DE ALGEMEENE EN BYZONDERE NATUURLYKE HISTORIE, VYFDE DEEL   DE A L G E M E E N E EN BYZONDERE NATUURLYKE HISTORIE, MET DE BESCHRYVING VAN DES KONINGS KABINET. DOOR DE Heeren DE BUFFON EN D AU BENTON» VYFDE DEEL. TE AMSTERDAM, *y J. H. S C H N EIBER, M DCC L X X V. Met Privilegie van de Heeren Staalen van Holland en Weftvrieüand.   B E R I G T VAN DEN VERTAALER der BE SC HRYVINGEN. et is den Lezer onverfchiilig om welke reden, of by welke gelegenheid, ik den moeijelyken taak,om de vertaaling van dit gewigtig Werk te vervol o-en, heb op my genoomen; ik zal alleenlyk melden dat ik, my der Geneeskunde bevly timende, geoordeeld heb dat eene vergelykende Ontleedkunde, waarvan de Hr. Daubenton Het eerit agtervolgd ontwerp fchynt gemaakt en uitgevoerd te hebben, in het Neerduitlch over te brengen, met het oogmerk myner fludié'n, zo wel als byzondere liefftebbery, zöer wel ftrookte. Dit heb ik dienffig geoordeeld wegens my zeiven te melden ; voor het overige zal ik hier flëgts eenige korte byzonderheden byvoegen, die liet gebruiken myner Vertaaling gemakkelyker zullen maaken. Ik heb door de geheele Vertaaling van den Hr. Daubenton de woorden carpe\ metacarpe, tarfe, en metatarfe, met derzei ver gewoone Neerdüitfche bënaammgcn van voorhand, agterhand, voorvoet, en agtervoet, vertaald, fchoon ik langen tyd hebin beraad ' geltaan, om carpe agterhand, metatarpe voorhand, tarfe agtervoet, en metatarfe voorvoet, te noemen; dit zoude, dunkt my, de natuurlykfte opvolging maaken, wanneer men den arm ot het been afzonderlyk van het geraamte befchryven wilde, dewyl het eenigzints oneigen fchynt agterhand te noemen, het geen wezendlyk meer naar voren geplaatft is dan de voorhand, en tuffchen deze en de vingers begreepcn wordt; dog de overweeging dat men, in de befchiyvingen van het geraamte, altoos van ■ den romp naar de ledemaaten overgaat, die ook daarom uiteinden- of 'buitenleden genoemd worden, en-het- voorbeeld van alle Neerdüitfche Ontleedkundigen, die' my bekend zyn, hebben my overgehaald om de aangenoomen naamen te gebruiken, of liever te behouden. Ik heb my zeiven nog tegengeworpen dat het zeer oneigen luidde van eene voorhand en agterhand in de befchryving van viervoetige dieren te fpreeken, dewyl zy in de gewoone betekenis zekerlyk geene handen hebben. Het zou.le milfchien juifter zyn als men in plaats van de woorden voorhanden agterhand in de voorfte voeten te gebruiken, van den voorvoet en agtervoet in den voortten, zo wel als in den agterften, poot fprak, dog de verwarringen, welke deze gelykluidenheid byna niet konde miffchen op veele plaatfen te veroorzaaken, hebben wy doen befluiten om flegts naauwkeurig de voetftappen van den Hr. Daubenton te volgen, wiens gezag zekerlvk groot genoeg is myne, fchoon niet zeer eigene, benaamingen te verfchoonen. Men zy ook verdagt dat ik de woorden voorvoet en agtervoet in myne Vertaaling naauwkeurig van voorflen voet en asterihn voet onderfcheiden heb; een opflag van het oog doet hunne verichillende be^ ■ tekeniffen zien. . j, £eHr. Daubenton gebruikt, op verfchéiden plaatfen hét 'woord' coffre, om de1 holligheid te betekenen, welke door de fchouderbladen, de fleutelbeenderen, de wervelbeenderen van den rug, de ribben, en het borftbeen gemaakt wordt; "een • woord van deze betekenis by onze Ontleedkundigen vindende, heb ik het denkbeeld behouden, en hetzelve met het woord koffer zoeken uit dn drukken. . Men vindt.111 de befchryving van het Varken het woord boutoir, om den kraak- beemgen rand uit te drukken, die om het vjorft eind van het bovenft kaakbeen in 1 de rondte uitfteekt; ik heb dit met het Ncerduitfch woord fcbrobbervenaM hetg^bmi! is°°n "iet °Veral bekend' evenwei op :zommige plaatfen van ons Land in 1 Ik heb het woord gros door gros vertaald; dit is een ngtfte gedeelte van eene1 once; i[< had liever het woord drachma genoomen, indien dit niet alleenlyk in me- dicinaül.gewigt gebruikt wierdt, . JACOB VOEGEN van ENGELEN .  INHOUD VAN DIT DEEL. Het Schaap . .. .. . .. , pag, Im De Geiten . . . . . . 31. Het Varken, het Siamfch Varken, en het Wild-zwyn. . 5 5. Het Afrikaanfch fVild-zwyn, door den Hr. Prof. Allamand. .10.0. De Hond ..... ... 109. De Katten . .. .. , . t j 3^ Door den Hr. de Buffon. Vertaald Door den Hr. C. van Engelen. Befchryving van den Ram . . . . . IT< Befchryving van het gedeelte van het Kabinet, dat betrekking beeft tot de Natuurlyke Hiflorie van den Ram. 2 8. Befchryving van den Bok. . . . . gp, Befchryving van het gedeelte van het Kabinet, dat betrekking heeft tot de Natuurlyke Hiflorie van den Bok. 52. Befchryving van het Varken . . . . <58. Befchryving van het Afrikaanfch Wild-zwyn, door den Hr. ProfeiTor Allamand .... 104. Befchryving van het gedeelte van het Kabinet , dat betrekking heeft tot de Natuurlyke Hiflorie van het Var- 'ken I06\ Befchryving van den Hond . . . ,. 1^2. Befchryving van het gedeelte van het Kabinet, dat betrekking heeft lot de Natuurlyke Hiflorie van den Hond. 175. Befchryving van de Kat . . . . . 188. Befchryving van het gedeelte van het Kabinet, dat betrekking heeft tot de Natuurlyke Hiflorie van de Kat. 206. Door den Hr. Daubenton. Vertaald Door den Hr. Jacob Voegen van Engelen.  DE ALGEMEENE EN BYZONDERE NATUURLYKE HISTORIE. HET SCHAAP £*> XsSËïMaar is nauwelyks aan te twyffelen, of de dieren, die tegenwoordig tam *jj D & of huiffelyk zyn, zyn eens wild ge weeft; die geene,-waar van wy de His'é&wïA torie gegeeven hebben, ftrekken 'er ten bewyze van, en men heeft nog heden wilde paarden, ezels , en runderen. Maar de menlch, die zig zo veele milioenen individu's onderworpen heeft,-kan die zig beroemen van zig eene enkelde geheele 1'oort onderworpen te hebben ? Gelyk zy allen gelchapen zyn zonder dat hy daar deel in gehad heeft, zo mag men ook vaftftellen,. dat zy allen laft gehad hebben om te groeijen en te vermenigvuldigen, zonder zyne hulpe. Byaldien men evenwel op de zwakheid en domheid der lchaapen let, byaldien men"tevens acht geeft, dat dit weerloos dier zyne behoudenis niet dan in de vlugt kan zoeken, dat het alle de verflindende dieren ten vyand heeft, die het zelve by voorkeur fchynen te begeeren en met fmaak te eeten; dat deze foort daarenboven weinig voortbrengt, dat eik individu ftegis korten tyd leeft, enz. Byaldien men, zeg ik, (*) Het Schaap wordt in 't Hebreeuwfch genoeird AH of Eel de Rara; Zon, Zoneb de Ooy; in 't Cbalüeeuwlch de Ram Diktrin, de Ooy Ana; in 't Arabifch de Kam Kabja, de Ooy Gems-, in 't Grieklch de Rnm , de Ooy 0'/f; in 't Perfiannfch de Ram Nerameijcb, de Ooy Gcjpand; in 'i Latyn de Ram Artes, de Hamel Vervex, de 0..y Ovis; in 'tltaliaanfchdeRam Muntone of Ariste, de Ooy Pecora: in 't Spaanfch de Ram Carnet, de Ooy Ovem; m 'c Iianfch de Ram Bilïier, de fiamel Mouton, de Ooy Brebis; in 't. Hoogduiifch de Ram, U'id. rier,Scbaf-bock, de Ooy Scbaf; in 't Engelfch de Ram, Tuü of Ram, de Ooy Sbeube, in 't lJooifch Ow:a; in 't Swe.^fcli Foar ; in 'c illyrifch Oweze. Veel. A  a DE NATUURLYKE HISTORIE; dit alles in aanmerking neemt, zoude men byna geneigd zyn om te denken, dat het fchaap, reeds van den eerften beginne af, aan de zorg en bewaaring van den. menfch is toevertrouwd, dat het zyne befcherming noodig heeft gehad om te beftaan en zyn toeverzigt om te vermenigvuldigen, naardien men inderdaad geene ••wilde' fchaapen in de woeftynen vindt; naardiea in alle de plaatfen, alwaar de menfch het bevel niet voert, de leeuw, de tyger, de wolf, door hunne fterkte en wreedheid heerfchen, naardien deze verfcheurende en vernielende dieren langer tydleeven, en veel meer vermenigvuldigen dan het fchaap; en naardien eindelyk de talryke troepen van.deze foort, welke wy door onze zorgen en bewaaring zo fterk vermenigvuldigd hebben, zo wy haar in de velden aan zig zeiven overlieten, welhaaft onder onze oogen verdelgd, en het geheele geflagt door de menigte en vraatzugt der vyandlyke foorten vernietigd, zoude zyn. Het fchynt derhalven aan onze zorgen alleen te danken te zyn., dat deze foort ia wezen is gebleeven, dat zy nog beftaat, en zal kunnen blyven beftaan; ja het fchynt, dat zy, aan haar zelve overgelaaten, eerlang geheel omkomen en vernietigd worden zoude: het ooy heeft volftrekt geene toevlugt, geene verweering; de .ram heeft maar zwakke wapenen, zyn moed is flegts eene darteling, die, nutteloos voof hem zeiven, laflig is voor anderen, en welke men hem door het fnyden, .ontneemt: de hamels zyn nog vreesagtiger dan de ooijen; het is uit vrees, dat zy zig zo dikwils by troepen te famen voegen.; het geringfle ongewoone geraas is genoeg om hen te famen te dry ven., en tegen eikanderen te dringen, en deze vrees gaat van de grootfte domheid vergezeld, want zy hebben geen denkbeeld van het gevaar te ontvlugten., zy fchynen zelfs het ongemak hunner gefteldheid niet te voelen; zy blyven daar zy zyn, in den regen, indefneeuw; zy houden zig daar hardnekkig, en, om hen van plaats te doen veranderen en een weg te doen volgen, moeten zy een hoofd hebben, 't welk men leert om voortegaan, en wiens beweedingen zy ftap voor flap natreeden: dit hoofd zou zelf, met de overigen van den troep, zonder beweeging, op de zelfde plaats blyven, zo het niet voortge.dreeven wierdt door den harder, of opgewekt door den hond, voor geleide gefchikt; deze waakt inderdaad voor hunne veiligheid, verdedigt, beftiert, fcheidt, verzamelt hen, en weet hen alle de beweegingen, die hen ontbreeken, mede te deelen. De fchaapen zyn dan de domfte van alle viervoetige dieren, het zyn die, welke deminfte middelen ter hunner bcwaaring, de minfle natuurlyke ingeeving, hebben ; de geiten, die hen in zo veele opzigten gelyken, hebben oneindig meer gevoel, of, zo als men \ noemt, vernuft: zy weeten zig te bellieren, zy vermyden de cevaaren, zy maaken zig Hgtelyk met de nieuwe voorwerpen gemeenzaam; terwyl de fchaapen 'noch weeten te vlugten, noch te naderen; hoe zeer zy hulp en .onderftand van nooden hebben, zy komen cgter zo gereedelyk niet tot den menfch als de geit, en, het geen den uiterften trap van vreesagtigheid of ongevoeligheid in de dieren fchynt aan te duiden, is, dat de ooijen zig haare lammeren laaten ontneemen, zonder dezelve te befchermeu, zonder boos te worden, zonder wederftand te doen, en zonder haare frnart te kennen te geeven door een gefchrei van het gewoon geblaat verfchillende. Maar dit dier, zo zwak, zo gering in zig zeiven, zo weinig voorzien van aandoening, zo ontbloot van inwendige hoedanigheden, is voor den menfch het waardigfte dier, is dat dier, welks nuttigheid de onmiddelykfte en de uitgeflrektfte is; het kan de noodzaaklykfle behoeften alleen vervullen, het verfchaft ons tevens voedzel en  VAN HET SCHAAP. 3 kleederen, zonder de byzondere voordeden in aanmerking te neemen, welken men heeft van he fmeer, de melk, het vel, en zelfs de darmen, de beenderen e?£ meft van dit dier, waaraan de Natuur, om zo te fpreeken, Sielffn èiiendom * metSge^eeven' tehebbe°> dan om het aan den mtnll wl De liefde, die deleeyendigfte, en de algemeenfte aandoening in de dieren uitmaak is ook de eemgfte, die wat leevendigheid, wat beweegig, aan den ram fchynt te geeven: hy wordt dartel, hy vegt, hy valt de andere rammen aan zom leevenctiger, met woeliger; het heeft maar zo veel inftinkt als nooo> is om het mannetje met af te wyzen, om haar voedzel te zoeken, en om haar lam ?e herkennen; het mftinkt is des te zekerer,als het werktuigelyker, en, om zo te foree ken meenngefchaapen, is; het jonge lam zelf zoekt en vat, onder een Xle troep de pram zyner moeder, zonder zig ooit te vergiiTen: men zegt ook d t de fchaapen aandoenlyk zyn voor de aangenaamheden van den zWff t zy ruffi ger weiden, dat zy beter vaaren, en fchielyker vet worden,zo zy dikw Is de veldfluit hooien, omdat de muziek inderdaad bekoorlykheden voor km heefr m ar men zegt nogalgemeener, en op beteren grond, dat die fluit ten fiten dient om de verveeling van den harder te verminderen, en dat herin dit ledfe en af'ezoS Deze dieren, welker mborft zo«envoudig is, zyn ook van een zwak o-ftej ™ kunnen niet lang gaan het reizen vermoeit" verzwakt, en v^^hi"^ 1% ZtT™ l0PthT Tha"' Cn Zy zvnaanftonds buiten adem; de^Kh'ira de fterke zon, verveelenden zo veel als de vogtigheid, de koude en de fneèuw' zv zyn aan veelvuldige mekten onderhevig, waar van de meefle befmeuelvk zZ- de overmaat van vet doet hen zomtyds fterven, en dat belet de wyfj saW vooi t te teelen; zy werpen moeijelyk, zy hebben dikwils misdragten^en zy™Xn meer zorg, dan eemg ander huisdier. y voraeixn * J^ifï hct7^e °P.het is van te werpen,moet men het van het overfce der troep afzonderen en zig gereed houden om het in de verloffing by te ft an rit lam vertoont z,g dikwils dwars, of met de voeten voor, en in dl 1^1 loopt he ooy gevaar van 't leeven zo 't niet geholpen wordt: zodra het lamgewÏÏoen k neemt men het op , en zet het regt op lyne pooten; men haaltteSSSmdk SkÊ m U1J'r1V3!1 de moeder is; die eerfle melk is bedor1^e?zoS^ nadeelig zyn voor 't lam: men wagt derhalven dat 'er nieuwe melk h het uiier ko- flrir'hSrf?* F? h!thm t0daate te zul^ men houdt het vvarm, en mer befluit het drie of vier dagen met zyne moeder, op dat het dezelve leere kennen £eduurende dien eerften tyd geeft men aan de moeder, om bnute^Ste?*^ hooy en gemaalen garft, of zemelen met een weinig zout vermengdmen feeft haar wat Lunven drank, die uit water beftaat, daar men een we niftarwe boo nen- of gierfle-meel in mengt; na verloop van vier of vyf Sei kan men haar trapsgewyze weder aan de gemeene leevenswyze gewennen* en haar met de andï re fchaapen doen uitgaan; men zal alleenlyk zorg draagen v^n ha r niS 1 te verte te dry ven om haare melk niet te verhitten; eenigen tyd daar na afs net Tam dat 1 ar tt&l£S%g^ - begint te fpfingen, MwXg&t&& A 2  4 DE NATUURLYKE H IS T O 31 I E;\ Men verkoopt gemeenlyk alle de lammeren, die zwak zyn, aan den flagter^en > men behoudt, om optebrengen, geene.andere, dan die.de fterkfte, de dikfte, en de wolligfte zyn : de lammeren van de eerfte dragt zyn nooit zq goed als.dievan volgende dragten; indien men die geenen, die in de maanden oftober, noverm bert december, january, en february geboren zyn, wil opvoeden, houdt men hen, . geduurende den winter, op ftal, men laat. henriet dan des avonds en des morgens . uitgaan om te zuigen, en men brengt hen niet in 't veld dan in 't begin van april; eenigen tyd te voren geeft men hen dagelyks wat gras,, om hen aan dat nieuw voedzel allengs te gewennen; men kan hen op de maand fpeenen, maar het is beter dat niet dan op de zes weeken of twee maanden te doen ; men verkieft altoos de witte, lammeren zonder vlekken „boven de zwarte of gevlekte, omdat de witte wol beter verkogt wordt dan de zwarte of gemengde. ' Het lubben moet vóór den ouderdom van vyf of zes maanden gefchieden, of zelfs wat laater, en kan in de lente of in den herfft verrigt worden, mits dat het weder zagten gunftig is; deze bewerking gefchiedt op twee wyzen: de gemeende is de infnyding; men haalt de zaadballen door de gemaakte opening uit, en men neemt die ligtelyk weg: de andere manier is zonder infnyding; men bindt alleenlyk da beurfen boven de zaadballen af, met-een dun touw, dat men wel vaft aanhaalt: door die fterke drukking worden de vaten, die op de zaadballen uitlopen, verdelgd ; de eene en andere bewerking maakt het lam ziek en droevig, en men zal, wél doen met het z^lve, geduurende twee of drie dagen, zemelen te geeven met wat zout gemengd, om de afkeeiigheid van voedzel, die dikwils op dezen ftaat volgt, voor te komen, , Op het eerfte jaar verliezen de fchaapen van de beidé kunnen, gelyk ook4e na-, mels, de twee voorfte tanden van het onderlt kaakebeen; zy hebben, gelyk men weet, geenefnytanden in het.bovenft kaakebeen; pp de agttienmaanden vallende, twee tanden, die naby de twee eerde liggen, insgelyks uit, en op de drie jaar is derzelver aller plaats door anderen weder vervuld: zy zyn dan gelyk en wit; maar„ naarmaate het dier ouder, wordt, ontkaflen zy zig, verftompen, en worden ongelyk en zwart:'men kent ook den ouderdom van den ram aan de hoornen; zy_komen reeds in 't eerfte jaar, te voorfchyn, zyn dikwils zelfs by de geboorte te zien, en groeijen alle jaaren, zo lang het dier leeft, een ring aan. Gemeenlyk hebben, de wyfjes geene hoornen, maar zy hebben beenagtige knobbels op 't hoofd., terzelfder piaatfe, daar de horens van de rammen groeijen:. daar zyn egter eenige ooijen, die twee, en zelfs vier, horens hebben; deze ooijen zyn gelyk aan andere; haare horens zyn vyf of zes duim lang,., minder gedraeiddan die der rammen, en wanneer daar vier horens zyn, zyn de twee buitenfte korter dan de twee andere. De ram is in ftaat om op den ouderdom, van agttien maanden voort te teelen, en op het jaar kan het ooy koppelen: men zal egter wél doen met te wagten, dat de ram drie,'en het ooy twee, jaar oud is, voordat men de vermenging toelaat; het al te vroege voortbrengzel, en zelfs de eerfte. werping, van deze.dieren is altpos zwak en kwalyk gefteld: één ram is genoeg voor vyf-en-twintig of dertig ooijen: men. kieft hem uit de fterkfte en fchoonfte van zyne foort; hy moet horens hebben, want daar zyn rammen, die dezelve niet krygen, en die rammen zonder hoornen zyn in deze klimaaten minder fterk, en minder gefchikt voor de voortteehng: een fchoooe en goede ram moet een fterken en dikken kop hebben, een breed.vooraocfJ,3.  V" N . H E T- S C K A A 5 grpote en zwarte oogen, een korten platten neus, groote ooren, dikken hals, lang en verheven lyf, breeden rug en kruis, groote zaadballen, en langen ftaart: debefte van allen zyn de witte, wél. voorzien van wol op den buik, op den ftaart, op den kop, op de ooren en zelfs op de oogen: de ooijen, welker wol de overvloedigfte , de.gevuldfte, de langfte, de zagtfte,.en de witfte is, zyn ook de belle voor de voortteeling, byzonderlyk zo zy tevens een groot lighaam, dikken hals, en lugtigen gang,, hebben; men neemt ook waar, dat zy, dieeermager dan vet zyn, zekerer voortbrengen dan de andere. De tyd, dat de ooijen ritzig worden, is van hét begin van 'november tot het' einde van april; zy kunnen egter op alle tyden van 't jaar koppelen en bevrugc* worden, zo men haar, zo wel als aan den ram, voedzel geeft, dat haar verhit, ,°elyk zout water, en hennip zaad brood: men laat haar elk drie of vier maaien dekken, waar na men haar affcheidt van den ram; die zig by voorkeur met de oude ooijen koppelt, en dejongfte verontwaardigt; men draagt zorg van hem, geduurende den tyd der koppeling, niet aan regen of harde winden bloot te ftellen, de vogtigheid belet haar te houden, en een donderdag is genoeg om haar eene mis-geboorte te doen krygen : een dag of twee nadat zy gedekt zyn geweelt, brengt* men haar weder tot de gewoone leevenswyze, en men houdt op met haar zout' water te geeven, waar van het aanhoudend gebruik, zo wel als van het gemelde' en ander heet voedzel, niermiffen zoude haar ontydig te doen werpen : zy draagen vyf maanden,..en werpen in't begin der 'zesde: zy brengen gemeenlyk maar één lam, en zomtyds twee voort, in'de heetfte klimaaten kunnen zy tweemaal 's jaars voortbrengen, maar in Frankryken in de koudfle binden, werpen zy maar eens in 't jaar: men laat den ram by eenige tegen het einde van july of in 't begin' van augultus komen om Jammeren in january te hebben; men brengt ham vervolgens by een grooter.getal in de maanden van feptember, oétober, en november,' en men heeft overvloed van lammeren in de maanden van february, van maart, en' van april; men kan 'er ook eene menigte hebben in de maanden may, juny,july,; auguftus en feptember,, en zy zyn niet zeldzaam.dart in de maanden oétobër;' november, en december. Het ooy heeft zeven of agt maan den lang melk én in een grooten overvloed; die" melk is een vry goed voedzel voorde kinderen en voor de landlieden; men maakt' 'er ook zeer goede kaasjes van, inzonderheid als men dezelve met koeijen melk vermengt; het uur van de ooijen te melken, is onmiddelyk voor dat zy naar 't veld" gaan, of zodra, zy van daar te rugkoomen, men kan haar in den zomer tweemaal, en in den winter, eens, 's daags melken. De ooijen worden in den tyd, dat zy draagetr, vet, omdat zy dan meereeten dan • > op andere tyden: gelyk zy zig dikwils kwetfen , en dikwils vóór haaren tyd wer-1 pen, zo worden zy ligtelyk onvrugtbaar, en brengen niet zelden monders voort;' zo zy egter wél opgepaft worden, kunnen zy haar geheel leeven lang voortteelen,. dat is te zeggen tot den ouderdom van tien of twaalf jaaren, nmr gemeenlyk zyn* zy op de zeven of agt jaaren re^ds oud en gebrekkig: de'ram,'die twaalf of veertien jaar leeft, is niet meer dan tot de agt jaar goed voor de voortteeling;; men moet hem op dien tyd de zaadballen verdraeijen en hem met de oude ooijen vet' meden; het vleefch van den ram, fchoon dus behandeld, hïeft altoos een Heg-' ïetj finaal', dit van het ooy is week en firnakeloos, daar dat. van den hamel al- - As, , - •, •. ':  6 DE NATUURLYKE HISTORIE, leen fappig, lekker, en bovenalle andere foorten van gewoon vleefch te verkie2sn is» De lieden, die een troep willen maaken, en daar voordeel mede doen, koo pen ooijen en hamels van agttien maanden of twee jaar oud: men kan'er honderd onder 't geleide van eenen harder (lellen; zo hy wakker en bekwaam is, en van een goeden hond geholpen wordt,'zal hy 'er weinige van verliezen. Hy moet hun Voorgaan als hy hen naar 't veld leidt, en hy moet hen gewennen om zyne ftem te verftaan, en om hem te volgen zond:r ftille te ftaan, en zonder af te wyken in korenvelden, in vvyngaarden, bolfehen, of in eenigebeteelde landen, als waarin zy veel fchade zouden doen; de hellingen der heuvels, en de vlakten boven de heuvelen verheven, zyn de plaatfen, die beft voor de fchaapen fehikken; men vermydt om hen in laage, moeratïïge, of vogtige, plaatfen te leiden: men voedt hen des winters op ftaf met zemelen, met knollen, met hooi, ftroo, rupsklaveren hanekanrnetps, fraden van olm hoornen, van eflchen-boomen, enz. Men laat'hen d^gelyks, ten ware het weder uittermaate flegt moge zyn, uitgaan, maar dit is meer, opdat zy zig eens vertreeden , dan om hun voedzel telaaten zoeken, en in het ongunftig jaargèwde leidt men hen niet dan ten tien uuren des morgens naar 't veld, en men laat'hen daar vier of vyf uure-n lang, Waarna men hen laat drinken, en ten drie uuren naden middag t'huiswaird leidt: inde lente en in den herfft daarentegen laat men hen uitgaan zodra de zon da ryp of de vogtigheid heeft opgetrokken, en men leidc hen niet dan met zonnen-ondergang weder naac huis : hel is in deze twee jaargecyden ook genoeg hen eens daags te laaten drinken, voor dat men hen naar de kooi te rug leidt, alwaar zy altoos voeder moeten vinden, maar in eene mindere hoeveelheid dan des winters; het is des zomers alleen, dat zy al hun voedzel in't veld moeten hialen; men leidt hen daar tweemaal daags, en men laat hen ook tweemaal drinken: men laat hen 's morgens zeer vroeg uitlopen , en men laat hen geduurende vier of vyf uuren weiden, waarna men hen laat drinken en weder te rug leidt naar de fchaapskooy, of naar eenige andere plaats daar zy lommer hebben: ten drie of vier uuren na den middag, als de grootfte hitte begint te verminderen, laat men hen wederom weiden tot op het einde van den dag: "men zoude hen zelfs den geheelen nagt in 't veld moeten laaten, gelyk men in Engeland doet, zo men niets van den wolf te vreezen hadt; zy zouden daar te fterker, te zinlyker, en te gezonder, door zyn: gelyk de al te groote hitte hen veel ongemak geeft, en de zonneftraalen hen het hoofd bedwelmen, en draeijingen veroorzaaken, zo zal men wél doen met plaatfen te kiezen die tegen de zon aanliggen, en hen des morgens te leiden naar die fchuintens der heuvelen, die door de vroege zon befcheenen worden, en des namiddags naar die hellingen, die tegen de daalende zon aanliggen, omdat zy in 't weiden den kop altoos in de fchaduwe van hun lighaam kunnen houden: eindelyk moet men vermyden van hen niet te laaten trekken door plaatfen, die met doornen, diftelen, brandnetels, ftruwellen, enz, heilagen zyn, zo men begeert, dat zy hunne wol behouden In drooge landen, in hooge ftreeken, alwaar een overvloed van wilde thym en andere welriekende kruiden voorhanden is, vindt men het fchaapenvleefch van eene betere hoedanigheid, dan in laage landen en vogtige valeijen, ten zy die vlakten zandagtig zyn, en naby de zee liggen, omdat dan alle kruiden en planten zoutagtig zyn, en het fchaapenvfcefchnergens zo goed is als in die gezouten lande*.  V A N H E T S C H A A P. ? rijen en weiden; de ooijen geeven daar ook meer melk, en dezelve is Iekkerervan fmaak; mets ftreelt den eeduftdezer dieren meer dan 't zout, niets is hun ook hei?zaamer, als zy t maat.g krygen; en in zommige ftreeken zet men in de fchaapsga°a°?linkkeen. ^ ^t-fteen, gereed, daar zy allen beurtelings aaQ Men moet alle jaaren de zulken uit zyn troep uitmon fleren, die oud beginnen te worden, en welken men wil metten: gelyk deze eene verfchillende handelwys van die der anderen vorderen, zo moet men 'er eene afzonderlyke troep van makken , en, zo het m den zomer is, zal men hen vóór het opgaan der zonne veld waards dryveu,,omhen het nat, en met dauw belaaden, grasïe doen eeten; nis bevordert meer het vet worden der fchaapen, dan dat 'zy veel water in krygen , en niets verhindert dit flerker dan de hitte der zonne; dus zal men hen om agt of neïm uuren des morgens,voor dat de grootfte hitte begint, naar ffal te rullekïe^en men zal hen zout geeven om hen tot drinken op&te wekken, en SS zd men hen ten yter uuren in den agtermiddag weder naar de frifcne en ïoS weiden letden; die kleine zorgen, twee of drie maanden agtervolgd, zyn genoeg, om hun al het voorkomen van lyvigheid en welvaart te geeven, en zelfs om hen zo vet « maaken als zy worden kunnen; maar dit vet, 't welk niet komt dan van de groo e hoeveelheid waters, dat zy ingeflaagen hebben, is, om zo te fpreeken, nift dan omkoSn fï °f Zllf Sez^l,'dat'hen in weineg tyds'zou doen omkomen, en t welk men met voorkomt, dan door hen te fla^n «nmU^X nadat zy ri.t valfch vet hebben aangenomen; hun vleefch zelf, wél verre van fappiger geworden te zyn, en meer flevigte gekreeeen te hehh™. i« aL HrL aL Zn t i k Teri Tet Zlg' 20 men hen S°2d v!eefch wil d*en kry¬ gen, met enkel bepaalen om hen dauw te laaten eeten en veel water te doen drinken, maar men moet hen terzelfder tvd „™Z i f _„ . " . ftal te zetten en hen te voeden met meel van garft, haver, tarwe, boonen, enz, !Zn-ëtT™°Ut 7 h£n deS te en rykelyker tot Sen aan te zetten maar op welk eene wyze, en in welk een jaargetyde, men hen vet gemaakt hebbe, men moet 'er zig wel haalt van ontdoen, want men kantonoSt tweemaalen vet maaken, en zy fterven bykans allen aan lever-ziekten, ivien vindt dikwils wormen in de Iewr ZZen n^mdiSrn ®Ulfha»* ^ ™* meende, dat die zonderlinge T ? /er dLT herkailwende dieren gevonden wierden, maar de Hi Daubenton heeft foortgelyken gevonden in de lever van den ezel ,'c) en ren'vinden Y ** ^ derSe!yke« * de lever van verfcheiden andere dieren vinden zal; maat men beweert ook kapelletjes of vlinders in de lever der SeTnS™kte htbf i d£ % R0ÜI"LE' Minifter en Staatsfekr ar del buitenlandfche zaaken, heeft de goedheid gehad van my een brief mede te deelen, , (a) Annie i6uden. De finaak van het fchaapen vleefch, de fynheid der wol, de hoeveelheid fineer, en zelfs de grootte en de dikte van het lighaam dezer dieren, verlchillen veel naar de verfchillende landen: in Frankryk is Berry de Provintie, alwaar zy overvloedigft zyn: die van den omtrek van Beauvais zyn de vetfte en hebben"het meeite fmeer: gelyk ook die van eenige andere plaatfen van JN'ormandije; zy vallen zeer goed in Bourgonje, maar de befte van allen zyn die der zandige kullen van onze aan zee gelegene Provintiën : de wollen van Italië, van Spanje, en zelfs van Engeland zyn fyncr dan de wollen van Frankryk: daar zyn in Poitou, in Provence, in den omtrek van Baijonne, en in eenige andere plaatfen van Frankryk, fchaapen, die van vreemde raffen fchynen te zyn, en die veel grooter, fterker, en ryker van wol vallen, dan de gemeene foorten: de ooijen brengen ook veel meer voort dan de andere, en werpen dikwils twee lammeren tevens, of twee lam- V. Deel. B  DE NATUURLYKE HISTORIE, meren in 't jaar: de rammen van dit ras teelen met de gewoone ooijen, waar uit een tufTchenfoort voortkomt, 't welk iets heeft van de beide foorten, waar uit het gefprooten is: in Italië en Spanje zyn 'er ook nog meer verfcheidenheden in de rallen der fchaapen, maar allen moeten zy befchouwd worden als flegts eene en dezelfde foort met onze fchaapen formeerende, en die foort zo overvloedig, en zo verfcheiden, ftrekt zig niet veel buiten Europa uit; de dieren met lange en breede ftaarten, die gemeen zyn in Afrika en Afia, en aan welken de Reizigers dien naam van Barbaryfche fchaapen gegeeven hebben, fchynen van eene verfchillende foort te zyn van onze fchaapen, zo wel als de Vigogne en de Amerikaanfche Lama. Dewyl de witte wol meer geacht is dan de zwarte, zo verdelgt men bykans allerwegen de zwarte of gevlekte lammeren; daar zyn egter plaatfen, daar genoegzaam alle de ooijen zwart vallen, en men ziet overal van een witten ram en eene witte ooy zwarte lammeren geboren worden: in Frankryk zyn genoegzaam geene dan witte, bruine, zwarte, en gevlakte fchaapen; in Spanje zyn roode fchaapen in Engeland zyn geele; maar die verfcheidenheden en onderfcheidingen in de kleur zyn nog toevalliger dan de verfcheidenheden in de ralfen, die egter niet dan door het verfchillend voedzel en den invloed van het klimaat voortgebragt worden.      BESCHRYVING VAN DEN RAM. Ir BESCHRTVING FAN DEN RAM. gSSSg anneer men den ram en den ftier uitwendig befchouwt, vindt men ïWr« 1 W 9 •™1?«elyken« tuffchen d''e twee dieren; maaHndien men tot he IL^J inwendige doordringt, ftaat men verbaafd van aldaar £ geringe ver nen, omdat men genefgtegelooven d« ïn^T' zeer aanm,f^lyk fchyren met gefpleeten1 hoeven tot heSl^ ïïh P ^ V™ hfC gefla-C van die" tufichen U moeften gZn^ overeenkomften vindt, befchouwd alsfoorten Jn he lheE•p3ard en den ezei fchülen dan het paard de ezel S dP X, g^ n enkelhoevigen: waarom ver- andere foorten van dieren die twee wt? Reebokken, en zo veel lyk gegrond zyn; w^Nat"^^^ïK-SbK^^1™*zelen voor de oogen van dezulken, difhKnde voï^ ge^«^ L te fpreeken & 0 bepa f fn de bor en ZnTr ^ 5°™' en' om tegenfteUing van vrugSarheid i, eet ï met §evingerde voe^n: deze andere, zoude "ene S^an^dia^^' SF onvr^tbaarheid in eene zendlyk plaatshadtmaarha , , Natuur zyn, indien dezelve we- wyldLa^fchS g vTdie en *^£^^ T [eden^^' de' is van de wetten der Natuur• ™ 1 nT 1 g? 60 VoliIrekt onafhangelyk dieren van het^taI hunne^rin^ A** dat -het gütal van de dender ling verdeelt de d eren ffSTfcft^' Cn in-evoIge van eenü 0'ld^l0 vciuLcu men de dieren in drie klaffcn, waarvan de eerfte, die de klalfe  ra DE' 'NATUURLYKE HISTORIE, der enkelhoeviaen is, flegts drie foorten bevat; daar zyn er vyf of zes maal zo veel in de klaffen der dieren met gefpleeten voeten; en die der dieren met gevingerde voeten is vier of vyfmaal takyker dan de twee cerften tefamen genomen : de arootfte verfchillen tuffcben de foorten moeten noodzaakelyk in die klaffen gevonden worden, welke het grootft getal derzelven bevatten, om dat ieder foortelvk kenmerk een verfchil temeer in dezelve voortbrengt; dit is dereden waarom de foorten der dieren met gefpleeten voeten meer van malkanderen verfchillen dan die der enkelhoeviaen, en daar worden nog aanmerkelyker verfchillen gevonden tuffchen de foorten van dieren met gevingerde voeten; maar indien men de dieren ineen grooter getal van klalfen verdeelde, zouden de foorten eene byna even groote aelykenis hebben met malkanderen in ydere der klaffen: men zoude onder de dieien met gefpleeten voeten, den ram en den bok, het. hert, het damhert en den rheebok vinden; en onder de dieren met de gevingerde voeten den hond' den wolf en den vos, den haas en het konyn, den huismarter, den buntfino- 'den wezel, enz. die byna even veele overeenkomftenmet malkanderen hebben als daar tuffchen het paard en den ezel gevonden worden: befluiten wyhier dan uit dat de rangfchikkende verdeelingen ons niet dan zeer onvoimaakte kundigheden van de voortbrengzelen der Natuur kunnen geeven, en dat zy ons dikwyls in eene dwaaling zouden leiden, indien men in de rangfchikkingen met onderfcheidde het geen wezendlyk is, van het geen flegts in de inbeelding beftaat. AUe dieren hebben overeenkomften en verfchillen de eene met betrekking tot de andere • zv ^elyken malkanderen allen door hunne natuur, en het wezendlyk maakzel van'hunne voornaame deelen; zy verfchillen niet dan door hun temperament, en door hunmaakzel, hunne grootte, hunne kleur, enz; een Natuurbefchouwer moet zig voordellen deze verfchillen te bevvyzen en hen m de verfchillende foorten te volaen om eene volmaakter kennis te verkrygen van yder individu in het byzonder en van de overeenkomften, welke de dieren onder malkanderen.hebben, het zv ten aanzien van de individueele eigenfehappen , het zy ten opzigte van de foortelyke kenmerken; de voornaame verfchillen beftaan. in de gedaante en het maakzel, in het volftrekt gebrek, en zelfs in de natuurlyke berooving van eenige hghaamsdeelen : zo lang dezelfde deelen in verfchillende foorten van dieren gevonden worden fchoon zv door hun maakzel en hunne bewerktuiging, verfchillen, gelyk de blindedarm van het paard van dien van den ftier, kan men de voetfpooren van die veranderingen volgen, en volgens kleineIchaduwingen van de eene foort tot de andere overgaan; maar wanneer een of verfcheiden deelen meer of minder in eene foort dan in eene andere, gevonden worden, gelyk, by voorbeeld, twee hoorns,, driemaagen en één vinger aan yder voet, meêr in den ftier dan in hetpaard, en wanneer het eerffgenoemde dier de baaktanden niet heeft, die aan de beide kaakbeenderen van het tweede gevonden worden, noch de fnytanden van het bovenft, tervvyl het. twee fnytanden meer heeft in het onderft kaakbeen, doen die groote verfchillen de voorwerpen van het tafereel der Natuur zonder verwarring fchynen; de deelen welke zekere dieren meer hebben dan andere zyn wezenalyke trekken; die, vveïke aan anderen ontbreeken, zyn fterke fchaduwen en die fchaduwen brengen, niet minder toe dan de trekken om de onderfcheidende kenmerken van ydervoort- brzülke kenmfrke^zV net voornaamftoogmerk der befchryvingen: men. moet  I>A B1LEBIS COMMUNE.   BESCHRYVING VjAN DEN RAM. rj dezelve in alle de kleinigheden uitdrukken; de verklaaring, die men van dezelvf» maakt kan noch te lang, noch te omftandig zyn, dewyl ly deb^n^ereS^k nnddelen uitdrukt, welke de Natuur gebruikt in de algemeene ^Ci^d^i de dierlyke huishouding; het is om die reden dat ik het paard en deVSa be" fchreeven heb m alle de uitgeftrektheid van het ontwerp, dat ik my Toede befchry vingen der viervoetige dieren heb voorgeffeld, zonder eenige derbyzonlrhe der, voorby te gaan welke ik m de gelykeniffen en verfchillen heb So^T welkemenvindttuffcheneen enkelhcevigdier, gelyk het paard, eneïïdifr mS^ fpleeten hoeven gelyk de ftier: na de befchryving var.her paard in het breede verklaard te hebben heb ik een gedeelte van die van den ezelïterilaaten om da ik, ten opzigte der beenderen, zo fterk eene gelykenis tuffchen deT ezeUn het paard gevonden heb, dat het my nutteloos is voorgekomen het geiïïnue van den ezel ,n zyn geheel te befchryven; ik ben zelfs niet in alle de omlandSheden van myn ontwerp van befchryving, ten opzigt deruiterlyke en weekweder S treeden, dan om te doen zien tot welk een punt zommige dieren nXandefen ge.yken, fchoon zy van verfchillende foorten zyn : dewyl'er, zo we voor he uit a s inwendige, duidelyker verfchillen zyn, tuffchen den m en den Zr dan tuffchen den ezel en het paard, zo zal ik niets van de befchryving vTn den m overflaan, maar door de evenredigheden van de verfchillende deelen des lighaam^ van dat dier rot tafelen te brengen, in plaats van dezelve in het vervolg van mvne redeneering m te voegen, zal ik de befchryving in de wyze bekorten, zonder va" den grond derzaakafteneemen, en, zonder eenige veranderingin myn ontwerp» IfïJll/k hetzelve voor yder dier in zyn geheel kunnen uitvoer n: kP£Tdeze handelwyze volgen voor de enkelhoevige dieren, en voor die met ^efbleeten hoeven welke in het vervolg van dit Werk zullen befchreeven woSenf t ar k zal de afmeetingen der dieren met gevingerde pooten niet tot tafelen brengen dan na een van die dieren, juift op dezelfde wvze als het paard en den ftier befcniee" ven te hebben: de hond is het eerfte van de d eren met gevingerd^ pooter van hetwelk ik de befchryving geeven zal; men zal dezelve, beneLs die va? den ftier en van het paard , als drie voornaame modellen van liet maakzel der viervoe" tige dieren kunnen aanmerken, met betrekking tot de verfchillen, die tuffchen t'^gSSF&Z? ^ h0eVe"> ™ ™ ^ngerde poo" ft;P?eSïTinfniler '^msdeelen van den ram zyn dezelfde als voor den Ji SezS de" niï,r!ra P"*™**- heeft' en *" ** ^rft gedeelte van het aangezigt den naam draagt van bek, en niet van muil, gelyk by den ftier of tït WeX" el "Tien',,derJhameIen' en derVn, is het vuil wit tóeïiS^fcfnï T °°k verfcheiden zwartngtig bruine, en men ziet 'er paard van cïnVife e??C f°°^ Va" 1S' f er verfchillend van die van het Se en zecx b i^fi' ? f V8n den °'de W?1 is famen§'e^ld uit fterke, duoze Skro 7keli 3 a ? 'a' ,e" ' Zfg\f Vet °P het gevoel ■ en °P zulk eenê wy. Teel z drf ;?e" Vl?-e fkfUlde wol, hetwelk flegts vyftien lynen lengte landen h 11% Y T^- heefc' feze W°! zit °P den ruS' en °P ^ ^yden van den hJs, die van het overige van den hals, van de zyden van het lighaam,, B 3  ,4 DE NATUURLYKE HISTORIE, van den buik, van de fchouderen, is minder gekruld en langer, maar de wol, die men op hetbuitenft der dijen en van den ftaart vindt, is harder, dikker en byna elad zy hadt tot vyf duimen lengte in de rammen, die ik heb waargenomen; einde'lyk het hoofd, het binnenft der armen en der dijen, en het onderfte gedeelte der beenen, is flegts bekleed met eene harde en korte wol, die meer naar hair dan naar wol gelykt, dezelve was niet meer dan omtrent negen lynen lang. Men kan de wezenstrekken van deze dieren met den eerften opflag van het oog bepaalen, en dezelve met twee woorden uitdrukken: de oogen die groot zyn, en ver van den anderen afftaan, de neergeboogen hoorns, de ooren die horizontaal aan ydere zyde van het hoofd ftaan, de lange en uitgerekte bek, het gekromde neusbeen, zyn trekken die zeer wel met de zagtaartigheid en de verftandeloosheid van dit dier overeenkomen: de hoorns zyn van eene geelagtige kleur, yder derzelven verheft zig een weinig naar om hoog, by zyn begin, en buigt zig dan naar agterenen ter zyde, verlengt zig naar beneden en naar voren, en kromt zig vervolgens naar om hoog en een weinig ter zyden (Zie PI. ƒ,). De hoorns, welke ik aan eenige ooijen gezien heb, hadden byna dezelfde rigting als die der rammen • fchoon de hoorns van deze dieren op de onvoordeeligfte wyze voor hunne verdeediging, en op de onaanzienelykfte voor hun uitzigt, geplaatft zyn, ichynen evenwel de ooijen, die geene hoornen hebben, (gelyk die, welke men PI. 1l heeft afgebeeld) de hamels, en de lammers, nog zwakker en dommer dan de rammen en ooijen, aan welken de hoorns niet ontbreeken: in het algemeen verwonen het gelaat en de houdingen der dieren van deze foort noch lugtigheid, noch kragt, noch moed; hun lighaam vertoont niet dan een wanfehikkelyken klomp, op vier drooge en ftyve pooten gefteld: de voorpooten zyn zo regt als ftokken, en de agterpooten hebben eene~gelykvormige bogt, waarvan de holle zyde naar voren ftaatf de ftaart hangt tot de waaden neder, en blyft zonder bevveeging digt tegen het lio-haamaan zitten, gelyk een bos wol, die men aan hetzelve zoude va ftgemaakt hebben (zie PL I en //); wanneer het gebeurt dat eenige rammen malkanderen tergen, en zig toteengevegt bereiden, toont hunne eerfte beweegirg eerder vrees en bloöhartigheid dan drift en moed; zy laaten hun hoofd zakken, en ftaan onbeweeglyk in tegenwoordigheid van den anderen; eindelyk naderen zy zig, en ftooten malkanderen met geweld en by herhaalingen met het voorhoofd en de balis der hoornen, want de punt is zodanig gefteld, dat zy zig van denzelven met bedienen kunnen: zy hebben geene andere konft om zig te verweeren of den anderen aan te vallen, dan hun voorhoofd tegen de ftooten te bieden, of met hetzelve ftooten te geeven; en in de hardnekkigfte gevegten is het oog zonder vuur, en de mond en de ooren byna zonder eenige beweeging. De grootte der rammen verfchilt naar evenredigheid veel meer dan die der meren; de ram, die {PI. 1) vertoond wordt, was van eene middelmaatige kloekte, de uitwendige deelen van zyn lighaam geeven de volgende afmeetingen. voeten, duimen, lynen. Lengte van het geheele lighaam, gemeeten in eene regte lyn van de punt van den bek tot aan den aars 3- J- °- Hoogte van het voorde ftel • i. 9. o. Hoogte van het agterfte ftel • h la °* Lengte van het hoofd, van het einde van den bek tot aan het begin der hoornen o. 6. o.  BESCHRYVING VAN DEN RAM. Omtrek van het einde van den bek, agter de neusgaten gemêeten Omtrek van den mond Afftand tuffchen de hoeken van het onderft ka'akbe'en o' Afftand tuffchen de neusgaten in het midden . Q' Lengte van het oog van den eenen hoek tot den'anderen .' o' Afi}3™ tuffchen de twee oogleden, wanneer dezelve geopend zvn'. o Afftand tuffchen den voorften hoek en het einde der lippen o Afftand tuffchen den agterften hoek en het oor . ' ' o' Afftand tuffchen de voorfte hoeken der oogen, in eene reète Ivn gè- meeten °# o Afftand tuffchen dezelve langs de kromte van het neusbeen gemêeten. o. Omtrek van het hoofd, voor de hoornen en voor de ooren genomen i Lengte der ooren & Q' Afftand tuffchen de ooren en de hoornen '.'.*.* ' 0' Breedte van de bafis, op de buitenfte kromte gemêeten' ' o, Afftand tuffchen de beide ooren, om laag genomen . o' Lengte van den hals ..... ." G' Omtrek digt by het hoofd . . . " * * " * i' Omtrek digt by de fchouderen .'.'.** ' " i' Hoogte '.'..'.* o'. Omtrek van het lighaam, agter de voorpooten gemêeten . . 2 Omtrek op de dikfte plaats ..... . ' .* 2.' Omtrek voor de agterpooten •...".*. o' Lengte van den ftomp van den ftaart . ." '. '.. ' j\ Omtrek aan deszelfs begin ." . " o.' Lengte van den arm, van den elleboog tot aan de knie' ..'.'. o'. Omtrek op de dikfte plaats o' Omtrek van de knie *.".".* o'. Lengte van de pyp .'.*.' o! Omtrek op de dunfte plaats . . . .*.*.*.'. o.' Omtrek van den kogel ".'.'..' o'. Lengte van de koot .. . . . . .".*..' o.' Omtrek van de koot .' o.' Omtrek van de kroon *. ". o.' Hoogte van het onderfte van den voet tot aan de knie . .' .' o'. Afftand van den elleboog tot aan den fchoft . . . . ' . o'. Afftand van den elleboog tot onder aan den voet . 1. Lengte der dij, van de kniefchyf tot aan de waade ... o.' Omtrek digt by den buik o. Lengte der pyp, van de waade tot aan den kogel o. Omtrek . . o. Lengte der fpoorgezwellen . ....... o'.. Hoogte der hoeven ö' Lengte van den voorhoef tot aan de hiel, aan de voorfte voeten. o'. Lengte aan de agterfte voeten .... o. Breedte der twee hoeven te famengenomen in de voorfte voeten. o. Breedte aan de agterfte voeten o. Afftand tuffchen de twee hoeven o. Omtrek der beide hoeven famengenomen, en aan de voorfte voeten gemêeten . . o. Omtrek aan de agterfte voeten gemêeten . .. .. . . o.' *5 voeten, duimen, 1 pnen. O. O. . O. O. O. O. O. O. O. O. I. O. . O. O. O. . O. I. I. O. Q. 7. o. 4- o. 2. 6. o. 8. o. 9. 0. 7. 4. 6. 1. 8. 3. o.. 3- 9- 2. O. 3. O. 0. 5. 2. 6. 3. 2. 9. O. 4. O. 10. O. 7. O. 4. O. 9. O. 7. o. 1. O. 4. 6. 6. 6. 3. o. 4. o. 5. o. 2. 4. 3- 9. 1. 6. 3- 6. 4- 6. 7- o.. 6. 6. 1. 6. 8. o. 8. o. 6. p.. 3. o. 0. 7.. 1. I. I. 9. I. 7. I. 5. !• 3- o. a£.. 5- 95-  i6 DE NATUURLYKE HISTORIE, De ram, en alle de dieren van zyne foort, hebben my toegefcheenen zo fterk naar den os te gelyken, door de plaatfing en de gedaante der vier maagen, der ingewanden, enz.'dat ik die deelen, in eene ooije gezien (PI. Hl), heb doen afbeelden om de ingewanden aan te wyZen, die zig, by de opening van den onderbuik, in de meeftën der herkaauwende dieren vertoonen; ik zoude die afbeelding naar ee> en os hebben laaten maaken, en dezelve zoude in de befchryving van den ftier (i)eel IV van dit Werk) gevonden zyn geworden, indien het niet veel gemakkelyker ware geweeft de teekening te maaken naar een dier, zó klein als de ram, in vergelyking van den os: de onderbuik door twee infnydingen geopend zynd'e', de eene in de lengte, en de andere in de dwarfchte, heeft men de vier lappen (AAAA) naar buiten omgeflagen, en men zag de pens (B), welke het grootft gedeelte van de linkerzyde belloeg, de muts (C), die agter het middelrif(D) lag, de boekenpëns (E), én de lebbe (F), en de darmen (GG), die het agterfte gedeelte van de pens omringden. De ram, van welken de afmeetingen voor de uiterlyke lighaamsdeelen , hier boven opgegeeven, genomen .zyn, woog zeven en-vyftig ponden; hy heeft ook ten onderwerpe-gediend voor het-onderzoek der zugte deelen; ik gaa de omftandige befchryving van alle die deelen, welke naar die van den os geleeken, met ftilzwygen voortfy, want het is genoeg hier hunne voornaame afmeetingen, tot een tafel gebragt, optegeeven, om hunne grootte,'betrekkelyk tot die van het dier, te bepaalen; .maar, het is hood'zaakèlyk èerft de verfchillen aanteduiden welke in zekere deelen, met die yan den os.vergeleeken, of in zig zeiven befchouwd, gevonden worden. ...... By het openen van dezen ram vondt men dat het netvlies naar dat van den os geleek; de tepeltjes van de pens waren breeder naar evenredigheid van hunne lengte, en de gedaantens van het netwerk uitgeftrekter, in vergelyking van de hoogte van hunne middellèhotjes, dan in'den os: het getal der bladen van de derde maag is niet altoos het zelfde in verfcheiden onderwerpen, ik heb 'er om:rent zeftig in eenigen, en tagtig in anderen geteld De lever woog vyftien oneen, dezelve was roodagtig van kleur. De galblaas ftrekte zig anderhalven duim buiten de lever uit: het vogt der gal was helder, en olyfkleurig', dat is te zeggen van een geelagtig groen; men vondt hetzelve ter zwaarte van een gros en negen - en - veertig greinen; ik heb in de lever van dezen ram, die in de'lente van den jaare 1754 is ontleed geworden, eene zeer groote menigte wormen gevonden, botjes geheeten, volmaakt gelykende naar die, welke ik in de lever van eene ezelin gevonden heb; hierom wy\s ik te rug op de befchryving, welke ik van die wormen gegeeven heb, op de hift >rifche zekerheden welke ik aangaande dat- onderwer-p heb bygebragt, op de afbeeldingen van die gekorvenen,naar het leven geteekend,in het IV Deel van dit Werk, bladz. 206. en eenige volgenden, {en PI. XII, fig. 2, 3, 4 en 5. De wormen van den ram, over welke ik hier handel, waren niet alleen door de galbuizen verfpreid, maar men vondt 'er ook in het vpgt der gal zeiven : zy waren in zeer grooten getale in alle die deelen, en van zeer.verfchillende grootten; de grootfte hadden byna dezelfde maaten als die uit de lever der ezelin, van welke ik melding gemaakt heb; de kleinfte waren als dunne draadjes, van één of twee lynen lengte, men vondt ze voornamelyk in de galblaas, en zy zwommen in dat vogt: ik heb dezelfde wormen      BES CHR'Y VING VAN DEN RAM. i7 'men in de lever en in de galblaas van eenige rammen en van verfcheiden ooijen gezien, welke ik ontleed heb, en in een groot getal levers van ooijen, welke ik in verfchillende jaargetyden heb doen openen: eindelyk ik heb 'er gevonden in alle de dieren van deze foorr, welke ik inwendig befchouwd heb; hei: geen my doet gelooven dat zy'er allen hebben, ten allen tyde , en in allen ouderdom, behalven de vrugt van het fchaap; want ik heb geene wormen waargenomen in de lever van dievrugten, welke ik geopend heb, fchoon ik dezelve zorgvuldig gezogt heb, om door my zeiven zeker te zyn van een fa&um,in de Ephemeridesvan Duttjcbland, door den Hr. Frommann, opgegeeveu, die verzekert dat men van die wormen gevonden heeft in de lever van lammeren , die nog in den buik van hunne moeder beüooten waren (a); die waarneeming is in Frankonie in den jaare 1664. gedaan-, geduurende eene ziekte, die een groot getal jonge ftieren en vaarzen deedt omkomen : men fchreef derzelver oorzaak toe aan het groot getal van wormen, dat in de lever van die dieren gevonden wierdt: indien die gedagte waar is, kan men niet twyfelen ofzy draagen ten allen tyde de zaaden van die zelfde ziekte by zig, dewyl zy altoos wormen in de lever hebben. De milt woog eene once zes grosfèn, zy was roodagtig van kleur. De nieren zyn niet" faamgefteld uit knobbeltjes gelyk die van den os, haare gedaante is niet driehoekig gelyk die der nieren van het paard en van den ezel, maar zy hebben de gewoone gedaante der nieren van de meeften der andere dieren; de regter lag de helft van haare lengte meer naar voren dan de linker, en was op zulk eene wyze geplaatiï, dat het voorft gedeelte veel meer naar de linkerzyde lag, dan het agterft; het bekken was groot, de tepeltjes waren vereenigd, en de verfchillende zelffiandigheden zeer onderfcheiden. Daar kwam flegts eene tak uit de bogt van de groote flagader: de beenderen welke men vindt in het hart der dieren van de foort van den Itier en van die van het hert , hadden my doen vermoeden, dat men miflchien diergelykein den ram vinden zoude, te meer omdat ik 'er in den rheebok ontdekt heb: ik dagt dat die beenderen in alle herkaauwende dieren zouden zyn, maar ik heb 'er in niet éénen ram noch in e'éne ooy gevonden; miflchien zoude men dezelve in zeer oude onderwerpen moeten zoeken : de longen geleeken na die van den os, op eenige kleine verfchillen na, die in de diepte der infnydingen gelegen waren, en die in verfchillende onderwerpen verfcheiden zyn. Daar waren op het voorft'gedeelte van de tong kleine klieragtige korreltjes van eene ronde gedaante, hun uiterfte was rondagtig', en zeer dun : men zag op het agterft gedeelte klieren van verfchillende gedaantens, waarvan de grootfte in het midden waren, en anderhalve lyn middellyn hadden: het voornaame verlchil dat ik op de tong van den ram, met die van den os vergeleeken, heb waargenomen, is, dat de draadjes van het voorfte deel zich naauwlyks vertoonden terwyl de tepels van het midden des agterften deels naar evenredigheid veel brèeder en platter waren dan by den os. Het verhemelte was met omtrent vyftien vooren doorfheeden, byna in eene regte lyn gefchikt; men vondt de breedfte, gelyk by het paard, op de plaats der f» lie la Coiuetion Acadèmigue, Ephèmèrides dss Curieuxde la Nature, dec. 1. arm. öfc? 7. V. Deel. G  l5 DE NATUURLYKE HISTORIE, ftan°ruimt.ens; derzelver randen waren weinig verheven, en met zulke fyne tandies gekarteld, dat ik derzelver voetfpooren eerft erkende, na dezelve in den os, in welken zy zeer duidelyk zyn, te hebben waargenomen; want de verhemeltens dezer beide dieren verfchillen niet veel behalven in de grootte: alle de vooren worden oekruilt door eene foort van goot, die in de lengte loopt, en die dezelve, door het midden hunner lengte, in twee gelyke deelen verdeelt, behalven eenige vooren in het voorft gedeelte van het verhemelte van den os, en in het agterft gedeelte van dat van den ram: het ltrotklapje geleek naar dat van den os, maar het was niet naar agteren omgekruld; de herlfenen woogen twee oneen één gros en een half, en de kleine herlfenen drie groften en zeltig greinen. Deze ram hadt vier zeer zigtbaare tepels, voor den balzak geplaatft, twee aan vdere zyde, op een duims afftand van den anderen; maar ik heb flegts twee tepels, eene aan elke zyde, aan verfcheiden andere rammen en-aan verfcheiden hamels, gezien; en ik heb een hamel gevonden die twee tepels aan de regter, en maar eene aan de linkerzyde hadt. Het hoofdje der roede was van eene zeer onregelmaatige gedaante, hetzelve wordt (PI IK A, fig. i en 2) vertoond, met een gedeelie (B) van de roede, en de voorhuid (C, fig. 1) over zyne geheele lengte tot aan zyne inplanting (/>, fig 1 en 2) op de roede: het hoofdje der roede fcheen door eene foort van vyggezwel geëindigd te zyn, van eene roodagtige kleur, gemaakt door een vleefchig knobbeltje, fchuinfch op het bovenft gedeelte van het hoofdje geplaatft ; dit knobbeltje (£, fig. l, van voren, en F, fig. 2., van agteren gezien) hadt een halven duimlengte, vyf lynen breedte, en eene halve lyn dikte; de goot van de pisbuis (G, fig. 1 en 2) liep boven het hoofdje uit, ter lengte van twaalf of dertien lynen:'dat gedeelce van de pisbuis hadt op zyn meeft flegts ééne lyn middellyns, hetzelve was zagt en beweegbaar, zo dat het zig op het hoofdje neder» boog en aan hetzelve vaft bleef zitten; men heeft daar in een itilet (H ) ingebragt, om hetzelve in zyne geheele lengte te vertoonen : voor het o/erig; was het hoofdje plat op de zyden; de ballen hadden eene eyronie gedaante, hunne inwendige zelfftandigheid was van eene zeer bleeke geelagtige kleur, en men onderfcheidde in dezelve, gelyk in die van den ftier, eene foort van pit, dat in de lengte liep ,en zig tot drie vierde deelen van de lengte van den bal uitftrJcte : daar waren onder de roede van den ram twee koorden, gelyk aan die van den ftier, door hunne vaffe heo-tingen en hunne rigtingen; de roede maakte eene dubbele kromming, en daar was een duims afftand tuffchen de beide bogten : de overige deelen der voortteeling fcheenen gelvk aan die van den ftier. De ooy, die voor de befchryving der teeldeelen gediend heeft, was zeer oud; zy wierdt in het midden van den herfft gedood: zy hadt flegts twee tepels, ééne' aan wederszyden, op vieren een hal ven duimen afftand van de klink, en twee en een halven duimen afftand van malkanderen, geplaatft: de klink eindigde 0 n laag in eene punt, gelyk die der teeven; het hoofdje van den kittelaar was zeer klein, en een halven duim boven de punt van de klink geplaatft; de opene plaats, die zig tuffchen beiden bevondt, hadt vier lynei* diepte. . De blaas, hadt eene onregelmaatige gedaante, daarin dat het bovenfte deel, in hetwelk de pisleiders uitliepen, vooruitfteekende was; men zag op de randen vin den mond der lyfmoeder drie,, vry groote, knobbels, die malkanderen raakten; de      BESCHRYVING VAN DEN RAM. l9 opening was zeer naauw, en byna geheel gefloten: het lighaam der lyfmoeder werdt zeer klem bevonden, en derzelver holligheid zo gering, dat men dezelve naauwlyks van die van den hals onderfcheidde, in welken ook verfcheiden knobbels waren: de hoorns lagen van agteren tegen malkander aan, en waren gelvk in de koe, door vliezen vereenigd, ter lengte van omtrent vyfrienlynen; het ovenggedeelte boog zig ter zyden en naar beneden, en het einde was omgekruld • de trompetten ftrekten zig op eene kromme lyn uit, die kronkelingen maakte, zv liepen ieder op een paviljoen uit: de ballen hadden eene onregelmaatige en een weinig langwerpige gedaante, de linker was grooter dan den regter: min zao- 0D denzeiven een vleefchig uitwas of klieragtig lighaam, dat omtrent eene lyn hSog was op twee lynen middellyns; op denzelven waren ook doorfchynende waterblaasjes' zowel als op den regter bal, op welken geen vleefchig uitwas gevonden werdt' by de opening van den linker bal, bleek het dat hy opgedikt was geworden, door het vleefchig uitwas dat zig uitwendig uitftrekte, en dat deszelfs grootfte gedeelte befloeg, het geen men in den anderen bal niet bevonden hadt. De teeldeelen zyn, in alle dieren, aan gebreeken van vorming onderhevig, die, bydeneerftenopflag, hunne kunne twyfelagtig maaken; daar was dus ook, drie jaaren geleeden , te Chaulnes een ram, dien men vermoedde aan de natuur der ooijen deel te hebben, omdat de pis door eene opening geloosd wierdt, die in den bilnaad was; ondertuifchen zag men de ballen uitwendig, en dezelve waren wel gemaakt • men vertoonde dien ram aan myn Heer den Hertog van Chaulnes, welken zyne liefde voor de weetenfchappen oplettend maakt opalles, wat tot derzelver bevordering kan dienfhg zyn; hy oordeelde dat dit dier verdiende ontleed te worden, en deedt het ons teParys brengen. De opening van de voorhuid en het hoofdje CA, PI waren naar de gewoone wy ze geplaatft, maar het hoofdje was niet doorboord' daar was flens eene goot (F, 8\ die aan den rand der voorhuid begon, zy ftrekte zi* lang de geheele roede uit liep tuflchen de twee ballen (C C) heen, en verlengde St tot aan den ftaart : de openmg (D), door welke de pis zig loosde, was in die goo op eenigen afftand van den aars (E) geleegen. ë- Het dier geopend zynde, vondt men dat de deelen der voortteeling als naar gewoonte gevormd waren behalven dat de pisbuis aan het begin der roede eindtde, gelyk men (A PI. VI) Kan zien benevens de voorhuid in haare lengte ge fpleetenen uitgeftrekt om het hoofdje te doen zien; li, het hoofdje dwart doorgeleden zonder eenig voetfpoor van de pisbuis; C de goot, d e zig langs de geheele roede uitftrekte, D de aars; E, den regtendarm;>, de plaats dal de fie? V;gtZrr00lrXkQ f Pis, Z!g UitW8ndiS 1°°sde' ^,Sde zaadv aten Lt }ie !? de Pisb^ ingebragt zyn, door de afvoerende l? NM \:IZa nTd]e$?ei ^adbl;^jes te toonen, MM, de zaadballen,, NN de koorden der zaadvaaten; O, de blaas; PP, de pisleiders: men lighaamen (O OJ die, by den eerften opflag van het oog, door hunne gedaante en hggmg, eenipms naar eene byna verdweenen lyfmoeder fcheenen te gelyke i maar dezelve oplettend onderzoekende, heb ik in dezelve niet ééne andefe over' eenkomft met dat ingewand gevonden; men kan uit de befchryving der teeldee- 1°? *ïthi,nS V3n fpreeken' oordüele'1 dat hy een zeer we be- werkt zaadvogt hadt, en dat hy dat zelfs konde uitwerpen door de opening die in C 2  so DE NATUURLYKE HISTORIE, den bilnaad was, maar daar was geene goot in de roede tot doorlaating van de pis,., noch voor de uitwerping van het zaadvogt. De vrugt van den ram heeft bekleedzelen, zeer gelyk aan die van de vrugt van de koe, het.zy door de knopjes (cotyledones), dk het ader vlies aan de lyfmoeder hegten, hetzy door de ligging en de gedaante van het pis vlies, het zy door het zetfel, dat in het vogt van dat vlies gemaakt wordt. In het midden van de maand april eene draagende ooy, die digt by den tyd haarer werping was, hebbende doen openen, vond ik dat de knopjes ten getale van vier-en- vyftig waren, de navelftreng hadt twee tot twee en een half duimen lengte: men opende de blaas van de vrugt om het pis vlies op te blaazeu; dit: vlies fcheen veel meer verlengd naar de eene zyde dan naar de andere, want een der hoornen was flegts eenen voet.lang, op twee of drie duimen middellyns ter: dikfte plaatfen, en delengte van den anderen hoorn was van oimrent twee voeten,, op twee of twee en een'half duimen middellyns: in het midden der lengte van dien hoorn waren 'er twee vernaauwingen op drie en een half duimen afftand van, eikanderen, die de middellyn tot een of twee lynen verminderden; het gedeelte van het pisvlies, dat zig tuflchen die twee vernaauwingen bevondt, hadt geen, vier duimen omtreks, het overige van den hoorn hadt omtrent twee duimen middellyns op de dikfte plaatfen;. ik heb in het vogt van het pisvhes van den ram. kleine dryvende lighaampjes-, fteenagtig, van eene groenagtige kleur en van eene. vaftheid, byna gelyk aap die van de htppomanes, gevonden: door de uitdamping: van dat vogt heb ik een zetfel bekomen van denzelfden aart als de dry vende lighaampjes, het geen bewyft dat zy ook, gelyk de bippomtwcs, een zetielvan het, vogt van het pisvlies zyn («)... De baktanden waren.reeds voor een groot gedeelte in de vrugt gevormd, maar^ de fnytanden waren naar evenredigheid niet evenveel gegroeid; de hoeven waren puntig van voren,, en aan hun einde een weinig omg(b)ogen. _ ' De vier maagen vulden flegts een zeer klein gedeelte van den onderbuik in vergelyking van dat, hetwelk zy in een volwaffcn fcbaap beQaan: de.lebbe lag aan des hnkerzyde, en de andere maagen lagen allen agter de lever en het middelrif opgerold: nadat men de maagen opgeblaazen hadt, vondt men de lebbe, gelyk m het. kalf, veel grooter.dan de pens; maar de grootte van de pens, van de muts, en> van de boekenpens fcheen wel geevenredigd, met betreding tot ue anuccungcu van die zelfde deelen op een volwaffèn fchaap genomen : de dwarfche omtrek van de pens was van vier duimen drie lynen, en die van de lebbe van zeven duimen vyf lynen ter dikfte plaats: de pens was flegts twee duimen lang, van de plaats at, daar de hals aan de muts raakt, tot aan het uiterfte van de groote bolrondheid; de lengte der lebbe was van drie duimen en een halven, in eene regte lyn gemêeten, en van vyf duimen en een halven als men de bolronde kromte volgt. voeten, duimen, lynen. i■ j J„„ ..o,-,, .»n xfr.vf>n mor nCTtPrPn . van de .Lengte van ue uuus van uw nuu »w v^.w ,."b ■ ' - _ T_ „ ' muts tot aan het einde van de bolrondheid .der lmkerzyde . . o. io. o. »reedte ...... v • " *• ' " o. 6. o'.'. Hoogte .. ., • -. • • « •• • * - * o 0 Dwarfche omtrek des lighaams van de pens • . . • • a. . o. u. Omtrek in de lengte gemêeten, van voren digt by den ilokdarm, en ■ van agteren pp den top van de groote bolronde verhevenheid. . a. °~ O). Z& Les Mmaires.de. I'Academie royale des Seientes, armée 1751 en 1752»  BESCHRYVING VAN DEN RAM. « ' ,.. , , , , voeten, duimen, lynen.' Omtrek van den hals der pens . . . . . i. i. o Diepte van de infnyding die denzelven van het lighaam affchêidt. ' o'. 3". o.. Omtrek van het gron Iftuk-der regter bolronde verhevenheid . . . I. 5. o. Omtrek van het grondftuk der linker bolronde verhevenheid . . . o. 10. o. Diepte van de infnyding die de beide bolronde verhevenheden van één fcheidt o. 2. 6. Lengte van de muts o. 6. o'. Omtrek op de dikfte plaats , 1. e. ó'. Groote omtrek van de boekenpens o. 10. ó'. Kleine omtrek . o' 8. o" Omtrek van het lighaam der lebbe in de lengte gemêeten . . 1. 9. o Dwarfche omtrek op de dikfte plaats 1. 1. o. Omtrek van den flokdarm . . . . . . . . o. 5. o. Omtrek van den portier . ..... ... . . o. 1. 6. Lengte der grootfte tepeltjes van de pens . . . o. o. 2. Breedte o. o. 1. Hoogte der middelfchotten van het netwerk der muts . . o. o. r, Middellyn van de grootfte gedaanten-van het netwerk . .0.0. 10. Lengte van de goot der muts . . . . o. 2. 6. Breedte . . . . . . .. o. o. 8. Breedte der grootfte bladen van de derde maag . . . o. 2. o. Breedte der middelde . • o. 1. o. • Hoogte der grootfte plooijen van de lebbe . . . . . o, o. 8 Lengte der dunne darmen, van den portier tot aan den bh'ndendarm. 66. o. o. Omtrek van den twaalfvingerigendarm- op de dikfte plaatfen . . . o. 2. 6. Omtrek op de dunfte plaatfen o. 1. 6. Omtrek van den nugterendarm op de dikfte plaatfen o. 1. 6. Omtrek op dè dunfte plaatfen o. 1. o. Omtrek van den omgeboogen darm op dedikfteplaatfen . . o. 2. 6. Omtrek op de dunfte plaatfen . . . . o. 1. 6. Lengte van'den bündendarm . . . . o. 9. o. Omtrek,op de dikfte plaats . • . • o. 7. o, Omtrek'op de dunfte plaats . . . . .■ . o. 5. o. Omtrek van den kronkeldarm op de dikfte plaatfen . . • o. 7. o. Omtrek op de dunfte plaatfen . ... . o. 2. 6. Omtrek van den regtendarm digt by den kronkeldarm . . o. . 5. 6. Omtrek van den regtendarm digt by den aars . . . o. 7, o. - Lengte van den kronkeldarm en regtendarm-te famengenomen. 20. o. a Lengte van de geheele ingewandsbuis, behalven den blindendarm. • 86.. ex o. Lengte van de lever . , . . . . o. 4. o\ . Breedte . . . . . . . .. . - o. 7. o. ■ Grootfte dikte van dezelve . . . ... . . o. 1. 2. Lengte van de g.ilblaas . . . . • . . . • o. 2. 6. ■ Grootfte middellyn van dezelve . . . .. .. . o. o. 9. Lengte van de milt ... . . . . . . o. 4. 6. Breedte . . ... . . . . - . . ■ . o 2. ■ 6. Dikte . . . - • . • . . o. o. . 6. - Dikte van het alvleefch . . . . . o. - o. ■ 4. . Lengte der nieren . . . - . • . . .. . o. 2. o. - Breedte . | • ■ . . • . . . Q- o. . 9. Dikte . . o. 1. o» Lengte van het zenuwagtig middelpunt, van de holle ader tot aan de punt. • ■ • • - . - • • . - cv ie j  22 DE NATUURLYKE HISTORIE, voeten, Breedte .... . ..... . . . Breedte van het vleefchig gedeelte tuiTchen het zenuwagtig middelpunt en het borftbeen . . . • • • • Breedte van iedere zyde van het zenuwagtig middelpunt Omtrek van de bafis van het hart .... Hoogte van de punt tot aan het begin van de longenflagader Hoogte van de punt tot aan den longenzak . . Middellyn van de groote flagader van buiten naar buiten gemêeten. Lengte van de tong . . .... . . Lengte van het voorfte deel derzelve, van het toompje tot aan het einde. Breedte van de tong ..... Breedte der vooren van het verhemelte .... Hoogte der randen . . Lengte der randen van de opening van het ftrottenhoofd Breedte van die zelfde randen . Afftand tuffchen hunne onderfte einden . . . Lengte der herflenen .... ... Breedte .... Dikte . . . . Lengte der kleine herflenen . . ... Breedte .. . . - Dikte Afftand tuffchen den aars en den balzak - ... Hoogte van den balzak Dikte van den balzak .... ..... Breedte • • . • Afftand tuffchen den balzak en den mond van de voorhuid . • Afftand tuffchen de randen van de voorhuid en het eind der roede. Lengte van het hoofdje .... • Breedte - . ........ Dikte Lengte der roede van de fplyting der fponsagtige lighaamen tot aan de inplanting der voorhuid ...... Breedte der roede ..... • Dikte Lengte der ballen • Breedte . - « Dikte Breedte van den opperbal . Dikte Lengte der afleidende vaten . . . • Middellyn over het grootft gedeelte van derzelver uitgeftrektheid. Middellyn digt by de blaas Lengte van de koorden der roede Middellyn . . ..... Groote middellyn van de blaas . • • Kleine omtrek . Lengte der zaadblaasjes .... . « Breedte . . • « ...'*.'.* Dikte . . • . • • Leflgte van het geheele lighaam eencr ooy, in eene regte lyn gemêeten, van het einde van den bek tot aan den aars . . o. 6. 6. O. 2. 3. O. 3. 8, o. 6. o. O. 3. 10. O. 3. 3. O, O. 6. o. 4. 6. o. 1. 4. o. o. 9. O. O. I*. O. O. o^, o. o. 7. O. O. 3. O. O. 2. O. 3. 4. O. 3. I. O. I. 2. O. I. 2. o. 1. 3. O. I. O. o. 4. O. o. 3. 6. O. I. O. o. 3- 3- o. 6. o. O. 2. O. o. 1. 3. o. o. 3^. o. o. 5-^. o. 9. o. o. o. 5. o. o. 4. o. 3. o. O. 2. O. O. 1. o. o. o. 6. O. O. 2. o. 11. 6. O. O. I- O. O. 2. o. 4. o. o. o. 1^. o. 7. 6. o. 6. 6. Ó. I. o. o. o. 6. o. o. 4. 3- 3. o.    BESCHRYVING VAN DEN RAM. Hoogte van het voorfte ftel ■ TOJ^»™»«.ijrn«. xioogre van net agtente itei . . , Lengte van den kop, van het eind van den bek tot agter de ooren. Omtrek van het eind van den bek agter de neusgaten gemêeten. Omtrek, van den kop agter de oogen genieeten Omtrek van het lighaam agter de voorpooten gemêeten Omtrek op het midden, op de dikfte plaats Omtrek voor de agterpooten . ... Afftand tuffchen den aars en de klink Lengte der klink .' . . . Lengte der feheede . ... Omtrek van de feheede . . . . ■ x... Groote omtrek van de blaas Kleine omtrek ... ... Lengte van de pisbuis . . Omtrek. . . . Lengte van den hals en van het lighaam van de lyfmoeder. Omtrek van het lighaam . . Lengte der hoornen van de lyfmoeder Omtrek op de dikfte plaatfen . . . . Omtrek aan het eind van yderen hoorn Afftand in eene regte lyn tuffchen de zaadballen en het eind van den hoorn .... Lengte van de kromme lyn, welke ydere trompet doorloopt. Lengte der ballen ... Middellyn . . . . . De kop van het geraamte van den ram verfchilt hierin voornamelyk van dat van den ftier, dat de hoornen digter by malkanderen en by de oogpuuen geplaatft zyn : het voorhoofdsbeen maakt geen dwarfchen rand tuffchen de beide hoornen, en "het agterhoofdsbeen, in plaats van holrond te zyn, is bolrond: de eigenlyke beenderen van den neus (A, PI. zyngeboogen, dat is te zeggen, bolrond over hunne lengte; de beenderen van het bovenft kaakbeen zyn minder breed op hun onderft eind (B), zodat de bek van den ram, naar evenredigheid, fmailer is dan de muil van den ftier: de beide zyden van het onderft kaakbeen zyn minder bolrond over haare lengte, en de omtrek (C), dien de takken maaken, is minder rond; het voorft gedeelte van dat kaakbeen kromt zig naar boven, en de ftiytande.Dr volgen die rigting: het getal en de gedaante van alle de tanden is hetzelfde in den ram als in den ftier: hunne wervelbeenderen van denhals verfchillerj nergens in, dan dat de voorfte en agterfte dwarfche uitfteekzels van het derde en vierde wervelbeen in den ram minder van den anderen bnderfcheiden zyn: het voorft-gedeelte van het borftbeen fcheen veel bolronder dan in den ftier; de grond van de goot van het bekken was niet holrond in haare lengte: het ftraalbeerf (E) maakte over zyne (engte eene kleine bolronde verhevenheid naar voren ; maar h^t dijebeen (F), dat regt is in den ftier, hadt in denzelfden zin eene bolrondheid, maar vee] duidelyker dan het ftraalbeen: het .fchouderbeen (G), en de pyp (H), zyn veel langer, ten opzigte van het ftraalbeen (E), in den ram, dan in den ftier ^ het dijebeen (F) is korter, en het been van de pyp (/} is langer met betrekking tot het fcheenbeen QK): voor het overige fcheen het geraamte van den ram gelyk 1. II. O. 2. r. o. o. 7. 6. 0. J. O. 1. 2. O. 2. I. O. 2. 6. O. 2. O. O. o. o. 9. O. O. IC. o. 4. O. °- 3- 3- o. 7. 6. o. 6. o. o. 1. o. o. 1. o. o. 1. 4. O. I. 3. o. 6. 6. o. 1. 5. o. o. 4. O. 2. C. O. 4. O. o. o. 8. o. o. 4.  2-4 DE NATUURLYKE HISTORIE, aan dat van den ftier, behalven de verfchillen van afmeetingen,die men in de volgende tafel vindt, vergeleeken met de afmeetingeu van het geraamte van den ftier. voeten, duimen, lynen. Lengte van den kop van de punt van het bovenlt kaakbeen tot de tus- ichenwydte der hoornen Breedte van den bek . ... .. .. Breedte van den kop, ter p'laatfe van de oogputten gemêeten. Lengte van het onderft kaakbeen, van het uiterfte der fnytanden tot aan den omtrek van deszelfs takken Hoogte van de agterfte oppervlakte van den kop Breedte ... . '. Breedte van het onderft kaakbeen agter de fnytanden. Breedte op de plaats der ftangruimtens Hoogte der takken van het onderkaakbeen tot aan het knokkelwyze uitfteekzel . . . . . Hoogte tot aan het krooinvyze uitfteekzel .. Breedte op de plaats van den omtrek der takken Breedte der takken onder de groote uitfnydfng Afftand tuffchen de omtrekken der takken, van buiten naar buiten gemêeten . . . . . .j Afftand tuffchen de knokkelswyze uitfteekzelen Dikte van het voorfte deel des bovenften kaakbeens Breedte van dat kaakbeen ter plaatfe van de ftangruimtens Lengte van de bovenfte zyde . Afftand tuffchen de oogputten en de opening der neusgaten. Lengte van die opening ... . Breedte . .... Lengte van de eigenlyke ncusbeenderen Breedte . . . . . Breedte der oogputten . .... Hoogte ....... Lengte der hoornen ..... Omtrek aan de bafis . . ... Lengte van het been van den hoorn .... Omtrek aan de bafis .... Lengte der langfte fnytanden buiten het kaakbeen Breedte aan hun einde ... ... Afftand tuffchen de fny-en bak-tanden Lengte van het gedeelte van het bovenft kaakbeen, dat voor de bal tanden is ... . Lengte van de grootften dier tanden, buiten het kaakbeen. Breedte . , Dikte Lengte van de beide voornaamfte deelen van het tongbeen. Breedte van de fmalfte plaats ... ... Lengte der tweede beenderen .... Breedte ... ...... Lengte der derde beenderen . Breedte ..... Lengte van het middelfte been Breedte in het midden ... . . Lengte der takken van de vork . . o. 6. o. o. o. 8y. o. 3. o. o. 6. o. o. 4. 4. O. 2. 6. O. O. 10. o. o. 8. O. 2. t. O. 2. 10. o. 1. 8. o. 1. 1. O. 2. 6. O. 2. IO. O. O. I. O. O. IO. o. 3. 5- O. I. 10. O. 2. 2. O. O. II. O. 2. 5. o. o. 6. 0. 1. ' 6. c. 1. 4. 1. I. ó. o. 5. O. o. 5. 7. o. 4. 4. o. o. 7. O. O. 2 Ir. o. 1. 6. O. I. II. O. C. 4-5-. v. o. 6. o. o. 4. C. 2. O. O. C. 2. o. o. 5. O. O. 2. o. o. 6. O. O. 2. o. o. 3. O. O. 2. o. o. 6. Breed-  BESCHRYVING VAN DEN RAM. 25 Breedte op de dikfte plaats voetln' dn!n'en> ]^n- Lengte van den hals .... .... Breedte van het gat van het eerfte wervelbeen van boven naar beneden. .L/engtc van uc ccuc z.yuc naai uc aimcre ..... Lengte der dwarfche uitfteekzelen van voren naar agteren . Breedte van het voorft gedeelte des wervelbeens . . Breedte van het agterft gedeelte . . . . . Lengte van de bovenfte oppervlakte . . .'. Lengte van de onderfte oppervlakte Lengte des lighaams van het tweede wervelbeen Hoogte van het doornagtig uitfteekzel Breedte ........ Lengte van het kortft wervelbeen, dat het zesde is . . Hoogte van het langft doornagtig uitfteekzel, hetwelk dat van het zevende wervelbeen is Breedte . . . . . . De grootfte dikte . . . . . Hoogte van het kortft uitfteekzel, hetwelk dat van het vierde wervelbeen is ...... Omtrek van den hals op het zevende wervelbeen, hetwelk de dikfte plaats is, gemêeten . ...... Lengte van dat gedeelte van den ruggraat, dat uit de wervelbeenderen van den rug beftaat ..... Hoogte van het doornagtig uitfteekzel des eerften wervelbeens Hoogte van dat van het derde, hetwelk het langfte is Hoogte van dat van het laatfte, dat het kortft is Breedte van dat van het laatfte, dat het breedft is Breedte van dat van het eerfte, dat het fmalft is \ Lengte van het lighaam des laatften wervelbeens, dat het langft is. Lengte van het lighaam des eerften wervelbeens, dat het kortft is. Lengte der eerfte ribben ..... Hoogte van'den driehoek, dien zy maaken Breedte op de breedfte plaats Lengte van de agtfte rib, die de langfte is . . Lengte van de laatfte der valfche ribben, die de kortfte is Breedte van de breedfte rib ..... Breedte van de fmalfte Lengte van het borftbeen . . . . Breedte van het zesde been, dat het breedft'is Breedte van het eerfte been, dat het fmalft is Dikte van het derde been, dat het dikft is ... Dikte van het zevende been, dat het dunft is ..." Hoogte van de doornagtige uitfteekzelen der wervelbeenderen van de lendenen . Breedte van dat van het vierde, dat het breedft is Breedte van dat van het laatfte, dat het fmalft is Lengte van het dwarfch uitfteekzel van het vierde wervelbeen, dat het langft is .... Lengte van het lighaam der wervelbeenderen van de lendenen ' Lengte van het heiligbeen Breedte van het voorft gedeelte Breedte van het agterft gedeelte V. Deel. 'D * O. O. 2. o. 7. 6. ■ o. o. 4. o. o. 8. o. 1. 9. O. 2. O. O' 2. O. o. o. 9. O- O. 9. o. 1. 6. o. o. 7. O. I. 3. o. o. 7, O. I. 3. o. o. 5. O. O. 2. o. o. 6. o. 6. 6. O. IO. O. O. 2. 5. O. 3. O. o. o. 8. o. o. 9. O. o. 4. O. O. IO. o. o. 7. °' 3' I* O. 2. O. O. I. 3. o. 8. o. o. 4. 4. o. o. 6. O. O. 2. o. 7. O. o. 1. 6. o. o. 5. o. o. 6. O. O. 3. o. o. 8. O. I. O. o. o. 9. O. T. 5. O. I. O. o. 3- 6. O. 2. 6. o. I. I.  &6 DE NATUURLYKE HISTORIE, voeten, duimen, lynen» Hoogte van het doornagtig uitlteeKzei aes eenten vaiicnen wervelbeens, dat het langfte is • • . • — • - • Lengte van het eerfte valfch wervelbeen van den ftaart, dat het langfte is •,,•„-" * * Lengte van het laatfte dat het kortft is ..... Middellyn . • ; • , • ■ Lengte van het bovenft gedeelte van het heupbeen . . * Hoogte van het been, van het midden der knokkelswyze holligheid tot op het midden der bovenfte zyde ..... Breedte boven de knokkelswyze holligheid . Middellyn van die holligheid Breedte van den tak van het zitbeen, die het lighaam des beens verheelt • • Dikte . * Lengte der waare takken te famengenomen .... Lengte van de goot ...... Breedte in het midden • • Diepte van de goot • - • Diepte der uitfnyding van-het agterft eind . . • Afftand tuffchen de twee uiterftens van de uitranding, van buiten naar buiten gemêeten .... . . Lengte der eyronde gaten Breedte ....... Breedte van het bekken Hoogte . • •• Lengte van het fchouderblad Lengte van deszelfs bafis .... Lengte van de agterfte zyde Lengte van de voorfte zyde - tn • Breedte van het fchouderblad op de fmalfte plaats Hoogte van den doorn op de verhevenfte plaats .... Middellyn van de panswyze holligheid Lengte van het fchouderbeen ..... Omtrek op de dunfte plaats .. .... Middellyn van den knop .. •■ Breedte van het bovenft deel ..... Dikte ..... . Breedte van het onderft deel Dikte ...... Lengte van de ellepyp Dikte op de dikfte plaats ..... Hoogte van den elleboogsknokkel ....... Breedte aan het eind . ... Dikte op de dunfte plaats . • Lengte van het ftraalbeen Breedte van het bovenft einde Dikte op de binnenzyde . . . . Dikte op de buitenzyde ... Breedte van hst midden des beens . . Dikte . . . . . . Breedte^ van het onderft eind . Dikte . .. ■ . .. . . o. o. 8» O. Oi f. o. o. 3. O. O. 2. O. 2. 4. O; 3. 6. Oi o. 6. Oi o. 9. 0. o. 6. O. O. 2. O. O. O. O. I. ö' 0. 1. 7. O. O. II» o. 1. I* o. r. 7. o. 1. 3- o. o. 8. o. 2. 3> O. 2. 8. o. 5. O. O. 3. 2. o. 4. 8. o. 4. 10. o. o. 8. o. o. 9. o. o. 8. o. 4. 7. o. 1. 10. o. i. o. o. 1. 4- o. 1. 7- o. 1. °- o. O IO. o. 6* 2. o. o. 1. o. 1. 2. o. o. 9. o. o. 3. Q. 5. O. O. I. O. o. 0. 6. o. o. 5. o. o. 7. o. o. 5. O. I. O. o. o. 8.  BESCHRYVING VAN DEN RAM. Lengte van het dijebeen Middellyn van dèszelfs hcofd Middelen van het midden des beens Breedte "van het onderft eind Dikte . . Lengte der kniefchyven Breedte .... Dikte . . . , Lengte van het fcheenbeen * Breedte van deszelfs hoofd . . . Dikte .... . Omtrek van het midden des beens . . Breedte van het onderft eind ter plaatfe van de enkelen Dikte ...... Hoogte van de voorhand . . Lengte van het hielbeen ... . \ Breedte . . Dikte op de dunfte plaats Hoogte van het vvigge-en fchip-been, te famengenomen Lengte van de pypen der voorpooten Breedte van het bovenft eind ... Dikte . .... . Breedte van het midden des beens Dikte Breedte van het onderft einde , Dikte . Lengte van de pypen der agterpooten Breedte van het bovenft uiteind Dikte Breedte van het midden des beens Dikte . ... . Breedte van het onderft eind Dikte Lengte der beenderen van de eerfte regelen der vingeren Breedte van het bovenft eind Breedte van het onderft eind . ... Dikte op de dunfte plaats . Lengte van de beenderen der tweede regelen Breedte op de fmalfte plaats Dikte op de dunfte plaats Lengte van de beenderen der derde regelen Breedte . . . . Dikte 0.7 icten, duimen, lynen. O. ^. 6. o. o. 8. o. o. 6. o. 1. g. o. 1. 6. o. o. 10. o. o. 7. o. o. 6. o. 6. 7. o. 1. 4. o. r. 5. o. 1. 7. o. o. 11. o. o. 8. o.- o. 8. o. 1. 9. o. o. 7. o. o. 3. o. o. 6. o. 4. o. o. 1. cl o. o. 7. o. o. 5. o. o. 4. O. O. IC o. o. 5. O. 4. 4. o. o. 8. o. o. 9. o. o. 4. o. O. 4. O. o. 9. o. o. 6. o. I. I. O. O. 4. O. O. 4. O. .0. 3. O. o. 7. O. O. 2. O. o. 3. o. r. o. o. o. 8. O. -O. 5. D fl  s3 DE NATUURLYKE HISTORIE, BESCHRYVING VAN HET GEDEELTE VAN HET KABINET, DAT BETREKKING HEEFT TOT DE NATUURLYKE HISTORIE VAN DEN RAM. No. CDLXVI. Zetzel van het vogt uit het Pisvlies van den raml Dit zetzel beftaat uit kleine klompjes, van welken in de befchryving van denlam melding gemaakt is: men bewaart hetzelve in het Kabinet in moutwyn. No. CDLXV1I. Ongebooren zrugt van een fchaap, . Men kan in deze vrugt, die in moutwyn ligt, zien, hetgeen men aangaande den groei der tanden en de gedaante der hoeven, op het artikel van de vrugt van het fchaap, in de befchryving van dat dier, gezegd heeft. No. CDLXVIII, De vier maagen van eene ongebooren fchaapenvrugt. Zy zyn allen aan malkanderen vaft, gelyk in den natuurlyken ftaat, met moutwyn gevuld, en in dat vogt bedolven: men onderfcheidt, in.de groep, die zy maaken, ligtelyk het verfchil tuffchen de grootte van de pens, en die van de lebbe, zodanig als ik hetzelve in de befchryving van den ram heb opgemerkt. No. CDLX1X. De roede van een ram. Dit ftuk ligt in moutwyn: de zonderlinge gedaante der roede is daar zeer duidelyk aan te'zien, zo wel als de verlenging der pisbuis, waarvan in de befchryving van de teeldeelen van den ram melding gemaakt is. No. CDLXX. Lik-of hair-bal van een hamel. Dezelikbal is van eene onregelmaatige gedaante, rond en platagtig; hy heeft omtrent een duim middellyns en negen lynen dikte; hy weegt een gros en tweeen-dertig greinen; de oppervlakte is ongelyk, en bedekt met eene bruine korft, die op eenige^plaatfen hooger is dan op anderen, gelyk die der lik-ballen, waarvan No. CDLV, IV Deel pag. 209 gefprooken is: déze van welken wy thans melding maaken, is aan het. Kabinet vereerd geworden door wylen den Hr. GEOFFR0i,Lid van de Koninglyke Akademie der Weetenfchappen, en wierdt, in den jaare i7Z7» met negen-en-twintig anderen, in éénen hamel gevonden. No. CDLXX1. Het geraamte van eenen ram. Dit is het geraamte dat ten onderwerpe voor de befchryving van de beenderen van den ram gediend heeft; het hoofd heeft een voet en anderhalven duim omtrek , voor de hoornen en op de hoeken van het onderft kaakbeen gemêeten: de omtrek van het koffer is van een voet agt duimen, het voorfte ftel heeft een voet tien duimen hoogte, van den grond af, tot bovenaan het doornagtig uitfteekzel, het hoogde van alle die der wervelbeenderen; en het agterfte ftel, een voet tien duimen en een halven van den grond af tot boven het heupbeen.  BESCHRYVING VAN HET KABINET. 29 No. CDLXXII. Doorfneeden der hoornen van eenen rim Dit ftuk beftaat uit een groot gedeelte van het voorhoofdsbeen, aan hetwelk de hoorns vaft zyn; die van de regterzyde is dwarfch doorgefneeden ^worden op twee vingeren breedte boven de grondlyn: door middel van deze doorfneede' ziet men de dikte der wanden van den hoorn, welke dikte op zommio-e plaatfen van minder dan eene lyn is, men ziet ook de holligheid, die in het been van den hoorn gevonden wordt, en welke negen lynen middellyn heeft: die holligheid is eene uitbreiding van de holligheid des voorhoofdsbeens, die zig tot omtrent het derde gedeelte der lengte van het been des hoorns uitftrekt: de linker hoorn is op zodanig eene wyze doorgefneeden, dat men zien kan dat 'er eene ledige plaats, vyf lynen lang, tuflchen het einde van het been en de holligheid van den hoorn overolyft; die beenderen zyn zeer fpongieus; daar zyn op derzelver oppervlakte iedelyk diepe groefjes die m de lengte loopen, en zy eindigen in kleine puntjes. l\o. CULAAlll. De kop van eene ooy met hoornen Deze kop heeft zeven en een half duimen lengte van het uiteind van het bovenft kaakbeen tot aan het agterhoofd, en een; voet een duim en een half omtrek, yoor de hoornen, op het agterfte gedeelte der oogputten, en op de hoeken van het onderkaakbeen, gemêeten; yder hoorn heeft zes duimen lengte, en drie duimen en een half omtrek aan zyne bafis: daar is een afftand van negen duimen tusichen de uiteinden der beide hoornen. No. CDLXXIV. De kop. van eene ooy zonder hoorupn De lengte van dezen kop is van zeven duimen van het eind des'bovenden kaakbeens tot aan het agterhoofd, en dezelve heefteen voet een en een halven duim ©mtreks, op het agterft gedeelte der oogputten, en op de hoeken van het onderkaakaeen, genomen. De vyfde baktand van de regterzyde van het onderkaakbeen is veel langer dan de anderen, omdat de tegenoverftaande tand van het bovenkaakbeen uitgevallen was, en dus den groei van den langen ondertand niet b-let hadt: daar ligt op het verglaaffel der baktanden eene vry dunne laag zwartanige ftof, een weinig gebronfd en gepolyft gelyk zekere vuurfteenen: die itof wordt op de baktanden der rammen, der ooijen,en der hamels gevonden. No. CDLXXV. De kop van een hamel met hoorn"» Deze kop heeft zeven duimen en een half lengte van het einde des bovenden kaakbeens tot aan het agterhoofd, en dertien duimen omtrek voor de hoornen en op de hoeken van het onderkaakbeen gemêeten : de hoorns ftrekken zmiaar aderen en naar buiten uit, en krommen zig naar om laag en naar binnen; men was veWc geweeft derzelver einden in het dier ter wyl dit leefde af te neemen, omdat zv aan het agterhoofd raakten; zy verfchillen in gedaante van die van den ram, en zyn dunner en platter op de zyden; zy hebben flegts twee duimen en negen lynen omtreks aan de bafis: het been van yderen hoorn heeft een duim agt lynen lengte, en twee duimen en een half omtrek aan zyn begin; de derde tand van ydere zyde van het bovenft kaakbeen is veel korter dan de anderen, en fchynt nieuwlings gevormd te zyn ; het geen my doet vermoeden dat 'er verfcheiden maaltanden in het fchaap,. en de andere dieren van deszelfs foort, uitvallen en weder aangroeijen. Men zal in de befchryving van dat gedeelte van het Kabinet, hetwelk betrekking heeft tot de Natuurlyke Hiftone van het varken, een faBum vinden, hetwelk bewyft dat de varkens maaltanden verliezen, die door nieuws tanden worden opgevolgd.- D 3  £o D E NATUURLYKE HISTORIE, No. CDLXXVI. De kop van een hamel zonder hoornen. Delengte van dezen kop is van zeven duimen twee lynen, van het eind des bovenften kaakbeens tot aan het agterhoofd ; dezelve heeft een voet een duim en agt lynen omtrek, op het agterft gedeelte der oogputten, en de hoeken van het onderft kaakbeen gemêeten; men heeft eene doorfneede gedaan tuffchen de beide oogputten om de voorhoofdsholligheden te vertoonen. No. CDLXXVJI. Het tongbeen van een ram. Men kan de afmeetingen van dat ftuk in de tafel zien, alwaar die der beenderen van den ram zyn opgegeeven: alle de deelen, uit welken dat tongbeen beftaat, .vindt men in hunne natuurlyke ligging geplaatft»  VAN DE GEITEN. 7"*C; *r DE GEITEN (*). choon de foorten der dieren alle van malkanderen afgefcheiden zyn door K S eene tiuTchenruimte, welke de Natuur niet kan overfchreeden, fchynen 'ét??ïë*M zommige egter malkanderen door zo veele overeenkomften te naderen, dat'er, om zo te fpreeken, tuflchen dezelven niets overblyft, dan juift die ruimte, welke noodig is om de lyn van affcheiding te trekken; en wanneer wy die aangrenzende foorten vergelyken, en met betrekking tot ons befchouwen,. vertoonen de eene zig als foorten van de eerfte nuttigheid, en de andere fchynen niet dan hulpfoorten te zyn, die de plaats der eerften, in verfcheiden opzigten, zouden kunnen vervullen, en ons tot dezelfde gebruiken dienen; dus zoude, by voorbeeld, de ezel de plaats van het paard byna vervullen kunnen, en,op dezelfde wyze, zo de foort van het fchaap ons mogt ontbreeken, zoude die van de geiten dezelve kunnen vergoeden; de geit verfehafr melk, zo wel als het ooy, en zelfs in grooteren overvloed; zy verfchaft ook eene menigte fmeer; haar'hair, fchoon ruwer dan de wol, dient ook om zeer goede ftoffen te maaken; haar vel is beter dan dat der fchaapen; het hair der jonge geitjes komt dat der lammeren vrynaby, enz. Deze hulpfoorten zyn boerfcher, fterker, dan de voornaame foorten ; de ezel en de geit vorderen zo veele zorgen niet als het paard en het ooy; zy vinden overal hunne koft, en eeten eveneens allerhande planten,, grof gras, ftruiken met doornen beladen, enz; zy hebben minder aandoening van de ruwheden des klimaats, zy kunnen den byfiand der menföhen beter ontbeeren; hoe minder zy ons toebehooren, hoe meer zy aan de Natuur fchynen te behooren, en in plaats van zig te verbeelden, dat die ondergefchikte, die tweede, foorten niet dan door de verbaftering der eerfte foorten zyn voortgebragt; in plaats van den ezel als een verbaflerd paard te befchouwen, zou 'er meer reden zyn om te zeggen, dat het paard een volmaakte ezel is, dat het ooy niet dan eene foort van tedere/geit is, die wy opgepaft, volmaakt, en ten onzen nutte voortgeplant, hebben; en dat, in het algemeen, de volmaaktlte foorten, inzonderheid in de huisdieren, hunnen oorfprong hebben uit de minder volmaakte foort van wilde dieren, die daar naaft by komen, omdat de Natuur alléén zo veel niet heeft kunnen doen als de Natuur en de menfch met malkanderen vereenigd. Hoe hetzy, de geit is eene onderfcheiden foort, en die mogelyk nog. verder van het fchaap af is, dan de ezel van het paard; de bok koppelt gaarne met het ooy, gelyk de ezel met de Merrie, en de ram voegt zig met de geit, gelyk de" hengft met de ezelin;, maar fchoon deze koppelingen vry menigvuldig, en zomtyds (,*) De Bok en de Geit worden in 't Hëbreeuwfch genoemdt Scb'agnir en Tfapbïr; in 't Caldeeuwfch de Bok Ize, de Geit Eza; in 't Griekfch T/>«y.f de Bok, 'a,| de Geit; in 't Arabifch Maez de Bok, Scbaabiie G&t; in 'tPerilaans BufandeBok, Buz de Geit; in 'tLatyn Hircut de Bok, de Geit Capra; in 't Italiaans Beccbo de Bok, de Gert Cabra; in 't Spaanfch Cabron de Geit Cabra; in 'tFrans, de Bok le Botte, de Geit la Cbevre; in 't Hoogduits de Bok Bockde GekGeiJfe; in 't Engelfch, Goatelucke of rr.ale Goate de Bok, de Geit a fbe Gsate, ia 't Poolfch Kozieh in 't Sweedfch Get, in 't Jilyriefch de Bok Kozel, de Geit Keza.  3i DE NATUURLYKE HISTORIE, vru-vtbaar zyn, is 'er egter nog geene tuffchenfoort tuffchen de geiten en de fchaaoen"uit voortgekomen; die twee foorten zyn onderfcheiden, blyven altoos verdeetd en altoos op denzelfden afftand van malkander; zy worden derhalven door die vermengingen niet verbafterd, zy hebben geene nieuwe ftammen gemaakt, geene nieuwe raflèn van middel-dieren doen in wezen komen, zy hebben met voortgebragtdan verfchillende individu's, die geen invloed hebben op de eenheid van elk der eerfte foorten, en die daarentegen de wezendlykheid van hun foortelyk verfchil, van hunne karakteriftieke verfcheidenheid, beveftigen. Maar daar zyn verfcheiden gevallen, waarin wy noch die karakters met zo veele zekerheid onderfcheiden, noch over hunne verfcheidenheden nitfpraak doen kunnen- daar zyn veele andere, waarin wy verpligt zyn ons oordeel op te fchorten, en n'otf eene menigte andere, waaromtrent wy geene kundigheid hebben; want behalven de onzekerheid, waarin de ftrydigheid der getuigemffen wegens de/*cta die tot ons overgebragt zyn, ons werpt, behalven de twyffelmg, die uit de weinige naauwkeurigheid van hun, die de Natuur waargenomen hebben, voortrand* zo is de grootfte hinderpaal voor onze vorderingen de byna gedwongen onkunde, waarin wy zyn nopens eene menigte uitwerkzelen, welken de tyd alleen aan onze oogen niet heeft kunnen vertoonen, en die zig zelfs voor die der nakomelingfchap niet ontwikkelen zullen dan door vereende proeven en waarneemingen- onderwylen dwaalen wv in de duifternis, en wy gaan met ongeruflheid tuffchen vooroordeelen en waarïchynlykheden, kennende zelfs de mogelykheid der dingen niet, en verwarrende, alle oogenblikken, de begrippen dermenfchen met de daaden der Natuur: de voorbeelden vertoonen zig in menigte, maar, om dezelve niet dan uit ons onderwerp te neemen, wy weeten dat de bok en de geit kópcelen en te famen voortbrengen, maar niemand heeft ons nog gezegd, ot daar een onvrugtbaare muilezel, dan of 'er een vrugtbaar dier, uit geboren worde, t welk een ftam voor volgende geflagten zyn kan; op dezelfde wyze, fchoon wy weeten, dat de ram merde geit koppelt, zyn wy onkundig,of zy te famen voortbrengen, en hoedanig dit voortbrengzel zy? wy gelooven in 't algemeen dat de muilezels, dat is te zeggen, de dieren, die uit de vermenging van twee verfchillende foorten geboren woTden, onvrugtbaar zyn, omdat het niet fchynt, dat de muilezels, die van den ezel en de merrie, even weinig als die, welke van den hengft en van de ezelin voortkomen, iets teelen onder malkanderen,of met hun, daar zy uitjgeboren zvn- dit gevoelen ondertuffchen is mogelyk kwalyk gegrond; de Ouden zeggen ftellb dat de muilezel op den ouderdom van zeven jaaren kan voortbrengen, In dat hv met de merrie teelt O); zy zeggen, dat de muilezelin kan ontvangen, . fchoon zv haare vrugt niet volmaaken kan (£); het ware derhalven noodig de "valsheid of waarheid van deze fa&a aan te toonen, ais welke eene duifterheid over dewezendlyke onderfcheiding der dieren, en over de befchouwing der voortteeling, verfpreiden (c); daarenboven, fchoon wy de foorten van alle dieren, die naby O) Mulusfeptennis implere potejl, jam cum equa conjunBus binmm procreavit. Aiustoteï les Hifi. Animal. Lib. VI. Cap. XXIV. ' . r , '. . , (b) Itaque concipers quidem aliquando mula potefl, qwdjamfaBumefl; fed en^reneqwmjtnem terducere non potejl; mas generare interdum potejl. Aristoteles de Getier. Anim. Ub. I. Cap. VI. (e) Hoe zeer ik my heb voorgefteld, om hec Werk van mynen gxooten Autheur met geena  VAN DE GEITEN. 35 'ens naby komen, vry duidelyk kennen, weeten wy egter niet, wat hunne vermenging met malkanderen of met vreemde dieren voortbrengen zoude ? wy zyn zeer kwa* byvoegzelen of aanmerkingen te belaaden, daar zig de gelegenheid anders dikwils genoeg toe opdoen zoude, vind ik egter goed, in een onderwerp van zo veel belang als de muilezels eene laatere waarneeming, dan de Hr. de Buffon konde hebben, hier te plaatfen, zo als ik dezelve vindt in de Natuurkundige Verhandelingen, te Amfterdam by A. van der Kroe gedrukt IV Deel No. 14, blz. 285—287, alwaar men ons tot de Académie des Sciences de Paris 1769. Anat. Memoire II. wyft: dus luidt deze nieuwe waarneeming. ,, Het is een doorgaand gevoelen, 'twelk „ zelfs by Natuuronderzoekers aangenomen is, dat de muilezels onbekwaam zyn om hun ge" 5a§jV00rt tePlanten: men heeft evenwel al vroeg uitzonde) ingen te voorfchyn /rebrsgt, ,, die de gegrondheid van dezen regel voor 't minft in twyffel moeiten doen trekken, en de " J/aarheld en zekerheid dier uitzonderingen fchynt buiten alle tegenfpraak beveiligd te wor„ den door eene waarneeming van den Hr. deNort, Ridder van de orde van St. Louis, te St. „ Domingo, aan de Akademie der Weetenfchappen te Parys gezonden; dit verhaal is van zo. „ danige getuigemilen vergezeld, en men heeft in het zelve alle de formaliteiten, om valfch„ heid, zo wel als wantrouwen, voor te komen, zo wel in acht genomen, dat het, gelyk ik „ zeide, geene redelyke tegenfpraak ontmoeten kan. „ De gemelde Edelman hadt eene muilezelin, het voortbrengzel van eenen ezel en eene „ merrie, welker lighaamaanmerkelyk gezwollen was, en die eenige tekens van ongefteldheid " lü "^°felea der voortteeling toonde; hy gaf dezelve over in handen van een zwarten Bees„ ten Doktor, om door dezen van haare ongefteldheid geneezen te worden; deNeger-Doktor, „ die zekerlyk wel te verfchoonen is, dat hy de natuur der ziekte, of liever den ftaat van zy„ ne dierlyke lyderes, niet vermoedde, poogde haar op den grond te werpen, met oogmerk „ om haar een drank te doen inneemen : terwyl hy met dat inzigt haar onder den voet tragt„ te te krygen, en geweldig behandelde, bragt de muilezelin eenen Jongen muilezel, leevend „ en welgemaakt, ter wereld; de moeder en het Jong ftierven egter beiden na verloop van „ tien uuren, naar ahe waarfebynlykheid ingevolge der mishandelingen, welke zy door de ge,, weldigheid van den ruwen Neger-Doktor tot het gemelde oogmerk geleeden hadden. »j°fn fp Akademie dit berigt van den Ridder de Nort ontving, herinnerden zig zommi" l^rAÏ aa 1 rim' dat zy m^r van dergelyke geboorten, te Napels voorgevallen, ge" aZ S, i -r' en fchreeve". om verdere onderregting deswegen te bekomen, aan den Va" tl?/- A.J' ' ee? wéll?ekend- zeer kundig en verftandig, Correfpondent van de Aka" ? vervoegde z.g by Don Carlos de Marco Sekretaris van Staat, en by den " in oDvoed^-Kh^ vnA* dlebeiden groote ftoeterijen hadden, daar zy eene menigtemuilezels " mp™ / oorn!affie van huu hsn& wa* van den volgenden inhoud. Vel van ee^^n rtPP S tWeS va,? muile,fls' de eene foort beftaat uit het voortbreng. " aL a^ a é " ecne ezeh"' welke 10 a!!e opzigten gerekend wordt veel beter te zyn " en eeneTe^ door de koppeling van een hengft-ezel " deze wélken %et hJ°°n m"* tc ,napels GaZZÏno 6eheeten ■ en !let ^ waarfchynlyk " S™ dern e" rldf" m6t $m na?m Van miii,ezels benoemt: de mannetjes muil" vonden om hf-n ^n^"* dM de pzeUn.ire^ voo"komen, zyn altoos onbekwaam ge" pe'slëzien Wf te ?lm \ te" minilen heeft men nooit een voorbeeld teNa" foort^re^en ™J gC VrUgt vm&*om™ ZV< »af & wyfjes muilezels van dezelfde VadeDeT• J°ng'n te voorfehyn' fcho™ de voorbeelden daar van zeldzaam zyn.; " beurde teriJl ^VlFtmZe™neen voortbrengzel van die foort geweeft, het welk ge' " FraÏca^S van Spanje te Napels regeerde; en de Prins van » faJCA,IL«en Don Carlos de Marco verzekeren de Akademie dat zv beiden voorheef „ den van denzelfden aart in hunne ftoeterijen gehad hebben : zymelden^ nkts van de andtrè „ foort van muilezels, namelyk die van den Hr. de Nokt ie van ee enïze " e " ÏÏHS&J^ïïg^'' °nderWy!e,n mklaatt d« ^ademie 6na "ife'ol Lbaarhe" ties van heide fnorrJn ft , ftP Zyn vooJSekomen. overwoogen te hebben, dat de mahne„ nes van beide foorten ftandvaftig onvrugtbaar zyn, maar dat de wvfies der beid» foorten ;; "^ZkTtllZ^ hebbendc'en ^^<^^oS^&^S& V. Deel. F  34 DE NATUURLYKE HISTORIE, lyk' onderrigt aangaande de jumars, dat is te zeggen, aangaande het voortbreng* zei van de koe en den ezel, of van de merrie met den ftier; wy weeten niet of de zebre niet met het paard of den ezel voortbrengen zoude ? of het dier met den breeden ftaart, waaraan men den naam van het fchaap van Barbarijen gegeeven heeft, niet met onze fchaapen zoude teelen? of de klipgeit niet eene wilde geit is, en of zy met onze geiten niet eene middelfoort zoude maaken ? of de aapen wezendlyk in foorten verfchillen, dan of zy, even als de honden, niet dan eene en dezelfde foort, maar door eene menigte verfchillende ralfen onderfcheiden, uitmaaken ? of de hond met de wolf en de vos kan voortbrengen ? of het hert met de koe, de hinde met het damhert, enz, teele? onze onkunde wegens alie deze byzonderheden is, gelyk ik gezegd heb, byna gedwongen, dewyl de proefneemingen, waar door die ftukken zouden kunnen beflift worden, meer tyd, zorgen, en koften vereifchen, dan het leeven en de middelen van een gemeen man toelaaten; ik heb eenige jaaren lang poogingen van dien aart aangewend, ik zal'erverflag van geeven als ik van de muilezels fpreeken zal; maar ik zal by voorraad toeftaan, dat zy my flegts weinige opheldering gegeeven hebben, en dat de raeefte. dezer proeven zonder een goeden uitflag zyn afgeloopen. Hier van hangen egter de volkomen kennis der dieren, de naauwkeurige verdeeling hunner foorten, en het volmaakt begrip hunner hiftorie, af; en hier van hangen ook de wyze om dezelve te befchry ven, en de konft om haar te verhandelen, grootelyks af; maar dewyl wy van deze kundigheden, zo noodzaakelyk tot ons voorwerp, beroofd zyn, dewyl het ons, by gebrek van ftukken, onmogelyk is, overeenkomften vaft te ftellen, en onze redeneeringen te gronden, kunnen wy niet beter doen, dan ftap voor ftap te gaan, yder dier afzonderlyk en op zig zeiven te befchouwen, en alle de zulken, die zig onder onze oogen niet vermengen, als verfchillende foorten te befchouwen, en hunne hiftorie in afgezonderde deelen te befchry ven, ons zeiven intuffchen voorbehoudende om hen te famen te voegen en in malkander te fmelten, zodra wy door onze eigen ondervinding, of die van anderen, beter onderrigt zullen zyn. Het is om deze reden, dat, fchoon 'er verfcheiden dieren zyn, die naar de fchaapen en geiten gelyken, wy hier niet dan van de tamme of huiflelyke fchaa. pen en geiten fpreeken: wy weeten niet of de vreemde foorten zouden kunnen voortbrengen en nieuwe rallen met die gemeene dieren maaken? wy hebben derhalven grond om dezelve als verfchillende foorten te befchouwen, tot dat het door de uitkomft beweezen zy, dat de individu's van elk der vreemde foorten zig met de gemeene foort vermengen, en andere individu's teelen kunnen, die met malkanderen voortbrengen, dewyl dit kenmerk alleen de wezendlykheid en eenheid uitmaakt van het geen men zo wel in de dieren als in de planten foort moet noeaien. De geit heeft uit heuren anrt meer gevoel3en vernuft din het fchaap; zy komt gaarne by den menfch, zy maakt zig ligtelyk gemeenzaam, zy is aandoenlyk voor liefkoozingen en vatbaar voor verknogtheid; zy is ook rterker, vaardiger, vlugger, en minder vreesagtig, dan het fchaap; zyisleevendig, grillig, geil, en zwervende: het is niet dan met moeite dat men haar geleidt, en dat men haar in een troep by malkanderen kan houden ; haar luft is in eenzaame plaatzen om te zwerven, fteiltens op te klauteren, zig op de punten van rotfen, en op den rand van fteiltens, te plaatfen, en zelfs daar te flaapen; zy zoekt den bok met drift, zy kop-  VAN DE GEITEN. •pélt met hitte, en brengt al vroeg jongen voort; zy is fterk en wel in fhat om te zoogen; bykans alle kruiden zyn haar goed, en daar zyn 'er weinigen, die haar ongemak doen: het lighaamsgeltel, 't welk in alle dieren veel invloed heeft op degeaartheid, fchynt in de geit egter niet wezendlyk van dat van het fchaap te verfchillen; die twee foorten van dieren, welker inwendig maakzel byna geheel gelyk is, eeten, groeijen, en vermenigvuldigen op dezelfde wyze, en gelyken malkanderen ook in het karakter der ziekten, die dezelfde zyn, met uitzondering flegts van eenige, waaraan de geit niet onderhevig is; zy is, gelyk het fchaapt niet bang voor de groote hitte; zy flaapt in de zon, en fielt zig gaarne voor zyne fterklte ftraalen bloot, zonder daar ongemak van te hebben, en zonder dat deze hitte haar bedwelmingen of draeijingen veroorzaake ;zy vreeft de flormen niet, maakt zig niet onverduldig in den regen, maar zy fchynt gevoelig te zyn voor'de geftrenaheden der koude: de uitwendige beweegingen , dewelke, gelyk wy gezegd hebben, veel minder van het maakzel des lighaauis, dan van de kragt en de verfcheidenheid der gewaarwordingen, tot de eetlult en deliefde's vermaaken betrek* lyk, afhangen , zyn om deze reden, veel minder afgemeeten, veel leevendiger, in de geit, dan in het fchaap: de onfiandvaftigheid van haare geaartheid blykt uit de onregelrmatigheid van haare werkingen; zy gaat voort, zy haat ftil, zy loopt, zy huppelt, zy fpringt, zy nadert en verwydert zig, zy toont en zy verbergt zig, zy komt en zy vlugt, als uit grilligheid, en zonder andere bepaalende oorzaak dan de onbeituurde leevendigheid van haar inwendig gevoel, en alle de buigzaamheid der werktuigen, alle de fpieragtigheid van haar lighaam, zyn naauwelyks genoeg voor de dartelheid en fnelheid dier beweegingen, die haar natuurlyk zyn. Men heeft blyken, dat deze dieren natuurlyk vrienden zyn van den menfch en dat zyin de onbeloonde plaatfen niet woeft worden: toen in 1698. een Engelfch fchip aan 't eiland van Bonavifia ten anker lag, kwamen twee Negers aan boord, en booden de Engelfchen zo veele bokken voor niet aan, als zy&zouden willen komen haaien; op de verwondering, welke de Kapitein wegens dat voorftel blyken deedt, gaven zy ten antwoord, dat'er niet meer dan twaalf perfoonen op het geheele eiland waren, dat de bokken en geiten aldaar zodanig waren toegenomen, datzy het hun laflig maakten, en dat, wel verre, dat 'er veele moeite aan vad zoude zyn om hen te vangen, zy de menfchen van zelve met eene foort van hardnekkigheid, even als de huisdieren, volgden (a). De bok kan op zyn eerfte jaar voortteelen, en de geit op de zeven maanden, maar de vrugten dier haaftige voortteeling zyn zwak en gebrekkig, en men wagt gemeenlyk, dat de eeneen andere agttien maanden of twee jaar oud zyn, voor dat men hun toelaate te koppelen: de bok is een vry fchoon, zeer gezond, en zeer heet, dier; één is genoeg om honderd en vyftig geiten, geduurende twee of drie maanden, te dekken, maar die drift, die hem verteert, duurt flegts drie of vier jaar, en deze dieren zyn op den ouderdom van vyf of zes jaar kragteloos en zelfs oud; men moet derhalven voor de voortteeling van het geflagt een jongen bok en van eene goede gedaante, verkiezen, dat is te zeggen, een die omtrent twee jaar («) ffljloire générale des Voyages, Tom. I. pag, 518. E %  36, DE NATUURLYKE HISTORIE, oud en groot van geftalte, is; hy moet een korten en vleezigen hals, ligten kop*, hangende ooren, dikke dijen, vailebeenen, hebben; zyn hair moet zwart, dik, en zagt, zyn baard lang en wel gevuld zyn: daar valt omtrent de geiten minder te kiezen; men kan alleenlyk aanmerken, dat die, welker lighaam groot, en de fluit breed is, die gevulde dijen, vaardigeen lugtige beweegingen, hebben, welker uijers groot, de voeten lang, het hair zagt en gevuld, zyn, metregt voor de befte gehouden mogen worden. Zy zyn gemeenlyk ritzig in de maanden feptember, october en november, en zelfs, als zy den bok maar een weinig naderen, zyn zy op alle andere tyden van het jaar wel haaft gefchikt om denzelven te ontvangen, en zy kunnen in alle iaargetyden koppelen en voortbrengen; zy houden egter zekerer in den herflt, en men vcrkieft de maanden van oétober en november om eene andere reden, te weeten om de jonge geitjes het voordeel te doen hebben van malfch'gras te vinden, wanneer zy eerft beginnen te weiden: de geiten namelyk draagen vyf maanden, en werpen in 't begin van de zesde, zy zoogen haar jong een maand of vyf weeken, dus moet men omtrent zevende half maand rekenen tulfchen den tyd, dat men haar heeft laaten dekken, en dien, waarin het jong geitje begint te weiden. Zo men de geiten met de fchaapen leidt, blyven zy niet agter den troep, zy gaan denzelven integendeel altoos voor; het is beter, haar afzonderlyk op de heuvels te dryven; zy houden van de verheven plaatfen en de bergen, zelfs de fteilfte en moeijelykfte; zy vinden zo veel voedzel als zy noodig hebben op de heiden, op drieslanden, op onbeteelde en oponvrugtbaaregronden; men moet haar van de beteelde gronden af houden, haar beletten op korenvelden, en wyngaarden of bolfchen, te komen; zy maaken eene groote vernieling in het hakhout; de ftammen,. daar zy de tedere fpruitjes en den malfchenbaCt met greetigheid afknabbelen, fterven bykans allen; zy vreezen de vogtige plaatfen, de moeralïïge weiden, het vette voeder; men vokt haar zelden in vlakke landen aan; zy vaaren daar kwalyk, en haar vleefch heeft eene flegte hoedanigheid: in de meefte heete klimaaten voedt men de geiren in groote menigte, en men geeft haar geen ftal of kooy; in Frankryk zouden zy omkomen, zo men haar des winters voor de ruwheden van't jaargetydeniet befchuttede; men behoeft haar des zomers niet te ftrooijen, maar zy hebben dit des winters noodig, en gelyk alle vogtigheid haar veel ongemak baart, zo laat men haar op haare meft niet liggen, maar men geeft haar dikwils verfche ftrooiiing; men laat haar des morgens vroeg uit om haar naar't veld te leiden; de groente met dauw belaaden, hoe nadeelig voor de fchaapen, is zeer nuttig voorde geiten : gelyk zy wild en zwervende zyn, zo kan een menfch, hoe fterk en vaardig hy zyn moge, niet meer dan vyftig beftieren; men laat haar niet uitgaan als het fneeuwt of yzelt; men voedt haar dan op ftal met hooy en kleine takjes van hoornen, in den herflt verzameld, of met kool, raapen, en andere peulvrugten : hoe meer zy eeten, hoe meer-haare melk vermeerdert, en om dien overvloed van melk nog beter te onderhouden ofte vermeerderen, doet men haar veel drinken, en men geeft haar zomtyds falpeter of water met zout: men kan haar veertien dagen nadat zy geworpen hebben, beginnen te melken, zy geeven, vier of vyf.maanden l|ng, veel melk,.eo dat tweemaal 's daags. De.gejt. brengt gemeenlyk.maar. een, zomtyds twee,, zeer zelden drie,, en  VAN DE GEITEN.1 nooit meer dan vier, jongen voort ;zy werpt niet dan van den ouderdom van een jaar of agttien maanden, tot op de zeven jaaren: de bok zoude insgelyks tot dien ouderdom, en miflchien langer, kunnen teelen, zo men hem meer vierde, maar gemeenlyk dient hy niet dan tot den ouderdom van vyf jaar; men hervormt hem dan, om hem te meden met de oude geiten, en de jonge bokjes, welken men op den ouderdom van zes maanden fnydt, om hun vleefch lappigeren malfcher te maaken; men maakt hen op dezelfde wyze vet als de fchaapen; maar welk eene zorg men aanwende, en welk voedzel men hun geeve, hun vleefch is nooit zo goed als fchaapenvleefch, ten zy in zeer heete klimaaten, alwaar het fchaapenvleefchlaf enflegt van fmaak is: de fferke lugt van den bok komt niet van zyn vleefch maar van zyn vel; men laat deze dieren niet oud worden; zy zouden mogelyk tien of twaalf jaar kunnen leeven , maar men ontdoet 'er zig van, zodra zy minder bekwaam worden voorde voortteeling, want hoe ouder zy zyn hoe ilegter hun vleefch is. Gemeenlyk hebben de bokken en geiten hoornen; daar zyn egter, fchoon in minderen getale, bokken en geiten zonder hoornen: zy verfchillen ook veel in de kleur van 't hair, men zegt dat de witte, en die, welke geene hoornen hebben, dezulken zyn, die de meefle melk geeven, en dat de zwarte de fterkfte en gezondlte van allen zyn: deze dieren, die byna niets aan voedzel koften, laaten egter niet na veel op te brengen ; men verkoopt het vleefch, het fmeer, het hair, en het vel: hunne melk is gezonder en beter dan die der ooijen; zy wordt in de medicynen gebruikt, zy ftremt ligtelyk, en men maakt'er goede kaas van; dewyl zy maar weinige boteragtige deeltjes heeft, zo moet men 'er de room niet van affcheiden: de geiten laaten zig gemaklyk melken, zelfs van kinderen, voor welken haare melk een zeer goed voedzel is: zy zyn, even als de koeijen en fchaapen, onderhevig om van.Hangen gezoogen te worden, en nog meer van een vogel bekend onder den naam van Geiten-zuiger, of vliegende pad , die zig des nagts aan haareprammen hegt, en haar, zegt men, haare melk do.°t verliezen. De geiten hebben geene fnytanden in het bovenft kaakebeen; die van het onderft kaakebeen vallen uit en vernieuwen zig in dezelfde orde, en op denzelfden tyd, als die der fchaapen: de knoopen der hoornen en de tanden kunnen den ouderdom aanwyzen: het getal der tanden is niet ftandvaftig in de geiten; zy hebben 'er gemeenlyk minder dan de bokken, die ook een ruwer vei, langer baard, en zwaarer hoornen, hebben dan de geiten : deze dieren hebben, even als de koeijen en fchaapen, vier maagen, en zy herkauwen; de foort is meer verfpreid dan die van het fchaap: men vindt geiten, aan de onze gelyk, in verfcheiden deelen der wereld; zy vallen in Guinee en in andere heete landen kleiner, zy zyn grooter in. Moskovie, en in andere koude klimaaten: de geiten van Angora of van Syrië,, met hangende ooren, zyn van dezelfde foort als de onze; zy vermengen zig te famen, en teelen voort, zelfs in onze klimaaten: het mannetje heeft hoorns byna zolang als de gemeene bok , maar op eene verfchillende wyze gerigt en gedraaid, zy ftrekken zig aan ydere zyde van het hoofd naar den gezigteinder uiteen maaken krullynen, ten naaften by gelyk de trekker van een fchietgeweer: de hoornen; van 't wyfje zyn kort en krommen zig, agter w.ards, naar beneden,., en mar voten*  38 DE NATUURLY K E HISTORI E, zodat zy byna by het oog uit loopen, en het fchynt, dat hunne bogt en rigting verfchillen: de bok en de geit van Angora, welke wy in de Dierengaarde des Konings gezien hebben, hadden de hoornen zodanig, als wy dezelve befchry ven, en de geiten hebben, gelyk bykans alle de andere dieren van Syrië, zeer lang gevuld hair, en zo fyn, dat men 'er ftoffen van maakt zo fraey en zo glanzig als onze zyde Itoffen.    Xa. Chevre .   BESCHRYVING VAN DEN BOK. BESCHRYVING VAN DEN BOK. choon de bok ten naaftenby van dezelfde grootte zy als de ram en ^ S ^ fchoon hy hem byna in alle de byzonderheden der inwendige deelen *f % gelyk zy, verfchilt hy egter voor riet uiterlyke veel van denzelven; en da ar is miflchien t behalven ten opzigt der grootte, niet veel meer °elykheid tuflchen den bok en den ram, dan tuflchen den ram en den ftier; deze drie dieren hebben voor algemeene kentekenen de werktuigen der herkaauwin-r, de hoornen, den gefpleeten hoef, enz; daar is evenveel overeenkomfl tuflchen hen beiden, indezagte inwendige deelen, als tuflchen het paard en den ezel, maar daar is een veel grooter verfchil in de uiterlyke gedaante van het lighaam en in die der beenderen. . De bok verfchilt van den ram door het maakzel des hoofds, de lengte en de rigttng der hoornen, de dikte der beenen, de hoedanigheid van het hair, en de verfcheidenheid van deszelfs lengte; want de bok heeft eene foort van hair onder aan de benedenkaak, en maanen langs den hals en den rug tot aan den ftaart toe: alle die verfchillen verdienen in eene tafel van afmeetingen voorde uiterlyke deelen van den bok opgegeeven te worden; maar het zoude nutteloos zyn eene omflandige befchryving der weeke inwendige deelen te geeven, omdat zy byna geheel naar die van den ram gelyken: de befchryving van het geraamte van den bok moet integendeel geheel gegeeven worden, om de verfchillen te doen zien, die in de beenderen van dat dier, met die van den ram en van den ftier vergeleeken, gevonden worden, te meer omdat de verfchillen van het uitwendig maakzel des lighaams van de gedaante der beenderen afhangen. De gemeenfte kleur van den bok en van de geit zyn het wit en het zv/art; daarzyn 'er die geheel wit en geheel zwart zyn, andere, en deze zyn in grooter getale, zyn gedeeltelyk wit gedeeltelykzwart; daar zyn'er ook veele die bruin en vaal zyn: het hair is van ongelyke lengte op verfcheiden deelen des lighaams; overal is het vafler dan het paardenhair, maar minder hard dan dat van deszelfs ftaart of maanen ; ik heb een bok gezien die gedeeltelyk zwart en gedeeltelyk wit was, en die wol hadt van eene witagtige kleur met hair vereenigd, boven aan de zydendes lighaams en met vlokken gefchikt, die even laag als het hair, en zelfs'laager, nederdaalden. ö Het hair van den bok, die PI. VIII vertoond wordt, fcheen ons harder en vaster dan dat van den ezel: het was van eene zeer ongelyke lengte; dat van den baard was tot negen duimen lang; die baard maakte een bos hair die agter de kin onder de hoeken van den mond geplaatft wis, en die zig ter len.en Ukgerekt is' het eind va" de» bekbehoorlyk K loopt, de k,n wel gemaakt is de betde lippen wel gefcheiden zyn doo■ deS van den mond en de bovenfte lip wel.geëindigdisdoor de openingen der LSSten diezeerdtgtaan malkanderen ftaan met hunnen buitenkant, en die eene%ïet E!^ ff ^venwydtg loopt met die van den mond; alle deze trekken S ken duidelyk, bezieleri hetaangezigt van den bok, en geeven hem een voo?k£ men van eevendigheid en zagtheid: de afftand der oofen, fchoon grootTn dit dier maakthet wezen niet dom, omdat het zelve zeerfmal is, en byra gehee dooï de bles beflaagen wordt (zie de geit PUJL); voor het overige zynde oSn zeer leevendtg zeer groot en zeer duidelyk, fchoon een weinig op de zyden van he L&etdni ^^^."f^0^ levendigheid aal den bokïn het maa£ zei van het eind van zynen bek, en dan zyne ooren, die wel geëvenredigd zvn wel geplaatft, en overeind ftaan: de oogen maaken den meeftoSSrSkSf door de frame geele kleur van de iris, en vooral door de zonderlinge gedaante van 1 nnfSf Vdea£ maakt £e,n h^rpig vierkant, welks zyden onfegelmaadg" en om zo te fpreeken, met franjes eindigen, en welks hoeken rondagtig zvn ■ ti^ntl*mïeÜemyds Z0dam'g ^plaatft, dat de onderfte voorfte loekTn' maftenby op de hoogte zy van den voorften hoek van het oog, en de agteSe bovenfte hoek op de hoogte van den agterften hoek van het oog S Befchouwen wy nu den bok met zyne hoornen en zynen baard: het aangezigt zalop het oogeiublikin de dwarichte midden doorgedeeld, en om zo te S ken dubbeld, fchynen; hetwezenzal^dubbelz&mgni^neb^o^fö voorkomens van fnedigheid en Ieevendigheid zig in eene zware e^domme houding gaan veranderen, gelyk wy nader verklaaren zullen: de uugeftrekTid van het neusbeen, van de oogen tot aan de neusgaten, naakt en van trekken ombloo" zynde, fchynen de oogen tot het opperft gedeelte 'van het aangez gt te beffren dat ter bafis voor de hoornen ftrekt, en met het voorhoofd, dl ooren en dê hoornen, eene verafzynde, en, om zo te fpreeken, afgefcheide^groep fchvnt te maaken van het onderft gedeelte des aangezigts, dat, met eene andere groep maakt, beflaande uit de neusgaten de lippen, den mond de km en den baard : onderftellen wy dat men dat deel van hefaangezigtbedekke en dat men met dan het bovenft deel zie, dan zyn de hoon zoTkénzfn ' datzy, om zo te fpreeken, de evenredigheden Lo,^^^^^! oogen, en de kleinheid van het voorhoofd doen verdwynen SzTdmTdStaf die zonder de hoornen gezien, het uitzigt van lugtigheid en Ieevendigheid vertoonden doen geen uitwerkfel meer, wannier men de hoornen befchouwt die bo^ vep dezelve ftaan, zy geeven dan niet meer het geringft denkbeeM van 1 uJï heidoffnedigheid, en het geheel, door deze vereniging■gemaakt is nie ffi lommen zwaar. Zien wy nu welke verandering daar inhft Hrffc'g dee v n  42 DE NATUURLYKE HISTORIE, het wezen van den bok voorvalle, wanneer men hetzelve afzonderlyk van het bovenft gedeelte en van de hoornen befchouwt; dan vertoonen de trekken der neuso-aten en van den mond, die fterkzyn uitgedrukt, alleen een geheel maakende met den baard, en niet meer verzagt of bezield zyndedoor de oogen en door de andere trekken van het bovenft gedeelte des aangezigts, dan vertoonen die trekken, zeg ik, niet dan een voorkomen van lompheid en domheid, in plaats van het uitzigt van leerzaamheid, welke de bek van den bok vertoont, vereenigd zynde met het overige van het wezen, en afgefcheiden van den baard gezien: zie daar waarom men, het geheel aangezigt met de hoornen en den baard, gelyk in zynen natuurlyken ftaat, vereenigende, in den bok niet dan een dubbelzinnig en miffelyk aangezigt ziet, dat foinber fchynt wanneer het hoofd van ter zydegezien wordt,, en men den bek boven en voor den baard ziet uidleeken. Het lighaam van den bok lèhynt in het algemeen of te klein ten opzigte van deszelfs hoornen, of te groot ten opzigte van de hoogte der beenen, die zeer kort zyn, voornamelyk de voorpooten, hetgeen maakt dat de fchoft laager is dan de heupen: de zwakke hals, en de kleine en laage kop fchynen overlaaden door de hoornen, welker uitgeftrektheid te groot is naar evenredigheid des lighaams; de bok is nog door eene andere onevenredigheid mismaakt; dat is dat de lendenen, de heupen, het kruis, de billen en de dijen, metéén woord het geheel agterft gedeelte van het lighaam, te dik fchynen, en de agterpooten te lang, in vergelyking van het overige des lighaams; daarenboven zyn de kniën naar binnen gedraaid, en depooten zo kort dat zy geknoopt fchynen ; ook zyn de voorpooten dikkerdan de ao-terpooten: de bok vertoont ondertulfchen zyne hoornen met bevalligheid en draak dezelve gemakkelyk naar alle kanten, de houding, die hy aanneemt om dezelve te vertoonen, met het nederbuigen van het hoofd, ftaat hem wel; hy ligt de voorpooten met gemak op, en vertoont in alle zyne beweegingen veel buigzaamheid en gezwindheid. Daar zyn in de meefte geiten, en in eenige bokken, voorden hals, twee verlengingen van het vel, aan welken men den naam van eikels gegeeven heeft, CA, PI. IX); die van de geit, die op deze plaat is afgebeeld, waren twee duimen onder het onderft kaakbeen, en op den afftand van anderhal ven duim van malkanderen, geplaatft; zy hadden twee duimen lengteen omtrent een duim omtrek; zy waren gelyk het overig des lighaams met hair bedekt: de eikel van de regterzyde zat aan een klein klootrond lighaampje va ft, dat een half duim middelLyn hadt; maar de andere eikel, en alle die, welke ik in andere geiten gevoeld heb kwamen enkel uit het vel, en hunne lengte was van twee tot drie duimen. D'e grootte der bokken verfchilt tennaaftenby gelyk d;e der rammen ; de bok die PI. VIII vertoond wordt, was van eene middelbaare kloekte; de uiuvendige deelen des lighaams gaven de volgende afmeetingen. voetcrijduitnen, lynen. Lengte van het geheel lighaam in eene regte lyn gemêeten van het ' eind van den bek tot aan den aars • • • 4. o. i. Hoogte van het voorfte ftel • a* °*' Hoogte van het agterfte ftel • • 2- 3- °- Leagte van den kop van het eind van den bek tot agter de hoornen. o. 9. o.  BESCHRYVING VAN DEN BOK. 43 Omtrek van het eind van den bek, agter de neusgaten gemêeten. Omtrek van den bek ...... Afftand tuffchen de hoeken van het onderft kaakbeen Afftand tuffchen de neusgaten om hoog . . . Afftand om laag ... .. ; Lengte van het oog van den eenen hoek tot den anderen Afftand tuffchen de beide oogleden, wanneer dezelve open zyn. • Afftand tuffchen den voorften hoek en het eind der lippen Afftand tuffchen den agterften hoek en het oor Afftand tuffchen de voorfte hoeken der oogen, in eene rcgte lyn ge meeten ..... . Afftand derzelve volgens de kromte van het neusbeen gemêeten. Omtrek van den kop, voor de hoornen en de ooren gemêeten. ' Lengte der ooren ... . Breedte van de bafis, over de buitenfte kromte gemêeten Afftand tuflchen de beide ooren om laag gemêeten Lengte van den hals ..... Omtrek by den kop . Omtrek by de fchouderen . . . ' • Hoogte ...... 'm Omtrek van het lighaam agter de voorpooten gemêeten Omtrek op de dikfte plaats . Omtrek voor de agterpooten Lengte van den ltomp van den itaart Breedte aan defzelfs begin Lengte van den arm, van den elleboog tot aan de knie Omtrek op de dikfte plaats ... Omtrek van de knie . . . . a - *' < Lengte van de pyp Omtrek op de dunfte plaats . Omtrek van den kogel . . . Lengte van de koot tT ... Omtrek van de koot Omtrek van de kroon , . . . Hoogte van het onderft van den voet tot aan de knie Afftand van den elleboog tot aan de fchoft Afftand van den elleboog tot onder aan den voet Lengte van de dije, van de kniefchyf tot aan de wade ; Omtrek, digt by den buik Lengte van de pyp van de wade tot aan den kogel . ' . Omtrek . . . . Lengte der fpoorgezwellen Hoogte der hoeven . . *-}■"•> Lengte van het voorft gedeelte des hoefs tot a'an de hiel, in de voor Rpooten . . . Lengte in de agterpooten Breedte der beide hoeven te famen genomen in de voorpooten. Breedte m de agterpooten . . . Afftand tuffchen de beide hoeven . ' - Omtrek der beide hoeven3, op de voorpooten', te famen genomen.' Omtrek op de agterpooten . . , F a voeten, duimen, lyneu. o. 9. O. o- 5- 6. o. 2. 6. o. o. 3. o. 1. 3. o« 1. 2. o. o. 8. • o. 5. 6. O. 2. O. 0. 4. O. °- 5- 3- 1. 4. o. o. 5. O. o. 3. O. o. 4. O. 0. II. O. 1. 2. O. 1. 7. O, O. O. O. 2. 8. O. 3. O. O. 2. 9' o. O. o. O. o. I. 6. o. 9. O. o. 7. O. o. 5. 6. o. 4. O. o. 3. 6. o. 4. O. o. i. 8. o. 4- 6. o. 6. o. o. 8. o. O. IO. O. o. 5. O. O. II. Q. ©. II. O. . o. 8. o. o. 4. o. o. o. 9. O. I. 4, O. 2. 3. O. 2. 3. O. I. 9. o. i. §. o. o. q. o. 6. g. o. 6. 3.  44 DE NATUURLYKE HISTORIE, . Eene byna volkomene gelykheid, in het ontleeden van den bok en de geit,, tuflchen de weeke inwendige deelen van het lighaam dier beide dieren, en die van den ram en van de ooy, gevonden hebbende, liet ik het voorneemen vaaren van eene omftandige befchryving te geeven van die deelen in den bok en in de geit gezien, en befloot dezelve met die van den ram en van de ooy te vergelyken, om. met meerdere zekerheid over de gelykeniflèn te oordeelen, en om de verlchillen te erkennen die tuflchen dezelve mogten gevonden worden: met dit oogmerk deed ik terzelfder tyd een bok en een ram dooden, die byna van dezelfde grootte waren. Deze beide dieren geopend en naaft malkanderen gelegd zynde, heb ik geen verfchil gevonden, dat verdiende genoemd te worden, hetzy in de uitgeftrektheiden de ligging van het netvlies, de gedaante en de plaatfing der vier maagen, of in de tepeltjes van de pens, het netwerk van de muts, de bladen van de derde maag, of de plooijcn van de lebbe. De lever, de galblaas, en de,milt van den bok waren ten naaftenby gelyk aan diezelfde ingewanden in den ram befchouwd, ten opzigte der ligging, der gedaante, der kleur, des gewigts, enz; daar waren ook in de lever van den bok wormen, gelyk aan die, welke in de levers der rammen, der. hameien, en der ooijen gevonden worden, en welke ik in de lever van eene ezelin ontdekt heb, maar het getal dier wormen was zo groot niet in den bok als het gemeenlyk in de fchaapea is, en ik heb dezelve niet gevonden in ajle de bokken, noch in alle de geiten , die ik ontleed heb. . Het alvleefch, denieren, het middelrif, de longen, het hert, de groote ftagader, de tong, het verhemelte, de opening van het ftrottenhoofd, de groore en kleine herflenen van den bok, fcheenen niet verfchillende te zyn van die zelfde deelen in den ram befchouwd. De tepels van den bok hadden dezelfde plaatfing als die van . den ram, en hun getal verfchilt in de dieren van de foort van den bok gelyk in-die van de foort van den ram : daar is 'er flegts één aan ydere zyde in de meeffe individus, en in anderen vindt men 'er twee aan eene zyde, en één aan de andere, of twee aan elke zyde; maar ydere reis dat ik twee tepels aan ydere zyde gezien heb, was één derzei ven minder groot dan de andere; het is in- de wyfjes en voornamelyk in die, welke melk hebben, dat men de verfchillen moet zoeken,die tuflchen de tepels plaats hebben, en die welke tuflchen de uijers gevonden worden : allé de geiten hebben maar twee uijers, en daar is in de meefte maar eene tepel aan ydere uijer: de twee uijers (A, B, fig. i, pl. XII) waren van elkanderen gelcheiden door eene ruimte (C) met htür begroeid; zy hadden elk negen duimen lengte ea tien duimen omtreks; men ziet op de regter uijer (A) de beide tepels (O E) zeer duidelyk: de linker uijer (B) is midden door de voorfte tepel (F) in de lengte doorgefneeden, zodanig dat de agterfte tepel (G) ia haar geheel geblee ven is: door middel van deze doorfneede ontdekt men het binnenft van deze uijer, e:i men wordt gewaar dat de buis van de uijer (F), gelyk die der tepels van de koe, in eene holligheid (H H) uitloopt, die zig van de eene zyde van de uijer tot. de andere uitftrekt, en die tot verlaatbak voor de melk dient; dezelve hadt omtrent drie duimen lengte, en wierdt van boven door de klieragtige zelfftandigheid van de uijer geflooten, in welke verfcheiden ongelykheden {I II) waren. Na deze zelfde   -    BESCHRYVING VAN DEN BOK. 4S oijer te hebben omgekeerd, heeft men op de andere zyde eene doorfneede in de lengte gemaakt, van het eind der agterfte tepel (G, fil. x ?n K Ü *Z het bovenft eind U) van de uijer, "en men leek eenïhoUiateS'^Se d met welke de mond yan de tepel (JQ gemeenfchap hadt: "die hollLVeid welkl veel mmder ungeftrekt was dan de andere holligheid (ff ff, fig. , f ftheeiT een gedeelte van de uyerte zyn, dat zo veel niet was uirgegroe dafs het ander omdat de melk daar met m eene even groote menigte iugevfllen w : men £eft verfcinl van grootte dat tuffchen die twee hollfgheden plaats hadU7nTf noï duidelyker vertoond, alwaar men dezelfde urier od nieuws in dh™Sf, Zh»eZf d\dl^S- * door de letter ingetekend is : men kan ook het middelfchot (R fig. 3)21en, dar deze twee holligheden van mallSeren fcheid? Dat verfcinl in de grootte der beide holüghedln van de uijeenin Te Teft die wy befchryven, bewyft dat, zo de uijers van dat dier in alle haare deelen even fterk gegroeid waren ydere uijer, gelyk die van de koe, uittweeZiiltLIet len zoude beftaan hebben, tennaaflenby van dezelfde graoStel en da twS holligheden, ten naaftenby van dezelfde uitgeftrektheid, zou&'«»e™ SenTbST w JVïï ydCre teP^,eneene onder elk der klien^zelknZ^• het een klieragng gedeelte, meer dan het ander, ge&oeid zvnde l'.r ne grootere hoeveelheid melks bereid geworden die eened^ll i'J i ee-" jer uitgezet heeft, terwyl de andere gebfeeven fa zonder e groeien^eelS onderftelt dat 'er een nog grooter verfchil van groei tniTrh^2 l'-Y raen deelen van eene uijer plfatfhebbe, zal b^^lc^/^^S^ heel onzigtbaar worden; en indien dat voorvalt wanneer hef ff F F' zig begint te ontzwavelen, kan het gebeuren dTS^^^^^ dwynt of wegraakt, en dat de uijer maarééne holligheideninaarTénTtZSi T de uyers van de meefte geiten zyn ook juift zodani|gemaakt en ft mJ?*J ^ door deze oorzaak is ; ik heb niet eene ooy gez"eF^die teer i fZ d"f het ydere ui er hadt; maar ik geloof dat men eenSe Sn d£ZZ t ff tepeI 3311 den, die twee tepels aan yder der beHu^rënhadden S ïïHïïT ^ den, die vaneen genoegzaam belang wamomi «ne bvzoïd^lï?^1™ gCV°n* dienen; men vondt op net roedehooldje Val'del bok11 vte^ïlZï^ T lyk op dat van den ram, en de pisbuis ftrekte w> rnr L! j, g knohbeItJc> g&he, roedehoofdjeui,, e„ maakte"* taf^f™ Zstt, ?" omboog, en op liet roedehoofdie als gekleefd zïr in dm ,^T.'. Je' da' Z1S .ing der roede plaats h,dt ; mLnSS n b ™n7 , er S?"? °Pr<* van de pisbuis zig byna in eene regre ly" M^kS^Si^Su^ ** W Zie de befchry vibg van den ram bladz. is.  4(J DE' NATUURLYKE HISTORIE, In het midden van de maand april, denzelfden das dat ik eene draagende öoy deed openen, die digt by den werptyd was, en van welke ik in de befchryving van den ram melding maakte, opende ik ook eene geit, die draagende en digr by haaren werptyd was, gelyk de ooy, om te gelyk in die beide dieren alles, wat tot hunne vrugten betrekking hadt, te kunnen waarneemen: het adervlies van de vrugt van de geit zit, gelyk dat van de vrugt der ooy, met knopjes aan de lyfmoeder vaft- de gedaante van het pisvlies is ook tennaaftenby dezelfde in die beide dieren,' en het vogt van het pisvlies geeft in beiden een zetzel van dezelfde natuur : de navelftreng van de vrugt van de geit was twee duimen en een half lang; de middellyn van het pisvlies was van omtrent vier duimen op de dikfte plaats, en yder van deszelfs hoornen was een voet lang; daar kwam een klomp zetzelftof uit van eene geelagtige olyfkleur; dezelve was een duim twee lynen lang, agt lynen breed op de breedfte plaats, entwee of drie lynen dik: deszelfs zelfftandiglieid was gelyk aan die der bezinkzelen van het pisvlies van het paard, van den ftier Ca), enz; ik heb honderd en tien knopjes geteld; de meeften hadden zeven of agt lynen middellyns; men vondt 'er die grooter en die kleiner waren: zy waren in grooter getale in de hoornen van de lyfmoeder dan overal elders. Men heeft in eene andere geit twee vrugten, één in yderen hoorn der lyfmoeder, en bezinkzels in de beide pis vliezen gevonden; zy waren van eene witagtige kleur zeer klein en klonterig: eene dezer vrugten was een mannetje en hadt vier tepels; de twee agterfte waren veel grooter dan de voorfte; daar waren op de kruin van het hoofd twee zeer duidelyke knobbels, die de plaatfing der hoornen aan weezen: na het vel te hebben weggenomen, vond ik dat het panvhes, en niet het been, ter plaats van deze verhevenheden was opgezet; de bekleedzels waren ook dikker en harder op die knobbels dan elders: de andere vrugt was een wyfje, en hadt flegts twee tepels, ééne aan ydere zyde, en men zag geene fchaduw van knobbels op het hoofd Het geraamte van den bok (PI. XIII) verfchilt met van dat van den ram, dan door de gedaante van eenige deelen; de grootfte verfchillen vindt men in den kop, en vooral in de hoornen; die van den bok zyn meer naar voren geplaatft dan die van den ram; hunne bafis ftrekt zig uit tot aan de plaats van het voorhoofd dat tot het bovenft gedeelte der oogputten behoort: de hoorns van den bok zyn veel minder geboogen, dan die van den ram, en derzelver kleur is bruiner: de voorfte en binnenfte rand is veel fcherper, en de agterfte en buitenfte rand veel ronder. Het voorhoofd CA) van den bok loopt van boven met een ronden bogt, terwvl dat van den ram plat is; de oogputten CE) zyn rond, de neusbeenderen (O zvn byna regt; zowel als die van het bovenft kaakbeen (D); de neusbeenderen van den ram zyn daarentegen geboogen, dat is te zeggen bolrond van buiten over hunne oeheele lengte: het bovenft kaakbeen is naar evenredigheid breeder, en deszelfs beenderen hebben, op de randen van de opening van den neus, eene holronder bo!yneiiaan de plaats tuffchen de hoornen . ... a jjiccuic van aen DeK . . Breedte van den kop, tuflchen de oogputten gemêeten Lengte van het onderft kaakbeen, van het uiFeind der fnytanden tot aan de buitenzyde van deszelfs takken gemêeten Hoogte van de agterfte zyde van het hoofd • L Breedte .... Breedte van het onderft kaakbeen voor de fnytanden Breedte op de plaats der ftangruimtens Hoogte der takken van het onderft kaakbeen tot aan het knokkelswyze uitfteekzel . . . »uv*&cu> Hoogte tot aan het kroonswyze uitfteekzel' Breedte op de plaats van het uiteinde der takken Breedte der takken onder de groote uitranding Afftand tuflchen de einden der takken, van.buiten naar buiten'gemee- Afftand tuflchen de knokkelswyze uitfteekzelen Dikte van het voorft gedeelte des bovenkaak beens ' Breedte . |j"|Jeder dSenlyke beenderen van den neus ' . " . Breedte der oogputten * Hoogte . ' Lengte der hoornen Omtrek aan de bafis * o. 6. o. o. o. gf o. 3- 8. o. 7. O. o. 5. 8. 0. 3. O. O. I. 3.- o. O. 10. o. 2. 6*. o. 3. 6. O. I. 10. O. I. 2. o. 3. o. o. 3. O. O. O. I. O. O. 10. o. 4. o. O. 2. 2. O. 2. IO. O. O. II. C. 2. II. c. o. 8. o. 1. 6. 0. 1. 6. 1. 6. 6. o. 6. 6. o. o. 8. o. ó. 3.  4« DE NATUURLYKE HISTORIE, Afftand tuffchen de fny-en bak-tanden • f, i • • Lengte van dat gedeelte der bovenkaak dat voor de baktanden is. Lengte van de grootfte dier tanden buiten het been Breedte . * Lengte van de twee voornaamfte ftukken van het tongbeen . Breedte, van de fmalfte plaats Lengte der tweede beenderen .. • • • ;Breedte Lengte der derde beenderen Breedte • • • ■ * Lengte van het raiddelft been ...... Breedte in het midden. Lengte der takken van de vork. • ' - Breedte op de dikfte plaats . Lengte van den hals . • * , . Breedte van het gat des eerften wervelbeens van boven naar benedei Lengte van de eene zyde naar de andere Lengte der dwarfche uitfteekzelen van voren naar agteren Breedte van het voorft gedeelte des wervelbeens Breedte van het agterft gedeelte Lengte van den bovenften kant . Lengte van den onderften kant. - ■ Lengte van het lighaam des tweeden wervelbeens • * Hoogte van het doornagtig uitfteekzel. . • • Breedte» • • • * j * ■ Lengte van het kortft wervelbeen, dat het zesde is . Hoogte van het langft doornagtig uitfteekzel, hetwelk dat van het zevende wervelbeen is Breedte . ... • ' '• ' Hoogt?™ het kortft uitfteekzel hetwelk dat v'an het vierde wervel Omtrek van dén hals, op 'het zevende wervelbeen,'daar 'dezelve Le^vfn het geaSreder ruggraat, da.' nit dewerve'lbeende- Hoogte van dat van het vierde, dat het langft is Hoogte van dat van het 'laatft, dat het kortft is Breelte van dat van het aatft dat het breedft is TRveedte van dat van het tiende, dat het fmalft is . • •• feSe vTn het lighaam des laatften wérvelbeens, dat het langft is. Lengte van het lighaam des eerften Wervelbeens, dat het kortft ,s. Lengte van de eerfte ribben . . • Hoogte van den driehoek, dien zy maaken • Breedte op de breedfte plaats . • Lengte van de agtfté rib, die de langfte is • • • Lengte van de laatfte der valfche ribben, die de kortite ib. ^ Breedte van de breedfte rib voeten, duimen, lynen. o. i. 8. o. a. 3. O O. O. o. o. 8. o. o. 5. O. 2. 4. o. o. a-£. o. o. 6. o. o. 3. o. o. 9. O. O. o. o. 3. O. O. 2. o. o. 6. o. o. 3. o. 9. O. n. o. o. 8. O. I. o. o. 2. 6. o. 2. 6. o. 2. 9. O. I. 1. O. I. I. . O. I. IQ. O. I. O. O. 2. I. O. I. I. o. 1. 6. o. o. 6. Q. O. 3. o. o. 9. 0. 7. 6. 1. I. o. O. 2. Q. O. 4. O. O. O. IQ. O. O. IQ. o. o. 3- O. I. 2. o. o. 9. o. 4. O. O. 3. 2. o. 1. S' o. 9. 4. o. O. o. o. o. 8. Breed-  BESCHRYVING VAN DEN BOK; 49 „.ma - , _ voeten, duimen, lynen. Breedte van de lmalfte . . : . - v< Lengte van het borftbeen . ... Breedte van het zesde been, dat het .breedft is ' Breedte van het eerfte been, dat het fmalft is Dikte van het derde been, dat het dikft is . Dikte van het zevende been, dat het dunft is .. Hoogte der doornagtige uitfteekzelen van de wervelbeenderen der' lendenen . . Breedte van dat van het vierde, dat het breedft' is Breedte van dat van het laatfte, dat het fmalft is Lengte van het dwarfch uitfteekzel des vierden wervelbeens, dat' het langft is . . > _ ' Lengte des lighaams van de wervelbeenderen'der lendenen' Lengte van .het heiligbeen Breedte van het voorft gedeelte Breedte van het agterft gedeelte . " Hoogte vangnet doornagtig uitfteekzel des eerften vaifchen wervelbeens , dat het langft is LTalgftVilsn heteerfte vaIfche wervelbeen'van den ftaart,'dat het Lengte van het laatft, dat hët kortft is ' Middeliyn . . Lengte van de bovenzyde van 'het heupbeen ' Hoogte van dat been, van de panswyze holligheid tot aan het midden der bovenzyde . . . Breedte boven de panswyze holligheid . Middellyn van die holligheid Breedte van den tak des zitbeens, dat het lighaam van het been verbeelt • , , . . Dikte ' " " Breedte der waare takken te famengenomen . Lengte van de goot .... Breedte in het midden Diepte van de goot . . Diepte der uitranding van het agterft eind Afftand tuffchen de beide uiterftens der uitranding, van buiten naar buiten gemêeten Lengte der eyronde gaten Breedte . ...... Breedte van het bekken . . -..*'.', Hoogte . . .... Lengte van het fchouderblad Lengte van deszelfs bafis ..... Lengte van de agterfte zyde . Lengte van de voorfte zyde Breedte van het fchouderblad op de fmalfte plaats Hoogte van den doorn op de verhevenfte plaats Middellyn van de panswyze holligheid .... Lengte van het fchouderbeen • . . F. Deel. G O. O. 2. O. IO. O. o. i. 6. o. o. 5. o. o. 6. O. O. 2. O. O. II. o. I. 4. O. I. o. o. 1. 6. o. 1. 5. o. 4. 7. o. 3. o. O. O. II. o. o. 9. o. o. 9. o. o. 5. O. O. I. O. 2. 9. o. 4. 10. o. o. 9. O. I. o. o. o. 8. O. o. 3. O. O. 10. O. 2. IO. O. I. 10. O. I. I. O. O. II. o. 1. 8. o. 1. 8. O. O. 10. O. 2. 8. o. 3. 10. o. 6. 4. o. 3. 8. o. 6. 3. o. 6. 5. o. o. 10. o. o. 10. o. 1. o. o. 7. o,  5o DE NATUURLYKE HISTORIE, Omtrek op de dunfte plaats • - Middellyn van de knop . • • Breedte van het bovenft gedeelte Dikte . ;„•%,■*' Breedte van het onderft gedeelte Dikte • .... Lengte van de ellepyp .... Dikte op de dikfte plaats • . • Hoogte van den elleboogsktiokkel • Breedte aan het eind .... Dikte op de dunfte plaats .... Lengte van het ftraalbeen . Breedte van het bovenft eind . .... Dikte op de binnenfte zyde Dikte op de buitenfte zyde ..... Breedte van het midden des beens Dikte . • • Breedte van het onderft eind Dikte . • ♦ Lengte van het dijebeen Middellyn van deszelfs hoofd .... Middellyn van het midden des beens .... Breedte van het onderft eind - ... Dikte Lengte der kniefchyven . ► ♦ • . ♦ • . Breedte . » * Dikte - • • • • * Lengte van het fcheenbeen ♦ Breedte van deszelfs hoofd . Dikte • 3 Omtrek van het midden des beens • ■ ♦ • Breedte van het onderft eind, ter plaatfe van de enkelen Dikte • ■ * » • ' " • Hoogte van de voorhand • ... Lengte van het hielbeen - • • Breedte Dikte op de dunfte plaats . Hoogte van het wigge-en fchip-been, te famen genomen Lengte van de pypen der voorpooten Breedte van het bovenft eind . . Dikte -:. Breedte van het midden des beens Dikte ' . • • • • Breedte van het onderft eind .... Dikte Lengte van de pypen der agterpooten Breedte van het bovenft eind' ... Dikte • . Breedte van het midden des beens Dikte ..«•••• voeten, duimen, lynen. O. 2. 6. o. i. 3. O. I. 10. O. 2. 3. o. i. 3. O. I. I. o. 8. 7. o. o. 3. o. i. 9. O. O. II. c. o. 4. o. 6. 8. o. ï; 3. o. o. 8. o. o. 6. o. o. 9, o. o. 5» o. 1. 4.- o. o. 11. o- 7- 7~ o. o. 10. o. o. 9. o. 1. 8. Ov 1. li. O. I. 3. o. O. 10. O. o. 7. * o. 9. o. O. I. 9. O. I. 9. O. 2. O. O. I. 2. o. o. 9. O. O. II. O. 2. f5; o. o. 10.. o. o. 4. o. o. 6. o. 4. 9. O. I. 3. o. o. 9. o. o. 8. o. o. 6. O. I. 2. o. o. 8. o. 5. I. O. O. 10. O. O. 10. o. o. 6. o. o. 6.  BESCHRYVING VAN DEN BOK. 51 voeteu, duimen, lynen. Breedte van het onderft eind Dikte . Lengte van de beenderen der eerfte regelen Breedte van het bovenft eind Breedte van het onderft eind Dikte op de dunfte plaats Lengte van de beenderen der tweede regelen Breedte op de fmalfte plaats . . Dikte op de dunfte plaats Lengte van de beenderen der derde regelen Breedte .... Dikte o. 1. o. o. o. 8. o. 1. 6. o. o. 7. o. o. 6. o. o. 5. O. O. IO. O. O. 3. O. O. 4. o. 1. 6. O. I. O. o. o. 6. G a  $t D E NA TÜURLYKE HISTORIE, BESCHRYVING VAN HET GEDEELTE VAN HET KABINET,. DAT BETREKKING HEEFT TOT DE NATUURLYKE HISTORIE VAN DEN BOK. No. CDLXXV1II. Zetzel in het vogt van het pisvlies van den bok. Dat zetzel maakt eene kleine platte en langwerpige klomp uit; men bewaart hetzelve in moutwyn, gelyk dat uit het pisvlies van den ram. No. CDLXX1X. Vrugt van eene geit. Men kan aangaande deze vrugt zien, het geen men in de befchryving van den • bok heeft opgemerkt, vooral ten opzigte der verhevenheden, die op de kruin van den kop der vrugc van dat dier, ter plaatfe daar de hoorns moeten uitkomen, gevonden worden. No. CDLXXX- De vier maagen van de vrugt eener geit. Dezelve zyn geplaatft, en worden bewaard, gelyk die van de vrugt van het fchaap, waarvan No. CDLXV11I geiprooken is; men onderfcheidt hierin de grootte en de gedaante van ydere dezer maagen. No. CDLXXXl. Het geraamte van een bok. Dit is het geraamte dat voor de befchryving der beenderen van den bok gediend heeft; de kop heeft een voet drie duimen en een hal ven omtrek, voorde hoornen, en op de hoeken van het onderft kaakbeen; gemêeten; de omtrek van het koffer is van twee voeten twee duimen; het voorfte ftel heeft twee vosten vier duimen hoogte, van den grond af tot boven het doornagtig uitfteekzel, het hoogft van alle die der wervelbeenderen; en het agterfte ftel twee voeten vyf duimen en een half van den grond af tot boven het heupbeen. No. CDLXXX11. Een kop van een bok, zonder hoornen. De lengte, van het eind van het bovenft kaakbeen tot aan het agterhoofd, is van negen duimen en een halven, en de omtrek van een voet vyf duimen negen lynen, op de hoeken van het onderft kaakbeen , aan het agterft gedeelte der oogputten , en over de twee groote verhevenheden, gemêeten, die men vindt ter plaatfe daar de hoorns zitten by de bokken, die hoornen hebben die verhevenheden zyn op den afftand van een duim van den anderen geplaatft, de lengte van yder derzelven is van anderhalven duim en de breedte vaneen duim; derzelver oppervlakte is oneffen, en derzelver zelfftandigheid zeer fponsagtig; zy zyn hol van binnen, en derzelver holligheid is door verfcheiden beenige affcheidzelen in veele celletjes verdeeld, die eene verlenging zyn der voorhoofdsholligheden: men heeft het bekke-  BESCHR'YVING VAN HET KABINET. 5i neel agter die verhevenheden geopend, en, door middel van die doorfneede, heeft men gezien dat het voorhoofdsbeen anderhalven duim dik was, van deszelfs binnenfte zyde tot boven de verhevenheden. ueszuis dm No. GDLxXXill. Kop van eene geit met hoornen. Deze kop heeft agt duimen drie lynen lengte, van het uiterft des bovenden kaakbeens tot aan het agterhoofd, en een voet drie duimen en een halven omtrek voorde hoornen, op het agterft gedeelte der oogputten, en op de hoeken van het onderft kaakbeen, gemêeten; de lengte van den regter hoorn is van tien duimen en die van den linker hoorn flegts van negen duimen en een halven; zy zyn beide van dezelfde dikte; derzelver omtrek is van drie duimen en een halven aan de bafis; daar is een afftand van vier duimen en een balven tuflchen de uiteinden der beide hoornen. No. CDLXXXIV. Doorgefneeden hoorns eener geit. vff J100^ T ZT" drime" e" eea halven lan*> en ^bben drieduimen en een halven omtrek aan de naus; zy zyn aan een gedeelte van het voorhoofdsbeen vaft: de regter hoorn is dwarfch doorgezaagd geworden, op twee vingeren breedte boven de bafis; door middel van die doorfneede ziet men dat de wanden van den hoorn op zommige plaatfen met meer dan eene lyn dikte hebben; de hoorn heeft drie dunnen vier lynen omtreks ter plaatfe van de doorfneede, en het been van den hoorn twee duimen agt lynen ter zelfder plaatfe: daar is binnen in dat been eene holligheid, die eene verlenging is van de voorhoofdsholligheden ; zv ftrekt zig byna tot aan het eind van het been uit, heeft een duim negen lyneïomtreks, en is dooreen beenagtjg middelfchot in de lengte gedeeld, en in twee vakken gefche.den: de andere hoorn is zodanig doorgezaagd geworden, dat men kan zien dat het been hetwelk hy bevat, zo lang is al de opening van den hoorn: die beenderen hebben vier dunnen negen lynen lengte en drie duimen twee lynen omtrek aan de bafis; derzelver zelfftandigheid is veel vafter dan die van debeenderen uit de hoornen van den ram. No. CDLXXXV. _ Kop van eene geit zonder hoornen. De lengte van dezen kop is van agt duimen negen lynen van het einde des bovenften kaakbeens tot aan het agterhoofd;. dezelve heeft een voet vier duimen omtrek op het agterft gedeelte der oogputten, en op de hoeken van het onderft kaakbeen gemêeten; daar zyn op het voorhoofd twee knobbels, op de plaats alwaar ÏTnÏ ciTxxxii SE£Sals op den kop van den bok Ld- h- No. CDL gpSSSi»y voegen het varken, het Siamfch varken, en het wild zwyn te famen, gWS omdat/y met hun dnën inderdaad maar ééne foort uitmaaken; het laatftM f gemelde is het dier in zyn woeften, de twee eerften zyn dezelfde die•gmmW; ren in den huiffclyken, ftaat befchouwd; en fchoon zydoor eenige uitwendige kenmerken, miffchienook in eenige gebruiken verfchillen, zo hebben wy egter, dewyl deze verfchillen niet wezendlyk zyn, dewyl dezelve tot hunnen toeftand alleen betrekking hebben, dewyl hunne geaartheid zelve, geduurende hunnen huiffelyken ftaat, niet veel veranderd is, en dewyl zy eindelyk onderling koppelen, en individu's voortbrengen, waar uit weder andere geboren worden, een kenmerk, waar in de eenheid en ftandvaftigheid van de foort beftaat; zo hebben wy, zeg ik, hen, om alle deze redenen, niet van eikanderen willen affcheiden. Deze dieren zyn zonderling; zy zyn, om zo te fpreeken, eenigin hunne foort; zyltaanopzig zeiven, zy fchynen meer afgezunderd dan eenige andere; zv grenzen aan geene foort, die men als hoofdfoort of als byfoort kan aanmerken, gelyk als het paard ten opzigte van den ezel, of het geflagt der geiten en bokken ten opzigte van dat der fchaapen; zy hebben geene groote verfcheidenheid van raffen, gelvk die van den hond; zy hebben iets van verfcheiden foorten, en egter verfchillen zy wezendlyk van alle. Dat zy, die de Natuur tot kleine famenftelzels willen brengen, die haare oneindige verfcheidenheden in een formulier van rangfchikking bevatten willen, dit dier met ons befchouwen, en zien, of het zig niet aan alle hunne leerwyzen onttrekt: in de pooten gelykt het niet naar die, aan welken zy den naam van eenhoevigen of eenklaauwigen gegeeven hebben, nademaal het zwyn verdee de hoeven heeft; het gelykt ook niet naar die, welken zy gevorkte voeten of bifulca noemen, gelyk de koe, het fchaap, de geit, enz, dewyl het zwyn wezendlyk vier vingers of toonen van binnen heeft, fchoon zig uitwendio- niet meer dan twee vertoonen; het gelykt niet naar die, welken zy gefpleeten voeten noemen, dewyl het zwyn op nier meer dan twee toonen loopt, en de twee andere riet genoeg ontzwagteld, ook niet geplaatft zyn gelyk die der dieren met gefpleeten voeten en zelfs niet genoeg uitkomen, dat het varken zig daar van zoude kunnen bedienen: daar zyn hier dan dubbelzinnige, daar zyn twyffelaetioe, kenmerken, waarvan de eene blykbaar zyn, de andere verhooien liggen Zal men zeggen, dat dit eene dwaaling der Natuur zy? Dat deze leden, deze vingeren, KrB^WÈ W°rd> Heubleeuwfch genaamd Cb.fr; in 't Chaldeeuwfch Cbafira; in 't Arab.fch Kamfir- in 't Gïrefch> of ^/?.s- i„ 't Peruaans Mar of Buk; in 't Latyn Sus, fn V£'SZTFh l0g S nenmllu alns locis, fues folipedes gignuntur. Aristoteuss Hijl. Animal, li». U. cap. 1,  VAN HET VARKEN. $ kring te befluiten, dat wy haar zullen kunnen leeren kennen; het is niet door haar uit byzondere inzigten te doen werken, dat men haar zal leeren beöordeelen of haare oogmerken ontdekken; het is niet door haar onze denkbeelden te leenen dat men de bedoelingen van den Schepper der Natuur zal opfpooren; in plaats van de grenzen haarer magt te vernauwen, moeten wy dezelve tot in het oneindige uitftrekken; men moet niets onmogelyks zien, alles verwagten, en onderftellen,dat alles, wat kan zyn, waarlyk is; de twyffelagtige foorten, de onregelmaatige voortbrengzels, de buiten-ordefche wezens, zullen dan ophouden ons te verwonderen, en dezelve zullen in de oneindige orde der dingen zo noodzaaklyk worden als de andere; zy vervullen de tuffchenruimten van den keten, zy maaken de knoopen, de tulfchenpunten, zy wyzen 'er ook de uiterftens van aan: deze wezens zyn voorden menfchelyken geelt dierbaare afdrukzels, die eenig in hun foort zyn, waarin de Natuur, minder overeenkomftig met haar zelve fchynende, en zig minder, als 't ware, aan wetten bindende, zig openlyker vertoont; waarin wy zonderlinge kenmerken kunnen befpeuren, vlugtige trekken opmerken, die ons aanduiden, dat haare oogmerken veelalgemeener zyn dan onze befchouwingen, en dat, zo zy niets vergeeffch doet, zy ook niets doet uit die inzigten, welken wy haar toefchryven. Moet men inderdaad geene aanmerkingen maaken op het geen wy wegens het varken gezegd hebben? fpoort ons dit niet van zelf tot bedenkingen aan, "en worden wy niet eigenaartig geleid om gevolgen uit dit zonderling maakzel te trekken ? dit dier fchynt naar geen oorfpronkelyk, byzonder, en volmaakt, ontwerp gevormd te zyn, naardien het een famenltelzel is van andere dieren: het heeft blykbaar nuttelooze deelen, of liever deelen, daar het geen gebruik van maaken kan; het heeft vingers, waarvan alle de beenderen volmaaktelyk geformeerd zyn, en die hetzelve egter nergens toe dienen: de Natuur is derhalven, in het maaken van haare gewrogten, wel verre af van zig aan eind-oorzaaken te willen onderwerpen; waarom zoude zy nu en dan geene overtollige deelen plaatfen, daar zy zo dikwils gebrekkig is in de wezendlyke deelen te fchenken? hoe veele dieren zyn 'er niet, die van zintuigen en ledemaaten beroofd zyn ? waarom wil men, dat, in yder individu, yder deel nuttig zy voor andere, en noodzaaklyk voor het geheel? is het met genoeg, om zig by malkanderen te bevinden, dat zy malkanderen niet befchadigen, dat zy zonder hinder kunnen groeijen, en zig ontzwagtelen zonder nulkanderen over en weder uit te wilfchen of te bedekken? alles, wat malkanderen niet genoeg benadeelt om malkander te verdelgen, alles wat te famen beftaan kan, beftaat; en miffchien zyn'er minder betrekkelyke, nuttige, of noodzaakelyke, deeleninde meefte wezens, dan onverfchillige, nuttelooze,' of overtollige; maar, gelyk wy altoos alles tot een zeker oogmerk brengen willen, zo onderftellen wy, wanneer de deelen geene fchynbaare gebruiken hebben, altoos verborgen nuttigheden in dezelve, wy verbeelden ons overeenkomften, die geen grond hebben, die niet beftaan in de natuur der dingen, en die alleenlyk dienen om dezelve te verdonkeren : wy bedenken niet, datwy de Wysgeerte verbafteren, dat wy haar voorwerp, 't welk is om het hoe der dingen te weeten, om de wyze, waar op de Natuur werkt, te doorgronden, uit het oog verliezen, en in loutere eind-oorzaaken doen ontaarten, en dus in dc plaats van dit wezendlyk voorwerp der Philofofie, het hoe der dingen, ons met een ydel denkbeeld bezig houden, en het waarom der V. Deel. H  5S DE NATUURLYKE HISTORIE, dingen zoeken, dat is, te zeggen, de bedoeling, welke de Natuur zig:in haare verrigtingen voorftelt, of welke, wy ons verbeelden daar in te vinden. Het is te dezer oorzaake, dat wy de voorbeelden, die tegen deze verbeelding, zyn aangekant, en die deze ydele pooging van onzen geeft fluiten kunnen, zorgvuldig moeten verzamelen; dat wy moeten blyven ftaan op die byzonderheden, die gefchikt zyn om een algemeen vooroordeel tegen te gaan,_ waaraan wy geneigd zyn ons over te geeven, eene dwaaling van leerwyzen te ftuiten, daar wy finaak in hebben, en welke wy dus altoos verkiezen, fchoon dezelve alleenlyk ftrekt om onzs onkunde te bewimpelen, en fchoon zy nutteloos,en zelfs ftrydig,is met het onderzoek en de ontdekking van de uitwerkzelen der Natuur: wy kunnen, zonder dat wy buiten ons onderwerp treeden, andere voorbeelden geeven, waardoor deze eindoogmerken, welken wyzo los aan de Natuur toefchryven, biykbaar tegengefprooken en wederlegd worden. De Phalanges, de rijen der vingeren, zegt men, zyn niet gemaakt, dan om vingers te formeeren; ondertulfchen zyn 'er in het varken nuttelooze pbalanges, dewyl zy geene vingers maaken, daar het dier zig van kan bedienen;, terwyl in de dieren met gevorkte voeten , (en 't is de Hr. Daubenton, die de eerfte deze ontdekking gedaan heeft) kleine beentjes gevonden worden, die zelfs geene phalanges maaken; byaldien nu dat het oogmerk van de Natuur geweeft is, dan is het tevens biykbaar, dat zy haar ontwerp in de varkens niet dan ten halve heeft uitgevoerd', en dat zy het in andere dieren nauwelyks heeft begonnen. De Mantnïde, of het pisvlies, is een vlies, 't welk men in het voortbrengzel van de teeling der zog, der merrie, der koe, en van.verfcheiden andere dieren, vindt; dit vlies is vaft aan den bodem der blaas van de vrugt; het is gemaakt, zegt men, om de pis te ontvangen, welke de vrugt, geduurende haar verblyf in 3s moeders lighaam, lood:; en inderdaad men vindt, op hetoogenblikdathet dier geboren is, eene zekere hoeveelheid vogts in die vlies; maar die hoeveelheid is niet aanmerkelyk: in de koe, waarin het'miflchien overvloediger dan in eenig ander dier gevonden wordt, komt het op eenige pinten uit, en de ruimte van de allantoïdeis zo groot, dat 'er geene evenredigheid tuflchen die twee voorwerpen is: dit vlies maakt, als-men het met lugt opblaaft, eene foort van dubbelen zak in: de gedaante van eene halve maan, van dertien of veertien voeten langte, en van tien, elf, of zelfs twaalf, duimen middellyns; is 'er nu, om niet meer dan drie of vier pinten vogts te ontvangen, een vat noodig, welks ruimte verfcheiden teerlingsvoeten bevat? de blaas alleen van de vrugt, zo dezelve in den bodem niet doorboord ware geweeft, zou genoeg zyn, om die kleine hoeveelheid vogts te beroen, gelyk zy inderdaad genoeg is in den menfch,en in die foorten van dieren,, waarin men nog geen pisvlies ontdekt heeft: dit vlies is derhalven niet gemaakt met oogmerk om de pis van de vrugt te ontvangen, en zelfs niet met eenig ander van onze oogmerken; want die groote ruimte is niet flegts nutteloos voor dit voorwerp, maar ook vooralle andere oogmerken, dewyl men ze'.fs niet onderftellen kan, dat dezelve met mogelykheid gevuld kan worden,.en zo dit vlies vol ware, zoude het een byna even groot lighaam maaken als het lighaam van het dier, 't'welk het bevat, en zoude het, bygevolg, daar niet in begreepen kunnen worden; en, gelyk hetzelve op het oogenbhk der geboorte, fcheurt, en met .de andere  VA N H E T V A R K E N. 5> vliezen, die tot omkleedzel voor de vrugt dienden, wordt weggeworpen zo fpreekt het van zelf, dat het dan nog nutteloozer is dan het te voren was ' Het getal der prammen is, zegt men, in ydere foort betreklyk tot hét getal der jongen, t welk het wyfje moet voortbrengen en voeden: maar waarom heeft het mannetje, t welk niet werpen moet, doorgaands het zelfde getal prammen? en waarom heeft de zog, die dikwils agttien, en zelfs twintig, jon-en werpt, flegts twaalf prammen, dikwils minder, nooit meer? toont dit niet dat het met uit de eindoorzaaken is, dat wy de werken der Natuur beoordeelen kunnen, dat wy haar ook geene kleine oogmerken moeten toefchryven, en haar naar geenezedelyke gevoegelykheden laaten werken? toont dit niet, dat het onze zaak alleenlyk is te onderzoeken, hoe zy inderdaad werke, en, om haar te kennen, .alle de natuurkundige betrekkingen te bezigen, welke de oneindige verfcheidenheid haarer voortbrengzelen ons vertoont? ik erken dat deze leerwyze, de eeniafte die ons tot eenige wezendlyke kundigheden leiden kan, onvergelykelyk moeiielyker is dandeandere, en dat ereene oneindige menigte byzonderheden in de Natuur gevonden wordt, waarin men deze methode, even weinig als in de ftraksgemelde voorbeelden, met geene vrugt gebruiken kan; ondertuifchen is het klaar, dat wy in plaats van te onderzoeken, waar toe de groote ruimte van de allantoïde diene! en te vinden dat zy nergens toe dient, en nergens toe dienen kan, ons niet moeten toeleggen, dan om de natuurkundige betrekkingen te zoeken, die ons aanwyzen mogen, welke daar de oorfprong van kan zyn? wanneer wy, by voorbeeld waarneemen, dat m het voortbrengzel van de generatie der dieren, die geene groo' te ruimte van maag en ingewanden hebben, de allantoïde of zeer klein is of werping van het zaadvogt, fchynt even weinig de oorzaak, waar aan men dit uitwerkzel hebbe toe te fchryven, want de hond blyft daarom alleen lang gekoppeld, omdat hy wederhouden wordt door eene verhindering, die uit het maakzel zelf der deelen van den hond geboren wordt, gelyk men hier agter in de befchryving van den hond zien zal; en fchoon het varken die verhindering niet heeft, en langer tyd gekoppeld blyft dan de meefte andere dieren, kan men daar, ten opzigte van het talryk voortbrengzel, niets uit befluiten, dewyl men ziet, dat de haan flegts een oogenblik van nooden heeft, om alle de eijeren te bevrugten, welken eene hen in eene maand tyds leggen kan: ik zal gelegenheid hebben tot eene nadere ontzwagteling der denkbeelden, welken ik hier opftapel, met dit oogmerk alleen, om te doen voelen, dat eene enkele waarfchynlykheid, een vermoeden, mits dat het op natuurkundige overeenkomften gegrond zy, meer licht verfpreidt, en meer vrugt voortbrengt, dan alle de-eindoorzaaken met malkanderen vereenigd. |h By de byzonderhedèn,welke wy reeds hebben bygebragt, moeten wynogeene andere voegen; te weeten, dat het vet van het varken van dat van alle andere viervoetige dieren verfchilt, niet flegts in zyne vaftheid en hoedmigheid, maar ook door zyne plaatfing in het lighaam des diers: het vet van de menfchen, en van de dieren, die geen fmeer hebben, gelyk de hond, het paard, enz, is eenpaarig met het vleefch vermengd; het fmeer in den ram, in den bok, in het hert, enz, wordt niet dan aan de uiteinden van het vleefch gevonden; maar het fpek van'het varken is noch met het vleefch vermengd, noch aan de uiteinden van het vleefch verzameld, het bedekt het overal, en maakt eene dikke, onderfcheidene, en doorgaande, laag tuflchen het vleefch en het vel: het varken heeft dit met den walvifch en de andere walvifchaartige dieren gemeen, welker vet niet dan eene foort van fpek is, ten naaften by van de eigen zelfftandigheid, maar olyagtiger dan dat van het varken; dit fpek maakt in de walvifchaartige dieren insgelyks onder het vel, eene laag van verfcheiden duimen dikte, die het vleefch omvangt. Nog eene byzonderheid, zelfs grooter dan de andere; namelyk, dat het varken geen zyner eerfte tanden verheft; de andere dieren, gelyk het paard, de ezel, dekoeijen, de fchaapen, de geiten, de honden, en zelfs de menfch, verliezen alle hunne eerfte fnytanden; die melktanden vallen uit voor dat zy den onder* dom van te kunnen voortteelen bereikt hebben, en worden welhaaft door anderen opgevolgd;- in het varken daarentegen vallen de melktanden nooit uit, zy groeijen zelfs geduurende het geheele leeven: daar zyn zes tanden voor in 't onderft kaakebeen, die fcherp fnydende zyn; daar zyn ook, in het bovenft kaakebeen, zes tanden, die daartegen overftaan, maar, door eene onvolmaaktheid, die geene weêrgaade heeft in de Natuur, zyn deze zes tanden van het bovenft kaakebeen van eene zeer verfchillende gedaante van die der tanden van het onderft kaakebeen; in plaats dat zy vanboven en ter zyde fnyden zouden, zyn zy lang, rolrondagtig, en ftomp aan de punt, zodat zy byna een regten hoek maaken met die van het bovenft kaakebeen, en zig met hunne einden niet dan zeer fchuinfch tegen mam kanderen voegen.  VAN HET VARKEN. 6r Het is het varken, met nog twee of drie andere foorten van dieren, alleen diedie flagtanden, of zeer lange hondstanden, hebben, zy verfchillen hier in van andere tanden, dat zy buiten uitfteeken, en geduurende het geheele leeven van het dier groeijen: in den olyfant en in de zeekoe zyn zy rolrond en eenige voeten lan^: in het wild zwyn en in het mannetje van 't varken, of den beer, zyn zy gekromd en maaken een gedeelte van een kring, zy zyn plat en fnydende, en ik heb 'er gezien van negen of tien duimen lengte; zy liaan zeer diep in de tandkaflèn, en zy hebben ook, gelyk die van den olyfant, eene holte in het boveneinde; maar de olyfant en de zeekoe hebben geene flagtanden dan in het bovenft kaakebeen, hun ontbreeken zelfs de hondstanden in het onderft kaakebeen, terwyl het mannetje onder de varkens, en het wild zwyn, die in de beide kinnebakken hebben , en die van het onderft nuttiger zyn voor het dier: zy zyn ook gevaarlyker, want. het is met de onderfte flagtanden, dat het wiid zwyn kwetft. De zog, de wilde zog, en het gefneeden varken, hebben ook die vier hondstanden in het onderft kaakebeen, maar zy groeijen veel minder dan die van den beer, en komen byna nooit buiten; behalven deze zeftien tanden, te weeten twaalf fny-, en vier hondstanden, hebben zy nog agt-en-twintig kauwtanden, hetwelk in alles vier-en-veertig tanden maakt; het wild zwyn heeft grooter flagtanden, zwaarer fnuit, en langer kop en nek, dan het tamme varken; het heeft ook dikker pooten , meer verdeelde hoeven, en is altoos zwart van hair. Van alle viervoetige dieren fcbypt het varken het domfte dier te zyn • de onvolmaaktheden zyner geftalte fchynen invloed te hebben op zyn inborft; alle zyne manieren zyn plomp, alle zyne fmaaken onzuiver, alle zyne gewaarwordingen bepaalen zig tot eene ruwe gulzigheid en beeftagtige vraatzugt, die het onverfchiliig alles doen inflaan wat zig vertoont, en zelfs zyn eigen jongen, op hetoogenblik hunner geboorte doenverflinden, zyne gulzigheid hangt waarfchynlyk af vaii' zyne geduurige behoef' te om de groote holte van zyn maag te vullen, en de grof heid zyner luiten van zyne flompe zintuigen van fmaak en gevoel: de ruwheid van zyn hair, de hardheid van het vel, de dikte van het vet, maaken deze dieren weinig gevoelig voor Hagen : men heeft muizen op hunnen rug zien huisvelten, en htm fpek en vel we^v vreeten, zonder dat zy het fcheenen te voelen; zy hebben derhalven een zeer dom gevoel, en hunne fmaak is even grof als hun gevoel: hunne andere zintuigen zyn goed; de jaagers weeten wel, dat de wilde zwynen van zeer verre zien, hooren, rieken, dewyl zy, om hen te verraflen, verpligt zyn hen des nagts in ftilte op te wngten, en zig beneden den wind te plaatfen, om de uitvloeizels, die hen van verre treffen , en die hen leevendig genoeg treffen om aanftonds te rug te keeren, aan hunnen reuk te onttrekken. Deze onvolmaaktheid in de zintuigen van den fmaak en van het gevoel wordt nog vermeerderd door eene ziekje die hen melaatfch maakt, dat is te zeggen volftrekt ongevoelig, en waarvan men den eerden corfprong miflchien minder moet zoeken in het weefzel van het vleefch of het vel van dit dier, dan in zyne natuurlyke mordgheid, en in het bederf, 't welk moet voortkomen uit het bedorven voedzel daar het zig zomtyds mede opvult; want het wild zwyn, 't welk zulke morfigheden niet behoeft te eeten, en dat gewoonlyk van graanen, vrugten, eekels, en wortelen, leeft, is aan deze ziekte nietfonderhevig, even weinig als de jonge big zolang hy zuigt; men voorkomt zelfs deze ziekte niet. dan door het H3  6a DE-NAT U U RLYKE MIST O R I E, varken in een zinlyk hok te houden, en hetzelve de ruimte van gezond voedzel' tó geeven: zyn vleefch zal zelfs uitmuntend van fmaak, en zyn vet harden bros, worden, indien men het, gelyk ik dit gezien heb, veertien dagen of drie weeken voordat men het doodt, in eene gevloerde, en altooszinlyke,ftal, zonder ftrooijing houdt, en het, voor alle voedzel, niet dan zuivere en drooge tarwe geeft, en het maar zeer weinig laat .drinken: men kielt hier toe een jong varken, van een jaar oud, dat wel in het vleefch en half vet is. De gewoone wyze van hen te nieften is hun overvloed van garft, eekels, kool, gekookte groente of peulvrugten, en veel water met zemelen gemengd, te geeven; in twee maanden zyn zy vet, het fpek is overvloedig en dik, maar het is niet vaft af wit genoeg, en het vleefch, fchoon goed, is altoos wat laf; men kan hen ook onkoftbaarer meiten op 't land, alwaar veel eeken-beuken-kaftanje-boomen, enz, zyn, wanneer men hen namelyk in den herfit, als de eekels vallen, en de kaftanjes, en de beuken uit haaren bolfter raaken, in de bollenen jaagt: zy eeten eveneens allerhande wilde vrugten, en zy worden daar in korten tyd vet van , inzonderheid zo men hen des avonds, als zy te rug komen, lauw water met wat zemelen en met meel van dolik geeft: deze drank doet hen flaapen, en vermeerdert derwyze hun vet, dat men 'er gezien heeft, die niet meer gaan, en die zelfs zig niet beweegen, konden: ook wordenzyfehielyker vet in den herfft, wanneer de eerfte koude zig begint te laaten voelen, zo wei ter oorzaak van het meerder voedzel, 't welk dan voorhanden is, als omdat de uitwaafieming hen dan minder dan des zomers doet verliezen. Men wagt met het varken niet dat het oud worde, eer men het gaa meften, gelyk men veeltyds die gewoonte met ander vee heeft; want hoe ouder het varken is, hoe moeijelyker het wordt om hetzelve vet te maaken, en hoe flegter het vleefch is : het fnyden, het welk altoos vooraf moet gaan, gefchiedt gemeenlyk op den ouderdom van zes maanden, in de lente of in den herfft,- nooit in den tyd der groote hitte, of der groote koude, als die de wonde even gevaarlyken moeijelyk om te geneezen maaken zouden; want het is gemeenlyk door infnyding dat deze bewerking gefchiedt, fchoon men dezelve ook zomtyds door eene enkele afbinding doet, gelyk wy ten opzigte van de fchaapen gezegd hebben: zo deze bewerking in de lente gefchied is, meft men de varkens reeds in den volgenden herfft, en het gebeurt zelden , dat men hen twee jaaren laat leeven; zy groeijen egter fterk geduurende het tweede jaar, en zy zouden blyven groeijen geduurende het derde, vierde, vyfde jaar, enz; dezulken, die zig boven de anderen in grootte en lyvigheid doen opmerken, zyn niet dan ouder varkens, welken men verfcheiden jaaren in de afgevallen eekels heeft laaten loopen: de duuring van hunnen groei bepaalt zig niet tot vier of vyf jaaren; de dekbeeren of mannetjes varkens, welken men voor de voortplanting der foort bewaart, worden nog dikker op hunne vyf of zes jaaren, en hoe ouder een wild zwyn is, hoe dikker, harder en zwaarer, het wordt. De leevensduuring van het wild zwyn kan zig tot vyf-en-twintig, of dertig, jaaren uitftrekken (a). Aristoteles zegt twintig jaaren', voor de varkensin 'talgemeen , en hy voegt 'er by, dat de mannetjes teelen, en de wyfjes voortbrengen tot op de vyftien jaar: zy kunnen op den ouderdom van negen maanden, of van (a) Zie la Venerie de du Fouii.loux, Paris 1614. pag. 57.  VAN HET VARKEN. g een jaar, reeds koppelen, maar hetis beter te wagten, dat zy agttien maanden of twee jaaren oud zyn: de eerfte dragt der zog is niet ta'lryk; de WggenTynzwak en zelfs onvolmaakt, wanneer zy geen jaar oud is; zy is, om zotz2genod alle tyden driftig, zy zoekt de koppeling fchoon zy draagt, hetwelk ?for eene buitenfpoongheid moet gehouden worden onder de dieren, waarvan het wyfie "n byna alle foorten het mannetje afwyft, zodra het ontvangen heeft. Deze ll e der zog, die oyna geduurig is, onderfcheidt zig egter door fterker aanvallen en door ongeregelue beweegingen, welken het dier altoos eindigt, met zig inVlM ï wentelen; geduurende dezen tyd ftort zy een witagtig vogt, dat vry dik en vrv overvloedig is;-zy draagt viermaanden, werpt in het begin van de vyfde, en zoekt welhaaft het mannetje weder, wordt andermaal bevrugt, en brengt bygevol" fweemaal s jaars voort. De wilde zog,-die in alle andere opzigten naar de tamme ge1nJr^f "maa S J3arS' waarfchynlyk by gebrek van voedzel, en door de noodzaaklykheid,waarin zy is, om alle haare jongen een langen tyd te voedeni en .e zoogen, terwyl men de tamme zog alle haare biggen niet langer dan veertien dagen of drie weeken laat zoogen; men neemt haar dan eenigen af, en men hat haat met meer dan agt of negen behouden, men verkoopt die anderen; op de veeitien dagen zyn zy goed om te eeten, en gelyk men niet veel wyfjes noodig heeft dewyl het de gefneeden beerenzyn, die het meefte voordeel opbrengen, en welker vleefch beft „, zo ontdoet men zig van de wyfjes fpeenvarkens, en men laa aan de moeder mat dan twee wyfjes met zeven of agt mannetjes Het mannetje, 'twelk men verkieft om het geflagt voort te planten, moet het lighaam kort, gedrongen, en eer vierkant dan lang" hebben; de kop m™ dik de fnuit kort en plat, de ooren moeten groot en hangende, de buik neerzakkende, de billen breed, de pooten kort en dik , de borftels dik en zwart zyn de w te varkens zyn nooit zo fterk als de zwarte: de zog moet lang van lighaam ru m en breed van buik,.zyo,-zy moet lange prammen hebben; een vreed! ame 'Jrufte geaartheid en vrugtbaarheid komen hier zeer in aanmerking. Zo ras de zS be vrugt is moet zy van den beer afgezonderd worden; die zou haar in dezen toeftand nadeel kunnen toebrengen. Terwyl zyjongen heeft is 't noodig dat zy rykelyk gevoed en dat er zorgvuldig op gepaft, worde, dat zy haare jongen niet verflinde • en de' beer, die dit nog minder ontzien zoude, moet daar volftrektelyk afgehouden worden; de tyd van paaien is in 't begin der lente, ten einde de jongen, in den zomer geworpen, tyd hebben om te groeijen, fterk, en vóór den winter ver te worden : maar vyi mendat zy twee reizen werpen, dan moet de eerfte koppelino» november gefchiedtn, opdat de jongen in maart ter wereld komen, en in may ten tweeden reize gedekt worde; daar zyn zoggen die geregeld om de vyf maanden werpen. De wilde zog, die, gelyk gezeglls, maafeeS ftiTjfi werpt paart in january of lebruary, en werpt in may of jnny; zy zoogt ged uirende drie of vier maanden haare jongen, die haar volgen, en door haar geleid be» ftierd, enbeiet, worden van malkanderen te verlaateii of tedwaalen, tot dat zv twee of drie jaaren oud zyn: het is dus niet zeldzaam wilde zogge i te zien vergezeld van haare jongen van het laatfte, en tevens van het voorgaande, jaar men laat oe tamme zog met toe haare jongen geduurende meer dan'twee maanden te zoogen ; men begint hen zelfs na verloop van drie weeken met de moeder naar 't veld te leiden, om dien allengs te gewennen zig op gelyke wyze-als zy te voe-  tf4 DE NATUURLYKE HISTORIE, den; men fpeent hen vyf weeken daar na, en men geeft hen 's morgens en 's a« ■vonds huy met zemelen gemengd, of flegts lauw water met gekookte groentens. Deze dieren houden veel van aardwormen en zekere wortelen, gelyk die van de wilde krooten; het is om deze wormen te vinden, en om die wortels te fnyden, dat zy met hunnen fnuit in de aarde wroeten. Het wild zwyn, welks fnuit langer en fterker is dan die van het tamme varken , graaft dieper; ook graaft het bykans altoos in een regte lyn in 't zelfde fpoor, daar het varken hier en daar graaft: dewyl het veel vernieling aanregt moet men het van de beteelde landen afhouden , en het niet laaten loopen dan in de boflehen en op landerijen die men ruften laat. Men noemt in de jagttermen de wilde zwynen, die niet boven de drie jaaren oud zyn, heeften van gezelfchap, omdat zy zig tot op dien ouderdom niet van malkanderen fcheiden, en allen hunne gemeene moeder volgen, zy gaan niet alleen, dan als zy fterk genoeg zyn om de wolven niet meer te vreezen; deze dieren maaken dan van zelve een foort van troepen, en het is daarvan dat hunne vryheid afhangt : wanneer zy aangevallen worden, wederftaan zy door hun grootgetal, zy helpen malkander, zy verdedigen zig onderling; de grootften byten 't {pits af, zy zetten zig in een kring, wél gellooten tegen malkanderen, en zy plaatfen de kleinften in 't midden: de huisvarkens verdedigen zig ook op dezelfde wyze, en men heeft geene honden noodig om hen te bewaaren; maar dewyl zy onleerzaam en hard zyn, zo kan een vaardig en fterk man niet meer dan vyftig bellieren. Inden herfft en in den winter leidt men hen in de boflehen, alwaar overvloed van wilde vrugten is; des zomers laat men hen in vogtige en moeraflige plaatfen loopen, alwaar zy eene menigte van wormen en wortels vinden; en in de lente jaagt men hen op onbeteelde landen; men laat hen tweemaal's daags uitgaan, van de maand maart aftotindemaandoclobertoe; men laat hen 's morgens, zodra de dauw opgetrokken is, tot tien uuren; des agtermiddags van twee uuren tot 's avonds, weiden; des winters leidt men hen maar eenmaal daags, by mooi weder, in 't veld; de dauw, de fneeuw, en de regen, zyn hun hinderlyk: als'er een onweder, of zelfs een zeer overvloedige regen, opkomt, is het vry gemeen hen, den een na den anderen, de troep te zien verlaaten, en met vollen ren, en onder een geduurig geichreeuw,tot voor de deur van hun hok te zien loopen; de jongden fchreeuwen het hardft, en het meelt; dit fchreeuwen is verlchillende van hun gewoon geknor; het is een gefchreeuw van ftnert, gelyk aan de eerfte fchreeuwen, diezy voortbrengen, wanneer men hen bindt om hen te keelen : het mannetje fchreeuwt minder dan het wyfje ; het gebeurt zelden dat men het wild zwyn hoort fchreeuwen, ten zyhetvegt en door een ander gekwetft wordt; de wilde zog fchreeuwt meer, en wanneer zy fchielyk verraft en verfchrikt worden, blaazen zy met zo veel geweld, dat men hen op een grooten aftand hoort. Schoon deze dieren zeer gulzig zyn,'taften zy de andere dieren niet aan, noch verflinden dezelve, gelyk de wolven : zy eeten egter zomtyds bedorven vleefch; men heeft wilde zwynen paardenvleefch zien eeten, en wy hebben in hunne maagen vel van een jong geitje, en vogel-pooten, gevonden; maar het is meer nood dan natuurlyke trek, die hen tot zulk voedzel bepaalt: ondertuifchen kan men hen niet vryfpreeken dat zy niet greetig zyn naar bloed en bloedig verfch vleefch, dewyl zy hunne eigen jongen eeten, en zelfs kinderen in de wieg aanranden: zodra  V A N H E T V A R K E N. -crazy ietsfappig vogtig, y&t,of oïyagtig, vinden, likkenzyhet, en voleindigen weldra met het door te zwelgen : ik heb verfcheidenmaalén eene geheele troep deTJJu™' F hl!nn£ teri,§k°mft ™ veld, zien ftilftaan rondom een Iroop vette klei, die onlangs uitgebaggerd was: allen likten zy die aarde of modder • die maar weinig olyagng was, en zommigen lloegen zelfs eene vry g oo e hoeveelheid binnen ; hunne gulzigheid is, gelyk men ziet, zo plomp en grof als hunne geaartheid ruw en dom is; zy hebban geene zeer onderfchdd neSgewaa gordingen, de biggen kennen «auwelyks haare moeders, of zyn ten m nftfi zeer onderworpen cm zig te vergiffen, en om de eerfte zog aan te vatten de Sr haare prammen wil laaten vaten : de vrees en de noodaaklykK Ê IVT geVOd £n, ******** ingeeving aan de ^ vadtens, h?t fchySt Sflï Hgen/eTiWdykgehegtZynaan hunne mosder> die ook oplettender op SS hlWyfje °Plen vo1^ het; l^t blyft doorgaands dertig dagen by haar ooit eft,\tAm Tite> ^afgelegenfte, boffchen : het is dan wilder dan men' ll^LZ Zf$ WOede^ 9 fn ander mannetJe z*a ?laats wil inneezo*LnJgl ' l kvv2tzen' J^dooden zomtyds, malkanderen: wat de wilde ?n% ZttL Y ™°l f met woede,"JdeJdan wanneer men h^re jongen aantaft, en het zoekt te koppelen, en het wyfje nadat het geworpen heeft. Men maakt op het wilde zwyn eene openlyke jagt met honden , of men doodt het by verrafgng m de maanefchyn : gelyk het niet dan langzaam vlugt gelvk het eenen zeer fterken reuk agter zig laat, gelyk het zig tegen de honden verdfd Jt en dezelve altoos gevaarlyk kwetft, moet men 'er me" geene godetgt^hondtn 'die voorde herten jagt bekwaam zyn, op jaagen; diefagt zou hunnen reu^ verftom! pen en hen gewennen om langzaam te loopen: bulhonden, die men waïS fend heeft, zyn goed genoeg voor de wilde zwynen jagt. Men moet nilt dan de ouden aantaften ; men kent hen Jigtelyk aan hunne fpooren: een jonfzwyn van drie jaarismoeijelyk te jaagen, omdat het, zonder te blyven ftaan, eenen grooten weg aflegt; daar een oud zwyn niet verre loopt, dikwils ftand houdt! en on- ZZfr t'Td£ h°ndT Zlg,tege,n ïZeIven verz^ overdag houdt het z g doorg nd fchml m zyn hol in het digft en diepft der boflehen gemaakt; des nagts gaat het uit om voedzel te zoeken: wanneer, in den zomer, het koren rvo is wordt het Ugft betrapt in de landerijen, die met tarwe ofZver beflagen z™, als" welken net: dikwils;bezoekt: gevangenen gedood zynde draagen de iaacfers zorg om terftond de ballen af te fuyden, als welker reuk zo fterk en doo?dri?Knd^? dat, dit verzuimd zynde, in vyf of zes uuren, al het vleefch da*vanaafgeftooken en doortrokken zou zyn: van een oud wild zwyn is de kop eneeSeeke van denhals alleen goed om teeeten; terwyl het vleefch der jongen, dienietm er dan een jaar oud zyn, lekker en fyn van fmaak is: het vleefch van 'eo^Xïüden of tammen beer is nog flegter dan dat van de zog, 't zy wild of im hei is ^°nnS?n ^ mefte" alIee"' ^ g0ed VOedzel ™rde» kunnen; de Oude (a) hadden voor een gewoonte de jonge wilde zwynen, die zy van de moer konden afkrygen, te fnyden, en hen dan weder in de boflehen te^aaten bo^en: de- (a) Aeistoteles, Hijlorice Jnimal, Lid, VI. Cap. 28. V. Deel. 1  66 DE NATUURLYKE HISTORIE, ze gefneden wilde zwynen groeiden veel fterker dan. de andere, en hun vleefch was beter dan dat der tamme varkens. Zy, die zig eenigen tyd op het land onthouden hebben, weeten wel, dat 'er veel voordeel op de zwynen zit; het vleefch is even hoog, of hooger van prys als rimdvleefch, het vet wordt zomtyds twee of driemaal duurder vetkogt, het bloed, de ingewanden, de pooten, de tong, alles is goed totfpyzen: de meft der zwynen is koeler dan die van andere dieren, en kan dus alleen in heete en drooge gronden gebruikt worden: het vet der ingewanden , de reuzel, die zeer van 't ander vet verfchilt, wordt tot welriekende fmeeringen en andere einden gebruikt: van de huid vervaardigt men zeeven, en de bordels- worden tot verf kwaden, fchuijers, en hoenderwerk gebezigd.; het varkenvleefch vat veel beter zout en fal* peter, en is, gezouten, veel duurzaamer dan eenig ander vleefch. Deze foort van dieren, fchoon in eene zeer groote menigte, door Europa, Afia, en Afrika, verfpreid, wierdt in de nieuwe wereld niet gevonden, doch nadat de Spanjaarden zwarte varkens op het vade land van dat wereld-deel overgevoerd, en op meed alle de groote eilanden van Amerika gebragt, hebben, zyn zy daar fterk vermenigvuldigd , en op veele plaatfen wild geworden: zygelyken naar onze Europifche wilde zwynen; zy zyn evenwel korter van lyf, breeder van kop, en dikker van huid,(«) dan de tamme varkens, die in heete landen allen zwart zyn, gelyk de wilde zwynen- Uit een van die belagchelyke vooroordeelen, welken het bygeloof alleen in ftand kan doen blyven, onthouden zig de Mahometaanen van dit nuttig dier, zy maaken zig diets, dat het onrein is, en zy durven het daarom niet aanraaken noch 'er van eeten : de Chineefen integendeel houden veel van het varkens-vleefch, en kweeken daar talryke kudden van aan, het?is hun gewoon voedzel, en het verbod van dat vleefch in de Mahometaanfche wet, is,., zegt men, eender grootfte hinderpaalen om dezelve in China te ontvangen.. Die Chineefche varkens, die van dezelfde foort zyn als die van Siamen Indië, verfchillen weinig van de Europifche f»; zy vallen wat kleiner, en ftaan laager op de pooten, zy zyn in Europa nu wél bekend, en worden van eenigen aangevokt, dewyl zy blanker en lekkerder vleefch uitleveren, zy vermengen zig met de varkens van 't gemeen gedagt, en zy teelen met dezelve voort: de Negers hoeden veele zwynen, en fchoon men.'er weinig onder de Mboren, en in alle de landen door Mahometaanen bewoond, aantreft, worden de wilde zwynen in Afia en Afrika egter in zo groot eene menigte als in Europa gevonden. Deze dieren kunnen derhalven in allerhande lugtftreeken* aartenhet fchynt alleenlyk, dat het wild zwyn in koude landen een huisdier geworden zynde meer ontaard is dan in heete landen; een trap van warmte te meer is ook genoeg om hunne kleur te veranderen; in de Noordelykde Provituiën van Frankryk, etfzeifs in Vivarais, zyn zy doorgaands wit, terwyl zy in de Provintie van.Dauphiné, die daar zeer digt aan grend, alle zwart zyn: die van Languedoc, van Provence, van Spanje, van Italië, van de Indien, van China, en van Amerika, zyn ook van dezelfde kleur,-, het varken van Siam gelykt meer dan het Eraniche varken 00 Bifloire générale des Antilies, par Ie Père nu Tertrb, Paris i6S7, Tom. //.fpag. aot„ (b) Zie hier. agter de befchryving van 't Varken,. *. • *#■  VAN HET VARKEN. ^ -mar het wild zwyn: een der merkbaarfte kenteekenen van verbafterinff is in °°ren uaru£t wild ZWW> hetweIk men als het oorfpionkdyk modél van het ras moet befchouwen. ^wuwy*  68 DE NATUURLYKE EI S T O R FE, (a) In 't Latyn betekent de benaaming van Jus agrejlis hetzelfde als die van J$tr. RESCHRTVING VAN HET VARKEN. V^lOm* et wild zwyn, het varken van Siatm, en het gewoone varken zyn drie rasi tt 1 fen van dezelfde foort,want alle deze dieren vermengen zig inde koppeling,, i n M en hun voortbrengzel is vmgtbaar: hoe meer men dezelve, zo ten aanzien ItiSSSK van het inwendige als uitwendige befchouwt, hoe meer men overtuigd wordt, dat zy malkanderen in alle de kentekenen van de foort, die zy gemeen hebben, gelyk zyn: men vindt tuffchen hen niet dan geringe verfchillen, welke deze drie raffen onderfcheiden; de wilde zwynen behooren tot het oorfpronkelyk ras dat de andere heeft voortgebragt: fchoon die dieren wild zyn, moet egter derzelver hiftorie en befchryving niet van de hiftorie en de befchryving van de gewoone varkens en van die van Siam, dat huisdieren zyn, afgefcheiden worden : het is om deze reden dat wy verpligtzyn in dit artikel van het ontwerp der verdeehng van del viervoetige dieren, in huisdieren, wilde dieren, enz, aftegaan, om dat net noodzaakelyk is hier een wild dier te befchryven, terwyl wy van de huisdieren handelen: zo waar is. het dat alle willekeurige verdeelingen,- hoe eenvoudig ook, niet volmaakt overeenkomflig met de Natuur kunnen zyn. . _ Het wild zwyn (PI. XIV), dat van het oorfprongelyk ras-js, van hetwelk de overige raffen zyn afgeftamd, draagt de kentekenen van de foort zonder eenige ve ndering; het varken van Siam (PI. XV) en het gewoone varken (PI XVI) integendeel eenige veranderingen in hunnen ftaat van tamheid ondergaan hebbende, fchvnt het dat de befchryving van deze drie raffen van dieren in ons werk onder die der wilde dieren, op den naam van het zwyn, moeft gevonden worden: maar celvk wy ons hebben voorgefteid met die dieren te beginnen, welke wy het srooft belang hebben te kennen, omdat zy ons het nuttigft zyn, en gelyk het om die reden is! dat wy de viervoetige dieren in huisdieren , wilde dieren, en vreemde dieren, verdeeld hebben, moeten wy de wilde zwynen tot de gewoone varkens brengen, omdat wy meer nut van de laatft- dan van de eerft - genoemden trekken: om dte zelfde reden fchynt het gevoegelyk de foort, welke de drie raffen van wilde zwvnen, van gewoone varkens en van fiamfche varkens gemeen hebben, door de benaaming van varken, en niet door die van wild zwyn uit te drukken: dit zal zelfs geene nieuwheid in taal veroorzaaken, want in Bourgogne geeven de landlieden dikwils aan het wild zwyn den naam van zwyn varken, het geen wild varken beteekent, volgens de Italiaanfche etymologie van het woord wild zwyn (a); wy zullen dus in het vervolg van dit werk onderden naam van varken a lede rallen van deszelfs foort betrekken, en die benaaming zal het ons gemakkely* miaken dezelve allen met één woord aan te duiden, wanneer wy de fuort der varkens met andere foorten van dieren vergelyken zullen. . Het varken is in den rang der dieren met gefpleeten hoeven g:plaatft geworden, omdat hetzelve niet meer dan twee vingers aan yderen voet heelt die den      Ie Viieat.   Xe Cochoi* de Xait. X.E iMARCASSiy ,   BESCHRYVING-VAN HET VARKEN. c9 grond raaken, dewyl de laatje regel.van alle de vingeren met eene zelftandicheid van hoorn omringd is, en omdat zo men de voeten van het varken niet dan uitwend* befchouwt, zy zeer veel naar die van den uier, van den ram, van den bok, enz, gelyken; maar zodra men het vel heeft weggenomen vindt me™ deze?ve zeer verfchillende, want daar zyn vier beenderen in de voorhand en in den voorvoet, en vier vingers, waarvan elk uit drie welgevormde regelen beftaat- de twee middelde vingers zyn langer dan de andere, en hebben elk eenen hoef die den grond raakt: de beide anderen zyn veel korter, en derzelver laatfte e? met eenen hoorn bekleed gelyk aan dien der hoeven, maar dezelve is hooier en ter fteede geplaatft, alwaar de fpoorgezwellen der dieren van de foort van den ftier, van den ram van den bok, enz, zitten; ik heb in de befchryving van den ftier, in t IV Deel, pag. 259 raekiinggemaakt van twee beenderen diefde de fpoorgezwellen liggen, maar ik heb er drie onder de fpoorgezwellen van l et her? gevonden en het fchynt dat:zy.betrekking hadden tot de drie regelen de ïi',7n men kan dus zeggen dat verfcheiden herkauwende dieren, metWoleerenhnewn' vier^vingers hebben gelyk het varken, fchoon twee derzd^nvfffiS zyS de beide anderen; maar het varken heeft twee beenderen in de voorhand, één S den voorvoet, en drie in de agterhand en in den agtervoet meer dan die diererS het heeft daarenboven nog het kuitbeen meer; de eliepyp is ook beter gevormd dan m den ftier, in den ram, in den bok, in het hert,^nz; de ponten vat hetv rken verfchillen ook zo veel van die der genoemde dieren door de uirerlyk^aedaantï als door het inwendig maakzel; de hiel, die nien gemeenlyk de wa L nolmt s in het varken veel laager geplaatft, omdat hetzelle de beenderen van de agte hand en van den agtervoet, naar evenredigheid, veel korter heeft, dan de p£ van den ftier, van den ram, van den bok, enz PyP datfcS^ tornen heeft, e„ kaakbeender n ontbreeken; dat hen^^^l^^le^ in de gedaante van munmkskap, welke men aan het. eind van dln groote^ S f zak vindt, kan met voor ééne tweede maag-.worden aangezien; daJSfe ini wandsbuis vee korter is, endathet twee ribben en teiiminften zesuiï £ heeft: men zal een groot getal andere wezendlyke verfchillen in dfbyzonde heden der befchryving van dit dier vinden, maar nien zal daar ook zondeSgélt kemflèn m vinden als, by voorbeeld, de omwentelingen van dVn kronSE rondom zyn middelpunt, de lengte en dunte van de roede, enz kl0nJ^d«un De varkens zyn met lange borftels bedekt, die reg en buigzaam zvn dor*<4 ler, zig aan haar ei d in' verfcheiden Traags d J ï^lsZ^? S%S$i vTdtSen^a ander eind opfplyten : de óik^^b^^k^ T ^ tot het op de kruin van het hoofd, langs hal, Vt?ttlV*t'*^m maanen het kruis: de wilde zwynen hlLa tulÜnde?£JS& " ? hgkmm tot aan veel korter, zeer buigzaam, en va" eeni «el wK? ■ 6 °°rt T hair dat g^uris, opyetóüendedeel^ I 3  7J3 ' DE NATUURLYKE HISTORIE," fchiliende ouderdommer!: "dit hair is zagt, en tennaa'ftenby als wol gekruld; het ontbreekt ten eenemaal aan de gewoone varkens en aan de varkens van Siam ; de borftels zyn wit, vuil wit, geelagtig, vaal, bruin, en zwart van kleur. Het jong wild zwyn (PI.. XVII, fig. i), heeft kleuren die het in het vervolg verheft, dit noemt men de kvrey; dezelve is op de vrugt (D, PI. XXI) geteekënd, zodra dezelve begint hair te krygen: die levrey maakt banden die zig over de lengte van het geheel lighaam, van den kop tot den ftaart, uitftrekken; die banden zyn beurtelings van eene ligt vaale, en van eene uit vaal en bruin gemengde, kleur; die, welke over den fchoft gaat, en die zig langs den geheelen rug uitftre'kt, is zvvartagtig: op de overige deelen des lighaams is het dier van eene kleur, die uit wit vaal en bruin is faamgefteld. Wanneer de jonge wilde zwynen de levrey hebben afgelegd, is de kop gemeen lyk van eene gryze.kleur, met ros en zwart gemengd: de langfte borftels zyn op den hals geplaatft, en hebben omtrent vier duimen lengte; het grootft gedeelte van ydere borftel is zwart, boven het zwart is dezelve grys, en nog hooger ros van kleur, welke laatfte zig tot het eind van de borftel uitftrekt, die drie kleuren vertoonen zig zelfs wanneer de borftels tegen malkanderen geplaatft zyn: het lighaam is van eene vaale kleur met bruine of zwarte vlakken, om dat ydere borftel gedeeltelyk vaal en gedeeltelyk zwart is; de ftaart heeft eene vaale kleur, behalven aan het eind, dat zwart is; deze is ook de kleur, die de pooten van onderen hebben. , Een wild zwyn dat tweehonderd zeven-en-vyftig ponden woog, en welks lengte; in eene regte lyn gemêeten van den fchrobber tot aan het begin van den ftaart, van vyf voeten en agt duimen was, en welks omtrek, op het midden van het lighaam ter dikfte plaats gemêeten, van vier voeten twee duimen was, hadt den fnuit en de ooren zwart, en het overig van den kop van eene kleur, die uit wit, geel, en opzommige plaatfen met zwart, gemengd was; de keel was rosagtig; daar waren op den rug borftels van drie en een hal ven duim lengte, en derzelver kleur was zwart op de lengte van twee duimen van den wortel af, wat hooger waren zy vuil wit, en aan het eind, ter lengte van byna een halven duim, roodagtig bruin van kleur: die borftels lagen agter over, en bedekten malkanderen op zodanig eene wyze dat men niet dan de bruine kleur van derzelver einden zag: de borftels van de zyden des lighaams en van den buik hadden flegts omtrent drie duimen lengte , en derzelver kleuren waren dezelfde als die der borftelen van den rug; maar fchoon zy ook agter overlagen, vertoonde zig derzelver wit zo wel als het bruin, omdat zyyler en minder digt tegen eikanderen ftonden, dan die van den rug: de borftels der okfelen en liezen hadden eene rosagtige kleur; die van den buik, van de binnenzyde der dijen, en van den balzak, waren niet zeer digt geplaatft, en fcheenen ook van eene rosagtige kleur te zyn ; ondertuifchen waren de meefte wit, en derzelver punt flegts rosagtig; de overigen waren gedeeltelyk zwart, wit en ros: de kop, het eind van den ftaart, en het onderft der pooten ; hadt eene zwarte'kleur: de borftels van de punt van den ftaart eener wilde zog waren tot zeven duimen lang (#). (a) Wanneer men een dier In de byzonderheden van alle deszelfs deelen wil befchryven; hetzelve zo wel inwendig als uitwendig, op verfchillende tyden, en ia de beide kunnen, te-  BE5CHRYVING VAN HET VARKEN. n Een Siamfch varken welks lengte, in eene regte lyn gemêeten van den fchrobber af het j>egin uvan de? ?aart> d«e voeten agt duimen en een halven bedroeg hadt langs den geheelen hals en rug borftels, die zes duimen lang waren • delenfte van die van den kop en van de billen was flegts van twee of drie duimen" de linpen,.de zyden van het hoofd, het onderft van den hals, de borft de buik T bmnenfte zyde der pooten, enz, waren weinig met hairen voorzien en £eheel naakt op zommige plaatzen: alle de borftels hadden eene zwarte kleur• mair men vondt. er witte tuflchen de oogen, en geelagtige,- gelyk die van'de meefte tamme varkens, op de lippen, aan het eind van den ftaart en op de voeten • men hadt reden om te gelooven dat deze geelagtige kleur veroorzaakt was door de vermenging van het tam varken in de koppeling, welke dit individu hadt voortgebragt, want ik heb een ander ontleed dat noch geel noch wit hadt- het Siamfch S^Siylfme'leVley, Zyil£ Zm k!eUr geb°ren> die alt00S De meeftahuis-of tamme-varkens hebben by hunne geboorte eene witte kleur die m het vervoig niet verandert dan daarin dat de borftels aan hinfvld e fnl gLTagrige tint aanneemen die donkerer fchynt dan zy natuurlyk is Sa^ het dierfS dikwyls in de ftof en in vuiligheid w'entelt: gelyk de b^'op ^Utïntoa ^gen blyft daar niets dan derzelver geelagtig eind bloot, en dit is dTrSen wïïiïm die varkens meer van eene geelagtige dan van eene witte kleur fchynen te iSben™ daar zyn ook veelen die bruin, of zwart, of met die kleuren ffi?zyV^S zy dan by hunne geboorte medebrengen; de langfte borftels der tammé vaS zyn van vier tot vyf duimen, het eind van den fnoet, de zyden dê^ofds de omtrek der ooren, de keel, de buik, deftompvan den ftaart, enz; hebben 'zeer weinig borftels en zyn byna naakt.; ' ucuucn zeer Het voorft gedeelte van den fnoet van het varken, dat gemeenlyk den naam van fchrobber draagt , wordt door een plat en rond kraakbeen gemaakt, hetwelkln het midden een klem beentje bevat, waarvan in het vervolg zal gefp ooken worden; dat kraakbeen is door de beide openingen der neusgaten doo bS voor het uiteind des bovenflen kaakbeens geplaatft, het fteekt aan de kanten, en vooral vanboven, buiten het vel uit, dat het eind van dat kaakbeen overdeL;zoLtcie V de ,toeYa,,;f verfcneidenheden en de ftandvartige kentekenen der individu's van ee ne zelfde foort'onderfchciden, moet men voorwerpen hebben, in zulk eenen Sé al Tik ™ t '",e,en™ Ia"S£P M ^ met moeite zoude hebben kunnen bezorg! vo0rde bekhrTvingd.'r wilde dieren, indien myn Hr. de Marnuis de Couütanvaux de eoedhrirf„{« Si hadt zynen Jagermeefter van het Graaffchap deTonerre bevel te Seve,varnl ,Z 5 S beeften te bezorgen welke ik noodig zoude hebben; dit voordeel teeft min S ïl de waarneeirungen, die. tot het ontwerp van myne befchryvingen betrekkin. Lhl~nS ? f tlZllte/rSn: ?k be?,df/ °P5"'^e erkenteL myner danlCrhé d ve^ °vP0rl£ belang, dat voorgemelde Marquis de Courtanvaux in mynen arbeid genoden S ' nZ « dere perfoonen hebben to^ebragt om my die foort van hulpmiddelen te Keen ik SeZ voorbeeld in de dringende onhandigheden geen wild zwyn gehad hebben terwS ikZt hl fcbryving van het varken-opmaakte, indien myn Hr. de & oa d'toï'dH» li in Bourgogne is, geen middel gevonden hadt om 'er my zo veelen te l1™ ! u T  DE NATUURLYKE HISTORIE, omtrek van den fchrobber op een groot varken gemêeten , van negen duimen ze» ven lynen was; het kraakbeen verhefte zig tien lynen boven het vel van het neusbeen , en het eind van den fnoet hadt, by den fchrobber gemêeten, flegts agt duimen negen lynen omtreks: het eind van het onderft kaakbeen is onder dat van het bovenft, agter het onderft gedeelte -van den fchrobber, geplaatft. Het varken heeft den kop lang, het eind van den fnoet dun, naar evenredigheid der dikte van den kop, en het agterft gedeelte van het bekeneel zeer verheven; de oogen klein, de ooren breed, den hals dik en kort, het lighaam dik , het kruis ingevallen, den'ftaart dun en van middelbaare lengte, en de pootenkort en regt, vooral de voorpooten. Het wild zwyn heeft den kop langer, het onderft gedeelte desneusbeens meer geboogen, en de flagtanden grooter en fhydender dan de andere varkens; de ftaart is korten regt: het Siamfch varken heeft den kop langer, den fnoet dikker, de oogen minder klein, de ooren minder groot, den hals en de voorpooten korter, de voeten dikker, en den ftaart langer dan het tam varken, en zonder eenige bogt; het voorhoofd is verheven enderug uitgehold, ten naaftenby gelyk in het wild zwyn: het tam varken heeft de ooren naar voren gerigt, en niet naar boven, gelyk die van het Siamfch varken en van het wild zwyn ; dat verfchil is reeds zeer duidelyk tuffchen den jongen beer (PI. XVII, fig. i) en het jong varkentje, dat de moer nog zoogt, en dat men gemeenlyk fpeenvarken noemt (fig. 2); op dien ouderdom"fchynt de kop minder groot, het lighaam minder dik, en de ftaart is langer in het tam varken, dan in het varken van Siam en het wild zwyn; maarhy is aan zyn begin nog niet omgekruld in het fpeenvarken voor dat het omtrent zes weeken oud is, op dien ouderdom tennaaflenby buigt dezelve zig onmiddelyk na zyne komft uit het lighaam naar boven; hy maakt gemeenlyk een kleinen boog naar de linker of naar de regter zydegerigt, hy verlengt zig naar om laag, en maakt nog eenige kleine bogten langs het overige zyner lengte; het tam varken heeft het lighaam ■ langer dan het zwyn en het varken van Siam: onder de tamme varkens, hebben de mannetjes, die niet gefneerlen zyn, en welke men beeren noemt, den kop langer en het beneden deel des voorhoofds minder ingedrukt, dan die welke gefneeden zyn geworden; deze zyn de aanmerkelykfte verfchillen, welke men tuflchen de drie raffen van varkens vindt, waarvan hier gefprooken wordt: men zal in de volgende tafelen de omftandige opgave vinden van de evenredigheden des lighaams van die dieren, met malkanderen vergeleeken, en men zal van derzelver gedaante kunnen oordeelen door de PI. XIV, XV, en XVI, waarop zy ftaan afgebeeld. De groote kopen de lange en dikke fnoet van het varken geeven hetzelve eene houding van verftandeloosheid, welke de rigting der ooren nog duidelyker maakt in het tam varken, dat dezelve voorover laat vallen, dan in het varken van Siam en in het wild zwyn, die ze regt op houden: de oogen zyn zo klein en het aangezigt zo ontbloot van trekken, dat hetzelve geene uitdrukking zoude maaken, indien 'er uit den mond aan de zyden geene flagtanden te voorfchyn kwamen; zy doen de bovenlip opklimmen door zig naar boven te krommen, en fchynen een teken te zyn van de woeftheid van het varken, gelyk zy ook de vreeslykfte wapens zyn, die het in zyne woede kan gebruiken: het lighaam is even kwalyk gemaakt als het wezen dom gelykt; de hals is zo dik, en zo kort, dat de kop byna aan de fchou-  BESCHRYVING VAN HET VARKEN. ichouderen raakt; dit dier houdt hem altoos zeer laag, en op zulk eene wyze, dat hetzelve zyn borftftuk nier vertoont: de voorpooten hebben zo weinig hoogte, dat het varken genoodzaakt fchynt den kop laag te houden om op zyne pooten te (leunen, en dat zyn geheel lighaam fchynt voorover te zullen vallen: dit dier vertoont ook niet de minfte lugtigheid in zyne beweeginge" ■ daar is geene buigzaamheid in zyne pooten, naauwlyks kromt het dezelve om voort te zetten, en zyn gang is nooit vaardig zonder gedwongen te zyn: het varken heeft, in zyne grootfte woede, een dof gelaat en eene ftyve houding, het ftoot, het boort, en verfchenrt met zyne flagtanden; maar altoos zonder behendigheid en zonder vaardigheid , zonder den kop te kunnen opbeuren, en zonder zig zo gemakkelyk te kunnen draaien en vouwen als de meefte andere dieren. AFMEET1NGEN van het HetWild-zwyn.i Het Varken De Beer. Wild-zwyn, van het Si- j van Siam. amsch, en van het tam PI. XIV. \ PI. XV PI. XVI, Varken. T - ,11* voeteivduimen, lynen. voeten, duimen, lynen. voeten, duimen, lynen. Lengte van het geheele hg- " haam in eene regte lyn gemêeten van den fchrobber tot aan den aars .... 5. 9. o. 3. 8. 6. 4. 7. 0 Hoogte van het voorfte ftel. 2. 3. 6. 1. 9. 6. 2. q. / Hoogte van het agterfte ftel. 3. 6, «' 1. 9, o. a'. «?.* 8* Lengte van den kop van den fchrobber tot tuflchen beide ooren .... 1. 4, o. o. n. o. j. j. © Omtrek van het eind van den fnoet op den fchrobber gemêeten .... o. 9. o. o. 6. 6. o. 8. o Omtrek van den fnoet agter den fchrobber, op de dunfte plaats, gemêeten. . o. 7. 6. o. 6. o. o. 7. o. Omtrek op de hoeken van den bek gemêeten .... 1. 3. 6. 1. o. 8. 1. j, a. Omtrek onder de oogen gemêeten 2. o. o. 1. 6. o. 1. 3. o. Omtrek van den bek van de eene fplytingder lippen tot aan de andere .... r. I. 0.0. ie. o. 1. o. o. Afftand tuffchen beide de neusgaten . . . o. 1. o. o» o. 8^-. o. o. 10. Afftand tuffchen den fchrobber en den voorften hoek van het oog o. 10. «5. o. 6. f5. o. 9. 5. Afftand tuffchen den agterften hoek en het oor . o. 3. o. o. 2. o. o. 2. o. Lengte van het oog van den eenen hoek tot den anderen • • • o. 2. 3. O. I. I. I O, O. II V. Deel. £  H DE NATUURLYKE HISTORIE, Opening van het oog Afftand tuffchen de voorfte hoeken der oogen, volgens j de kromte des neusbeens j gemêeten . • •' Diezelfde afftand in eene reg-. te lyn gemêeten . . • Omtrek van den kop tuffchen i de oogen en de ooren ge- j meeten . . . * Lengte der ooren . . . . Breedte van derzelver bafis, I op de uitwendige kromte | gcmceten ■ Afft md tuiïchcn de beide oo-1 ren om lang gemêeten. . . Leng e v. n den hals . .. . j Omtrek agter de ooren ge-' meeten ■ • Omtrek voor de fchouders. Omtrek van het lighaam agter de voorpooten gemêeten Omtrek op de dikfte plaats. Omtrek voor de agterpooten. Hoogte van het onderft van den buik tuffchen de buikzyden .... Dezelfde hoogte onder de borft • ... Lengte van den ftomp van den ftaart Omtrek van den ftaart by het begin van den ftomp . . . Lengte van den voorarm van den elleboog tot aan den voor-of boven-voet .... Omtrek op de dikfte plaats. \ Breedte van den voorarm by j den elleboog j Dikte ter zelfde plaats Omtrek van den voorvoet . . , Omtrek van den agtervoet i aan de voorpooten . . . . Lengte van den voorvoet tot ; aan het eind der hoeven. * ren om laag gemêeten. . . o. 5. o. o. 3. o. o. 4. 3.. o. 4. o. o. 2. 9. o. 3. 6.. 2. 6. o. ï. 9. 6. 2. 1. o. o. 5. o. o. 4. o. o. 6, o. o. 5. o.. o. 4. o. o. 5. 6. o. 4. 6. o. 2. 10. o. 4. 6. 0. 6. q. o. q. o. . o. <5. o. 2. 7. O. I. II. O. 2. 3. O. 3. ï. O. 2. 3. O. 2,. 9. O. 3. 6. 6. 2. 10. o. 3. 6. o. 4. 1. o. 3. o. 8. 3. 9. o. 3. 3. o. 2. 7. 8. 3. O. O. 1. 7, 3. o. 9. o. I. 2. 6. 1. 3. 4. o. 7. 8. ï. 1. o. o. IO. 4. O. 10. O. I. I. G. 0. 4. 3. o. 2. 6. o. 3. 3. .0. 9. 6. o. 6. 10. o. 9. o. 1. o. 6. o. 9. o.! 1. o. o. o. £. 6. o. 4. o. j o. 5. ©. O. 3. O. O. I. IO. O. 2. 4. o. è. 8. o. 5. 8. o. 7. o. o. ö. o. o. 5. o. o. 6. o. o, 7. o. o. 6. 6, o. 7. o. AFMEET INGEN van hét HetWild-zwyn. WlLD-ZwYN , van het Sl- j amsch , en van het tam j p/. XIV. Varken. voeten, duhnen,]ynen. ! O. o. 5. roeten, duimen, lynen. O, O. 4. Het Varken van Siam. PI. XV. De Beer. PI. XVI. zoeten, duimen, lynen, 0. o. 6.  BESCHRYVING VAN HET VARKEN, ?5 AFMEETINGEN van het :HetWild-Zwyn. Wrm.7.TOVN. VAK HF.T Sl- amsch en van het tam PI. XIV. Varken. Lengte van het been van de knie tot aan de hiel . . . Omtrek digt by den buik. Breedte ter plaatfe van de hiel . Omtrek van den agtervoet in de agterpooten . . . . Lengte van de hiel tot aan het eind der hoeven . . . Lengte der fpoorgezwellen. Hoogte der hoeven . . . Lengte van het voorft gedeelte van de hoef tot aan de agterzyde van den hoorn in de voorpooten Lengte in de agterpooten ... Lengte van het voorft gedeelte van den hoef tot aan het agterft van den voet . . .. Breedte der beide hoeven aan de voorpooten te famen gemêeten . . . . . . Breedte in de agterpooten ... Afftand tuflchen de beide hoeven . • • Omtrek der beide hoeven te famen genoomen, en op de voorpooten gemêeten . . . Omtrek op de agterpooten, Omtrek van de kroon'in de voorpooten ...... Omtrek in de agterpooten .. oeten,duimen, lynen. voeten,duiraen,lynen. voeten,lynen,duimen. 0. io. 4. o. 9. 6. o. 11. o. 1. 8. 0. o. 10. 4. 1. 4. 6. o. 3. o. o. 2. 8. o. 3. 2. 0. 6. o. o. 6. o. o. 6. o. 1. 0. o. o. 8. 6. 0. 11. 0. o. 1. 3. o. 1. o. o. i. 2. o. 2. 2. 1. 5. o. o. 1. 6. O. 2. 3. O. I. ?• O. ï. IO. o. 2. 0. o. i. 10. o. 1. 8. o. 2. 8. o. 1. li. o. 2. 2. o. 2. 3. o. i. 8. o. 1. 10. o. 2. O. O. I. IO. O. I. 8. o. o. 7. o. o. 5. o. 0. 6. o. 7. o. o. 5. 8. o. 6 6. o. 7. o. o. 5. 8. o. 6. o. o. 6. 6. o. 5. 6. o. 6. o. o. x. 6. o. a. 10. o. k. 4. Omtrek van de kroon'in de Het Varken van Siam. PI. XV. De Beer. PI. XVI. De befchryving der inwendige weeke deelen van de varkens der drie raflen is voorname!yk naar die van het wild zwyn en het Siamfch varken f» gemaakt, (a) De varkens van Siam zyn niet zeldzaam in Frankryk en in Holland , maar de meefte lieden, die 'er hebben, befchouwen hen als eene foort van zeldzaamheden, en willen zig niet ontdoen van dezulken, die in den ouderdom zyn van voort te teelen; het was ten minden niet gemakkelyk. er in Bourgogne te vinden, alwaar ik dit dier ontleed heb, om het met het wild zwyn te vergelyken, en ik zoude hierom, by gebrek van een noodzaakelyk voorwerp voor myne vergelykingen, opgehouden zyn geworden, indien de Hr. de la Marche, eerfte Prefident van het Parlement van Bourgogne, de goedheid niet gehad hadt my'er één te geeven; dit was het eenigft dat in zyn fraay park de Montmufart, digt by Dion , liep : na het ontleed-te hebben,heb ik er een geraamte van opgezet, dat in het Kabinet geplaatft is; de Hr. de la Marche hadt aan hetzelve reeds een zeer groot fraay en zonderling blok Rots-kriftalprefent gedaan, welks betcüryving men in het vervolg van dit Werk vinden zal. K 2  76 DE NATUURLYKE HISTORI E, welker uitwendige afmeetingen in de. voorgaande tafel zyn opgegeeven: het wild zwyn woog tweehonderd tien, en het varken van Siam vier-en-negentig ponden: de beer, die tenonderwerpe gediend heeft voor de afmeetingen der weeke inwendige; deelen, was vier voeten eenen duim lang, van den fchrobber tot aan het begin van den ftaart; de lengte vanden kop, van den fchrobber af tot agter de ooren was van een voet en een duim, en de omtrek voor de oogen gemêeten van een voet elf dui« men; de hals hadt vyf duimen lengte, en twee en een halven voet omtreks in het! midden: de hoogte van- dien beer was van twee voeten en eenen duim van den grond af tot aan den fchoft toe, en van twee voeten twee duimen' en een halven van het henedenfl: van den voet tot aan het bovenft des heupbeens: het lighaanr hadt twee voeten tien duimen omtreks agter de voorpooten gemêeten, drie voeten vyf duimen over het-midden des lighaams op de dikfte plaats, en twee voeten elf duimen voor de agterpooten; hetzelve woog honderd drie-en-vyf tig ponden. Het netvlies van her varken-, dat is te zeggen, van het wild zwyn, van het varken van Siam, en van het tam varken, is agter de.maag omgevouwen, maar' zig ontvouwende is het groot genoeg om in eenigen de helft van den onderbuik te. bedekken, en insanderen kan men het tot de fchaambeenderen uitrekken. De twaalfvingerige darm maakt eenige kleine kronkelingen naar de regterzyde,. bykromtzig naar binnen agter de nier van die zyde om, en löópt naar de lihkerzyde: de omwentelingen van den nugteren darm zyn in de navelftreek en in de regterzyde gelegen; die van den omgewonden darm zyn in de regterdarmftreek of buikzyde en in die van den eigenlyk gezegden onderbuik gelegen; de plaats, alwaar dit ingewand" zig met dén biifiderrdarm vereenigt, is< niet altoos dezelfde, omdat de plaatfing van den blindendarm in-de meefte individu's verfchillende is ; deze ftrekS zig in de regterzyde en in de ftreek van den eigenlyk gezegden onderbuik van de regter naar de linkerzyde uit, of in de linker buikzyde in de fchuinfchte van om«! hoog naar omlaag, en van voren naar agteren, en het fcheen my toe dat die rigtingen zomtyds nog weLandere verfcheidenhedenondervonden, omdat dat dit ingewand van plaats veranderen kan, en ook in de daad door verfchillende oorzaaken dikwylsverplaats wordt, voornamelyk door de grootte van de blaas,, die, een groot gedeelte van den eigenlyken onderbuik* beflaande, wanneer zy vol is, den regtendarm naar de linker-of de regter-zyde verplaatft: de kronkel ■ of kartel - darm ftrekt zig by zyne komll uit den blindendarm.naar.vorenuit, en maakt byna eyronde omwentelingen , waarvan verfcheiden, in verfchillende vlaktens, om hetzelfde middel? punt loopen, tennaaftenby gelyk die van den karteldarm in de herkauwende dieren, zo als in-den ftier, den ram, den. bokhet. hert, het damhert, den rheebok, enz; maar in het varken is dat gedeelte van den kronkeldarm, hetwelk deze omwentelingen maakt, naar evenredigheid veel grooter, en de omwentelingen hebben eene verfchillende plaatfing ^.dezelve zyn onder de dunne darmen geplaatft, en dooreen celagtig weefzel met malkanderen vereenigd;..de klomp dienzy maa* ken hangt los, hy vertoont zig by de opening van den onderbuik, en men vindt hem in verfchillende plaatfingen:. de karteldarm loopt, na deze omwentelingen om hetzelfde middelpunt-gemaakt te hebben,.naarde regterzyde agter de maag om, buigc zig naar omlaag, vervolgens naar binnen, ea vereenigt zigeindelyk met den regten-of endeldarm. De dunne darmen hadden byna overal dezelfde dikte in hunne geheele uitga?      1ÏESCHKYVING VAN HET VARKEN, ftrektheid, de blindedarm was dikker dan de kronkeldarm, en deze verminderde m dikte naar maate hy den regtendarm naderde. »ww«uuaw In het wild zwyn en het tam varken befloeg.de maag het voorft gedeelte van den onderbuik, en ftrekte zig byna even ver ter linker-als ter regterzyde uit- maar in het varken van Siam was zy veel meer naar de linkerzyde geleegen: in aflen ligt; de groote bogt yan de maag naar omlaag: daar is flegts een zeer klein verfchil tuflchen den flokdarm fig. i, Pl.XFlH) en L hoek (1), d èn het regt gedeelte < C) van de maag maakt, door zig naar boven te krommen; en het gedeeke(D) dat ter linkerzyde van den flokdarm ligt, heeft byna dezelfde uiige. S?S ?, \hetwelk,ter ^rzyde Stegen is^; degnW blinde zak is dus zeer ruim, daarenboven verlengt hy z,g naar omhoog door een uitdrukzel dat in eene punt uitloopt, die naar voren omgeboogen is, en eenigermaate de gedaante van een munnikskap heeft (E), dit aanhangzel hadt in het wM zwyn een voet „ een damomtreks op degrondlyn, en de lengte der bolle zyde was van agt dui" men van de bafis af tot aan de punt; hetzelve hadt naar e4nredigheid dezelfde maaten in het varken van Siam als in den tammen beer: na-het ojïïKdoS! wierdnk een vlies (F, fig. ^gewaar, dat zig, by het uitkomen uit den flokdarm op eenigen afftand in eene vierkante ruimte uitftrekt; hetzelve is gerimpeld en vouwen, de randemzyn getekend door eene foort van indrukzel óf trek; en nadat men de maag heeft laatem weeken kon men het gemakkelyk afligten; men heeft in de Plaat de plaatfen (G Hy vertoond, alwaar deszelfs railden losgepanUren- by het begin van den portier was eene verhevenheid (/) in de gedaïnre van eene te- Sn Jeyrnfv IV Tl™ ZeVM ,ynen breed> en if> volwaftene ontow rpen vier of vyf lynen dik; fchoon men de maag zo veelmogelyk uitrekte bleef daar eene zeer duidelyke plooy (K) over, die defzelfs bovenf gedSe^to dï flokdarm en den portier dwarfch doorliep : het geheel regter geded* aï nen zeer wolhgen rok bekleed, die zig niet over het linker gedeelte noch om■ S vierkant vlies uitftrekte, in het midden van hetwelk men den mond v^n den flok- SStVakï^r 0,°k 66156 mtk^ Pboy of omvouXg die den Snninic o ?? V<^ng.ng van den grooten blindenzak, naar de zyde van den mond des flokdarms;. de inwendige oppervlakte van deze verlenging was glad, en derzelver vliezen waren niet zeer dik : ik heb in de maag van een wiKyn veeren en pooten van.vogelen gevonden, en in die van eene zeug eene groote hoeveel heid van hair van eenen rheebok met eenige lappen vel van dat dier JJe lever ftrekte zig-byna even ver ter linker-als ter regterzyde u'it in dè meelt» onderwerpen die ikbefchouwd heb-; in anderen verlengd! zy lig lieg*^ weL fnaar den linkerkant: zy beltond nit vier kwabben, drie aan de legtef-en één a S S kerzyde geheel of flegts gedeeltelyk; daar waren daarenboven nog een Ldeeke van de bovenfte regter kwab, en een gedeelte der middelde kwab mdkf zeTfde zyde die men voor twee-kleine kwabben zoude hebben kunnen aanzien ind én dezelve wat minder aan de anderen vaftgezeten hadden; de galblaasTas'in eene Se k ioTveïfr deI(?e kTaS gep¥>d1e het ^tSsZSSAl^S nier ïi„! gefprooken heb, onderfcheidde; maar die uitranding vindt m-n najuite,, net.zy ln die der kwabben, en in derzelver betrekkelyke grootten; dele, K 3  78 DE NATUURLYKE HISTORIE, ver van het wild zwyn woog drie ponden zes oneen, dezelve was van binnen bruin, In van buiten blaauw, zonder twyfel omdat het dier met dan langen tyd na zyn dood geopend was geworden: de galblaas hadt eene langwerpige geuaante, en bevatte zes groffen en een half vogts, welks kleur oranjeagtig was met eene groen- gSengd; dü lever va" hCt Varken u3" Siam WT^£e P°Hen Tn half dezelve was, zo wel van buiten als van binnen, roodagtig van kleur , men vondt geene gaTin'de blaas, welker holligheid in tweën gefebeiden was door twee whtekasies die een melkagtigen Imaakeloos vogt in z.g hielden; de galbuiswas veStop f daar waren ook in de regter onderfte en bovenlle kwabgelyke ingekafte gTzwdlen, die Heekjes hadden, en die zouden hebben kunnen doen gelooven d j die van de middelde kwab van dezelfde natuur waren, indien men dezelve met nauwkeurig ter plaats gevonden hadt, daar de galblaas moeftzyn : de galblaas was zeïgaaf in de lever van eene zog van Siam, die ik gelyktydig met het varken ont£dde; zy zat aan het midden der middelfte kwab zonder uitratiding vereemgd deze lever woog flegts een pond en veertien oneen : de galblaas hadt dezeifde gefa nt als dTe Sn hit wild zwyn; derzelver afmeetingen zullen met die der w eke inwendige deelen van het varken van Siam opgegeeven worden; zy- bevatte n„ " ,pn _°ns heider vost, van eene fchoone oranje kleur: de lever van den tam^bSw^^^Sden elf oneen en anderhalf groffen; zy hadt eene blaauwe kleur, zo wel van buiten als van binnen; de galblaas was langwerpig, zy bevatte zes grollen van een geelagtig vogt. D* milt is zeer lang, en in de regterzyde gelegen, dwarfch van boven naar beneden en van voren naar agteren; in eenigen ftrekt zy zig uit tot aan t midden van de maag: ik heb eene wilde zeug gezien, welker milt zig tot aan de regterzyde uitftrekt- ook was zy twee en-twintig duimen lang: alle de dieren van de foort van het varken hebben de milt gemeenlyk van dezelfde breedte, over meer dan de helft van haare lengte; het onderft gedeelte is een weinig fmaller en dunner meeflentvds loopen de beide einden rond af, en zomtyds eindigt het bovenft uiteind in eene punt; behalven die verfcheidenheden zyn/er nog andere in de breedte- ik heb eene milt van een wild zwyn gevonden, die aan haar bovenft middelft gedeelte veel breeder was dan op eenige andere plaats. Dit ingewand neeft drie vlakke zyden, die in delengte loopen, eene aan den buitenkant, en twee, die fmaller zvn, aan debinnenzyde; de milt van het wild zwyn was zwartagtig rood van kleur, zo wel van buiten als van binnen, zy woog negen oneen drie groffen, die van het varken van Siam hadt ook eene zwartagtig roode kleur, derzelver geWigt was van drie oneen één gros en agttien greinen; die van den beer emdelyk hadt eene roodagtig bruine kleur, en woog drie oneen vyf groffen. _ Het alvleefch beftaat uit drie takken, die zig by den portier vereenigen; de langfte tak ftrekt zig tot aan de linker nier uit, de kortfte loopt langs den twaalfy.ngerigendarm, de derde loopt tuflchen de twee eerften in, en 4s de dikfte van allen aan ^DeïaatGne der nieren betrekkelyktotmalkanderenisdikwyls verfcheiden; zomt&Cwtëte* op dezelfdelynygeplaatft, op andere tyden is de regtermeer naar voren geplaatft dan de linker, en m het varken van Siam heb ik dezelve meer ma agteren gevonden: deze nier was evenwel minder lang en minder dik£an de Ser, die vier duimen agt lynen lengte hadt, twee duimen vyf lynen hreedte,  BESCHRYV1NG VAN HET VARKEN. 79 en één duim en een halven dikte: men zal de afmeetingen der regter nier in de tafel vinden, daar die der overige weeke inwendige deelen zullen worden opgegeeven; de nieren, van de varkens der drie raffen zyn langwerpig en plat, het indrukzel is klein, het bekken breed, en de tepeltjes groot en onderfcheiden. Het zenuwagtig middelpunt des middelrifs heeft twee takken die zig naar agteren uitftrekken; die der regterzyde is gemeenlyk de langfte ; ik heb opgemerkt dat her zenuwagtig middelpunt dikker was in het wild zwyn dan in de overige varkens, en ik heb gevonden dat. het vleefchig gedeelte tot vier lynen dik was. üe regter long in het wild zwyn en in den beer heeft vier kwabben, die gelyk in den ftier geplaatfl zyn; de derde bovenfte kwab is de grootfte van allen, aan de linkerzyde zyn flegts twee kwabben; maar in het varken van Siam hadden de longen flegts vyf kwaoben , drie aan de regter-en twee aan de linkerzyde; de meesten wafen niet tot aar hunnen wortel van één gefcheiden, zodat de tweede kwab der regferzyde, die ontbrak», wel met de eerfte en derde konde verward worden, tteirekkelyk tot die van den tammen beer en het wild zwyn; men zag de punt van d;e tweede regterkwab in den Siamfchen beer, maar zelfs geen voetfpoor van dezelve in deszelfs wyije. Het hart ligt Ichuinfch van boven naar beneden, en van voren naar agteren: het verfchilt. wat de gedaante betreft, in verfch Ut n le onderwerpen; want het fchynt korter of langer, en meer of minder puntig; daar komen twee takken uit de bogt van de grooic fhgaderj De tong is be/aiid met zeer kléine witte en vooruitfteekende korreltjes; daar zyn op het ag°erft gedeelte twee platte klieren van twee of drie lynen lengte, en van omtrent ahderhalvejyn breedre, zy zitten na-:ft elkauderen op byna een halven duim afftands geplaatft: men vindt tuflchen die klieren en het ftrotklapje eene ruimte van twee duimen; die be lekt is met puntige en kegelswyze tepelen, dieredelyk groot zyn en agter over liggen. Het verhemelte is met omtrent twee ën-twintig breede en diepe voren doorfneeden; de verhevenheden of ribbetjes der derden eerfte vooren zyn aan hunnen top geëindigd, of, om zore fpreeken geboord, door eenen rondagtigen draad: alle de graaten worden in het midden hunner lengte door eene andere voor gekruift, die midden door het verhemelte in de lengte loopt; die vo- ris naauwer dan die, welke in de breedte loopen: de ribbetjes van deze vooren zyn niet allen op eene zelfde lyn geplaatft, op het regter en linker gedeelte van de tong aan weerszyden van de voor, die in de lengte loopt; daar zyn 'er veelen, welker binneuft eind vlak over het midden eener voor van de andere zyde uitloopt. Het ftrotklapje was dik, en in plaats van in eene punt uit te loopen, was 'er in het midden van deszelfs kanten eene kleine uitranding, op welke eene redelyk ondiepe goot uitliep. De herlfenen van hit wi'd zwyn woogen vier oneen vier groffen, en de kleine herlfenen vyf groffen; de herlfenen van het vorken drie oneen twee groffen en een half, en de agtcrherfï'enen vyf proffen; en eindelyk de herlfenen van het varkeu van Siam twee oneen vyf grollenen agt-en-veertig greinen, en de kleine herflenen vyf groffen. De meefte varkens, het zy beeren of zeggen, hebben tien tepels op hunnen buik, vyf aan ydere zyde jik heb 'er één gezien dat 'er zes aan de eene en vyf  &> D E NATUURLYKE HTS T O R TE, aan de andere zyde hadt, en ik heb aan eenige vrugten zes tepels aan ydere zyde geteld, die zig allen zeer duidelyk vertoonden. Het roede hoofdje-van het wild zwyn (At Pl.XlX) was zeer lang, en byna rolrond van gedaante, behalven aan deszelfs eind (£) alwaar het de gedaante van eenen kantzuil (prifma) hadt; het eindigde in eene punt en was daar kolfswyze omgeboogen ; de roede (C) hadt flegts één fponsagxig lighaam, en maakte boven • de zaadballen, op vier duimen afftand van de inplanting ( Ü) der voorhuid (E), twee plooijen (F G), die omtrent een duim van malkanderen afzaten, zodat de roede op die plaats in drie deelen onderfcheiden was; dezelve was plat op het grootft gedeelte haarer lengte, maar zy wierdt ronder en verminderde in dikte naar maate zy het hoofdje naderde; de ballen QHH.j waren zeer groot, en de opperwal maakte aan zyn agterft eind een langwerpigen knobbel (//)-, die omtrent anderhalven duim lengte hadt tegen één duim dikte in het midden van eene zyde, en anderhalven.dnim,van eene andere zyde gemêeten; de zaadblaasjes (KL) waren zeer-uitgeftrekt, en digt by de blaas (M) en het eind der afleidende vaaten (N O)geplaatft; de voorftanders (P OJ ftrekren zig langs de pisbuis (R) van de zaadblaasjes tot aan de verfnellende fpieren (S) uit; maar in deze figuur zyn de ■ voorftanders van de pisbuis losgemaakt, en op zulk eene wyze gekeerd dat het eind (TV\ dat naarden kant van de pisbuis lag, thans aan de zyde van het roedehoofdje geplaatft is: zy hadden, ter plaats van de verfnellende fpieren, gemeenfchap met de pisbuis door eene goot aan hun eind (X T) geplaatft; zy waren op hunne "buitenfte zyde door eene Ipier bekleed, die een of twee lynen dikte hadt, men heeft ,den regter voorftander geopend, en in dezen ilaat afgebeeld4 zy bevatteden beiden een zeer wit en zeer lymig vogt; in de zaadblaasjes vondt men een vloeibaar en melkagtig vogt; de inwendige zelfftandigheid der ballen was afchkleurig met een bleek rood gemengd; zy bevatteden eene kern gelyk die van den ftier: de koorden (Z Z) van de roede waren rond ter plaatfe van de plooi, en plat onder de bilnaad; zy liepen byden aars heen,een aan ydere zyde, tot in het bekken, en eindigden aan het heiligbeen: de teeldeelen van den beer waren gelyk die van het zwyn; ik heb ook geen wezendlyk verfchil tuflchen deze deelen van gemelde dieren en die van het varken van Siam gevonden, fchoon de zaadblaasjes en de voorftanders in dat dier weinig gegroeid waren, om dat het gefheeden was geworden; men vondt evenwel nog eenen bal in den onderbuik, die zeer klein was gelyk in . de tafel van de .afmeetingen der inwendige weeke deelen nader zal opgegee ven worden. ö ö De wilde zog, die ten onderwerpe voor de befchryving van de deelen der voortteeling, tn voor de afmeetingen dier deelen, welke in de volgende tafel worden opgegeeven, gediend heeft, woog honderd een -en • veertig ponden; zy was vier voeten en een halflang van den fchrobber af tot aan den aars; de omtrek haares lighaams was van drie vo«ten twee duimen agter de voorpooten, drie voeten en een halven over het midden des lighaams, op.de dikfte plaats, en van twee voeten tien duimen voor de agterpooten. Het onderft eind der klink hadt de gedaante van eenen puntigen en vooruitlleekenden bek: het hoofdje van den kittelaar was omgeboogen en liep in eene punt uit, het geleek in 't klein naar het roedehoofdje van het wild zwyn; de wanden der feheede maakten verfcheiden rimpels op de lengte van twee of drie duimen  beschryving van het varken. t£ •Hien naar den kant van den mond der lyfmoeder; de holligheid van dit Gedeelte der feheede was veel naauwer dan van dat gedeelte, hetwelk digt by de kHnk is: de blaas hadt de 'gedaante van eene peer: de mond van de lyfmoeder was flegts door eene omranding, die niet zeer duidelyk was, getekend: de hoornen hadden eene groote lengte, en maakten kronkelingen even gelyk de darmen; de linker hoorn was een weinig langer dan de regter; het paviljoen der trompetten was flegts op eene plaats aan de zaadballen vaftgehegt, het overig gedeelte hing los; de ballen hadden byna de gedaante van eene nier, en de zaadvaaten eindigden in dezelve ter plaats van het indrukzel; de uitwendige oppervlakte van yderen bal was met zwarte puntjes bezaaid op een bleeken vleefchkleurigen grond. De Siamfche zog, naar welke ik de befchryving der teeldeelen gegeeven, en de afmeetingen dier deelen genomen heb, was tennaaftenby van dezelfde kloekte als de beer van dat zelfde ras, die ten onderwerpe voor de befchryving des geheelen lighaams gediend heeft; ik heb in de teeldeelen van dit wyfje flegts zeer geringe verfchillen van die der wilde zog gevonden: het hoofdje van den kittelaar was kleiner en maakte flegts een knobbeltje; de mond van de lyfmoeder was minder duidelyk , daar waren geene andere rimpels dan die in de lengte liepen, en die zig in den hals der lyfmoeder van de eene zyde tot de andere uitftrekten; de ballen waren famengefteld uit ronde korreltjes, van ongelyke grootten; de grootfte waren doorfchynende en van eene geelagtige kleur, zy hadden drie of vier lynen middellyns , en zy beftonden uit een vliesje dat een zeer vloeibaar en zeer helder vogt bevatte; daar waren andere korrels, die minder groot waren en van eene zwarte kleur, die een rood vogt in zig hadden; de kleinfte korrels eindelyk fcheenen klieragtig en hadden eene geele klenr. De tamme zog, welker teeldeelen ik ga befchryven, hadt vier voeten lengte van dep fchrobber af tot aan het begin van den ftaart; de omtrek des lighaams was van drievoeten twee duimen agter de voorfte pooten, en van drie voeten drie duimen om de valfche ribben gemêeten: ik heb in derzelver teeldeelen, met die van de wilde zog vergeleeken, flegts de volgende verfchillen waargenomen: de feheede wierdt wyder digt by de lyfmoeder, welker mond getekend was dooreen knobbeltje op haar bovenft gedeelte geplaatft; daar waren drie andere knobbeltjes met het eerfte op ééne rei in het lang van den hals der lyfmoeder geplaatft; die vier knobbeltjes befloegen eene plaats van drie duimen lengte, en hadden gemeenfchap met indrukzelen, die buiten aan waren : het lighaam der lyfmoeder maakte van boven eenen boog in haare lengte, die öbk van drie duimen was; daar waren inwendig dwarfche plooijen ter hoogte van een duim: het paviljoen beltondt uit een zeer dun vlies, dat twee of drie duimen hoogte hadt; wanneer het in de rondte uitgeftrekt was, hadt het eenigermaate de gedaante van een hollen kegel of domper; de randen waren niet met franje bezet, en hetzelve hadt vier of vyf duimen omtrek: de ballen waren van eene zeer onregelmaatige gedaante, en famengefteld uit korrels ter grootte van erwten, en rondagtig gefyk druivenpitten: verfcheiden van die korrelen waren doorfchynend , wanneer men ze doorftak fpatte 'er een helder vogt uit dezelve; de anderen fcheenen klieragtig, en waren grys, geel, of rood van kleur: deze zog hadt reeds gedraagen; in dezulke, wel e gefneeden zyn geworden, dat is te zeggen, welken men de ballen ontnomen heeft voor dat zy gedraagen hebben, loopt het lighaam der lyfmoeder niet boogswy- v. Deel* l  8a DE NATUURLYKE HISTORIE, ze, en de wanden van dat ingewand zyn ongelyken knobbelagtig, van den mond: af tot aan de fcheiding der hoornen; de hals is naauwer, het binnenft vlies der lyfmoeder en der hoornen is vafter, en heeft geene bloedvaaten die zig even duidelyk vertoonen als in de zoggen die gedraagen hebbenMen kan de wyfjes teeldeelen van de foort der varkens, en de plaatfing der vrugten in de hoornen der lyfmoeder, zien, als men de oogen flaat op Pk XX, waarop de teeldeelen van eene draagende zog zyn afgebeeld (A, fig. i) vertoont denaars, B den regten darm, C de klink, D het hoofdje van den kittelaar, E de pisbuis, .F de blaas, G de feheede van onderen gezien, H de feheede omgedraaid, en van boven gezien, IK den regter hoorn der lyfmoeder geopend, om de vrugten, die dezelve in zig bcfloot, te vertoonen, L een vrugt door haare bekleedzelen heen gezien, Af een vrugt flegts door het lamsvlies gezien, N N N drie vrugten, die geheel ontbloot zyn, O O O de bekleedzels der vrugten die vol waren, en die den hoorn der lyfmoeder vulden, P P den linker hoorn van de lyfmoeder,. QQ,Qde. plaatfen, al waar binnen in dien hoorn vrugten zaten, R. R de trompetten, S S de paviljoenen, T het eijernelt der regterzyde, F het eijerneft van de linkerzyde, opgelheeden.en van binnen gezien; fig. a, een eijerneft van dezelfdelyfmoeder, ieevensgrootte vertoond : fig. 3, een eijerneft leevensgrootte uit eene tamme zog genomen, die men verzekerde nog niet gedraagen te hebben. De agt vrugten, welke men in deze lyfmoeder gevonden heeft, waren alle by-; na van dezelfde grootte; zy hadden byna twee duimen en eene lyn lengte, van de kruin van den kop af tot aan het begin van den ftaart toe ; de lengte van den kop was van negen lynen, van den fchrobber af tot aan het agterhoofd; de fchrobber hadt reeds zyne volkomene gedaante; de kruin van den kop was hoog bolrond ; de ftaart hadt zeven lynen lengte, en was dus, naar evenredigheid, veel langer dan in hetvolwalfen varken: men konde de beide kunnen onderfcheiden, fchoon zy veel naar malkanderen geleeken; men zag in de mannetjes de roede, die zig naar voren uitftrekte, van den aars af, ter lengte van drie lynen, en die reeds aan haar eind een knopje maakte, dat agter over geboogen lag: in het wyfje wierdt men flegts dat knopje gewaar zeer digt by den aars geplaatft, en ook, gelyk by het mannetje, agter over geboogen: dit was het hoofdje van den kittelaar; daar waren vyf vronwelyke en drie mannelyke vrugten. De bekleedzels dezer vrugten, en derzelver pisvliezen, waren nog niet genoeg gegroeid om ze gemakkelyk van malkanderen te kunnen fcheiden, en hunne ware gedaante te befchouwen : tot laatftgemeld oogmerk heb ik eene draagende wilde zog doen openen, die digt by den tyd haarer werping was: op het gezigt der lyfmoeder konde men oordeelen dat zy vyf vrugten bevattede, drie aan de regter en twee aan de linkerzyde; zy lagen op eenigen afftand van eikanderen, en men onderfcheidde derzelver ledemaaten door de gedaante, die zy uitwendig aan de lyfmoeder mededeelden; dat ingewand aan het eind van den linker hoorn geopend zynde, heeft men daar de vrugt uitgenomen, die digft by dat eind lag; men nam dezelve met alle haare bekleedzelen uit de lyfmoeder, zonder dat men voelde dat zy de minfte vaflhegting aan dezelve hadt, die weérftand boodt: na dat men den klomp, die uit de vrugt, derzelver vogren en bekleedzelen beftont, zonder iets tekwetfen, op een tafel nedergelegd hadt, zag men dat het adervlies de gedaante eener halve maan hadt; de vrugt lag naar den diklten kant, met den rug buiten-  BESCHRYVING VAN HET VARKEN. 8$ ivaards gekeerd; de beide hoorns van de halve maan verminderden langzaam in dikte tot aan hun eind; aldaar waren zy yder in twee takken verdeeld, die ongeveer drie, vier, of vyf duimen lang waren; de een was gemeenlyk korter dan de andere en altoos dunner; de kleinftebeftont uiteen vlies, dat zeer fyn en van eene geelagtige kleur was, met eene ligte tint groen gemengd; dat vlies maakte eenen zak, dien men, na denzelven geopend te hebben, heeft opgeblaazeu; de lugt zette denzelven op, en ging vervolgens in den hoorn van de halve maan, en van daar in den anderen hoorn over, en kwam eindelyk tot aan het eind van den tak van dien hoorn, die tegen over den geenen llont, door welken men de lugt inbragt; zomtyds ging ook de lugt in den anderen tak van de beide hoornen, en zette denzeiven geheel of gedeeltelyk op: de plaats in de halve maan, alwaar de vrugt geplaatft was, liet zig niet opzetten: men heeft daarna het ader vlies QA B, PI. XXI) en het lamsvlies (C) op den rug der vrugt (D) opgefcheurd, en men heeft dezelve door die opening uit haare bekleedzelen genomen, zonder de navelltreng (E) te breeken; toen gong de lugt vrijer van den eenen hoorn naar den anderen over, maar het gedeelte (F), dat tuffchen beiden, en aan het eind van de navelltreng, geplaatft was, liet zig flegts opzetten tot eene dikte, welker middellyn van eenen tot anderhalven duim was, op eene lengte van omtrent twee duimen; aan ydere zyde maakten de hoorns eene groote uitzetting (G G) die vier duimen middellyn hadt, vervolgens ftrekten zy zig uit ter lengte van anderhalven voet, langzaamerhand in dikte'verminderende tot aan hun eind toe, welks middellyn flegts van twee duimen en een halven was: die zak, die de gedaante van eene halve maan hadt, was het pisvlies; want na de vrugt geopend, en een ftilet in de blaas ingebragt te hebben, ging dat ftilet door tot in den blaasband, vervolgens door de geheelelengte van de navelltreng, en eindelyk in den zak, van welken wy fpreeken : het pisvlies, dat op PI. XXI vertoond wordt, hadt eene byzondere gedaante ; aan het eind (Ti) van den eenen hoorn was nog maar een klein gedeelte (7) van het ader vlies (B) over, dat opgeklommen was tot aan de plaats (K), toen men het pisvlies opblies; men ziet aan het eind van den anderen hoorn den tak QL) door het pisvlies gemaakt; toetimen dien tak hadt opgeblaazen, fcheurde het adervlies, zodat men in plaats van oen tak, dien het adervlies maakt, in de figuur flegts de lappen (M M) ziet, "zo als zy zig na de fcheuring vertoonen. Het adervlies bekleedde, gelyk in andere dieren, het lamsvlies, het pisvlies, en de vrugt; dit is de reden waarom men, toen het pisvlies opgeblaazen was, deszelfs gedaante niet naauwkeurig hadt kunnen onderkennen, omdat het de vrugt raakte, en het was niefdan na het ader-en lamsvlies geopend te hebben, ter plaatfe, die den rug der vrugt bedekte, en na deze uit haare bekleedzelen genomen te hebben, zonder de ftreng af te fnyden , dat het pisvlies zyne waare gedaante heeft aangenomen; men heeft, door dat middel, ook gezien, dat het eind der beide hoornen van het pisvlies door het adervlies heen gong, in eenen mond van eenige lynen middellyns , die aan de iplyting der beide takken van het eind van yderen hoorn der halve maan, door de bekleedzelen der vrugt gemaakt, geplaatft is: een dezer takken behoort dan aan het pisvlies, de ander aan het adervlies: d& randen der monden of openingen van dat vlies waren gerimpeld en met knobbeltjes i>ezet; die plooijen en die knobbeltjes wierden ongctwyfeld voortgebragt door de L a  «4 DE N A T U U R L Y;K E HISTORIE, verlengingen of verdubbelingen van het pisvlies, dat met plooijen zit, ter plaatfe van die verenging: het gebeurt dikvvyls, dat de hoorn van het pisvlies, in plaats van met zyn uiteind in de opening van het adervlies te gaan, zig daar van ter zyden indringt: wanneer men in dat geval het klein gedeelte van het pisvlies, dat buiten het adervlies is, opblaaft, zetten zig de beide takken van den hoorn der halve maan te gelyk op, omdat het eind van den hoorn van het pisvlies in dien tak gevonden wordt, dien het adervlies maakt; het pisvlies is wit, zeer dun en doorfchynend; het adervlies is een weinig dikker; daar zyn op deszelfs uitwendige zyde roode korrels, van eene donkerer kleur, en welker zelfftandigheid vry week is, of los aan e'én zit; wanneer men dezelve opende kwam daar een roodagtig vogt uitte voorfchyn, en het knobbeltje verminderde veel in omtrek; ik geloof dat die knobbeltjes voor moederkoek dienen, en eene foort van lyfmoeder-knopjes (cotyledones) zyn. De vrugt was onmiddelyk met een zeer dun en doorfchynend vlies omwonden, dat van den navel kwam, zeer onderfcheiden was van het lamsvlies, en onmiddelyk op de huid gelegen was, en dat het geheel lighaam, den kop, de oogen, de ooren, de vier pooten, tot aan het onderft. van dè voeten, en tot het eind van den ftaart, bekleedde: de navelflreng gong door dat vlies heen, dat ook ter plaatfe van den mond, van den aars, van de opening der voorhuid en van de klink afgebrooken was: men heeft dat vlies van het geheel voorft gedeelte der vrugt, (Z), PI. XXI) weggenomen, en men heeft het flegts op het agterft gedeelte derzelve gelaaten op dat het duidelyk op de plaats der doorfneede (NN) gezien mogt kunnen worden. De navelflreng hadt zes duimen lengte , en aan haar begin omtrent twee lynen middellyns; de blaasband opgeblaazen zynde, wierdt de navelflreng ook opgezet zodat dezelve toen op zommige plaatfen byna een halven duim middellyns hadt: delengte der vrugt, van de kruin des hoofds tot aan den aars gemêeten, was van «egen duimen, het lighaam hadt agt duimen omtrek op de dikfte plaats, de lengte van den kop was van drie duimen agt lynen, van de plaats tuffchen de ooren tot aan den fchrobber; de ftaart hadt twee duimen lengte; de rand van den fchrobber was reeds zeer fcherp, en de flagtanden vertoonden zig alreê, de grootfte hadden drie lynen lengte en twee lynen breedte aan de bafis; de vooren van het verhemelte waren wel gevormd en op de tong ingedrukt. Het geen my het zonderlinglt van allen voorkwam, is, dat de bovenfte lip aan beide zyden ter diepte van twee lynen uitgerand was, ter plaatfe (P) alwaar de flagtanden naderhand moeflen langs komen ; de oogen waren geheel geflooten, de ooren lagen over, en digt tegen den hals aan: de pooten en de ftaart waren half uitgeftrekt;en lagen in deminfl mogelyk gedwongene houding; de vier nagels van yderen voet, dat is te zeggen de twee hoeven en de twee fpoorgezwellen, waren wit, zeer lang, en door eene punt geëindigd, die fchulpwyze naar voren omgeboogen was; deze vrugt hadt hair op verfcheiden plaatfen van haar lighaam, voornamelyk op de kruin van het hoofd, langs den hals en op den rug; maar men wierdt hetzelve naauwelyks op de ooren, de keel, het onderft van den hals, de borfl, den buik, enz, gewaar: men zag de levrey duidelyk getekend, voornamelyk de zwarte ftreep, die op den hals enopdenrugis; men onderkende de kunne ligtelyk, zo wel als de tepels, die ten getale van vyf aan ydere zyde waren: ik heb inwendig in de vrugten opgemerkt dat     mm    BESCHRYVING VAN HET VARKEN. % 'de verlenging van den grooten blindenzak van de maag reeds wel gevormd' was iir de gedaante van een munnikskap, en dat hy eene grootte bereikt hadt evenredig' aan die, welke hy in volwaflènen heeft. Eene draagende tamme zog geopend zynde vondt men tien vrugten in de lyfmoeder, vyf in yderen hoorn: na den hoorn te hebben opgefpouwen, zag men dat' het adervlies van yder vrugtje, om zo te fpreeken tegen de inwendige wanden der Jyfmoeder geplakt zat, die vry diepe en zeer dunne dwarfche plooijen maakten: de bekleedzels der vrugc maakten eenen langwerpigen klomp, en men voelde dc vrugt in het midden van derzelver lengte, het pisvlies ftrekte zig voorbyhet adervlies uit van de beide einden (A B, fig. i. PI. XXII) vandemaffa, welken de bekleedzels uitmaakten: na het pisvlies door één van deszelfs einden (B) opgeblaazen te. Tiebben, heeft de langwerpige maffa zig gekromd en de gedaante van een boog van een cirkel-aangenomen', of van eene halve maan van omtrent twee voeten lengte, en van twee duimen middellyns op de dikfte plaatfen; toen onderfcheidde men* zeer duidelyk de gedeeltens (A B) van het pisvlies, die zig voorby het adervlies uitftrekten, daaraan, dat hun vlies wit, zeer dun en zeer doorfchynend was « ydar van die gedeelten hadt drie of vier duimen lengte op omtrent ^anderhalven duim middellyns: op die plaats (C) alwaar het pisvlies uit het adervlies kwam, was eene vernaauwing van een duim middellyns, door de randen der opening vnn het adervlies gemaakt, die zeer fterk aan het pisvlies waren vaftgehegt, welks' rimpeling eene foort van band maakte: het pisvlies was zeer naauw in het midden van zyne lengte digt by de navelflreng (D); het hadt op die plaats flegts byna een duim middellyn; het was op diezelfde plaats dat het lamsvlies (E È) en de vrugt (F) gelegen waren:, dat vlies was byna zo dun als het pisvlies, en maakte een zak (G H, fig. 2) die niet veel meer dan drie duimen en een halven lengte hadt, een en een halven duim breedte, en negen lynen dikte; dezelve bevatte) een klaar en geelagtig vogt, en de vrugt (l); het adervlies (KL, fig. 2) omringde dien zak en het grootft gedeelte van het pisvlies; dit adervlies was op verre na Zo dun niet als het pisvlies, noch als het lamsvlies; men zag op hetzelve zeer duidetyke takken van bloedvaaten, het was met' eene groote menigte kleine witagtige korreltjes bezet, en hadt uitwendig eene roodagtige, en inwendig eene witagtige kleur; maar die doorgaande kleur wierdt door kleine doorfchynende plekjes afgebrooken, in welker middelpunt zig de witagtige korreltjes bevonden, van welken reeds is melding gemaakt geworden, en die. miflchien voor moederkoek dienden. De navelltreng was eenen duim lang; delengte der vrugten was vandrie duimen drie lynen van de kruin des hoofds tot aan het begin van den ftaart; het li^ haam hadt twee duimen negen lynen omtreks, en het hoofd eenen duim drie lynen lengte, van de plaats tuflchen de ooren tot aan den fchrobber, en twee duimen agt lynen omtrek tuflchen de ooren en oogen gemêeten; de lengte van den ftaart was van negen lynen: deze vrugten hadden den fchrobber reeds wel gevormd : het hoofdje van den kittelaar der wyfjes was zeer groot naar evenredigheid van dat der volwaflènen, en meer vooruitfteekend dan-de roede der mannelyke vrtigteu; de hoevenen de fpoorgezwellen waren reeds gerekend, en derzelverêind naar voren omgeboogen : men zag ook de tepels; zes dezer vrugten hadden 'er tien, vyf aan ydere zyde,. en de twse andere vrugten twaalf, zes aan ydere.zyde: de lever L 3  3<5 DE NATUURLYKE HISTORIE, was zeer groot in vergelyking van de andere ingewanden en de verlenging in de gedaante van een munnikskap was wel gemaakt op den grooten blindenzak van de. maag. Het vogt van het pisvlies der vrugten van de wilde en van de tamme zog liet,1 na te zyn uitgedampt, een zetzel over, gelyk aan dat van het vogt der pisvliezen, van hetwelk wy reeds in dit Werk melding gemaakt hebben. AFMEË f Ii\GEN der wee- I-Iet Wild-zwyn.' Het Varken. ke inwendige deelen. VAN SlAM. Lengte der dunne darmen van den portier tot aan den blindendarm Omtrek van den twaalfvingerigen darm op de dikfte plaatfen . . - Omtrek van denzelven op de dunfte plaatfen Omtrek van den nugteren darm op de dikfte plaatfen. Omtrek van denzelven op de dunfte plaatfen intrek van den omgeboogen darm op de dikfte plaatfen. Omtrek van denzelven op de dunfte plaatfen Lengte van den blinden darm. Omtrek van denzelven op de dikfte plaats Omtrek op de dunfte plaats. Omtrek van den kronkeldarm op de dikfte plaatfen . . Omtrek van denzelven op de dunfte plaatfen Omtrek van den endeldarm by den kronkeldarm gemêeten . . ... - . Omtrek van 'den regtendarm by den aars Lengte van den kronkel- en endel-darm te famen gemêeten Lengte van de geheele ingewandsbuis, den blindendarm niet mede begreepen. Groote omtrek van de maag. Kleine omtrek van dezelve. Lengte van de kleine krom te, van den hoek af, welken het regterdeel maakt, m aan den flokdarm toe. voeten, duimen, lynen. voeten, duimen, lynen. voeten, duimen, lyne: 51. 6. o. 42. 6. o. 46. o. 0. o. 4. o. o. 3. <5. o. 3. o. o. 3. o. o. 2. 6. a: 2. 6. o. 3- 3- e 3- o o. 3. o. o. 2. 6. o. 2. 9. Ci 2. o. o. 3- 3- o» 3- 4- o. 3. 3, o. 2. 6. o. 1. 8. o. 2. o. 0. 8. o. o. 5. o. o. 7. o. 1. o. o. o. 11. 6. If 0i o. o. 5. o. o. 8. 6. o. 9. o. o. 9. 6. o. 9. 6. o. 8. o. o. 4. o. o. 4. O. o. 5. O. o. 5- o* o. 4. o. o. 5. o. 0. 5. 4. o. 6. 8. 0> 5. 6, 13- °« °- ii' o- °' 15. o. o. 64. o. o. 53. 6. o. 61. o. o. 2. 8. o. 2. 2. o. 2. 9. o. 1. 11. o. 1. 8. o. 2'. 3. o. o, 3. i iam. Lengte van den flokdarm tot aan den bodem van den grooten blindenzak . . Omtrek van den portier . . Omtrek van den flokdarm. Lengte van de lever Breedte van dezelve . . . Derzelver grootfte dikte . . Lengte van de galblaas . . Derzelver grootfte middellyn. Lengte van de miltBreedte van het onderft' eind. Breedte vanhetbovenft eind. Breedte in het midden. «. Derzelver dikte . . Dikte van het alvleefch Lengte der nieren Breedte van dezelven . . Dikte van dezelven Lengte van het zenuwagtig middelpunt van de holle ader tot aan de punt. Breedte van hetzelve. Breedte van het vleefchig gedeelte tuflchen het zenuwagtig middelpunt en het borftbeen Breedte van ydere zyde van het zenuwagtig middelpunt ... . . . Omtrek van de bafis van het hert . . . Hoogte van de punt tot aan den oorfprong van de longenflag-aderHoogte van de punt tot aan het longenzakje Middellyn van de groote flagader van buiten naar buiten gemêeten Lengte van de tong Lengte van het voorfte deel, van het toompje af tot aan de punt Breedte van de tong Breedte van de vooren van het verhemelte Hoogte van de randen. Breedte van de vooren van het voelen, duimen , lynen. voeten, duimen t lynen. voeten, duimen, lynen.- o. 5- °» cv 3- 9* o. 5. 6. o. 3- 9' o. 3. 6. o. 4. 3- 0. 4. 3. o. 2. 6. o. 3. 6. 1. ir o. c. 11. 9. O. II. O» 1. o. o. o. 9. 9. O. II. O. o. 1. 10. o. 1. 7. o. 1. 7. o. 3. 8. o. 2. o. o. 4. o. 0. 1. 8. o. o. ie. o. 1. 6. 1. 3« 6* o. 9. 6. 1. o. o. o. 1. 3. o. ,1. o. o. o. 11. o. 1. 6. o. 1. 6. o. 1. 7. o. 3. 8. o. 1. 6. o. 1. 7. o. o. 7. o. o. 10. o. o. 8. o. c 5. o.. o. 8. o. o. 6. o. 5. 7- o. 4. o. o. 4. 3.. O. 2- 9. O. 2. O. O. 2. 4„ 0. 1. 3' O. I. 2. Q, O. II. o. 4. o. o. 4. c. o. 4. O» o, oY 6. o. 7. o. o. 4. 9* 0- 3. 6. o. ï- o. o. 1. 6,. o- 3. 6. o. 2. 6. o. 2. '1. o. o. o. 7. 9. o. 8. 4^ o. 5. 6. o. 3. 9. o. 4. O. 3. 10. 0. 2. 10. 0. 3. Q» o. o. 9. o. o. 6. o. a 8- o* 9. o. o. 6, o. o. 8. 9. o. 4. o. o. 2. 6. o* 4- o» o. t. 3. o. 1. 2. °- !• 2» o. 5. o. o. 3. o. o. 3- 0. 0. 3. o. o, 2. °' °' 3»  88 DE NATUURLYKE HISTORIE; AFMEETINGEN der vvee- ;ke inwendige üeelen. Lengte van de randen der opening van het ftrottenhoofd Breedte van die randen. . . Afltand tuflchen derzelver onderfte uiteinden Lengte van de herflenen . . Breedte van dezelven . . . Dikte van dezelven . . . Lengte van de kleine herflenen • . • Breedte van dezelven. Dikte van dezelven. Afftand tuflchen den aars en den balzak Hoogte van den balzak . . Afftand tuflchen den- balzak en den mond der voorhuid. Afftand tuflchen de -randen van de voorhuid en het eind der roede Lengte van de roede . . Omtrek van dezelve . . . Lengte van de roede van de fplyting der fponsagtige üghaamen tot aan de inplanting van de voorhuid. Breedte van de roede Dikte Lengte der ballen Breedte van dezelve Dikte van dezelve Breedte van den opperbal. Dikte van denzelven. Lengte der afvoerende vaaten. Middellyn op het grootft gedeelte van hunne uitgeftrektheid Lengte van de koorden der roede Breedte van dezelve Dikte van dezelve . . . . Groote omtrek van de pisblaas. Kleine omtrek van dezelve. Lengte van de pisbuis. . . Omtrek van de pisbuis. . . Lengte der zaadblaasjes. Breedte van dezelve .. . . ;Dikte van dezelve . . « Het Wild-zwyn. 1 Het Varken ] VAN SlAM. De Beer; l' I voelen, dunnen,lynen. I O. I. I. o. O. I. o. o. 5. °- 3- 5- O. 2. 3. O. I. 2. ! O. I. O. o. 1. 8. o. o. 8. IO. T. rt. 0. 1. 4. 1. 2. 6. o. r. 8. o. 6. o. 0. 1. o. T. I. Q. o. o. 4. o. o. 5. ' o. 4. O. O. 2. 6. . >o. I. II. o. o. 5. 0. O. 2. 1. £ o- 0. o. I. 1. 2. O. 0. O. 2.. i O. O. I. \ I. IO. O. 1. 6. 0. o. 7. o. O. 2. O. o. 4. 10. O. 2, 3. 0, o, 10, voeten, duimen, lynen- o. o. 9. o. o. -1. < O. O. ^. O. -2. 8. O. .2. O. o. . 1. 4. O. I. .2. o. 1. 6. o. 1. o. O. o. O. o. o. e. o. o. o. o. 2. o. o- 4- 3- o. .0. 10. • o. ,7. O. o. o. 3. o. o. 4. o. .1. 9. O. I. I. o. o. 7. o. o. 3. O. O. I-y. 0. 5. 6. O. O. jr. 0. 8. o. , O. O. 2. I O. D. -I. 1. 1. 6. I. O. O. o. 4. 6. O. I. 10. O. 2. O. I .0. o. .7. 1 o» o. 3. voeten,duimen ,lynen» O. O. 10. O. O. II. o. o. 4. o. 3. O. O. 2. 3. O. I. 2. O. I. O. O. I. 7. O. I. o. o. o. 9. 0. 2. O. 1. 1. e. o. 1. 6. o. 5. o. O. O. II. O. II. O. o. o. 4. o. o. 6. o. 4. [ o. O. 2. 4. o. 1. 9. o. o. 6. O. o. 3. O. II. kO. O. O. I, O. 10. O. O. O. 2^. 0. O. I. 2. O. O. 1. 6. o. o. 6. o. O. 2. O. o. 3. 4- O. I. II, O. O. II. Leng-  BES O HR Y-VING VAN HET VARKEN. *9 ■AFMEETINGEN der wee- Het Wild-zWyn.! Het Varken -hE INWENDIGE DEELEN. . VAN SlAM. voeten, duimen, lynen. Lengte van de voorftanderen. °- 5« 6. "Breedte van dezelve ... o. i. 4. Dikte ■ . ■. •. . o. i- o. . AFMEETINGEN van de wyfjes Teeldeelen. 'Afftand tuflchen den aars en de klink Lengte van de klink . . . Lengte van het hoofdje van den kittelaar . „,..■„ 'Middellyn van hetzelve. Lengte van de feheede. Omtrek van dezelve. Groote omtrek van de pisblaas .... Kleine omtrek van dezelve. Lengte van de pisbuis. Omtrek van dezelve . Lengte van het lighaam der lyfmoeder . . J Omtrek van hetzelve . . .' Lengte van de hoornen der lyfmoeder . . Omtrek van deze hoornen Op de dikfte plaats. Omtrek op net eind van yderen hoorn . . .. ,.J Afftand tuflchen de ballen en het eind van den hoorn in eene regte lyn . . .< Lengte van de kromme lyn, welke de trompet doorloopt . . . .. Lengte der ballen. . . Breedte van dezelven . [ Dikte van dezelven -Wilde Zog. De Beer. OP2o t P 1 varken, van zyne fpieren ontbloot, verfchilt minder door zyne gedaante van den kop van het paard en van den ezel dan van dien van den ftier van den ram, van den bok, enz, al onderftelde men zelfe dat die laatftgcnoemcfc dieren geene hoorns hadden; het agterhoofd (J, PI. XXIII) is hoSerTn het varken dan rh het paard geplaatft, en de verlengingen van dat deel ftrekken zg voeten, duimen, lynen. voeten, duimen,lyrien. voeten,duimen, lyne °* *• °- °. O. 11. o. O. 4-i. °- I- O. o. o. 11. o. I. 6. °- °- 2i- o. o. o. o. 3. °- 9" !• o. O. i o. o. I. °- y. °- o- 7- 6. o. 10. oi °* 4» o- o. 3. 6. o. 4. o. 1- 5- 6. 1. 9. o. x. ï. 6. 3- °- i« 3- 6. o. 10. 6. o- 3- o. o. 3. o. o. 3. 4. ■0. 1. 8. o. o. o. o. r. 6. o. 4. o. o. 4. 6. o. 6. o. °' 14 3- 0. 3. 6. o. 4. 3. 2- D- °- 2. o. o. 5. o. o. °' 3- o. 3. o. o. 3. 9. °- °- 9- o. 1. 6. o. 2. 8. °' °- 6- °- o- 7- o. 3. o. °- 6- 6- °- 5- o. o. 5. o. °' °' 9- o. o. 10. o. 1. *. °- °- 6- o- o. 9. o. o. O. °- °- 3- o- o. p. o. o. 4. Siamsche Zog. Tamme Zog. vóeten, duimen, lynen. O. 4. O. O. O. IO. O. O. 8. voeten , duimen , lynen. O. i. 9. • O. o. 5. O. o. 3.  9o DE NATUURLYKE HISTORIE, naar omhoog en niet naar agteren uit: de kop is veel langer en minder dik dan die van het paard: het gedeelte des bovenden kaakbeens, dat de maaltanden bevat, wel verre van breeder te zyn dan het tegenoveritaand deel in het onderkaakbeen, gelyk in het paard, den ftier, enz, is integendeel veel fmaller. De kop van het varken, van ter zyden gezien, vertoont de gedaante vaneenen driehoek, welks zyden zeer ongelyk en byna regtlymg zyn, vooral in het wild zwvn (fi** i, Pi- XXIV). De bovenkant (A B) van den kop is byna regt, maar in het varken van Siam is het neusbeen (A, fig. 2) hol onder de oogputten (5), en het voorhoofd CC) bolrond; en in het tam varken is de kruin QA, flg. veel meer verheven dan in het varken van Siam en het wild zwyn; zodat het voorhoofd (B) naar binnen fchynt geboogen; dat verfchil is minder duidelyk in den beer; het onderft gedeelte (B C, PI. XXIII) van het onderkaakbeen is in het varken over zyne lengte niet boogswyze van gedaante S^[Y^\^}f.. hetzelve is niet even hoog op de plaats (C, fig. I, & XXIV) te by de takken (D) is, als die van het paard; en de takken verheffen zig met zo hoog, en, loopen niet even vertikaal, als in den ftier en het paard; zy zyn een weinig naar agteren o-eboogen, fteeds Wy vende onderftellen dat het lighaam des kaakbeens op een horizontaal vlak (£ F) draagt; de bovenfte kant van den kop wordt van voren geëindigd door de eigenlyke neusbeenderen (/*), e11 van agteren door de verleningen (ö) van het agterhoofd: de oogputten (G) zyn van eene onregelmaatige ledaante, en kleiner in vergelyking dan in het paard, den ezel den lier, den ram den bok, enz. Daar is tuflchen het voorhoofsbeen (7f) en het jukbeen (/) eene vry'groote ledige plaats, die de beenige wanden der oogputten afbreekt, zodat zy, als de kop van fpieren ontbloot is, naar agteren omtrent het zesde gedeelte hunnes omtreks open zyn ; de randen van yderen oogput dus afgebrooken , hebben twee uiteinden; de bovenfte rand wordt geëindigd door een uitfteekzel van het voorhoofdsbeen, de onderfte wordt gemaakt door het jukbeen, dat zig op die plaats niet hooger verheft dan het juk, of jukbeehig uitfteekzel, van het flaDaar?s boven het eind des bovenden kaakbeens een klein beentje (D, fi*. 3.), datzio- voor de opening van den neus tuffchen de beide neusgaten verheft; dat been is in het midden van den fchrobber, en ftrekt ter bafis en ten fteunpunt voor dat gedeelte, hetwelk zeer fterk is. Het varken heeft zes fnytanden, twee hondstanden, en veertien maaltanden, zeven aan ydere zyde in yder kaakbeen; hetgeen in het geheel vier-en-veertig tanden maakt: de twee middelile fnytanden (K, fig- 1) van het bovenkaakbeen raaken malkanderen door hun boveneind, en ftaan aan hunnen wortel zeer ver van malkanderen af: die tanden ftrekken zig van agteren naar voren uit in ydere zyde van het kaakbeen, en krommen zig naar omlaag, daar zy uit het been komen om zig met hun eind aan malkanderen te voegen ; zy maaken door die vereemging een boog van eenen cirkel, deze boog loopt voorde vier middeiftefnytanaen des onderften kaakbeens : de tweede fnytand (L) van ydere zyde van he b wenkaakoeen, is naait die van het midden geplaatft, en is byna even breed, maar minder lang; deszelfs eind is fnydend, omdat het nooit aan de ondertanden raakt; de derdeen laatfte friy'tand (M) van ydere zyde van het bovenkaakbeen, is de kleinlte; dezelve -fiWt o-eriieenlyk twee voornaame gedeekens of kwabben, die ongelyk in  BESCHRYVfNG VAN HET VARKEN. 91 grootte en door een gootje onderfcheiden zyn, gelyk die, waarvan wy in de befchryving der tanden van den hond melding zullen maaken; het grootll gedeelte, ftetkt naar voren uit, en is fpits, want deze tand raakt met zyn eind nooit eenen anderen aan: hy is ook op eenigen afftand van de tweede fnytanden, en nog verder van de hondstanden , geplaatft. De fnytanden van het onderkaakbeen ftaan tegen malkanderen aan, en ftrekken zig naar voren en een weinig naar omhoog uit; de vier middelden zyn lang en fmal; de laatfte aan ydere zyde is niet breeder, maar veel minder lang, dezelve raakt met zyn eind aan geen anderen tand, en hy ftaat zeer ver af van de hondstand van datzelfde kaakbeen; deze tand in het onderkaakbeen ftaat juift tegen over de plaats die ledig blyft: ik heb den kop van eenen tammen beer gezien, alwaar geen voetfpoor was van den laatften fnytand der linkerzyde noch van deszelfs kasje. IVhn geeft aan de vier hondstanden van het wild zwyn den naam van flagtanden, en aan die der varkens van Siam en der tamme varkens dien van haaktanden; de gedaante van alle die tanden is dezelfde, maar de flagtanden van het wild zwyn zyn veel langer dan de haaktanden der andere varkens : in den kop van een wild zwyn (PI. XXIV. fig. O, die één voet vier duimen en een haiven lengte hadt van het voorft eind der eigenlyke beenderen van den neus, tot aan het eind der verlengingen van het agterhoofd, ftrekte de flagtand (N) van ydere zyde des bovenden kaakbeens zig fchuinfch van binnen naar buiten, en van agteren naar voren uit, en boog zig met zyne punt naar omhoog ; het agterft gedeelte was in eene holligheid vervat, en maakte eene uirzetting in het been, en daar was eene beenagtige opdaande rand of kam, die dwarfch ftondt op de plaats alwaar ydere flagtand uit het been kwam: die van de linkerzyde was de langde; hy drekte zig ter lengte van anderhalven duim buiten het been uit, en zat ter diepte van eenen duim drie lynen in hetzelve: ik befchouw dat gedeelte als den wortel; het was hol en hadt zeer dunne wanden of kanten aan zyn eind: nadat men dien flagtand hadt uitgetrokken maakte dezelve door zyne uitwendige bogt twee derde gedeeltensvan eenen cirkel, wiens middellyn van twee duimen agt lynen zoude geweed zyn; die flagtanden hadden eene platte en langwerpige vlakte op de bovenfle zyde, die vlakte was in haare lengte door eene y< or gedeeld; zy hadden op de dikde plaats twee duimen en een halven omtreks by het uitkomen uit de kaak: een gedeelte van den dagtand der regterzyde was afgebrooken terwyl het dier nog leefde, want de plaats van de breuk was door de vvryving glad geworden. De flagtand (O) van ydere zyde des onderden kaakbeens ftrekte zig van voren naar agteren uit, en boog zig met zyn eind naar buiten en naar omhoog; zy waren beiden even lang; zy ftrekten zig buiten het been uit ter lengte van twee en een halven duim, en ftondenin hetzelve ter diepte van vier duimen • dat gedeelte was hol in zyne geheele uitgeftrektheid, en hadt zulke dunne wanden aan zyn eind als die der bovenfte flagtanden: de flagtanden van het onderft kaakbeen uitgenomen zynde, maakten yder, door hunne uitwendige kromte, drie zevende deelen van den omtrek eenes cirkels, die vyf duimen en een halven middellyns zoude gehad hebben, zv hadden drie vlakke zyden die in de lengte liepen, de fmalfte was van buiten en de breedfte van onderen: deze was op de breedfte plaats ben lynen breed, en de omtrek der beide flagtanden was op de dikfte plaats van twee duimen tien lynen; de onderfte flagtand is meer naar voren geplaatft dan de bovenfte, M a  9*. DE NATUURLYKE HISTORIE;. en raakt met zyne agterfte zyde den voorfteh kant van den anderen flagtand; deV beweegingen van het onderft kaakbeen veroorzaaken eene vvryving tuflchen de ■ - beide flagtanden, die dezelven gedeeltelyk fplyt, en gelyk die wryving aan tweekanten gefchiedt, waarvan de een hol-en de ander boï-rond is, en gelyk de flag- ; tanden zig verlengen naar maate het dier ouder wordt, zo moet het, indien zy bei-* de in hunnen groei niet tennaaftenby dezelfde kromming aanneemen, noodzaake-lyk gebeuren , dat één-van beiden afbreeke, of dat zy niet meer tegen malkanderen kunnen glyden, en in dat geval zoude de mond zig niet langer geheel kunnen fluiten, en het dier fterven by gebrek van te kunnen kaauwen. ■ De zeven baktanden van ydere zyde des bovenften kaakbeens zyn bóven de zes tanden van ydere zyde des onderften kaakbeens geplaatft: die tanden hebben pun- • ten, die aan wederszyden naauwkeurig fluiten in tegenoverftaande holligheden: daas-' enboven zyn in het onderft kaakbeen nog twee andere tanden, een aan wederszyden agter de flagtanden, en op eenen vry grooten afftand van de overige baktan-den geplaatft, zy zyn de kleinften van allen: een van beiden, en dikwyls beiden te • gelyk,ontbreeken in verfchillende onderwerpen, zonder dat 'er eenig voetfpoor vaneen kasje is; van zeven kaakbeenderen, zo wel van wilde zwynen als van varkens < van Siam en van tamme varkens, zo van beeren als zoggen, waren 'er vier die de-' ze beide tanden hadden, in twee was geen van beiden, en jn het zevende flegts de \ kleine tand aan de regterzyde, te vinden-. • Het tongbeen van het varken fcheen mydn eenige onderwerpen uk zeven, en inanderen uit negen, beenderen te beftaan; dat verfchil was in de vork te vinden,die flegts uit één been fcheen te beftaan, of uit drie beenderen door famengroeijingen vereenigd; voorliet overige komen alle de deelen des tongbeens van het varken door hunne plaatfing, en tennaaftenby door hunne lengte^ met die des tongbeens van het paard, van den ezel, van den ftier, van den ram, en van den bok,» overéén; maar zy verfchillen van dezelven door het maakzel der beenderen: de> beide voornaamften zyn, naar hunne uitgeftrektheid, zeer dun, zeerfmal, van bin« nen hol over hunne lengte, en hebben van-het een tot het ander eind in het varken» byna dezelfde breedte en dezelfde dikte, de tweede beenderen waren nog niet gevormd; de derde beenderen hadden veel meer breedte dan dikte, en zaten aan de vork vaft, die ook meer breed dan-dik is,-zo wel aan haare takken als aan de> plaats van de vereeniging dezer beenderen.- > De hals van het geraamte van het varken is veel korter naar evenredigheid dan» in de geraamtens van het paard, van den ezel, van den ftier, van den ram, en van den bok: de wervelbeenderen van den nek verfchillen veel , voor het grootuV gedeelte, van die van het paard en'van die van den ftier; het doornagtig uitfteekzel(X), PI. XXIII) van het tweede is hooger, minder breed en naar agteren geboogen; daar zyn ook duidelyke verfchillen in de drie middelde wervelbeenderen, maar het eerfte, het zesde en het- zevende (E) zyn tennaaftenby gelyk aan die van den ftier : het derde, het vierde, en het vyfde, verichillen van hetzelve door i het bovenft gedeelte van hetmidden des wervelbeens, en door de doornagtige uit-fteekzelen, die-dunner zyn; zy hebben geen onderfte uitfteekzels in het midden, maar,men vindt twee zeer groote zydelingfche :uitfteekzels, een aan ydere zyde, die-een gedeelte der dwarfche uitfteekzelen uitmaaken, en die naar dat van het» zesde wervelbeen van het paard , ;van den ftier, en van het varken zei ven s.geiykeruj.      BESCHRYVING VAN HET VARKEN; 93 Dë wervelbeenderen van den rug waren ten getale van veertien, zo wel als de ribben; wy hebben geen merkelyk verfchil gevonden tuflchen die deelen en die van den ftier, behalven dat de twee eerfte ribben zeer breed waren aan heur onderft eind, en malkanderen byna over een derde gedeelte hunner lengte raakten; daar waren zeven waare ribben en zeven valfche; het borftbeen was uit zes beenderen famengefteld : de eerfte ribben eindigden aan het eerfte been, de tweede aan de geleeding van het eerfte been met het tweede, de derde aan die van het tweede met het derde, de vierde aan de geleeding van het derde met het vierde, de vyfde aan die van het vierde met het vyfde: de zesde aan het vyfde been, en de zevende aan de geleeding van het vyfde met het zesde been. • Daar waren zes lenden-wervelbeenderen , vry gelyk aan die van den ftier; maar het heiligbeen verfchilde hierin, dat het niet dan uit vier valfche wervelbeenderen beftondt, dat deze geene doornagtige uitfteekzels hadden, en dat de drie eerfte tuflchen eikanderen vry groote ledige plaatiën op den bovenkant van het heiligbeen open laaten: de ftaart beftondt uit zeventien valfche wervelbeenderen: daar v/aren 'er agtien in het wild zwyn, en flegts veertien in het varken van Siam. De heupbeenderen waren niet zeer verfchillend van die van den ftier, maar het bekken was naar evenredigheid zeer veel breeder zo wel als de goot en de eyrondegaten. Het fchouderblad (F) is bolrond over zyne lengte, het ravenbekfch uitfteekzel is tennaaftenby gelyk aan dat van den ftier, maar de doorn begint zig niet te vertoonen dan omtrent een duim boven de panswyze holligheid, en verheft zig langzaamerhand tot op omtrent de twee derde deelen der lengte van het fchouderblad; vervolgens buigt hy zig naar beneden, door, gelyk in het paard, de bafiste naderen; hy is halfliggende aan de zyde van den agterften rand des fchouderblads, en op zulk eene wyze geplaatft-, dat hy niet dan omtrent een derde gedeelte van het fchouderblad aan zynen binnenkant, en twee derde deelen aan zyne buitenzyde, overlaat: wy zyn geen verfchil gewaar geworden in de gedaante van het fchouderbeen (G), nog in die van het ftraalbeen (H), ten zy dat dit been meer rond is naar voren dan In denilier;. maar de ellepyp (1) is veel grooter in vergelyking: van het ftraalbeen;: Het dijebeen (K) gelykt veel meer naar dat van den ftier dan naar dat van het paard, de hals van het hoofd van dat been onderfcheidt zig een weinig beter dan in die beide dieren, en de groote draaier heeft van boven op zyn midden een zeer duidelyken knobbel, die hem veel gelykenis geeft met dien van het paard, maar de knokkels van het onderft eind fchynen de een niet meer verheeven dan de ander te zyn; de doorn van het fcheenbeen (L) is fcherper van kant, dunneren meer naar buiten geboogen dan in den ftier: het kuitbeen (M) ftrekt zig langs het geheel fcheenbeen uit, en maakt aan zyne bafis of zyn onderft eind eenefoort van enklaauw, maar daar geen hoofd aan is ; het bovenft gedeelte daarentegen is aan de beide zyden plat, en-zeer dun. met uitzondering van de randen, die een weinig dikker zyn op omtrent een derde gedeelte-van de lengte des beens. • De voorhand (N) is uit agt beenderen famengefteld,. vier in den eerflen, en vier in den tweeden regel: de beenderen-van den eerften rei gelyken tennaaftenby naar die van het paard cn van den ftier, zo wel door hunne plaatfing als door hunne gedaante; maar men kan de beenderen van den tweeden rei met die -van der>- M 3 ,  94 DE NATUURLYKE HISTORIE, ftier noch met die van het paard vergelyken, omdat het eerftgenoemde dier daar flegts twee, en het laatftgenoemde drie, beenderen heeft; men zal meer overeenkomft vinden tuflchen de beenderen van den tweeden rei der voorhand van het varken en die van den menfch, omdat het geraamte van het varken, wat het getal der vingeren betreft, meer naar dat van den menich gelykt dan de geraamtens "van het paard en van den ftier: de benaamingen, de gedaante, en de plaatfing van de beenderen der voorhand, van den voorvoer, enz, daarenboven beter in den menfch dan in de viervoetige dieren bekend zynde, kan men geen voorwerp van vergelyking neemen dat zekererzy: fchoon de viervmg.rs van het geraamte van het varken veel in hunne betrekkelyke lengten en dikten verfchillen, blykt het evenwel door de plaatfing der vier beenderen van den tweeden rei der voorhand van het varken, met die van den menfch vergeleeken, dat de vier vingers van het varken met den voorften, den middelden, den ring-vinger, en de pink of den kleinen vinger, overeenkomen, en dat die, welken men in het geraamre van den menfch meer dan in dat van het varken vindt, de duim zy; want het been van den tweeden rei der voorhand van het varken, dat duor zyne plaatfing, en ook een weinig door zyne gedaante met het haakbeentje van den menich overeenkomt, geleedt zig ook, gelyk in den menfch, met de twee beenderen der agterhand (O), die de buitenlte vingers draagen: de beide andere beenderen der agterhand, die onder de twee middelde vingers zyn, hebben yder een been van de voorhand boven zig; door die plaatfing fchynen deze biide beenderen met het klein vierhoeksbeen en met het groot been der voorhand van den menich overéén te komen; als inen die vergelyking volgt, komt het eerde been van den tweeden rei der voorhand van het varken met het groot vierhoeksbeen van den menfch overéén, en gelyk daar onder geen been van de agterhand gevonden wordt, is dit een bewys dat de vinger, dien men in den menfch meer dan in het varken vindt, de duim zy: de twee beenderen van het midden der agterhand zyn tennaadenby gelyk en veel dikker dan het in en uit-wendig been , die weinig van eikanderen verfchillen. De voorvoet (P)is uitzeven beenderen famengefteld; die geenen, welke met het kootbeen en het hielbeen van den menfch overeenkomen, zyn zeer kenbaar, men kan ook onder de vyf anderen die geenen onderfcheiden, welke wegens hunne plaatfing overeenkomft hebben met het fchipbeen en teerlingbeen van den menfch; dat geen, hetwelk de plaats bekleedt van het teerlingbeen, zit boven de twee laatde beenderen van den agtervoet (OJ; de twee eerde hebben boven zig drie beenderen , welke men tot de drie wiggebeentjes van den menfch kan brengen, want zy zyn, gelyk deze, voor dat been geplaatft, hetwelk wy met het fchipbeen vergeleeken hebben; daar zyn onder deze drie beenderen, van den voorvoet flegts twee beenderen van den agtervoet, omdat het varken geen vyfde heeft dat met den duim of grooten toon zoude overéénkomen; het einde van het vierde been van den agtervoet zit tuflchen het tweede en het derde wiggebeentje in: daar is een agtfte beentje agter het bovenft gedeelte des agtervoets geplaatft, dat door zyne plaatfing meer naar een zaadbeentje dan naar een beentje van den voorvoet gelykt: de been leren van den agtervoet zyn langer dan de beenderen der agterhand. Aan yderen voet zyn de regels der twee middelde vingeren dikker en langer dan die van den binnenften en buïtenften vinger; deze gelyken malkanderen tennaaftenby gelyk de middelde vingers, maar dezelve zyn zeer veel korter; het eind  BESCHR YVING VAN HET VARKEN. 95 van hunnen laatften regel vindt inentegen over de geleeding van den eerften regel der middelde vingeren met den tweeden. De geraamtens van het wild zwyn, van het varken van Siam en van het tam varken , verfchillen met van malkanderen dan door kentekenen betrekkelyk tot die van welke in de befchryving van die dieren reeds melding gemaakt is; dit is de reden waarom ik in de volgende tafel flegts de afmeetingen der beenderen van het geraamte van een tam varken geeven zal; maar men zal in de befchryving van dat gedeelte van het Kabinet, hetwelk betrekking heeft rot de Natuurlyke Hiflorie van het varken, de voornaame kentekenen opgeeven, welke aan de geraamtens van het wild zwyn en van het Siamfch varken byzonder eigen zyn. t; , .,* .. voeten, duimen, lynen. cT i u V p' eene re&re lvn gemêeten van het been des ichrobbers af tot aan het eind der verlengingen van het agterhoofd. i. Lengte volgens de kromte gemêeten . i Breedte van het eind van den fnoet .' ' Q' Breedte van den kop onder de oogputten . " .' .' o. Lengte van het onderft kaakbeen van den buitenkant dér fnytanden tot aan den omtrek van deszelfs takken . .O. Hoogte van de agterfte zyde van den kop . ', '.. 0t* Breedte . ..... o' Breedte van het onderft kaakbeen ter plaats van de flao-tanden. ' o' Hoogte der takken van het onderft kaakbeen tot aan de knokkelwvze uitfteekzels .... . 0 Hoogte tot aan het kroonswyze uitfteekzel ' .' 0*. Breedte op de plaats van den omtrek der takken . * . . o Breedte der takken onder de groote uitranding . . '. 0. Afftand van de einden der takken van buiten naar buiten gemêeten. o. Afftand tuffchen de knokkelswyze uitfteekzels . . . c. Dikte van het voorfte deel des bovenften kaakbeens ol Breedte van dat kaakbeen ter plaats van de flagtanden . . o. Lengte van de bovenfte zyde . ... . . . c. Afftand tuffchen de oogputten en de opening der neusgaten. ' o. Lengte van die opening . ... o. Breedte . . . i . ' . < 0* Lengte der eigenlyke neusbeenderen * . . o." Derzelver grootfte b cedte . . . . . o. Breedte der oogputten , . \ 0# Derzelver hoogte . . ' '. . *. 0". Lengte der fnytanden van het midden des bovenften kaakbeens buiten het been . . . .. . , a Derzelver breedte .. . . . ... Q\ Lengte der fnytanden van het onderft kaakbeen . . *. o.' Derzelver breedte .... o. Lengte der bovenfte ha,aktanden buiten het kaakbeen . o. Derzelver breedte, van onderen • . • • o. Lengte der onderfte haaktanden buiten het kaakbeen ... 0! Derzelver breedte ..... o. Lengte der grootfte baktanden buiten het'kaakbeen- . ' . o.' Derzelver breedte .... .0 Derzetvex dikte . - , , o' 1. 4. I. 6. 1. 4. 5- 7- 10. o. 7. 6. 5- 7- 2- 3- 4. 6. 4. 7. 2. 10. 2. 2. 4. 9. 4. 7. 0. 2. 2. 9. 7. O. 7. 4. 1. 6. 1. 3. 7. 2. 0. 8. 1. A. 1. 8. o. g, o. 6. O. II. o. o. 8. 0. 7. 1. O. o. 6. O. A. *• 3- o. 7.  9* DE N AT U ö R L Y K E H I.S T 0,R IE, Lengte der twee voornaamfte ftukken van het tongbeen Breedte op ae ïmame piaaio • • • • . Lengte der derde beenderen • • .... . Derzelver breedte • • • • • Breedte van de vork voor de fplyting gemêeten . . Lengte van de zyden. der vork Breedte van de takken . • • • Lengte van den hals . . • • • Breedte van het gat des eerften wervelbeens van boven naar beneden ■ gemêeten Lengte van de eene zyde naar de andere Lengte der dwarfche uitfteekzelen van voren naar agteren , breedte van het voorft deel des wervelbeens Breedte van het agterft deel Lengte van de. bovenfte zyde Lengte van de onderfte zyde Lengte van4iet lighaam des tweeden wervelbeens Lloogte van het doornagtig uitfteekzel . Breedte van hetzelve . • . Lengte van het korft wervelbeen, dat het zevende is . • Hoogte van het langft doornagtig uitfteekzel, hetwelk dat van het zevende wervelbeen is .... Breedte » De grootfte dikte ... .-• t Hoogte van het korft uitfteekzel, .hetwelk dat van het derde wervelbeen is . • • •, Omtrek van den hals, op het zevende wervelbeen gemêeten, alwaar dezelve het dikft is • • Lengte van het gedeelte der ruggraat dat uit de wervelbeenderen van den rug beftaat . . . • Hoogte van het doornagtig uitfteekzel des eerften wervelbeens. Hoogte van dat van het tweede, dat het langft is . . ■ ... Hoogte van-dat van het laatft, dat het korft is Breedte van dat van het eerft, dat het breedft is . - • Breedte van dat van het zesde, dat het.fmalft is Lengte van het lighaam des laatften wervelbeens, dat het langft is. Lengte van het lighaam des eerften wervelbeens, dat het korft is. Lengte der eerfte ribben Hoogte van-den driehoek, dien zy maaken ■Breedte op de breedfte plaats Lengte van de zevende rib die de langfte is _ . Lengte van de laatfte der valfche ribben, die de kortfte is Breedte van de vierde rib die de breedfte is Breedte van de negende rib die de fmalfte is • ... Lengte van het borftbeen . . Breedte van het vyfde been, dat het breedft is ■ • . Breedte van het eerfte been, dat het fmalft is ... Dikte van het tweede been, dat het dikft is Dikte van het zesde been, dat het dunft is • • Hoogte van het doornagtig uitfteekzel, van het . eerft der lendenwervelbeenderen . . ...... Hoogte van het laaft wervelbeen • • • • • voeten, duimen,lynen,' o. i. ■ 9. O. O. I. o. o. 7'. .0. o. 4'. .0. I. I. O. I. 2. O. O. .3. o. 6. 6. o. o. 8. . D. J. 2. o. 1. 7. o. a. 8. o. 3. 2. o. o. 10. o. o. 9. o. 1. 3. O. I. O. o. 1. 7. o. O. IO. O. 3. 2. o. o. 8. o. o. .3. o. o. 6. 0. 11. o. 1. 7. 6. o. 4- 4o. 4. 6. o. o. 10. o. 1. o. o. o. 4. o. 1. 4o. 1. 1. o. 4- I0c. 2. 8. o. 2. o. o. ii- 4o. 6. 10. o. o. 10. o. o. 3. o. 8. 2. o. 1. 8. o. o. 3. o. o. 11. o. 0. 3. o. o. 10. o. o. 6. Breed-  BESCHRYVING VAN HET VARKEN. 9? jeten, duimen, lynei '•"> \ Breedte van dat van het derde, dat het breedft is : '. Breedte van dat van het laatft, dat het fmalft is . '. Lengte van het dwarfch uitfteekzel van het derde wervelbeen, dat h langft is Lengte des lighaams van de wervelbeenderen der lendenen. Lengte van het heiligbeen .... . . ; Breedte van het voorft gedeelte . . . . Breedte van het agterft gedeelte . . . Lengte van het eerfte valfche wervelbeen van den ftaart, dat het langft is . . Lengte van het laatft, dat het korft is .... Deszelfs middellyn . . . . . Lengte van de bovenfte zyde des heupbeens Hoogte van het been, van het midden der knokkelwyze holligheid toi aan het midden der bovenfte zyde . . , . . Breedte boven de knokkelwyze holligheid • . Middellyn van de knokkelwyze holligheid Breedte van den tak des zitbeens, die het lighaam des beens vertoon' Dikte van denzelven ...... Breedte der waare takken, te famen gemêeten Lengte van de goot ..... Breedte in het midden .... Diepte van de goot Diepte van de uitranding van derzelver agterft eind' Afftand tuffchen de beide einden der uitranding, van buiten naar buiten gemêeten Lengte der eyronde gaten . . Breedte van dezelve Breedte van het bekken Hoogte van hetzelve . ' . . . ' ] Lengte van het fchouderblad . Lengte van deszelfs bafis Lengte van de agterfte zyde. .' ' . ' " . Lengte van de voorfte zyde Breedte van het fchouderblad, op de fmalfte plaats . '. ™°gte van den doorn, op de verhevenfte plaats Middellyn van de panswyze holligheid Lengte van het fchouderbeen Omtrek op de dunfte plaats Middellyn van deszelfs hoofd ■ Breedte van het bovenft gedeelte Dikte van hetzelve Breedte van het onderft gedeelte Dikte van hetzelve . . * * Lengte van de ellepyp Breedte op de breedfte plaats Dikte op de dikfte plaats Hoogte van den elleböogsknokkel Breedte aan deszelfs eind ..." Dikte op de dunfte plaats . . Lengte van het ftraalbeen . . K Deel. tm * ' u. o. o. o. o. o. o. o. o. o. o. o. o. o. . o. o. o. o. o. o. o. o. o. o. o. o. o. o. o. o. o. o. o. o. o. o. c. o. o. o. o. o. o. o. o. o. o. 1. o. 2. i. 43- o. i. o. o. 2. 5i.i. i. o. o. 3* 3' 2. i. 3* i. i. 338. 46. 7o. i. i. 7- 2. i. i. i. i. 7o. o. 2. t. o. 6. 4- 7- r. 5io. 5ii. & 3- 2. io. 9o. i. 54o. 33ii. 5- 10. 4i. io. o. 7- 10. ii. 10. o. o. 38. 2. io. 56.6. [o. tl. 7- i. 33o.  98; DE NATUURLYKE HISTORI E, voeten, duimen, lvnen. , duimen, lynen. Breedte van het bovenft eind . . , .. . .- o. Dikte op de binnenzyde ... . . ... . o. Dikte op de buitenzyde o. Breedte van het midden des beens . .. . . . o. Dikte . . . . . ... . o. Breedte van het onderft eind ..... °- Dikte o. Lengte van het dijebeen . . . .. .. .. o. Middellyn van deszelfs hoofd . ...... . 0. Omtrek van het midden des beens ... .0. Breedte van het onderft eind . . .. .. °- Dikte • - ... o. Lengte der kniefchyven . ... • ■ . °- Breedte • .... .- .. . . • °- Dikte ..... .. . .- o. Lengte van het fcheenbeen . . . ... °* Breedte van deszelfs hoofd . . . ... . • °* Dikte . • °- Omtrek van het midden des beens . . °- Breedte van het onderft eind ... ... . .. • °- Dikte • • . • • ... - . °- Lengte van het kuitbeen . . . .. ... . 0. Omtrek op de dunfte plaats . ... . .. . °- Breedte van het bovenft deel . . . . • °- Breedte van het onderft eind .. . .. • ■ °* Hoogte van de. voorhand .. . . . . °- Lengte van het hielbeen .. .. . .. °- Breedte . . ... . . . • °* Dikte op de dunfte plaats . °Hoogte van het eerfte wiggebeen en fchuitbeen te famen genomen, o. Lengte van de twee middelfte beenderen der agterhand .. . °- Breedte, van het bovenft eind . . . . °> Breedte van het midden des beens . . . . o. Breedte van het onderft eind" . . .. o. Lengte der buitenfte en binnenfte beenderen der agterhand. p °- Breedte van het bovenft eind .. .. .. .. °- Breedte van het midden des beens .. •• •• °' Breedte van het onderft eind °- Lengte van de beide middelfte beenderen van den agtervoet. o. Breedte van het bovenft eind . . . •- °Breedte van het midden dés beens .. . ■ . ■ .0. Breedte van het onderft eind . .. . • °« Lengte der buitenfte en binnenfte beenderen van den agtervoet. o. Breedte van het bovenft eind ... • • °* Breedte van het midden des beens '.. • • - °- Breedte van het onderft eind . . • 0 Lengte van de beenderen der eerfte regelen van de beide middelite vingeren van yderen voet Breedte van het bovenft eind Breedte van het onderft eind . • • •■• °' Dikte op de dunfte plaats 1. o. O. O. O. I. I. 8. 1. 1.. 1. 2. 1. O. O. 71.1. 1. 1. 1. 7- O. O. O. I. 3- O.. O. O. . 3* o. o. o. 3. O. O. O. 3- O. O. O. I. Oi O. O. I. O. O. O. I. I 8. 6. 4o.o. 1. <5. 9. 1. 5-910.6. 910.2.. 1. 1. 1.. 910.8. 4- o.. 9511.0. I 8... 4- 3- 3- 7- 3' 76 8. 7- 4- 4- 6. 58. 7r 4»  BESCHRYVING VAN HET VARKEN. 99 ■Lengte van de beenderen der tweede repelen ureeate op ae ïmante piaats Dikte op de dunfte plaats Lengte van de beenderen der derde regelen Breedte . Dikte . . . - Lengte der beenderen van de eerfte regelen der buitenfte en binnenfte vingeren van yderen voet ..... Breedte van het bovenft eind . ... Breedte van het onderft eind . . . Dikte op de dunfte plaats ... . .. Lengte van de beenderen der tweede regelen Breedte op de fraalfte plaats ... . . Dikte op de dunfte plaats . . . ... Lengte van de beenderen der derde regelen Breedte . Dikte . . voeten, duimen, lynen.' I: 5- 2. 6. 8. O. O. O. O. O. O. O, I. O. O. O. O. O. O. O. O. O. O. O. O. O. O. O. O. O. O. O. o. O. O. O. O. II. 544.6. 43945- N i  oo DE NATUURLYKE HISTORIE, HET AFRIKAANSCH WILD-ZWYN (*> ü^##E Hr. de Buffon heeft in de Hiftorie, welke hy van het varken heeft gegeeven, zeer wél aangemerkt, en getoond, dat dit dier zig aan geejf U % nerangfchikking onderwerpt, en alle de poogingen te leur ftelt van hun, m^^B die de Natuur willen binden aan klaffen en gefiagten, welken zy door kenmerken, van het een of ander hunner deelen ontleend, onderfcheiden; fchoon deredenen, welke hy ten bewyze hier van bybrengt, nu reeds onwederfpreekelyk zvn, zouden dezelve egter nog een hoogeren trap van kragt en Waarheid gekreegen hebben, zo hy het dier gekend hadt, 't welk wyhier na m (PI. AA.1V ) ^Hetïeen wild zwyn, dat in den jaare 1765. yan de Kaap de Goede-hoop naar de Dierengaarde van den.Prins van Oranje gezonden is, en dat, tot aan dien tyd,. den Natuurbefchouweren onbekend was geween:; behalven alle de byzonderheden, die van ons Europifch zwyn een dier maaken, dat op zig zeiven ftaat, en van alle foorten is afgezonderd, zo vertoont dit ons nog nieuwe afwykingen, waardoor het zig van alk anderen van dezelfde foort onderfcheidt;. want niet flegts heeft de kon eene geheel andere gedaante, maar het dier heeft ook geene fnytanden, waar van de meefte Naamlyftmaakers de onderfcheidende kenmerken van deze foort van dieren getrokken hebben, fchoon derzelver getal in onze tamme varkens met al- 10De^HreTuxBA.gh, Gouverneur van de Kaap de Goede-hoop, die zig geene aeleo-enheid laat ontflippen om de Natuurlyke Hiftorie te verryken , door alles, wat liet land, daar hy zyn verblyf houdt, byzonder en opmerkelyk uitlevert, naar Europa over te zenden; de Hr. Tulbagh, zeg ik, is het, aan wien wy dit wild zwyn verfchüldigd zyn: in den brief, welken hy met hetzelve overzendt, fchrvft hv dat het zeer verre landwaards in, en omtrent tweehonderd mylen van de Kaap gevangen, en het eerfte was, dat men daar leevend gezien hadt: hy heeft evenwel voorleden jaare een ander gezonden, 't welk nog leeft, en in 1767. hadt hv het velgezonden van een, waarvan men niet dan den kop heeft kunnen bewaaien • welk alles fchynt aan te duiden, dat deze dieren in hun geboorteland niet zeldzaam zyn • ik weet niet of het van hun zy, dat Kolbe heeft willen fpreeken, wanneer hv zig in zyne befchryving van de Kaap de Goede-hoop op deze wyze uitdrukt • de wilde varkens warden hier niet veel gevonden; met zo zeer omdat zv 'van andere wilde roofdieren verflonden en verfcheurd worden, maar namyns " bedunkens liever, omdat 'er geen boflehaadje omtrent dit voorgebergte is, waar " in zy haar verblyf zouden kunnen zoeken (V)". * Gelyk by hier geene befchryving byvoegt, kan men er mets uit befluiten; en vervolgens fchikt hy onder de dieren van de Kaap den grooten miereneeter, of M Door den Hr. Prafeflbr Allamand. Deze Befchryving is in den jaare 1771 gegeeven; ik maak daar gewag van, omdat het invloed op eenige byzonderheden heelt. («) Befchryving van de Kaap de Goeds-hoop, Deel L blz. 19$..  VAN HET AFRIKAANSCH WILD-ZWYN. 101 den tamandua, dat een dier van Amerika is, 't welk geheel niet naar een varken gelykt: wat ftaat kan men maaken op het geen zulk een onkundig Schryver be- rigt! Ons Afrikaanfch wild zwyn gelykt, wat het lighaam betreft, naar het Europeïfch, maar het is geheel verfchillend van kop, welken het van eene monfteragtige grootte heeft.. 'T geen terftond in 't oog loopt, zyn twee vervaarlyke flagtanden, welken zy, aan weêrskanten een, in 't bovenft kaakebeen hebben, en die byna evenwydig naar boven ftaan: zy zyn byna zeven duimen lang, en loopen in eeneftompe punt uit: twee gelyke tanden, maar kleiner, en byzonderlyk dunner en platter aan hunne binnenzyde, komen uit het onderft kaakebeen te voorfchyn, en voegen juift tegen de buitenzyde der bovenfte flagtanden, terwyl de muil van het dier gefloten is; dit zyn vermogende wapenen, waarvan het zig met vruat bedienen kan in't land, daar het zig verhoudt, waarin het waarfchynlyk dik wits bloot ftaat voor de aanvallen van roofdieren. Zyn kop is van voren zeer breed en plat; hy heeft aan 't eind de gedaante van een breed veegmes, daar de hoeffmits de hoeven der paarden mede aftleeken • dat einde heeft een middellyn byna gelyk met de breedte van den kop, en is van eene hardheid, naby die van hoorn komende: het dier bedient 'er 'zig van, °-elyk onze varkens, om de aarde om te wroeten; zyne oogen zyn klein, en op''t voorfte van den kop geplaatft, zodat het weinig ter zyden, en alleen voor zig zien kan; zy ftaan minder van malkanderen en van de ooren af dan in het Euro'peïlch zwyn: onder dezelve zinkt het vel, en maakt een zeer gerimpelden zak: zyne ooren zyn van binnen wél met hair voorzien: wat laager, bykans aan de'zyden der oogen, verheft zig het vel, en maakt twee uitwaflën, die, op een zekeren afftand gezien, geheel naar twee ooren gelyken; zy hebben 'er de figuur en de grootte van, en, zonder zeer beweegbaar te zyn, formeeren zy byna een zelfde vlak met het voorfte van den kop; van onderen, tuflchen deze uitwaflën en de flagtanden is een groote vrat aan weerszyde van den kop; men begrypt ligtelyk, dat zulk een maakzel eene zeer zonderlinge gedaante aan dat dier moet geeven; wanneer men het van voren befchouwt, gelooft men vier ooren te zien op een kop, die naar geen van eenig bekend dier gelykt, en die, door de grootte zyner flagtanden, aanftonds vrees inboezemt :.:deHre». Pallas en Vosmaer zeggen f», dat het dier zeer zagt en tam was, toen het in Holland aankwam: gelyk het verfcheiden maanden op een fchip geweeft, en vry jong gevangen, was, zo was het byna huiflelyk of tam geworden; zo men het evenwei vervolgde, en zo het de lieden, die het voorhadt, niet kende, week het langzaam agterwaards, en vertoonde den kop en bek met eene dreigende houding, en zy zelve, welken het dagelyks za°- moesten het met een voorzigrig wantrouwen behandelen; de man, aan wien dc'bewaaring van hetzelve was aanbevolen, heeft'er de droevige ondervinding van gehadhet dier vattede, op zekeren dag, een kwaade luim tegen hem op, en bra^t hem met een flag of ruk zyner flagtanden een groote wonde toe, in de dije, waaraan hy des anderen dags flierf: om dérgelyke toevallen in 't vervolg voor te komen was men genoodzaakt om hem uit de Dierengaarde te neemen, en hem in een befloten (s) Zie Pallas, Mifcellanea Zoologica; £? rju/dm Spicilegia Zoölog^ca, Fafcic II Befchry'nnr^van een Afrikaanfch Breedfnuitig. varktn, door A. Vosaneiu  1D2 DE NAT UUR LYKE H 1ST0R IE, plaats te zetten, daar niemand konde bykomen; hy is na verloop van een jaar geftorveB, en men ziet zyn opgeftopte huid in het Kabinet van Natuurlyke Zeldzaamheden van den Prins van Oranje. Het tweede, 't welk in de plaats van dit is opgevolgd, en werkelyk in dezelfde Diergaarde bewaard wordt, is nog zeer jong; zyne flagtanden zyn nog weinig meer dan twee duimen lang; wanneer men hem uit de plaats laat gaan, alwaar men hem opgeflooten houdt, betoont hy zyne blydfchap door huppelen, fpringen, en loopen, welk laatft hy met veel meer vlugheid doet dan onze varkens; hy houdt dan zyn ftaart om hoog en zeer regt: het is ongetwyffeld dat wegens deze fnelheid van zyn loop, de bewooners van de Kaap hem den naam van hardlooper gegeeven hebben. Daar is gcentwyffel aan, of dit dier een zeer onderfcheiden geflagt maake van die, welke tot hier toe in 't ras der varkens zyn bekend geweeft; fchoon het hun gelykt in de gedaante des lighaams, zo zyn egter het gebrek van fnytanden, en het zonderling maakzel van den kop, al te onderfcbeidende kenmerken, dan dat men dezelve zou kunnen toefchry ven aan de veranderingen door het klimaat voortgebragt, en dat wel des te meer, omdat 'er in Afrika varkens zyn, die nergens in verfchillen van de onze dan in degeftalte, die kleiner is: deze waarneeming wordt hier door nog nader beveiligd, omdat het niet fchynt, dat dit Afrikaanfch zwyn met onze varkens voortteelen kan, ten minften heeft men reden van dit te vermoeden uit de proefneeming, die men daar van gedaan heeft; men gaf hem eene •Guineefche zog, nadat hy haar eenigen tyd berooken hadt, vervolgde hy haar, tot dat hy haar in eene plaats hadt, alwaar zy hem niet ontkomen konde, en daar haalde hy haarden buik met zyne flagtanden op; geen beter onthaal bewees hy aan een gemeene zog, welke men hem eenigen tyd daarna aanboodt; hy mishandelde haar zo zeer, dat men haar welhaaft van hem af moeft neemen om haar het leeven te behouden. Het is te verwonderen, dat dit dier, 't welk, gelyk ik aangemerkt heb, niet zeldzaam fchynt te zyn in de plaatfen, daar het oorfpronkelyk t' huis hoort, nog nooit door eenig Reiziger befchreeven is, of dat, zo zy daar van gefprooken hebben, zulks in zo algemeene wilde uitdrukkingen is geweeft, dat men zig daar geen denkbeeld uit formeeren kan. Flacourt f» zegt, dat 'er op Madagaskar wilde zwynen zyn, die twee hoornen aan de zyden van den neus hebben, dewelke eene foort van eeitagtighcid fchynen te zyn, en dat deze dieren byna zo gevaarlyk zyn als de wolven in Frankryk: de Hr. de Buffon denkt (b) dat die aanduiding den babiroulfa betreflè, en miflchien heeft hy gelyk; mogelyk raakt zy ons wild zwyn; die hoornen, die naar twee eeltagtigheden gelyken, kunnen even goed de flagtanden zyn van dat wild zwyn als die van den babiroulfa, maar zeer kwalyk befchreeven ; en het geen Flacourt daar by voegt, dat deze dieren gevaarlyk zyn, .fchynt beter met oes Afrikaanfch wild zwyn dan met den babiroulfa te ftrooken: de Hr. Adanson, van een wild zwyn fpreekende, dathy in Senegal gezien heeft, drukt zig in deze bewoordingen uit (c) : „ lk bemerkte, zegt hy, een dier gewel„ dig groote wilde zwynen, die aan Afrika byzonder eigen zyn, en waarvan ik „ niet weet, dat nog eenig Natuuronderzoeker gefprooken heeft: het was zwart, ge- (a) Hifloire de la grande Lle Madngnfcar, pag. 152. (6) Zie het XII. Deel van dit Werk in 't Franfch. p. 178. (ó Hijioire Naturelle du Senegal, pur Apanson, pag. 761. du Foyage.  VAN HET AFRIKAANSCH WILD-ZIVYN. - 103 ,y \yk de wilde zwynen van Europa, maar van eene onvergelykelyk hoogere „ ftalte: het hadt vier groote flagtanden, waarvan de twee bovenfte als een hafve „ kring gekromd waren naar het voorhoofd, alwaar zy de hoornen nabootlen die „ andere dieren hebben". De Hr de Buffononderftelt weder, dat deHr Adanson van den babiroulfa heeft willen fpreeken, en, zonder deszelfs gczao-" Z(nide ik overhellen om te denken, dat die Sehryver ons wild zwyn heeft aangeduidwant anders begryp ik niet, hoe hy heeft kunnen zeggen, dat geen Nauiurbe-' fchouwer van het dier, daar hy van meldt, gefprooken heeft; hetwelk immers niet te pas konde komen, zo hy den babiroulfa hadt in 't oog gehad • hv is al te bedreven in de iNatuurlyke Hiftorie om niet te weeten dat dit dier'dikwils beichreeven is geweeft, en dat men den kop van deszelfs geraamte in bykans alle li-abinetten van Europa vindt. Maar mogelyk is 'er in Afrika nog een ander wild zwyn, dat ons no der wervelbeenderen, en het agterfte ftel een voet tien duimen van den grond af tot boven aan het heupbeen : men ziet door die afmeenngen dat het geraamte minder hoogte heeft dan dat van het tam varken; het is her geraamte van dn Siamfch varken, hetwelk voorde oeichryving van de uiten in-wendige deelen van dat dier gediend heeft; het getal en de voornaame gedaante der beenderen zyn dezelfde als in het geraamte O 2  io3 DE NATUURLYKE HISTORIE, van het tam varken; maar daar zyn verfchillen in de grootte, zo wel in de lengte, als in de breedte en de dikte, derzei ven. No. D. Gedeelte van het tongbeen van een Siamfch varken. Dit ftuk beftaat flegts uit de derde beenderen en de vork, het is uit hetzelfde onderwerp als het voorgaand ftuk genomen; de vork fchynt flegts uit één been te beftaan. . No. DL De kop van eene zog van Siam. Deze kop heeft tien duimen lengte op zyne bovenfte zyde, en een voet vyf duimen omtrek op het agterft gedeelte van de oogputten en op de hoeken van het onderft kaakbeen gemêeten; het voorft gedeelte van het onderkaakbeen is veel langer dan in het varken van Siam, en in alle andere dieren van de foort van het varken, welken ik ooit gezien heb ; zodat de fnytanden van het onderft kaakbeen van die zog, in plaats van agter die van de bovenkaak te eindigen, omtrent een duim voor dezelve uitfteeken. No. DII. Het geraamte van een wild zwytt. Dit geraamte heeft vier voeten eenen duim lengte van het eind des bovenften kaakbeens af, tot aan het agterft eind van het heiligbeen; de omtrek van den kop, op het agterft gedeelte der'"oogputten en op de hoeken van het onderft kaakbeen gemêeten, is van eenen voet agt duimen en een halven, en de lengte van de bovenfte zyde van een voet drie duimen en een halven: het koffer heeft drie voeten omtreks op de dikfte plaats; het voorfte ftel is twee voeten drie duimen hoog, van den grond af tot boven het hoogft doornagtig uitfteekzel van alle die der wervelbeenderen , en het agterfte ftel twee voeten vyf duimen, van den grond af tot boven het heupbeen: over het geheel fcheenen my de beenderen van het wild zwyn naar evenredigheid dikker en grooter te zyn, dan die van het Siamfch en van her tam varken; voor het overige heb ik geene wezendlyke verfchillen tuflchen de geraamtens van die drie dieren kunnen zien. No. D11I. De kop van een wild zwyn. Delengte van de bovenfte zyde van dien kop is in de befchryving van het varken opgegeeven geworden, zie blz. 90, en men heeft daar ook de flagtanden befchreeven; de kop heeft een voet elf duimen omtrek op het agterft gedeelte van de oogputten en op de hoeken van het onderkaakbeen gemêeten.. No. DlV. Slagtanden van wilde zwynen. Daar zyn 'er verfcheiden in het Kabinet zo wel uit het bovenft als onderft kaakbeen ; de langfte flagtand van het bovenft kaakbeen, over zyne bolronde zyde gemêeten, is vyf duimen drie lynen lang, en de langfte van het onderkaakbeen, ook op zyne bolronde zyde gemêeten, is byna agt duimen lang, fchoon het eind, dat in de tandkas bevat was, niet geheel zy; het blykt, door de dikte van de wanden ter plaatfe van de. breuk, dat deze tand meer dan negen duimen lang geweeft is. No. DV. Gedeelte van het tongbeen van een wild zwyn. Dit ftuk beftaat flegts uit dezelfde deelen, en bevindt zig tenn:.a !enby in den zelfden ftaat, als dat, hetwelk No. D. befchreevenis. V  van den hond. ,os DE HOND (*). »s2^«e grootte der geftake, de fraeiheid der gedaante, de fterkte des lighaams, *jj d |^ de beweegingen, alle de uitwendige hoedanigheden, zyn niet het edelW^'éi üe gedeelte van een bezield wezen; en gelyk wy, in den menfch , den geelt boven de geftalte, den moed boven de fterkte, de aandoeningen der ziele boven de hghaamelyke fchoonheid, achten, zo oordeelen wy insgelyks, dat de inwendige hoedanigheden dat geene zyn, 't welk zig 't verhevenft in'het dier aantoont: hetis door deze dat het van een automate, of door konft beweegend beeld, verfchilt, dat het zig boven het groeijend ryk verheft, en dat het tot ons nadert; het is het inwendig gevoel, dat zyn wezen veredelt, dat zyne werktuigen beftiert, dat zyne ledemaaten werkzaam maakt, het verlangen doet geboren worden, en aan de ftoffe de voortgaande beweeging, den wil. en het keven , geeft. De volmaaktheid van het dier hangt dan van de volmaaktheid van 't inwendig gevoel af; hoe uirgeftrekter dat gevoel is, hoe meer vermogens, hoe meer bekwaamheden, het heeft, hoe meer het beftaat, hoe meer betrekkingen tuflchen hetzelve en het Heelal plaats hebben: en wanneer het gevoel fyn, teder, en iuiftvis, wanneer het door de opvoeding nog volmaakter kan worden, zo wordt het dier een gefchikt voorwerp om met den menfch in maatfchappy te treeden; het weet zyne oogmerken te bevorderen, voor zyne veiligheid te waaken, hem te helpen, hem tebefchermen, hem te vleijen: het weet, door geduurige dienden, door herhaalde hefkoozmgen, zyns meefters gunfl te winnen, zyne genegenheid te veftigen, en van zynen tyran zynen befchermer te maaken. De hond heeft, behalven de fchoonheid zyner gedaante, behalven zyne Ieevendigheid, zyne fterkte, zyne lugtigheid, daarenboven alle de inwendige hoedanigheden, die hem de achting van den menfch verwerven kunnen. Eene driftige, opftuivende, zelfs woefleen bloeddorftige, geaartheid maakt den wilden hond geducht voor alle dieren, en maakt in den huishond plaats voor de zagtfte gevoelens, voor het vermaak van zig te verbinden, voor het verlangen van te behaagen; hy komt zyne moedigheid, zyne fterkte, zyne bekwaamheden, kruipende voor de voeten van zyn meefter nederkggen; hy wagt zyne orders om daar gebruik van te maaken; hy pleegt hem raad, hy ondervraagt hem, hy fmeekt hem; een oogwenk is genoeg, hy verftaat de tekens van zynen wil; zonder dat hy, gelyk de menfch, het voordeel heeft van te denken, zonder dat hy door beredeneerd" overleg wordt beftierd, heeft hy alle de warmte van 't gevoel; hy heeft boven hem nog de getrouwheid en de ftandvaftigheid in zyne'genegenheden; geene zugt, geen belang, geene begeerte tot wraak, geene andere vrees, in één woord, dam (*) De Hond wordt in 'tHsbreeuwfch genaamd Keleb, in 't Chaldeeuwfch Kalba, in 'tGriekfchs Kti«>, in t Perfiaanfch&g1, in 'tLatyn Canis, in 'tltaüaaafchCW, in 't Spaanfch Perro, in '6 *ranfchC6ie», in 'tHoogduitfcb ZiW, in 't Engelfch Doé, ia 't Sweedfch Humi, in 'tlilixiCcfii o 3  ,ro DE NATUURLYKE HISTORIE, die van te mishaagen: hy is geheel yver, geheel drift, en geheel gehoorzaamheid- o-evoeliger voor de herinnering der weldaaden, dan voor die der belediginsen 'wordt hy niet afgefchrikt door de kwaade behandelingen, hy ondergaat die, hv vergeet die, of herinnert zig dezelve alleenlyk om zig des te vafter te verbinden: welverre van boos te worden of weg te vlugten, ftelt hy zig zei ven aan p euwe beproevingen bloot; hy likt die hand, het werktuig der fmart die hem geflagen heeft, hy Helt daar mets dan de klagt tegen, en ontwapent haar door zyn geduld en onderwerping. " . , Gehoorzaamer dan de menfch, gedvvecger en onderwerpelyker dan eenig ander dier leert de hond niet flegts in korten tyd, maaV hy fchlkt zig zelfs naar de beweegingen, haar de manieren, naar alle de gewoontens van hun, die hem beltieren; hv neemt den toon aan van 't huis, dat hy bewoont, en wordt even als de andere hui^enooten: by de grooten ishy verontwaardigend en trotlch, op het land is hy boerich'; altoos in de weer voor zyn meefter, en oplettende op zyne vrienden alleen flaat hy geene acht oponverlchillige lieden, en verklaart zig tegen hen, die niet'anders komen dan om te verveelen; hy kent hen aan hunne kleederen , aan deftem aan hunne gebaarden, en belet hen te naderen. Wanneer men hem des nasts de bewaaring van het huis heeft toevertrouwd, wordt hy fier, en zomyds woeft; hy waakt, hy paft op, hy doet de ronde; hy nekt van verre de vreemdelingen, en zodra zy blyven ftaan, of binnen de afflmtingen poogen te konen, fpringt hy hervoort, ftelt zig tegen hen, maakt, door herhaald geblaf, door poogingen om hen te weeren, en door fchreeuwen van fmart, de huisgenooten wakker, en onderrigt hen van 't gevaar, terwyl hy zelf voor hun vegt: zo woedende tegen de roovers als tegen de verflindende dieren, ftort hy zig op hen, kwetft ben, verfcheurt hen, ontneemt hen het geen zy poogden te ontneemen: maar vergenoegd van overwonnen te hebben legt hy zig op den buit neder/raakt daar niet aan, zelfs niet om zyne eetluft te voldoen, en geeft terzelfder tvd voorbeelden van moed, maatigheid, en getrouwheid. Men zal voelen, van weik belang deze foort in de Natuur is, wanneer men een oogenblik onderftelt, dat dezelve nooit beftaan hadt; hoe zou de menich , zonder de hulp van den hond, de andere dieren hebben kunnen vermeefteren, temmen, in flaverny brengen? hoe zoude hy de wilde en Ichadelvke beeften nog heden kunnen ontdekken, jaagen, verdelgen? Om zig in veiligheid te ftellen, en om zig meefter van 't gantfche leevendig Heelal te maaken, heeft hy moeten beginnen met zig eene party te maaken onder de dieren; met de zuiken, die vatbaar waren voor verknoatheid en gehoorzaamheid, door zagtheid en hefkoozinoen te winnen en aan zigte verbinden, om deze den anderen tegen te ftellen: de eerfte konft van den menfch is dan geweeft den hond op te voeden en af te ngten, en de vrögt van deze konft is geweeft de verovering en het vreedzaam bezit deraarde. . Pe meefte dieren hebben meer vaardigheid, meer fnelheid, meer kragt, en zelfs meer moed ,dan de menfch; de Natuur heeft hen beter voorzien, beter gewapend; zy hebben ook volmaakter zintuigen, en zy zyn vooral fytt.er van reuk. Eene no. dige, en tevens c ndei wevpelyke en leerzaame, foort gelyk die van den hond, gewonnen te hebben was zo veel, als of wy nieuwe zintmgen, nieuwe vermogens, die ons ontbraken, gewonnen hadden; de weiktuigen, de hulpmiddelen,  VAN DEN HOND. in Welken wy uitgedagt hebben, om onze andere zintuigen te verbeteren, om derzelver uitgeftrektheid te vermeerderen, gelyken zelfs, ten opzigte van de nuttigheid, niet naar die werktuigen, die geheel gereed en volkomen zyn, en welken de Natuur ons aanbiedt, naar die werktuigen, die, de volmaaktheid van onzen reuk vervuilende, ons groote, eeuwigduurende, middelen verfchaft hebben om te overwinnen en te regeeren : en de hond, aan den menfch getrouw, zal altoos een gedeelte van het gebied , een trap van meerderheid boven de andere dieren , behouden; hy voert het bevel over hen, hy regeert zelf aan't hoofd van een troep, hy doet zig daar beter hooren dan de ftem des herders; de veiligheid, de orde, endetugt, zyn de vrugten zyner waakzaamheid en werkzaamheid; het is een volk dat hem onderworpen is, dat hy geleidt, dat hy befchermt, en tegen hetwelk hy nooit zyne kragt gebruikt dan om den vrede te handhaven. Maar het is inzonderheid in den oorlog, het is tegen de vyandlyke of onafhankelyke dieren, dat zyn moed het meelt uitfehittert, en dat zyn vernuft zig het volkomen!!: vertoont: de natuurlyke talenten vereenigen zig hier met de verkreegen hoedanigheden. Zodra het geraas der wapenen zig doet hooren, zodra het geluid van den jagthoorn, of dc fkm des jaagers, het teeken van een naby zynde oorlog gegeeven heeft, zo toont de hond,. fchitterende van eene nieuwe drift, zyne vreugd door de leevendigftc vervoeringen , hy kondigt door zyne beweegingen en gefchreeuw zyne onverduldigheid om te vegten, en zyn verlangen om te overwinnen, aan; vervolgens, in ftiite voorttrekkende, zoekt hy het land te herkennen, den vyand te ontdekken, en in zyne fterkte te verraffen; hy fpoort zyne voetflappen op, volgt hem op zyne treeden, en hy geeft door verfchillende geluiden den afftand, de foort, en zelfs den ouderdom van den vyand, dien hy vervolgt, te kennen. • Het dier beangftigd, gedrongen, wanhoopende zyne behoudenis in de vlugt te vinden O), bedient zig insgelyks van alle zyne vermogens, het ftelt de lift tegen de fchranderheid; nooit waren de uitvindingen der natuurlyke ingeeving verwonderlyker : om zyn fpoor te doen verliezen,"gaat en komt'het dier, en keert op zyne fchreeden weder te rug; het doét fprongen, het zoude zig van de aarde wel willen losmaaken, en de afftanden vernietigen; het vliegt met eene vaart de wegen, de heggen, de affhydingen, over; het,trekt de beeken en rivieren al zwemmende door; maar fteeds vervolgd, en zyn lighaam niet kunnende vernietigen , poogt het een ander in zyn plaats te ftellen; 'het gaat zelfs de ruft van een jonger en minder geoeffend nabuur verftooren, het doet hem opipringen, weg trekken, en met hem vlugten; en wanneer zy hunne fpooren met eikanderen verward hebben, wanneer hy denkt, dat hy hem in zyn ongelukkig lot gewikkeld heeft, verlaat hy hem nog plotfelyker dan hy hem opgekomen is, om hem alleen het voorwerp en de olFerhande'van den bedroogen vyand te maaken. Maar de hond, door die meerderheid, welke de opvoeding en oefening geeven, onderfteund, dr:or die fynheid van gewaarwording, die niet dan aan zyn geflagt behoort, geholpen, veriieft het voorwerp niet, \ we'k hy agtervolgt: hy ontwikkelt de gemeene punten, ontwart de flagen van den gekronkelden draad, die alleen derwaards leiden kan: hy ziet, door zynen reuk, alle de wendingen (ij) Zie de Hiflorie van het hert in het VI Deel dezer Natuurlyke Hiftorie.  na DE NATUURLYKE HISTORIE; van het doolhof, alle de valfche ftreeken, waarin men hem heeft zoeken te doen verdwaalen; en wel verre van den vyand voor eenen onverfchilligen te verlaaten , zo wordt hy, na over de lift gezegepraald te hebben, met verontwaarding vervuld, hy verdubbelt zyne drift, komt eindelyk by den vyand, valt hem aan, en hem zceghaftig overwinnende, lefcht hy zyn dorft en haat in deszelfs ftroomend bloed. De neiging voor de jagt of den oorlog hebben wy met de dieren gemeen; de wilde menfch weet van niets anders dan jaagen en vegten; alle dieren, die het vleefch beminnen, en die kragt en wapenen hebben,jaagen natuurlyk; de leeuw, de tyger, welker kragt zo groot is, dat .zy zeker zyn van te overwinnen, jaagen alleen en zonder konft; de wolven, devolfen, de wilde honden, vereenigen zig, verftaan malkanderen, helpen eikanderen onderling, treeden in malkanders plaats om den anderen te vcrverfchen, overwinnen gezamenlyk, en deelen den buit; en wanneer de opvoeding dat natuurlyk talentin den hond volmaakt, wanneer men hem geleerd , heeft om zyne drift te beteugelen, om zyne beweegingen af te meeten, wanneer men hem tot een regelmaatigen gang, en tot eene foort van tugt, tot deze konft noodig, gebragt heeft, jaagt hy met orde, en altoos met goed gevolg. In de woefte landen, in de ontvolkte ftreeken, worden wilde honden gevonden , die, ten opzigte van hunne zeden, niet van de wolven verfchillen, dan hier in, dat zy ziggemaklyk laaten temmen; zy vereenigen zig ook in grootere troepen om te jaagen, en de wilde zwynen , de wilde ftieren, en zelfs de leeuwen en tyt êrs, aan te taften; in Amerika zyn die wilde honden van een ras, dat voormaals huilfelyk is geweeft, zy zyn uit Europa derwaards overgebragt, enzommigen, in die woeftynen vergeeten of in de wildernilfen agtergelaaten zynde, hebben daar voortgeteeld, zo dat zy zig thans by troepen door de bewoonde ftreeken verfpreiden, alwaar zy het vee, en zelfs de menfchen , aantaften: men is derhalven genoodzaakt hen met geweld te verwyderen, en hen, gelyk andere wilde beeftente dooden ; en de honden zyn inderdaad wilde beeften zo lang zy de menfchen niet kennen; maar als men hen met zagtheid nadert worden zy zagter, maaken zig welhaaft gemeenzaam, en verbinden zig getrouwelyk aan hunne meefters, daar integendeel de wolf, fchoon jong gevangen, en in de huizen opgevoed, alleenlyk zagt is in zynen vroegften ouderdom, den fmaak voor het rooven nooit verheft, en zig vroeg of laat aan zyne neiging tot bloed en verdelging overgeeft. Men kan zeggen, dat de hond het eenigft dier is, op wiens getrouwheid men zig verlaaten kan; het eenigft, dat altoos zyn meefter kent, en de vrienden van het huis onderfcheidt; het eenigft, dat, wanneer een onbekende aankomt, denzelven bemerkt; het eenigft, dat zyn naam kent, en dat de huiflelyke ftem onderfcheidt; het eenigft dat zig niet op zig zeiven vertrouwt; het eenigft, dat, wanneer het zyn meefter verlooren heeft, en denzelven niet weder vinden kan, hem door zyn gehuil roept; het eenigft, dat zig op een langen togt, welken het niet meer dan eens gedaan heeft, zig den weg herinnert, en het regte pad wedervindt; het eenigft eindelyk, wiens natuurlyke talenten zig duidelyk vertoonen, en wiens opvoeding altoos gelukkig is. En op dezelfde wyze, gelyk de hond van alle dieren dat is, wiens geaartheid meeft vatbaar is voor indrukzelen, en zig gemaklykft door zedelykeoorzaaken wyzigt en bepaalt, zo is hy ook onder alle anderen dat, wiens natuur meeft onderhevig  VAN DËN HOND. "3 ■vig is aan veranderingen en verfcheidenheden van natuurkundige oorzaaken afhangende: hetgeftel, de vermogens, de lighaamseigenfchappen, veranderen verbaasd ilerk; de gedaante zelve is niet ftandvaftig: in het zelfde land is een hond zeer verfchillende van een anderen hond, en de foort is, in verfchillende klimaaten, geheel verfchillende, om zo te fpreeken, van zig zelve: van daar die verwarring, die vermenging, en die verfcheidenheid van zo talrvke raffen, dat men daar geene optelling van maaken kan; van daar die zo blykbaare verfchillen in de grootte van geftalte, in de gedaante des lighaams, in de lengte van den fnuit, in de figuur van den kop, de lengte en rigting van de ooren en den ftaart, de kleur, de hoedanigheid, de hoeveelheid van het hair, enz, zodat dezen dieren niets ftandvastigs, niets gemeens met malkanderen,overblyft, dan de overeenkomfè van het inwendig maakzel, en het vermogen van allen met malkanderen te kunnen voortteelen; en gelyk die, welke in alle opzigten het meeft van malkanderen verfchillen, nier nalaaten individu's voort te brengen, die hun geflagt kunnen voortplanten door zelve andere individu's hervoort te brengen, zo is het biykbaar, dat alle de honden, hoe onderfcheiden, hoe verfchillend, zy wezen mogen, niet dan een en dezelfde foort uitmaaken. Maar hetgeen in deze talryke verfcheidenheid van verfchillende raffen moeijelyk is aan te wyzen, is het karakter van het eerfte ras, de ftamvader van de oorfpronkelyke ftam, daar alle andere raffen uit gefprooten zyn; hoe zullen wy hier de uitwerkzelen, door den invloed van het klimaat, het voedzel, en andere oorzaaken voortgebragt, herkennen? hoe zullen wy daarenboven nog andere uitwerkzelen, of liever gevolgen, die in den ftaat der vryheid of der huiffelykheid uit de vermenging dier verfchillende raffen voortkomen, onderfcheiden? alle deze oorzaaken inderdaad verbafteren met der tyd de ftandvaftigfte gedaanten, en het afdrukzel der Natuur blyft in alle zyne zuiverheid niet bewaard in de voorwerpen, die door den menfch veel behandeld zyn: de dieren, die onafhankelyk genoeg zyn om zelve hun klimaaten voedzel te verkiezen, zyn die, welke dat oorfpronkelyk indrukzel beft bewaaren, en men mag denken, dat in die foorten het eerft, hetoudft, van allen, ons door deszelfs afftammelingen tegenwoordig vry nauwkeurig vertoond wordt; maar zy, welken de menfch zig onderworpen heeft, zy, welken hy van klimaaten tot klimaaten heeft overgebragt, zy welker voedzel gewoonten en leevenswyze hy veranderd heeft, hebben ook, ten opzigte der gedaante, meer dan alle andere moeten veranderen; en men vindt inderdaad meer verfcheidenheid in de foorten van huisdieren, dan in die der wilde dieren; en gelyk onder de huisdieren de hond zig boven alle andere meeft aan den menfch verbonden heeft, gelyk hy, boven alle andere, meed op der menfchen wyze, en derhalven op de minft regelmaatige wyze, leeft; gelyk het inwendig gevoel ook fterk genoeg in hem is om hem onderwerpelyk, gehoorzaam, en vatbaar voor allerhande indrukzelen, en zelfs voor allerhande dwang, te maaken, zo is het niet te verwonderen, dat hy van alle dieren ook dat is, waarin men de grootfte verfcheidenheid vindt ten opzigte van de figuur, de geftalte, de kleur, èn de andere hoe•danigheden. '4 Daar zyn nog eenige omftandigheden, die tot deze verandering medewerken; de hond leeft vry kort, werpt dikwils en in vry grooten getale; en gelyk het geflagt geduurig onder de oogen van den menfch is, zo zal men, zodra men, door V. Deel. p  ,I4 DE NATUURLYKE HISTORIE, eene vry gewoone afwyking in de Natuur in zoramige individu's, eenige byzonderheden of duidelyke verfcheidenheden gevonden heeft, gepoogd hebben dezelve voort te planten door deze zonderlinge individu's te famen te laaten koppelen , gelyk men nog heden doet, als men zig nieuwe raffen van honden en andere dieren wil bezorgen; daarenboven, fchoon alle foorten even oud zyn, gelyk egter het getal der generaties, van de Schepping af, veel grooter is in die foorten, welker individu's maar een korten tyd leeven, zo moeten de vericheidenheden, de veranderingen, de verbaltering zelve, hier duidelyker geworden zyn, naardien deze dieren verder van hunnen oorfprong af zyn, dan zy die langer leeven; de menich is tegenwoordig agtmaal digter by Aiam, dan de hond is by den eerften hond, dewyl de menfch tagtig en de hond maar tien jaaren leeft: zo deze foorten dan, door welke oorzaak het wezen mogte, eveneens ter verbaftering neigden, zou deze verbaftering thans agtmaal duidelyker zyn in den hond dan in den menfch. De kleine diertjes, die maar éénen dag leeven, zy, welker beftaan zo kort is, dat zy zig alle jaaren door de voortplanting vernieuwen, zyn oneindig meer dan andere dieren aan de verfcheidenheden en veranderingen van allerhande foort onderworpen : het is eveneens met de jaarlykfche planten, in vergelyking van andere gewaffen; daar zyn 'er zelfs, welker natuur, om zo te fpreeken, geheel konft en gemaakt is; het koren, by voorbeeld, is eene plant, welke de menfch derwyze veranderd heeft, dat zy nergens in haaren ftaat der Natuur gevonden wordt; men ziet wel, dat het eenige gelykheid heeft met de dolik, met zommige gramina, met de hondstand, en eenige andere planten onzer weiden; maar men weet niet, tot welke dezer planten men het brengen moet; en gelyk het zig alle jaaren vernieuwt, en daarenboven, tot's menfchen voedzel dienende, van alle planten die is, daar het meefte werk aan is gedaan, zo is het ook boven alle andere die, welker natuurde meefte verandering ondergaan heeft. De menfch kan derhalven niet flegts alle de individu's van 't Heelal tot zyne behoeften, tot zyn gebruik, laaten dienen, maar hy kan ook, met der tyd, de foorten veranderen, wyzigen, en volmaaken; dit is zelfs het fchoonfte regt dat hy pp de Natuur heeft, een ouvrugtbaare groente in graan te veranderen is eene foort van fchepping, waarop hy zig egter niet verhovaardigen moet, dewyl het niet dan in het zweet zyns aanfchyns en door herhaalde teelten is, dat hy dat, dikwils bitter brood, daar hy zyn beftaan uit haaien moet, uit den boezem der aarde te voorfchyn kan doen komen*. De foorten, die veel onder's menfchen handen zyn geweeft, zo wel onder de planten als onder de dieren, zyn derhalven van alle andere de meeft verbafterde ; en gelyk zy het zomtyds in zo verre zyn, dat men haare eerfte gedaante niet meer herkennen kan, gelyk dit in 't koren, dat niet meer gelykt naar de plant, daar het zyn oorfprong uit getrokken heeft, ontwyffelbaar waar is, zo zoude het niet onmogelyk zyn, dat 'er onder die talryke verfcheidenheid van honden, welken wy tegenwoordig zien, niet een enkelde gelyk ware met den eerften hond, of liever met het eerfte dier van die foort, dewelke na de fchepping mogelyk veel verbasterd is, en waar van de ftam bygevolg zeer verfchillende heeft kunnen zyn van de raffen, die nog heden beftaan, fchoon die raffen daar allen oorfproakeiyk uit voortgekomen zyn. De Natuur ondertuifchen mift nooit van haare regten te hemeemen, zodra men haar.in vryheid laat begaan; de tarwe,in een onvrugtbaarengrond geworpen,ver-  VAN DEN HOND. *i5 baftert reeds met het eerfte jaar; zo men dit verbafterd koren weder zaaide, zou de oogft dier tweede generatie nog meer verbafterd zyn, en, na verloop van een zeker getal jaaren en hervoortbrengingen, zou de menfch de oorfpronkelyke plant van t koren weder zien verfchyneu, en hy zou weeten, hoe veel tyds de Natuur noodig hebbe om het voortbrengzel van eene konft, die haar dwingt, te verdelgen en om zig weder onder haare oorfpronkelyke gedaante te vertoonen: deze proef zou vry gemaklyk te neemen zyn op het koren, en op de andere planten die zig alle jaaren van zelve, om zo te fpreeken, op de eigen plaats hervoortbrengen: maar het zou niet wel mogelyk zyn dit met eenige hoop van goeden uitflag té onderneemen op dieren, welken men moet opzoeken, beftieren, onderhouden, doen koppelen, en die moeijelyk te regeeren zyn, omdat zy ons allen meer of mm ontfnappen door hunne beweeging, en door den, veeltyds onverwinlyken, afkeer, welken zy hebben voor de dingen, die dikwils met hunne gewoonten of met hunnen ïnborft ftrydig zyn; men kan derhalven niet hoopen van op deze wyze ooit te zullen ontdekken, welk het oorfpronkelyk ras der honden zy, even weinig als wy dit op de gezegde manier van andere dieren ontdekken kunnen, die even als de hond, aan duurzaame verfcheidenheden onderhevig zyn; maar by gebrek van deze kundigheden der ftukken, welke wy niet kunnen bekomen, en die evenwel noodig zouden zyn om tot de waarheid te geraaken, kan men kentekenen, aanwyzingen, verzamelen, en daar waarfchynlyke gevolgen uit trekken. De honden, die in de wilderniffen van Amerika agtergelaaten zyn, en die 'daar zedert honderden vyftig of tweehonderd jaaren als wilde honden leeven, fchoon van verbafterde raffen oorfpronkelyk, dewyl zy van huiffelyke of tamme honden zyn afgeftamd, hebben, geduurende dat lang verloop van tyd, ten minften voor een gedeelte, tot hunne eerfte gedaante moeten naderen; ondertuifchen zeggen ons de Reizigers dat zy naar onze windhonden gelyken f» zy zeggen hetzeffde van de wilde, of wildgeworden, honden van Congo, (b) die, even als die van Amerika, zig met troepen verzamelen om den oorlog te voeren tegen de tygers leeuwen enz : maar anderen, zonder de wilde honden van St. Domingo met de'windhonden te vergelyken, zeggen alleenlyk, (V) dat zy doorgaands een platten en jangen kop, een fchraalen uitgerekten fnuit, wild voorkomen, dun en vleefchioos hghaam hebben; dat zy zeer vaardig in 't loopen zyn, dat zy volmaakt jaagen, en, jong inde handen komende, zigligtelyk laaten temmen; dus zyn deze wilde honden ten internen mager en vaardig, en gelyk de windhond daarenboven maar weinig verfchilt van 't geen wy den wagthond, en den herdershond noemen, zo kan men denken, dat die wilde honden eer van die foort dan waare windhonden zyn; omdat van een anderen kant de oude Reizigers gezegd hebben, dat de natuurlyke honden van Canada regte ooren hadden gelyk de voifen, en 'naar de raiddeimaaog groote wagthonden onzer dorpelingen (d), dat is te zeggen, naar onze nerdersnonden, gelyken; dat die van de Wilden der Antillifche eilanden den kop en de ooren zeer lang hadden, en naar de gedaante der voffen geleeken (V); dat 9fl ^oire des ^vanturiers Flibufliers, par Oexmeun, Paris 1686. 12. Tom. I. p. 112 W Hijtoire générale des Feyages, par l Abbé Prevost. 4. Tom. I. pag. 8ö yj Nmveaux Voyages aux Isies de l'Amerique. Paris 1722. Tom. V. pag. ioj Tl 'Wge du pays des Hurons, par Sabord Theodat, Recollet. Paris ir}72. pag. 310. -m W titjtoiri génitale des Anülles, par le Pere juu Tertre, Paris 1667. Tom. II. pag. 306. P 2  116" DE NATUURLYKE HISTORIE, de Indiaanen van Peru niet alle foorten van honden hadden welken wy in Europa: hebben, dat zy alleenlyk groote en kleine hadden, welken zy Alco O)noemden;, dat die der landengte van Amerika lelyk waren, dat zy ruw en lang hair hadden hetwelk ook regte ooren onderftelt; (b) zo kan men nauwelyks twyifelen, of de oorfpronkelyke honden van Amerika, en die voor de ontdekking van deze nieuwe wereld geene gemeenfchap met die van onze klimaaten gehad hebben, niet allen, om zo te fpreeken, van een en het zelfde ras waren, en dat van alle de rasfèn onzer honden, dat, 't welk daar naafi aankomt, niet dat der honden met een langen bek, regte ooren, en lang ruw hair zy, gelyk onze herdershonden: en 'tgeenmy nog meer doet denken, dat de honden, die op St. Domingo wild geworden waren, geene waare windhonden zyn geweeft, is, dat, gelyk de windhonden vry zeldzaam zyn in Frankryk, men dezelve voor den Koning uit Konftantinopel, en uit andere plaatfen van. de Levant, doet komen, en dat ik niet weet, dat men dezelve van St. Domingo, of van onze andere Amerikaanfche koloniën, gehaald heeft: daarenboven,,als men met het zelfde oogmerk nagaat, wat de Reizigers van de gedaante der honden van verfchillende landen gezegd'hebben, vindt men, dat de honden der koude landen allen een langen fnuit en regte: ooren hebben; dat die van Lapland (c) klein zyn, dat zy lang hair, regte ooren, en een fpitfen bek, hebben; dat die van Siberië (^), en die, welken men wolf-honden noemt, grooter zyn dan die van Lapland, maar dat zy insgelyks regte ooren, ruw hair, en een fpitfen bek, hebben; dat die van Ysland (e) ook.ten naastenby gelyk zyn met die van Siberië, en dat insgelyks in de heete klimaaten, gelyk aan de Kaap de Goede-hoop (ƒ), de natuurlyke honden van het land een fpitfen fnuit, regte ooren, een langen en over de aarde fleepen den ftaart, yl, maar langen altoos overeind ftaand, hair hebben; dat deze honden uitmuntend goed zyn om-troepen te bewaaren, en dat zy bygevolg, niet flegts in gedaante maar ook in natuurlyke ingeeving, naar onze herdershonden gelyken; dat in andere, nog heetere, klimaaten, gelyk op Madagaskar (g),in Madura f», in Calicut (0, de kiut vanMalabar-(^),de honden, die oorfpronkelyk in die landen t'huis hooren, allen een langen fnuit en regte ooren nebben, en nog naar onze neruersnonueu geiy ken; en dat zelfs, fchoon men daar wagthonden, fpaanfche honlen, water-of krulhonden, doggen, dryf-brakken, windhonden, enz-, overbrengt, zy met de eerfte of tweede generatie' verbafteren; dat eindelyk in de landen die overmaatig heet zyn, gelyk in Guinee (7), die verbaftering nog fchielyker plaats heeft, («) Hijloire des Itlcas, Paris 174-4- Tom. I. pag. 265. Voyage de Water imprimé a la Suite de ceux de Dampier Tom. IV. pag. 223. O) Nouveaux Voyages aux Isles de l'Amerique, P-iris 1722. Tom. V. pag. 195. (c) Voyage de la Martiniere , Paris 1671. pag. 75- U Genio vagantc, Parma 169J: Vol.IL pag. 13- (d) Zie de XXX. Plaat van dit Deel. (e) Zie de XXXI. Plaat van dit Deel. (ƒ) üefcription du Cap de Bonne-Efperance, par Kólbe. Aoift. 174.1.. I.: Part. pag. 304* (g) Voyage de Flacc-urt, .Paris, 1661. pag. 152. {b) Voyage d'Innico de Bieiivillas , Paris 1736. I. Part. pag. 178. (f) Voyage de_ Fran$ois Pyrard, Paris 1619. Tom. ï. pag. 426. (*) Voyage de Jean Ovington , Paris 1725. Tom. I. pag. 276. (0 Hijioire générale des Voyiges, par Mr. l'Jhbé Prevost, Tom. IV. pag. 225...  V" A N DEN H O N D. ïl? dèvvyl zy, na verloop van drie of vier jaar hunne ftem verliezen, niet meer blaffen, maar droevig huilen, en niet anders voortbrengen dan honden met regte ooren, gelyk die der voffen; dat de honden des lands zeer lelyk zyn, een lpitfen bek, lange en regte ooren, langen enpuntigen ftaart, zonder eenig hair; het vel des lighaams naakt, gemeenlyk gevlekt, en zomtyds van eene enkelde kleur hebben; dat zy eindelyk onaangenaam zyn voor 't gezigt,. en nog meer voor het gevoel. & Men kan dan reeds met eenige waarfchynlykheid vermoeden, dat de herdershond boven alle andere meeft tot het oorfpronkelyk ras van deze löort van dieren nadert, dewyl de honden in alle landen door wilde, of zelfs door half befchaafde menfchen bewoond, naar deze foort van honden meer dan naar eenige andere ge^ lyken; dewyl 'er in de geheele nieuwe wereld geene andere waren, dewvl men ook geene anderen in 't Noorden en in 't Zuiden van ons Halfrond vindt, 'en eindelyk dewyl zy in Frankryk, alwaar men hen honden van Brië noemt, en in de andere gemaatigde klimaaten, nog in grooten getale voorhanden zyn, fchoon men zig veel meer toegelegd heeft om de andere raifen, die meer bevalligheid hadden te doen geboren worden of te vermenigvuldigen, dan om dit te&behouden 't welk niet dan nuttig is, en 't welk men om die reden met eene Jverontwaardig'ende vervvaarloozing heeft overgelaaten aan de boeren om 'er hunne troepen mede te dry ven ; zo men ook in aanmerking neemt, dat deze hond, in weerwil van zyne lelykheid en zyn droevig en wild voorkomen, in zyne natuurlyke ingeevino- verre boven alle andere honden is; dat hy een bepaald karakter heeft, waar aan de opvoeding geen deel heeft; dat hy de eenige is, die, om zo te fpreeken, geheel opgevoed, of afgeregt, geboren wordt; en dat hy enkel door zyne geaartheid geleid, zig van zelve tot het bewaaren van het vee zet met eene geduurzaamheid, eene waakzaamheid, eene getrouwheid die waarlyk zonderling zyn • dat hy hetzelve leidt met een vernuft, dat hem eigen en niet door de menfchen ingeprent is, en waarover men niet kan nalaaten zig te verwonderen, zodat zyne talenten tevens den eerbied en erkentenis zyns meelters verwekken en hem ruft bezorgen • daar men integendeel veel tyd en moeite noodig heeft om andere honden te leeren en af te rigten tot dedienften, daar men hen toe fchikt; als men dit alles in aanmerking neemt, zegik, zalmen in het gevoelen beveiligd worden, dat deze hond de waare hond der Natuur is, die, welken zy ons tot de grootfte nuttigheid heeft gegeeven, die, welke de meefte betrekking heeft met de algemeene orde derleevende wezens, die malkanderen over en weder van nooden hebben die eindelyk welken men als de ftam en het modél der geheele foort befchouwen moet * En eveneens als het menfchelyk gellagt boerfch, mismaakt, en verkleind fchynt te zyn in de bevroozen klimaaten van 't Noorden; gelyk men eerft niet dan zeer lelyke menfchen vindt in Lapland en Groenland, en in alle de landen, waarinde koude overmaatig is, teivvyl men vervolgens in het nabuurig en minder ftrenff klimaat eensklaps het fraeije ras der Finnen, der]Deenen, enz, ziet verlchynen die door hunne gedaante, hunne kleur, en hunne groote geftalte, miflchien de' ichoonfte aller menfchen zyn, zo vindt men ook in de foort van bonden dezelfde orde en dezelfde betrekkingen: de Lappilche honden zyn zeer lelyk zeer klein en met meer dan een voet lang (a); die van Siberië, fchoon minder lelyk , .heb(a) II genio vagante, Vol. II. pag, .13.  n8 DE NATUURLYKE HISTORIE, ben nog regte ooren, en eeneboerfche en wilde houding, terwyl in het nabuurig klimaat, alwaar men de fraeije menfchen vindt (a), daar wy zo aanftonds van fpraken, ook honden gevonden worden van de Ichounfte en grootfte geftalte; de honden van Tartarije, van Albanië, van 't Noorden van Griekenland, van Denemarken, van Ierland, zyn de grootfte, de zwaarfte, en de fterkfte van alle honden ; men gebruikt dezelve om rydtuigen te trekken : deze honden, welken wy Ierfche honden noemen, hebben een zeer oude afkomft, en hebben zig, fchoon in kleinen getale, in wezen gehouden in het klimaat, waar uit zy oorfpronkelyk zyn: de Ouden noemden hen honden van Epirus, of honden van Albanië; en Plinius verhaalt, in bewoordingen zo fierlyk als kragtig, het gevegt van e'én dezer honden tegen een leeuw en vervolgens tegen een olyfant. „ De Koning van Albanië, zegthy, hadt aan Alexander den grooten, toen deze naar Indië trok, een „ hond van eene zonderlinge grootte ten gefchenke gezonden; de Vorft, op het gezigt van dien fchoonen hond bekoord, wilde ftraks deszelfs moed en krag„ ten beproeven, en beval ten dien einde, dat men beeren, vervolgens wilde „ zwynen, en eindelyk damherten, voor hem brengen zoude; de hond zag deze „ dieren onverfchillig aan en bleef onbeweeglyk liggen; door welke logheid van dit v groot dier de Veldheer, zelf van eene edelen inborft zynde, derwyze ontftoo- ken wierdt, dat hy den hond liet dooden; dit kwam den Koning van Albanië „ welhaaft ter ooren; hyzondt eenen anderen van dezelfde foort, maar voegde „ 'er eene waarfchouwing by, dat Alexander denzelven niet in kleinigheden „ beproeven, maar hem tegen een leeuw of olyfant ftellen, wilde; dat hy 'er twee „ had gehad, en dat derhalven, zo ook deze gedood wierdt, geen meer overig „ was: Alexander ftelde de aangeweezene proef niet lang uit, hy deedt een „ leeuw komen, en zag denzelven ftraks geveld; vervolgens liet hy een olyfant „ aanbrengen, en hy was nooit meer vermaakt met eenige vertooning, dan die „ welke hy toen aanlchouwde: hy zag den hond het hair over het geheele lig„ haam te berge ryzen, en hoorde hem met een vervaarlyk geblaf donderen; hy „ viel onmiddelyk aan, terwyl zyn geheele geftalte zig door zyne drift en woede „ fcheen uit te zetten; die drift en woede waren egter geenzins onbeftuerd; want de hond het ontzagchelykgevaarte meteen konftig gevegt, dan hier, dangintfch, „ daar hy hetzelve het meefte nadeel konde toebrengen, aanvallende, en zyne „ verweering en flagen met eene verwonderlyke behendigheid ontwykende, wift „ het dier door een geduurig draeijen zodanig te vermoeijen en te verwarren, dat . „ het fuifebollend met zulk een geweld nederplofte, dat de aarde door dezen val fcheen gefchokc te worden (£)". Deze honden zyn veel grooter dan onze groot- (a) Zie het III. Deel dezer Natuurlyke Hiftorie onier het Artikel; de verfcheidenheden van 't menfchelyk geflagt. (b) Indimn petenti, AlexandrO magno Rex Albanice dono dederat inufitatm magnitudlnis mum, cujus jpecie deleilatus jujfn urfos, tnox apros, £f deinde Damas, emitti, contemplu inmobili jacente eo\ qua fegnitie tanti corporis offenjus imperator generoji Jpiritus, eum interimi jujfit; nunciavit boe fama regi; itaque alterum mittens, addidit mandata, ne in paruis experiri vellet, fed in leone, elepbantove; duos Jihi fuijje, hoe interempto preeterea nullum fore: nee dijiulit Alexander, leonemque fratlum protinus vidit; pofiea elepbantum juffit induci, baud alio magis fpeclaculo laitatus: bonentibus quippe per totum corpus villis, ingenti primum latratu intonuit, moxque increvit a[Jïtltans, contraque belluam exj trgens hinc & Mie artifici dimicatione, qua maxime opus effét, infeftans atque evitans, donec ajjidua rotatam vertigine afflixit, ad cajuin ejus teilure concujja, Plinius Bijl, Nat. Lib. VUL  VAN DEN HOND. nq fte wagthonden; gelyk zyin Frankryk zeldzaam zyn, zo heb ik 'er nooit meer dan één gezien, die my voorkwam zittende meer dan vyf voeten hoog te zyn, en in de gedaante te gelyken naar den hond, wien wy den grooten deen noemen (ö); maar hy verfchilde daar veel van door de buitenfpoorige grootte zyner geltalte; hy was geheel wit en van eene zagte en gerufte geaartheid Men vindt vervolgens in de gemaatigdlte landen, gelyk als in Engeland, in Frankryk, in Duitfchland, in Spanje, in Italië, menfchen en honden van allerhande ralfen; die verfcheidenheid komt gedeeltelyk van den invloed des klimaats, en gedeeltelyk van de fömenvoeging en vermenging van vreemde, of van malkanderen verfchillende , rallen, die een groot getal van meftifche of vermengde ralfen hebben voortgebragt, waarvan wy hier niet zullen fpreeken, omdat de Hr. Daubenton (£) dezelve befchreeven, en elk tot de zuivere rallen, daar zy uit voortkomen, gebragt heeft; maar wy zullen, zo veel mogelyk, de gelykheden en de verfchillendheden, welke de befchutting, het oppalfen, het voedzel en het klimaat onder deze dieren hebben voortgebragt, voordraagen. De groote deen (c), de wagthond (d), en de haazewind (e), fchoon in den eerften opftag verfchillende, maaken egter niet dan denzelfden hond uit; de groote deen is niet dan een meer gevulde, volly viger, wagthond, en de windhond is een dunner, fchraaler, wagthond; en beiden zyn zy meer opgepaft; en daar is geen meer verfchil tuffchen een grooten deenfchen hond, een wagthond, en een haazenwindhond, dan tuffchen een Hollander, een Franlchman, en een Italiaan; onderftellende derhalven, dat de wagthond oorfpronkelyk uit Frankryk is, of liever daar t' huis hoort, zal hy in een kouder land den grooten deen, en in een warmer land den hazen windhond, hebben voortgebragt; en die is het, wat men by de ftukken bewaarheid vindt, want de groote deenen komen ons uit het Noorden, en de haazenwindhonden worden ons van Konltantinopel en uit de Levant aangebragt: de herdershond (ƒ), de wolfhond (g), en de andere foort van wolfhond, dien wy Siberifclien hond zullen heeten (h), zyn alle drie ook dan een en dezelfde hond; men zou daar zelfs den Laplandfchen hond kunnen by voegen, gelyk ook dien van Kanada, dien der Hottentotten, en alle andere honden, die regte ooren hebben; zy verfchillen inderdaad niet van den herdershond dan in de geftalte, en omdat zy meerder of minder gevuld zyn, en dat hun hair meer of minder ruw, meer of minder lang, en meer of minder digt, is; de dryfbrak (/), de brak (k), de dashond (/),de krulhond (»;), en zelfs de ipaanfche hond O), kun- (s) Zie de XXVIe. Piaaf. (b) Zie hier agter de befchryving van den hond. (c) Zie de XXVIe. Plaat. (a-) XXVe- 00 XXVIR . i (f ) ■ XXVflie. , (gi XXIX; . 00 > XXXe. , (i) - XXX rie. _____ (*) , XXXIIR . (0 . XXXVe. (m) XXXVtle. , {n) XXXVIlIe.  .iso DE NATUURLYKE HISTORIE, ren weerom befchouwd worden als maakende allen maar een zelfden hond uitj hunne gedaante, en hunne natuurlyke ingeeving, zyn ten naaftenby dezelfde, en zy verfchillen niet van malkanderendan in de hoogte der pooten, en door de wydte der ooren, welken zy allen egter lang, week, en hangende, hebben; die honden zyn natuurlyk aan dit klimaat, en ik geloof niet, dat men 'er den brak, dien men tien Bengaalfcheri hond noemt (a), van moete affcheidén, als die van onzen brak niet dan in den rok verfchilt: het geen my doet denken, dat deze hond niet oorfpronkelyk uit Bengalen, of uit eenig ander land der Indiën is, en dat het, gelyk zommigen willen., ook de Indiaanfche hond niet is, daar de Ouden van gefprooken hebben, en welken zy zeiden van een tyger en eene teef geteeld te zyn, is, dat die zeilde hond voor meer dan honderd vyftig jaar in Italië bekend was, en dat men hem niet als een hond uit de Indiën gekomen, maar als een gemeenen brak befchouwde; canis fagax, vu/go Bracbus, zegt Aldrovandus „ of die .„ fchrandere hond, welken wy gemeenlyk brak noemen, van eene of van veeler„ hande kleur zy, maakt weinig verfchil; in Italië verkieft men hem bont, en „ zeer gelyk aan eene gevlekte lynx, terwyl egter de zwarte, of witte, of hoog „ gee!e°, kleur niet te verachten is (£). Engeland, Frankryk, Duitfchland, enz, fchynen den dryfbrak, den brak, en den dashond, voortgebragt te hebben; die honden verbafteren zelfs zodra zy in hceter landen, gelyk in Turkije en Perfië, worden overgebragt; maar de fpaanfchc honden en de'krulhonden zyn oorfpronkelyk uit Spanje en uit Barbarije, alwaar de gemaatigdheid des klimaats te weeg brengt, dat het hair van alle de dieren langer, zydeagtiger, en fyner is dan in eenig ander land.; de dog (c), de hond (<0, welken men kleinen deen heet, (fchoon zeer ongepaft, dewyl hy geene andere overeenkomft met den grooten deen heeft, dan die van kort hair te hebben,) de Turkfche hond (e), en zo men wil,zelfs de Yslandfche hond (ƒ), zyn ook niet dan een en dezelfde hond, die in een zeer koud klimaat, gelyk Ysland, overgebragt, eene zwaarevagt zal gekreegen, en integendeel in de heete klimaaten van Afrika en de Indiën, dezelve afgelegd hebben, want de hond zonder hair, Turkfche hond genaamd, wordt insgelyks ten onregte dus geheeten; het is niet in het gemaatigd klimaat van Turkije, dat de honden hun hair verliezen, het is in Guinée, en in de heetfte klimaaten der Indiën, dat die verandering gebeurt; en de Turkfche hond is niet anders dan een kleine deen, die, in uitermaaten heete landen overgebragt, zyn hair zal verboren hebben, en wiens ras vervolgens naar Turkije zal overgebragt zyn, alwaar men zorg zal gedraagen hebben om hetzelve voort te planten: de eerfte, welke men in Europa gezien heeft, waren, volgens berigtvan Aldrovandus, byzyn tyd naar Italië overgebragt, alwaar zy het egter, zegthy, niet uithouden, en niet voortteelen konden, omdat het klimaat veel te koud voor hun was; maar gelyk hy geene befchryving van die naakte honden geeft, v«) Zie de XXXIVe. Pliat. fb) Ui.ysses Aldrovandus de Quadrup. digital, vivip. lib. III. pag. 552. (O Zie de XLUIe. Plaat. Cd) XLIe. fig. r. (e) XLIlc. _ fig. j. (f) XXXIe.  VAN DEN HOND. 121 geeft, zo weeten wy niet of zy gelyk waren aan die, welken wy thans Turkfche honden noemen, en of men dezelve ge volgelyk tot den kleinen deen konne brengen, omdat alle honden, van welk ras, en van welk land, zy zyn mogen hun hair in zeer heete landen verliezen, (a) en zy verliezen ook, gelyk wy gezegd hebben, hunne ftem; in zommige landen zyn zy geheel ftom, in andere verhezen zy alleenlyk het vermogen van te kunnen blaffen, zy huilen gelyk de wolven of fchetteren gelyk de voffen; zy fchynen door die verandering tot hunnen ftaat'der Natuur te naderen, want zy veranderen ook ten opzigte der gedaante en der natuurlyke ingeeving; zy worden lelyk (b) en krygen allen regte en puntige ooren; het is ook niet dan in de gemaatigde klimaaten, dat de honden hunne drift, hunnen moed, hunne fchranderheid, en de andere talenten, die hun natuuriyk zyn behouden; zy verliezen derhalven alles, wanneer men hen in al te frete klimaaten overbrengt: maar even alsof de Natuur nimmer iets wilde doen, dat geheel nutteloos zy, zo dienen de honden in die landen, daar men dezelve tot geene dier gebruiken, die wy daarvan hebben, kan bezigen, voor de tafel, men zoekt dezelve, en de Negers beminnen het hondenvleefch boven dat van alle andere dieren; men brengt de honden ter markt om hen te verkoopen; men koopt hen duurder dan fchaapen vleefch, geitenvleefch, duurder zelfs dan eenig ander wild: met één woord het lekkerft geregt voor de Negers is een gebraaden hond; men zoude kunnen denken, dat die fterke fmaak, welke deze Volkeren voor het vleefch van dit dier hebben, komt van de veranderde hoedanigheid van dat zelfde vleefch 't welk, fchoon zeer (legt in onze gemaatigde klimaaten, miffchien een anderen imaak in die brandende lugtftreek krygt; maar het geen my doer gr-looven, dat dit veeleer van de natuur van den menfch dan van die van den hond af nanet, is, dat de Wilden van Kanada, die een koud land bewoonen, denzelfd^n fmaak in 't hondenvleefch vinden als de Negers, en dat onze zendelingen hetzelve zomtyds zonder tegenzin gegeeten hebben. „ De honden worden als fchaapenvieefch toege„ ngt , en op feeften gegeeten, zegt de Vader Sabard Theouat: ik ben „ verlcheidenmaalen_op feeften van hondenvleefch tegenwoordig geweeft, ik ec„ ken waarlyk, dat ik daar in den beginne een afgryzen van had, maar ik had'er „ geen tweemaal van gegeeten, of ik vond het vleefch goed en van fmaak eenig„ zins met varkcnvleefch gelyk () rtyag?delaB, te Goa, in Guzuratte, in Bengalen, in Kongo (g), in Guinee, en in verfcheiden andere plaatfen; en fchoon dit dier door de Inboorlingen des land, alwaar het gefa) Canis cauda (Jïnijlrorfum } recurva de hond met den ftaart ter linkerzyde gekromd, da hond: Canis cauda incurva; de hond met gekromden ftaart, de wolf; Canis cauda reBa , de hond met een regten ftaart, de vos, Luw/ei Syft. Naturce. (6) Voyage de Gemelli Careri, Paris 1719. Tom. I. pag. 419. (e) Voyage de Chardin, Londres 16S6. pig. 76. («■) Voyage de Dumont, La Haye 1699. Tom. IV. pag. 28. &c. (e) Voyage de Chardin, Amfterd. 1711. Tom. II. pag. 29, (ƒ) Voyage d'Jnnigo de Biervillas, Paris 1736. Part. I. pag. 173 (g) Voyage de Bosman, pag. 241, 331 en 332. Voyage du P. Zucan., Capucyn, pag. 253. Q 2  124 DE NATUURLYKE HISTORIE, vonden wordt, als een wilde hond wordt befchouwd, en fchoon zyn naam zelf dit: aanduidt, zullen wy egter, dewyl het zeer twyffelagtigis of het zig met de honden vermenge, en of het met hun kan teelen en voortbrengen, zyne hiftorie atzonderlyk geeven, gelyk wy ook die van den wolf, van den vos, en die van alle andere dieren, die'zig niet met malkanderen vermengende zo veele afzonderlyke en afgefcheiden foortén maaken, op haar zelve geeven zullen. Ik beweer o.idertuffchen niet op eene beüiffende en volftrekte wyze, dat de adive, en zelfs de vos en de wolf, nooit, op geen tyd, in geen klimaat, vermenging met de honden gehad hebben: de Ouden verzekeren dit ai te ftelhg, om daaromtrent, niettegenstaande de bewyzen, welken ik heb bygebragt, eenige twyftehng re hebben; en ik erken, dat 'er meer dergelyke proeven noodig zouden zyn, om eene volkomene zekerheid wegens dit ftuk te krygen: Aristoteles, wiens getuigenis ik zeer geneigd ben te eerbieden, zegt naauwkeurig, f» „dat de dieren, „ die van verfchillende foortén zyn, zig zeldzaam vermengen; dat het ondertusfchen zeker is, dat dit onder de honden, de voifen, en de wolven, gebeurt;. , dat d^ indiaanfche honden van een ander, dergelyk wild beeit en van een hond voortkomen". Men zoude kunnen denken, dat dat wild beeft, waaraan hy geen naam geeft, de ad.ve is; maar hy zegt op eene andere plaats (*), dat deze Indiaanfche honden voortkomen uit de vermenging van een tyger en een hond, het geen my nog moeijelyker voorkomt te gelooven, omdat de tyger van eene meer verfchillende natuur en gedaante is dan de wolf, de vos, of de adiveook moet men erkennen, dat Aristoteles zyn eigen getuigenis ten dezen opzigte ichyiit te verzwakken; want, na gezegd te hebben, dat de Indiaanfche honden van een wild beeft voortkomen, 't welk naar den wolf of naar den vos gelykt, zegt ny elders, dat zy van den tyger komen, en zonder te bepaalen of het van den tyger en de teef, of van den hond met de tygerin zy, voegt hy er alleenlyk by „ dat „ dit niet altoos gelukt, maar die vermenging in de derde dragt eerft vrngtbaarjs, dat 'er uit de eerfte nog niet dan tygers geboren worden; dat men de honden ergens in de woeftynen vaftbindt, en dat zy, zo de tyger met ntzig zy, dikwi s , verflonden worden; dat de reden, waarom Arnka zo veele zonderlinge fchepzels U en monfters voortbrengt, deze is, omdat daar zeer weinig water wordt gevonden, terwyl 'er eene groote hitte heerfcht, waardoor de dieren van vericheiden foorten malkanderen dikwils in dezelfde plaats aantreffen om re drinken, ,, dat zy zig daar gemeenzaam maaken, koppelen, en voortbrengen . Uit alleskomt my voor gilding , onzeker, en al te verdagt, te zyn, om daar geloof aan te liaan, want hoe meer men de natuur der dieren gadeikat, hoe meer men ziet, dat het zekerft kenmerk om dezelve te beoordeelen, de natuurlyke ingeeving u; het oplerendft onderzoek der inwendige deelen ontdekt ons met dan de grove verfcheidenheden : het paard en de ezel, die malkanderen, ten opzigte van het maakzel der inwendige deelen,volmaakt gelyken,zyn egter dieren van eene verfchillende natuur; de ftier, de ram, en de bok, die, ten opz.gteyanhet inwendig.maakzel van alle de ingewanden , nergens in verfchillen van malkanderei, zyn looien, die nog verder van malkanderen verwyderd zyn dan de ezel en het paard, en, net (a) Aristoteles de Generat. Animal. lib. II. cap. 5>] (b) Idem Hijl. Animal. lib, VIII. sap. 28,  V A N DEN HOND, 125 is eveneens met den hond, den vos, en den wolf; de befchouwing der uitwendige gedaante geeft ons meer licht, maar ge yk 'er onder verfcheiden foorten, en byzonderlyk onder die, welke niet verre van malkanderen af zyn, zelfs ten opzigte van het uitwendige, meer gelykheid dan verfcheidenheid plaats heeft, zo is deze befchouwing nog niet genoeg om te bepaalen of deze foorten verfchillende of dezelfde zyn;.eindelyk, wanneer defchaduwingen nog ligter zyn, kunnen wy dezelve niet onderfcheiden of aanwyzen , dan met de overeenkomften der natuurlyke mgeeving faam te voegen; het is inderdaad door de geaartheid der dieren, dat men hunne natuur moet beoordeelen, en zo men twee dieren onderftelde, die geheel gelyk waren ten opzigte der gedaante, maar geheel verfchillende ten opzigte hunner geaartheid, zouden deze tweedieren, dieniet zouden willen koppelen, die met malkanderen niet zouden kunnen teelen, fchoon gelyk, van twee verichiilende foorten zyn. Dat zelfde middel, waar toe men verpligt is zyn toevïugt te neemen, om over het verfchil der dieren in de nabuurige foorten te oordeelen, is, met nog grooter regt, ook dat, hetwelk men by voorkeur boven alle andere moet gebruiken, als men detalryke verfcheidenheden, die men in 1 zelfde geflagc vindt, tot vaftepunten brengen wil; wy kennen 'er dertig in het geflagt der honden, en zekerlyk kennen wy die niet alle; van deze dertig verfcheidenheden zyn 'er zeventien, die men aan den invloed van het klimaat moet toefchryven, te weeten den herdershond, den wolfhond, den Siberifchen hond, den Yslandfchen hond,en den Laplandfchen hond, den wagthond, de haaze windhonden, den grooten deen , en den Irlandlchen hond, den dryfbrak, de brakken, de dashonden, de Spaanfche honden, en den krulhond, den kleinen deen, den Turkfchen hond, en den dog; de dertien andere, namelyk, de ballerd turk, de windhond met wolfshair, de bafterd krulhond, of vryfehaar, het maltheefch hondje of de bichon; het klein deentje, de vleefchhouwers hond of de bulhond, de fteendog of mops, de Kalabrifche hond, die van Burgos, die van Alikante, het leeuwtje, de kleine krulhond, en de Artoifche, zyn niet dan baftaarden, uit de vermenging der eerften voortkomende, en zodra inen elk dezer honden tot de twee raffen brengt, daar zy uit gefprooten zyn, is hunne natuur vry bekend; maar, wat de zeventien eerfte raffen betreft, zo men de overeenkomften of betrekkingen, welke zy onder malkander mogen hebben, wil kennen, moet men op de natuurlyke ingeeving, op de gedaante, en op verfcheiden andere omftandigheden , acht flaan: ik heb den herdershond, den wolfshond , den Siberjfchen hond, den Laplandfchen, en den Yslandfchen, hond by malkander gevoegd, omdat zy meer naar malkanderen dan naar anderen, in geftalte, en hair," gelyken; omdat zy alle vyf een fpitfen faut hebben, tennaaftenby gelyk de vos; omdat zy de eenige zyn die regte ooren hebben, en omdat hunne natuurlyke ingeeving hen aanzet om troepen vee te bewaaren: da wagthond, de haaze wind, de groote deen, en de Irlandfche hond, hebben behalven de gelykheid der gedaante, en van den langen fnuit, dezelfde geaartheid; zy beminnen "te loopen, de paarden te volgen, zig onder of agter de rydtuigen te plaatfen en dezelve dus te vergezellen, zy rieken weinig, en jaagen eerder op 't gezigtdan op den reuk : de waare jagthonden zyn de dryfbiakfcen, de brakken, de dashonden, de fpaanlche honden, en de krulhonden; ichoon zy in de geilake  ia6 DE NATUURLYKE HISTORIE, des'lighaams van malkanderen wat verfchillen, hebben zy egter allen een groven fnuit; en gelyk hun inftinkt hetzelfde is, zo kan men zig niet >veel vergiffen met hen by malkander te voegen; de fpaanlche hond, by voorbeeld, wordt door zommige Natuuronderzoekers canis avmrius terreftris, en de krulhond canis aviarius aquaticus genaamd, en inderdaad het eenige verfchil, dat 'er tuffchen den inborffc dier twee honden plaats heeft, is, dat de krulhond met zyn lang, gevuld, en krullend, hair, liever te water gaat dan defpaanfche hond, die glad van huid en minder dik van hair is, of dan de drie andere, die het hair al te kort en al te klaar hebben, om niet te vreezen van hunne huid nat te maaken; eindelyk moeten de kleine deen en de turkfche hond zekerlyk by malkanderen gevoegd worden, dewyl het eene uitgemaakte zaak is, dat de kleine turkfche hond niet dan een kleine deen is, die zyn hair verlooren heeft; daar,blyft dan niet over dan de dog, die door zyn korten fnuit meer tot den kleinen deen dan tot eenigen anderen hond fchynt te naderen, maar die daarin zo veele opzigten Van verfchilt, dat hy alleen eene geheele verfcheidenheid van alle de anderen, zo wel in de gedaante als in de neigingen of natuurlyke ingeeving, fchynt te maaken; hy fchynt ook aan een byzonder klimaat bepaald, hy komt uit Engeland, en men heeft moeite om het ras in Frankryk ftaande te houden; de bafterden, die 'er voortkomen, en die de fterke dog of bulhond en de fleendog zyn, flaagen daar beter, alle deze honden hebben zo eenen korten neus, dat zy niet fèherp rieken kunnen , terwyl zy zelve dikwils veel lugt of reuk van zig geeven; ondertufl'chen fchynt de fcherpte of fynheid van reuk in de honden meer van de dikte dan van de langte van den fnuit af te hangen, dewyl de windhond, de wagthond, en de groote deen, die een zeer langen bek hebben, van minder reuk voorzien zyn dan de dryfbrak, de brak, en de dashond, en zelfs dan defpaanfche hond en de krulhond; die allen, naar evenredigheid hunner geftalte, een minder langen maar veel dikkeren fnuit hebben dan de eerfte. De min of meer groote volmaaktheid der zintuigen, die in den menfch geene verheven of zelfs opmerkelyke hoedanigheid uitmaakt, is in de dieren de grond van alle hunne verdienften, en brengt, als oorzaak, alle de talenten voort, daar hunne natuur vatbaar voor zyn kan; ik zal niet onderneemen om hier alle de hoedanigheden van een jagthond optetellen, men weet genoeg, hoe veel voordeel en meerder bekwaamheid de voortreffelykheid van den reuk, by de opvoeding gevoegd , hem boven andere dieren geeft; maar deze byzon derheden be hooren tot de Natuurlyke Hiftorie niet dan van verre, en daarenboven zyn de liften en de middelen , welke de wilde dieren te werke ftellen, om zig der vervolging te onttrekken, en zig buiten 't bereik der honden te houden, fchoon door de Natuur alleen aangeweezen, miffchien verwonderlyker dan de fynfte methodes, die de konft in 't jaagen weet te gebruiken. De hond is, als hy geboren wordt, nog niet geheel voltooid: in deze foort, gelyk in alle de foorten der dieren, die in grooten getale voortbrengen, zyn de jongen, op het oogenblik hunner geboorte, niet zo volmaakt als in de dieren, die flegts een of twee voortbrengen: de honden worden gemeenlyk met geflooten oogen geboren; de beide oogleden zyn niet enkel aan malkanderen vaffgeplakt, maar zy zyn ook vereenigd door een vlies, 't welk fcheurt, als de fpier van hetbovenlt  VAN DEN HOND. ooglid fterk genoeg is geworden om het op te ligten, en die hindernis te overwinnen, en de meefte honden hebben de oogen niet open dan op den tienden of twaalfden dag; te dien zelfden tyd zyn de beenderen van 't bekkeneel nog niet volmaakt, het lighaam is opgezet, de huid gezwollen, en hunne gedaante is nog niet wel getekend: maar in minder dan een maand leeren zy van alle hunne zintuigen gebruik maaken, en krygen zy vervolgens kragt en eenen vaardigen groei; in de veertiende maand verliezen zy eenigen hunner tanden, die, even als in de andere dieren, welhaaft door anderen, die niet weder uitvallen, worden opgevolgd; zy hebben in 't geheel twee-en-veertig tanden, te weeten zes fnytanden boven, en zes beneden, twee hondstanden boven en twee beneden, veertien baktanden boven ea twaalf beneden (a): maar dit is niet ftandvaftig, en daar zyn honden, die meer of minder baktanden hebben: in den eerften ouderdom krommen de mannetjes, zo wel als de wyfjes, zig een weinig om tepiflen, het is niet dan na verloop van negen of tien maanden dat de honden, en zelfs eenige teeven, de heup beginnen op te hgten, en het is in dien zelfden tyd, dat zy beginnen in Haat te zyn van voort te teelen; her mannetje kan ten allen tyde koppelen, maar het wyfje ontvangthem niet wan op bepaalde tyden : die tyden komen gemeenlyk tweemaal 'sjaars, en meftigvuldiger in den winter dan in den zomer; de ritzighéid duurt tien of twaalf, en zomtyds veertien, dagen; zy openbaart zig door uitwendige tekenen, de teeldeelen zyn vogtig, gezwollen, en buitenwaards uitgezet; daar is, zo lang deze ritzighéid duurt, eene kleine bloedvloeijing, en deze vloeijing, zowel als de uitzetting der deelen, begint eenige dagen voor de koppeling; het mannetje riekt het wyfje in dezen Haat van verre, en zoekt het, maar doorgaands geeft zy zig niet over dan zes of zeven dagen nadat zyritzig is beginnen te worden : men hééft bevonden, dat eene enkele koppeling genoeg is om bevrugt te worden, en zelfs van veele jongen, zo men haar egter in vryheid laat, koppelt zy verfcheidenmaalen op een dag met alle honden, die zig vertoonen; men neemt alleenlyk waar, datzy zo zy verkiezen kan, altoos die van de grootfte en zwaarfte geftalte voortrekt, hoe lelyk en mismaakt zy voor het overige wezen mogen ; dus gebeurt het vry dikwils dat kleine teeven, die groote honden hebben toegelaaten, by mangel van hunne' jongen te kunnen werpen, omkomen. Daar is iets, 'twelk de geheele wereld weet, en dat daarom niet nalaat eene bvzonderheid der Natuur te zyn, namelyk, dat deze dieren in de koppeling met van ma kander afkomen kunnen, zelfs nadat het werk der voortteeling volbragt is; zo lang de ftaat van opregting en zwelling duurt, zyn zy genoodzaakt met ma kanderen vereemgd te blyven, en dit hangtongetwyfield van hun maakz-1 af: de hond heeft niet flegts, gelyk verfcheiden andere dieren, een been in de roede maar de holagtige hghaamen of celletjes maaken ook in het midden eene foort van wrong, die zeer zigtbaar is, en die in de opregting fterk zwelt; de teef, welker kittelaar imffchien boven alle andere wyfjes fterkft zwelt en grootft is in den tvd der koppeling, maakt van haaren kant een wrong, of liever eene ftevio-e en uitwringende dikte, waarvan de uitzetting, zo wel als van de nabyoelegen doelen mogelyk langer dan die van 't mannetje duurt, en mogelyk ook genoeg is om hem' (*) Zie hier agter de befchryving van *t geraamte van den hond.  m DE NATUU^jKE HISTORIE, zvtts ondanks, te weerhouden vantos fljraaken, wanr zodra de weiking verrigt is verandert by van plaatfing, hy zet zig weder op zyne vier pooten, hy heelt zelfs een droevig voorkomen, en de poogingen om los te raaken komen nooit van hGDeleeven draagen negen weeken, dat is te zeggen drie-en zeftig dagen, zomtvds twee-en-zeftia , of een en-zeftig, en nooit muider dan zeftig; zy brengen zes, zeven, en zonvyds' twaalf,jongen voort; die, welke van de grootfte en fterkfte geftalte zyn, bréngen in grooteren getale voort dan de kleine, die zomtyds maar vier of vyf, en zomtvds maar een of tweedongen; werpen, inzonderheid m de eerfte dragten, die, in alle dieren, altoos minder talryk zyn, dan de andere. De honden, fchoon zeer driftig in de liefde, behouden de geicmktheid van voortreden egter lang; de jaaren fchynen hunne drift zelfs niet te verminderen; zy koppelen en zv brengen voort, hun geheel leeven lang, t welk gemeenlyk tot veertien of vyftien jaar bepaald is, fchoon men 'er zommigen tot twintig jaaren heeft bewaard; de duimng des leeveus is inden hond, gelyk in de andere dieren , evenredig aan den tyd van den groei, hy groeit omtrent twee ja.r, hy leeft ook zevénmaaïtwee jaar: men kan zyn ouderdom weeten uit de tanden, die in zyne ieugd wit, fnydende, en puntig zyn, en die, naarmaate hy oud wordt, zwart week, en ongelyk worden; men kent hem ook aan zyn vel, wantby worde wit op den bek, op het voorhoofd, en rondom de oogen. Deze dieren, die uit den aart zeer waakzaam en woelig zyn, en die voor de grootfte beweeging gemaakr fchynen, worden in onze huizen door overlaading van foedze , zo zwaar en log, dat zy hun geheel leeven doorbrengen met: fnorken, Zoen en eeten: die, bvna geduurige, flaap gaat vergezeld van droomen, en dit ismiffchieneene zagte "wyze van beftaan; zy zyn natuurlyk gulzig eni vraatig^ en zv kunnen evenwel het voedzel langen tyd ontbeeren: men vindt in de Memories van de Akademie der Weetenfchappen 00 de Hiftorie van eene teef, die op eene buitenplaats vergeeten, veertig dagen lang geleefd heeft zonder eenig and voedzel dan de ftof of de wol van eene matras, die zy verfcheurd hadt, het watur fchynt hun nog noodzaaklyker te zyn dan het voedzel, zy drinken dikwils en ryS, men gelooft zelfs algemeen, dat zy, zo zy een langen tyd gebrek aan water hebben! dol worden; zy hebben iets, dat hun byzonder eigen «, * weeten, dat zy telkens als zy hunnen afgang loozen poogingen fchynen te doen, en zelfs te lyden; dit is niet, gelyk Aristoteles verzekert^), f^^J* gewanden naauwer worden naarmaate zy den aars naderen; het is daarentegen zekerfc), dat de groote buizen in den hond, gelyk m de andere dieren, meer en meer verwyderen, en dat de regte darm wyder is dan de kronkeldarm; de droogte van het geftel dezes diers is genoeg om dit uitwerkzel voort te brengen, en de vernaauwingen, die in den kronkeldarm gevonden worden, zyn al te verre, dan dat men het aan 't maakzel der ingewanden zou kunnen Welven. Om een juifter denkbeeld van de orde der honden, van hunne verbaftering m («■) Hijloire Je l'Académie des Sciences, Annie 1706, pag. 5- (b) ARiSTijTELts, de Partibus Animal. cap. uit. (c) Zie hier agter dc befchryving der ingewanden van den hond.    VAN DEN HOND. 129 ' de verfchillende klimaaten, en van de vermenging van hunne raffen, te geeven, voeg ik hier eene tafel, of, zo men wil eene geflagtlyft, by, waarin men met een opflag des oogs alle deze verfcheidenheden zal kunnen zien; deze tafel heeft de rigting van eene Landkaart, en men heeft de betreklyke plaatfing der klimaaten, zooveel mogelyk, gevolgd. De herdershond is de ltam van den boom; die hond, in de geffrenge Noordelyke klimaaten overgebragt, is lelyker geworden en ingekrompen by de Laplanders, en fchynt zig ftaande gehouden, en zelfs volmaakt, te hebben in Ysland,in Rusland, in Sybeiie, welke klimaaten wat minder geftreng, en alwaar de bewooners wat befchaafd, zyn. Die veranderingen zyn door den enkelden invloed der klimaaten uitgewerkt, en die invloed heeft geene groote verandering in de geftalte voortgebragt, want alle deze honden hebben regte ooren, dik en lang hair een wild voorkomen, zy blaffen ook zo dikwils niet, ook niet op dezelfde wyze als die zig in gunftiger klimaaten meer volmaakt hebben; de Yslandfche hond is de eenigfte, die niet geheel regte ooren heeft, zy zyn aan hun uiterfte wat gevouwen; ook is Ysland van alle deze Noordlche landen dat geen, 't welk het oudft hewoond is geweeft door half belchaafde menfchen. De zelfde herdershond, in gemaatigde klimaaten, en onder geheel belchaafde Volkeren, gelyk Engeland, Frankryk, Duitfchland, overgebragt, zal zyn wild voorkomen, zyne regte ooren, zyn ruw dik en lang hair, verloren hebben, en zal dog, dryfbrak, en wagthond, geworden zyn door den enkelden invloed dezer klimaaten; de wagthond en de dog hebben nog gedeeltelyk regte ooren, of die flegts half neer hangen, en zy gelyken in hunne zeden, en in hunnen bloeddorftigen inborft, vry wel naar den hond, daarzy van afftammen; de dryfbrak ver-, wydert 'er zig meeft van de drie van; de lange, en geheel hangende, ooren, de zagtheid, de onderwerpelykheid, en, zomen 't dus noemen mag, de bevreesdheid , van dezen hond, zyn zo veele bewyzen van de groote verbaftering, of, zo men wil, de groote volmaaktheid, welke een lange ftaat van huiffelykheid, by eene zorgvuldige en agtervolgde opvoeding gevoegd, voortgebragt hebben. De dryfbrak, de brak, en de dashond, maaken niet dan een en 't zelfde ras van honden uit; want men heeft opgemerkt, dat 'er in dezelfde dragt dryfbrakken, brakken en dashonden zyn, fchoon de jagt-teef niet dan door een dezer drie honden is gedekt geweeft; ik heb den Bengaalfchen brak met de gemeene brak laaten koppelen, omdat hy 'er inderdaad niet van verfchilt dan door den rok, die gevlekt is; en ik heb eveneens een dashond met kromme pooten laaten fpeelen met de gewoone dashond, omdat het gebrek in de pooten van dien hond oorfpronkelyk niet komt dan van eene ziekte van gelyken aart als de rachitis, of lendevang, waarvan eenige individu's zyn aangetaft geweeft, en waarvan zy het gevolg, 't welk eene mismaaktheid der beenderen is, op hunne nakomelingfchap hebben voortgeplant. De dryfbsak, overgebragt naar Spanje en Barbarije, alwaar bykans alle dieren fyn, lang, en gevuld, hair hebben, zal de Spaanfche hond en krulhond geworden zyn; de groote en de kleine Spaanfche hond, die niet dan in geftalte verfchillen, naar Engeland overgebragt, zyn van wit tot zwart verande~d, en door den invloed van 't klimaat groote en kleine Engelfche krulhonden, of zogenaamV. Deel. R  l3b DE NATUURLYKE HISTORI E; de Lords, geworden; waarby menden getekenden, of gevlakten, moet voegen ;r. die niet dan een zwarte Engelfche krulhond is, gelyk de anderen , maar aan de vier pooten , aan de oogen, en aan den fnuit, met eene vuurkleur getekend. De wagthond, naar't Noorden overgebragt, is de groote deen geworden, en naar 't Zuiden vervoerd tot den windhond overgeflaagen; de groote windhonden komen uit de Levant, die van middelmaatige grootten uit Italië; en deze Italiaanfche windhonden, naar Engeland overgebragt, zyn nog kleiner, en zo geheeten Engelfche windhonden, geworden. De groote deen, naar Ierland,naar Ukraine, naar Tartarije, naarEpirus, naar Albanië, overgebragt, is de Ierfche hond geworden, dat is de grootfte van alia honden.. De dog, van Engeland naar Denemarken overgebragt, is de kleine deen geworden , en die zelfde kleine deen, weder naar heete klimaaten overgebragt,.is de Turkfche hond geworden: alle deze raffen, met hunne verfcheidenheden, zyn niet-; voortgebragt dan door den invloed van het klimaat, gevoegd by de zagtheid der befchutting, by het uitwerkzel van het voedzel, en by het gevolg van eene zorgvuldige opvoeding; de andere honden zyn geene zuivere raffen, en komen uit de. vermenging dier eerfte raffen voort; ik heb den dubbelden oorfprong dier mefti* fche of bafterd-raffen met geflipte lynen aangeweezen. De windhond en de wagthond hebben den bafterd-windhond, welken men ook windhond met wolfhair noemt, voortgebragt; die bafterd heeft een minder langen fnuit dan de eigenlyke windhond , die zeer zeldzaam in Frankryk voortkomt. De groote deen en de groote fpaanfche hond hebben te famen den Kalabrifchen hond voortgebragt, dat een fchoone hond is met lang gevuld hair,, en grooter dan de grootfte wolfhonden. De fpaanfche hond en de dashond brengen een anderen hond voort, die. men burgos noemt. De fpaanfche hond en de kleine deen brengen het leeuwtje voort, waarvan hetras zeer zeldzaam is. De honden met lang, fyn, en gekruld hair, welken men bafterd-krulhonden of vryfchaaren heet, en die van de gellalte der grootfte krulhonden zyn, komenvan den grooten fpaanfchen hond en den krulhond. De kleine krulhond komt van den kleinen fpaanfchen hond en den krulhond. De dog brengt met den wagthond een bafterd hond voort, welken men bulhond noemt, die veel grooter is dan de waare dog, of de Engelfche dog, en die meer van den dog dan van den wagthond heeft. De fteendog komt van den Engelfchen dog en den kleinen deen. Alle deze honden zyn enkelde bafterden, en komen uit de vermenging van twee zuivere ralfen; maar daar zyn nog andere honden, welken men dubbelde bafter-den zou kunnen heeten, omdat zy voortkomen uit de vermenging van een zuiver ■ met een reeds vermengd geflagt. Deroquetis een dubbelde bafterd, die van den Heen dog en den kleinen deen komt. Dealikantfche hond is ook een dubbelde bafterd, die van den fteendog en den kleinen fpaanfchen hond voortlpruit,.  V A N DEN HOND. :XJ1 "De maltheefche hond, of de bichon, is weder een dubbelde bafterd die van den .kleinen fpanjaard en den kleinen krulhond voortkomt. * V ° d£n Eindelyk zyn 'er bonden, welken men driedubbelde bafterden zou kunnen noemen, omdat zy geteeld zyn int de vermenging van twee ralfen, die beiden reeds vermengd geweeft zyn; zodamg zyn de artoifche hond, die van lsle de France of de Quatre-vingt, die van een fteendog en een roquet komen; zodanig zvn ook de honden, welken men gemeenlyk ftraathonden noemt, dienaar alle de honden m t algemeen zweemen zonder naar één in't byzonder te gelyken, omdatzvvoortwÏÏzy'n Vermengin§ ^ di£ Ieed^ ^«aafe^S^dS;  i32 DE NATUURLYKE HISTORIE,. (a) Zie Deel IV. van dit Wark op blz. ia*, en eenige volgenden. B ES C HR T VIN G VAN DEN HOND, *F/*Ks>W e bond en het paard zyn miflchien van alle foorten van viervoetige dieren |j q || die geenen,welke, ten opzigte van hunne verfchillende ralfen, aan de% E meefte verfcheidenheden onderworpen zyn,- maar men vindt onder de. rrïss*< honden veel aanmerkelyker verfchillen dan onder de paarden, door de grootten, en de evenredigheden van hun lighaam, door delengte, en de hoedanigheid van hun hair, enz. Als men een kleinen deen (Pi. XLI, fig. i) met eenen engelfchen bulhond (PI. XLV), een dashond met kromme pooten (Pi. XXXV,, fig. i) met een windhond (PI. XXVI'ƒ), een grooten krulhond (Pi. XXXVII), met eenturkfch hondje (Pl.XLIl,fig. i), enz, vergelykt, zoude men byna gelooven dar dit dieren van verfchillende iöorten waren, vooral nadat men overtuigd is dat het paard en de ezel niet tot dezelfde foort behooren, om dat hun voortbrengzel onvrtigtbaar is (a). Welk eene vermenging daar integendeel in de koppeling der honden moge plaats hebben, de individu s, die daar uit voortkomen zyn vrugtbaar in eene flandvaftige opvolging van geflagfen; noch de byzondere verfcheidenheden die men oiïder hen vindt, .rtoch de duidelyke verfchillen, die in dezelve blyven aanhouden, moeten ons gevolgelyk beletten-van .alle de honden tot eene en dezelfde foort re brengen. Daar zyn dan verfcheiden, zeer verfchillende, raffén onder de honden; en daarenboven is 'er in dezelfde foort een groot getal individu's, waarvan elk de kentekenen van die verfchillende rallen in zig vereenigt: men geeft hun den naam van bartaarden, omdat zy van een mannetje en een wyfje zyn voorgeteeld geworden,, die yder van een verfchillend ras waren; men erkent gemakkelykin eenen badaard de raffen uit welken hy is voortgefprooten : indien een krulhond zig met een deen vermengt, hebben de individu's, die zy voortbrengen, gemeenlyk de kentekenen van die beide rallen, die, fchoon vermengd, egter ligtelyk te onderkennen zyn. Somtyds gelyken die baflaards evenveel naar den vader als naar de moeder, en de mengeling fchynt gelyk geweefl- te zyn; maar het gewoonft verfchynzel is, dat één: der ralfen de overhand heeft, en de baflaards gelyken dan meer naar den krulhond, dan naar den deen, of de kentekenen derdeenen zyn integendeel veel duidelyker dan die der krulhonden : het gebeurt ook dat de mengeling zig niet duidelyk vertoont, en dat de baftaard zo gelyk is aan den vader of aan de moeder, dat hy geheel krulhond of deen fchynt te zyn; de dubbele baftaard, dat is te zeggen de baftaard , die van twee balbaarden wordt voortgebragt, heeft zeer dubbelzinnige kentekenen: men erkent niet gemakkelyk van welke raffen hy afkomfligis, voornamelyk zo de twee eerde baflaarden, dat is te zeggen de vader en de moeder van den tweeden, uit vier verfchillende ralfen zyn voortgekomen, twee voor den vader en twee voor de moeder: ik onderftel, om voorbeelden uit de uiterftens te neemen, dat de vader van een krulhond met het wyfje van een deen, en de moeder door een dashond rnet het wyfje van een windhond, is voortgebragt geworden;  BESCHRYVING VAN DEN HOND. 133 dé kentekenen van deze vier raffen, zo verfchillend van eikanderen, die reeds in het eerfte geflagt gemengd en verbafterd waren , vermengen zig op nieuws en verdwynen byna geheel in het tweede, zodat de dubbelde baftaard meer of min aan de kentekenen van de vier genoemde raffen van den krulhond, van den deen, van den dashond en van den windhond, deel heeft, maar egter zodanig van dezelven verfchilt dat hy een nieuw ras zoude kunnen uitmaaken, indien hy zyne weergaa vondt om zonder verandering voort te kunnen teelen. De badaards, reeds zedert het tweede geflagt zo verfchillend zynde van de bekende raffen, zouden daar altoos door nieuwe mengelingen in het vervolg der ge* Aagten meer en meer van verfchillen, indien 'er in de natuur zelve van de foort niet eene geneigdheid of gefchiktheid ware om de kentekenen te herftellen, die de voornaame raffen uitmaaken; want wanneer een baftaard met een hond van een onvermengd ras koppelt, moeten de individu's, welke zy te famen voortbrengen, meer kentekenen hebben van dat ras dan van dat van den baftaard: men zoude daar het bewys van kunnen krygen door eene agtervolgde reeks van proefneemingen op verfcheiden geflagten van honden van onvermengde raffen, en balbaarden te famen gemengd; maar by gebrek van tyd en gelegenheden, welke voor die waarneemingen noodig zyn, kan men eenig licht verlpreiden over dat onderwerp, met volgens békende waarheden te redeneeren. Indien 'er wilde honden beftonden, die nooit door huiffeiyke opvoeding waren veranderd, zoude men alle de kentekenen van de foort der honden in één eenigindividu vereenigd zien, en daar zouden onder de honden flegts geringe verfcheidenheden gevonden worden , gelyk men onder de voflen, de wolven, enz, waarneemt; maar na dat de honden huisdieren geworden zyn, heeft men alle de eigenfchappen van hunne natuur ontwikkeld; de verfcheiden lugtftreeken, in welken zy zyn overgebragt, de verfcheiden voedzels die men hun gegeeven, en de verfcheiden oeffeningen, die men hen geleerd heeft, hebben verfchillen in het maakzel van hun lighaam, en in hun inflinkt voortgebragt: wanneer die verfchillen duidelyk genoeg geworden zyn om opgemerkt te worden, heeft men zorg gedragen om die te blyven behouden; men heeft ze zelfs vermeerderd door individu's, met dezelfde eigenfchappen voorzien, te doen vermengen: van daar zyn nieuwe en onderfcheiden rallen voortgekomen: die raffen zyn, om zö te fpreeken, doordeNaiuur aangenomen, dewyl zy in de opvolging der geflagten blyven duuren; en de kentekenen, die dezelve uitmaaken, zyn de foort, in haaren ftaat van tamheid of huiffelykheid befchouwd, het natuürlykft eigen, nademaal zy zig voor die der baftaard honden ontwikkeld hebben : de krulhonden , de deenen, de dashonden, de windhonden, enz, teelen ook, ieder in hun eigen ras, zonder merkelyke veran lering, voort; maar wanneer een krulhond en het wyfje van een deen een baftaard hebben voortgebragt,die 'ie kentekenen der beide raffen heeft, verdwynen de kentekenen van den baftaard in dat geflagt, en de Natuur herftek geheellyk die van den krulhond of van den deen. Men ziet cp dezelf le wyze dat in de koppelingen van twee badaarden, de een van een krulhond met het wyfje van een deen, de ander van een dashond met het wyfje van een windhond voortgekomen, de vermenging der kentekenen van dje vier raflën byna niet in eene gelyke evenredigheid met opzigte tot yder ras gefchiedenkan j want fchoon dit niet ten eenemaal onmogelykzy, zoude'er even ,vel een R 3  134 DE NATUURLYKE HISTORIE, zeer zonderling geval noodig zyn om op den zelfden tyd en op dezelfde plaats,, twee badaarden van die natuur, een reu en eene teef, beiden ritzig, malkanderen te doen ontmoeten: al onderftelt men zelfs alle die omftandigheden vereenigd zouden zy miflchien nog niet genoegzaam zyn om te beletten dat een der vier oorfprongelyke raffen niet weder in het voortbrengzel van die koppeling doorfcheen, dewyl het, gelyk wy gezegd hebben, niet wel mogelyk is dat de individu's, die van deze twee badaarden zouden worden voortgebragt, juift evenveel kentekens ontvingen, van het een als van het ander der vier raffen, waaruit de beide eerfte balbaarden gebooren waren; het gebeurt byna altoos dat by het eerft geflagt een baftaard meer kentekenen heeft van het een als van het ander der voornaame rasfen, uit welken hy afftamt; in dat geval gaande heerfchende kentekenen tot den tweeden baftaard over, en kunnen, reeds in dat tweede geflagt, een der oorfprongelyke raflen herflellen : deze herftelling moet veel gemakkelyker en veel fchielykergaan, indien yder der beide balbaarden, een individu van hetzelfde ras voorvader of moeder, gehad heeft; indien, by voorbeeld, een der balbaarden van een krulhond met het wyfje van een deen, en de ander van een krulhond met een wyfjes windhond, is' voortgekomen, moeten de kentekenen van den krulhond, zig (lerkerdan die van den deen en van den windhond vertoonen, en de beide baftaarden dus dikwyls waare krulhonden voortbrengen. tiet is op deze wyze dat de raffen der honden zig voortzetten, en uit de bastaarden , om zo te fpreeken, weder geboren worden: zonder die geneigdheid, welke de natuur heeft, om de kentekenen der voornaame raffen te bewaaren en te herflellen, zoude de menigvuldige vermenging der verfchillende raffen hen veranderen en in weinig tyds doen verdwynen; want het is zeker dat de honden zonder onderfcheid koppelen; als de teef van den windhond ritzig is, ontvangt zyzo wel den krulhond, dendashond, enz, als den windhond, en ook omgekeerd; want de krulhond, de dashond, enz, naderen eveneens de teef van den windhond als de teeven van hun eigen ras; het is om deze reden dat de raffen, die minder individu s hebben dan een ander in eene ftreek lands, welras ontaarden en geheel verdwynen : in Bourgogne zyn de wagthonden f» veel ralryker dan de windhonden ; ook vindt men daar byna geene windhonden meer, die geen deel hebben aan de natuur en de gedaante van den wagthond: indien men, gelyk met de paarden, derzelver ras kruiflre zoude men dit kunnen herftellen; ik onderflel dat men van elders windhonden, zo wel reujen als teeven, in grooter getale dan de wagthonden deedt komen, dan zoude men het ras der windhonden in de opvolging van geflagten weder zien te voorfchyn komen, zig volmaaken en voortzetten; maar als men de honden van verfchillende raffen afzonderlyk houdt van den anderen, voorkomt men alle verandering, behalven die, welke het klimaat mogt in ftaat zyn voort te brengen. Laat ons onderzoeken welk, van alle de raffen, die in de foort van den hond onderfcheiden zyn, datgeen zy, hetwelk nog het meeft naar de wilde honden O) Men geeft gemeenlyk den naam van wagthonden aan die honden, welke men tot niet één der bekende raffen kan brengen, omdat zy kentekenen hebben, die van verfcheiden raffen afkomlhg zyn, en deze nog kw.ilyk uitgedrukt: men befchouwt dezelve als fleste Ielvke honden als «haat-honden; maar de naam van wagthond , in den eigefilyken zin gebruikt, behoort tot een der voornaame raffen van honden, gelyk men in het vervolg zien zal  BES C HR Y VI N G VAN DEN HOND. 135 gelyken zoude, zo 'er nog eenige beftonden, hetwelk door de opvoeding het minft ontaard zy geworden, en het beft de oorfprongelyke kentekenen van het geflagt vertoonen zoude. Na de inwendige deelen van een groot getal honden van verfcheiden raffen befchouwd te hebben, ben ik overtuigd geworden dat die dieren, behalven de verfchillen van grootte, malkanderen allen ten aanzien van het inwendige door de weeke deelen gelyken, en dat de onderfcheidende kenmerken van yder ras in de beenderen en in het uitwendig maakzel des lighaams gelegen zyn; gelyk 'er groote verfchillen en aanmerkelyke verfcheidenheden in dat maakzel onder de verfchillende raffen plaats hebben, kan men onder die verfcheidenheid van gedaantens niet onderfcheiden welke die geene zy, die de oorfprongelyke gedaante der wilde honden het naaft by komt; zoude evenwel het maakzel der weeke deelen, dat in alle raffen hetzelfde is, niet het gemeen kenteken, of de regel, kunnen zyn, door welker middel men de oorfprongelyke gedaante van de foort zoude kunnen erkennen? Met dat oogmerk heb ik onder de wilde dieren die geenen gezogt, welke door de inwendige deelen des lighaams liet meeft naar den hond gelyken, en ik heb gevonden dat dit de wolf en de vos is: die overeenkomft tuflchen deze drie dieren is zo treffende, en hangt van zulke zonderlinge kentekenen af, dat men daar uit misfchien eenig gevolg aangaande de uitwendige zoude kunnen afleiden, en daaruit befluiten dat de gedaante van den wilden hond meer naar die van den vos of van den wolf, dan naar die van eenig ander dier, zoude gelyken : men ziet ook , met den eerften opflag van het oog, dat de honden welker fmoel het langft is, die geen zyn, welke het meeft naar den wolf en naar den vos gelyken. De honden dan die den fmoel het langft hebben fchynen die geenen te zyn, welke het meeft naar de wilde honden zouden gelyken, indien 'er beftonden, die geenen, welke het minft ontaard zyn door de opvoeding, en die de oorlprongelyke kentekenen der foort beft vertoonen. Het maakzel van den fmoel is de duidelykfte wezenstrek van de honden van yder ras, en het befliffendfte kenteken om hen te onderfcheiden ; want de grootte des lighaams, die het duidelykft kenmerk is, is ook het onflandvaftigft, dewyl men in hetzelfde ras zeer groote en zeer kleine honden vindt, in plaats dat de gedaante van den fmoel byna nooit, behalven in verfchillende raflen, merkelyk onderfcheiden is: hoe langer de fmoel van een hond is, hoe nader hy aan den eerften onverbafterden ftaat van zyne foort komt; dit is de reden waarom ik, in de optelling der verfchillende raffen van honden, die ons bekend zyn, met die geenen beginnen zal, die den fmoel het langft hebben; ik zal vervolgens dezulken befchryven, die denzelven minder lang hebben, en eindelyk van die geenen fpreeken , die den fmoel het korft hebben: de wagthonden, dedeenen, en de windhonden, zyn zonder tegenfpraak de honden," die den langden fmoel hebbm, en de doggen, die, welke denzelven het korft hebben: de wagthonden en de doggen zyn dan de beide uiterftens van de foort der honden, met betrekking tot het maakzel van den bek befchouwd; maar dat deel verfchilt gemeenlyk flegts door ligtefchaduwingen in de middel-of tu ffchen-foort en; ook fpreek ik'hier alleenlyk van de ralfen die tot e'éne foort behooren , en welker verfchillen van zo veel belang niet-zyti als die, welke tuflchen wezeudiyke foorten gevonden worden: het is era  i36 DE NATUURLYKE HISTORIE, deze reden dikwils moeijelyk de voornaame raffen van degemengden te onderfcheiden. indien men de honden met de wolven en met de voifen hadt zien koppelen en voonteelen. gelyk zommige Natuuronderzoekers zulks verhaald hebben , mogt men denken dat de lange fmoel der voifen op dien der windhonden zoude invloed gehad hebben, en defmoel van den wolf op dien van de wagthonden; maar de proeven, welke de Hr. de Buffon ten dien opzigte genomen heeft, maaken zeer twyfelagtig het geen de Ouden daaromtrent gezegd hebben; wy kunnen dus niet verzekeren dat de fmoel der windhonden, van den vos, noch die der wagthonden van den wolf komt, noch weeten of de raffen der windhonden en der deenen in denzelfden tyd als dat der wagthonden begonnen zy, dan wel of de windhonden het voortbrengzel van zekere wagthonden geweeft zyn, die den fmoel minder dik, het lighaam dunner, en de pooten langer hadden dan anderen; of dat de deenen integendeel van wagthonden koomen, welker fmoel dikker en het lighaam grooter was, en of die hoedanigheden zig in de opvolging van geflagten, door den invloed van de lugtftreek, van het voedzel, van de beweeging, enz, onderhouden en volmaakt hebben: men kan dan de wagthonden, de windhonden, en de deenen, niet dan door eene willekeurige fchikking in drie voornaame raffen onderfcheiden: ik wil ook het maakzel van den fmoel niet voor een onderfcheidend teken opgeeven dan als een willekeurig kenmerk dat bygevolg onzeker en feilbaar is, gelyk alle die der rangfehikkingen, welke in de Natuurlyke Hiftorie zyn ingevoerd: wanneer het zelfs zeker ware, dat alle de wilde honden den fmoel gelyk hadden aan dien der wagthonden, en dat de honden, die den muil kort hebben, van het ras der wagthonden ontaard waren, zouden egter de verfchillende trappen van lengte en dikte in den fmoel nog niet genoegzaam zyn om de zuivere van de gemengde raffen te onderfcheiden; men heeft reden om te gelooven dac zy allen uit vermengingen in de koppeling, en den invloed van de lugtftreeken, gebooren zyn; dat die, welke wy als de voornaamfte befchouwen , flegts de eerfte bekend zyn geweeft, en dat men dezelve ftandvaftig onderhouden, of op verfchillende tyden vernieuwd heeft, door de keus van de mannetjes en wyfjes, die men heeft doen koppelen. Wat hier van zyn moge, de kenmerken die op de gedaante van den fmoel fteunen, duiden ten minften de opvolging der veranderingen aan, die in de foort der honden is voorgevallen, en zullen met meer gemak dan eenig ander kenteken de verfchillende raffen van deze foort doen onderfcheiden. In de optelling der verfchillende raffen van honden in Frankryk zal het ras der wagthonden voor dat derdeenen en der windhonden gaan, omdat de wagthonden daar in grooter getale gevonden worden; zy fchynen daarenboven meer ten platten lande ï.'huis te hooren, zy brengen hun leven midden in de velden door, en zy ontvangen flegts eene boerfche opvoeding, die het minft in ftaat is de natuur te verbafteren, en de kentekenen der wilde honden te veranderen: de herdershond is niet minder een boerenbond dan de wagthond, en hy gelykt zelfs meer dan de wagthond naar den wolf en naar den vos, door de lengte van het hairen de rigting der ooren, die geheel regt zyn, terwyl die van den wagthond aan het eind hangende zyn. De Hr. de Buijfon vermoedt, na verfcheiden hiftorifche waarneemingen aangaande de honden, die men in verfchillende deelen der wereld vindt, verzameld te neo-   ■ .1     1  BES CHR YVING VAN DEN H O.N D. ï# liebben, dat de herdershond die geen is, welke het meeft naar het oorfprongelyk ras der honden gelykt; men heeft gezien met welk een goeden uitflag de Hr. de Buffgn in de Hiftorie van den hond de kentekenen heeft opgegeeven, welke ydere lugtftreek op de dieren van deze foort heeft voortgebragt, en de verfchillende raffen van honden die daarin yder land van zyn afgeftamd: maar gelyk ik my, in de befchryving van den hond, tot die raffen bepaal, welke in Frankryk bekend zyn, befchouwik hen allen in dezelfde lugtftreek vereenigd, en aan eene onophoudelyke mengeling in de koppeling onderhevig; het is uit dat oogpunt dat ik de voornaame raffen, de baftaard raffen, en de dubbele baftaard - raffen of raffeu uit baftaard raffen voortgefprooten, befchouwen zal. •Op dezelfde wyze als het algemeenft ras der paarden in Frankryk het onderwerp van de befchryving geweeft is, welke ik van de inwendige deelen van het paard gemaakt heb, zal ook het ras der wagthonden het voornaamft onderwerp voor de befchryving der inwendige deelen van den hond zyn, omdat de honden van het ras der wagthonden gemeener zyn in Frankryk, en miflchien die lugtftreek natuurlyker eigen, dan die van eenig ander ras: men zal zien dat de volgende optelling van de verfcheiden raflèn van honden van dit land, in eene orde gefchikt, die op de verfchillende trappen van lengte van den fmoel fteunt, overeenkomt met de optelling dier zelfde raffen door den Hr. de Bwefon , (zie blz. 125 van dit Deel) volgens den invloed, dien de lugtftreeken op de raffen hebben, gedaan; dewyl de raffen der honden van yder land agter malkanderen in ydere van die optellingen geplaatft zyn; het geen bewyft dat zy in hetzelfde klimaat niet dan tot een zeker punt verbafteren, en dat de kentekenen uit de gedaante van den muil gehaald, dezeker» fte zyn tot het onderfcheiden van de verfchillende raffen dier diereu. Voornaame Rassen. Wagthonden, Deze honden (PI. XXV) hebben den bek.even lang, maar minder dik dan de groote deenen (PI. XXVI). De kop is lang en het voorhoofd plat, de ooren zjwi klein; zy ftaan regt op van hun begin tot omtrent de helft hunner lengte, en het overig deel is neerhangend; de pooten zyn lang, fterk gefpierd en vry dik: het lighaam is lang, en van eene grootte, die naar de hoogte van het dier geè'venredïgd is, zonder juift dik te zyn, want het is een weinig ingevallen op de plaats der buikzyden : de ftaart is naar boven gekromd en maakt een boog, wiens eind naar voren gekeerd ftaat; de wagthonden hebben het hair op de keel, op het voorft van den hals, onder den buik, agter de dijen en op den ftaart, gemeenlyk langer dan op het overige des lighaams, alwaar hetzelve redelyk kort is: deze honden hebben verfcheiden kleuren, zo als wit, grys, vaal, bruin, zwart, enz; in eenige Provintiën evenwel, en voornamelyk in Bourgogne, zyn de meeften zwart met witte vlakken; maar dit komt miflchien omdat men gelooft dat de zwarte wagthonden beter zyn dan de anderen, en dat men deze by voorkeur opvoedt. V. Deel. S  138 DE NATUURLYKE HISTORIE, Groote Deenen. De honden van dit ras (PI. XXVI) hebben alle de deelen des lighaams grooter dan de wagthonden (PI. XXV),en fchynen niet dan door dit kenmerk van dezelven. te verfchillen: hun hair is kort, en hunne kleur in verfchillende onderwerpen verfchillend; demeeften zyn vaal van kleur; men vindt 'er gryze, zwarte, en anderen die wit, grys, zwart, en vaal hebben, enz; men geeft deze deenen den naam. van koets-deenen, omdat zy de rytuigen verzeilen, en men noemt hen groote deenen om de honden van dit ras van die van een ander ras te onderfcheiden, die veel kleiner, en onder den naam vaïi kleine deenen bekend zyn; men gelooft gemeenlyk dat de groote en de kleine deenen tot hetzelfde ras behooren, omdat men onderftelt dat 'er tuffchen die beiden geen ander verfchil dan dat van de grootte gevonden wordt; maar men zal in dé befchryving van de kleine deenen zien, dat zy. van de grooten door verfcheiden andere kenmerken verfchillen. Windhonden. Deze honden (PI. XXVII) fchynen nergens anders in van de wagthonden (PI. XXV) te verfchillen dan dat alle de deelen van hun lighaam veel dunner en; uitgerekter zyn; de beenderen zyn teder, en de fpieren zo mager dat deze dieren verkleind of ingekrompen fchynen met betrekking tot de lengte en de grootte der wagthonden; de fmoel is ook puntiger, de lippen zyn korter, het neusbeen is op eene veel duidelyker wyze geboogen, en de kop kleiner en langer; de ooren zyn fmaller ert dunner, de hals is langer, en het lighaam fpigtiger, voornamelyk op de plaats der buikzyden ; de pooten zyn droóger en de ftaart is minder vleefchig; deze honden hebben den rug zeer boogswyze gemaakt: indien de groote deenen alle de kragt en luft doen blyken die van de dikte der fpieren afhangen, zo vertoonen daarentegen de windhonden alle de buigzaamheid en vaardigheid welke de fynheid van het maakzel geeven kan; hun hair is zeer kort: zy zyn voor het grootft gedeelte ligt vaal van kleur; zy die andere kleuren hebben, gelyk wit, zwart, grys, enz, hebben dezelve miffchien gekreegen door de vermenging met de wagthonden of met de deenen, gelyk het lang hair van zekere windhonden door de vermenging met de fpanjoletten komt: men onderfcheidt windhonden van drieverfchillende grootten, als groote, middelmaatige (PI. XXVII), en kleine, welke men haazewindjes noemt;. zy verfchillen van de anderen niet dan in grootte. Herdershond. Deze honden zyn minder groot dan de wagthonden, de groote windhonden en; de groote deenen; zy gelyken veel naar de wagthonden door het maakzel van den kop en van den fmoel, en zy hebben deze beide deelen dikker dan de windhonden, maar dunner dan de deenen; de herdershonden hebben de ooren kortenregt,. en den ftaart horizontaal naar agteren gerigt, of naar om hoog geboogen, en zomtyds neerhangende : het hair isïang over het geheel lighaam, behalven op den fmoel en den buitenkant der pooten, en zelfs van het agterft gedeelte der agterpooten, dat ander de enkelen is: het zwart is de heerfchende kleur dezer honden: die. geen,,  Xe Chiein de ZBe:üge:r. .    ■ Xie Cheetst Loup.  JLe Chien de Sebeeie.  m  XE CrlIElf D'IsXJUnXE .  A    BESCHRYVING VAN DEN HOND. m ■wiens gedaante men PI. XXVIll ziet afophprfd f« ~™ % , , en op "den buik; de pooten en de£^^^°Pz£^? °P twee vlakken van eene vaale kleur boven deToogen en men S ' daar ZUten 0ok die zelfde kleur op den fmoel; men nZr ri&J: mer\?iet eenige tinten van omdat men ze xJopp^n^^^^ *» d" ™ herdershonden, Wolfhonden. iMÉt^B* ^M^rr^met dat - * door de ooren en de Ira X £g"° °f dezdïe wolfhonden, omdat zy bek lang en uitgerekt^ Ihooren regt e Zt^" ^W6"' ? hebbe» de pooten wel geëvenrêdi^d, en den ftaS tn. g' °P Iang' het JiShaam en is kort op den kop, op dl voeten enon de*™ V°ren Tgekruld * het hair overige des lighaams /voornamelyk op lenV.TaJ^ ^Wig op het witte kleur, gelyk die, welke onPI xV ? l' f i^1] wolfhonden van eene gryze, zwarl, en vaale P XIX 13 a%eb^d> men vindt 'er ook Siherifchehonden. Men heeft ook den naam van Siberifche honden am „,„ifl j waarvaqwyin het voorbandarritPi™r„J« ,ona,en a de wolfhonden gegeeven, fiberifche ^^^^l^^^^^ maar wy onderfcheiden de bedekt zyn, terwyl d\^ eerfte, geheel met lang hair fchynen de'honden van deze S raften 1°^^^ iebben' voor het overige te verfchillen: de fiberifche I onddiePI XXxZ f°°rJiet hair van den ander"n derlinge kleur, want hy hadt eene i 'tfiftnl '00^ W°^' hadt eene z™' de Hr.DEM^uPERTms, ^tnt ^AfAtrt ^? m afchSraauwe» grond: je Letteren van Pmiffen, hiSrto7hMd «n^ ida Wtt^p^ 6,1 fraaijaare 17$6. 3 b en hond van BerJyn "aar Parys met zig iu den Tslandfche honden. Z^T^^g^^6^^ «door den Hr. Graave van Rantdie denzelven doogr den HrFr i'tc St™** Hf-^MAUP^uis gezonden, doen aftekenen: deft.ÏÏE^ Va" djAkademie vanBerlyn, heeft tenfchappen veel liefde tooi deSïï 1. «•f* ZUgt voor de h°oge Weevan dien Yslandfchen^ P™b g4f ^ de *keniB* artikel van den Siberifchen bond rvl f1-"' V"reUn? °phet lyke tekening 'dat men de figuur gemee^n heeft die J5 'V?«fPf^gfwy weeten flegts dat die hond eenVt en zever dntlni 1S afSebee,d : duimen hoog, was; gelvk wv , r Hii • <- llen lan#' en een voet twee zelfs kentekenen niet oSdeS, toSoS'S? ^J1' k?n"e" van desdrukt, die van denzelven gemaakt is men e*en 17 °P tl "ing ftaan llirSe' ge gelykenis hadt met den kleinen deenZ^8"?^* aan, dat hy eeniKiemen aeenQPl.XLI Jïg.i) door zyn dunnen fmoel,  I4o DE NATUURLYKE HISTORIE, groote oogen, zyn ronden kop, en zyne ooren, die gedeeltelyk regt en'ge, • SkefrSngende waren; het hair is glad en lang, voornamelyk agter de voor. £o elop 6en ftaart, men mag gelooven dat deze hond de waare gedaante der, Slandfche honden, heeft, dewyl hy uit het land zelf is overgezonden. Dryfbrakken. Zv hebben den fmoel even lang (PI. XXXII) maar dikker dan dien van.de • I !ww'< XXV^- hunne kop is dik en rond, hunne ooren zyn breed en. wagthonden^/.X^X^^BiAg3 hun lighaam dik en lang, hunne ftaart hun hair is kort, en tennaaftenby, ^ dryfbrakken « of hebben SSSff^ittto °P e™ witten Srond: dehond,naar welken men de figuur „ ^?7jS3endkeeft, is door myn Hr. den Mafqms de Dampierre S^j^^dS evenveel kundigheden als fmaak heeftin alles warde jagt beDefze befchryving, welke ik van de dryfbrakken zal geeven bevat flegtsrcié ?.te ve„ fouten in he, maakzel des bghaamsby». m rSiSSSSmViM men ia alle de uitwendige deelen van hun hgjaattideevenghSSta kennen die het-voordeeligft zyn zo wel voor de• Schoonheid ■ tóSrtfvaï nleïykde Franfche", de Noormanfche of Baubis-honden '"Él tentSlX^n moeten de neusgaten wyd open hebben, het lighaam Jrde^ koptofaan den ftaart niet zeer lang; den kop ligt en wel geluierd;Jen imoel mimfo- groote, hooge, heldere, glinfterende oogen, en vol vuur; groott^uKm^f^hangendeóoren; denhalslang, rond, en zeer buigzaam; de hnrft S "onder gelrongen te zyn; de fchouders ligt;• de pooten rond, hgt, en welg maaktVdelyden'fterk; de lendenen kort, hoog, breed fterk mm 11 z eg^^vleefchig;- den buik ingedrongen; de dijen rond, en los; de bmkzyden d oofen nSvteSbig-i de waade kort en breed ; den ftaart zwaar aan zyn begin S§ ang, dun, gemakkelyk te beweegen, en zonder hair aan zyn eind; het hair van den buik hard? den voet droog, niet zeerlan?>™*^n™™ ^ Noormanfche of Baubis-honden hebben 't midde lyf dik:e , den kop kortu en de ooren minder lang: de Engelfclie hond heeft den kop dunner, den imoa im geien St^w; hetnnddefyf^ oorenen de waadenkorter, ishgt^r vantailje,  Xe üraque .   XE :B3ULQUE DE BE^GAEE .   Xe Bas set a Jambes Toe se s. tltjxv. Xe Basset a Jambes Iïrottes.   LïïIE^ LOTJEAMT JVlETIS.  r   &  Lx Pettt Barxxt .   BES€ HR Y V ING VAN DEN H ON D. . I4Ï en heeft de voeten beter gemaakt: die van het zuiver ras zyn gemeenlvk grvs ee» fpikkeld van kleur. ö J fa Brakken. Deze honden (Pl. XXXItt) verfchillen niet van de dryfbrakken (Pl. X XXII) in gedaante, dan daarin dat zy den fmoel een weinig korter en minder dik hebben aan het eind, dat zy dikker van kop.zyn, de ooren korter, minder breed, gedeeltelyk opftaandeen gedeeltelyk hangende, de pooten langer, het lighaam dikker den ftaart vleefchiger en korter hebben; de meefte brakken zyn wit van kleur: zommigen evenwel zyn met zwart en vaal gevlakt. De Bengaalfche brak(P/. XXXIV), gelykt in gedaante naar andere brakken, maar zyne kleuren zyn fraaijer; hy is getvgerd, dat is te zeggen met kleine vaale en zwarte vlakjes op een witten grond getekend.. Dashonden. Men onderfcheidt twee raffen onder de dashonden, het een (PI. XX~XV fis i) heeft de pooten regt en op de gewoone wyze gevormd; de voorfte pooten dei andere dashonden (fig. zyn buitenwaards gekromd; dit is de reden waarom men de eerften dashonden met regte pooten, en de laatften, dashonden met kromme pooten noemt; alle deze honden hebben zeer korte pooten, hetwelk hen den naam van dashond heef: doen krygen; dit kenmerk is het voornaamft dat hen van de dryfbrakken (Pi. XXXII) en de brakken (PI. XXXIII), onderfcheidt, want de dashonden hebben den lmoellang, den kop dik, de ooren hangende, en het lighaam zeer uitgerekt; .maar het zoude niet veel langer gelyken, dan dat van den dryibrak en den brak, indien het op even hooge pooten als dat van die honden gedraagen wierdt; de dashonden hebben de ooren minder breed dan de dryfbrakken, en men vmdt 'er welker fmoel meer uitgerekt is: deze honden zyn zwart met vlakken van eene geele kleur op de oogen, op de borft, en onder aan de pooten; zy zyn ook wit of zwart, of met wit, zwart, en vaal gemengd' daar zyn honden, gelyk de krulhonden, de fpanjoletten, de fteendoggeties eaz die int den aart korte pooten hebben;, maar dat maakzel fchynt in de dashonden 'eene foort van Febrek d?r natuur r*> 7vh Ja„„,i - -n . zeer kort hebben,, .maar ook mismaakt zyn, endeverfchynzelen dier ziekte hebben welke menlendeuvang of engelfche ziekte noemt; want de beenderen der dashonden met kromme pooten zyn dik en krom, tennaaftenby gelyk die van de lyderen die van de engeUche ziekte zyn aangetaft. Zie de befchryving der beenderen van i den hond. - Groote Krulhonden.7 l Deze honden (PI. XXXVII) hebben den kop groot en rond , de ooren breed en hangende, de pooten kort, en hetlighaam dik en in één gedrongen; de plaatiing van den ftaart is byna horizontaal: het hair is lang en over het geheel Ikhaam gekruld, zodat men zig flegts bezwaarlyk de waare gedaante van dat dier S g -  i49 DE NATUURLYKE HISTORIE, kan vertegenwoordigen, dewyl alle zyne deelen onder een digt hair verborgen zvn: de getneenfte kleur der krulhonden is wit, of geeiagtig wit, men vindt er evenwel die ros, zwart, enz,'zyn: men onderfcheidt gemeenlyk twee foorten van krulhonden met betrekking tot de grootte; maar die,welke men kleine krulhonden noemt, verfchillen van de groote nog door andere kentekenen, van welken in een afzonderlyk artikel zal geiprooken worden. Spanjoletten. De kop der honden van dit Tas is klein en rond, de ooren zyn breed en hangende, de pooten droog en kort, het lighaam is dun en de ftaart verheven: zy hebben het hair glad, maar van zeer ongelyke lengte op verfchillende deelen des lighaams, want het is zeer lang aan de ooren, onder den hals, agter de dijen, op .de agterfte zyde der vier pooten, en op den ftaart,maar korter op de andere deelen des lighaams; de meefte fpanjoletten zyn wit, de fchoonfte hebben den kop van eene andere kleur, gelyk bruin 'of zwart, en zyn op den fmoel en op het midden des voorhoofds met wit getekend: de zwarte en witte fpanjoletten hebben gemeenlyk boven de oogen vlakken van eene vaale kleur: daar zyn groote en kleine fpanjoletten maar de laatfte zyn het gemeenft. Zwarte Spanjoletten. Daar zyn zwarte fpanjoletten (Pl. XXXIX, fig. i) die men ook gredins en enselfche fpanjoletten noemt, omdat zy oorfprongelyk uit dat ryk zyn voortgekomen ■ her grootft verfchil dat men tuflchen deze honden en de franfche fpanjoletten (Pl XXXVIII, fig. O vindt, beftaat daarin dat de gredins het hair minder lang hebben, voornamelyk aan de ooren, aan de pooten, en aan den ftaart: mert ziet veel kleine gredins en andere van middelbaare lengte, in vergelyking van de groote fpanjoletten: men geeft den naam van pyrames aan de gredins die met vuurkleur getekend zyn,'dat is te zeggen, die vaal hebben boven de oogen, op den fmoel, op de keel, en op de pooten. _ Kleine Deenen. Als men deze honden volgens hunnen naam beoordeelde, zoude men denken dat zy niet dan door hunne grootte van de groote deenen verfchilden: zy hebben ondertuifchen nog andere zeer verfchillende kentekenen; de bek is naar evenredigheid minder dik en puntiaer, de oogen zyn grooter, de pooten drooger, de ftaart verhevener, enz; die verfchillen zyn van genoegzaam belang om de honden van dit ras met een anderen naam, dan welken ook de groote deenen voeren, te benoemen ; wy zyn in de verzoeking geweeft om hun eenen byzonderen te geeven; maar gelyk wy hier toe een algemeen aangenomen naam moeften veranderen, en dat wy geen anderen vonden, die genoeg bekend was om in de plaats van dezen gefteld te worden, hebben wy gedagt dat het beter ware den gewoonen naam, ichoon aan dubbelzinnigheden onderhevig, te gebruiken, dan eenen nieuwen uit te denken, die niet dan na een lang gebruik het denkbeeld van dit dier zo gemakkelyk zoude    XX CHIElSr XlOiNT.   Xe Petit Patois . Xe üoqeet .   Xe, CihejY Txirc. Chie^ Tuüc ]VTe tis .   BESCHRYVING VAN DEN HOND. m vertegenwoordigen , als de naam van kleinen deen; alle naamen zyn tennaaftenbv gefchikt voor een ding dat nog niet benoemd is; maar ydere verandering van naam is nadeelig voor de waare kennis der zaake, voornamelyk in de Natuurlyke Historie, m welke men van naamen eene foort van zeer uitgeftrekte weetenfchao asmaakt heeft, die zeer moeijelyk te verkrygen, en byna altoos nutteloos is: de kleine deenen gelyken naar de groote door de lengte van hun hair, maar gemeenlyk verfchillen zy van dezelve in kleur; zy hebben meeftentyds zwarte en wkte vkrkken',en wanneer zy met zwart gefpikkeld zyn op een witten grond, noemt men hen arlequms, om die mengeling van kleuren uit te drukken. Turkfche hondjes. De honden, die onder dezen naam bekend zyn (Pl.XLII, fig. i), worden ook Barbaryfche honden genaamd; zy hebben geen hair; hunne huid of hun vel ïvléèfchkleurig en meer of min met bruin gemengd; dit zyn kleine deenen, welker vel veranderd, en m welken de wortel van het hair vernietigd is geworden, door de groote hitte der landen, alwaar de kleine deenen in eene opvolging van geflagten turkfche hondjes geworden zyn; deze honden zyn ook zeer aandoenlyk voor de koude der gemaatigde lugtftreeken : wy zien in Frankryk dat de hitte van onze zomers naamvelyks genoegzaam is om de beeving te doen ophouden, aan welke zv het grootft gedeelte van het jaar onderhevig zyn, en om de kleur weder te geeven aan de vlakken die zy op de huid hebben : deze vlakken zyn geelagdg bruin van kleur, en wel getekend in den zomer, maar zy wiflchen zig byna geheel uit lf. duurende den winter; men ziet hier te lande eenige baftaard-turkfche honden die hair hebben op eenige gedeeltens van het lighaam , gelyk die welke Pl XLII fi* 2 vertoond wordt; deze is het voortbrengzel van de koppeling der turkfche honden met de kleine deenen ; het hnir van dezen heeft op den hals eene foort van vviti maanen voortgebragt die een duim lang zyn; hy heeft ook hair van dezelfde kleur maar vee korter op den kop, voor aan den hals, en de borlt; en SS' dat even kort ,s op de zyden van den hals, onder de borft, op het Sterft der dijen, enz;. al het overige des lighaams is van hair ontbloot en van dezelfde kleur als de turkfche honden; wanneer de turkfche honden zig met honden van andere raflen vermengen, vindt men onder de individu's, die daarvan voortfpruiten, honden, die volftrekt zonder hair zyn, anderen die hair hebben over hetgeteeüS! ^mffi^^0^^?h3ir bedekt> en g^eeltelyk Doggen... Deze honden (Pl. XLUT) hebben den fmoel dik, kort, en plat, den neus opgefthort en de lippen dik en hangende; deze kentekenen zyn zo duidelyk u j? drukt dat zy genoegzaam zyn om de doggen van de andere honden, van welke voorl ooM^Pr1113?^ d°,en de kop is dik e'n breed, I et drongen, depoo en kort en dik, de ftaart verheven en met het eind mar voren geboogen: deze hond heeft byna glad hair over het geheel lighaam,  ■m 'DE N A TU U R-L Y KE HISTORIE, ter de dijen en op den ftaart, alwaar het een weinig langer is: de lippen, het eind van den bek, en de buitenfte zyde der.ooren.zyn zwart, en al het overige des lighaams is van eene iigte vaale kleur. B a s t ,a. a r. d Rasse n. -Deze raffen planten zig niet voort,noch blyven in.ftand,dan voor zo verre men Borg draagt tot de bepaaling der koppeling van de twee voornaame raffen, waaruit yder der baftaard raffen is voortgefprooten, of twee baOaarden van hetzeltde ras te vermengen: alkandere vermengingen zouden nieuwe kentekenen veroorzaaken en rndere raffen voortbrengen; dit is de reden waarom de baflaards verdwynen zonder raffen voort te brengen: de hond, by voorbeeld, die Pl, XXXVI vertoond wordt, draagt kenmerken van den dashond (Pl. XXXV, fig- O daann,dat de pooten kort zyn en het lighaam lang is; hy heeft den kop, de ooren, en den ftaart van den dryfbrak (Pl.XXXJI),^ zyn lang hair fchytit van den Spanjolet te komen- een hond van deze natuur is het eerft individu, van een .battaard-ras, aai geenen naam voert, omdat het gemeenlyk reeds in het eerft geflagt door eene nieuwe vermenging uitgedoofd wordt; men gebruikt dezen te Ver falies voor lpoorhond; maar gllyk deze hoedanigheid .flegts betrekking heeft tot het m (tinkt van het dier, zoude ik my van myn. onderwerp yerwyderen indien ik denzelven als fooorhond befchouwde, of indien ik in de omftandige befchryving trad van de andere jagthonden,welker benaamingen betreklyk zyn tot de eigenfchappen van het .individu, onafhangetyk van de kentekenen van zyn ras. ;Kleine Krulhonden. De honden van dit ras (Pl. XXXVIII, fig- 2) komen voort uit de vermenging der groote krulhonden (Pl. XXXVII) met de kleine fpanjoletten (Pl. XXXVIII, 'fis 1); maar gelyk zy meeft naar krulhonden gelyken, draagen zy daar den naam ook van- inderdaad zy gelyken hen ook door de houding, door de gedaante, en door het hair van het lighaam, dat lang en gekruld is; maar zy hebben den imoei minder dik naar evenredigheid, en hun hair is borftelig op de kruin van het hoord, .op de ooren, en aan het eind van den ftaart, tennaaftenby gelyk dat der lpanjo. letten. 'Boloneefcbe 'hondjes. Deze hondjes zyn eenige jaaren geleeden zeer in de mode geweeft, maar tegenwoordig ziet men dezelve byna niet meer; zy waren zo klein dat de vrouwen hen in haaren mof droegen ;• eindelyk is deze mode afgeraakt, zonder twyfel door de morzigheid, welke onaffcheidbaar is van honden met lang hair, want men konde deze niet fcheeren zonder dezelve hun voornaamft fieraad te ontneemen, en daar zyn 'er zo weinige overgebleeven dat ik 'er niet één heb kunnen vinden om te doen natekenen; de eerfte figuur van,iV. XL is daarom gefneeden naar eene tekening uit de groote en fraaije verzameling van miniatuuren tot de Natuurlyke Historie behoorende, die in het.Kabinet van.Plaaten op de Bibliotheek van den koning gevon-    XE DOGITENT.   Xe Dogtje i>e Xoete Race.   BESCHUYVING VAN DEN HOND. ïn5 ;gevonden wordt: zo veel men daarvan door dezelfiguur kan oordeélen,fchvnt het tl.t T fU k!fne" wat"hond XXXVIII, fig. 2), en het lang en glad ha r van den fpanjolet (fig. i) over het geheel lighaam te hebben: men heeft hem ook hierom den naam van bouffe gegeeven, gelyk hy ook maltheezer hond is genoemd, omdat de eerfte honden van dit-ras ens uit dat land aangekomen zvnmen heeft reden om tegelooven datzy, zo wel door de gedaante des lighaams als' door hun hair en hunne kleur, gedeeltelyk tot het ras der krulhondenJ en gedeeltelyk tot dat der fpanjoletten behooren. ö Leeuwtjes. Ik geloof dat het leeuwtje tegenwoordig nog zeldzaamer is dan het boloneefch hondje; de tweede figuur van Pl.XL, die een leeuwtje verbeeldt, is, gelyk die van het boloneefch hondje, naar eene tekening uit het Prenten - Kabinet des Konings gefneeden; dit ras verfchik niet van dat der boloneefche honden dan daarin dat het hair korter is over het lighaam en de helft van den ftaart, terwyl het even lang is als dat van het boloneefch hondje op den kop, op den hals, op de fchouders, op de vier pooten, enopheteind van den ftaart: men heeft aan dezen hond den naam van leeuwtje gegeeven, omdat zyn lang hair eenigermaate naar de maanen van een leeuw gelykt, en dat de ftaart een bos hair aan zyn eind heeft gdvk die van dat zelfde dier: de oorfprong van het leeuwtje fchynt deSte zyn als die van het boloneefch hondje, als men daarenboven nog & i^lüTJÏ een hond met glad hair by onderftelr. vuuicuguig van Steendoggen. r,5V10nd£n V3n dVaS (/>/' XLIV^> worden 00k Boloneefche doggen, Duitfche d^ en moplèn genoemd; zy verfchillen niet van den waarin dóg(iV. XLIIÏ) dani daarin datzy minder groot zyn, datzy den kop kleiner, de lippen dunner en korter, en den fmoel minder breed en minder opgefchort hebben voor het overige gelyken zy hem veel, zo wel ten aanzien van de gedaante des lighaams Ïn vnnrrdLÏngVn ^ °°k k°men deze honden vS dog! K f^dooi™™üê™g™ in dekoPpeling,die hun heeft voortgf- Bulhonden. Deze honden (Pl. XLV) gelyken zeer veel naar de waare doggen (Pl. XLIIÏ), ma ar zy zyn veel grooter, waarom hen de Franfchen den naam varVDo£L de forte race of zwaare doggen gegeeven hebben; dat verfchil van groo te komt door d enen S1"!;^611 TT"^g jonden (Pl XXV), of metd"groo?e waaren S' wTP5 °a hreeft de h""10^ in 't groot de evenredigheden vfn den S 1 « g', bemv/n, den fmoel» die 'anger maar even dik is: de lippen zyn even hönd%ri^'afdeh"S? 1S °°k dezelfde als die van de wagthonden: de buli> r?Lf) afëebeeld was wit, zwart, en vaal van kleur. v. Deel. 'jy  H6 D E N A T U U R L Y K E H l S T O R I E,\ Rassen uit Bastaard-Rassen Voortgesjrootenv Baftaard Deentjes.; De baftaard deentjes (Pl.XLI, fig. 2) , gelyken naar de' kleine deenen (fig. 1) door het maakzel des lighaams; zy hebben, gelyk die honden, den kop rond, de oogen groot, de ooren klein, gedeeltelyk regt en gedeeltelyk hangende, de pooten dun, en den ftaart opgefchort en naar boven geboogen; maar de fmoel is dik, kort, en een weinig ingetrokken, gelyk die der fteendoggen (Pl XLIV): ook komen de baftaard deentjes uit de vermenging der kleine deenen en der fteendoggen voort: zy hebben hetzelfde hair en dezelfde kleur als de kleine deenen: daar zyn 'erzelfs diegefpikkeld zyn, en daarom arlequins genoemd worden, gelyk die, welke (Pl. XLI, fig. 2), vertoond wordt.. drtoifcbe hónden.-. Deze honden komen uit de vermenging der fteendoggen met de baftaard deentjes voort; alt is ue reuen waarom zy aen imoei zeer kou, ch zu pita ncuucu uai onderhevig zyn aan het krygen van Hinkende neuzen, waardoor zy hunnen reuk verliezen; men vindt dezelve niet meer in farys : ik neo nooren zeggen aar mcu ze nog te.Lille in Vlaanderen vondt, alwaar die honden zo gemeen geweeft zyn, dat men hen den naam van Lileezer, of Ryffelfche honden gegeeven heeft , zo wel als dip van Artoifche. omdat zv uit die 1'rovintie voortgekomen zyn; maar al was J^J^ofmcworlnnmn navnal't hot -7nl olrrtnc 1TI(-i(Tf>h7lr 7VI1 hpT7.p\\rP rp VPrmPllWen. UU^ivvi 4uu , . r> ——5 ~ — o J— J— ■ - zo lang men fteendoggen en baftaard deentjes hebben zal,,. Alïkanifche honden. . Men heeft deze honden ook den naam van Cayenneezer honden gegeeven, het*: geen bewyft dat zy uit verlchillende landen zyn voortgekomen; zy nebben aen korten fmoel van den fteendog, en het lang hair. van den Ipanjolet, omdat zy van die.beide raffen voortkomen. Honden van Burgos. De vermenging der fpanjoletten met de dashonden heeft deze honden in Spanje voortgebragt, ook hebben zy de pooten kort en het lighaam uitgerekt, gelyk de dashond, en het hair lang gelyk de fpanjolet: men heeft ie Parys zeer kleine honden van dit .ras gezien, die gelyk vofïchen fchetterden.. Kalabrijche honden.. Deze honden zyn zeer groot omdat zy van de groote deenen voortkomen, die zig met de groote fpanjoletten vermengd hebben: het is eenige jaaren geleeden dat men te Verlailles twee van dezelve deedt uitfchilderen, die de grootte hadden van .Innn ■ r.aa* 1'r.Unr.n *raa* mnnAirr un 'raaf haat Tirarpn nn Hf» W7nluei1-  B E S C H R Y V ING VA N D E N H O N D. & jagt; zy droegen de kentekenen van de deenen en van de fpanjoletten door het maakzel des lighaams en door hun hair. Zie daar de ralfen der honden, welke my bekend zyn geweeft; maar ik twyfel - met of daar zyn nog veele anderen, die tot nu toe niet in ftand gebleeven zyn en van welken men de geheugerns niet behouden heeft, gelyk die der boloneefche hondjes, deleeuwtjes, enz; dommige Schryvers hden melding gem^SZ ■ zekere raffen die tegenwoordig niet meer in wezen zyn; of welke men niet mee kelt • daar zyn ermiffchien, die zig zedert langen tyd voortplanten, maar van welke ine! mand melding maakt, omdatzy met één kenteken draagendat hen kan doen in onmerking neemen; doch het zoude nutteloos zyn langerop dat onderwerp ftfl tAftaan want men begrypt ligtelyk dat men zo veele nieuwe ^zoa^^^b^^ er vermengingen te maakenzyn door de koppeling van alle honden, die van eenbenrnifyn: de,Natllur » deze f^rt van dieren verfcheidenheden voor?, die totin het oneindige gaan: menkan niet alleenlyk van het een geflagt tot het ander doen overgaan het maakzel des lighaams, de hoedanigheid en de kleur van het hair maar men kan ook de grootte der individu's verfcheiden maaken; als men eenzee groot brengen die nog grooter zouden zyn; als men daarentegen de kleiufte hoïden ïSïr'SfV"? hTe vermenging «og kleiner honden voortkomen; m n heelt er eindelyk reeds zulke groote en kleine gekreegen dat zy de natuurlyke paaien van de dieren dezer foort fchynen te buiten te gaan. Zulke grooten fchiely. ke verfcheidenheden bewyzen genoeg, dat het niet mogelyk isnaauwkeuïeen juifte befchryvingen van de honden van alle die verfchillende ralfen te geeven en dat men eenige uitzonderingen zal kunnen vinden, zo dikwyls als men derze'lver toepafling op een nieuw individu zal maaken. y oerzeiver VVanneer'er niet meer dan een ras is onder de dieren van eene zelfde foort is het kenmerk van het aangezigt dat, hetwelk in de individu's minft verfcheiden is • doch hoe grooter het getal der raflèn zy, hoe meer verfcheidenheden men in dl wezenstrekken vindt, en hoe moeijelyker het is, dezelve te befchryven ; dit is de reden waarom men geen denkbeeld zoude kunnen geeven van de wezenstrekken der honden en van de verfchillen welke men in de verfcheiden raffen van deze foort opmerkt, indien men niet eerft de voornaame kentekenen en de verfchillende trekken in de raffen, die malkanderen het minft gelyken, befchouwde oni vervolgens de fchaduwingen te herkennen, welke tuffchen die uiterftens gevonden worden: de gedaante van den fmoel, op welke ik de onderfcheidende kenmerken der voornaamfte rallen gebouwd heb, is ook het fterkft fpreekend kenteken van het wezen der honden van de verfchillende raffen, met betrekking tot malkanderen befchouwd; hoe langer dat deel is, hoe meer zagtheid en leerzaamheid het uitdrukt; maar naarmaate hetzelve korter is, fchynt het meer het kenmerk v n woeftheid en woede te zyn, een kenmerk, dat evenwel dikwyls wordt tegengefprooken in honden, wier aart door de opvoeding of door de mengeling der raifn verbafterd is; befchouw eenen wagthond, terwyl hy ftil op zyne vier pooten ft at" of flegts op zyne twee voorfte pooten, terwyl het agterft ftel neergeboogen is en op den grond ruft; de verlenging van den fmoel van dat dier geeft aan zyn aangezigt het voorkomen van zagtheid, in weerwil van de plaatfing der ooren, die gedeeltelyk regt op ftaan: de dog daarentegen, fchoon in dezelfde houding, draagt T 2  H& D E NATUURLYK E HT S T O R IE, op zvn aangezigt een kenteken van wreedheid, dat door zynen platten fmoel en* zvne lange en dikke lippen veroorzaakt, en dat niet dan door de plaatfing va» zvne hangende ooren verzagt wordt; de dunne en korte lippen van den wagthond, van den windhond, en van den deen, brengen veel toe om hun uitzigt zagter te maaken: de uitgerekte fmoel en het krom neusbeen van den windhond' fclivnen zyne vreesagtigheid aan te duiden: de ooren van den wolfhond, van den brieezer hond, en van den yslandfchen hond, die altoos regt op ftaan, fchynen eenbewysvan hunne vlugheid te geeven: de lange en dikke fmoel der dryfbrakken en der brakken vertoont veel minder fynheid in hun uitzigt , dan de imoet derfpanioletten en krulhonden, die veel korter en minder dik is: maar het lang hair van dezen verbergt hunne trekken, zo wel als in de boloneefche honden, de leeuwtjes* en in het algemeen in alle die, welker fmoel met hair bedekt is. De opttellers van naamlyften, hebben den naam- van den hond gebruikt omeen eeflagt van viervoetige dieren uit te drukken, hetwelk het geflagt der bonden is genoemd geworden, en hetwelk de foort der honden, der wolven , der vollen, derbuntfings, der civetten, der otters en nog verfcheiden andere foorten bevatde dieren van dit voorgewend geflagt gelyken allen niet evenveel naar de honden; wv zullen ook in het vervolg van dit Werk doen zien , dat de wolven en de voflen de eenige zyn die eenige wezendlyke overeenkomften met de honden hebben. De kentekenen van het geflagt der honden volgens de rangfchikkers zyn de volcende - 1 de nagels der vingeren, die de honden van de enkelhoevige dieren en van die met gefpleeten hoeven onderfcheiden , voor- zo ver die allen hoeven en geen nagels hebben: 2. het getal der vingeren die meer dan twee zyn: door dit kenmerk verfehih de hond van den kameel die flegts twee vingers heeft: 3.defcheiding der vingeren uitwendig geteekend, in tegenftelling van den olyphant die de vingers met malkanderen vereenigd heeft: 4. de nagels diefmalzyn, hier door verfchillen zy van-die der aapen die breed zyn: 5. de fnytanden van yder kaak^ been die in'een grooter getal zyn dan die der haazen, der konynen, enz, want deze nebben 'er flegts twee: 6. de grootte des lighaams welke de kloekte der wezelen der buntfmgs, der maters, der fretten, enz, welker lighaam zeer dun ep zeer lang is, ver overtreft: 7. eindelyk de gedaante van den fmoel, die langer 13 dan die der katten, dertygers, der leeuwen, der heeren, enz, (a\ In eene rangfehikkende verdeeling, niet minder willekeurig dan de vorige, won den alle dieren, die zes fnytanden in yder kaakbeen hebben, en de hondstanden toneer dan de andere, in ééne klaffe gebragt, en het geflagt van die klafle,in wetke men de foort van den hond vindt, is door de volgende kentekenen van de andere geflagten onderfcheiden: de fnytanden des bovenften kaakbeens zyn fcherp, en de vier middelfte van dat kaakbeen hebben drie verhevenheden van boven : de bovenfte hondstanden ftaan van de fnytanden af, en het bekkeneel maakt van ag* teren een fcherp uitfteekzel in de gedaante van eene graat (b) : eindelyk de ioorr van den hond verfchilt van de andere foorten van du zelfde geflagt door de houding van den ftaart, die opftaande, en,.gelyk men zegt, naar de linkerzyde om*, geboogen (c) is.. (o) R.AY Synopf. metb. animal. quadruped.' (fr) Zie de befchryving van het geraamte van den boni. (t) Lumsi Syftcm ntttura, Lipfise 1748. canis caudd, {finijimfwn) recurvi. p»g- $>'  BES CHR Y VING VAN DEN HOND. H9 Door middel van deze kentekenen aan het geflagt eigen, willen de rangfchikkers de honden en de andere dieren, die zy tot één geflagt gebragt hebben, van alle de foorten van viervoetige dieren onderfcheiden hebben; het is'er evenwel ver af dat zy hier in geflaagd zyn, want deze kentekenen zyn niet allen even zeker, en zy maaken niet dan een zeer klein gedeelte der befchryving van den hond uit: om een volkomen denkbeeld van denzelven te geeven, moet men hem geheel befchry ven, en hem zo wel in-als uit-wendig bsfëhouwen. De afmeetingen des lighaams van de honden der voornaame ralfen worden in de volgende tafelen opgegeeven, en tennaaftenby met dezelfde bewoordingen benoemd, die voor de maaten der varkens gebruikt zyn, welke, voornamelyk door hunne pooten, veel meer naar dieren met gefpleeten hoeven en zelfs met gevingerde pooten , dan naar enkelhoevigen gelyken, fchoon zy wezendlyke hoeven hebben, in plaats van nagelen, gelyk men by de honden vindt ; deze hebben vyf vingers aan de voorpooten, en, gelyk ik in de befchryving van het geraamte nader Verklaafen zal, vier of vyf aan de agterpooten, want ik heb gevonden dat in eenigen aan de agterpooten een geheele vinger ontbreekt, dat dezelve by zommigen flegts gedeeltelyk gevormd is, en dat men in anderen vyf vingers geheel gevormd vindt; in alle honden zyn de vingers over de lengte van de tweede en derde rei gefcheiden: wanneer men ter plaatfe van den duim in de voorpooten een vyfden nagel vindt, geeft men dien den naam van fpoor: ik heb hooren zeggen dat men honden vindr, die , in'plaats van ééne , twee of drie fpooren aan yderen voet hebben, doch ik heb geene van dezelve gezien: de bal van den voet worde beflaagen door een grooten knobbel, die de gedaante van een klaverblad heeft, en agter andere kléinere en rondagtige knobbelrjes , van welken onder yderen vinger een zit, geplaatft is: daar zit ook in de buiging van de agterhand en van den agtervoet een andere eeltagtige knobbel: wanneer de poot uitgeftrekt is, voelt men hemondst het derde beentje van den eerften rang der voorhand, maar wanneer het dier zyn poot buigt, klimt de knobbel agter het beentje op; dewyl dit beentje zeer fcherp is, is het waarfchynelyk dat het knobbeltje, waarvan hier gefprooken vvordr, daar op door de wryving en door de drukking gemaakt wordt, zo wel als het eelt, dat op de agterfte zyde der agterhand van deze dieren gevonden wordt, ter plaatfe van het bovenft:' eind des laatften beens van dit gedeelte.. Ik heb in de. volgende tafel flegts de.afmeetingen der honden van de voornaame raffen gefteld, namelyk van den wagthond, den grooten deen, den windhond, den.herdershond , den dryfbrak, den brak, de dashonden, den grooten krulhond, den fpanjolet, den kleinen deen,, en den dog: de opgaaf van deze byzondêre maaten zoude te uitgeflrekt zyn geworden, indien ik dezelve in alle de ralfen gevolgd had : deze zoude daarenboven overtollig geweeft zyn, omdat de maaten der honden van bauWdrbflen door' die der honden van de oorfprongelyke raffen, van welke de badaarden zyn voortgekomen,, aangeweezen worden; de evenredigheden déze* balbaarden!, voornamelyk der dubbele badaarden, zyn daarenboven, door de vermenging der raffen-, aan zo veele verfcheidenhe'den onderworpen, dat zy niet dan zeer onvolmaakte kundigheden van de kentekenen der foort van de hónden geeven zouden. Ti  tSo DE NATUURLY E HISTORIE, AFMEE TIN GEN van de Honden deh Voornaame Rasse-n 'Lengte van het geheel" lighaam in eene regte lyn gemêeten van het eind van den fmoel tot aan den aars. "Hoogte van het voorfte ftel . Hoogte van het agterfte ftel . . . Lengte van den kop, van het eind van den fmoel tot aan het agterhoofd. Omtrek van het eind van den fmoel. Omtrek van den fmoel onder de oogen gemêeten Omtrek van de opening van den bek van de fplyting der'lippen aan de eene zyde tot aan de andere . • Afftand tuffchen de beide neusgaten. Afftand tuffchen het eind van den fmoel endenvoorften hoek van het oog Afftand tuffchen den agterften hoek en het oor . ...... Lengte van het oog van den eenen hoek tot den anderen ... Opening van het oog Afftand tuffchen de voorfte hoeken der oogen, in eene regte lyn gemêeten Omtrek van den kop tuffchen de oogen en de ooren gemêeten. 'Lengte der ooren .... Breedte van de bafis, over de buitenfte kromte gemêeten Afftand tuffchen de beide ooren, om laag gemêeten Lengte van den hals Omtrek van den hals Omtrek van het lighaam agter de voorpooten gemêeten Omtrek op de dikfte plaats gemêeten • ... Omtrek voor de agterpooten gemêeten Hoogte van het benedenfte van den buik boven den grond onder de buikzyden ... Wagthond. pi. xxv. v. d. 7. ■1. Ui O. i. ii. 6. .2. o. o. o. •o. 6. o. .6. o. o. io. 4- o. 8. o. o. o.4i. o. 4. o. 0. 3. o. o. o. 9. o. ©. 5. 0. 2. O. 1. 2. o. 0. 4. 6. 0. 4. 6. o. 3. 4. 0. 7. o. 1. i. o. 1. 10. o. 1. 11. o. 1. 8. o. 1. 4. o. Groote Deen. j pi. xxvi. Windhond.van middelbaaregrootte. pi. xxrxi. Herdershond. pi. xxrm. v. d. 1. 2. 3. o. 1. 8. 2. 1. 8. 4. o. 8. 4. o. 5. 8. o. 9. 4. o. 3- 3- o. o.3i- o. 3. 10. o. 3. 6. o. o. 9. o. o. o. 0. 1. 10. 1. o. 8. o. 3. 2. o. 4. o. o. 2. 8. o. 7. o. 0. ii. o. 1. 9. 6. 0. 10. 4. 1. 3. O. I. 2. O. v. d. J. I. II. O. 1. 1. 6. 1. 3. o. o. 5. 4. o. 2. io. 0. 6. o. o. 5- °- O. O. o.\. O. 2. 6. o. 1. 9. o. c. 6. o. o. 4. o. I. 3. o. 8. o. o. 2. 6. O. 2, 3. o. 1. 6. o. 3- §• 0. 7. 6. 1. ï. o. i. 2. O. o. 9. o. o. 9. 6. v. d. C 3. 6. o. 1. 1. 6. 2. .0. 4. o. 10. 6. o. 7. 6. o. Ai. 10. o. 8. 6. o. o. 5. o. 4. 6. o. 3. o. o. i. O. o. o. 8. 0. 2. 7' 1. 2. o. o. 4. 6. o. 4. 6. o. 4. 9. 0. 5. o. 1. 4. o. 2. 5- 6' 2. 7 o. 1. ii'. é* 'l. 3. 6.  BES CHR Y VING VAN DEN HOND. Dryfbrak. pi. xxxn. s; 9. o. n 9- 9- 3* 10. o. o. 8. 9. o. 5. 3. O. 10. O. o.' 7. . O. O. O. 4. o. 4. o. ( Oi- 3. 6.'( O. I. 0.1 m 0. rh c 0. I. II. c 1. 3. O. ] 0. 6. 6. c 0. - 4. o. e D. .4 O. c 3.- 5. 6. c 1. 3, 6. j 2. I. - o. x b" 2. 6. T. 1. 20. o. 1 u->. ■ O» 4, 1, 151 Dog. v.-- do 1. : (Bengaal- f sche Brak. I Dashoni met regt( pooten. / Dashond] 1 met krom-i I mepooten. I Groote/ Krul- hond. Kleine i ] Spanjo- J letten. I Kleine Deen Pl. XL11L 1. d. 1. I Pl. XLI. V. d. l. 'pi.xxxrm. I V. d. 1. \pI. XXXF1I. Pl.XXXP. fis. 2. V. d. 1. Pl.XXXV. fis. i: tv. d. J. \pi. xxxir. v. d. r. 2.' 4. 6. 1. 5- 4- I. O. O. o. 6V 6. o. 4. 6. 0. - 8. 6. x 5. 4. * o. 3- v - 3/ o. ). 2. 6. 1 u o. 10 J< 1. 0. 6. ( 1. 2. 6.|< . 1. 0. h . 4» 6. c 3- A • 3- 3-;c . 4- 8. c » - o. o.[c . 9. 4. I 10. 3.1 5> o. 1 o. o,!©, 2. r. 4. 0. 11. o. 1. o. 2. o. 6. o. °- 5- 3- o. 8. 4. 0. 5. o. 0. o. 3. 3. 3. - r. 3. 3. 1. 1 >. o. 8. < >.- o. - 5. c >. ï. . 7.'c . O. O. [ ] >. 4. 6...C ». 3. o. c 3- 3.fc . 4. 6. c . io. O. 1 , I . 4, 6. 1 . 7. • o. 11 /- 1, 6, 1 - 7= o,io 2. 6. 0. 0. ii. o. 1. i. o. 9. 7. 6. o. 6. 6. o. 9, <5. o. 6. o. 3. o. 3. 3. 3. 9 ' >. 3. o. I ). o. ii. ' >o o. 6. 1 L ü ioJc ., i • 4- o- c . 3. o. c . 4. 6.!c . 2. ó.ji . 7. O. i ■ 8. 3. 1 4. . o. 1 6V Ori I 2. ' 6. o. 1. 6. o. 1. 7. o. o. 7. o. 0; 6. o. o. 10. 6. ^ o. 6.' 4. o. o. si. 0. 3. 4. , 3. 2. IO. ( 3. i. 0. c 3." O. 6. c >. 2. I. c . 2. o. c . 6. 6. o • 4- o- o • 3- o. 0i • 4- o. 0, • 1. o. o, • & 9-0. 10. 6: ja 6Y o. & o. II. 4. O; 6. 0. o. 6. 3. 1 o. 3. o. ( o. 3. o. < o. 4. 2. c o. 2. 6. c 3. O. 2. c 3. i. O. o ). ■ I. O. O '. .O. 8. o, I 0. 6.0, . - O. 10. O. . 7. O.jO. . 2.-8. c, 3- 3- o. 2. O. o. 2. O. o. - 7- <5. o. 10. 6. o, 10. 10. o, 9- 6. o, 2. <5, o, r. 1. 6.' 3. 8. 4.! 3. 8. o.! >- , J >. 2. q.' I »• 3- 9. 2. c. . O. ■ 1. 3-c 1. 6. c o. 6. c o. 4. c - X#, 2, o 7- 6. 1 2. 6. c 2. 0. o 2. o. o 2. o. o 5. 6. 1 10. o. 2 11. - 6. 2, 8; o. ft 4- 8, 2. 2. 6. 6. ■ 1. 8. o, 1. 8. o, 0. 8. o. 3. 9. 6. 1. o. o.- u o. a >. o. 4^. - - 2. 8. - l. 3.- 60- 1. i. o. 8 o.- 8. t*Lm 4. . 6. o. . 4.. o. ,. 4. 8. • 3- 4; 4. o. , 6. 9.. k~ ■ o. - 3- 4?8; 9. - CU  -152 D E NATUURLYKE HISTORIE, Dezelfde hoogte onder de borft. Lengte van den ftomp van den ftaart. Omtrek van den ftaart by -het begin van den-ftomp • • Lengte van den voorarm, -van den elleboog tot aan de agterhand of den agtervoet . . • Breedte van den voorarm by den elleboog . • • ■ • Dikte van den voorarm ter zelfder plaats .Omtrek van de geleeding die met de vuift -van-den menfch overeenkomt . • Omtrek van de agterhand Lengte van de vuift tot aan het eind der nagelen - .. . • .• Lengte van den poot, van de knie tot aan de hiel . Breedte van het boveneind van den poot ... •Dikte • • • • Breedte ter plaatfe van de hiel. Omtrek van den agtervoet . . . Lengte van de hiel tot aan het eind van den nagel . Breedte van den voorften poot. Breedte van den agterften poot. Lengte der grootfte nagelen . • . .Breedte aan de bafis Lengte van de hiel tot aan het eind Wagthond. pi. XLV. De befchrwing der weeke deelen van het inwendig lighaam is naar een wagthond van drie of vier jaaren oud,en die twee-en-zeftig ponden woog, opgemaakt; nv was drie voeten drie duimen en een hal ven lang van het eind van den fmoel tot «ndSÏS,hy hadt twee voeten tweeduimen omtrek agter de voorpooten, twee voefen vyf duimen op het midden des lighaams, een voet agt-duimen voor de agSpSfioVtwee voeten zes lynen hoogte van den grond tot aan denfchoft, en twL voeten Ten duim van den grond tot aan den kam der darmbeenderen. By de opening van den onderbuik zag men het netvlies, dat alle de ingewanden bedekte, en zig tot aan de fchaambeenderen uitftrekte. A F ME E T I N G E N van de Honden de*r Voornaame Rassen. Groote Deen. pi. XL VI. Windhond.van midI delbaare ; \ grootte. Pl. XL VII. Herdershond. Pl. XLVIIl. v. d. 1. i. 2. 8 i. 3. o 0. .40 o. '8. 6 o. 2. 5 0. 1. 4 o. 4. ( o. 4. < .0. 6, .< o. 8. ( -o. 2. ! o. i. i' o. 1. 1 o. 3. o. 8. o. 2. o. 2. o. o. o. o. \v. d. 1. x. o. c : 1. 4. é . o. 5- t . o. 9. 4 • o. 3* i . Q. 3. < o. 6. < >. o. 4- ( i. o. 6. 5. o. 8. 1. o. 4. }. o. 2. 3. Q. .2 3. o. 4. o.' o. 8. 2. o. 2. 0. O. 2. 9. o. o. 4. o. o. V. d. 1. • i. o. o. • O. p. o. . O. 2. 6. 'fr* ,: .. o. 5. o. .. o. 1. 9. ). O. O, 10. ). ^-0. 2. 9. ). o. 2. 3. 3. o. 3. 4- ±.1 o. 6. o. 5. ' o. 2- o 3. o. o. 10 6. o. 1. 3 O. j o. 2. O 4- 0- 5- 0 8. o. 1. 3 5. o. 1. 1 9. | o. o. 4 4. lo. O. \\ v. d. 1. 1. o. 8. .1. 2. o. o. 3. o. o. 8. 6. I o. 2. 5' I o. 1. 4- • o- 4. 6- o. 4. o. o. 5- 6' 1 o. 8. o. o. 2. 8. o. 1. 6. o. 1. 10. 0. 3. 6. .'o. 7. 3. . o. 2. cl . o. 1. 4- . o. o. 7. . o. o. 4,  BESCHRY VING VAN DEN HOND. "Dryf- Bengaal-Dashond ! Dashond! Groote f Kleine Kleine brak. sche met regte!met krom-J Krul- "^panjo- i Deen. Brak. pooten. ImepootenJ hond. I letten, i pi.xxxn. \pi.xxxm pi. xxxv. pi.xxxv. \pi. xxiyu.XPt.^xmi. pi. xli. pi xlui L fig- i- fig- 2. fis. i. v. d. 1. i. o. o. i. o. 3. o. 4. 2. o. 8. 2. o. 2. 10. o. 1. 7. o. 5- 3- o. 4. .6 o. 6. 0. , o. 9. o., a 3. 4. , o. 1. 6. , o. 2. 3.( °- 4- 5-< o. 7- 3-< o. 2. 4. ( o. 2. x. c o. o. 9. c °- °- 3-c pooten. mepooten Groote f Kleine hond. 155 DogT" De twaalfvingerige darm flrekt zig in de regter zyde tot aan de buikzyde uit, daar buigt by zig om en gaat weder naar voren, vervolgens kromt hy naar binnen en gaat onder den regten darm door: de nugtere en omgeboogen darm maaken hunne omwentelingen in de navelftreek, in de zyden, in dc darmbeen-ftreeken, en in den eigenlyk gezegden onderbuik; de blinde darm ligt in de regter zyde, van voren naar agteren gerigt, en tuffchen den nugteren en den twaalvingerigen darm geplaatft: de kronkeldarm ftrekt zig naar voren uit, buigt zig van de regter-naar de hnker-zyde agter de maag om, en voegt zig vervolgens aan den endeldarm. De dunne darmen hadden veertien voeten en een halven lengte van den portier V. Deel. y v. d. 1. o. 10. o o. 5. O o. 4. o 0. 6. 8, 3. 2. ï. 3. i. i. 3. 4. o. 3- 3- 3- 3. 4. 6. 3. 7. o. 3. 2. 6. >. i. 4. >. 1. 5- >. 3. o. >. 6. o. >. i. 4. >. i. 4.1 ». o. 8. >. o. 2. v. d. I. ! o. 5. 6.! O. , O, x3- 3. o. o. 4. 6. < o. 2. o.jc o. i. 2.c o- 3- S-l' o. 2. 9. c jo. 4. O. c o. 4. o. o o. 2. 6. o o. 1. 6. 0 p. 1. 6. o jo. 3. o. o o. 5. o. o. o. 1. 8. o 0. 1. 5. o, 3. o. 9. 9. 3. o. 2. o. v. d. 1. ' o. io. o. o. 7. o. o. 4. o.. o. 7. 6. O. 2. 2. o. i. 5. o. 5. o. o. 4. o. D. 5. o. I 3. 7. 6. c 3. 2. 3. C 3. i. 5. c 3. i. 6. c 3. 3. 6. c 3. 6. 8. : 3. 2. o. c 3. i. 8. £ 3. o. 7. c >• o. 3i. £ v. d. 1. 3. 5. o 3. ii. o, j. 3. 6, >. 4. 6. >• 3- o. u f. 3. - 4- o. • 3- 6. . 4. o. . 5. o. , 2. 6.1' . 1. 6. 1. 8. 1 3. o. I 5- 4- 1. 8. 1. 4. 1 o. 8. o. 2. < v. d. I. O. 2. 3. 0. 8. o. o. 2. 6. O. 2. 2. 0. o. 10. 0. o. 6. 3. 2. o. 3. 1. 8. ). 2. o. 1. 2. 4. 1. 1. 3. , . o. 7. < . o. 8. t . 1. 6. c . o. ii. c . o. g.jc . o. 9. Jc . o. 4.'c . o. i{. c V. d. 1. S o. 4. 5. c |0. 5. 2. J [ I o. 2. o. C 0. 3. I. c o. i. i. c o. o. 6. 0 0. ï. 9. o 3. i. 6. o j 3. 2. 4. o 3. 3. 2. o. 3. i- 4. o. >. 0. 7.jo. >. o. 8. [o. ). 1. 8. o. '. 3. o. o. 1. o, 9. o. . o. 8. o. . o. 5. o. . o. i.j0. • ïï. i? >• 10. 6. • 1. o. b 4- 6. . 8. a . 2. 6. . 1. 6. 5. o. 4. o. 5- 8. 9. 6. 3- o. 1. 6. 2- 3- 4. o. 7- o. 3. a 2. 6. o. 8. o- 3.  ,54 DE NATUURLYKE Hl S T GR I E,. tot aan den blindendarm: de omtrek van den tvvaalfvingerigen darm was van om- • trent drie duimen, zo wel als die van den nugteren en omgeboogen darm over het grootft gedeelte hunner lengte;. daar waren op zommige plaatfen vernaauwingen , alwaar die ingewanden een en een balven of twee duimen omtrek hadden, maar men kon dezelve doen verdwynen gelyk die der ingewanden van het paard (a); de omgeboogen darm hadt byna vier duimen omtreks op eenigen afltand van den blinden darm. De-blinde darm van den hond is zeer verfchillend door zyne-gedaante van dien der andere dieren, welke wy tot nog toe befchreéven'hebben; in plaats van, gelyk in het paarden in den ezel in eene regte lyn uitgeftrekt, of flegts een weinig geboogen te zyn, gelyk inden ftier, in den ram, en in den bok, enz, vouwt hy zig op twee plaatfen op zig zeiven toe, of dubbeld, gelyk men Pl. XLVI fig. \eni9 zien kan; A vertoont een gedeelte van den omgeboogen darm, B een ftuk van den kronkeldarm, C;fig.t, den oorfprong van den blinden darm, D, fig. i en 2, het eind van dat ingewand, E de eerfte plooy die hy maakt, en F, fig. i de tweede: de blindedarm, dus geboogen, zit door een celagtig weefzel aan den omgeboogen darm vaft, en wordt in die plaatfing gehouden door een celagtig weefzel dat tuffchen de plooijen zit: na dat dit ingewand van den omgeboogen darm: was losgemaakt, en deszelfs plooijen zo veel mogelyk uitgerold waren, hadt het zes duimen lengte; deszelfs omtrek was flegts van twee en een halven duim aan zyn begin, maar dezelve ging tot drie en een halven duim op de dikfte plaatfen; zyn eind was rondagtig: de'kronkeldarm hadt drie duimen omtrek by dén blindendarm, wat verder zette hy zig. tot vier of vyf duimen uit, .maar daar waren vernaauwingen , alwaar de omtrek flegts van omtrent twee duimen was; die van den endeldarm was van een halven voet: de lengte van deze beide ingewanden famengenomen was van twee voeten en een halven; als men deze lengte aan die der dunne darmen voegt, hadt men zeventien voeten voor de geheele lengte van de ingewandsbuis, zonder den blindendarm mede te rekenen.. Daar waren twee vry groote blaasjes (A B, fig. 2, Pt. XLVUP), by dén aars (C) geplaatft, een aan ydere zyde, zy hadden gemeenfchap met denzelven door eene vry duidelyke opening.(D): zy hadden eene eyronde gedaante, welker groote middellyn van negen lynen, en de kleine van een halven duim was.: ik heb in dezelve niets dan eene kleine hoeveelheid van een helder vogt gevonden; derzelver wanden waren aan de binnenzyde glad, en gaven een Hinkenden en doordringenden reuk van zig; men zal in het vervolg van dit Werk zien dat verfcheiden dieren op die plaats blaasjes hebben, en dat zy eene zeer fterk ruikende ftof bevatten. De maag ftrekte zig byna evenveel ter regter-als ter linker-zyde uk, en was, gelyk in het paard, met de groote bolrondheid naar om laag geplaatft: dit ingewand opgeblaazen zynde, boog het regter deel zig naar om hoog en naar binnen.: de kleine bogt was van vier duimen en een halven van den hoek van het regter deel af tot aan den flokdarm toe: de omtrek van de regter naar de linkerzyde, van den grooten blinden zak af tot aan de bolrondheid van het regter gedeelte,, gemêeten, was van twee voeten en vier duimen;. deze maat geeft ons den grooteu omtrek van de (a) Zie het IV Deel van dit Werk,, pag. 147.?  BESCHRYVING VAN DEN HOND. I55 rmaag: dezelve hadt een voet elf duimen dwarfchen omtrek, in het midden tuffchen de groote en de kleine kromte gemêeten, welke plaats ik den kleinen omtrek noem. u De 'lever ftrekte zig gedeeltelyk in de linkerzyde uit; dezelve beftondt uit zeven ■kwabben, waarvan vier aan de regterzyde, een vyfde tegen het raidden des middelnfs aan, en de beide overige in de linkerzyde gelegen waren; de eene van deze laatften was de grootfte, en de andere integendeel de kleinfte, van allen; deze kleine lag_ agter het bovenft gedeelte van de eerfte geplaatft. Ik heb geen zeven kwabben m de lever van den hond opgeteld, dan om my te fchikken naar hetgeen verfcheiden bchryvers hier van gezegd hebben (», want zo men door het woord ■kwab een gedeelte van de lever verftaat dat van het overige tot aan den wortel sefcheiden zy ,zal men 'er flegts vyf in den hond vinden, omdat de kwabben die volgens de eerfte verdeeling de middelfte, en de derde en vierde van de regterzv«' ZJn> nifro/er dan.^ne uitmaaken, omdat de uitfnydingen, die dezelve van ■eikanderen fcheiden, op verre na niet tot aan den wortel van de lever doorgaanvoor het overige is de gedaante van dit ingewand zeer ongelyk, voornamelyk in de honden het zy door de infnydingen, hetzy door de evenredige grootte der kwabben, het zy door verhevenheden en fchynbaare kwabben, die men-in zekere levers vindt, en die in andere ontbreeken. De gedaante der lever van den hond, in haar geheel befchouwd, is tenuiterften onregelmaatig; p at neêrgelegd hadt dezelve omtrent tien duimen breedte van de regter naar de linkerzyde, omtrent zeven duimen lengte van boven naar beneden en anderhalven duim dikte, op de dikfte plaats; dezelve woogeen pond, negen oneen, vyf grollen en een halven, haare kleur was blaauwagtig rood van buiten' en zwartagtig rood van binnen; men vondt het galblaasje tuflchen de derde en vierde kwab der regterzyde, van die geene beginnende te tellen, welke aan de nier raakt; hetzelve was langwerpig, in de gedaante van eene peer, en een weinig geboogen; het hadt een duim middellyns ter lengte van omtrent twee duimen; het overig gedeelte, welks lengte nog van twee duimen was, verminderde langzaamerhand in dikte naarmaate het de galbuis naderde; dit galblaasje bevatte geen vogt, en was flegts aan zyne wanden nat door eene dikke fnotterigheid, of lymige zelfftandigheid ; maar in een ander onderwerp, byna van dezelfde grootte, vondt men in de galblaas een oranjekleurig vogt, ter zwaarte van drie groffen en zeftien greinen. De milt was yan eene langwerpige en onregelmaatige gedaante, breeder aan haar bovenft dan aan haar onderft gedeelte; zy ftrekte zig in de fchuinfehte uit van boven naar beneden, en van voren naar agteren, tegen het linker deel van de maag aan; zy hadt zeven duimen lengte, vyftien lynen breedte op de fmalfie, en twee duimen op de breedfte, plaats; derzelver grootfte dikte was van een halven duim: zy woog een once zes groffen en twaalf greinen; zy was van buiten rood van kleur, gelyk ook van binnen, alwaar zy alleenlyk een weinig donkerer was. Het alvleeich was zeer uitgeftrekt, het hadt twee takken, waarvan dekortfte zig agter de maag van de regter naar de linkerzyde, en de langfte zig van voren naar agteren in de regterzyde langs den twaalfvingerigen darm, uitftrekte, zo dat de lioek, welken die beide takken maakten, vry digt by den portier gelegen was; de (o) Blasii Anat. Animal. pag. 28. V 2  25€ DE NA T U LPR LYXE HISTORIE, kortfte tak' was een weinig fmaller din de ander: dit alvleefch was op de-dikfte plaats niet meer dan drie lynen dik. _ De nieren hadden eene vry regelmaatige gedaante, dat is te zeggen eene vry oveseenkomftige met die, van welke dit woord een denkbeeld geeft, voornamelyk de regter nier, want de linker fcheen in vergelyking een weinig platter op het on* derft vlak van haar voorft gedeelte; zy hadden twee duimen drie lynen lengte, eenen duim dikte, en anderhalven breedte, behalven ter plaats van de indrukking, die evenwel niet zeer diep was: de regter nier zat wel zo veel meer naar voren als haare geheele lengte bedroeg; de verfchillende zelfftandigheden der nieren waren inwendig zeer duidelyk onderfcheiden, het bekken hadt. eene vry groote uitgeftrektheid, en de tepeltjes liepen in malkanderen uit... Het zenuwagtig middelpunt befloeg in het middelft gedeejte des rniddelrifs eene onregelmaatige plaats, die omtrent twee en een halven duim uitgeftrektheid hadt , zo wel in lengte als in breedte: twee foorten van takken ftrekten zig aan ydere zyde ter lengte van omtrent drie duimen en een halven naar agteren uit, op de breedte van agt lynen over hetgrootft gedeelte van hunne uitgeftrektheid; het vleefchig gedeelte van het middelrif was twee duimen breed aan de.zyden^ ,en eenen duim agt lynen boven het zwaard wyze kraakbeen. De re°ter long is in vier kwabben verdeeld, waarvan drie op eene rei geplaatft zyn; deVerde, die de kleinfte van allen is, is agter den derden gelegen, en ftrekt zig gedeeltelyk naar agteren uit;. de derde is grooter dan eene der anderen: aan de linkerzyde zyn flegts twee kwabben. Het hart was midden in de borft, met de punt naar agteren geplaatft; de bodem hadt agt duimen omtreks, de hoogte was van drie duimen vier lynen, van de punt af tot aan den oorfprong van de longenflagader, en van twee duimen en een halven van de punt af tot aan heüongen-zakje: de groote fiagader hadt zeven lynen middellyns van buiten naar buiten gemêeten ,ter plaatfe daar zy uit het hart voortkomt , en zy verdeelde zig in drie takken. De tong hadt vyf duimen lengte,.en twee en een halven van het toompje tot aan het eind dat rond en zeer dun was; zy was zeftien lynen breed over het grootft deel van haare uitgeftrektheid; zy fcheen in twee geiyke deelen verdeeld door eene zeer duidelyk getekende voor, die zig van het een eind tot het ander uitftrekte: de ge»heele bovenfte oppervlakte was bedekt met kleine zeer korte tepeltjes, geregeld in zeer fmalle rijen gefchikt, die zig aan ydere zyde van de voor fchuinfch van agteren naar voren uitftrekten: men zag tuffchen de tepeltjes verfcheiden zeer kleine korreltjes, op eenigen afftand van malkanderen geplaatft,. en eenige klieren, die hol naar binnen zyn , op het agterft gedeelte. Daar waren kleine knobbeltjes op de randemvan het ftrotklapje; deszelfs onderft eind liep-in eene ftompe punt uit; deszelfs zydelingfche einden boogen zig naar binnen toe, en maakten daar ook eene punt: de randen van de opening van het ftrottenhoofd hadden yder zes tot zeven lynen lengte, omtrent twee lynen dikte, of liever breedte, en-zy ftonden aan hun onderft eind. twee lynen en eene halve van malkander af. De herlfenen hadden twee duimen agt lynen lengte, twee duimen vier lynen breedte, en eenen duim drie lynen dikte: de lengte van de kleine- of agter-herffe:          FESCHRYVING VAN DEN HOND. ts? nen was van eenen duim-vyf lynen, en derzelver grootfte dikte van agt lynen; de groote herlfenen woogen drie oneen min een gros, en de kleine drie moffen Men ftelt gemeenlyk vaft dat de honden tien tepels hebben, vyf aan vdére zvde, te weeten vier op de borft en zes op den buik f»; maar daar heeft eene groote verfcheidenheid.in het getal der repelen van deze dieren plaats; onder een-entwintig honden van verfchillende raffen, zo wel reuen als teeven aan welke ?k de tepels geteld heb waren 'er flegts agt die vyf tegels aan yde e zyde iïdden* agt andere hadden 'er flegts vier aan de regter-en even zo veel aan de linker-zvde twee hadden vyf tepels aan de eene en vier aan de andere zyde, en de drie overï ge honden hadden vier tepels aan de eene, en niet meer dan drie aan de andere^yde; het getal der repelen van den hond is dus een zeer onzeker kenteken hetmaaktTebben°(y.n eenige'rangfchikki^ to£ kenmerk-van de foort moeit ge- Daar was drie duimen afftand tuffchen den aars en den balzak, die zig ter lens- 2rXiSnïïSW3d?I?hnder-den blliluUkftrekCe' hy hadt vyf duimen omtreks der voorhuid vn,i tuffchenruimje,' Wdke men U,ffchen den balzak en den mond aer voorftuid vondt, was van vyf duimen en een halven Het eind van het roedehoofdje zat binnen in de voorhuid op omtrent een duims Sen^ ïCS^rn en.^eeduimeneneen halven omtreks by de inplanting van de voorhuid (C C), die opgefpleeten is om het roedehoofdje (A) bloot te vertoonen ; hetzelve verminderde langzaamerhand in dikte tot het derde gedeelte (A) van zyne lengte alwaar het flegts eenen duim en negen lynen omtreks hadf vervolgens vermeerderde deszelfs dikte tot de twee derde deelen S^nefLn^" alwaar het twee duimen omtreks hadt, eindelyk wierdt het du ï by het eind (% dat in eene punt eindigde en naar omlaag geboogen was. M De roede (F) hadt vier duimen en een halven lengte, van de fplyino- der fnonsagtige hghaamen tot aan de inplanting van de voorhuid zy wa?&if aaTi" den ';fn™ ^ h?f 6' 3^ Zy ™ W bek'ee'dzeL ontbïoot wfsg Zot lynen dUJm W3S h" middefl> en haare' bm?dte va» drie Daar loopt-onder de roede eené goot in de lengte, die zig van de punt (G) der verfnellende fpieren tot aan de inplanting (/?) van dè voorhtYid uitltrekt; dieT goor TrnVSk d?°r tWGe k°°rdJen b ee" vlies beflooten, en door een celagtïgZt S lvïm?iriUde,ren T'eem*1-' fY hebben ^treilt zeven duimen lengte", ^ ee- ' ne lyn middellyns : yder van die koorden omvat den aars, en ftrekt zig onder de menz Top fcfftff ^ g°°H Df' t0C T d£ inPlaRti"g van vo°orhuid: gXeden fs W> Van die koorden 'waarvan he£ overige & ieeSVe°~aLMn h°'? verfchilt van die der dieren, welker befchryving wy ïtff«S *?nnd« Zy ee° b5en bevat> dat ziS van het eind der roeInzelfe LT*>™ f vierduimen ll»ft«*t, benevens eenezelfftandigheid van denzelfden aart als ucfponsagtige hghaamen, maar die daar van afgefcheiden is,.en-; U «SE?- S^em NaSura' Edk" ^uartai Pdrifiis *?44~ V v  i53 DE NAT U U R L Y K E H I S T O R I:E, eene wrong of verdikking maakt ter plaats van de inplanting der voorhuid; om de o-edaante der roede van den hond te vertoonen, heeft men dezelve van haare bekleedzelen ontbloot; zv is fig. 2, in dien Itaat vertoond, van boven gezien. A vertoont de plaats alwaar de voorhuid by haare inplanting is doorgefneeden, A B de roede, C D de wrong,die men gedeeltelyk aan het eind (G) van het lighaam der roede, en voor een nog grooter gedeelte op het roedehoofdje (D) vindt; E is de tweede verdikking,die men digt by het eind(5) van het roedehoofdje vindt: als men de roede in de lengte opent, ziet men dat het been, hetwelk zy bevat, zig tot aan de plaats F uitftrekt; het agterft gedeelte van dat been (G, fig. 3) zit midden tuffchen de fponsagtige lighaamen vdie zig aan wederzyden van het been ter lengte van een duim uitllrekken; daar zit daarenboven op de gedeeltens G H en Hl van het been een lighaam van dezelfde natuur als de fponsagtige lighaamen: nadat dit afgeligt en neergelegd was, hadt het-omtrent vier lynen dikte in het midden, dat tegen den bovenften kant van het been aanzit;,deze zelfftandigheid omvatte het been ter lengte van twee duimen, zy was dun aan de onderfte zyde; nadat dezelve op die plaats in de lengte doorgefneeden en weggenomen was, maakte zy eene foort van goot: men heeft dit lighaam, fig. 4 vertoond van onderen, en fig. 5 van boven gezien: de tweede verdikking Z>, fig. 2; M, fig. 3, die men by het eind van het roedehoofdje vindt, wordt gemaakt door een bekleedzel van twee lynen dikte ter plaats van de verdikking zelve, zy bedekt de roede in haar geheel tot aan de inplanting der voorhuid; wanneer men hetzelve heeft weggenomen, blyft daar niets meer dan het voorft gedeelte van het been (N, fig. 6) over, het agterft gedeelte is in die figuur nog bedekt door de eerfte verdikking (O) en door een gedeelte (■/>) van het lighaam der roede: men ziet eindelyk het geheele been met zyne bovenfte zyde by fig. 7, en met zyne onderfte zyde by fig 3; het agterft gedeelte (£, fig. 7 en 3) van dit been is veel dikker dan het voorft (K):' daar zit op de bovenfte zyde eene verhevenheid in de gedaante van eene graat (5) die zig van het agterft eind van het been af, over het grootft gedeelte van deszelfs lengte, uitftrekt, zodat die zyde de gedaante van een wolvedak heeft, waar van aan yderen kant van die verhevenheid, die de fcheiding maakt, eene zyde loopt: de onderfte zyde is hol en maakt eene goot, die in de lengte loopt (T) en die zig, gelyk de graat van de bovenfte zyde, van het agterft eind des beens over het grootft gedeelte van deszelfs lengte uitftrekt: het overig gedeelte heeft eene byna rolronde gedaante. De ballen (A B, fig. 1, Pl. XLVIII) hadden de gedaante van een plat eyrond, van zeftien lynen lengte, eenen duimbreedte, en tien lynen dikte, de linker bal (A) wordt met zyne buitenzyde, en de regter (B) met zyne binnenzyde, boven vertoond: de inwendige zelfftandigheid was witagtig van kleur: de opperbal (C) hadt omtrent vier lynen breedte over zyne geheele lengte, en twee lynen dikte: de lengte der afvoerende vaaten (D E) was van tien duimen op omtrent eene lyn middellyns in hunne geheele uitgeftrektheid, behalven digt by de pisbuis, alwaar zy anderhalve lyn middellyns hadden. De blaas (F) hadt de gedaante van eene peer, van welke de pisbuis de fteel zoude geweeft zyn; de groote omtrek was van dertien duimen, en de kleine van tien; de pisbuis hadt op de wydfte plaats eenen duim twee lynen omtreks, en vier duimen lengte van de blaas af tot aan de fplyting der fponsagtige lighaamen.  BE SC HR Y VING VAN DEN HOND. ig9 De hond heeft geene zaadblaasjes, maar zyne voorftanders (GH) zyn zeer groot; zy hadden elk twee duimen drie lynen lengte, agt of negen breedte en omtrent zeven lynen dikte.- Na deze verklaaring van de teeldeelen van den reu, zo laat ons tot die der teeven overgaan : de teef, die ten onderwerp vanonze befchryving gediend heeft, woog zeven-en-veertig ponden; haare lengte, van het eind van den bek tot aan den oorfprong van den ftaart was van drie voeten en eenen duim; - de kop hadt negen duimen lengte van het eind der lippen tot agter-de ooren, agt duimen negen lynen omtrek op de hoeken van den bek gemêeten, en een voet drie duimen voor de ooren ; de lengte van den hals was van zeven duimen en een halven, en de omtrek van eenen voet een en een hal ven duim agrer den kop ; en van een voet vyf duimen en een halven voor de fchouders: het lighaam hadt een voet elf duimen omtreks agter de voorpooten, en een voet vyf duimen voor de agterpooten: de hoogte van den grond tot aan den fchoft was van twee voeten, en van den grond tot aan den kam van het darmbeen van twee voeten twee duimen. Daar was een afftand van twee duimen en een halven tuffchen den aars en de klink, welke een duim lang was: het hoofdje van den kittelaar (/ƒ, fig. i, Pl. XZ/Z)hadt twee lynen breedte, het eindigde in eene punt en was over de lengte van zyne bovenfte zyde in de gedaante van eene goot uitgehold; het zat aan eene wyde voorhuid vaft, die eene vry groote holligheid maakte, welker bodem (B) met kleine ronde kliertjes bedekt was, die zeer digt by malkanderen geplaatft fton.ien : wanneer men dezelve drukte kwam daar een helder vogt uit; dan vielen de bolletjes neder, zo dat men in derzelver plaats holligheden vondt: deze klieren kunnen met die der voorhuid van den reu vergeleeken worden; de kittelaar was zeer dik, en verlengde zig over de buitenfte zyde van de feheede: het lighaam (C, fig. 2) hadt dertien lynen lengte,-tien lynen breedte, en vier lynen dikte: de lengte van de beide takken (D E, fig. 2, en F, fig. ij was van vier lynen, en de omtrek van byna eenen duim : ik heb het lighaam van den kittelaar naar evenredigheid nog dikker gevonden in eene teef, die flegts tweevoeten en eenen duim lengte hadt, van het eind van den fmoel tot aan den oorfprong van den ftaart; de lengte van het lierhaam van den kittelaar in dit dier was van zeven lynen, de breedte van negen, en de dikte van vyf, de takken hadden negen lynen lengte, en omtrent vier lyn ai middellyns: men heeft getwyfeld of de teeven eenen kittelaar hadden (a); maar het lighaam , welks maaten ik zo even heb opgegeeven, heeft my toegefcheenen een waare kittelaar te zyn, het heeft 'er de gedaante van, het is ter ftede geplaatft daar de kittelaars in andere dieren zitten, het heeft eene zeer vafte zelfftandigheid, en ik heb celletjes in het midden des lighaams en der takken gezien. De lyfmoeder-feheede (G, fig. r) hadt zes'duimen lengte,en derzelver omtrek was van vier duimen; de blaas (H) hadt een voet zes lynen in haaren grootften omtrek, en negen duimen in haaren kleinen : die van de pisbuis (/) was van eenen duim tien-lynen by de feheede, en dezelve was drie duimen en een halven femgfer de lengte van den hals en van het lighaam der lyfmoeder (K) was van eenen duim ! agt lynen, en de omtrek van eenen duim eenelvn ^ de beide hoorns (LM) ftrekten zig ïn-eene regte lyn uit, zodat zy met het lighaam derlyfmoeder en de fchee- (d) Ei,ASii Amtom, Amm, pag.. 3-5,  röp DE NATUURLYKE HISTORIE, de de gedaante van eene Y maakten; zy hadden zeven duimen lengte, en agt lynen omtrek: de linker hoorn in.zyne lengte geopend zynde, fcheede vatbaar zynde, kan deze wrong van de roede geene opening vinden, groot genoeg om haar door te laaten, voor dat zy een weinig in zwelling verminderd is: die verandering valt niet eer dan na omtrent een kwartier uurs of daaromtrent voor; maar eene fterke beweeging van de zenuwen kan dezelve vervroegen, en bygevolg de hinderpaal oogenblikkelyk uit den weg ruimen, die de honden in de koppeling doet blyven vaftzitten. Ik heb op het eind.van april eene teef, van het ras der wagthonden met dat der dashonden met regte pooten vermengd, die bevrugt, maar nog ver van haaren werptyd af was, doen openen; zy was twee voeten zeven duimen lang, in eene regte lyn gemêeten, van het eind van den fmoel tot aan den aars: ik vondt in de lyfmoeder zeven vrugten, vier aan deregter-en drie aan de linker-zyde; eene dezer vrugten met alle haare bekleedzelen uit de moer genomen zynde, zag ik dat het adervlies (JB, fig. i,iV.Z)eenlangwerpigen zak maakte, die aan de beide einden (C D) een weinig puntig, en aan eene zyde (E F) bolrond was; die zak hadt vier duimen negen lynen lengte, twee duimen zeven lynen breedte in het midden, en eenen .duim dikte: de moederkoek maakte eenen band, die het adervlies om deszelfs middel, gelyk een gordel, omvatte, en die omtrent eenen duim agt lynen breedte, en twee lynen dikte hadt: de buitenfte zyde was van eene bleek  BESCHRYVING VAN DEN HOND. t*ï Week roode kleur, en van eene zeer weeke zelfftandigheid; derzelver randen waren zwartagtig, zonder twyfel omdat de teef vier-en-twintig uuren voor dat zy geopend wierdt gewurgd was; het adervlies (A B) was zeer dun en doorfchynend, men zag door hetzelve een vry helder vogt, waarmede het gevuld was, en een gedeelte van het lighaam der vrugt (7 K) met derzelver vliezen (Z). Het adervlies geopend en uitgefpreid zynde, maakte eene foort van kleedje CM N> fig> z), dat ronde hoeken hadt: men zag toen de binnenfte zyde (O P) van de moederkoek, die nog bleeker rood van kleur was dan de uitwendige CO ), en met bloedvaaten doorzaaid; deszelfs randen (R S) wierden geëindigd door klonters zwartagtig bloed; het lamsvlies (T F) omringde nog de vrugt CX) in haar geheel, en ftrekte zig niet veel verder dan de einden van derzelver lighaam uit: dat bekleedzel was zeer dun, en gedeeltelyk met een doorfchynend vogt gevuld, 't welk men door hetzelve heen zag; daar liep langs de vrugt, op eenigen afftand wn den navel, een langwerpig en roodagtig vlies j hetwelk ik voor het pisvlies CT) herkende: ik opende hetzelve aan een eind om daar een pypje in te brengen en het vol lugt te blaazen; door dit middel heb ik gezien dat deszelfs gedaante veel naar die van het pisvlies der herkaauwende dieren en der varkens geleek, en ik heb hetzelve byna altoos eveneens gevonden in alle onderwerpen, die ik waargenomen heb: dat pisvlies hadt twee takken (ZZ), en was gekromd op de wyze van eene halve maan; het hadt in het midden flegts tien lynen middellyns, in het onderwerp dat ik befchryf; maar yder der takken hadt vyftien lynen middellyns op de dikfte plaats, en flegts zes lynen aan het eind; derzelver lengte was van twee duimen en een halven; het geheel pisvlies hadt dus van het een tot het ander eind de lengte van vyf duimen. Men heeft in de blaas van de vrugt een ftilet ingebragt, dat in de navelflreng (a) doorging, hetzelve ftuitte aan het eind, zonder in het pisvlies te komen: de lugt daarenboven ging niet in den moad van den Maasband door, toen men de navelltreng aflneedt, na het pisvlies door een der einden van deszelfs takken te hebben opgeblaazen: daar was ondertuifchen een weinig vogt in het pisvlies, en dat vogt hadt inkorten tyd ineen glas, waarin men het ontvangen hadt, een zetzel, van denzelfden aart als de hippomanes, nagelaaten; maar ik heb geen zetzel in het pisvlies gevonden: de buis van den Maasband was niet ruim genoeg om doorgang te geeven aan een ftilet of aan de lugt die men door dien weg in het pisvlies zogt te brengen, en dit wierd veroorzaakt door dat de vrugt nog te jong was; men heeft ook alle reden om te denken dat men een zetzel in het pisvlies zoude gevonden hebben, indien het vogt daar langer, en in grooter menigte, in gebleeven was; de navelltreng was flegts een halven duim lang, en hadt omtrent eene lyn middellyn : delengte van de vrugt was van niet meer dan twee duimen agt lynen, van de kruin van den kop tot aan den aars: de hoorns der lyfmoeder geopend zynde, heb ik op derzelver binnenfte wanden dwarfche banden gezien, waarvan elk met de moederkoek van ydere vrugt gemeenfchap hadt; zy hadden dezelfde breedte, dezelfde kleur, en dezelfde vaft-of hardheid. Naeenegroote.teef van het ras der wagthonden, die bevrugt en flegts agt dagen van haaren werptyd af was, geopend te hebben, heeft men vier jonge honden uit haar genomen; men vondt 'er flegts één in den linker, en drie in den regter hoorn: zy hadden agt duimen vier lynen lengte, in eene regte lyn gemêeten, van het eind v. Deel. X  ié* DE NATUURLYKE H I S T O R I E*. van den fmoel tot aan den aars: de omtrek des lighaams was van zes duimen en > een halven: de kop hadt twee duimen eene lyn lengte van de plaats tuffchen deooren af tot aan het eind van den neus, en vyf duimen vier lynen omtrek tuffchen de oogen en de ooren gemêeten: de lengte van den ftaart was van drie duimen; de tong kwam van voren den bek uit, en was naar boven omgebogen in de gedaante van eene goot, die in de lengte liep: de eelten der voeten waren reeds wel getekend, en men telde tien tepels aan ydere vrugt, zes op den buik, en vier op de borft: ik konde geen beentje in de roede voelen: de oogen waren geflooten, en* met een velletje overdekthetwelk fcheurde, toen men de winkbraauwen van = malkanderen trek. . Het geraamte, dat ten ondérwerpe voor de volgende befchryving van de been*deren gediend heeft, was van een wagthond van middelbaare grootte. Daar zitten op het agterft gedeelte van den kop (^f, fig. 1, Pl. LI), verlengingen of uitfteekzels in de gedaante van kammetjes, die zig naar agteren uitftrekken,, en den bovenkant van den kop , tennaaftenby gelyk die van den kop van het paard ,, van den ezel, en van het varken, verlengen: door dit maakzel heeft de hondmeer gelykenis naar die drie dieren dan naar den ftier, den ram, en den bok, m welken het agterhoofdsbeen niet tot het bovenft vlak van den kop behoort:, dat doorde hoornen en het voorhoofdsbeen van voren geëindigd wordt: de kop van den hond van zyne fpieren en bekleedzelen ontbloot, en van ter zyden gezien zynde, is van eene langwerpige gedaante, in plaats van driehoekig te zyn, gelyk m alle dieren, welke wy reeds befchreeven hebben, omdat de takken van het onderft kaakbeen van den hond niet even lang zyn, en dat zy met het lighaam.van dat kaakbeen een veel ftomper hoek maaken dan in die diereu; zo dat het flegts van onderen over zyne geheele lengte bolrond is, zonder een grooten hoek te maaken, ter plaats CS), alwaar de takken uit het lighaam des kaakbeens komen r yder dezer takken heeft een uitfteekzel op het midden der lengte van den agterften rand; dit uitfteekzel ftrekt zig naar agteren uit, en deszelfs eind is naar boven gebogen: dit uitfteekzel is omtrent negen lynen onder het knokkelswyze uitfteekzel geplaatft 5; hetzelve is zeven lynen lang, en omtrent tien lynen breed aan zyn begin: de oogputten van den hond verfchillen van die van het paard, van den ezel, van den ftier, van den bok, en van den ram, en gelyken naar die van het varken, daarin: dat zy van agteren niet door een beenigen rand geflooten zyn; De kop vaneen hond wordt van voren door de fnytanden geëindigd, en van agteren door eene verlenging van het agterhoofd; die verlenging (A) maakt drie kammen die malkanderen door hun agterft eind raaken: een van deze uitfteekzelen ftrekt zig van voren over de kruin van den kop uit, en de beide andere loopen ter regter- en ter linkerzyde heen, tot aan den mond van debeenige gehoorbuis: men vindt binnen in het bekkeneel, terzelfder plaats van het agterhoofd, een ander beenig uitfteekzel, dat veel dunner is, dat een affcheidzel maakt tuffchen de groote en kleine herflenen, en dat eenige indrukzels van de laatfte heeft: dit uitfteekzel was een duim lang, en omtrent agt lynen breed, en van onderen en boven door de herffenvliezen bekleed ; de lengte van den kop van het eind (C) der middelfte fnytanden tot aan het punt O), in hetwelk de drie uitfteekzels van het agterhoofd zig vereenigen, was van agt duimen en een halven j de fmoel hadt dertien lynen breedte; men vindt het grootft uitfteekzel boven de geleeding van het onderft  BES CH R YVING VAN DEN HOND. f*£ ikaakbeen, ter plaats alwaar de uitfteekzels van het jukbeen 7,> mar ^Jm u ■ die breedte was van vier duimen twee lynen S V°ren bui»en ? De kop van den hond in zulk eene rietiHff geDlaatft rvnfo fta^ vu ■onderften kaakbeens op een bodzoatBÜvhJ^^^J^ ÓQS ■die zig van de oogputten (D) tot aan de plaats rS) SSS^T Tk°?> bovengemelde uitfteekzels vereenigden, eene andere tori«,^i?iTO Z'ê f6-ÜTie voo * eind tot ^vtheS den, en flegts van eenen duim onder de^eerfeï,Kl P f V3n de fnytankaakbeen breeder, en het was twee Lti^n hrlïf t"5 V,erder °P wierdt het het horizontaal vllk^o^ïfeL&K,^^,^ fIwaar het boven van drie daamm^^^h^i^^1 de knokkeI^yze uitfteekzels was oogputten, de breedte van derzelver voorfte of groote openingen was van X 2  l6> DE NATUURLYKE HISTORIE; dertien lynen, en de lengte van vyftien, van het voorft deel van den rand af tot aan het uitfteekzel van het voorhoofdsbeen gemêeten. De honden hebben in yder kaakbeen zes fnytanden en twee hondstanden, een aan elke zyde eigenlyk gefprooken, zyn alle de tanden der honden hondstanden; maar fchoon'er, behalven den hond, veele andere dieren zyn, die vier lange en puntiger tanden hebben, is men egter overeengekomen dezelve in allen, met den naam van hondstanden te beftempelen, zelfs in den menfch, by wien zy niet veel overeenkomt! met die van den hond, behalven de plaatfing, hebben: door dus te veel betekenis aan deze byzondere benaaming te geeven, fchynt men te willen aanduiden dat de menich even veel hondstanden heeft als de hond, en de hond heeft niet meer dan vier tanden, die den naam van hondstanden draagen: zyne kiezen zyn terr getale van zes aan ydere zyde des bovenften kaakbeens, en van zeven aan ydere zyde van het onderft kaakbeen; hetgeen in 't geheel twee-en-veertig tanden maakt; maar dit getal is vry dikwyls verfcheiden, want men ziet veele honden, die hetzelve niet volkomen hebben (a); en ik heb 'er daarentegen een gevonden, die eenen tand in het bovenft kaakbeen meer hadt dan anderen (b). De fnytanden van het bovenft kaakbeen ftrekken zig naar omlaag en een weinig: naar voren uit, en die van het onderft kaakbeen naar omhoog en ook een weinig naar voren, zodat zy, door malkanderen te ontmoeten, eene oppervlakte maaken die bolrond naar buiten is; die van de bovenkaak waren dikker dan die van de onderkaak in het geraamte, van hetwelk wy fpreeken, en de buitenfte der beide kaakbeenderen waren grooter dan de anderen: de twee middelfte fnytanden van het onderft kaakbeen konden, wanneer de bek geflooten was, geheel onder detwee middelfte tanden van het bovenkaakbeen; maar deze breeder zynde ftaken over de tweede tanden van het onderkaakbeen heen : de tweede tanden van het bovenkaakbeen ftonden gedeeltelyk op de tweede ,en gedeettelyk op de eerfte, tanden van het onderkaakbeen; en de eerfte van de bovenkaak kwamen boven de eerfte fnytanden en de hondstanden van de onderkaak te ftaan : alle de fnytanden van het bovenkaakbeen hebben onder aan de voorfte zyde twee kleine gootjes, een aan yderezyde, die den tand in drie ongelyke deelen fchynen te verdëelen, aan welke men den* naam van kwabbetjes of ribbetjes gegeeven heeft; het middelft van deze drie is veel groot er dan de beide andere; de buitenfte tanden hebben zelden een duidelyk gootje op de buitenfte zyde, ondertuifchen heb ik hetzelve zeer onderfcheidenlyk in eenige houden gezien, ten minften het gootje der binnenfte zyde wordt dikwyls; gevonden; hetgeen bewyft dat het kenmerk der drie ribbetjes, hetwelk de Hr, Linn/eus alleenlyk aan de vier middelfte tanden toefchryft (c), ook op de buitenfte tanden van" eenige individu's gevonden wordt: daar is ook een gootje op de buitenfte zyde der eerfte tanden van het onderft kaakbeen, en zomtyds op dezelfde zyde der tweede tanden; maar ik ben 'er nooit geen op de binnenfte zyden, nog op de twee middelfte tanden, die de fmalfte en de kortfte zyn, gewaar geworden : de beide eerfte integendeel van 'het bovenft kaakbeen zyn de langfte en= (a) Zie de befchryving van het Kabinet, No. DXII, DXXIV, DXXVI. {b) Terzelfder plaats, No. DXI.. (te) Canis dentes-primores Juperiores acutï,. ïntermediis auatuor minoribus trikbis, Syjlema Lipf. 1748»     L    BES CHRY VING VAN DEN HOND. %6S de dikfte; zy zyn ook de puntigfte, omdat zy met hun eind aan geene anders tanden raaken, ° De hondstanden van het onderft kaakbeen zyn by de fnytanden geplaatft en verlengen zig tuffchen de eerfte fny-en de honds-tanden van het bovenkaakbeen zodat er in dat kaakbeen eene ledige plaats is tuflchen de eerfte fnytanden en de hondstanden: deze zyn een weinig langer dan de hondstanden van het onderft kaakbeen, en ftaan wat naar buiten uit; zy waren elf lynen lang van den rand van de tandkas af tot aan hun eind toe, en vyf lynen breed aan hunne bafis- alle de Vier hondstanden waren over hunne lengte een weinig holrond van asteren en bolrond van voren. 6 ' De gedaante der baktanden is zeer onregermaatig, hunne dikte zeer ongelyk, en hunne plaatfingen, met betrekking tot malkanderen, zeer buitengewoon; de vier eerfte tanden van ydere zyde des onderften kaakbeens, en de drie eerfte van vdere zyde der bovenkaak, zyn driehoekig, de eerfte benedenfte is de kleinfte van allen, zyne hoogte zo wel als breedte was flegts van twee lynen in het geraamte Wn^fS^1? vfr/eze befchryving gediend heeft; ik vond hem op vier lynen afftand van den hondstand geplaatft, en onder eene ledige plaats die tuflchen den eerften bak-en hondstand van het bovenkaakbeen was; alle deze tanden raakten malkanderen, zelfs wanneer de bek geflooten was; daar was eene tuflchenruimte van drie lynen tuflchen de punt van den eerften bovenften tand en die van den Z^fZa^ °mfg: * Vlerde ta,nden van Boven> en de vvfde van onderen, zyn de grootfte van allen, voornamelyk de benedenfte; zy waren zeven lynen hoo^ en elf breed; deze vier groote tanden, wel verre van, wanneer de bek geflootln is, van malkanderen af te ftaan, ftaan integendeel over hunne geheele lengte naaft of voor den anderen : die van het bovenkaakbeen ftaan de buitenfte, en wryven! met hunne binnenfte zyde, tegen de buitenfte zyde van die van het onderkaakbeen aan,' maar gelyk de twee groote tanden van dat kaakbeen breeder zyn dan die van het wïï' T e" 7 D£ldf I)Unnen agterften kant aan den vyfden tand van het bwaikaakbeen, dat gedeeltelyk op hen ruft, en dat gedeeltelyk langs hunne buitenfte zyde neerdaalt; als ook langs dat van den zesden tand des onderkaakbeens dewelke, benevens den zevenden van dat zelfde kaakbeen, gedeeltelyk onder den vyftien en gedeeltelyk onder den zesden tand van de bovenkaak zit7 De hond kan met meer gemak dan de meefte andere viervoetige dieren en met veel meer gemak dan die welker befchryving reeds in dit Werk gegeeven is ™vn eeten doorfnyden, verfcheuren, kluiven, breeken, en kaan wenT; hyTydt' hetzelve met zyne fnytanden; hy kan, door het indrukken van de vier hondsanden* en zelfs van de eerfte bovenfte fnytanden, die lang en puntig zvn de Kerf fcheuren,,diebymetzoudekunnen doorfnyden;.deveiden^tfn^van^avoS deelderbeidekaakteenderenzynhemzeergemakkelykom te kluiven; menTkandoor den afftand, die tuflchen de tanden van de beide kaakbeenderen, zelfs wanneer de bek geflooten is, overblyft,oordeelen datdehradiaflaatisomvr^gtooteZhSffl^ zynen bek vaft te houden , zonder dat de kaakbeenderen veel vanSekn^ri£ zen r men weet dat men in de kaakbeenderen minder kragt heeft nwmnSrv*? til L f'" Waar°m de hond in htt bauwen of kluiven veel vooS heeft, ter oorzaak en naar evenredigheid van den afftand, dien men t^cn J de kiS  166 DE NATUURLYKE H1ST0RI E„ zen van de beide kaakbeenderen vindr, wanneer de bek geflooten is; de zes eerfte baktanden van het agterft gedeelte der beide kaakbeenderen dienen allen gelykelyk om de Ipyzen te vermaaien, fchoon 'er zyn, die de anderen niet dan met hunne zydelyke oppervlakten raaken : men vindt die oppervlakten zodanig gepolyft dat men duidelyk gewaar wordt, dat dit door de wryving van het kaauwen veroorzaakt is geworden; behalven dezen dienft kunnen diezelfde tanden nog lighaamen verbreeken, die zy in verfchillende punten drukken, dewyl de bovenfte meer naar buiten ftaan dan de onderfte: men ziet eindelyk, door de befchryving van deze zes laatfte kiezen, /Jat 'er eenige zyn, die flegts gedeeltelyk gemaakt en geplaatft zyn om te maaien, door malkanderen vlak te ontmoeten., en anderen die niet dienen dan om pp die wyze te kaauwen; dit zyn de beide laatfte van yder kaakbeen. Het tongbeen is uit negen beenderen famengefteld., gelyk in den ftier, den ram, den bok, enz,; het gelykt dus veel naar het tongbeen van die dieren, maar het verfchilt daarvan door de gedaante van de meefte beenderen, die een gedeelte van hetzelve uitmaaken; de beide eerfte, die de voornaamfte, dat is te zeggen de grootfte, zyn in den ftier, zyn in den hond niet zolang als de beide volgende: zy geleeden zig met het flaapbeen door hun agterft eind, dat geene verlenging heeft, noch naar omhoog, noch naar omlaag; zy zyn bolrond van buiten, en holrond van binnen, over hunne lengte, die flegts van eenen duim twee lynen was; zy hadden flegts zes lynen omtreks in het midden: de lengte der tweede beenderen was van eenen duim vyf lynen., en derzelver omtrek in het midden van zeven lynen; de derde waren flegts negen lynen lang, en hadden agt lynen omtreks in het midden: het been dat tuflchen de beide takken van de vork zit, en dat zig door zyne beide einden met het voorft eind van een dezer takken, en met dat van het derde been van ydere zyde geleedt, hadt negen lynen lengte, en agt lynen omtrek in hetmidden gemêeten: de takken van de vork, en het been dat tuflchen beiden is, zyn op zulk eene wyze geboogen, dat zy door hunne vereeniging byna eenen halven cirkel maaken; de lengte der takken was van eenen duim vier lynen, en de omtrek van zeven lynen in het midden. De wervelbeenderen van den hals gelyken veel meer naar die van de enkelhoevigen en de herkaauwende dieren, die in dit Werk zyn befchreeven geworden, dan naar die der varkens, voornamelyk door het doornagtig mtfteekzel (F) van het tweede wervelbeen, dat zig naar voren verlengt, in plaats van zig naar om hoog en naar agteren uit te ftrekken, gelyk in de varkens, en door de lengte van het lighaam der vyf laatfte wervelbeenderen, die grooter is: de lengte van den hals des geraamtes van den hond, hetwelk wy befchryven, was van zeven duimen en een halven ; het gat des eerften wervelbeens hadt negen lynen breedte van boven naar beneden, en tien lynen lengte van de eene zyde naar de andere; de dwarfche uitfteekzels waren groot, zy ftrekten zig naar agteren ter lengte van vier lynen buiten het lighaam van het wervelbeen uit, maar zy verlengden zig naar voren niet even ver als het lighaam des wervelbeens; zy hadden eenen duim vier lynen lengte van voren naar agteren, en elf lynen breedte aan hun agterft eind : het voorfte deel was minder breed, zodat het geheel wervelbeen van voren eenen duim negen lynen, en van agteren drie duimen en een halven breed was; de lengte der bovenzyde van het lighaam des wervelbeens was van negen, en die van de  B E $ C HR Y'V IN G V A N D E N H'O N D. l6? onderfte zyde van vyf lynen :; daar was op deze zyde flegts een zeer klein uitfteek zei , tennaaftenby van dezelfde gedaante als in het varken rKiein """eekDe tandvorrnigefpil van het tweede wervelbeen gelykt naar'die van het vark™ maar dezelve is een weinig naar omhoog gerigt; dit wervelbeen is langer dan de vyf volgende;- het was een en een halven duim lang, in eene re^te ls ffl? f van het agterft eind des uitfteekzels van de n&dk'J^^^Jïï^ bafis van de fPilr twee duimen vier lynen van het eindeer agterfte SS&uk fteekzelen tot aan het voorft eind van het doornagtig uitfteekzel, enSSvtom duimen vier ynen in eene fchu nfche lyn gemêeten San het eind der dende uitfteekzelen tot aan den onderften rand van de bafis der fpil; fiJS uitfteekzel was in de gedaante van een kam gemaakt, gelykin het paar" fdenftl ? enz, maar minder bolrond over de lengte van zynen bovenften rand hét was eerl halven duim hoog en twee duimen twee lynen breed van voren'naar aXende volgende wervelbeenderen hebben het lighaam van ongelyke feiSre - dat van het derde is het langft en in de overigen if hetzelve mindffhnVfSSiïi ^ digter by het zevende ftaan, wiens lighaam het korft van allen isf 'he STwïï velbeen was dertien lynen lang van het agterft eind der onderfte zyde van heX: "egen ly'nern"6' **** ^ * boIro»^eid der onderfte zyde, m&ZdS^ Het langft doornagtig uitfteekzel was dat van het zesde wervelbeen- het was tien lynen hoog vier lynen breed, en twee lynen dik ter dikte pïï - dat van het vierde wervelbeen was het kortft en het dunft, maar het breedft aan' zvn b2 C^iV ^ Vyf'ynen h°°S en Zes lynen breed aan de ^fis, de dwarlhe ml £ "a3r evenredigheid minder breed dan in het varken, zThaddenn het derde, vierde, en vyfde wervelbeen twee takken, één naar voren en éfn naar agteren: de een dezer takken zat boven den ande en, in S zesde wervel been, en- de onderfte (G) was breeder dan in de overige ^erS^S^t dwarfche uitfteekzels van het zevende maakten geene twee rakken: daar Sen aan de twee laatfte wervelbeenderen geene uitfteekzels gelyk aan het derde vierde en vyfde; de omtrek van den hals, op het zesde wervelbeen, datte'dMfa' gemêeten, was van zes duimen en een halven. ' 1 1S> Het gedeelte der ruggraat, dat uit de wervelbeenderen van den ru* beftaat tien duimen en een halven lang::de wervelbeenderen zyn ten geraTe°van^de den gelyk in den ftier, den ram, den bok, enz; de doornagtige uitfteekzels d4 tien eerfte wervelbeenderen waren-langer, en minder agterove? geboogd na maate de wervelbeenderen meer naar voren geplaatft waren f de doornag&e ukfteeSf der drie laatfte werve beenderen waren het minft lang, en derzdKSfwraïaï? het doornagtig uitfteekzel van het eerfte wervelbeen was twee ffiZ,' hoog; dit was ook het boogft van allen : dat van het elfde^JS^fliS zes lynen hoog, en dit was het korft: dat van het tweede vmetemy^zeTto nen breed en liet breedft van allen: dat van het elfde weSee™T«^J£ lynen breed aan het eind, ook was dit het fmalft uitfteekzel he ^ hjh"t n der^t eerfte wervelbeenderen was flegts omtrent agt lynen lang, dat def a, deren wï een weinig langer, sn in het laatft was het lighaam tien lyn'n lan- ^a^aren-K?g€n Waare !n vier vairch(' ribben aa» y^re zyde'; de lengte der eerte- waare ribben was van drie duimen, en de breedte van hun onderft dnd vZ  xóg DE. NATUURLYKE HISTORIE; vyf lynen, zy hadden meer kromte dan die der herkaauwende dieren, en hunne kraakbeenderen boogenzig naar voren en naar omhoog, voor datzy met malkanderen , aan het eerfte been (//) van het borftbeen, vereenigden: de afftand, die men tuffchen de eerfte ribben ter breedfte plaats vondt, was van eenen duim tien lynen; de langfte rib was agt duimen twee lynen lang, en deze was de zevende: de laatfte der valfche ribben was vyf duimen drie lynen lang; de breedte der fmalftenwas van drie lynen, en die der breedften van zeven lynen. De lengte van het borftbeen is in de honden aanmerkelyk; in dit onderwerp was dezelve van negen duimen en een halven; het kromt zig een weinig naar boven met zyn voorfte deel, en fchynt op het eerft aanzien rolrond van gedaante: het is uit agt langwerpige beenderen famengefteld, die aan de zyden, of aan de onderfte en bovenfte oppervlakten, meer of min plat zyn: het eerfte been is het langft , het hadt eenen duim tien lynen lengte; het zevende was het kortft, en flegts tien lynen lang: het eerfte been was te gelyk het breedft en het fmalft, als aan zyn voorft eind tien, en in het midden flegts drie, lynen breed zynde: het tweede been was het dikft, als zynde zeven lynen dik, en het agtfte hetdunft, dewyl deze maat in hetzelve flegts van eene of van twee lynen was. De twee eerfte ribben, eene aan ydere zyde, geleeden zig met het voorft deel van het eerfte been des borftbeens; de tweede tuflchen het eerfte en tweede been, de derde tuffchen het tweede en het derde, en dus op dezelfde wyze tot de agtfte ribben toe, die zig, zo wel als de negende, tuffchen het zevende en het agtfte been geleeden. Daar zyn zeven lenden-wervelbeenderen; hunne doornagtige uitfteekzels ftaan naar voren geboogen: dat van het vyfde wervelbeen was het langft, en eenen duim hoog; dat van het tweede was het korft, en flegts zeven lynen hoog: het doornagtig uitfteekzel van het derde wervelbeen was het breedft, als aan zyn eind negen lynen breed zynde; dat van het zevende was het fmalft, en aan zyn eind flegts drie lynen breed: de bykomende uitfteekzels zyn ook naar voren gerigt; die van de eerfte wervelbeenderen waren gefpleeten aan hun eind; datlvan het zesde wervelbeen was het langft van allen, en anderhalven duim lang; het lighaam van alle deze wervelbeenderen was eenen duim lang, behalven dat van het eerft, dat flegts tien of elf lynen, en dat van het laatft, dat flegts negen lynen lang was. Het heiligbeen beftaat flegts uit drie valfche wervelbeenderen, en heeft bygevolg flegts twee gaten aan elke zyde; ik heb evenwel twee geraamtens gezien in welke nog een vierde valfch wervelbeen was, dat aan het derde met eene zyde vaft zat; dus waren de gaten aan deze zyde van het heiligbeen ten getale van drie, maar daar waren 'er flegts twee aan de andere zyde; de lengte van dat been was van eenen duim zeven lynen in het midden, in het geraamte hetwelk ik befchryf; het hadt van voren twee duimen, en van agteren een en een halven duim breedte: de doornagtige uitfteekzels der drie valfche wervelbeenderen waren met malkanderen vereenigd; zy waren op de verhevenfte plaatfen flegts vier lynen hoog. De valfche wervelbeenderen van den ftaart waren ten getale van zeftien; maar het zy dat de ftaart van dezen hond was afgehakt geworden, of dat het getal van die wervelbeenderen in verfcheiden individu's verfchillend is, ik heb'er in verfcheiden honden tot twintig geteld: de eerfte valfche wervelbeenderen waren de langfte niet, gelyk in de dieren welker befchryving wy reeds gegeeven.hebben; het negende  BESCHR YVINGVAN DEN HOND. ï% He en het tiende valfche wervelbeen van den ftaart waren, in het geraamte van hetwelk wy de befchry ving geeven, yder dertien lynen lang, en de langfte van alJen ; het eerft en het laatft waren e:k zes lynen lang, en de kortfte: het laatft hadt twee lynen middellyns. 'Het voorft gedeelte (/) der heupbeenderen is bolrond van binnen, holrond van buiten, en rond aan de kanten, zodat zy eene foort van lepel maaken in plaats van eene driehoekige gedaante te hebben, gelyk in de enkelhoevige én de herkaauwende dieren, die in dit Werk befchreeven zyn; dit gedeelte van het heupbeen hadt twee duimen twee lynen breedte in het midden: de hoogte van dat been van het midden der knokkelwyze holligheid tot aan het eind van het voorft gedeelte, was van vier duimen: het lighaam van het been hadt elf lynen breedte boven de knokkelwyze holligheid; de middellyn van die holligheid was van omtrent elf lynen. De goot,welke de zitbeenderen maaken, is veel minder holrond, vooral aan haar agterft gedeelte, dan in het paard, den ftier, enz; de tak, die het lighaam des beens maakt, was negen lynen breed van boven naar beneden, vyf lynen dik en een duim lang van den agterften rand der knokkelwyze holligheid tot aan het agterft eind van het eyronde gat; de doorn, of het doornagtig uitfteekzel heeft de gedaante van eene groote knobbelagtigheid: de waare takken, te zamen genomen, waren zeven lynen breed in het midden: de lengte van de goot, van het agterft eind van het eyrond gat tot aan het eind van de goot zelve gemêeten was van een en een hal ven duim; daar zitten geene knobbelagtigheden boven aan de doornagtige uitfteekzels, gelyk in het paard, in den ftier, enz ; de goot hadt drie duimen breedte m het midden, en flegts negen lynen diepte; die van de uitfovding des agterften einds was van tien lynen: daar was tuffchen de beide einden der uitliiyding een afftand van twee duimen; de bovenfte randen van de goot waren met holrond, gelyk in het paard, den ftier, enz: de eyronde gaten hadden dertien lynen lengte van voren naar agteren, en tien lynen breedte in het middende hoogte van het bekken was van twee duimen en een halven, en de breedte van twee duimen twee lynen. Het fchouderblad is een weinig verfchillend in gedaante van dat van het paard 1 van den ftier en van het varken, en het doornagtig uitfteekzel van dit been fteekt merkelyk laager uit dan in den ftier: het fchouderblad des genamtes, waarvan wy hier fpreeken , was zes duimen drie lynen lang, van het eind des ravenbekfch uitfteekzel, dat duidelyk getekend was, tot aan het verhevendit gedeelte van de balis; du bem maakte eenen zeer onregelmaatigen driehoek; de bafis (K) was zeer kort, en flegts dne duimen lang in eene regte lyn gemêeten, want dezelve was krom naar buiten toe, zo wel als de voorfte zyde, die zes duimen lan" w s: de agterfte zyde was krom naar binnen toe, en vier duimen agt lynen lma-% agterfte hoek is wel gemaakt, maar de voorfte zeer ftomp; het fchouderblad wis flegts veertien lynen breed op de fmalfte plaats, en deze is de plaats boven de panswyze holligheid : het doornagtig uitfteekzel neemt zyn begin drie of vier lynen boven die holligheid; bet was op die plaats negen lynen hoog; dit gedeelte van het doornagtig uitfteekzel wordt door eene punt geëindigd, die zfg naar fm la ? kromt; deze doorn verdeelt het fchouderblad in twee, teima ftènby " Ivke S ien fchoon zy van verfchillende gedaanten zyn; hy llr'ekt zig "vanher  l7o DE NATUURLYKE H IS TORIE.,, fchouderblad uit, en vermindert in hoogte naarmaate hy het bovenft eind van het been nadert, alwaar hy niet hooger dan de bafis uitfteekt: de panswyze holligheid was eyrond; haare grooüte middellyn was van omtrent, een duim, en haare kleinlte van tien lynen. Het fchouderbeen was zes duimen agt lynen lang, en hadt twee en een halven duim omtreks op de dunfte plaats: de middellyn van deszelfs hoofd in eene regte lyn semeeten, was omtrent dertien lynen lang; daar zit vooraan den kop een groot UiuiceKZCi uai ziig ook. geucenciyK. up uc uuilciulv; 4juc iuiuickx, cu uai z,ignaax beneden verlengt in de gedaante van eene foort van graat, die zig over omtrent het derde gedeelte van de lengte des beens uitttrekt: men vindt een ander uitfteekzel dat veel kleiner is, en dat gedeeltelyk op de voorfte, en gedeeltelyk op de binnenfte, zyde van het hoofd des fchouderbeens geplaatft is; hetzelve is door eene breede en diepe goot van het groot uitfteekzel gefcheiden ; het bovenft gedeelte des beens hadt eenen duim tien lynen dikte, en een duim vier lynen breedte, de omtrek van het lighaam des beens, in het midden van deszelfs lengte gemêeten, was van twee duimen agt lynen: het onderft gedeelte was eenen duim zes lynen breed, en veertien lynen dik op de binnenfte zyde. De ellepyp is naar evenredigheid veel grooter dan die van het paard, van den ftier, enz, maar kleiner dan die van het varken, voornamelyk aan den elleboogsknokkel, die flegts eenen duim hoog was, eene gelyke breedte aan zyn eind, en ter dunfte plaats drie lynen dikte hadt: het eind van den elleboogsknokkel maakte eene knobbelagtigheid van agteren, en van voren hadt het eene vry diepe goot; de ellepyp zat aan het ftraalbeen vaft, met zyn bovenft en met zyn onderft eind, dat het minft dik en het breedft was; dit been is bolrond van voren en holrond van agteren over de lengre van zyn bovenfee deel: het was agt duimen lang van het een tot het ander eind, eenen duim breed boven de geleeding van den elleboogsknokkel, en negen lynen dik; van onderen was het vyf lynen breed, en drie lynen dik. Het ftraalbeen was bolrond van voren, en holrond van agteren over zyne geheele lengte, die van zes duimen negen lynen was; het bovenft eind hadt tien lynen breedte, en omtrent een hal ven duim dikte in het midden: de breedte van het been, in het midden van zyne lengte gemêeten, was van zeven lynen, en de dik» te van zes lynen : daar zat aan de buitenfte zyde van het onderft eind een uitfteekzel, in de gedaante van eene knobbelagtigheid : de breedte van dat eind was van dertien lynen,, en de dikte van agt lynen in het midden. Het dijebeen was dunner, naar evenredigheid van zyne lengte, dan dat van het varken; voor het overige hadt het tennaaftenby dezelfde gedaante; deszelfs lengte was van zeven duimen agt lynen : het hoofd hadt tien lynen middellyns, en het midden des beens agt lynen; de breedte van het onderft eind was van eenen duim vyf lynen, en de dikte van eenen duim agt lynen. De kniefchyven waren veel kleiner dan die van het varken, en minder dik ; zy hadden eene byna eyronde gedaante; hunne lengte was van negen lynen, hunne breedte van zes, en hunne dikte van vyf lynen. Het fcheenbeen hadt veel gelykheid met dat van het varken, fchoon het dunner was: deszelfs lengte was van zeven duimen en een halven : het ho >fd was ander- naiven ouim ureea, en eenen ouim agriynen om, ue ouurcK van uec ueea, m  BES CHRY VING VAN DEN HOND. I/£ midden van zyne lengte gemêeten, was van twee duimen drie lynen; hetonderft eind was eenen duim breed, en negen lynen dik. ' necunaent Het kuitbeen was, in eene omgekeerde reden van dat van het varken, dunner aan zyn bovenft dan aan zyn onderft eind, dat aan het fcheenbeen, ter halver S te van hetzelve, valt zat: het kuitbeen was zeven duimen lang en vvf Sn breed aan zyn bovenft eind; het hadt zeven lynen omtrek ter dunfte plaats enHel lynen breedte aan zyn onderft eind. uumrepia,irs, en zes De voorhand van den hond beftaat uit zeven beenderen; daar zyn flegts drie beenderen ,n den eerften regel, en evenwel kan dezelve, i^nstepffi/da beenderen met den eerften regel der voorhand van het varken v^eke?wSfda fchoon 'er by dat dier vier in denzelven zyn, omdat het eerfte bfeTin denB de plaats onder het ftraalbeen bekleedt, welke met die der tw e Sen in het var^ ken overeenkomt; het tweede been in den hond zit, gelyk het derde been in het varken, onder de ellepyp, maar het is langer, en ftrekt zig even laag ui, dn he been van den tweeden regel; het derde been van den hond komtmethetdiefde van het varken overeen, maar het heeft eene verfchillende gedïïnS! difeeTrol' rond dan haakswyze m het is agter het derde geplaatft, en fteektW agteren De vier beenderen van den tweeden regel zyn ten zelfden getale in den hond ah m het varken, zy hebben ook ten naaftenby dezelfde plaatfing h ? eerfte z^ boven het eerfte been der agterhand, hetwelk'het varken niet helft; hef^te m het derde been des tweeden regels van de voorhand zitten in den hond boven he tweede en het derde been der agterhand, en het vierde been van den weeden re gel der voorhand boven het vierde been en een gedeelte van het eind S vyfden beens van de agterhand; want het ander gedeelte heeft het derde been van den eerften regel der voorhand boven zig. n den aJ?V??™0u van,dei! h°nd gelykt ten naaftenby naar den voorvoet van het varken SKnrie^^ heth,elbeen, het fchipbeen, het teerlingbeen en het eerfte wiggebeentje, maar hy verfchilt daar voornamelyk van door de plaatfing van het tweetnVZdeW?ï%"ent]Qi ditlaatftis in ^rfchillende individu's vfn de foor van 2 verfcheideiyn ë^otte en gedaante: die verfcheidenheid tornt SS twyfel daar van, dat alle honden niet hetzelfde getal beenderen in den navoet en vingersaan de agterfte voeten hebben; tot hier toe heeft men geloofd da? deze déren flegts vier vingers (ö) aan dezelve hebben; maar ik heb gevonden dat'er veele zynde er vyf hebben, of ten minften meer dan vier: de vin o-er dien men in zommigen geheel of gedeeltelyk meer of minder vindt, is de dufm'; in zommige treft Xf£lnZ ï eVe" ^d gemaakt' Wat de §edaante en ^ grootte be- treft, a s de andere beenderen van den agtervoet en van de vingeren • ondertuffchen is dit met waar in alle honden, die vyf vingers aan de agtervfeten hebbeJ ik heb er gezien, ,n welken het eerfte been f>, fit a) van den agtervoet zeer Sein was kwalyk gemaakt, en waar in hetvan den agtervoet af zat: de beide Ss S C vL den duim,fchoongrooterenwelgen^ («) Lxmm Syfiema Nature, Canis.... pies 5-4. curforii, pag. tfS. Parifiis 1744. Y 2  tfi DE NATUURLYKE HfST O R FE,. der andere vingeren'? wanneer de honden vyf wel gemaakte beenderen in den na* voet hebben, en bygevolg vyf vingers aan den agterften voet, zit ydec der drie wig^ebeentjes van den voorvoet boven een der drie eerfte beenderen van den navoet- men vindt agter het bovenft gedeelte van het vyfde een klein beentje, hetwelk een zaadbeentje fchynt te zyn, gelyk dat van den voorvoet van het varken- wanneer 'er geen duim is ziet men boven het derde wiggeoeenrje een klein beentje c a fig 3), dat geen gedeelte van den voorvoet fchynt uit te maaken, en ik beiehouwt het3 als een gedeelte van het eerfte been van den navoet, omdat in de honden, die den duim -onvolmaakt hebben, en 111 welken het eerfte been ca, fip van eenen wagthond. Daar zitten zeven tanden aan de regter zyde der "bovenkaak van dezen "kop, en in beiden te famen drie-en-veertig tanden ; dit is de eenigfte kop, in welken ik zulk een groot getal gevonden heb. . . No. DXlI. Andere kop van eenen wagthond. Men vindt in het onderft kaakbeen flegts zes baktanden aan de linker-, en niet meer dan vyf aan de regter-zyde, zonder dat 'er eenig voetfpoor is van tandkasjes ter plaats van yderen der drie tanden , die ontbreeken. No. DX11I. Gedeelte van het bekkeneel van een wagthond. Dit ftuk beftaat uit het agterhoofdsbeen, en een gedeelte der opperhoofds- en flaap-beenderen; men ziet op de binnenfte tafel .het beenig uitfteekzel, dat een affcheidzel maakt, tuflchen de groote en de kleine herflenen. No. DXiy. Het tongbeen van een wagthond. • De afmeetingen van dit ftuk zyn by die der beenderen van den hond, blz. 164. ppgegeevep; alle de beenderen, waar uit dit ftuk beftaat, zyn met hunne natuurlyke banden aan malkanderen verbonden. No. DXV. Vyf beenderen uit de roeden van wagthonden. Het langft is vier en een hal ven duim lang, en het korft drie duimen agt lynen; zy zyn meer of min krom, de eene op de bovenfte, en de andere op de onderfte Zyde; derzelver g iot verfchilt ook in wydte. No. DXVI. Agtervoet van eenen wagthond, aan welken flegts vier vingers vafl zyn. Deze voet is op blz. 170 befchreeven geworden, en op Pl. LH, fig. 3, afgebeeld. No. DXVII. Agtervoet van een wagthond, in welken de duim Jlegts gedeeltelyk gevormd is. Zie de befchryving van dezen voet, blz. 170, en deszelfs gedaante, Pl. LH, fig. 2. No. DXVIlI. Agtervoet van eenen wagthond, in welken de duim geheel gevormd is. Men vindt de befchryving en de gedaante van dezen voet by die der twee voorgaanden, blz. 169, en Pl.LIl, fig. 1. No. DaIX. Het geraamte van een zvindhond. Alle de beenderen van dit geraamte zyn naar evenredigheid dunner dan die van den wagthond, en het voorft gedeelte der kaakbeenderen is ook langer en uitgerekte r : de lengte van het geraamte is van twee voeten en een halven, van het eind der kaakbeenderen tot aan het agterft eind van het heiligbeen: de kop is zes duimen agt lynen lang, en heeft tien duimen omtreks ter plaatfe van de hoeken des onUerften kaakbeens en boven het voorhoofd gemêeten: de omtrek van het koffer is van eenen voet tien duimen ter dikfte plaats; het voorfte ftel is een voet elf duimen, en het agterft een voet agt duimen, hoog. No. DXX.  BESCHRYVING VAN HET KABINET. \n No. DXX. Het tongbeen van een windhond. Het gelykt naar dat van een wagthond wegens het getal, de gedaante, en de •plaatfing, van deszelfs verfchillende deelen; maar zy zyn allen veel dunner. No. DXXI. Het beentje uit de roede van een windhond. Dit beentje is uit denzelfden hond als het vorig geraamte genomen; bet is veel dunner dan de beentjes uit de roeden der wagthonden, onder No. DXV. bygei>ragt: het was drie duimen en een halven lang. No. DXXII. Het geraamte van een jongen hond, door een windhond met het wyfje van een wagthond voortgebragt. Men ziet aan dit geraamte het uitwerkzel, dat de vermenging van 'het ras der windhonden met dat der wagthonden in de koppeling op de beenderen voortbrengt ; alle de beenderen zyn naar evenredigheid dikker dan die der onvermeng. de windhonden, maar dunner dan de beenderen der wagthonden. No. DXXHI. Het beentje uit de roede van het jong tan een windhond en een wagthond. Dat beentje is uit hetzelfde onderwerp als het voorgaand geraamte genomen* het is byna vier duimen lang, en het is even groot als de meefte beenderen uit de roede der wagthonden. No. DXXIV. Het geraamte van een herdershond. Dit geraamte is twee voeten en een halven lang van het eind der kaakbeenderen tot aan het agterft eind des heiligbeens: de lengte van den kop is van zeven dunnen twee lynen, en de omtrek van elf duimen; die van het koffer is van een voet negen duimen ter dikfte plaats; het voorfte ftel heeft twee voeten hoogte, en het agterfte een voet negen duimen: de eerfte baktand der linkerzyde ontbreekt in het onderft kaakbeen, en men ziet geen voetfpoor van deszelfs kasje. No. DXXV. Het geraamte van een dashond met regte pooten. Men ziet met den eerften opflag des oogs het voornaam kenteken der honden van dit ras, want de pooten fchynen zeer kort naar evenredigheid van de len°te des lighaams, en de dikte van den kop; de lengte van het geraamte is van een voet elf duimen, van het eind der kaakbeenderen tot aan het agterft eind van het heiligbeen; de kop is zes duimen lang, en heeft tien duimen omtreks, die van het koffer is van een voet vier duimen ter dikfte plaats; het voorfte ftel was flegts een voet eenen duim, en het agterfte niet meer dan eenen voet, hoog. No. DXXVI. Het geraamte van een dashond met kromme pooten. Dit geraamte is grooter dan het voorgaand, en het heeft de beenderen van den voorarm, van de voorhand, van de agterhand, en zelfs van de gelederen der voeten mismaakt qn krom, gelyk ik in de befchryving van den hond, blz. 171 heb doen opmerken: de tweede baktand van de regterzyde ontbreekt in het onderkaakbeen , zonder dat 'er eenig voetipoor van deszelfs tandkas voorhanden is. No. DXXV1I. Het geraamte van een anderen dashond met kromme pooten. ■ Dit geraamte is kleiner dan het voorgaand, en de mismaaktheid der beenderen is naar evenredigheid minder zigtbaar aan hetzelve. V. Deel. Z  l7% DE NATUURLYKE HISTORIE,, No. DXXVUI. Het geraamte van een anderen dashond met krommtpooten. In dit geraamte zyn flegts de beenderen van den voorarm krom en op eene duidelyke wyze mismaakt: dit geraamte is nog kleiner dan het voorgaand. No. DXXIX. Het beentje uit de roede van. een dashond nut kromme1 pooten. De lengte van dit beenjte is van vier duimen; het is niet krommer dan dat van de honden van andee raffen, en men ziet daar geen blyk van mismaaktheid aan. No. DXXX. Het geraamte van een grooten krulhond. De lengte van dit geraamte is van twee voeten eenen duim, van het eind der kaakbeenderen tot aan het agterft eind des heiligbeens; de kop is zes duimen drie lynen lang, en heeft tien duimen omtreks op de plaats van de hoeken van het onderft kaakbeen en boven het voorhoofd gemêeten; de omtrek van het koffer is van anderhalven voet op de dikfte plaats; het voorfte ftel is een voet vyf duimen, eü het agterfte een voet vier duimen, hoog- No. DXX\I. Het beentje uit de-roede van een grooten krulhond. Dit beentje is uit hetzelfde onderwerp als het voorgaand genomen; het is drie duimen drie lynen lang No. DXXX.II. Het geraamte van een kleinen deen. Men erkent op het gezigt van dit geraamte de overblyfzels van den korten en uit- gerckten fmoel der kleine deenen, en van hunne dunne en drooge pooten; men ziet ©ok het indmkzeldat boven het voorhoofd van die honden zit ; de lengte van dit geraamte is van eenen voet vyf duimen en een halven, van het eind der kaakbeenderen tot aan het agterft eind van het heiligbeen : de kop is vier duimen twee lynen lang, en heeft zeven duimen vier lynen omtrek, ter plaats van de hoeken des ■ onderften kaakbeens en boven op het voorhoofd gemêeten : de omtrek van het koffer is van eenen voet op de dikfte plaats; liet voorfte ftel heeft eenen voet twee duimen, en het agterfte een voet en eenen duim, hoogte. No. DXaXIIL Het geraamte nan een jieendog... De kentekenen van den dikken en korten fmoel van den fteendog, zyn zeer duidelyk in dit geraamte, dat van den. kleinen deen daar in verfchilt, dat het voorfte deel der beide kaakbeenderen naar evenredigheid dikker, en de kop breeder was; de lengte van het geraamte is van eenen voet negen duimen, van het eind der kaakbeenderen tot aan het agterft eind des heiligbeens: de kop heeft vier duimen tien lynen lengte, en negen duimen omtreks om den buitenkant der takken van het onderft kaakbeen en boven het voorhoofd; de omtrek van het koffer is van eenen voet vier duimen; het voorfte ftel is een voet drie duimen, en liet agterft een voet eenen duim hoog. No. DXXXIV. Het geraamte van een monfteragtigen hond. De mismaaktheid van dit geraamte beftaat in de voorpooten, die flegts half gevormd zyn: het fchynt dat van een kleinen deen te zyn; deszelfs lengte is van eenen voet vier duimen, van het eind der kaakbeenderen tot aan her agterft eind des heiligbeens; de kop is vier duimen lang, en heeft zeven en een hal ven duim omtrek, boven het voorhoofd en ter plaats van den omtrek'der takken van het onderft kaakbeen gemêeten: de baktanden van dit kaakbeen zyn flegts ten getale van aes aan ydere zyde-. dit geraamte heeft flegts twaalf wervelbeenderen in denman  BESCHRYVING VAN HET KABINET. 179 •en twaalf ribben aan ydere zyde; maar men zoude kunnen giffen dat de dertiende ribben met het dertiende wervelbeen waren weggenomen, omdat 'er eene ledige .plaats is tuffchen het twaalfde wervelbeen van den rug, en het eerft der léndenen terwyl de andere wervelbeenderen met hunne gedroogde banden aan één geheet zyn * de fchouderbladen hebben niets ongemeens; de lengte der fchouderbeenderen is evenredig aan de andere gedeelten van dit geraamte; maar zy zyn mismaakt vooral aan hun onderft eind: het overige der voorpooten beftaat flegts uit één enkel been* • dat van de regterzyde is maar eenen duim negen lynen, en dat van de linkerzyde twee duimen en een halven, lang; deze beenderen zyn dun, en fchynen zig met het fchouderbeen te geleeden; de banden aan deze geleeding zyn verdroogd en bedekken haar geheel; het agterft ftel is elf duimen lang, van het bovenft des heup* beens tot aan het eind der langfte vingeren.  186 D E NATUURLYKE HISTORIE,. DE KATTEN (*> ^^"SJ^ E kat is een trouwloos huisgenoot, welken men niet dan uit nood onder f$ n li dak neemt, om een anderen huiffelyken vyand te verjaagen, die ons§| $ nog meer hinder en-ongemak veroorzaakt, en naar geene dreigementen SüS!S}js; dan naar die van de kat wil luifteren: want ik fpreek niet van menfchen, die uit ei kele verkiezing en tydkorting k itten houden en ffreelen; dat is een finaak, daar ik zo weinig begrip van maaken, als rede van geeven, kan; katten zyn an-* ders door de Natuur niet gefchikt om met menfchen in maatfchappy te leeven, en fchoon dit gedierte, nog jong zynde,inderdaadaartigekuuren en grimaifen maaken . km , zo toonen zy egter alsdan ook menigmaalen die ingefchaapene kwaadaartigheid, dat valfch hart, die natuurlyke verkeerdheid, welke in ryperen ouderdom fteeds toeneemen en nog zigtbaarer blyken zouden, zo eene gezellige opvoeding die baatelyke hoedanigheden niet bewimpelde: gezwooren dieven,enroovers uir den aan zynde, worden zy alleenlyk, als zy wél opgebragt zyn, buigzaam, onderwerpeiyk, en vleiende, even als de Üimlte guiten doorgaands pleegen; zy hebben dezelfde behendigheid, dezelfde loosheid, denzelfden trek om kwaad te doen, dezelfde neiging om te raapen en te knarpen daar zy kunnen,.en, even als flimme fchurken, weeten zy haare gangen te- bedekken, haare voorneetnens te ontveinzen, de gelegenheden te belpieden, te wagten, omwegen te neemen, en eindelyk zig van 'tjuifte oogenblik, om hunnen llagtedoen, meefterlyk te bedienen; vervo'gens weeten zy de verdiende ftraf te ontvlugten, en zig fchnil te houden, tot dat men haar roept, als wanneer zy haar geikeel en valfch gevlei verdubbelen , en zig houden of'er niets gebeurd ware om dus onzen toorn te ontwapenen, en. door eene geveinsde onnozelheid eene wettige kalfyding voor te komen. Zy neemen ligt de vertooning en gebruiken der gezelligheid aan, maar kennen, of ten minften onderhouden, 'er nooit de voorfchriften en wetten van: zy wenden eenige getrouwheid en verknogrheid voor, daar zy niets van meenen, haare draeijen en flimme beweegingen, haar valfch gezigt, toonen dit duidelyk genoeg; zy zien den geenen, welken zy voorwenden te beminnen, nooit vlak in 't aangezigt , maar met een fchuinfchen opflag der oogen, aan: het zy uit wantrouwen of valsheid zy naderen nooit regelregt,. maar neemen altoos omwegen wanneer zy by ons komen, om geftreeld te worden door eene hand, die zy niet beminnen dan naar evenredigheid van het oogenbliklyk vermaak, dat zy 'ervan ontvangen. Ten eenenmaal verfchillende van dien getrouwen huisgenoot, alle wiens gevoelens en zorgen zig tot den perfoon van zyn meefter geheel bepaal n, fchynt de kaï integendeel geene andere genegenheid dan voor haar zelve te koefteren, niet anders (*) De Huis-Kat wordt in 't Hëbreeuwfch genaamd Catui en Scbanar, de Wüde-Kat Züm ; in st Griekich "Aixx/m, in 't Latyn Felis, in 't Spianfch Gata of Gato Montes, in 't Italiaanfch GaU 2», in 'tFranfch Cbnt, Coat-fauvage, in 't Hoogduitfch Katz, }Viide-Katz., in 't Engelfch Cat„ Wild-Cat, in X Poolfch Koe Zbik, in 'c Sweeijich K&ita...  van d e e a t t e n. ft* dan onder voorwaarde van vermaak te beminnen, en geene gezeild Ir id of verkee ring aan re kweeken , dan om 'er misbruik van te maaken : zou deze grootere over" eenkomil van aart met het menfchdom in 't algemeen ook de reden zyn van die sril" Jige genegenherd, welke zommigen van deszelfs leden den katten zo walgelvk bewyzen? wat hier van zyn moge, derzelver geaartheid is ten minften van die der honden oneindig verfcheiden, die opregtelyk, onbaatzugtig, uit eerbied, genese», neid, en erkentenis, met om hun zelfs wille, beminnen. 0 De lighaamsgedaante der katten ftemt met haaren inborft voltmaktelyk overeen zy zyn fraei, vaardig, behendig, zinlyk, en geil: zy zyn zeer op haar gemak gefteld; zy zoeken altoos de zagtfte kulfens, bedden, ofandere meubelen,om o£ te flaapen, of zig ten minften lui en- welluftig uit te rekken- a£l f/"^1" r'een ZeIr-/e? T gfd' maar' het Se'en zefdza™ onder de dieren is, de wyfjes zyn driftiger dan de mannetjes, zy zoeken hen op, zy roepenhen, zy tokkelen ben aan, zy geeven het geweld haarer driften, of liever de overmaat haarer behoeften, door een milfelyk gefchreeuw te kennen en als het mannetje vliedt of zig niet verwaardigt o:n aan haare begeerte te voldoen, zo vervolgt, byt, en dringt zy hem, om zo-te fpreeken, om haar tewiilete zyn, fchoon haare koppelingen altoos van een zeer fmartelyk gevoel vergezeld worden Va) De ritzighéid of kroltyd duurt negen of tien dagen, en komt niet dan op bepaalde tyden; die tyden zyn gemeenlyk tweemaal 's jaars, namelykin de lente en m der> herfft, en dikwils ook driemaal,en zelfs viermaal; de katten draagen vv£ en-vyftig of zes - en - vyftig dagen, zy werpen zo veele jongen niet als de'teevetr; nm\^Tn°n0""frraglen,Zyn Vkr' * °f ^ ^k de katers welgeneigd zyn om hunne afftammehngen op te vreeten, zo verbergen zig de wyfies als- zv werpen moeten, en wanneer zy vreezen , dat men haar ontdekken , en haare jWen weg neemen, zal, zo brengen zy dezelve naar garen en andere ongenaakbaareof onbekende plaatfen ; en, na haar eenige weeken lang gezoogd te hebben brengen zy naar muizen, en vogeltjes, en gewennen haar vroegtydig om vleefch te eerenmaar duor eene verkeerdheid of grilligheid, daar bezwaarlyk reden van te s-even is, worden deze zelfde moeders, die zo zorgvuldig en zo teder waren, zomtyds wreed, onnatuurlyk, en vreeten ook haare jongen op, die haar zo waard waren De jonge katten zyn vrolyk, leevendig, aartig, en zouden ten uiterflen gefchikt zyn om kinderen te vermaaken, zo haare tanden en nagels- niet zo te vreelen waren ; maar haarfpel, fchoon altoos aangenaam en lugtig, is nooit onfchuldig, en welhaaft gaat dit tot eene hebbelyke kwaadaardigheid over; en gelyk zv ha-re talenten met met eenig voordeel kunnen oeftenen dan op de kieinfle Wies zo ht g,n zy zig op de loer by vogelkouwtjes, zy befpieden de vogelen , de muVen rotten, en zy worden uk haar zelve, en zonder dat men haar d -ar toe afriate bekwaamer tot de jagt da , de beft geleerde honden; ha Te geaartheid, van allen' dwang vo ftrekt afkeeng, maakt haar voor eene agtervolgde opvoeding onbek wa mi: men vertelt egrer; dat Gnekfche Munnikken (*) van het eiland Cyprus Suen Tp de jagt afgengt en geleerd hadden, om de Hangen, daar dit eiland door geplaagd, (a) Zie hier agter de berchryving der teeldeelen van de Ka£, Uasïzk, b^chryving dei eilanden van den Archipel.  f&l DE NATUURLYKE HISTORIE, .wierdt 5 te vangen en te dooden; maar het was meer door een algemeenen fmaak voor de verdelging, dan uit gehoorzaamheid, dat zy jaagden; want zy vermaaken zig natuurlyk om alle de zwakke dieren,. gelyk de vogelen, de lampreitjes, de jonge haasjes, de rotten, de muizen, de veldmuizen, de vledermuizen, de mollen, de padden, de kikvorfchen, de hagedüTchen, en de Hangen, te befpieden., .aan te vallen, en te verdelgen; zy hebben geeneonderwerpelykheid, ook ontbreekt haarflimheid en reuk, twee hoedanigheden, daar de hond in uitmunt; zy agtervolgen hierom ook de dieren niet, welken zy niet meer zien, zy jaagen hen niet, maar zy wagten hen op, zy vallen hen by verraffing op 't lyf, en, na langen tyd met hen. gefpeeld te hebben, dooden zy hen zonder eenige noodzaakelykheid, dan zelfs als zy zeer wél gevoed zyn, en dezenprooi niet noodig hebben om haaren .eetluft te voldoen. De onmiddelykfte natuurlyke oorzaak van de neiging, welke Zy hebben om andere dieren te befpieden en te verralfen, komt van het voordeel, 't welk haar het byzondermaakzel haarer oogen geeft; de oogappel in den menfch, gelyk inde ■ rneefte dieren , is voor een zekeren trap van famentrekking en uitzetting bekwaam^ hy wordt wat wyder, als het licht ontbreekt, en trekt zig in als hetzelve al te fterk wordt: in het oog der katten, en in dat der nagtvogelen, is deze famentrekking en uitzetting zoaanmerkelyk, dat de oogappel, die in den donker rond en breed is, by den'helderen dag lang en fmal wordt, zo dat hy dan flegts eene linie breedte be:houdt, en te dezer oorzaak zien deze dieren beter des nagts dan by den dag, gelyk men in de nagtuilen, de fteenuilen, enz, waarneemt; want de gedaante van den •oogappel is altoos rond, zodra hy niet gedwongen is: daar is derhalven over dag eene geduurige famentrekking in het oog van de kat, en het is, om zo te fpreeken , niet dan door pooging, dat zy by helder licht zien; terwyl de oogappel in .defchemering zynen natuurlyken ftaat herneemt, als wanneer zy volkomen zien, en van dit voordeel gebruik maaken om de andere dieren te herkennen, aan te taften, en te overvallen. Men kan niet zeggen dat de katten, lchoon onze huizen mede bewoonende, volkomen huiffelyke dieren zyn; zy, die het meeft getemd zyn, blyven egter nog verre af van onderworpen te zyn; men kan zelfs zeggen, dat zy geheel vry zyn, zy doen niet dan 't geen zy willen, en niets ter wereld zou in ftaat zyn om haar een oogenblik langer te doen blyven in een plaats, diezy verlaaten willen: de meeste daarenboven zyn half wild, kennen haare meefters niet, komen niet dan op de zolders en daken, en zomtyds in de keuken of de provifiekamer, als de honger haar dringt: fchoon men meer katten dan honden opvoedt, zo fchynt haar getal egter, omdat men haar zo zelden aantreft, kleiner; ook hegten zy zig minder aan de perfoonen, dan aan de huizen: wanneer men haar op vry groote afftanden overbrengt, gelyk als van eene myl of twee, komen zy van zelve tot haaren zolder weder, en het is waarfchynlyk omdat zy daar alle de wykplaatfen der muizen, alle uitgangen, alle doortogten, kennen, en omdat de moeite van de reis minder is dan die, welke zy zouden moeten neemen om dezelfde voordeden en kundigheden in een nieuw verblyf te krygen: zy zyn bang voor 't water, zy vreezen de koude, en fchuwende kwaade reuken; zy beminnen denzonnefchyn en verkiezen haare nellen in de warmfte plaatfen te maaken, gelyk als agter fchoorfteenen, of  V A N D E K A T T E N. in% ovens , ook houden zy veel van reukwerk, en laaten zie eaamp vttr^ n,ö ^ door perfoonen die hetzelve draagen; de reuk van kruid noemt,.doet haar zo fterk en zo aangenaam aan/dat 'zy d ardow ver uk fchynen van vermaak: men is verphgt,om deze plant in de tuinen tebêwaaJen dezelve met een traliewerk te omzetten, want de katten rieken haar van Te™' loopen er na toe om zig tevryven, en gaan'er zo dikwils over en weder over" dat zy haar in korten tyd verdelgen. weuer over, Up de vyftien of agttien maanden hebben déze dieren allen hunnen groei zv zvn ook voor den ouderdom van één jaar in ftaat voort te teelen en k,f n!n h?7 y heele leeven lang dat z,g niet hovende negen 7^^^^^'. Stë^Sg&S'""' -^«fterkte en veerkragt & De katten kunnen niet dan langzaam en moeijelyk kauwen■• haare tan,?™ zo kun en zo kwalyk geplaatft, dat zy haar niet' dien en, dan 'omTe voedzel te verfcheuren en met om die te vermaalen; ook zoeken zy by ^rkeu?heTSS:te' vleefch;. zy houden yeel van vilch en eeten die rauw of gekookt- Zv dr ml en dikwils. Haare flaap is hgt, en zyflaapen minder, dan zy den fchvn maaken van te flaapen: zy gaan vaardig, bykans altoos in ftiite, en zonder eSi?SSs « maaken; zy verbergen en zy verwyderen zig om haare aitwemzS'te SoSn en overdekken dezelve met aarde: gelyk zy zinlyk zyn, en gelyk haa e va^f aU toos droog en glanzig is, zo eleclrifeert zig haar hair ^SffLSz^daï m den donker, als men 'er met de hand overftrykt, vonken uit kom n haare ftïrSarTdeslr ^r^^^ * «S^^S to^le ruf kïtfSf d00m0kken Zyn' °m Z° tefpreeken' des ^ naar De wilde kat teelt met de huiskat, en beiden zyn zy gevolgelyk niet dan een? lltS'tf'' ^ * niet0n^00« dekatenen kartem,Tde^^ ntzigheii, de huizen te zien veriaaren, om de wilde katten in de boflehen S opzoeken en vervolgens naar haare wuuixingen te rug te keeren; he is "e d ver oorzaak dat zommige onzer huiskatten geheel naar wilde katten g lyken het wezendlykft v rfchil ,s inwendig f»; de huiskat heeft gemeenlyk vefïïS dar men dan de wilde kat; de wilde kat is egter fterker en zwaarer JkéiïSSËT' zyh,efta:too.s zwarte lippen, ftyver ooren, grover ftaart, en bA^KS? in dit Idirrmt kent men maar eene foort van wilde kat, en het biykt gems der Reizigers dat men d>ze foort ook in meeft alle kam«te. w^S zonder aan groote verfcheidenheden onderhevig te zyn : men ha lt die ook £ dê nieuwe wereld voor dat de Europeaanen dezelve ontdekten; een jaager $ ?S di,Wt £ y m deb0ffcben«ÖVa"^ hadc> by CHiusTomiausSuS30?. (*)die kat was van eene gemeene grootte, zy hadc grys.btuin hair eender langen en fterken ftaart: d ,ar waren vin die wilde katten ook in IW^) fthoS daar geene huiskatten gevonden werden; daar zyn'er inKanada^, in het lS Sè hJer agt?r de befchryving der kat. r l v-a - C«SISrT0J,HE Colomb. II. Partie, pag. x67, W Hijloin te h Mk Fram> ^ p> Charuwoh, Tm. III. pag. m  ^ D E *N A T U U R L Y K E Hl ST OU IE, der IHinoifen, enz: men heeft 'er in verfcheiden landen van Afrika gezien, gelyk in Guinee, (V) op de Goudkuft, op Madagasker (£), alwaar de Inwooners zelfs huiskatten hadden, aan de Kaap de Goede-hoop, (c) alwaar Kolbe zegt, dat ook wilde katten van eene blauwe keur, fchoon in kleinen getale, gevonden worden; die blauwe, of liever leykleurige, katten vindt men in Afia weder. „ Men , vindt in Periie, zegtPiETRO della Valle (W), eene foort van katten, die eigenlyk van de Provinlie van Chorazan zyn; haare grootte en gedaante is gelyk ' die van eene gewoone kat; haare fchoonlieid beftaat in de kleur van haar hair die grys is, zonder eenige fpikkelsof vlekken, allerwegen gelyk over het geheel , lighaam, behalven dat zy een weinig donkerer is op den rug en op het hoofd, l' en klaarer op de borft en den buik, alwaar die kleur zomtyds byna tot wit overgaat, met die aangenaame vermenging, gelyk de fchüders fpreeken, van licht '< en donker, die, in malkander fmeltende, een verwonderlyk uitwerkzel hebben; daarenboven is haar hair dun, fyn, glanzig, zagt, teder gelyk zyde, en zo ., lang, dat, fchoon het niet overeind ftaat, maar nederligt, het op zommige „ plaatfen, en byzonderlyk onder de keel, krult: die katten zyn onder de andere katten, het geen de krulhonden onder de honden zyn; het fchoonft van haar lighaam is de ftaart, die zeer lang en geheel bedekt is met hair van vyf of zes .„ vinger breedte lang; zy ftrekken die uit over haaren rug, gelyk de eekhoorn„ tjes, met de punt naar om hoog, in de gedaante van een pluim; zy zyn zeer „ tam; de Portugeezen hebben haar uit Perfië naar de Indiën overgebragt. Pie„ tro della Valle voegt 'er by, dat hy vier paaren hadt, welken hy naar Ita„ lie dagt over te brengen". Men ziet uit deze befchryving, dat die Perfiaanfche katten gelyken naar 't geen wy Karthuizer katten noemen, en dat zy, op de kleur na, volmaakt gelyken naar die, welke wy katten van Angora heeten: het is derhalven waarfchynlyk, dat de katten van Chorazan in Perfie, de kat van Angora in Syiie, en de Karthuizer kat, niet dan een en het zelfde ras zyn; welks fchoonheid uit den byzonderen invloed van het klimaat van Syrië is af te leiden, gelyk de Spaanfche katten, die rood, wit, en zwart zyn, en welker hair ook zeer zagt en zeer glanzig is, die fchoonheid aan den iuvloed van het klimaat van Spanje te danken hebben. Men kan in het algemeen zeggen, dat van alle klimaaten der bewoonbaare aarde dat van Spanje en dat van Syrië de gunftigfte zyn voor die fchoone verfcheidenheden der Natuur. De fchaapen, de geiten, de honden, de katten, de konynen, enz; hebben in Spanje en Syrië de fchoonfte wol, en het fchoonfte en lanofte hair, gelyk ook de aangenaamfte en meelt verfcheiden kleuren : dit klimaat fchynt de Natuur te verzagten, en de gedaante van alle dieren te verfraeijen: de :wilde kat heeft harde kleuren, en haar hair is wat ruw,gelyk dat der meefte andere wilde dieren; tam geworden zynde heeft zy zagter hair gekreegen, de kleuren zyn verfcheiden geworden, en in het gunftig klimaat van Chorazan en van ^Syrieis het hair langer, fyner, gevulder, geworden, en de kleuren zyn eenpaarig verfa) Hiftoire générale des Voyages, par Mr. l'Abbé, PREVÓT.jïVM. IV. psg. 23«. Q>) Rélationde Franpois Caucbs, Paris 1651. pag. 225. (c) Defcription dn Cap de Bonne Efperance, par Kol3e, pag. 49. \d) Voyage de Piltro della Valle, Tom. V. pag. 98. 99> 1 *"  "VAN DE KATTEN. ig5 •verzagt, het zwart, en ros zyn in helder bruin, het grauwbruin in afchgrauw, overgegaan; en, een wilde kat onzer bolïchen met een Karthuizer kat vergelykende, zal men zien, dat zy inderdaad niet dan door die fchaduwende afneeming vankleuien verfchillen: vervolgens, gelyk deze dieren meer of minder wit onder den buiken aan de zyden zyn, zal men ligtelyk begrypen, dat 'er, om geheel witte en langhairige katten te hebben, gelyk als die, welke wy eigenlyk katten van Angora noemen , niet anders vereifcht is geworden dan om uit dit verzagte ras de zulken uit te kiezen, die het meeft wit aan de zyden en onder den buik hadden, en dat men, met dezelve te famen te hebben laaten koppelen, het eindelyk zo verre gebragt zal hebben, dat men hen geheel witte katten heeft doen voortbrengen; gelyk men eveneens gedaan heeft om witte konynen, witte honden, witte geiten, witte herten, witte damherten, enz, te hebben. In de fpaanfche kat, dieniet dan eene andere verfcheidenheid van de wilde kat is, zyn de kleuren, in plaats van zig door eenpaarige fchaduwingen te verzwakken, gelyk dit inde Syrifche kat gebeurd is, daarentegen in het klimaat van Spanje verhoogd, en zyn leevendiger en fnydender geworden, het ros is byna rood, het bruin zwart, en het grauw wit geworden; die katten, naar de Amerikaanfche eilanden overgevoerd, hebben haare fchoone kleuren behouden en zyn niet verbafterd. „ Daar zyn op de Antillifche ei„ landen, zegt Vader du Tertre, eene menigte katten, die daar waarfchynlyk „ door de Spanjaarden gebragt zyn; de meefte zyn met ros, zwart, en wit getee„ kend; verfcheiden onzer Franlchen, na derzelver vleefch gegeeten te hebben, „ neemen de vellen mede naar Frankryk om die aldaar te verkoopen: deze kat„ ten waren in 't begin, dat wy op Guadaloupe waren, zo gewend om zig met „ patryzen, tortelduiven, lyfters, en ander kleine vogelen, te voeden, dat zy „ zig niet verwaardigden naar de rotten om te zien ; maar dewyl het wild tegenwoor„ dig zeer verminderd is, zo hebben zy het beftand met de rotten verbroken, en „ zy maaken 'er thans wel degelyk jagt op, enz, f»". In het algemeen zyn de katten niet, gelyk de honden, onderhevigom te verbafteren en te ontaarden, als men haar in de_heete klimaaten overbrengt. „ De Europifche katten, zegt Bosman, „ naar Guinee overgebragt, zyn niet onderhevig om te veranderen, gelyk de hon„ den, zy houden dezelfde gedaante", (£) enz. Zy zyn inderdaad van eene veel ftandvaftiger natuur; en gelyk haare huislykheid niet zo volkomen noch zo algemeen, noch milfchien zo oud, is als die van den hond, zo is het niet te verwonderen, dat zy minder veranderd zyn : onze huiskatten, fchoon in kleur van malkanderen verfchillende, maaken geene onderfcheidene en afzonderlyke ralfen; de klimaaten alleen van Spanje en van Syrië, of van Chorazan, hebben ftandvaftige verfcheidenheden, en die zig voortgeplant hebben, voortgebragt; men zoude hier nog het klimaat der Provintie van Pe-chily in China kunnen byvoegen, alwaar men katten heeft met lang hair en hangende ooren, daar de Chineefche Dames veel werk van maaken (c); deze huiskatten met hangende ooren, daar wy geene verdere befchryving van hebben, zyn ongetwyffeld nog verder dan de an- (a) Hijioire générale des Anülles, par le P. du Tertre, Tom. II. pag. 300. (b) Voyage de Guinee, par Bosman, pag. 2403. (c) Hiftoire générale des Voyages, par PfiEVÓr, Tom. VI. pag. 10. V. Deel. Aa  DE NATUURLYKE HISTORIE, dere, die regte ooren hebben, verwyderd van het ras der wilde.katten, dat evenwel het eerft en oorfpronkelyk ras van alle de katten is. Wy zullen hier de Hiftorie van de kat, en tevens die van de huisdieren, beflaiten: het paard, de ezel, de runderen, de fchaapen, de geiten, het varken, de hond, en de kat, zyn onze eenigfte huisdieren: wy voegen daar den kameel, den olyfant, het rendier, en de anderen, niet by, die, fchoon anders huiffelyk geworden , voor ons egter niet minder vreemd zyn, en wy zullen eerft de hiftorie der dieren van ons klimaat verhandelen, voordat wy van de vreemde dieren fpreeken zullen : daarenboven gelyk de kat, om zo te fpreeken , flegts een half huisdier is-, zomaakt zy eene fchaduwing tuflchen de huisdieren en de wilde dieren; want men moet laftige nabuuren, gelyk de muizen, de rotten, de mollen, niet onder de huisdieren tellen, dewyl dezelve, fchoon onze huizen of tuinen bewoonende, daar* om niet te minder vry en wild zyn; en, wel verre van zig aan den menfch te verbinden ofte onderwerpen, denzelven daarentegen fchuwen en ontvlugten, behoudende in hunne donkere wykplaatfen, hunne zeden, hunne gewoonten, en hunne vryheid geheel en onverminderd. Men heeft in de Hiftorie van yder huisdier gezien hoe veel invloed de opvoeding, de befchutting, de zorg, mee één woord de hand van den, menfch op de geaartheid, dezeden, en zelfs de gedaante, der dieren hebben; men heeft gezien, dat deze oorzaaken, by den invloed van het klimaat gevoegd, de foorten in zo verre vvyzigen, verbafteren, en veranderen, dat zy verfchillende worden van 't geen zy te voren waren, en dat de individu's van dezelfde foort, en indenzelfden tyd, zo weinige overeenkomfc met malkanderen krygen, dat men hen met rede als verfchillende dieren befchouwen zoude, zo zy niet het vermogen behielden om vrugtbaare individu's met malkanderen voort te brengen, hetwelk het wezendlyk en eenig kenmerk van de foort maakt; men heeft gezien, dat de verfchillende raffen van deze huisdieren in de verfchillende klimaaten ten naaftenby dezelfde orde volgen als de menfehelyke ralfen; dat zy, even als de menfchen, fterker, grooter, en moediger zyn in de koude landen; dat zy meer befchaafd , om zo te fpreeken, en zagter, zyn in gemaatigde geweften; dat zy eindelyk laffer, zwakker, en lelykerzyn in al te heete landen; dat het ook in de gemaatigdfte klimaaten, en by de befchaafdfte Volkeren is, dat de grootfte verfcheidenheid de grootfte vermenging, en de talrykfte verfcheidenheden in ydere foort gevonden worden; en , 't welk geene mindere opmerking verdient, is , dat men verfcheiden blykbaare kentekenen eener reeds verouderde flaverny onder de dieren befpeurt ; de hangende ooren , de verfcheiden kleuren , 1 het lang en fyn hair, zo veele uitwerkzelen door den tyd, of liever door hunne langduurige flaverny, voortgebragt: bykans alle vrye en wilde dieren hebben regte opltaande ooren; het wild zwyn heefc dezelve regt en ftyf, die van het tamme varken, zyn gebogen en half hangende; by de Laplanders, by de Amerikaanfche Wilden, by de Hottentotten, de Negers, en by andere ombefchaafde Volkeren, hebben alle de honden opftaande ooren; terwyl in Spanje, in Frankryk, in Engeland, in Turkije, in Perfie, in China, en in alle belchaafde landen, de meeften dezer dieren flappe en hangende ooren hebben: de huiskatten hebben zulke ftyve oo■ïen niet als de wilde.katten, en men ziet datïn China, 't. welk een zeer oulings  VAN DE KATTEN. l8? befchaafd ryk, en alwaar het klimaat zeer zagt is, huiskatten met hangende on; ren gevonden worden; het is om deze reden dat de geit van Angora, die han gende ooren heeft, onder alle de geiten als die befchouwd moet worden S" ke zig het verft van den ftaat der Natuur verwydert; de zo algemeene 'en zo" blykbaare invloed van het klimaat van Syne, gevoegd by den huilfelvken ftaa?r£ zer dieren onder een Volk, dat van oude tyden af befchaafd is geweeft zTmZ er tyd die verfcheidenheid hebben voortgebragt, die zig in geen ander klimaat zou ftaande houden; de geiten van Angora, in Frankryk gebooren, hebben zulke 1™ ge of zo hangende ooren niet als in Syrië, en zouden waarfchynlyk de ooren e* het hair onzer geiten na een zeker getal generaties herneemen. wc ea  83 DE NATUURLYKE HISTORIE, BES CHR TVING VAN DE KAT. P&e katten verfchillen voor het uitwendige Hégts van malkanderen door de £T\ kleur, de lengte, en de hoedanigheid van hun hair; alle zyn zy ten31 U % naaftenby van dezelfde grootte, en zy gelyken malkanderen door de gedaante, terwyl 'er zulke groote verfchillen tuflchen de grootten en eve rtdumeden van het lighaam der honden plaats hebben, dat men hen voor die* ren van fnderfchekden foorten zoude neemen, indien men hunne gedaante flegts befchouwde Men durft het daarentegen naauwlykfch waagen de tamme kattenin ve fcheiln raffen te onderfcheiden, dewyl zy niet veel meer dan in de kleur van hai verfchillen. Het is dan zeker dat deze dieren met zo veel van het oorfprongelvk ras ontaard zyn door de evenredigheden van hun lighaam, als de honden, deuvl 'er onder hen flegts zeer geringe verfchillen plaats hebben; het bewys hier van vertoont zigz^dÏÏSelyk in de vergelyking, welke men tuffchen de huiskat en de wilde kat maaken kan, die in onze boflehen gevonden woiut. De wilde kat vertoont het oorfprongelyk ras der tamme katten, deze gelyKetr haar alle volmaaktelyk door de voornaame kentekenen van de uitwendige gedaante en het inwendig maakzel, en zy verfchillen niet van dezelve dan door verfcheidenheden of kentekenen dieniet wezendlyk, noch bygevplg gefchikt zyn om eenige ndere foort uit te maaken; de wilde kat heeft den hals een weinig langer en het voorhoofd bolronder dan de huiskatten; dezelve is zo groot als de grootfteonder de tamme; haar hair is langer en zagter dan dat der tamme katten, the zedert verfcheiden geflagten in onze lugtftreeken leeven want zy,die van Angorakomen, hebben langer hair dan de wilde kat; de lengte van het hair brengt veel toe om dat dier grooter en dikker te doen fchynen dan het in de daad is; de kleur van het hair is dezelfde in alle de individu's van dat ras, terwyl zy in de huiskatten verfchillend is, onder welke men flegts weinige vindt, die in de kleur van hair naar de wilde kat gelyken: de meefte van haare ingewanden zyn minder breed, minder lang minder dik van weefzel, minder wyd, en over het geheel minder groot dan in de'huiskatten, gelyk men in deze befchryving ftraks zien zal. - Dit verfchil van de groote der ingewanden is het voornaamft, dat tuffchen de tamme en wilde katten gevonden wordt, en ook dat , hetwelk de aandagt van de SIronderzoekeren het meeft verdient; het duidelykft verfchil dat ik tuffchen dezelve gevonden heb, beftaat in de lengte der ingewanden,die ik in de wilde katten een derde korter gevonden heb, dan in de huiskatten : indien men flegts deze eene waarneeming van die natuur hadt, zoude men mogen gelooven dat de overvloed en de hoedanigheid der fpyzen de oorzaak van de uitgeftrektheid der ingewanden in de tamme katten ware: zy krygen ook ten allen tyde te eeten : », de huizen welke zv bewoonen, terwyl de wilde katten met altoos in de boflehen hunnen prooy vinden, als zy voedzel noodig hebben; maar het tam varken en het varken van Siam, fchoon huisdieren zowel als de kat, hebben de ingewanden niet langer dan het wild zwyn; het is waar dat men my zoude kunnen tegenwerpen dat het wild zwyn meer leeft van wortelen en vrugten dan van vleefch, en dat hes  Xtt Chat Sattvage .   Xe Chat Domestiqtie.   BESCHRYVING VA N D E K AjT.1 öygevolg gemakkelyker te eeten vindt dan de wilde kat, die niet dan op vleefch en: bloed aaft, maar eene derde waarneetning (loot deze tegenwerping omver- de hond en de wolf hebben zo veele overeenkomften met malkanderen als dieren'van Verfchillende (horten kunnen hebben, en de ingewanden van den hond zyn ondertuifchen niet langer dan die van den wolf, gelyk wy in het vervolg van dit Werk bullen doen zien, fchoon de wolf zig ook niet dan met vleefch voedt, dikwyls van den honger geplaagd wordt, en gebrek aan voedzel lydt- de overvloeden de hoedanigheid van het voedzel der huiskat zyn dan de eenige redenen niet van de ongemeene lengte haarer ingewanden, by die van de wilde kat vergeleeken,• men moet dit verfchynlèl ook aan andere omftandigheden toefchry ven, in welke zig de kat in den ftaat van huisdier bevindt, en het aanmerken als eene verandering, in de foort, die meer in de inwendige deelen van de tamme kat dan in de uitwendige gedaante haares lighaams ontaard is. De bek, wiens lengte en dikte zo verfchillend zyn in de verfchillende ralfen van honden, heeft hetzelfde maakzel in alle katten, zo wel wilde als tamme; zy gelyken alle naar malkanderen door de ooren, door den ftaart, enz: zy hebben alle tennaaftenby dezelfde gedaante en dezelfde kloekte; men onderkent de verfchillende ralfen dezer dieren niet dan door delengte en de kleur van het hair: onder die geene, welke hier te land gevonden worden, kan men ilegts zes raffen onderfcheiden, namelyk de wilde kat, de tamme kat die de lippen en de ballen van den voet zwart heeft, de tamme kat, met roode lippen, de tamme kat die men fpaanfche kat noemt, de tamme kat onder den naam van Karthuizer kat bekend,, en de tamme kat die wy van Angora gekreegen hebben.. Wilde Katten. Het hair van deze dieren (Pi. LUI) is twee of drie duimen lang, het langft zit aan de zyden van het hoofd, onder de ooren, en op de zyden van het lighaam, voornamelyk op de buikzyden, en het kortft zit op den kop, en de pooten: het hoofd, deha's, de fchouders, de rug, delendenen, de zyden van het lighaam , de buikzyden, her grootft gedeelte van den ftaart, en de uitwendige zyde der vier pooten, zyn meer of min gemengd met eene vaale, zwart en grysagtig witte kleur;, want yder hair is zwart by het lighaam, witagtig aan het eind, en tulfchen die kleur en het zwart onderfcheidt men het ligt vaal; daar zitten nu en dan tvvee vaale vlakken agter de ooren, en gemeenlyk vier zwarte ftreepen, die zig flmgswyzevan de kruin van het hoofd af naar agteren uitftrekken ; de buitenfte ftreep van de beide zyden gaat agter het oor naar omlaag, en verlengt zig langs den hfts ; de twee middelfte ftreepen ftrekken zig op den rug, aan ydere zyde van eene andere ftreep van dezelfie kleur uit, die niet vroeger dan aan den ftaarr eindigt: het eind van dar deel is zwart over de lengte van omtrent drie duimen: wat hooger vindt men drie zwarte ringen of banden, van welke de laaffte de minft zigtbaare is; het overig ge le 1 e van den ftaart is tot aan deszelfs oorfprong roe met andere banden omringd, d e flia u wer van kleur worden, naarmaate" zy nader aan het lighaam zyn; daar zyn ook ringen van dezelfde kleur om de pooten; maar alle die zwarte banden zyn verfcheiden in verfcheiden onderwerpen , zo wel wat de breedte, als de plaatfing., betreft; de omnek van atn bek is wit; de borft, de buik, de>, Aa3  iqo DE NATUURLYKE HISTORIE, binnenzyde der voorpooten, der dijen en der agterpooten, en het onderft gedeelte van den ftaart,zyn van eene vaale kleur, gemengd met wit onder den hals, met grys en zwart op de borft, en met eene groote witte vlak op den onderbuik; de jonge wilde katten zyn in het algemeen minder vaal en meer wit van kleur; in allen ouderdom zyn de lippen en de ballen van den voet zwart. Tamme katten die de lippen en den bal van de voeten zwart hebben, gelyk de wilde katten. Men vindt tamme katten, die zwarte banden over hun "lighaam bebben, en ringen van dezelfde kleur over den ftaart en de pooten,gelyk de wilde katten; maar voor het overige zyn zy minder vaal, en het fcheen my toe dat het grys de voornaamfte haarer kleuren is: wy hebben ondertuifchen reden om te gelooven, dat zy minder van het oorfprongelyk ras ontaard zyn dan de anderen, omdat zy de lippen en den bal van de voeten zwart hebben, hierom onderfcheid ik dezelven van de andere tamme katten; maar hun hair is veel minder lang dan dat van de wilde kat, en bygevolg fchynt de kop, het lighaam, en voornamelyk de ftaart, minder ;dik te zyn. Tamme katten die de lippen rood hebben. De katten van dit ras verfchillen van die van het vorig ras hier in, dat zy, 'noch de lippen, noch den bal van den voet, zwart hebben, zy hebben maar eene kleur, wit of zwart, of hunne kleur is met wit, grys, bruin, zwart (zie Pl.LIV), en vaal gemengd ; daar zyn dikwyls verfcheiden van die kleuren aan yder hair; dezelve zyn ook wel aan vlakken, golvingen, of banden verdeeld, en zo verfcheiden dat men geene twee katten vindt,op welke deze vermenging of fchikking gelyk zy. Tamme katten die fpaanfche katten genoemd worden. De levendige en donker roffe kleur is het voornaamft, en milfchien het eenigft, kenmerk, dat de katten van dit ras onderfcheidt; maar zy zyn op verre na niet geheel van die kleur, zy hebben ook, ten minften de wyfjes (zie Pl. LV), witte en zwarte vlakken, onregelmaatig tuffchen de roffe vlakken in geplaatft, of met dezelven vermengd, op eene wyze die in yder individu verfchillende is : men geeft voor dat geen mannetje van dit ras drie kleuren heeft, en dat hunne rolfé kleur flegts met wit of met zwart gemengd is; allen, die ik gezien heb, hadden ook inderdaad maar twee kleuren, en ik heb altoos hoören zeggen dat het wit of het zwart aan alle mannetjes zonder uitzondering ontbrak : wanneer men dus eene mooije fpaanfche kat wil hebben, neemt men een wyfje, om dat deze eene kleur meer heeft dan het mannetje. Tamme afchkleurige katten gemeenlyk Karthuizer katten genaamd. Ik weet niet waarom men voorgeeft dat deze katten blaauw zyn, dewyl zy niet de geringfte tint van die kleur Rebben; derzelver hair is over het grootft gedeelte  Xe Chat d'Xspag^e .   Xe Chat t>es Chartüetdl .   X,E CEiT D'AlGO^A.   BESCHRYVING VAN DE KAT. 191 zyner lengte en aan de punt afcbgraauwvan kleur, en aan zyn onderft eind is herzelve zwartagtig bruin van kleur; gelyk het hair zeer digt is, en op malkander ligt, ziet men llegts degryzekleur van de punt, en het bruin dat daar onder zit: men onderfcheidt dat mengzel van graauw en van bruin niet, dan wanneer men hetzelve van naby befchouwt; zy fchynen van verre eene tint van eene blinkende grys-bruine kleur te hebben, en deze beide kleuren vertoonen zig meer of minder, naar dat men deze katten uit verfchillende oogpunten befchouwt: de omtrek van de oogen en van den bek, de borft, en het onderft gedeelte der pooten, zyn meer grys dan bruin, de ooren zyn zonder hair, ten minften aan de randen (PL LV1), en van eene zwartagtige kleur, zowel als de lippen en de bal van de voeJen : het is my voorgekomen dat deze katten meer of minder grys waren naar haare verfchillende ouderdommen; ik heb 'er ook gezien die een zwarten band op den rug hadden, en ringen van dezelfde kleur aan de pooten, maar deze waren zeer flaauw van kleur. Tamme katten welke men katten van Angora noemt. Deze katten zyn inderdaad van Angora gekomen, zy fchynen veel grooter dan andere tamme katten, en zelfs dan de wilde kat, omdat derzelver hair veel langer is; de meeften van die geene, welke ik gezien heb, waren wit; daar zyn ook vaale en die met bruin geftreept zyn : die, welke men op Pl. LVIi ziet afgebeeld, was vaal van kleur, en hadt de pooten zo kort, en het hair zo lang, dat,dat van den buik byna aan den grond kwam; het langfte hair maakte ondertuifchen eene foort van kraag op de zyden van den kop en van den hals, onder het onderft kaakbeen en op het voorfte van den hals, hetzelve was op deze plaatfen vier duimen lang; maar dat van de lippen, van den neus, van het voorhoofd, van de voorfle en agterfte pooten, was kort gelyk by andere katten : daar waren onder de beide oogen twee boogen van eene roodagtig vaale kleur, en de punt van den neus hadt dezelfde kleur; de voorfte pooten en de ftaart waren omringd met banden van eene donker vaale kleur, deze kleur was helderer dan het overige des lighaams. ° ° Deze kat heeft dén kop rond, de ooren regt, het voorhoofd wel geëvenredigd de oogen groot en niet ver van malkanderen afftaande, den neus fcherp, den fmoel kort, den bek klein, en de kin vertoont zig weinig: de vereenigino- dezer trekken geeft haar eene houding van zagtheid, die voornamelyk geboren wordt omdat de oogen groot en de fmoel zeer kort is; de nabyheid van de oogen met den anderen, met den mond, en met de neusgaten, en hunne plaatfing naar voren, fchynen een voorkomen van fcedigheid te geeven, dat nog vermeerderd wordt door de gedaante van het voorhoofd en van den geheelen kop, en door de plaatfing der ooren; dat zagt en fyn aangezigt verandert op eene zeer duidelyke wyze wanneer de kat door eenige fterke drift wordt aangedaan; zy opent den bek en de oogen vlammen, zy draait de ooren ter zyde, en doet dezelve zakken, zy vertoont ha re tanden, het hair ryft overeind, de oogen fchynen vonken uit te fchieten, en haar aangezigt krygt een woelt en woedend uitzigt, zy maakt fterke en vaardige beweegingen met hair lighaam, en maakt een treurig en verfchrikkend geluid: het digt hair van de kat bedekt de gedaante van haar lighaam op zulk eene-  t^s DE NATUURLYKE HISTORIE,1 wyze,dat men deszelfs evenredigheden niet kan onderfcheiden, men ziet flegts dat het lighaam lang en de pooten kort zyn; maar de beweegingen van het dier toonen deszelfs vaardigheid en de buigzaamheid van zyne leden. Byna alle dieren nebben aan ydere zyde van den fmoel eenige lange hairen, die regt, en tennaaftenby zo ftyf zyn als de borftels van het varken; deze hairen vertoonen zig byzorder duidelyk in de kat , en zyn op zulk eene wyze gefchikt en geplaatft dat men dezelve gemeenlyk den naam van knevels geeft; men vindt 'er nog eenige andere, aan ydere zyde van het voorhoofd, boven den voorften hoek van het oog, en aan ydere zyde van den kop boven de hoeken van den bek; de meefte van die geene, welke ik gezien heb, waren wit, en de langfte waren omtrent van drie duimen; daar is in de buiging der geleeding van de voeten der kat, die met de vuift overeenkomt, een knobbeltje van eene kegelagtige gedaante, dat, .gelyk dat van den hond, door de wry ving van het derde been van den eerften regel van de voorhand fchynt gemaakt te worden. A F M >E E T I N G E N van de Katten. 'Lengte van het geheel,lighaam, in eene regte lyn gemêeten van het eind van den fmoel tot aan den aars ..... . . Hoogte van het-voorfte ftel . Hoogte van het agterfte ftel Lengte van den kop, van het eind van den fmoel tot aan het agterhoofd ..... Omtrek van het eind van den fmoel Omtrek van den fmoel onder de oogen gemêeten. Omtrek van de opening van den bek . . . . Afftand tuflchen de beide neusgaten . . . . Afftand tuffchen het eind van den fmoel en den voorften hoek van het oog ........ Afftand tuffchen den agterften hoek en het oor. Lengte van het oog van den eenen hoek tot den anderen Opening van het oog Afftand tuflchen de voorfte hoeken der oogen, volgens de kromte van het neusbeen gemêeten. . Dezelfde afftand in eene regte lyn gemêeten. . . Omtrek van den kqp tuffchen dg oogen en de ooren gemêeten . . ... . . Lengte der ooren . ... . Breedte van de bafis, langs de buitenfte kromte gemei.ten . . Afftand tuffchen de beide ooren omlaag'gemêeten. Lengte van den hals . . . . Omtrek van den hals Wilde « Tamme i Kat van Kat. Pl. LUI. Kat. PU LIK. v. d. 1. v. d. 1. v. d. 1. i. 9. o. 1. 7. 6. x. 7. 6. o. 7. o. o. 6. o. o. 10. o. o. 8. 6. o. 7. o. I o. 11. o. o. 3. 6. o. 3. 6.1 o. 3. 6. o. 4. 3. o. 4. o. I o. 4. o. o. 5. o. o. 4. 8. o. 5. 4. o. 2. 8. o. 3. o. o. 2. 6. o. o. 3. o. o. 2. o. o. 3. i o. i. o. o. i. 2. o. i. i. o. 1. 6. 0. 1. 7. o. 1. 5. o. o. 9. o. o. 8. o. o. 9. o. o. 5 |. o. o. 5.. o. o. é. o. 1. 2. o. 1. 2.j o. 1. 3. o. o. 9. o. o. 9.] O. i. 0. o. 8. 4. o, 8. 6. I o. 9. 4. o. 2. 2. o. 2. o. | o. i. 10. o. 2. 9. o. 2. 8. j o. 2. 3. o. 2. i . o. 2. o. j o. 2. 2. o. 3. 6. o. 2. 7. i o. 2. 9- o. 6. o. o. 6. 8.; o. 7. o. A F- Angora. PU LVll.  BESCHRYVING VAN DE KAT. A F M E E T I N G E N van de Katten. Wilde Kat. Pl. lui. Toen ik de inwendige deelen van de tamme kat met die van de wilde kat vergeleek, heb ik, by de opening van den onderbuik, opgemerkt, dat de darmen van de tamme kat minder groot waren dan die van de wilde, terwyl daarentegen de lever en de milt in de laatfte kleiner waren dan in de eerftgenoemde: het netvlies ftrekte zig in beiden tot agter de blaas uit; hetzelve is in de wilde kat gemeenlyk minder met vet belaaden dan in de tamme: ik heb een tammen kater ontleed, die gefneeden was geweeft, en by wien het vet onder de maag een duim dik was; hetzelve vervulde alle de holligheden, die in den onderbuik tuffchen de ingewanden waren open gebleeven. De twaalfvingerigedarm van de wilde en van de tamme kat ftrekte zig in de regterzyde uit, alwaar hy eenige kronkelingen maakte, vervolgens boog hy zig naar binnen, en voegde zig in de navelftreek aan den nugteren darm ; de omwentelingen van den nugteren darm lagen in die ftreek en aan de regterzyde, en die van den omgebogen darm aan de linkerzyde, in de darm en eigenlyk gezegde onderbuikllreeken; de blinde darm was zeer klein, en lag aan de regterzyde van voren naar agteren geplaatft: en in andere onderwerpen heb ik denzelven in de navelllreek,en zelfs in den eigenlyken onderbuik, dwarfch van de regter-naar de KnV. Deel. Bb v. d. 1. v. d. l v. d. ]. 0. IO. 3. O. IO. 6. I. 3. o. 1. o. o. 1. 2. o. 1. 8. 6. o. 10. o. o. 10. 6. 1. 7. o. o. 11. 3. o. 10. 6. o. 11. 6. o. 3. 4. o. 2. 8. o. 3. 8. o. 4. 7. o. 4. o. 0. 5. O' O. I. 2. O. I. 2. O. I. 9» O. O. 9. O. O. IO. O. I. I« O. 2. 3. O. 2. 5. O. 2. 2- o. 2. 3. o. 2. 5. O. I. II. O. 3. O. O. 2. 10. O. 3. O. o. 0. 0. o. 4. 6. o. 5. o. o. 1. 9. O. I. 6. o. 2. o. O. I. O. O. O. II. o. 1. 3. O. O. IO. O. O. II. O. I. 2. O. 2. 2. O. 2. 3. O. 2. 8. o. 4. 7. o. 4. 3. o. 4. 6. O. I. 2. O. I. 2. O. I. 3. O. I. O. O. I. O. O. I. 2. 0. o. 6. o. o. 6. o. 0. 7. O. O. I. O. O. I. O. O. 2. Tamme | ;Katpi. lif. Kat van Angora. Pl. lvh. Omtrek van het lighaam agter de voorpooten gemêeten Omtrek op de dikfte plaats . Omtrek voor de agterpooten gemêeten. Lengte van den ftomp van den ftaart Omtrek van den ftaart by het begin van den ftomp. Lengte van den voorarm, van den elleboog tot aan de vuift Breedte van den voorarm by den elleboog . . Dikte van den voorarm terzelfder plaats . . . Omtrek van het gewrigt van de vuift . . . . Omtrek der agterhand . Lengte van de vuift tot aan het eind van de nagelen Lengte van het been van de knie tot aan de hiel. Breedte van het bovenfte des beens Dikte van hetzelve Breedte ter plaatfe van de hiel .... Omtrek van de agterhand Lengte van de hiel tot aan het eind der nagelen. Breedte van den voorften voet .... Breedte van den agterften voet Lengte van de langfte nagelen . ... Breedte aan de bafis .......  Ï94 DE NATUURLYKE HISTORIE, kerzyde en van voren naar agteren, zien liggen : de kronkeldarm boog zig agter de maag naar binnen en voegde zig aan den regten darm. De dunne darmen hadden tennaaftenby dezelfde dikte over hunne geheele uitgeftrektheid, zo wel als de kronkel-en regte-darm : de blindedarm (A, fig.i. PL LlXj was zo dik als de kronkeldarm (5), ter plaatlë (C) alwaar dezelve aan dat ingewand vaft zat; hy hadt eene kegelagtige gedaante , en zyn eind (D)iag naar de zyde van den omgebogen darm (£) gekeerd. De maag lag byna geheel aan de linkerzyde; het regte deel, dat aan den portier eindigt, was zeer lang, en de flokdarm zeer dik by de maag, ter lengte van omtrent een duim; wat hooger hadt hy flegts vier lynen middellyns: de groote bogt van de maag lag naar omlaag gelyk in den hond;. De lever ftrekte zig byna zo veel naar de linker-als naar de regterzyde uit; dezelve hadt vyf kwabben twee ter linker-en drie ter regter-zyde; de buitenfte kwab der regter-en de binnenfte der linkerzyde waren de grootfte: het galblaasje (A,fig* a,.Pl. LIX) van de tamme kat was veel langer dan dat van de wilde, en deszelfs hals maakte drie plooijen (B) die met een celagtig weefzel aan malkanderen vaft zaten;. den hals doorlhydende konde men het blaasje byna in eene regte lyn uitftrekken (A B, fig. 3); dat van de wilde kat maakte flegts kronkelingen, die het niet meer van de regte lyn deeden afwyken dan die, welke in de galblaas van de tamme kat overbleeven, nadat het celagtig weefzel van derzelver plooijen was door¬ gefneeden: delever van de tamme kat was grooter, vafter, en van eene veel donkerer roode kleur, van buiten en van binnen, dan de lever van de wilde kat; de lever van de eerftgenoemde woog eene once zeven groffen en een halven, en die van de laatfte eene once vier grollen en een halven; daar was flegts weinig gal in de galblaazen zo wel van de tamme als van de wilde kat., De milt van deze beide dieren was zeer lang, en lag, gelyk die van den hond, dwarfch in de linkerzyde; het midden van dezelve was fmaller dan de beide ein¬ den, van welken net onderit breeaer was dan het bovenit: de milt van de tamme kat hadt eene leevendiger roode kleur van die van de andere, dezelve woog twee groffen en zes-en-veertig greinen, en die van de wilde kat twee groffen en een halven. Het alvleefch maakte eene foort van halve maan, waar van een der takken naaft den twaalfvingerigen darm lag, en de ander zig agter de maag uitftrekte; het was grooter en vafter in de tamme, dan in de wilde kat. De regter nier lag omtrent een vierde gedeelte haarer lengte meer naar voren dan de linker; zy waren beide maar weinig ingedrukt: men zaginwendig de verfcheiden zelfftandigheden zeer duidelyk; dog de tepeltjes waren niet even fterk uitgedrukt; men wierdt de vezels gewaar, die zig gelyk ftraalen van het middelpunt van de nier tot aan haaren omtrek uitflrekten. Het zenuwagtig middelpunt des middelrifs was byna rond , deszelfs takken wa¬ ren kort en fmal, zy waren een weinig grooter in de tamme dan in de wilde kat; deze hadt den linker tak veel kleiner dan den regter. Daar waren vier kwabben aan de regter en twee aan de linker long, en zy waren geplaatft gelyk in den hond : het hart van de tamme kat was kleineren langer dan dat van de wilde kat; de groote flagader verdeelde zig in drie takken. De. tong was breed en dun aanhaar eind , en. het voorft deel met puntigs tepels  BESCHRYVING VAN DE KAT. 19S tjes bezaaid, die gelyk waren aan hairen ter lengte van omtrent eene lyn, zeer digt by malkanderen geplaatft,en agter over liggende,- dietepeltjes befloegen degeheele uitgeftrektheid van het voorft deel der tong, met uitzondering van de randen: daar waren zeven vooren in het verhemelte; de eerfte kruiften hetzelve byna in eene regte lyn, en de andere waren bolrond naar voren; daar zaten in en op die vooren tepeltjes van eene kegelagtige gedaante, vry vaft van zelfftandigheid, en zeer digt by malkanderen geplaatft : het ftrotklapje was in de beide katten met zyne punt agterover geboogen, maar puntiger en fmaller in de tamme dan in de wilde kat: de herlfenen van deze laatfte woogen zeven groffen en agt-en-twintig greinen, de kleine herflenen een gros vier-en-twintig greinen; de herflenen van de tamme kat vyf groffen vier-en-vyftig greinen, en de kleine herlfenen anderhalven gros. De tepels van de katten zyn niet zeer duidelyk by de mannetjes en zelfs nietby de wyfjes, wanneer het zog de borften niet opzet; daar zyn 'er agt, vier op den buik en vier op de borft. Het roedehoofdje van de tamme kat-was van eene kegelagtige gedaante, puntig aan deszelfs eind en bedekt met kleine ftyve en fteekende tepeltjes, die agter over lagen; daar was eene kleine voor, die in de lengte liep, ter plaatfe van de pisbuis, en in het midden van het hoofdje een klein beentje twee lynen lang, en zo dun als een varkens borftel: de ballen waren kleinen byna rond; zy hadden van binnen eene geelagtige zelfftandigheid, en een langwerpige kern van eene witagtige kleur: de pisbuis was twee duimen lang, en naauwer naar den kant van de blaas dan naar de zyde der roede, alwaar de maat, die in de volgende tafel zal worden opgegeeven, genomen is: de blaas hadt tennaaftenby de gedaante van een ey, welks dikft eind de pisbuis raakte: de katten hebben geene zaadblaasjes, hunne voorftanders zyn op dezelfde wyze geplaatft als in den hond; zy zyn niet zeer groot, evenals de andere teeldeelen, die evenwel in de tamme kat grooter waren dan in de wilde. In het wyfje zyn de teeldeelen naar evenredigheid even klein, als in het mannetje: men erkent den kittelaar niet dan door de holligheid, welke de voorhuid maakt: daar zyn in de feheede rimpels, die in de lengte loopen tuffchen de klink en den mond van de pisbuis: de mond van de lyfmoeder was zo klein, dat men door denzelven niet genoeg lugt konde inbrengen om de lyfmoeder en haare hoornen op te blaazen, die in de tamme kat zeer vaft faamgepakt zyn, en die eenige kleine kronkelingen maakten, in plaats van zig, gelyk in de teef, in eene regte lyn uit te ftrekken: het paviljoen der trompetten zat met eene zyde aan de zaadballen vaft: deze waren langwerpig en van eenegeele kleur; men zag daar een groot getal kleine waterblaasjes, en vleefchige uitwas,'." van eene roode kleur, welker grootft in eene tamme kat omtrent het vierde gedeelte van de grootte des geheelen bals uitmaakte; de zaadballen van die kat waren tegen het eind van de hoornen der lyfmoeder geplaatft. Eene draagende kat geopend hebbende,vond ik vier vrugtjes in de lyfmoeder, twee ter regtei-en twee aan de linkerzyde: na daar eene uitgenomen, en het adervlies opgeblaazen, te hebben, zag ik dat die maffa eene foort van halve maan maakte, die zes duimen en een halven lengte hadt, op de breedte van eenen duim negen lynen in het midden; de beide einden waren rond, en het midden omringd door de moe- Bb a  C9T5, DE NATUURLYKE H. I: S.T O R I E, derkoek, in de gedaante van eenen ring, gelyk die van den hond, dezelve hadt eenen duim vier lynen breedte aan de bolle zyde der halve maan, en flegts tien ly nen aan den holronden kant; haare zelfftandigheid was week, en haare kleur grys met rood gemengd aan ydere zyde van den moederkoek was het adervlies een weinig gevouwen of niet plooijen, en van eene rosagtige kleur; de beide einden van de geheele mafla waren niet zeer dik, en dezelve was doorfchynend: het adervlies (AA, Pl. LVlIl) geopend zynde, zag ik dut de moederkoek (B) omtrent eene lyn dikte hadt, dezelve .was knobbelagtig, en van eene roode kleur; de fmalfte plaats van den band was tegenover den navelflreng (C), men zag op die plaats, op de inwendige zyde van het adervlies, een vlies (D) van eene geelagtige kleur, dat de gedaante hadt van een onregelmaatigen driehoek, wiens bafis (£) omtrent twee duimen lengte hadt, en ydere zyde (FF) eenen duim negen lynen; de top (G) van den driehoek eindigde aan de navelltreng, en verlengda zig door een witagtig bandje of koordje tot aan den navel: als men in den blaas,band een ftilet mbragt, kwam het door dit witagtig koordje tot onder het geelag; tig vlies,, dat, gelyk gezegd is, van eene driehoekige gedaante was; dat vlies was . dubbeld en maakte het pisvlies; het was niet mogelyk dat, door de olaas heen,met. lugt te vullen, maar, ik deed ditgemakkelyk, toen ik een van deszelfs punten opende; toen zag ik duidelyk dat hetzelve, gelyk de andere pisvliezen, tuflchen het ader-en lamsvlies geplaatft: was, maar deszelfs gedaante was een weinig verfchil' lende in verfcheiden onderwerpen, fchoon men aan hetzelve altoos, twee hoorns erkende,, die meer of minder lang waren : het pisvlies bevatte een .geelagtig vogt, in hetwelk dry vende lighaampjes waren van eene onregelmaatige gedaante en met franjes op hunne randen, derzelver kleur was minder donker dan die van het vogt, en zy waren zeer zagt en van dezelfde natuur als het vogt uit het pisvlies van andere dieren : na het pisvlies te hebben opgeblaazen, opende ik het lamsvlies (.H H H), daar een helder vogt uitkwam, in hetwelk eenige uitwerpfels (7) . van de vrugt (X) zwommen : wanneer deze vrugr uit het lams vlies genomen wierdt, zag ik dat de navelltreng flegts vier of vyf lynen lengte hadt tot aan de plaats, alwaar zyne vaaten van malkanderen afweeken: de vrugt hadt vier duimen drie lynen lengte van de kruin af tot aan den aars toe: deomtrek des lighaams, op de dikfte plaats gemêeten, was van vier duimen: de kop hadt eenen duim drie lynen van de plaats tuflchen de ooren tot aan het eind van den fmoel, en drie duimen omtrek tuflchen de oogen en de ooren gemêeten: de lengte van den ftaart was van eenen duim negen lynen: men zag reeds het hair op eenige deelen van het lighaam: de tong was zeer dik, en van boven holrond in de gedaante van eene goot: de oogen waren geflooten, de oogleden valt tegen eikanderen aan gekleefd, en de eelten van het onderft der voeten reeds gevormd, gelyk ook de nagels,, en de meefte tepels. De afmeetingen, die in de volgende tafel opgegeeven. worden, zyn, op een wilden en een tammen kater genomen, welker uitwendige maaten in de vorige tafel gevonden worden, en op eene wilde en tamme kat, beiden van dezelfde grootte als de kater van haar ras, die ten ondexwerpe voor .deze befchryving gediend heeft.      BESCHRYVING VAN DE KAT, VE MEETINGEN der Weeke Inwendige Deelen. Lengte der dcmne darmen van . den portier tot aan den blin den darm ..... Omtrek van cfen twaalfvingerigen darm op de dikfte plaatfen Omtrek op de dunfte plaatfen Omtrek van den nugteren darm op dé dikfte plaatfen. Omtrek op de dunfte plaatfen Omtrek van den omgeboogen darm op de.dikfte plaatfen. . Omtrek op de dunfte plaatfen' Lengte van den bünden darm . ... , Omtrek op de dikfte plaats • - Omtrek op de dunfte plaats . . Omtrek van den kronkeldarm'op de dikfte plaatfen . Omtrek op de dunfte plaatfen Omtrek van den regtendarm by den kronkeldarm Omtrek van den regtendarm by den aars Lengten van den kronkel-en den regten-darm te famengenomen Lengte van dé geheele ingewandsbtds zonder den blindendarm . . . . . . Groote omtrek van dé maag Kleine omtrek van dezelve Lengte van de kleine kromte van den flokdarm tot aan den hoek, dien het regte deel maakt Lengte van den flokdarm tot aan den grond van den grooten blinden zak ... Omtrek van den flokdarm Omtrek van den portier •• ... Lengte van de lever . . Breedte. . . Derzelver grootfte dikte Lengte van de galblaas Derzelver grootfte middellyn . . * . Lengte van de milt . • • . Breedte van het onderft eind' Breedte van het bovenft eind . Dikte in het midden . > . • Dikte van het alvleefch • • . . • Lengte der nieren . Breedte Dikte . • . Lengte van het zenuwTgtig middelpunt des middelrifs, van de holle ader tot aan de punt . Breedte . . . . Breedte van het vleefchig deel tuffchen het zenuwagtig middelpunt en het borftbeen Breedte van ydere zyde des zenuwagtigen middeipunta. Omtrek van den bodem van het hart 3h 3, Lengte van de kleine kromte van den flokdarm tot aan den Wilde Kat. v. d. 1. 3. 3. O.' O. 3. C o. r. 8. O. 2. c. O. I. IO. O. 3. f . c. 1. 6. o. o. 5. o. 1. 4. o. o. 6. o. 3. 2. o. 2. 9. o. 2. 9. o. 3. O. 0. 11. e. 4. 1. o. 1. 1. 9. O. IO. 2. O. 2. 4. O. O. IO. °- 3- 4- o. 1. 3. o. 3. 6. 0. 4. 4. o. o. 6. o. 1. 1. o. o. 5. o. 4. 8. O. I. o. o. o. 8. O. O. 2. ' O. O. - 2. O. I. 6. ' O. I. 0. I o, o. 9. |< lo. o. 6. < I O O: 10.1 < 'o. I. IO. £ O. 2. 3. C i O» 3» O» 1 < Tamme Kat. d. 1. o* 9- °' o. 1. 7. J. I. O. o. 1. 3. 3. 1. o% o. x.C O. I. O. o. o. 8. o. 1. 5. o. o. 7. o. 3. 0. °- 3- 3- o. 3. 6. 0. 3. o. 1. o. o. 6. 9. o. 1. o. o. o. 9. o. o. 2. 6. o. o. 9. 0. 3. O. O. I. 2. o. 4. 8. 0. 4. 6. 0. o. 9. •j. 1. 10. 3.- O. 4. 3. 6. I. 3.- O. II. 3. O. 7. 3. O» 2» 3. O. 3, 3. I. 8. 3. I. 2. 3. O. IO» y. o. 7, O. IQ<, >. 1. 3» - 1. I. 4. >„ .3. 2, •  193 DE NATUURLYKE HISTORIE, AFMEETINGEN der Weeke InwendigeDeelen. .Wilde K at. Hoogte van de punt tot aan den oorfprong van de longen- j flagader . • • • -• it Hoogte van de punt tot aan den longenzak Middellyn van de groote llagader van buiten naar buiten gemêeten . • . t Lengte van de tong . . • • • Lengte van het voorft deel van het toompje tot aan het eind. Breedte van de tong . . • ... Breedte van de vooren van het verhemelte Hoogte van de randen • . • 'Lengte der randen van de opening des ftrottenhoofds. Breedte derzelfde randen . . . • Afftand tuffchen hun onderft eind Lengte van 4e herflenen . • Breedte Dikte - ......... ; Lengte van de agterherffenen . . • • Breedte . ....... Dikte ...... Afftand tuffchen den balzak en den aars Hoogte van den balzak . • . • > • Afftand tuffchen den balzak en den mond der voorhmd._ . Afftand tuffchen de randen van de voorhuid en het.eind van het roedehuufdjc ... Lengte van het roedehoofdje .. , Len"ekvan de roede van'de fplyting der fponsagtige lighaamen tot aan de inplanting der voorhuid. Omtrek . Lengte der ballen Breedte. • -• • ' Dikte . • • • Breedte van den opperbal .... • Dikte • • • • T enffte der afvoerende vaaten . • •. Middellyn over het grootft gedeelte hunner uitgeftrektheid. Middellyn digt by de blaas Groote omtrek van de blaas Kleine omtrek ..... Omtrek van de pisbuis ...... Lengte van de voorftanderen • . Breedte • • Dikte i. d. . Z o. i. 5- 0. hXf Xr o. o. 3. O. 2. 5- 0. i. o. o. o. 9. O. O. 2. O. O. i. O. O. o|. O. O. of. O. O. i|. o. 1. 8. o. I. 7. O. O. ii. O. O. 10. O. I. 1. o. o. 8. o. o. 6. o. o. 5. O. O. O. O. O. I. o. o. 3. o. o. 4-5-. o. o. 6. o. o. 7. o. o. 4. o. o. 3. o. o. 3. ; O. O. 2. O. O. 1. O. 4. 6. O. o. f. O. O. f. o. 5- 9- o. 4. 4. o. o. 3. ö. o. 3. ! o. o. 2. I O. O. I. Tamme Kat. ■1 V. d. 1. o. i. S- o. 1. 1. o. o. 3. O. 2. 2. O. o. 10. o. o. 9. O. O. 2. O. O. I. O. O. 2. O. o. o£. O. O. I. o. .1. 8. o. 1. 6. O. .0. IO- o. .0. 10. O. I. I. o. o. 9. O. 1. o. o. o. 6. o. O. 5. o. o. i. o. o-'3i- o. o. 6. 0. o.7h q. o. 6. o. o. 6. o. o. 5. c o. 4. o. o. 2. O. O. ï. o. 5- 6. o. o. f. 0. o. f. o. 5- o* o. 4- 3- o. o. O. o. o. 3. O. O. 2. O. o. I,  BESCHRYVING VAN DE KAT. A'F"M E E TTN'G EN van de Teelde e l e n der W y f J e s*' ■ v. d. 1. O. O. 7 O. O. 2. O» 2. O o. i. 8 o. o. 4 o. 9. O o. 7. 8 o. 1. 6. o. o. 6 o. 1. o, o. o. 4. o. 4. 10. o. o, 6. o. o. 4. o. o. 3. o- 1. 3. o. o. 4. o. o. 2. o. o. 1. Schoon de kop van de kat voor het uitwendige zeer verfchillend fchynt van dien van de honden, die den fmoel lang hebben, vindt men egter dat, wanneer de koppen van deze beide dieren van hunne fpieren ontbloot zyn, de kop van de kat veel gelykenis heeft met den kop van den hond, zelfs met dien van den wagthond; het grootft verfchil dat ik tuffchen dezelve heb opgemerkt is, dat het bovenft kaakbeen, de eigenlyke beenderen van den neus, en het onderft kaakbeen, minder verlengd zyn in de kat, en wel voornamelyk dat het onderft kaakbeen minder naar omhoog geboogen is (J, fig. 4, Pl. LIX) ter plaatfe van deszelfs takken; en dat het agterhoofdsbeen (B) en het geheel bekkeneel minder verheven zyn: als men ook den kop van de kat op een horizontaal vlak nederzet, komen de knokkelwyze uitfteekzels van het flaapbeen zo laag als het midden des lighaams van het onderft kaakbeen: de randen van de opening der neusgaten (C), de eigenlyke neusbeenderen (/)), de opperhoofdsbeeuderen, en het agterhoofdsbeen (B) zyn op zulk eene wyze geplaatft en vereenigd, datzy eene kromme lyn maaken , byna zo regelmaaug als eenen halven cirkel, wiens middelpunt in het horizontaal vlak zoude zyn, op een gelyken afftand van het voorft en agterft eind van den kop. Daar zyn op het agterhoofd verlengingen, die zig naar agteren uitftrekten, en die graaten of ribbetjes maaken, gelyk in den hond: men vindt ook, binnen in het bekkeneel op dezelfde plaats van het agterhoofd eene beenige verlenging tuffchen de herlfenen en de kleine herflenen; maar deze is uitgeftrekter in de kat, want zy Afftand tuffchen den aars en de klink . . Lengte van de klink • Lengte van de feheede , . Omtrek der dikfte plaats Omtrek op de dunfte plaats . . , . [ Groote omtrek van de blaas . . - . . | Kleine omtrek . . Lengte van de pisbuis . Omtrek • Lengte van het lighaam en van den hals dér lyfmoeder, Omtrek . . . . Lengte van de hoornen der lyfmoeder . . . . Omtrek op de dikfte plaatfen Omtrek aan het eind van yderen hoorn .... Afftand tuffchen de ballen en het eind van yderen hoorn in eene regte lyn gemêeten . . . Lengte van de kromme lyn die de trompet doorloopt. • Lengte der ballen « . ... Breedte . • .... . . , . Dikte Wilde | *] Kat. "amme Kat. I v. d. 1. . O. o. 5. j O. O. 2. O. I. IO. O. I. 3. O. O. 4. i o. 5. O. : o. 4. o. i o. I. 3. ! O. O. 3. O. I. O. o. o. 8. o. 3. c. o. o. 6. o. o, 4. o. o. 3. ! O. I. O. o, o. 4. I O. O. 2. I O. O. 2.  3.oo DE NAT U V RL Y K E H ISTOR I E, heeft aan ydere zyde een vry breeden tak, die aan het flaapbeen vaftzit; de oog* putten zyn naar evenredigheid veel grooter dan in den hond; zy hebben geene beemge randen aan deagterzyde, maar de opening, die men op die plaats vindt, is op verre na zo groot niet als in den hond, want de randen van den oogput zyn aldaar llegts omtrent een twaalfde gedeelte van hunnen omtrek van één gefcheiécn; daar is ook een uitfteekzel aan het jukbeen, dat tot den oogput behoort, en dat van het voorhoofdsbeen is langer dan in den hond: het voorhoofdsbeen is veel platter, en bygevolgis het voorft gedeelte van de kruin des hoofds minder bolrond in de tamme dan in de wilde kat: daar is op den agterften rand van de takken des onderften kaakbeens van de katten een uitfteekzel, tennaaftenby gelyk aan dat van de honden; maar gelyk het lighaam des kaakbeens van de kat veel minder krom is o ver. zyne lengte, is dat uitfteekzel aan het agterft eind van het lighaam jdes kaakbeens geplaaift. De kat heeft zes fny-en twee honds tanden in yder kaakbeen, gelyk de hond, maar zy heeft flegts vier baktanden aan ydere zyde van het bovenft kaakbeen, en ■alleenlyk drie aan ydere zyde van het onderft, hetgeen in het geheel een getal van dertig tanden maakt: fchoon dezelve dus merkelyk minder in getale zyn dan die van den hond, gelyken zy hun ondertuifchen veel door hunne gedaante en plaatfing: .de fnytanden zyn zeer klein naar evenredigheid der fnytanden van den hond, en .zelfs van de meefte andere tanden van de kat: ik heb aan dezelve eenige gootjes en eenige ribbetjes .gezien, gelyk by den hond, maar veelminder duidelyk, omdat 4eze tanden ftomperzyn; zy fchynen dezelfde gedaante te zouden gehad hebben, indien zy ook gepunt waren geweeft: de hondstanden verfchillen, behalven in grootte niet van die van den hond, dan daarin dat zy eenige gootjes in de lengte hebben; de laatfte en vooral de eerfte maaltand van ydere zyde des bovenften kaakbeens, zyn zeer klein, voor het overige hebben alle de baktanden veel overeenkomft met die van den hnnd; wanneer de mond geflooten is, is 'er nog meer dan een lyn afftands, van boven tot beneden, tuffchen dP pftrfte tanden van ydere zyde der beide kaakbeenderen, en over het algemeen, ftaan alle de tanden van het 'bovenft kaakbeen aan den buitenkant van die van het onderft, zo dat de kat haare fpyzen flegts door eene der zydelyke oppervlaktens van haare baktanden famen. drukken kan; zy kan ook zo gemakkelyk niet knaagen of kluiven als de hond, omdat zy, wanneer haar mond geflooten is, minder tanden heeft die van malkanderen afftaan. Het tongbeen van de kat beftaat uit hetzelfde getal beenderen als dat van den hond, maar de beide eerften hebben byna geene kromte. Het groorft verfchil, dat ik tuffchen de uitfteekzels der wervelbeenderen van den nek van den hond en van de kat heb opgemerkt, beftaat daarin, dat de onderfte tak van het uitfteekzel van ydere zyde des zesden wervelbeens, in de kat, gefpleeten is. Het getal der wervelbeenderen van den rug, van de ribben, van de beenderen welke het borftbeen famenftellen, en van de uitfteekzelen van de wervelbeenderen der lendenen, is hetzelfde als in den hond, en de gedaante van die beenderen is ook tennaaftenby gelyk, behalven dat de doornagtige uitfteekzels van de wervelbeenderen der lendenen, in de kat, meer naar voren geboogen ftaan, dat de dwarfche uit-  BESCHRYVING VAN DE KAT. aoi uitfteekzels langer zyn , en dat niet een der bykomende uitfteekzelen aan hun eind gefpleeten of gevorkt is, gelyk in den hond, ook heeft die fplyting niet eens in alle honden plaats. Het heiligbeen beftaat flegts uit drie valfche wervelbeenderen, en de ftaart uit drie-en-twintig, waar van de middelfte de langfte zyn : het bovenft gedeelte (Ti) van het heupbeen is minder breed in de kat dan in den hond. Daar zit op den rand van den doorn des fchouderblads van de kat een uitfteekzel (Fj, vier lynen boven de punt geplaatft; dat uitfteekzel is plat, en agterover geboogen, het heeft drie lynen lengte, en tennaaftenby dezelfde breedte,de voorfte en bovenfte zyden van het fchouderblad maaken te famen een boog van een cirkel: het armbeen is minder geboogen, zo wel naar voren als naar agteren, dan in den hond, daarenboven is ('er nog eene opening, die boven het onderft eind tot in het binnenft gedeelte van het been doorgaat: het dijebeen (G) en het fcheenen kuitbeen zyn ook minder krom dan in den hond, hetlaatftgenoemde (77) raakt het fcheenbeen (7) niet dan aan zyne beide uiteinden. De beenderen van den voorarm, van de voorhand, de agterhand, den voorvoet, den agtervoet, en de regels van de vingeren der voorfte en agterfte pooten, fcheenen my toe van die zelfde deelen, in den hond befchouwd, niet te verfchillen, dan door eenige maaten die in de volgende tafel worden opgegeeven: het been van den laatften regel der vingeren is veel grooter naar evenredigheid dan in den hond, en fteekt boven en beneden het been van den tweeden regel zodanig uit, dat het plaats verfchaft aan de uitftrekkende en buigende fpieren van den derden regel, waar aan de nagels vaft zitten, om zig verder en dieper in te planten; die fpieren zyn ook fterkeren werkzaamer in de katten, want zy fteeken haare nagels uit, en haaien dezelve in, naar haar welgevallen, zy vertoonen of verbergen dezelve, door ze met veel gemakkelykheid en vaardigheid naar omhoog en naar agteren te beweegen. Daar is zo veel overeenkomft tuffchen het geraamte van de tamme en wilde kat, dat het my nutteloos is voorgekomen de afmeetingen der beenderen van die beide geraamtens op te geeven: men zal dus in de volgende tafel flegts die van de tamme kat vinden, op dezelfde wyze als wy in de befchryving van het varken flegts de afmeetingen der beenderen van het tam varken opgegeeven hebben. _ , , voeten, duimen, lynen. Lengte van den kop van het emd der kaakbeenderen tot aan het agterhoofd . . . . . o. 3. 6. De grootfte breedte van den kop . ... o. 52. 4.' Lengte van het onderft kaakbeen, van deszelfs voorft eind af tot aan den agterften rand van het knokkelwyze uitfteekzel. o. 2. 2. Breedte van het onderft kaakbeen ter plaats van de hondstanden, o. o. 6. Breedte ter plaats van de bogt der takken . . o. o. 7. Breedte der takken onder de groote uitranding . . . o. o. 6. Afftand tuflchen de buigingen der takken, van buiten naar buiten gemêeten . . . . . . o. 1. 5. Afftand tuffchen de knokkelwyze uitfteekzels . 0.1. o. Dikte van het voorft deel des bovenften kaakbeens . • 0.0. 1-=-. Breedte van dat kaakbeen, ter plaats der buitenfte fnytanden. o. 0. 5. F, Deel. Cc  4oa DE NATUURLYKE HISTORIE, Breedte ter plaats van de hondstanden . . Lengte der bovenfte zyde . .... Afftand tuflchen de oogputten en de opening der neusgaten. Lengte van die opening ..... Breedte ..... ... Lengte der eigenlyke beenderen van den neus Breedte ter breedfte plaats ...... Breedte der oogputten . . ..... Hoogte ..... Lengte der langfte fnytanden buiten het been Breedte van het eind . ... . Lengte der hondstanden . ..... Breedte aan de bafis ... . . . Lengte der grootfte baktanden buiten het been Breedte . ..... . Dikte ..... Lengte der twee voornaamfte ftukken van het tongbeen Omtrek in het midden . .... Lengte der tweede beenderen ... . Omtrek in het midden . .... Lengte der derde beenderen ..... Omtrek in het midden . . ... Lengte van het middelft been .... Omtrek ..... Lengte der takken van de vork Omtrek ... . . Lengte van den hals . . . Breedte van het gat des eerften wervelbeens van boven naar beneden, Lengte van de eene zyde na de andere Lengte der dwarfche uitfteekfelen van voren naar agteren Lengte van het voorft deel des wervelbeens Breedte van het agterft deel . ... Lengte van de bovenfte zyde . . ... Lengte van de onderfte zyde- .... .... Lengte van het lighaam des tweeden wervelbeens Hoogte van het doornagtig uitfteekzel .... Breedte . . . ... Lengte van het kortft wervelbeen, dat het zevende is Hoogte van het langft doornagtig uitfteekzel, hetwelk dat van het zevende wervelbeen is. . k Breedte . » , De grootfte dikte . ..... Hoogte van het korft uitfteekzel, hetwelk dat van het vyfde wervelbeen is ...... Omtrek van den hals op het zevende wervelbeen, dat de dikfte plaats • is, gemêeten ..... Lengte van het gedeelte der ruggraat, dat uit de wervelbeenderen vai den rug beftaat . . Hoogte van het doornagtig uitfteekzel des eerften wervelbeens. Hoogte van dat van het tweede, dat het langft is eten O. O. O. O. O. O. O. O. O. O. O. O. O. O. O. O. O. O. O. O. O. O. O. O. O. O. O. O. O. O. O. O. O. O. O. O. O. O. O. O. O. O. O. O. O. O. i duimen O. I. O. O. O. O. O. I. O. O. O. O. O. O. O. O. O. O. O. O. O. O. O. O. O. O. 2. O. O. O. O. I. O. O. O. O. t. O. O. O. O. O. 3- 4' O. o. lynen.. IO. 3- 7. 5. ff- II. 3o.10. 2. * £?• 2. 341. 2.. 5* I. 4- li. 2. 2„ 4- aiii. 3 6 4» 5~ 710.. 2.. 4. 2. 8. 3. octen, duimen, lynen. u. O. O. O. O. •I. O. 2. 2. o. O. 4o. O. O. O. O. O. O. O. O. O. O. I. O O. O. O. O. O. I. O. O. O. O. O. I. I. O. O. I. O. O. I. I. •JU 3I. Sh 3h 3, 10. 10. 1. 2. 1 2.' IO. 3- T- 31. 4i« 31. 9- 8. 510.o. 34. 731.6. 10. 55- 4i2. ii. 4o.6. 2. 6. I o. 2. Hoogte van dat van het elfde, dat het kortft is .... Breedte van dat van .het tweede, dat het breedft is, om laag . . Breedte van dat van het vierde, dat het fmalft is, van boven . . Lengte van het lighaam des laatften wervelbeens, dat het langft is. Lengte des lighaams van het eerfte wervelbeen, datrhet korft is. Lengte der eerfte ribben ...... Afftand tuffchen de eerfte ribben, ter breedfte plaats Lengte van de negende rib, die de langfte is .. . . Lengte van de laatfte der valfche ribben, die de kortfte is. Breedte van de breedfte rib . . ... Breedte van de fmalfte ....... . Lengte van het borftbeen ....... Breedte van het breedft been, dat in het midden het breedft is. Lengte van het eerfte been, dat het fmalft 'is aan het voorft eind. Dikte van het derde been, dat het dikft is . ... Dikte van het agtfte been, dat het dunfte is ... Hoogte van de doornagtige uitfteekzelen der lendenwervelbeenderen Breedte van dat van het tweede, dat het breedft is Breedte van dat van het laatft, dat het fmalft is Lengte van het dwarfch uitfteekzel des zesden wervelbeens,dat het langft is ....... Lengte van het lighaam des zesden wervelbeens der lendenen, dat he . langft is ....... Lengte van dat van het eerfte , dat het korft is Lengte van het heiligbeen . ... Breedte van het voorft gedeelte ... Breedte van het agterft gedeelte . ■ . * . ;. Hoogte van het doornagtig uitfteekzel des valfchen wervelbeens, dat het langft is Lengte van het negende valfch wervelbeen van den ftaart, dat het langft is . . Lengte van het laatft dat het kortft is Middellyn .... Breedte van het bovenft gedeelte des heupbeens Hoogte van dat been, van het midden der panswyze holligheid tot aan het midden der bovenfte zyde .... Breedte boven de panswyze holligheid .... Middellyn van die holligheid .... Breedte van den tak des zitbeens, dat het lighaam des beens vertoont. Dikte ........ Breedte der waare takken te famen genomen .... Lengte van de goot . . . Breedte in het midden . . ... Diepte van de goot . . . ... Diepte der uitranding van het agterft1 eind Afftand tuffchen de beide einden der uitranding, van buiten naar buiten gemêeten . .. .. ' . . . . > Lengte der eyronde gaten .... . Breedte Breedte van het bekken ... . Hoogte . . . . . < Cc a  204 DE NATUURLYKE HISTORIE, Breedte van het fchouderblad Breedte in het midden • .... Lengte der agterfte zyde . Lengte van het fchouderblad ter fmalfte plaatfe Hoogte van den doorn, op de plaats alwaar hy het hoogft is. Middellyn van de panswyze holligheid Lengte van het fchouderbeen . Omtrek ter dunfte plaats - . • . Middellyn van het hoofd . . . . Breedte van het bovenft gedeelte Dikte . • Breedte van het onderft gedeelte Dikte ...... . Lengte van de ellepyp ... ... Dikte ter dikfte plaats • . ■ Hoogte van den elleboogsknokkel Breedte aan het eind . .... Dikte ter dunfte plaats Lengte van het ftraalbeen • ... Breedte van het bovenft eind .... Dikte . . . . . .. . Breedte van het midden des beens Dikte •. • . • Breedte van het onderft eind .... Dikte . .• Lengte van het dijebeen » . • Middellyn van deszelfs hoofd . . . Middellyn van het midden des beens Breedte'van het onderft eind . ... Dikte . . . . Lengte dér kniefchyven • . • . Breedte • • »'*•'. Bikte . . .• . . Lengte van het fcheenbeen . ... Breedte van deszelfs hooltl ..... Dikte . . • Omtrek van het midden des beens ■ . ... Breedte van het onderft eind .... Dikte . . . . Lengte van het kuitbeen . - Omtrek ter dunfte plaats •. . . .... Breedte van het bovenft eind . • . Breedte van het onderft eind Hoogte van de voorhand . Lengte van het hielbeen ... Breedte ... . . . . . Dikte ter dunfte plaats . . ■ . Hoogte van het eerfte wigge-en fchip-been te -famengenomen. Lengte van het derde been der-agterhand, dat het langft is. Breedte van het midden des beens voeten, duimen, lynen» O. 2. 8. O. I. 4. O. 2. 3. O. 0. 5. o. o. 5. O. o. 4. °- 3- 5-- ö. r. o. o. o. 5. o. o. '8. o. o. 9. o. o. 8. o. o. 4$. o. 3. ri. O. O. 2. O. O. 5, o. o. 4. O. O. I£.. °- 3. 3. o. o. 3. O. O. 2-i-. O. O. 2s- O. O. L> o. o. 5.. o. o. 3. o. 3. 9.. o. o. 4£_ o. o. 3.- o. o. 7. o. o. 8. o. o. 5. o. o. 3. O. O. 2. O. 4. O. o. 0. 8. o. o. 7. O. I. O. o. o. 5- o. o. 34-. o. 3. 8. o. o. 3. o. o. 4. o. o. 4. o. o. 3. O. I. I. o. o. 3. O. O. 2. O. o. 4. O. I. 2. O. » li.  BESCHRYVING VAN DE KAT. ao3 ■r i n i i «. j j i. l; 1.1 _A • iVoeten,duiinen,Jynen. i^engrc van ner. eenre neen aer agrernana, uac nci kuiii is. Breedte van het midden des beens . Lengte van het tweede been van den agtervoet, dat het langft is. Breedte van het midden des beens .... Lengte van het eerfte been van den agtervoet, dat het korft is. Breedte van het midden des beens .... Lengte der eerfte regelen van den middelften vinger van yderen voet Breedte ....... . . Lengte der tweede regelen ... . Breedte ...... . . Lengte der derde regelen Breedte ...... . . Dikte . ..... Lengte van den eerften regel van den duim Dikte . . ..... Lengte van den tweeden regel ..... Breedte . . . ..... Dikte . . .. o. o. 4. o. o. j. o. 1. 9. O. O. 2. O. I. 7. O. O. ï4r. o. o. 6, O. O. 2. o. o. 4i O. O. I. o. o. 3. O. O. I. o. o. 4. o. o, 3. O. O. I. O. o. 3. o. o. i. o. o. 4. Cc 3  coó D E NATUURLYKE HISTORIE, BESCHRYVING VAN DAT GEDEELTE VAN HET KABINET, HETWELK BETREKKING HEEFT TOT DE NATUURLYKE HISTORIE VAN DE KAT. No. DXXXV. Een jong gehoor ene kat. Dezelve heeft vier duimen twee lynen lengte, van de kruin van het hoofd af tot aan den aars toe; derzelver hair is wit, zeer korf, en byna glad: men onderfcheidt de kunne door de voorhuid van den kittelaar, die zig onder de klink vertoont : de lengte van den ftaart is van eenen duim agt lynen; daar zyn vier tepels aan ydere zyde, twee op den buik en twee op de borft, de tong is zeer groot en als eene goot geboogen, tennaaftenby gelyk die der vrugten van eene teef. No. DXXXVI. Vier ongebooren katjes door den navelflreng met mal' kanderen vereenigd. Yder, van deze vrugtjes is omtrent vier duimendrie lynen lang, van de kruin des hoofds af tot aan den aars toe, twee van deze zyn wyfjes, de beide andere mannetjes ; in dezen erkent men de kunne door de voorhuid en door den balzak, die reeds zeer duidelyk is, en aan welken men de beide bolrondheden onderfcheidt, die door de ballen gemaakt worden. De- Hr. Dauuenton, Advokaat voor het Parlement van Bourgogne, heeft deze vrugtjes te Dijon, alwaar zy geboren waren, eenigen tyd in moutwyn bewaard, en verzekerde my, dat zy by haare geboorte, alle vier aan eenen moederkoek vaftzaten; maar deze moederkoek niet bewaard zynde, heeft men de vrugtjes te zamen gebonden, door een knoop in hunne vereenigde ftrengen te leggen. No. DXXX VII. Monfleragtige jong gehoor ene kat. De kop van dit monfter is ten uiterften mismaakt; het bekkeneel is geopend en gedeeltelyk weg genomen, hetzelve fchynt door een waterhoofd uitgezet te zyn: men ziet op de plaats van het voorhoofd een zwartagtig en fcherp knobbeltje, dat vyf lynen lengte heeft van de regrer-naar de linkerzyde, op eene breedte van vier lynen : daar zyn op dat knobbeltje twee fchyven van eene roodagtige kleur, en van twee lynen middellyns; zy zyn naaft malkanderen geplaatft, met omtrent eene lyn afftands tuffchen beiden: zy zyn elk omringd met een kleinen witagtigen kring, en het fchynt dat zy de beide oogen van het dier moeten verbeelden: deze kat heeft voor het overige geen bek, maar haare ooren zyn wél gemaakt,'en al het overige des lighaams is in een natuurlyken ftaat: verder is deze kat vier en een halven duim lang van de kruin des hoofds tot aan den aars; het is een mannetje, en deszelfs kleur is wit, met roffe vlakken. No. DXXXVIII. Andere monfleragtige jong geboorene kat. Deze heeft niet meer dan één oog, dat in het voorhoofd, een weinig naar de lin-    BESCHRYVING VAN HET KABINET. 2.0? kerzyde, geplaatft is: de bol heeft omtrent vier lynen middellyns, zo wel als de opening die in het vel is ; de randen gelyken niet naar oogleden, en men onderfcheidt in dit oog noch druivenvhes, noch appel, enz; deze kat is grys, en heeft vier duimen negen lynen lengte. No. DXXXIX. Andere monfleragtige jong geboarene kat. Men ziet aan dezelve twee lighaamen, die aan de borft vereenigd zyn, zo dat de buik van het een tegen over den buik van het ander ftaat: yder lighaam heeft vier pooten, eenen ftaart, eene klink, enz; de beide borften zyn vereenigd, en voor beiden is flegts een hals en een kop, maar de hals is veel dikker dan gewoonlyk, en zo veel men daar, voor het uiterlyke, van kan oordeelen, fchynen de wervelbeenderen van den hals dubbeld te zyn: voor het overige zyn 'erlWs twee ooren, en de kop heeft niets monfteragtigs, behalven zyne plaatfing op de beide lighaamen: de bek zit voor den regter fchouder van het lighaam, dat aan den regterkant van den kop is en voor den linker fchouder van dat, hetwelk aan de andere zyde zit; dit monfter heeft omtrent vier duimen lengte, van de kruin van den kop at tot aan den aars van zyne beide rompen, en het is gedeeltelyk zwart en gedeeltelyk wit van kleur. ö No. DXL. Andere monfleragtige jong gehoor ene kat. Dit monfter heeft twee koppen (A B, Pl. LX), die aan de kruin, aan het s*ternootd(CJ),en aan eene der zyden van den kop vereenigd zyn, zodat de beide Koppen flegts twee ooren (D E) hebben, maar de voorfte of uitfteekende gedeeltens Cr) yan de koppen zyn gefcheiden, en hebben yder een volkomen mond: daar zyn ook vier oogen, maar de beide koppen zitten op eenigen afftand van de iplytingen der lippen aan eikanderen vaft, op zulk eene wyze dat de opening van het regter oog (H) van den kop (F) der linkerzyde niet van de opening van het Jinker oog (7) van den kop (A) der regterzyde, gefcheiden is: iklieb in het overig gedeelte des lighaams niets buitengewoons opgemerkt, deze vrugt is vier en een halven duim lang, van de kruin van den kop tot aan den aars; dezelve is mannelyk, en wit van kleur, met eenige zwarte vlakken; zy is op bevel van myn wr. den Graaf d Argenson , in den jaare 1750, aan het Kabinet gezonden. No. DXLI. Andere monfleragtige jong gehoor ene kat. Deze verfchilt niet van de voorgaande, dan voor zo ver dezelve een weinig korter is; zy is muisvaal van kleur. No. DXLIF. Andere monfleragtige png gehoor ene kat Dit monfter heeft twee koppen, op dezelfde wyze als de beide voorgaande aan eikanderen gevoegd; maar de kop die aan de.regterzyde is, heeft geen onderft kaakbeen , ook ziet men daar geen mond of kin aan ; zy heeft dezelfde lengte en , tennaaftenby dezekde kleuren als dat, hetwelk No. DXL befchreeven is. . ^T°- DXL1II. Het geraamte van eene huiskat. Dit is het geraamte hetwelk ten onderwerpe voor de befchryving der beenderenvan de kat gediend heeft: deszelfs lengte is van een voet vier duimen, van het voorn? gedeelte der kaakbeenderen af tot aan het agterft eind des heiligbeens: de kop is drie en een halven duim lang, en heeft zes duimen vier lynen omtreks , op de dikfte plaats gemêeten ^ het voorfte ftel is een voet hoog, zo wel als het agterfte ftel  ao3 DE NATUURLYKE HISTORIE, BESCHRYV. VAN HET KAB. No. DXLIV. Gedeelte van het bekkeneel eener kat. Het agterhoofdsbeen zit in dit ftuk aan een gedeelte der opperhoofds-en flaapbeenderen vaft: het is van het overig gedeelte des bekkeneels gefcheiden, om het beenig middelfchot te vertoonen, dat tuifchen de groote en kleine herflenen gevonden wordt, en van 't welk ik in de befchryving van de -kat blz. 199 geiprooken heb. No. DXLV. Het tongbeen van eene kat. Men heeft van dit ftuk in de befchryving van het geraamte der kat blz. 200 melding gemaakt, en deszelfs afmeetingen zyn met die der overige;beenderen van dit dier aangeteekend. No. DXLVI. Het beentje uit de roede van een kater. Men heeft de evenredigheden van dit beentje in de befchryving van de kat blz. 195, opgegeeven. No. DXLVII. Het geraamte van eene wilde kat. Dit ftuk is anderhalven voet lang, van het eind der kaakbeenderen tot aan het agterft eind des heiligbeens: de lengte van den kop is van drie en een haiven duim : de uitfteekzels der jukbeenderen zyn door den fnaphaanfchoot, waar mede het dier gedood is, gebrooken: het koffer van dit geraamte heeft elf duimen omtreks op ds dikfte plaats: het voorfte en agterfte ftel is een voet hoog. Einde des vyfden Deels. B E-  BERIÜT AAN DEN BïNDER.- In dit vyfde Deel zyn LX II Plaat en, die op de volgende zvyze moeien ingezet voorden» Plaat 1 en II. . <. ; ; - M_ . ... III en IV. ; . . . * Pa°' ;... v«vl ... ' ' ,« vu. . . vin - « . . . it . ... X en XI. . . . . .... xii xni. . 1; .... XIV, XV, XVI en XVII. * lx .... XVIII, en XIX. . . * £ . . . . XX, XXI en XXII. . ' tg . . . . XXIII XXIV. . * * ol' • • • • ^xiv.* . . . . . . . Tafel van de orde der honden. . |2Q. .... XXV, XXVI en XXVII. ... Aó . . . . XXV11I, XXIX, XXX, XXXI en XXXII. . '. Ai XXXIII, XXXIV, XXXV, XXXVI, XXXVH en XXXVIII. 140. . . . . XXXIX, XL, XLI en XLII. .... iL. . . . . XL1IJ, XLIV en XLV. ... Ai . . .. XLVI, XLVII, XLVIII en XLIX. . At L, LI en Lil ' ' \f. lui en L1V. . . . * At . . . . LV, LVI en LVII. . * AAf .... LVIII en UX. . A I \H • . . . l/a. , _ • . . UO/.