikfte is: ik heb geen kuitbeen nog doorn gezien dienaar een pvp aelykt als in het paard. rir & De. voorhand (9) van den ftier. beftaat maar uit zes beentjes, in twee reïen gefchikt; daar zyn vier in de eerfte rei, gelyk by het paard, en flens twee in de ' tweede : wy zyn genoodzaakt de hand-en voetbeenderen van den'ïber met d''e van den menfeh te vergelyken, gelyk wy met de voorhand en den voorvoet in de befchryving van het paard gedaan hebben, om dat deze beenderen in den menfeh beter bekend zyn dan in eenig ander dier: men zoude tuffchen de beenderen van den eerften regel van de hand van den ftier en die van den menfeh byna dezelfde overeenkomft in gedaante en plaats konnen vinden, die wy in de befchryving van de voorhand van het paard gezien hebben, vooral in de plaatfin o- van dat been van den ftier, dat met het erwtenbeen overeenkomt; maar die van den tweeden regel gelyken.zelfs niet naar die van het paard, zy zyn breed en plat cn het binnenfte is grooter dan het buitenfte. Daar zyn zes beentjes in den voorvoet (10) van:den ftier gelyk in hetpaard, maar  BESCHRYVÏNG VAN DEN STIER. gg cy zyn niet op gelyke wyze in beide deze dieren gefchikt: van de zes beentjes van den voorvoet van den Hier zyn'er maar vyf, die met die van den voorvoet van het paard overeenkomen, het zesde is onder het uiterfte en onderfte deel van het fcheenbeen, ter zyde van het kootbeen, en op het benedendeel van het hielbeen byna gelyk het onderfte van het kuitbeen, dat men in den menfeh den buitenften enkel noemt: het hielbeen van den ftier en het kootbeen gelyken veel naar die van het paard, maar het zogenaamde fchuitbeen in den ftier, omdat het onder het kootbeen hgt, ftrekt zig ook onder het hielbeen uit, en houdt dus de plaats van het fchuitbeen en teerhngbeen betrekkelyk tot den menfeh: daar zyn nog twee beenderen in den ftier over, die byna aan die van den voorvoet van het paard