DE ALGEMEENE EN BYZONDERE NATUURLYKE HISTORIE. ZESDE DEEL.   DE ALGEMEENE EN BYZONDKRE NATUURLYKE HISTORIE, MET DE BESCHRYVING VAN DES KONINGS KABINET. DOOR DE Heeren DE BUFFON EN DJUBENTON. ZESDE DEEL. TE AMSTERDAM, *9 ?. ff. SCHNEIDER, M DCC LXXV. Mt Privilegie van de Hoeren Staaten van Holland en Wtfhrialar.d.   INHOUD VAN DIT DEEL. De wilde Dieren p-1(r f. Het Hert . . . . . . 6- Het Damhert ..... # £r. 7)e 72^ . . , . t # ^g. 7)e TTitwtf ..... jo^. Z>ê . . ... ; I?5. Door den Hr. de Buffon. Vertaald Door den Hr. C. van Engelen. Befchryving van het Hert , . . 25. Befchryving van dat gedeelte van het Kabinet, hetwelk betrekking heeft tot de Natuurlyke Hifiorie van het Hert , . r . . 43. Befchryving van het Damhert . . . . 65. Befchryving van dat gedeelte van het Kabinet, hetwelk betrekking heeft tot de Natuurlyke Hifiorie van het Damhert . . . . . 74. Befchryving van den Rheebok . . . . 86. Befchryving van dat gedeelte van het Kabinet, hetwelk betrekking heeft tot de Natuurlyke Hifiorie van den Rheebok . . . . . 100. Befchryving van den Haas . „ . . 113. Befchryving van dat gedeelte van het Kabinet, hetwelk betrekking heeft tot de Natuurlyke Hifiorie van den Haas ..... 134. Befchryving van het Konyn . . . 141. Befchryving van dat gedeelte van het Kabinet, hetwelk betrekking heeft tot de Natuurlyke Hifiorie van het Konyn . . . . . r 5 g. Door den Hr. Daubenton. Vertaald Door den Hr. Jacob Voegen van Engelen. * 3  D E  DE ALGEMEENE EN BYZONDERE NATUURLYKE HISTORIE DE WILDE DIEREN. &%tF%y hebben in de huisdieren, en in den menfch, de Natuur niet gezien dan % W & gedwongen, zelden volmaakt, dik wils verbafterd, misvormd, en altoos « »« van klmfters omringd, of met vreemde verfierfelen beladen; thans zal de*>&%ct zelve zignaa kt vertoonen,zy zal met geen anderen tooi dan dien van haare eenvoudigheidverfchyn.en, maar zy zalmeer treffen door haare onopgefmukte lchoonheid,doorhaaren lugtigen tred, door haare vrije en ongedwongene houding, en door de andere bekoorlykheden, die aan de edelheid en onafhankelykheid onscheidbaar verknogt zyn: wy zullen haar de oppervlakte der aarde, als Opperbeliieriter, zien doorwandelen, wy zullen haar haare bezittingen onder de dieren zien verdeden, en aan elk derzelver zyne hoofdftof, zyn klimaat, en zyn beftaan aanwyzen; wy zullen haar zien in de boflchen, in de wateren, in de vlakten, haare eenvoudige, maar onveranderlvke, wetten voorfchryvende, op yderefoort haare onmtwifchbaare kenmerken indrukkende; wv zullen haar, terwyl zy haare gefchenken met billykheid uitdeelt, het goed eh het kwaad in de fchaal zien leggen , en tegen malkanderen opweegen , aan den eenen de fterkte en den •moed geeven, vergezeld van nooddruft en gulzigheid: aan den anderen de zzstVI, Deel. X  s DE NATUURLYKE HISTORIE, heid demaatigheid, en de vaardigheid des lighaams, met de vrees, de ongeruflheid, de bedeesdheid; aan allen de vryheid met zeden en geaartheden die beftendig zyn; aan allen verlangens naar de verfchillende fexen, en eene liefde, die altoos gemaklvk te voldoen is, en altoos van eene gelukkige vrugtbaarheid gevolgd wordt. Liefde en vryheid! welke gunden! de dieren, welken wy wilde dieren noemen omdat zy ons niet onderworpen zyn, hebben die iets meer van nooden om gelukkig te zyn? zy hebben egter daar te boven de gelykheid, zy zyn noch de flaaven noch de dwingelanden van hunsgelyken; geen hunner is in 't geval om,' even als de menfch, voor zyne geheele foort te moeten vreezen; zy hebben fteeds vrede onder malkanderen, en de oorlog komt hun niet dan van vreemdelingen of van ons aan: zy hebben dan reden om het menfchelyk geflagt te ontvingten zi" ons gezigt te onttrekken , zig in eenzaame plaatfen, verre van onze wooningen afgezonderd, te onthouden, zig van alle de toevlugten en huimiddelen tebedienen, welke hunne natuurlyke ingeeving, lam inflinkt, hun aanwylt om zig in veiligheid te {teilen, en om zig, ter ontwyking van der menfchen magt éri dwang, van alle de middelen te bedienen, welken de Natuur hun ter behouderr.shunner'vryheid verfchafc heeft, terzelder tyd als zy hun de zugt tot onafhankelykheid heeft gegeeven. Zommigen, en deze zyn de zagtfte, de onfchuldigfte, de bedaardfte, vergenoegen zigmrt v,g van ons af te fcheiden, en brengen hun leeven in onze velden door;°zy, die wantrouwender en woeiter zyn, begeeven zig diep in de bosfchen; anderen, even als of zy witten dat 'er geene veiligheid op de oppervlakte der aarde is, graaven zig onderaardfche verblyfplaatfen, vlugten in holen, of beklauteren de kruinen der ongenaakbaarfte bergen; eindelyk de wildfte, of liever de fierfte, woonen niet dan in woeftynen, en regeerea als Souverainen m die brandende klimaaten, waarin de menfch, fchoon zo wild als zy zelve, hun de heerfchappy niet kan betwiften. En gelyk alles van natuurkundige wetten afhangt, gelyk de meelt vrije wezens zelve daar aan onderworpen zyn, gelyk eindelyk de dieren, even als de menfch, den invloed van lugt en aarde ondervinden, zo fchynt het, dar dezelfde oorzaakcn, die het menfchelyk geflagt in onze klimiaten verzagt en befchaafd hebben, dergeïyke uitwcrkzels op alle andere foorten hebban voortgebragt; de wolf, die. in dezen gematigden gordel miflchien meelt woeft is van alle dieren, is op verre na egter zo verfchriklyk, zo wreed, niet als de tyger, de panther, de leeuw, van de verzengde lugdtreek, of de witte beer, delogt, de hysna van het bevrozen klimaat: en dit verfchtl heeft niet fiegis plaats n t a.gemeen, even als of de Natuur, om m^er overeenkomt en eenfternmigheid m haare werken te brengen, het klimaat voor de foorten, of de foorten voor het klimaat, gemaakt hadt; maar men vindt zeifs, in ydere foortin t byzonder, het klimaat gemaakt voor de zeden , en de zeden voor het klim jat. In Amerika, alwaar de hitte minder is, en alwaar de lugt en de aarde zagter zyn dan in Afrika, fchoon onder dezelfde breedte genomen, hebben de tyger, de leeuw, de panther, niets vreeil'elyks dan den naam; zy zyn met meer die tyraiv nen der wouden , die vyanden van den menfch , zo fier a's onverlaagd, die mönfters die zig met bloed en üagting meiten; het zyn dieren, die gemeenlyk voor de menfchen vlugten, die, wel verre vau hen regtftreeks aan te taften, wel verre  DE WILDE DIEREN 3 van den oorlog tegen andere wilde beeften met onenbaar ««..„„m meeften tyd zig niet dan op konftenarln toeleLen e n l£ 7°eren' den te vcrraüen; het zyn dieren, die me, , evenïsandin n £H0m hen bvna tam maaken : zy zyn dan verbaderd ï-S^^^ÏÏ^Sji: wreedheid gepaard hunne natuurlyke geaanheid was of liever Vvh^J mÊt vloed van het klimaat ondervonden; Snder een zagt'eren SeI is 1 unS ^ "£ verzagt; het geen zy in een „kerft hadden is gemat S Sorden p7 f verandenngen welken zy ondergaan hebben, la^^^^J™** voor 't land, 't welk zy bewoonen. g geicnikter geworden De gewaden, welke dat land, die aarde bedekken ™ a mede yerknogt zyn dan het dier dat dezelve a fchee t' deelen oiïZf TT* zelve in de natuur van het klimaat- vrW iflnH ™! ' meer dan het ne byzondere p,anten; mS^Ta.t voet d^rdi^anS^ fY" he; men vindt op hunne kruinen die der Noordfrl^E.n ^rankryk en Itade planten van het Noorden wed^o^^^^^^^ zf' gen; men ziet op de bereen die her R vk rt™ , PP u trAf'.lkaa,)fche berffiifaffchejden, naar de fkant van'^ ZuMen at f ,VaD h« Kojiingryk Cachedaat verwonderd van VJtnZ^nZl ^óJ^^™] zien; het is ook uit de uitermaaten heete landen Z Jiuro^e'ianfche Pinten te de welriekende kruiden of fappen ? de llSn ^ n *i de §eneesmiddeleii, nigheden uitermaaten fterk zyn bekomttZ'Jl ' pIaj"en' welkef hoeda' tegennietdangemaatigdedingiiVoonb^^ de aarde den menfch, want de hoedaniS den der S/nM ' 60 •£ diere"' m:laken de en van d, lugt; de gede"heS1 en de ttS ™,ddJ* ™ de aar- dieren, die het gras 0f aS planten eeten yk\h°^anigheden der planten, waarmede zy zi^^etodïh&T nfn\v"rhou^ ™t die der den menfch en der dieren d v ni'Jl f l Q natuu,r,vke hoedanigheden van hangen, <^i^^Jc*Sfe^j* Vf P'-^n leeven, z»g zelfs tot op hunnen inbord en hunne zeienu tdïk en h'r ^ inV'°ed gen; §e grootte van^.SSSSS^ÏÏ de"-lnvloed d« klimaats afbanden rhinoceros, den h ppontZsêof befri $ ï T *** die van den °W™> zeer klein in vergS^^^ vogels zyn nomatapa, en den W^^S^^S^^^ «■£ van IVlS deflangen, van onze klimlaten in grootte nïd wiJÏ ^ ?e ^P"' de narwals, die de Zeen van 'c NnnrXr>hZu wa,wfllnen» de cachalotten, «roote hagediflèn, ende £ULwK!^ flfc hn?" * * -kelyke verfchillendheden £t™ A 2  9 DE NATUURLYKE HISTORIE, ^Suflchen zvn de wilde en vrije dieren,mogelyk, zonder zelfs den menfch mfn onde^erpt, welken men overvoert we ken "^^k^ ken men voedt zonder hunnen fmaak raad te pleegen de wild. die en leevenj> ftendig op dezelfde wyze, men ziet hen niet van -khmaaten toktmm* zwu: moo-enzy tegen wezens, die hen weeten te vinden zonder hen te zien, en ^?d» «te^l^teioatrall, die hen verwydert die hen verftrooit en d h" duizeSaal'wilder maakt, danzy inderdaad ^n^ w^ S^ten b^eUniiietdaageraftheidi vrede, en het zo^geawatigd als onfchuWig gebruik van lugt en aarde; zy zyn zelfs uk der ^f^^^^l om zig in gezinnen te vereenigen om foorten ff^W^m SenfdS raen ziet nog voetfpooren dier maatfchappijen in die landen, d J« « m*ui z noj niet volkomen* meefter van gemaakt heefc; men ziet £ * gemeen uh" en (.) Zie de Natuurlyke Hiftorie van het paard, de geit, het varken, den hond, in de voorgaande deelen van dit Werk. •  D' E WILD É Di EREN. $ Séri', die, altoos van anderen weggeftooten, verpligt zyn alleen te leeven: het is ook niet dan in afgelegene eenzame landen, alwaar zy weinig vreezen den meniën te ontmoeten, dat zy zig ter neder poogen te zetten, om hun verblyf fceviger en gemaklyker te maakert, met daar woonplaatfen, foorten van gehugten, te maaken , die de zwakke wyze van bouwen, en de eerfie poogingen van eene pas opryzende Republiek, vry wel vertoonen: in die landen daarentegen, alwaar de menfchen zirverfpreid hebben, fchynt-de fchrik met hun-te woonen; daar is geene- maatfchappy meer onder de dieren, alle kloekheid houdt op, alle konft is mtgebluichr; zy denken niet meer om te - bouwen, zy verwaarloozen alle gemak; fteeds door de vrees en noodzaaklykheid gedrongen zyn zy enkel bedagt om te leeven, worden zy enkel bezig gehouden met zig te verbergen, of hunne vlugt te beraamen; en byaldien het menfchelyk gefiagt, gelyk men moet onderftellen, in vervolg van tyd eveneens voortgaat met de aarde te bevolken, zal men de mitone. onzer bevers na verloop van eenige eeuwen als eene fabel kunnen befchouwen. ( Men kan dan zeggen, dat de dieren, wel verre van in bekwaamheden en talenten toe te neemen, daarentegen allengs minder worden; de tyd zelf werkt tegen hen: hoe meer de menfchelyke foort aanwaft en zig volmaakt, hoe meer zy het gewigt voelen van eene heerfchappy, zo verfchriklyk als volftrekt, die hen nauwelyks hun perfoonlyk beftaan laatende behouden, hun alle middelen van vryheid, alle denkbeeld van maatfchappy, ten eenemaal ontneemt, en hun vernuft tot in zyne eerfte beginzelen verdelgt; het geen zy geworden zyn, het geen zy nog zullen worden, wyft miffchien niet genoeg aan wat zy geween: zyn, of wat zy zouden kunnen zyn: wie weet, zo de menfchelyke foort vernietigd ware,. tm welke -hunner foorten de fcepter der aarde behooren zoude ! a: 3  6 DE NATUURLYKE HISTORIE, GO GGeOOGGOdOOGOGGGGOGGOGGGGGOOGGO HET HERT * ië hier een van die onfchuldige, zagte, en gerufte dieren, die niet fchyf| Z \h nen gefchaapen te zyn, dan om de eenzaamheid der wouden te verleefcvS^fS^ vendigen, en verre van ons de vreedzaame wykplaatfen van deze tuinen der Natuur te verderen! zyne fraeie en lugrige getfalte, zyne lofle en wél gefchikte houding, zyne buigzaame en welgefpierde leeden, zyn hoofd meer met een leevendig bofch verfierd dan met hoornen gewapend, en 't welk zig jaarlyks, even als de kruin der boomen, vernieuwt, zyne grootte, zyne vlugheid, zyne kragt, ondericheiden het hert genoeg van alle bewooneren der bofichen; en gelyk dit dier het edel de onder hen is, zo dient het ook niet dan voor de edelde vermaaken der menfchen : het hert heeft in alle tyden de ledigheid der helden bezig gehouden ; de jagt-oeffening moet de oorlogs-vermoeijeniflen opvolgen , zy moet die zelfs voorgaan; paarden en wapenende kunnen bellieren, zyn talenten die aan denjaager, en aan den oorlogsman gemeen zyn; de hebJykheid van beweeging en vermoeijenidèn, de behendigheid, de vaardigheid des lighaams, zo noodig om den moed te onderfchragen, en zelfs te helpen, worden op de jagt verkreegen en in den oorlog gebruikt; het is de aangenaame fchool van eene noodzaaklyke kond; het is ook de eenige tydkorting, die een volkomen afwending maakt van erndige bezigheden, de eenige uitfpanning zonder verwyfdheid, de eenige die een leevendig vermaak geeft zonder kwyhing, zonder vermenging , en zonder zatheid. Watkunnenmanr.cn, die uit hoofde van hunnen daat onophoudelyk door de tegenwoordigheid van andere menfchen vermoeid worden, beter doen dan zig met de jagt verludigen? de Grooten, deeds door eene menigte van menfchen omringd, bezet, en belemmerd, om zo tefpreeken; lteeds blootgefteld voor hunne verzoeken, voor hunne aanfpraaken, voor hunne pligtpleegingen; fteeds verpligt om zig met vreemde zorgen en zaaken bezig te houden; door groote belangen geflingerd, en des te meer gedwongen naarmaate zy in hoogeren rang geplaatftzyn; de Grooten, zegik, zouden in dezen ftaat niet dan den drukkenden lalt dcrgr.,otheid voden, en zouden niet dan voor anderen beftaan, zo zy zig niet nu en dan aan de menigte der vleiers onttrokken. Om zig zei ven te genieten, * Het Hert beet in 'r Grlefch "e**?>»(; in 't Latyn Cervus; in 't Italfaanfch Cervo; in 't Spaanfch Cinvo; in 't Portugeefch Veado; in 't Franfch Cerf; in 't Hoogduitfch Hirfcb; in 't Engelfch Red-deer; in 't Deenfch Hiort; in 't Zweedfdi Kron-Hiort; in 'c Poolfch jeiijenii. Cervus, Gesner Icon. A, mn!. ne nog gedwongenerïefteldheid PVVelk Jen dSffi"vyvaons zZTZ'nn' willen hebbon,_ het is l,gt te begrypen, en zelfs te voelend^?^orfnTn met het zelfde w als te zyn, en dat wy, terwyl wy onzen rang ^eS zeiven niet genieten; maar even duidelyk is het, dat wv minderöJmS?t , te denken, dan om te doen, minder gemaakt S^^^Sg^^S^ ten; onze wezendlyke vermaaken beftaan in het vrv eebrutfc^W, 1 g ze waare goederen zyn die der Natuur; he?ïd?femelt ÏÏ fa deÏS* net zyn die velden, die vlaktens, dieboffchen, waarvan zy ons de ntKti'e dl S u.tputtelyke genieting aanbiedt. Dus is de fmaak voor de £f«tewK? dë tuinen, den landbouw, een natuurlyke fmaak voor alle menlhen, a in eenvouS diger maatfchappijen dan de onze zyn 'er maar twee orSvaSeSS^ bÏÏb betreklyk tot deze levenswyze, de Edelen , welker beroen ï ln '^ fee" lieden, die zdg ite^'A^*^ En gelyk men in befchaafde maatfchappijen alles vergroot en volmaakt zo heeft men, om het vermaak van de jagt fterker en leevendig r e nSeii o n deze oeffening de edelfte van allen, nog meer te veredelen d a eene Cft van gemaakt: de hertenjagt vordert kundigheden, welke men niet dan door de ondk vinding verkrygen kan ; dezelve is zeer kombaar en wSl1™Z toeftel van menfchen, paarden en honden, Z^S^M^^^ die door hunne beweegingen, opfpooringên, kunde efbeleid te saSr tS & zelfde einde werken : de jager moet nauwkeurig kunnen Se'len over den ou derdom en de fexe van het hert, en net wetten te ondirS2i»i^ 1 f of het hert, welks fpoorhy met zynen ï^cffÏÏS^&i*^ t een f,„gOT We. ,e*e, rheebokken, wilde-zwynen, enz, te ^Lekken ' " raM afrecht om ds hertün• (b) Dammer le cerf, is het hert ontdekken, en .\* nlaafs ™n ««, k„r„i 1,1 gegaan, rondomen, om ^téyéa^^i^SS^^^^^ 13 in'  (I D E N A TU U R L Y K E H"ï S T O R I E,1 van zyne eerfte kroon (V) is, of het een jong hert fV), een jongagtig getakt hert (e), een getakt hert (ƒ), of een oud hert (g) is; en de voornaamfte kenmerken, die hem deze kennis kunnen verfchaffen, zyn de voetftappen (h) en de meft (O. De voet van 'c hert is beter gemaakt, dan die van de hinde, zyn poot 00 is zwaarer en nader aan de hiel, zyne voetftappen (7) zyn beter omtrokken en zyne fchreden O) grooter: hy gaat geregelder voort, en,zet de agterpooten in de voetftappen der voorpooten,,terwyl de hinde den voet zo wel niet gemaakt heeft korter fchreden doet, en, den agtervoet niet geregeld in het fpoor van den voorvoet nederzet: wanneer een hert zyn vierde gewei (V) of zyne vierde hoornen Jjeeft, is het gemaklyk genoeg te onderkennen, zo dat iemand zig daar in niet Jigt kan verzinnen; doch daar is oplettendheid en ondervinding noodio-, om het 4poor van een jong hert van dat eener hinde te onderlcheiden : en om hier in zeker te gaan, moet men .van tyd tot tyd naauvvkeurig opmerken , en dikwyls den voetftap herfchouwen (o); de jongagtige getakte herten, de getakte herten enz, zyn nog gereeder te kennen; hunne voorpooten zyn veel breeder dan de agterpooten, en hoe ouder zy zyn, hoe de kanten der voeten dikker en meer afgefleeten zyn: daar echter de hoeven meer of min afflyten, naar den aart van den grond, welken zy doorgaans betreeden, moet dit enkel verftaan worden, van herten in dezelfde landftreek zig onthoudende; en bygevolg is 'er in den bronst.yd, wanneer men dik wy Is herten jaagt, die van verre komen," andere kennis en opmerking nood.g: maar behalyen dit afflyten der hoeven, kan men hier over .gemakkelykcroordeelenuit den affiand der voetftappen, of de grootte der fchreden, die ook veel geregelder zyn,.dan die van jonge herten dewyl de voetftap van den agterpoot juift in dien van den voorpoot invalt, uitgenomen als zy .de hoornen hebben afgeworpen; want dan zyn de oude herten! zo wel als de jongen aan mistreden (p) onderworpen; doch zy doen dit op een" onderfcheide,*je wyze, en met eene foort van geregeldheid, die de jonge herten en hinden niet in ferKvf de eer^krn™' "J? ^ daS^off^en nqg heeft, deze dagues of fries- Sn t weede 'air! * ^ ™ ' he"' die 'Het krNSt met heC begin van U^Ueme Cer-f' ee" JOng hert' iS Cen-hert in het derde> v£erde. of vy«e jaar van zyn tfi rtffrt cwjJeune^t,esnhm, dat in het zesde jaar van zyn leeven is. W Cerf de dix cors, een hert in het zevende jaar van zyn leeven ZyngLvleTCerf' " °üd iS een 'herC "in het aScfte' §c«de, tiende, enz, jaar vaa (b) Pied, voetftap is de indruk van den vcet van 'chert in de aarde. (O Fumees, de meft, of uitwerpfelen van 't hert. {k) Jambe, men noemt de poot de twee beenderen, die onder aan het asterfte deel zvn ,en met den voet een ftreep op de aarde maaken. agterlte deel zyn , {1) Voies, zyn de voetftappen van het hert. (7») Allures de fchreden, of de.afftand der voetftappen van elkander (n ) Tête, de kroon , of hoornen van het hert. eiKanner. (°pj S mZZ' riïxïefeT^ll* msrkteikenen kernen uit den voetftap van .het hert. ^fy^^A^t' aanZ'£n Va" de henen' dea ^voet buiten  VAN HET HERT. 9 -In acht neemen; zettende hunne agterpooten ter zyde van de voetftappen der voorpooten, en nooit daar agter of daar over. Wanneer de jager in droogetyden van den zomer uit het fpoor niet genoegzaam kan oordeelen, is hy genoodzaakt het fpoor rugwaarJs te volgen (q), om te tragten meft van het beeft te vinden, en door dit blyk het zelve te herkennen, hetwelk al zo veel, en mogelyk nog meer, ervaarenis vereifcht, als de voetftappen te herfchouwen; nademaal het hem buiten dat niet mogelyk zoude zyn een voldoenend bericht te geeven aan het gezelfchap tot de jagt by een gekomen. Wanneer op zyn berigt de honden geleid zyn tot de plaats, waar het hert is ingegaan (/), moet hy zynen leihond nog weeten aan te zetten, en hem te doen blyven fnuffelen op de voetftappen , tot zo lang, dat het hert is opgejaagd; op dat" oogenblik blaaft hy, die het opjaagt (ƒ), op zynen hoorn om de honden los te laaten (V)? en zo haaft als zy los zyn, moet hy hen met de ftem en den hoorn aanmoedigen; de jager moet ook een goed kenner zyn en den voetflap van 't hert, dat hy vervolgt, wel opmerken, op dat hy het zelve herkenne in de verwiffeling(v), of ingevalle het van een ander vergezeld is: want dan gebeurt het dikwyls, dat de honden zig van een fcheiden, en twee jagten maaken: als dat gebeurt moeten de Pikeurs (V) zig ook van een fcheiden, en de honden die verdwaald zyn, aftrekken (y), om hen weder te regt te brengen, en te herè'enigen met die, welke het regte hert vervolgen, dat men bedoelt: de Pikeur moet zyne honden wel byhouden, rydende altoos aan derzelver zyden, hen geduurig aanmoedigen, zonder hen al te fterk te dry ven , hen helpen in het wiffelen en omkeeren, en, om zig niet te vergiffen, tragten het hert zo menigmaal in het oog te krygen als mogelyk is; want het zal nooit nalaaten liften te gebruiken , het gaat en keert dikwyls twee of drie reizen op den zelfden weg weder, het tragt zig te doen verzeilen van andere herten, om te verwifTelen, en dan ftrykt het door en vlugt eensklaps verre weg, of werpt zig wel ter zyden af, verbergt zig, en blyfc op zyn buik liggen ; in dat geval, als men het fpoor byfter is (2), neemt men de voorde henden en keert om na de agterften, de Pikeurs en de honden werken te famen,- indien men het fpoor van het hert niet vindt, oordeelt men, dat het zig verfchoolen houdt in het kreupeibofch, 'cwelk men rondom gaat en van nieuws doorzoekt; en a's het hert daar niet gevond.n wordt, is 'er geen ander middel overig, dan te bedenken waar heen het zyne vlugt moge ( q) Suivre le contn-pied, dat is de vostftappen agier.vaards volgen. (r) Brifées, de plaats, diar 't hert ingegaan is, en daar men de takken der boomen gebroken heeft, om ze weder te kunnen vinden. (ƒ) Laijjer courre wi cerf, een hert opjaagen, dat is het zelve met den leihond opdoen, en te dwingen om uit het te bofeh loopen. (t) Découpler les chiens, de honden loslaaten, dat is den een van den anderen, aan welken hy gekoppeld is, losmaaken, en vry laaten loopen, om het hert na te'jaagen. (v) Cbmge, verwiffelmg is, als het hert een ander gaat opzoeken, oin her in zyne plaats te ftellen. (x) Piqueurs, zyn de jagers die te paard ryden agter de honden, en die verzeilen om hen te docri jaagen. (y) Rompre les chieis, de honden aftrekken, is hen te rug roepen en hen te doen verlaaten het geen zy vei?o!gen. (z) Ssfounwyer, het fpoor byfter worden, is zig van hst fpoor verwyderen en eenig ander hti: 11a jaagen, dan het geen men bedoelt. VI. Deel. B  io DE NATUURLYKE HISTORIE, genomen hebben, naar de gelegenheid van het land daar men is, en het zef. ve daar te gaan opzoeken; zo haaft als men het fpoor wedergevonden heeft en de honden hunne verbyftering verbeterd hebben (», zullen zy met te meer voordeel jaagen, omdat zy voelen, dat het hert reeds afgemat is ; hunne vuurigheid vermeerdert naar maate dat het dier verzwakt, en hunne reuk of lucht is des te leevendiger en onderfcheidener, als het hert- meer verhit is • ook verdubbelen zy hunne fchreden en geblaf; en alhoewel het zelve nu meer liften in 't werk ftelt dan ooit, dewyl het egter niet langer zo hard loopen kan, en gevoblyk zig met verre van de honden verwyderen, zo zyn alle zyne liften en draaiien tevergeeffch en het heeft geene andere toevlugt, dan het land, dat hem verraadt, te ontvlugten en zig te water te begeeven, om den honden zynen reuk te ontrooven: de Pikeurs zwemmen het water over, of ryden het ten einde om en brengen de honden vervolgens weder op het fpoor van het hert, dat niet verre meer loopen kan,_ na dat liet zig te water (b~) begeeven heeft, en wel haaft uitgeput en tot het unetfte (0 gebragt is; of het tragt zyn leeven nog te verdedigen, en kwetft zomtyds de honden, en zelfs de paarden der jagers die al té vuungzyn met zyne hoornen, tot dat iemand van hun het de pees'der waden afkapt om het te doen vallen, en het voorts afmaakt door het eenen fla* of fteek met den hartsvanger agter in de nek te geeven; terzelfder tyd viert min de uitvaart van het hert door het geklank der jagthoornen, men geeft het aan de honden over, en laat hen oen buit hunner overwinning volkomen genieten, door hen daar op te vergaften (d). b 9 Alle faifoehen en tyden zyn niet gefchikt voor de loopende CO herten jagt; m het voorjaar, wanneer de uitbottende takjes de wouden beginnen te verfieren, en de aarde met nieuwe kruiden en bloemen praalt, overweldigt, om zo te fpreeken, deze geur den reuk der honden; daarenboven is het hert alsdan in 't beft van zyne kragt, en valt dus, zo 't maar een weinig voor uit is, bezwaarlyk te agterbaalen; de jagers zyn ook van gevoelen , dat, als de hinden op het punt zyn om hunne jongen te werpen dit de ongefchiktfte tyd is voor de jagt, dewyl de honden als dan dikwifs een hert verlaaten, van 't welk zy den regten reuk niet hebben, om eene hinde na te zetten, die voor hen loopt; desgelyks fchyncn de fpoorhonden in den bronstyd (ƒ), ,n her begin van den herfft, met weinig drift te fpeuren; mogelyk doet de al te fterke lugt, die de herten [evens van zig afgeevenen verlpreiden hen het fpoor byfter worden: miflchien hebben ook alle herten alsdan bykans denzeifden reuk; in den winter, wanneer de meeuw li*, kan men geene herten jaagen, de honden hebben alsdan geen lugt van 't fpooren hÈ\Etrenm ?éfaUC' %?dtt gezfgd rV3n de honJen> aI* het fpoor van 't hert verloorer* hebben; en relever en defaut, is het fpoor van 't zelve wedemndea, en het van nieuws op. il,C^£wemmean'. haUrelescaux' h eene rivier of ee" na dat het hert lang gejaagd- \c) Ahois, dat is als het hert tot hetuiterfte, en geheel en al van kragten uitgeput is. {}] *M? detittt oY^dï iX m" IW*h0ndM>  VAN HET HERT. u zouden alleen op 't gezigt af moeten: nademaal de herten in dit jaanretvde in hunne gewoone verblyfplaatfen, geen genoegzaamen voorraad om te eeien f A vinden , komen zy uir dezelve te voorfchyn, en vertoonen zig in 't noen Jin zoekende de kreupelbofchjes, het hakhout, en zelfs de zaailanden, op • omtrent ,1e maand december begeeven zy zig tot kudden, (//) en als het fterkvrieft zoe Jcerizy eene fchuilplaats, onthouden zig digt by een, en verwarmen malkander me hunnen adem; by het afloopen van den winter vervoegen zy zio aan de bui en-kanten der wouden en bofichen, en op de koorenlanden. In he\ooiaar verhezen zy de hoornen (O, deze vallen van zelve af, of zy ontlaften 'er zï van door eene kleine pooging, die zy doen, om dezelve even tuffchen boomtakken te knellen; zelden gebeurt het, dat zy beiden gelyk afvallen, d*wTverloopt er een dag of twee tuffchen het verlies van de eene" en de andere zv e de pude herten werpen het eerft hunne hoornen af, tegen het einde van februarv of het begin van maart: dit komt den herten van zeven jaar niet over dan in 't midden of Jn t laadt van maart; die van zes jaar ondergaan die verander ng n apr l de jonge henen, en die tweejaaren bereikt hebben, of de fpieiTers, omtrent het midden en m het einde van may; hoewel 'er op dit ftuk veele uitzonderingen zvn en men ziet zomtyds dat de oude herten de hoorns laater verwilfelen dan de ion ge; in t kort deze verandering op den kop der herten gefchiedt vroeger wan" na* de winter zagt is, en gaat laater toe, zo dezelve flreng en langdVure* . Wan?fr de te***^ ïoorns hebben afgeworpen, fcheiden zy van een de jongen blyven alleen by elkander; zy onthouden zig dan niet in '^41'der wouden maar kiezen de open velden, de kreupel bolle hen, en het bakW waï ze den geheelen zomer doorbrengen, tot dat hun hoofdfieraad weder Xo'ei s en in dezen tyd loopenzy met den kop voorwaards overgebogen uit vreeze van dien te ftooten dewyl hun kruin zeer gevoelig is, en zy blyven dit doen tot dat hunne hoorns den vollen groei weder gekrenge'i hebben: omtrmZ'Zden van may is het gewei der oude herten nauwelyks half vol wallen, en in 't aatft va£ july eerft volgroeid: 't gewei der jonge heiten laater afvallende komt ook 3 weder ,n ftand, maar wanneer de hoorns de volle lengte en renoeïi°me va ft heul verkreegen hebben, wryven zy dezelve tegen de takken om 'er STuid af te krygen, en dewyl zy dit verfcheiden dagen agter een doen, zo wil men f A) dat de hoorns de kleur aanneemen van het fap des houts, daar zy tegen gewreeven hebben, dat zy ros worden tegen de beuken-en elzen-boomen, bruin^ o-en d" eyken, en zwartagtig tegen de jokboomen en abeelen: men zegt ook S de" hoorns der jonge herten, die gladder en min gerimpeld zyn dan dfe der oude niet zo zeer gekleurd worden als die der oude, welker hoorns men met diat aan oen ftaande rimpels gepareld ziet, waar door zy het kleurend fèp overvIofS^ neemen en vafter behouden; maar ik kan niet denken, dat dit STÏÏeSX van dit verfchynzelzy, dewyl ik tamme herten in een bellooten perk gehad'heb, (r ) Viaider, het weiden en eeten der herten en dieren (o . Hardes, zyn troepen van herten. (i) Mettre bas, dat is -As de hoorens afvallen. (Ji) Voytz le nouveau Traité de la Véneris, Paris 1750. pag. 27. B 2 /  li DE NATUURLYKE HISTORIE, waarin geene boomen gevonden wierden, en waar zy gevolgelyk niet konden wryven, welker hoorns nogtans eveneens gekleurd waren als die van andere herten. Korten tyd nadat de herten hunne hoorns, op de gemelde wyze, gebruineerd of gekleurd hebben, beginnen zy de aandoeningen van ritzigheid te voelen : de ouden gevoelen dezelve eerft; omtrent het einde van augultus en het begin van feptembcr verlaaten zy het kreupelbofch en keeren naar digtere wouden en veiliger verblyfplaatfen, alwaar zy de hinden (7) gaan opzoeken; zy brullen (m) met eene fterke Item, hun hals en keel zwellen, zy lyden en raaken in geweldige vervoering; zy loopen op vollen dag over akkers en velden, itooten met den kóp tegen de boomen, en loopen van land tot land, tot dat zy hinden gevondenhebben : dit dan is niet genoeg, want zy moeten dezelve vervolgen en dwingen, dewyl zy in 't eerft de herten vermyden en ontvlieden en hen niet roelaaten te naderen, dan nadat zy door eene lange vervolging vermoeid zyn; de oudfte hinden beginnen even als de oude herten eerft ritzig te worden; de minnedrift der jongeren komt laater, en wanneer twee herten eene en dezelfde hinde ontmoeten, valt 'er een gevegt voor eer een van beide zyne drifc kan bluftchen: indien zy van dezelfde fterkte zyn dreigen zy elkander, wroeten den grond om, tieren geweldig, en op malkanderen aanvallende vegtcn zy hardnekkig, en ftooten dermaate met den kop en de hoornen, dat 'er dikwils de dood op volgt; de ftryd eindigt niet dan met de nederlaag of de vlugt van een der herten, en de overwinnaar laat, na de behaalde overwinning, geen oogenblik voorby glippen, of hy bedient zig van de bekomene gelegenheid, ten zy 'er zig een ander mededinger opdoe, in welk geval hy zig weder tot het gevegt bereidt, en dien mede op de vlugt poogt te dry ven: de oudfte herten winnen het altoos; zy zyn ltoutmoediger, -daj>perer en fterker dan de jongen, die hen noch de hinden durven nade? ren, en dus genoodzaakt zyn te wagten, tot dat het oude hert haar verlaaten heeft: zomtyds befpringenzyegter de hinden, terwyl twee ouden vegten, doch zy genieten maar haaftig, ongeruft, en als in 't voorbygaan, en de vrees dryfthen welhaaft op de vlugt; de hinden geeven de voorkeur aan de oude herten, niet omdat zy fterker maar omdat zy heeter zyn dan de jonge; zy zyn egter onbeftendiger in hunne liefde, en hebben op denzelfden tyd verfcheiden hinden; zo zy 'er maar ééne hebben, houden zy zig daar niet aan verbonden, en blyven 'ermaar eenige dagen by, wanneer zy weg gaan om eene andere te zoeken, waas toe zy zig nog korter tyd bepaalen, en dus gaan zy van de eene naar de andere, tot dat hunne kragten zyn uitgeput. Die minnedrift of weelde duurt flegts drie weeken, in welken tyd zy weinig eeten, niet flaapen, en zig weinig ruft gunnen: nagt en dag loopen zy rond, vegten, en geeven zig over aan de vervoeringen hunner drift, waardoor zy zozwak, vermoeid,en uitgemergeld, worden, dat zy een geruimen tydnoodighebben', om zig te herftellen en hunne kragten weder te krygen: alsdan vervoegen zy zig doorgaands aan de buitenkanten der bofichen, in de nabuurfchap der befte: (/) Lesbêtes, de dieren, zyn naar de fpreekwyzen van de jagt, de wyfjes of hinden.(m) Raire, fchreeuwen. (ft) Andouillers, de takken der hoorens van de kroon der herten.  VAN HET HERT. ,3 bouwlanden, en daar zy dus een overvloed van voedzel vinden, dat hen be« paalt om zig op die plaatfen te blyven onthouden, tot dat zy hunne kragten weder gekreegen hebben. De bronstyd der oude herten begint met den aanvang van feptember en eindigt tegens den 20en dier maand : de herten van zes enzeven jaaren voelen de drift tegens den ioen feptember, en dezelve houdt met het begin van october op ; de jonge herten worden door de minnedrift geprikkeld van den 2oen feptember, tot den 15"1 october; omtrent het einde dier maand zyn geene dan de herten van omtrent twee jaaren, ritzig; en de jonglle hinden voelen deze drift ook het laatft: de bronstyd is dus met den aanvang van november geheel over, en de herten zyn in dezen tyd van zwakheid gemaklyk te vangen: in jaaren wanneer een overvloed van eekels valt, krygen zy,door dit kragtig voedzel, binnen korten hunne fterkte weder, en men befpeurt als dan dikmaals, omtrent het- einde van oétober^een tweeden bronstyd, doch die veel korter duurt dmde eerfte. In warmer klimaaten dan dat van Frankryk, alwaar de laifoenen vroeger invallen, komt ook de bronstyd der herten vroeger: in Griekenland, by voorbeeld, gelyk Aristoteles (0) berigt, begint dezelve mee auguflus en eindigt met feptember. De hinden draagen agi maanden en eenige dagen, en brengen doorgaands maar ée'n jong (/>) voort, zelden twee,-zy werpen in de maand may en in het begin van juny: zy zyn zeer zorgvuldig om haare jongen voor de honden te bewaaren, zy vertoonen zig in de jagt te dezer oorzaak dikwils, en laater* op haar zelve jaagen, om de honden van haare jongen af te trekken, waarna zy, zodra zy oordeelen de jagt genoeg verwyderd te hebben tot haare jongen wederkomen. Alle hinden zyn niet even vrugtbaar; eenige krygen nooit jongen; en deziworden fmaldieren geheeten, zy worden grooter en vetter dan de andere, ook zyn zy vroeger ritzig; men wil ook, dat 'er hinden zyn met hoornen als de herten, en dit is niet volflrekt onwaarfchynlyk. Het jong behoudt den naam vankalf, tot dat het omtrent zes maanden bereikt heeft, als dan beginnen de hoorns eerll voor den dag te komen; deze hoorns allengs als een pook of fpies uitgroeiende, geeven aan het jonge dier den naam van fpieffer; het verlaat zyne moedep in de eerfte tyden niet, en fchoon het fterk groeit, volgt het dezelve den geheelen zomer: in den winter verzamelen de hinden, de kalven, de fpieffers en de jonge herten by malkanderen met troepen, en die troepen zyn talryker naarmaate, het weder ftrenger is: in den voortyd fcheiden zy van een, zy vérdeelen zig en» de hinden gaan zig verbergen, om haare jongen te werpen, het zyn de fpieffers. en de jonge herten alleen, die famen blyven,; in 't algemeen zyn evenwel de herten genegen om by malkanderen te leeven , in gezelfchap te famen te loopen , en. het is niet dan vrees of noodzaaklykheid, die hen van- den anderen doet afgaan. Het hert is op den ouderdom van agttien maanden in ftaat om voort te teelen,. want men ziet dat fpieflèrs, of jongen van de lente des-voorgaanden jaars, de hinden in den herfrt dekken, en wy mogen vermoeden, dat deze voortteelingen? vrugtbaar zyn : het geen ons hier aan fchynt te kunnen doen twyffelen, is, dat zy (o) Aristotele?, Hij}, animal. lib. VI. cap. 29, ip) Fam, het kalf of het jongetje van de hinde, word in het eerfte jaar van zyn wdi& doin zo genoemd- *3  ï4 DE NATUURLYKE HISTORIE, alsdan nog maar de helft of flegts twee derden van hunnen groei gekreegen hebhen, dat zy in hoogte en dikte groeijen tot dat zy agt jaaren bereikt hebben, en dat hunne'hoorns tot aan dien ouderdom alle jaaren toeneemen; maar men moet hieromtrent in aanmerking neemen, dat het kalf in korten tyd kragten krygt, dat het in 't eerlle jaar fterk groeit, en in het tweede zo voortgaat, dat het dan reeds eene overmaat van voedzel heeft, dewyl de hoorns voortkomen, en dit is het ontwyffelbaarft merkteken van bekwaamheid ter voortteeling: het is waar dat de dieren in 't algemeen niet ter voortplanting van hun geflagt in ftaat zyn, voordat zy het grootlt gedeelte van hunnen groei weg hebben , maar zy, die een bepaalden tyd van rïtzigheid of fcuitfchietióg hebben, fchynen eene uitzondering op dezen regel te maaken. De viffchen fchieten kuit en teelen voort eer zy een vierde, of zelfs een agtlte, gedeelte van hunne grootte bekomen hebben; en onder de viervoetige dieren zyn "de zulke, die, als het hert, de eland, het damhert, de reebok, enz, op een beflemden tyd ritzig worden, vroeger ter voortteeling bekwaam dan de andere dieren. Uaar zyn zo veele betrekkingen tuffchen de voeding, het voortbrengen der hoornen, het ritzig worden, en de voortteeling dezer dieren, dat het, om de byzondere uitwerkzelen daar van wél te begrypen, noodig is zig hier te herinneren wat wy algemeenit en zeekerft ten opzigte der voortteeling gezegd hebben (q). Zo lang het dier groeit, (en het groeit altoos fterkft in den eerden tyd,) wordt het voedzel geheel en al befteed aan de ontzwagteling, de uitbreiding, en vergrooting des lighaams: daar is derhal ven geene overmaat van voedende deelen, en gevolgelyk geene voortbrenging of affcheiding van zaadvogt, en het is om deze reden, dat de jonge dieren onbekwaam zyn om voort te teelen; maar wanneer zy het grootlt gedeelte van hunnen groei verkreegen hebben, begint zig deze overvloed door nieuwe voortbrengzelen te ontdekken: in den menfch gaan de baard, het hair aan zommige deelen, het zwellen der borften, het uitzetten der teeldeelen, de.huwbaarheid voor: in de dieren over'c algemeen, en in het hert in het byzonder, vertoont zig deze overmaat van voedzel door nog zigbaarer tekenen; dezelve brengt de hoornen voort, doet de zaadballen (O uitzetten, den hals en de keel zwellen, brengt het vet (ƒ) voort, verwekt de ritzigheid, enz; en daar de groei van't hert in \ eerft zeer fpoedig toegaat, zo loopen 'er, fints de geboorte tot den. tyd dat deze overmaat van voedzel zig uitwendig door het voortbrengen der hoornen begint te vertoonen, maar één jaar voor by: indien het hert in de maand may geboren is, zal men, een jaar daar na in dezelfde maand, de begïnfelen der hoornen, die op het voorhoofd (i) beginnen' uit te botten, zien te voorfchyn komen: het zyn twee fpieffen, die in lengte en dikte toeneemen, en hard worden naarmaate het dier voedzel neemt: omtrent het einde van augustus hebben zy reeds den vollen groei, en zyn fterk genoeg, dat het jonge hert (?) Zie de Ilde lilde en IWe Hoofdrukken van het tweede Deel van dit Werk, alwaar over de hervoortbrenging. de voeJing en de voortteeling gehandeld wordt. (r) L?f daintiers du csrf, zyn zyne billen. .(/") Venaifon, is 't vet vin 't hert, dat in den zomer vermeerdert, en waar mede het in 't begin van den herfft, den bronstyd, overladen is. (t) l.etê:, heé voorho >?.i, is dacgèdeelte van het voorhoofdsbeen, waar op de krosn, of de hoor ere n van 't hert ft.--n.-n.  VAN HET HERT. I§ daar mede tegen de boomen wryft om 'er de huid af te-krygen : terzelfder tvd begint liet durver te worden, insgelyks door o vermaar van voedzel, 'c welk dan op de deelen der voortteeling begint te werken, en in het hert eene ritzigheid verwekt, die het als dol en woedende maakt; en 't geen ten vollen bewyft dat de voortbrenging der hoornenen des zaadvogts van dezelfde oörzaaken afhangt bellaat hier in, dat, wanneer men door lubben de noodzaakelyke deelen voor deze afleheiding wegneemt, men tevens het voortbrengen der hoornen verhindert want zo men deze werking verrigc in een tyd, wanneer het hert de hoornen afgeworpen heeft, zullen 'er geene nieuwe hoornen te voorfchyn komen; doet men het integendeel nadat de hoornen weder uitgegroeid zyn, het hert behoudt dezelve zyn gantfche leeven lang in dien ftaat, waarin zy waren, tpen het geiheede» wierdt, en gelyk het dan niet langer de drift der ritzigheid voelt, zo verdwynen ook de tekens, die dezelve vergezellen; daar is nu geen vet, geene zwelling aan den hals of de keel; en het beeft wordt van eene zagte en bedaarde o-eaartheidde ontnomen deelen waren derhalven noodzaaklyk niet flegts om het overtollig voedzel af te fcheiden, maar zy dienden ook om het als te verieevendi.°en, om het naar alle de lighaamsdeelen onder de gedaante van vee buitenwaards"* te dryven, en byzonderlyk op den kruin deshoofds, alwaar het zig zigbaarft vertoont door het voortbrengen der hoornen: het is waar, dat de gefneeden herten ook vet v/orden, dd£h zy krygen niet meer hoorns, hunne hals en keel zwelt niet meer, en hun vet wordt nimmer geil als dat der andere herten, 't welk in den bronstyd eenen zo tterken ftank heeft, dat het op eenigen affland verveelt; hun vleefchis daar van ook dermaaten doortrokken, dat men 'c niet kan eeten, of den reuk daarvan verdraagen; ook bederft het in korten tyd, terwyl dat der gelubde herten goed blyft en ten allen tyde eetbaar is. Een ander bewys dat de voortbrenging der hoornen alleen door de overtolligheid des voedzels veroorzaakt wordt, mag men opnwaken uit het verfchil 't geanmen tuffchen de geweiden der herten van denzelfden ouderdom befpeurt: dat van eenigen is groot, _ wel gevoed, gevuld en uitgebreid, dat van anderen dun ,fchraal, zwak en mager; dit moet noodwendig afhangen van de hoeveelheid des voedzels, want een hert, dat eene vette weide heeft, waar het op zyn gemak eet, en niet geftoord wordt door honden of menfchen, waar het in vrede herkauwt en ruit zal altoos eene fchoone kroon hebben, wel voorzien met veele, lange en wyde'takken (o), de tronk f» grof en digt gepaereld ; terwyl een hert, 't welkzyn yerb.yf moet houden in eene landflreek, waar het geene ruit en geen overvloed van voedzel. heeft, met eene nauwe kroon, dunne hoorns, en zwakke takken te voorfchyn komt; dus kan men uit den kop der herten altoos gemaklyk onrdeelen, of zy eene overvloedige weide hebben en eene geruite {treek bewoonen, dan of zy flegc gevoed en veel ontruft zyn; zieke en'gewonde herten of zelfs zy, die door de jagt flegts ontruft zyn, krygen zelden een goed gewei, noch leveren fmaakelyk wildbraad op ; hun bronstyd komt ook laater, en zv hebben meer tyd noodig om hun hoofdlieraad weder te krygen; zy werpen "insge- (v) Empmmu-e, zyn de bovenile takken van de hoornen, van verfcheidene crootte wetXe zig verbreeJjn gelyk de vingers van eens hand. grouue.wei(aO Merain, is de tronk, de item van de kroon of de hoornen van 't hert.  %« DE NATUURLYKE HISTORIE, iVks het gewei laater af'dan de andere herten; dus loopt alles famen om ons te toonen du dit hoofdfieraad, even als het zaadvogt,maar eene overtolligheid rs d e g ztbaar vertoont, en ontftaat uit voedzel-deelen, welke niet geheel yk gebruikt kannen worden tot de ontzwagteling, de groeijmg, en het onderhoud, ^iS^tód^J^eflBa vertraagt derhalven der. groei van de hoorns der herten en vermindert dcrzelver omtrek in lengte en dikte zeer. veel; nalichten zou het zelfs niet onmogelyk zyn door eene zeer ftrenge vermindering van het «woone voedzel, dit voortbrengzel geheel te beletten zonder tot het fnyden toeKt te neemen ; het geen zeker gaat, is, dat de gefneeden herten minder eeten d n andeïe n dit is de reden, dat in deze foort, zo wel als in die der damheren, ebokken, en elanden, de wyfjes geene hoornen hebben, oa^^nte eèten dan de mannetjes, en omdat, zo 'er al een overvloed van voedzel plaats Sdt om dezelve voort te brengen, zy juift bezwangerd worden m den tyd, wanneer dat overmaak voedzel zig uitwendig zoude kunnen verwonen; en dewyl de S^fSn^Szd dan "gebruikt wordt om de vrugt te voeden en vervol; gens om het kalf, of geworpen jong , te zoogen, zo is 'er nooit iets overtolligs de uitzondering, welke men hier zou kunnen inbrengen van het wyfje des rente^ zo wel als het mannetje met hoornen voorzien is, ftrekt meer tot bègunftiging dan tot wederlegging van myne verklaaring; want van allegetoornde dieren heeft het rendier (y), naarmaate van zyne grootte, *grifte, fcreedile, en raeeft getakte, hoornen, die zig voor-en ag er-waards uitftrekken, d kw ter lengte van hun geheele lighaam; het wordt ook vetter en fyner wildbraad dan al e^ande?, en daarenboven zyn de hoorns der wyfjes zeer klein » v gelyHngv n^d rmannetjes: dit voorbeeld bewyft derhalven alleen, dat ÏS^overtolligbiM-zo-giot is, dat dezelve ten tyde der dragt door den Toe der vrugt niet uitgeput wordt, dezelve zig uitwendig openbaart, en in t ^vl zo wefalsin 'r mannetje hoorns voortbrengt, die f XheS zelfde natuur, maar die in het wyfje veel kleiner, zyn, omdat deze overtolligheid ■van voedzel, die de hoornen doet groeijen,by haar in eene mindere hoeveelheid dan by de mannetjes plaats heeft. ; . Het geen ik hier zeg van het voedzel, moet met verftaan worden van de masfa nochvan den hoop der fpyzen , maar alleen van de hoeveelheid der werktuigeiyke voedende deelen, in de fpyzen begreepen; dit is de eenige leevendigmaakende en voortbrengende dof, het overige is flegts. een dood overbytzelt welk minder of meer overvloedig zyn kan zonder eenige verandering m het dier te weeg te brengen: en nademaal de hchens, welke het gewoon voedzel des rendierf uitmaakt, een meerder voedzel verfchaffen dan de^ b,aderen, de baft .van boomen, de jonge fcheuten, en het gras dat de herten eeten, zo is het met (,} Le Rangier, ou la mm*,.bet rendier gelykt aan 't hert. heeft zyne kroon veel grooter en meer gftakt; het draagt wel tagtig takken aan zyne hoornen, zomtyd* bedekt zyne trnnn zvn eantfche Ivf- het heeft veel nieer vet, dan een hert in zyn befte, Uizoen neeir. Se zyne iSie In het XII en XV Deel van dit Werk, en la Cbajfe du m fM«f, A**" més a la Juite de la Vènerie de du, Fouilhux, Rouen 1650. ,pag. 97-  VAN HET HERT. l? te verwonderen dat 'er een grooter overvloed van dat werktuiglyk voedzel en gevolgelyk van ftof tot het voortbrengen der hoornen en het vet, in de rendieren dan m de herten is; men moet egter toeftemmen, dat de werktuigelyke flif welke de hoorns in deze dieren voortbrengt, niet geheel ontbloot is\an br ue' onwerk uigelyke, deelen , waar by dezelve gevoegd was, en dat zy ook na iÏÏk5jJ"r doorgegaan te zyn, de eigenfchappen'behoudt vin d^n'eerden ftaat, toen dezelve nog m het groei end Ryk behoorde: de hoorn van her, m JCt,V0,°rt' gl'°T? en "fcnengefleld, * de takken van een boom de zelfftandtgheid is mogelyk min beenagtig dan houtagtig, en is, als 't waïe , iets groeiends op den kruin van het dier geplaatft, deelende in de natuur van be den! en maakende een van deze verfcheidenheden, welke de Natuur altoos tuffchen de uiterften voegt, en gebruikt tot eene famenhegting der verfchillendfte din"en In een dierlyk wezen groenen, gelyk wy reeds vroeger opgehelderd hebben ' üo de beenderen aan beide de einden te gelyk; het fteunpunt, waartegen de kragt hunner uitzetting m de lengte werkte, is in 't midden van de lengte des beens; dit middelde gedeelte wordt ook eerft gevormd en eerft verhard en de twee uitenden komen fteeds voort door van hef midden te verwyderen^'en blvven zagt tot dat het been den geheelen groei in die afmeeting gekreègen heeft in het groeiend Ryk daarentegen groeit het hout maar aan 't eene einde, de bot'die zig uitbreidt, en den tak zal vormen, is aan 't oude hout vaft, aan 'r beneden r%el °P, W£fkt -d£ kragC der uitbreiding in de lengte; dit zo duidelvk verfchil tuflehen den groei van de beenderen der dieren en de vafte deelen der planrgewaffen ontdekt men niet in de hoornen, die op den kop der herten te voorfchyn komen, integendeel niets gelykt meer naar den groei van't hout dS boomen; de hoorn van het hert ftrekt zig alleen aan één der tinden uit, het ander dient tot een fteunpunt; in 't eerft is, die hoorn zagt als gras, vervolgens word hy hard als hout; de huid, die zig uitftrekt, en met de'hoorns voonZZ, is de baft, waarvan het hert zig ontdoet, wanneer de hoorns volwaffen zvn • zo lang het gewei groeit blyven de oppereinden altoos zagt, ook verdeelt hef zig in verlcheiden takken ; het dikfte gedeelte is de ftam, de zyclfprieten zyn de takken • met een woord m alles is eene gelykvormigheid, alles komt overeen, met de bot ing, de uitbreiding en den groei; en van hier behouden de werk uigdyke deeltjes, die de leevendige zelfftandigheid der hertshoornen uitmaaken, nófden indruk van het plantaarde, dewyl zy op dezelfde wvze als in het groenend Ryk gefchikt zyn ; de flofle heeft derhalven hier de overhand op de gedaante; het haË t welk zig in de bofichen onthoudt, en van de boomfcheuten leeft 'n m fterk eene eigenfchap van het hout aan, dat het zelf eene foort van hom vooS brengt, t welk de kenmerken van zynen oorfprong zo duidelyk behoudt, dat men daar in niet kan mistasten: en dit uitwerkzel, fchoon zeer zonderling, is evenwel met heteemgftvan dien aart; het hangt van'eene algemeene oorSaf, wyzen " ^ ^ meer da" eenS' geheid gehad S aan te In de natuur is de indruk of vorm van ydere foort, zo in de dieren als in de planten, (» Zie het Artykel van, den ouderdom en den dood, in het tweede Deel van dit Werk VI. Deel, q  l8 DE NATUURLYKE HISTORIE, het beftendigft en onveranderlykft, terwyl de ftoffe, daar zy uit beftaat, het veranderlvkft en bederflykft is: de ftof in 't algemeen fchynt on verfchilhg in het aanneemt van deze of gene gedaante, en voor alle mogelyke indrukzelen vatbaar ; de werktuigelyke deeltjes, dat is te zeggen, de leevendige deeltjes van die ftoffe eaan van het groeiend Ryk in het dieren-ryk, zonder verdelging, zonder verandering, over, en formeeren eene leevende zelfftandigheid van gras, hout, vS en been. Het fchynt derhalven in den eerften opfhg, dat de ftof nooit de overhand moeft kunnen hebben over de gedaante,, en dat welk een voedzel het dS ook nuttige, indien het daar uit de werktuigelyke deeltjes, m dezelve beS eeoen kunne haaien, en door voeding zig eigen maaken, dit voedzel met m ftaat zal wezen om iets in de gedaante van het dier te veranderen, en geene andeï uitwerking zal te weeg brengen dan het onderhouden of doen groenen van h't ighaam, door zig naar alle de deelen van den inwendigen vorm te voegen, en dènzelven inwendig te doordringen; het geen dit bewyft, is dat in titema» de dieren, die van gras alleen leeven, 't welk eene zeer yerfchillende zelfftandigt^^La^Mm^texpi, uit dit gras alles haaien, wat yleefch en bloed maakt, en daar door desgelyks toeneemen, en vet worden, zelfs veel mee,, dan die zig alleen met vleefch voeden. Wanneer men egter de Nutuur met een nauwlettender oog befchouwt, zal men bemerken, dat deze werktuigelyke deelSes zio zomtvds niet volmaakt vereenigen, of gelykaartig worden met den inwendigen vorm en dat de ftof dikwds zeer merkbaar op de gedaante werkt; de grootte bv voorbeeld, welke eene der cigenfchappen van de gedaante is verandert n elke foort, naar 't verfchil der lugtftreek; de hoedanigheid en hoeveelheid van het vleefch, welke andere eigenfchappen van de gedaante zyn, veranderen naar het verfchil van het voedzel: dfe werktuigelyke ftoffe, welke het dier door de voeding of fpys-bewerking gelykaartig met zyn lighaam maakt, is derhalven met vo ftrekt onverfchillig in deze of geene wyziging te ontvangen ; dezelve is met volkomen ontbloot van de gedaante welke zy te voren hadt, en behoudt eenige kenmerken van den indruk des voorgaanden ftaats en werkt overzulks door haare eieene gedaante op die van het bewerktuigd lighaam, c welk daar door gevoed wordt; en alhoewel deze werking bykans onmerkbaar is, en de kragt van werking desgelyks oneindig klein in vergelyking van de kragt die de voedende ftor noodzaakt om gelykflagtig te worden met den vorm die dezelve ontvangt, moeten 'er emer met den tyd zeer zigtbaare uitwerkzels van voortkomen; het het, dat in de bofichen omzwerft, en, als 't ware, alleen van hout leeft, draagt eene foort van hout op 't hoofd, 't welk alleen een overblyfzel is van dat voedzel: iets dergelyks ontdekt men ook in andere dieren; de bever by voorbeeld, die zig in en omtrent het water onthoudt,en op vifch aaft, heeft een ftaart met fchubbetï bedekt; het vleefch van de otters, en van de meefte watervogelen, is eene loort van vleefch zo als men in de vaften vergunt te eeien, eene foort van vifch-vleefch. men mag derhalven vermoeden, dat dieren, die altoos eene en dezelfde foort van voedzel gebruikten, in korten tyd iets van dat voedzel zouden aanneemen, en dat hoe fterk ook het indrukzel der Natuur moge wezen, indien men fteeas aanhieldt met hen niets dan het zelfde voedzel te geeven, daar met der tyd eene foort van gedaante-verwiffeling uit zoude ontftaan, door eene volüagen tegenoverge-  VAN HET HERT. i9 frelde gelykflagtigheid met de eerfte; het voedzel zou zig niet langer geheel vermengen met de gedaante van het dier, maar het dier zou deels eenflagtig worden met de gedaante van het voedzel, gelyk men in de hoorns van het hert en in den ftaart van den bever ziet. De hoorns van het hert zyn dan flegts een bykomend deel, en om zo te fpreeken, vreemd aan zyn lighaam, zy zyn een voortbrengzel, 't welk men niet als een dierlyk gedeelte kan aanmerken, dan omdat het op een dier groeit, maar 't welk inderdaad plantaartig is; naardien het de merktekens der piantgewaifen, waar uit het zyn oorfprong ontleent, behoudt; naardien deze foort van plant naar het hout der boomen gelykfjin de wyze van groei, van ontzwagteling, van taklchieting; en naardien het hard wordt, droog wordt, en zig affcheidt; want dit hout, om het eens zo te noemen, valt af, wanneer het zyne volle hardheid gekreegen heeft, en geen voedzel meer ontvangt, gelyk eene vrugt welker deeltje, als dezelve ryp is, zig van den tak affcheidt; de naam zelf, hbois d'un cerf, welken de Franfchen aan dit voortbrengzel geeven, toont, dat men het zelve als hout, en niet als hoorn, been, flagtanden, tanden, enz , befchouwd heeft; en fchoon het bygebragte genoegzaam is, om dit ft uk buiten tegenfpraak te ftellen, kan ik egter niet voor by eene'byzonderheid te melden, die door de Ouden aangeteekend is: Aristoteles (ö), Theophrastus (b), en Plinius (V), j vermelden, dat zy klimop zig hebben zien vafthegten, voortfchieten, en groeien, op de nog weeke en zagt zynde hoorns der herten; indien deze waarneeming grond heeft, zou het gemaklyk vallen zig hier van door eene proefneeming te verzekeren, en dit zou nog meer de nauwe overeenkomft tuffchen deze hoorns, of dit hout, met het hout der boomen bewyzen. Niet flegts zyn de hoorns en klauwen van andere dieren van eene ganfch andere zelfftandigheid dan de hoorns der herten , maar derzelver voortkomt!, ontzwagteling, weefzel, groei, en gedaante, hebben, zo in-als uitwendig, niets, dat met hout overeenkomt; deze gedeelten, als nagels, hair, vederen, fchubben, komen, 't is waar, voort door eene foort van groei, maar zeer verfchillende van den groei der planten: de hoorns van offen, geiten, gazellen, enz, zyn hol van binnen , daar de hertshoornen van binnen vol zyn en in hunne geheele dikte een vaft lighaam uitmaaken ; de zelfftandigheid van de hoorns der gemelde dieren is dezelfde als die der nagelen, de fpooren van den haan, en de lchubbender viffchen; die van het hertsgewei gelykt meer naar hout dan naar eenige andere zelfftandigheid: alle deze holle hoorns zyn van binnen bekleed met een beenvlies, en hebben in de holte een bcenagtig deel, dat hen tot pit verftrekt: zy vallen nimmer af, en groeien zo lang het leeven van het dier duurt; zodat men uit de knobbels, of jaarlykfche kringen der hoornen, over den ouderdom van het beeft kan oordeelen; in ftede van, gelyk het hertsgewei, aan het bovenft gedeelte uit te O) Captus jam cervus efl, bederamfuis enatam comibus gerens viridem, quee, cornu adhuc tenellt forte mjerta, quafi hgno vmdi coaluerit, Aristot. Hiftor. animal. Lib. IX. cap, 5. (20 Hedera in multis creatur, £f qmd mirabilius, vifa eft in comibus cervi etiam aliquando. Lommovit (inquit Julius Scaliger apud TiiEor-HRAtTUM j virwn accuratum cervi comibus bcerens hedera; qmd enim eojeminium detulit, &c. Lib. II. de Cauf. Plant. Cap. 23. (c) In mollioribus cervorwn comibus b'edera coaltjcit, dum ex arborum attritu illa experiuntur, ■rt-ijY. de admirand. audittonibus. C 2  DE NATUURLYKE HISTORIE, groeijen, neemen 'zy van onderen aan toe, even als de nagelen, het hair, de vederen, enz; het zelfde mogen wy zeggen van de tanden der olyfanten, der walruffen, de flagtanden der wilde-zwynen, en andere dieren; zy zyn hol van binnen, en groeien van het benedenfte gedeelte aan, en dus hebben de hoorns en tanden geene meerdere overeenkom!!: met het hertsgeivei, dan nagels, hair, of vederen. Alles wat groeit kan derhalven tot drie foorten gebragt worden; in de eerde foort gefchiedt de groei aan 't boven einde, als kruiden, planten, boomen, hertshoornen, en alle andere ge walfen: in de tweede gefchiedt de groei integendeel aan 't beneden einde, of wordt van onderen opgedrongen, gelyk de hoorns, de nagels, de haanenfpooren, hetvlashair, het hair, de vederen, defchubben, de flagtanden, de tanden, en andere uitwendige deelen van de lighaamen der dieren: de derde foort is, wanneer de groei aan beide einden tevens werkt, als in de beenderen, kraakbeenderen, {pieren , peezen, en de andere inwendige lighaams-deelen der dieren; de ftoffelyke oorzaak van alle drie is deovermaat van het werktuigelyk voedzel, en het uitwerkzel de fchikking en plaatfing van dat voedzel, naar gelykheid van den vorm, die't zelve ontvangt en inneemt; dus groeit een dier langzaamer of fchielyker naar gelang van dit voedzel, en wanneer het dier byna den hoogften trap van zyn groei bereikt heeft, vervoegt het overtollig voedzel zig naar de bewaarplaatfen van het zaad, poogt zig naar buiten uit te breiden, en door 't paaren andere bewerktuigde wezens voort te brengen; het onderfcheid, 't geen men aantreft tuflchen'dieren, die een bepaalden bronstyd hebben, als het hert, en tuffchen andere dieren, die op alle tyden van het jaar voortteelen kunnen, ontftaat alleen uit de wyze van voeding: de menfch, en alle de huisdieren, die alle dagen omtrent even veel voedzel nuttigen, ja dikwils in overmaate, vinden zig op alle tyden van het jaar ter voortteelinge bekwaam: het hert daarentegen, en de meefle andere wilde dieren, die in den winter groot gebrek lyden, hebben alsdan niets overtolligs, en kunnen niet voortbrengen, dan nadat zy in den zomer nieuwe kragten gekreegen hebben; onmiddelyk hier opneemt ook de bronstyd een aanvang, in welken het hert zig dermaaten uitput, dat het zig den geheelen winter in een kwynenden ftaat bevindt, het vleefch is dan van allen fmaak ontbloot, het bloed zo vermagerd en bedorven, dat'er wormen onder zyn huid groeijen, die zyn deerlyken toefland nog verergeren, dit duurt tot in den voortyd, wanneer het als 't ware een nieuw leevenkrygt, door het kragtig voedzel, 't welk de nieuwe voortbrengzels der aarde aan't zelve verfchaffen. Het hert brengt derhalven zyn geheele leeven door in eene beurtwifleling van volheid en uitputting, van overlaadingen gebrek, van vetheid en magerheid, gezondheid, om zo te fpreeken, en ziekte, en nogtans zyn deze altoos overmaatige ftaaten, verre af van zyne gefleltenis te benadeelen; het leeft zo lang als andere dieren, die aan deze verwifïelingen van toefland niet onderhevig zyn;" nademaal het vyf of zes jaaren tot den groei befleedt, leeft het ook zevenmaal vyfof zes jaaren, dat is dertig of veertig jaaren. ,, Wat my betreft, zegt een geacht „ Schryver van onzen tyd (d), (wien de beoordeeling hieromtrent billyk toe„ komt), zonder in eenige onderzoekingen over dit onderwerp te treeden, ik (tedsLuo,,e *• z~vs~2 ILpan^il MmoiresP°urJe™ir è ÏWJloire Naturelle des animaux, door den Hr. Pumault, (O Men heeft voor dezen byzondere naamen aan de tweede en derde, fcheut van yderen  DE NATUURLYKE HISTORIE, den ouderdom van zes jaaren; fchoon het hert dan twaalf of veertien fcheuten aan zyne hoornen moge hebben, doet dit zynen naam van een hert met tien fcheuten niet veranderen; en in de volgende jaaren noemt men hetzelve een groot oud herr, en men geeft dan meer acht op de dikte en het maakzel der hoornen dan op het getal der fcheuten. _ > ■■; Het onderft eind van yderen dam is omringd van een rand, (A., fig. 3'■> ^> fis. a, PI. V; A B, fig. i, PI. VI} in de gedaante van eenen ring, welke men den naam van ring of kraag geeft; deze rand is bezet met kleine knobbeltjes, en daar zitten op de dammen der beide hoornen, en op hetonderïl gedeelte der fcheuten, andere kleiner knobbeltjes, die den naam van paarkjes draagen; deze zyn op eenige plaatfen door deuven van den anderen gefcheiden, die zig langs den ftam en 'de fcheuten uitdrekken, en welken men den naam van gooten geeft; naarmaate hét hert in ouderdom toeneemt, is zyn gewei hooger en opener, dat is te zeggen dat de beide hoorns verrer van eikanderen daan, dat de dam van beiden dikker is, ehdèfcheutenlangeir., dikker, en talryker zyn, de ringen breeder, derzelver knopjes grooter, en da gooten ianger en dieper zyn: op alle ouderdommen evenWél vallen 'er veranderingen in deze deelen voor, die van de eigënfchappen des voedzels en getemperdheid der lugt afhingen. Men noemt gro>te fcheut die geene (C D, fig. r, PI. VI) welke digtft by den kraag zit; dezelve komt uit de voorde zyde van den ftam, ftrekt zig naar voren uit en kromt zig een weinig naar omhoog en naar buiten : daar zitten twee andere fcheuten CÈ F G W) aan yderen dam, die tenhaaftenby dezelfde rigting hebben- maar de tweede fcheut (S F) zit gemeenlyk digter by de eerde (C p) dan by de derde (G /ƒ), en deze zit byna op een gelyken afftind van den ring C A B ) en van de fplyting (/ K) van den ftam : deze fplyting heeft degts twee eenvoudige takken in de jonge herten (Af-, fig. 3, Pi. V)\ zy fchiet 'er nog verfcheiden uit in de volgende jaaren, en dan verwydt zig de plaats der fplyting {l, fi*. 1, PI. VI) eenigermaate gelyk de palm van de hand, waarom men aan dat gedeelte' van het gewei des herts den naam van greep (d) geeft; ydere ftam rigt zig naar buiten en een weinig naar agteren, en omhoog met zyn onderft gedeelte ; vervolgens buigt hy zig naar omhoog en een weinig naar voren en naar binnen; eindelyk loopt hy boven in de greep in fcheuten uit, welker voornaamfte fchuinfch naar binnen, en de andere naar voren geboogen zyn; daar zyn 'er ook die agterover, en zomtyds die naar buiten over hellen; in de herthoornen die vier-en-twintig fcheuten hebben, moeten 'er ten minften negen op de .greep van een der beide flammeri zitten; het gebeurt zomtyds , maar zeer zelden, dat 'er zig eene tweede greep vormt, aan het eind van de derde fcheut; of dat de groote fcheut een klein takje uitfehiet; men kan hiervan voorbeelden vinden in de befchryving van dat ftam gegeeven, maar alle de fcheuten zyn onder den naam van takken begreepep in de benaaming van een hert met tien takken; en men zegt thins nog een welgetakt gewei, wanneer üj fcheuten welgemaakt zyn. ' ., , (dnJenten kant van den ftam vaneen hert van drie jaaren vertoon.) van de beide hoornen van een hert, is bolrond naar Duiten, en bezaaid met kleine puntjes die zeer digt by den anderen geplaatft zyn, en die kleine holligheden tutïchen malkanderen open laaten: de hovende zyde der uitftet kzelen van het voorhoofdsbeen heeft ook punten en holligheden • de puntjes duren wederzyds in de overflaande holligheden, zo dat de hoorns door eene foort van geleedingen de gedaante van eene naad, met het been vereenkd zvn • wanneer men, terwyl de nieuwe hoorns uitbotten, dezelven, en de veriengincr van het voorhoofdsbeen, in de lengte midden door fn vdt, ziet men onde: fcheidenlvk de tanden van de naad; na de eerd uitkomende 'fpieflen en het uitfteekzel des vo uhoofdsbeens van een rheebok in de lengte te hebben doorgefneeden h-b ik met weinig moeite de fpies van den hoorn kunnen affcheiden, en ik heb aan beiden de holligheden en de tandjes der naad erkend ; maar wanneer het gewei van het hert van het damhert, van den rheebok, enz, al zynen groei gekreegen heeft en tot een zeker punt hard en vad geworden is, onderfcheidt men in de duorlheeden welke men volgens de lengte van de hoornen en der voorhoofdsuitfteékzelen maakt ' geen voetfpoor meer van de naad die hen vereenigf, men bemerkt daar geen- famesvoeging meer, en het been fchynt met den hoorn flegts één fluk uit te maaken, indien men daar niet dan door de hardheid en gladheid over oordeelt • welke poogingen men ook aanwende, men kan den hoorn niet van het been losmaaken, en men kan denzelven gemakkelyker breeken dan ter plaatfe van de verouderde geleeding fcheiden : deze geleeding moet by elk nieuw gewei evenwel nieuw gemaakt worden , en de hoorns moeten zig in den weityd van zeiven losmaaken: om deze werking van de Natuur wel te begrypen , die in de dierlyke voortbrenglels zo zonderling fchynt, moet men dezelve met die vergelyken, welke in Ie vrugten voorvalt, wanneer zy zig, ten tyde hunner rypheid, van den boom los Wanneer het gewei is afgevallen, biyfc de bovenkant der verlengingen van het voorhoofdsbeen bloot, maar weldra verlengt zig het beenvlies en de bekl>edzels die de beide kroonen omringen', derzelver randen vereenigen zig oP den boyenkant en maaken daar een klomp, die van eene zeer weeke zelfftaniigheid is, omdat zy veel Moeds bevat, en die met korte haken bekleed is, tennaaftenby van dezelfde k:eur als die van den kop van het dier: deze klomp verlengt zig naar omhoog gelyk de fpruit van een boom, en werpt, naarmaate dezelve rjooter worut, zyde i,,ic;.e fcheuten uit, die de takken zyn van welken wy hooier >efprooken hebben : diMi uwe gewei (zie PI Pi, fig. 2) hetwelk merleeneniewgroet noemt, is m het begin van zynen groei van eene weeke ze'ftandigheid de wede-werking die tegen de kroonen gefehiedt, maakt de knobbels«f fchvven f// B') door her gedeelte ftof, dat zig aan het onderft eind van yderen hoorn (C D) in SSfrïf-t v!®Vhp0r? h?fcee^ ?°»,van bid, die eene verlenging is van de bekleed^lea (A) van den kop: die bad, of dat vel, is ruig, en bevat bloed- ü 3  So DE NATUURLYKE HISTORIE, vaaten die tot den groei der hoornen medewerken; dezelve verfpreiden zig en fchieten takken uit, langs den ftam en de fcheuten der hoornen: de ftammen en de voornaame takken van deze vaaten maaken daar indrukzels, in de gedaante van fleuven, die in de lengte van den hoorn loopen, en dit zyn de gooten; de kleine takjes en derzelver takfchietingen maaken andere kleinere gootjes, tullchen welken op de oppervlakte van den hoorn de beide foorten van knobbeltjes, die knopjes en paarltjes genoemd zyn, gevonden worden ; deze knobbeltjes zyn breeder en hooger naarmaate de vaaten tulfchen welke zy zitten, grooter zyn, en gevolgelyk verder van den anderen afftaan; aan het eind van den ftam en van de Icheutèn zyn de takfchietingen der vaaten zeer klein, en daar zyn geene paarltjes, en zo 'er al waren zouden zy zo klein moeten zyn dat zy door de minfte wryving zouden verpletterd worden; de zelfftandigheid van het nieuw gewei des herts begint van onderen af hard te worden, terwyl het bovenft gedeelte nog opgezet en zagt is (zïe F G) ; maar wanneer hetzelve zynen vollen groei bekomen heeft, worden de einden ook hard, en dan is het geheel gevormd, fchoon het rog zo vaft van zelfftandigheid niet is, als het naderhand wordt; het vel waarmede het bekleed is, wordt zo hard als leder; het verdroogt in korten tyd, en valt met lappen af; het hert bevordert dezen afval door zyn gewei tegen de boomen aan te wryven. Daar zit onder den voorden hoek van yder oog van het hert éene holligheid welker diepte van meer dan een duim is; zy opent zig naar buiten door eene fplcet die naar den kant van het oog omtrent twee lynen breed is, en eenen duim lang: zy ftrekt zig in eene regte lyn uit naar de zyde van de fplyting der lippen; deze holligheid is gemeeniyk'een duim lang, en omtrent vier lynen breed in het midden: het vlies dat dezelve bekleedt, is op den grond met kreukels en zeer dun; hetzelve behelft eene foort van zetfel van eene zwarte kleur, van eene vette tedere en dunne zelfftandigheid : de klomp dien zy maaken wordt Pl VII, fig. I, van voren, en fig. i, van agteren vertoond: men geeft aan deze holligheden den naam van traanputten, en'aan de ftof, die zy bevatten, dien van traanen, of van bezoars-fteen van't hert; doch de eerfte fchynt gepafter te zyn dan de andere, omdat de traanen, die uit het oog vloeien , in een klein gootje fchynen te kunnen loopen, dat zig van den hoek van het oog tot op den rand der holligheid uitftrekt, daarin vloeien, en door haare uitwaaflèming een zetfel na zig laaien ;of liever het vogt,dat uit de wanden dezer holligheid voortkomt, maakt door in dezelve beflooten te blyven eene ftof van denzelfdeu aart als het odrfmeer: men vindt deze holligheden in alle herten en in alle hinden, maar men vindt dezelve niet altoos vol met eene verdikte ftof; dikwyls is daar flegts eene kleine hoeveelheid en van eene zeer weeke zelfftandigheid van voorhanden. Het hert heeft aan ydere zyde van het'neusbeen digt by de fpleet waarvan wy op het oogenblik melding maakten, een bosje hair in de gedaante van een halm gefchikt, gelyk dat, hetwelk op het voorhoofd van het paard zit: men vindt op de buitenfte zyde van de pyp in de agterfte pooten, een bosje hair, aan hetwelk men den naam van borftel gegeeven heeft,omdat het een weinig langer is en digter op één zit dan het overige hair van de pyp. Het kalf heeft, gelyk het fpeenvarken, zodra het geboren wordt, en zelfs in den buik zyner moeder, eenelevrey, welke hetopden ouderdom van negen maanden verheft. Een jonggeboorenkalfje (ziePL IV,fig. 1) hetwelk men my op het eind  BESCHRYVING VAN HET HERT. 3l van de maand april bragt, woog twaalf ponden; het was -wee voeten eenen duim lang, van het eind wan den bek tot aan den aars in eene regte lyn iremea ten, de lengte van den kop was van zeven duimen, van het eind der HnVen rot aan de plaats tufifchen de ooien, en de omtrek bedroeg elf dunnen tuffcnen de ooren en de oogen gemeeten; de hals was drie duimen en een halven la» inift zoo hoog als lang. en hadt agt duimen omtrek; die van her lighaam was van eenen voet dm duimen; het voorde del hadt eenen voet zeven duimen hoo™ van het onderft van den po >t tot aan de (c.ioft, en het -rit del was een hilven duim hooger; de lengte van den haait was van tweu .luimen Dit kalf had': eenen zwarten ftreep, die zig van de fcheft tot "aan het midden van deiirug mtftrekte, tudchen twee witte dreepen in. die beide drie lynen breedte hadden; het agterft gedeelte van dén haU. de fchouders, de zyden des H»haams, de len lenen, de buikzyden, het voorft gedeelte van het kruis de hen. pen en het hovend der dijen, waren bezaaid met witte vlakken op een o-ründ die met vaal en Brom gemengd was: deze vlakken hadden vyf 0f zes lynen rni'dde Iyns, zy waren op ongelyke afdanden geplaatd, en op Zommige pkatfen op eene rei gelchikt: her onderd kaakbeen, het voorde van den hals, de okfels de buikde binnenkant van de dijen en van het bovenft gedeelte der pooten, waren witagüg; de daan, en de plaatfen rondom denzeiven , waren van eene roodagtie vaale kleur. ° ° Wanneer het hert gereed is om het levrey af te leggen, neemen de ftretpen en' d vlakken die wit waren, eene tint van ligt vaal aan, die haar no<* eenigen tyd onderfcheidt van de vaale grond-kleur, die haar omringt en die no "donkerer is; maar korten tyd daarna verdwynen zy geheel: ik heb een jong hert ontl-d datm Bourgogne, op het landgoed van den Hr. de Büffon , in een park wis opgevoed; hetzelve woog agt-en-negeiuig ponden, en was vier voeten lang in eene regte lyn gemeeten, van het eind van den bek tot aan het begin Va» den Itaart: de lengte van den kop was van tien duimen en een halven en de omtrek van een voet en een halven ter d.kde plaats gemeeten; het lighaam hadt twee voten agt duimen m den omtrek agter de voorpooten gemeeten, drie voeten op het midden des hghaams, en twee voeten en een halven voor de agterpooten de ftaart wis vier duimen lang, en het voorde del twee voeten zeven duimen hoog: de heenchende kleur van dit jonge hert was het vaal, ondertuffihen hadt bet uok zwart op de kruui van den kop; de ooren, het agterhoofd, de bovenfte zyde van den hals de fchofc, de rug, het kruis, en hetbovenft der heupen de Sden van den kop, en de omtrek der oogen, waren van eene gryze kleur met vaal gemeng ; dnr wis ook vaal op den ftaart, en wit met vaal Verin ngdTi den omtrek deszelven; het onderd gedeelte des onderden kaakbeens was insgelyks \vit; men zag o >k grys voor op den hals, en bruin op het voorft eedeehe van het bonbeen: de bu.k, en de binnenfte zyde der armen en van het bovenft gedee.ee der dijen, wa en wit: daar was eene tint ros om den mond der voorhufd: de hals was van onderen afchkleung, zo wel als de buitenfte zyde van het onderft ¥Z™* dcr, d,''e' e" "f;. overi8' gedeel£- van de ag erpooten; die zelfde kleur was evenwel ouder aan de dijen met wit en vaal gemengd, en men zag onder aan de pooten en op de voeten witte haireri onder de bruinen, en anderen die ros wa-  33 DE NATUURLYKE HISTORIE, Een oud hert op het eind van november in de boffchen van het graaffchap de Tonners e gevangen, hadt over het grootd gedeelte zyns lighaams eene donker vaale kleur - 'deze kleur zat evenwel flegts aan de uiterde puntjes der hatren, die voor het overige ros van kleur waren; dezelve waren ongeveer twee duimen en een hal ven lang, en afchkleurig, welke kleur helder was by derzei ver wortel, maar donkerer op het raidden hunner lengte; daar zat eene zwarte kleur aan de beide zvden van de onderfte lip, boven de neusgaten, op het neusbeen, tuffchen de kroonen, op den rand der ooren, op de plaats van den elleboog, onder den buik, 'onder aan de dijen, en op de vier pooten: daar begon een zwarte band tuffchen de ooren, alwaar hy twee duimen breed was; dezelve wierdt langzamerhand fmaller, en ftrekte zig uit tot op het midden van den rug, alwaar dezelve in eene punt eindigde; de onderkant van het onderkaakbeen, en van den neus, de zvden van den kop, de omtrek der oogen, en de geheele ooren, beha ven den rand van welken wy zoeven fpraken, waren van eene grysagug witte kleur, die evenwel met eene ligte tint vaal gemengd was: de binnenftezyde der voorpooten onder de fchouders waren van eene onvermengde vaale kleur; de binnenfle zyden der dijen, en het aoterfl gedeelte van 't kruis aan ydere zyde van den aars, en een weinio' daar onder, waren witagtig, en aan ydere zyde van dat witte vak liep een zwarte band, die langs de dije nederdaalde, het hair van den ftaart was ros, en langer dan dat van het lighaam ik heb in een hert, dat jonger en kleiner dan het voorgaand was, dewyl het flegts (e) honderd een-en-zeventig ponden woog, eene zwarte vlak gezien, van omtrent een duim middellyns, op den binnenkant der ooren geplaatft, digt by den agterften rand , en op eenigen afftand boven de bafis ^EenTiSe op het eind van november in de boffchen van het graaffchap de Tonnerre Bevangen- woog tweehonderd vyf-en-zeflig ponden; dewyl zy ten onderwerpeer de befchryving der tccldeelen gediend heeft, zal men de voornaamfte afmeetingen van de uitwendige deelen haares lighaams by de tafel ter atmeetingen van de uitwendige deelen van het hert en van de hinde vinden: zy hadt eene vaale kleur overliet grootft gedeelte van haar lighaam, maar die kleur was mii der donker dan die van het oude hert, waarvan wy melding gemaakt heb jen ; de'buik, de binnenzyde der armen en der dijen waren wit; het binnenlt der ooren , de zyden van den kop, de onderkant van het onderft kaakbeen, de zyden en het voorft gedeelte van den hals, het borftftuk, het onderft gedeelte van de zvden des hghaaW, de fchouders, de buitenfte zyde der armen , het onderft gedeelte van de dijen en van de vier pooten, boven de voeten, waren grys vin kleur, met afchgraauw, en een weinig met vaal vermengd, voornamelyk onder aan de pooten, en op de agterfte zyde van de pypen der agterpooten: daar zat aan-wederszvden op de onderfte lip eene zwarte vlak, op eenigen afdand van de hoeken van den bek, en eene derde vlak, die grooter, maar minder donker van Kicu r y (e-) De Hr. Daübenton fchynt vergeeten te hebben de zwaarte van het voorgaand heit hiwelk hv 2e*t ouder en grooter dan dit geweeft te zyn, w deszelfs befchryving te pelden ii ik Leb dezt? byzonde'heid ten mfnften in niet eenen druk van dit Werk aangetekend gevonden. Neot van den Fertaaler.  BESCHRYVING VAN HET HERT. 33 kleur, en eer bruin dan zwart was, op het neusbeen, boven de neusgaten- de rand der ooren was gedeeltelyk zwart, en men zag eene vlak van dezelfde kleur op den binnenkant, digt by den agterften rand, en byna in het midden van de hoogte der ooren: de plaats tuffchen beide dezelven was byna geheel zwart ■ eene flreep van die kleur ftrekte zig langs den hals en den rug tot omtrent het derde gedeelte van deszelfs lengte uit, tennaaftenby gelyk op het oude hert: maar deze band was fmaller by de hinde, want hy was flegts omtrent eenen duim breed • de haart was van eene roffe kleur; men vondt aan ydere zyde een vak dat ros was omtrent vyf duimen breed, zeven duimen lang, en boven aan het agterft deel der dijeni geplaatft, dat gelyk wy gezegd hebben wit van kleur was; dat witte vak Wierdt door eenen zwarten band gezoomd, die minder breed was dan die van liet oud hert , en zig langs het kruis en het bovenft gedeelte der dijen uitftrekte naait de flraksgenoemde vaale en witte plaatfen. Eene andere hinde, die in Bourgogne in een park van den Ht.deBuffon opgevoed, en jonger was, dan die, van welke wy hier voor gefprooken hebben zo wel als kleiner, dewyl zy flegts honderd agt-en-vyftig ponden woog, verfchilde van dezelve daarin dat zy de borftgrys, het binnenfle der ooren wir, en derzeiver randen van eene bruine afchgraauwe kleur hadt, zonder eenige tint van zwart den omtrek der oogen van eene witagtig gryze kleur, de knie, en de binnenfle zyde van het onderft der dijen, en beneden aan de agterfle pooten, benevens de vier voeten wit hadt, zonder eenige vermenging van eene afchgraauwe gryze kleureene derde hinde, grooter en ouder dan de beide voorgaanden, hadt geené zwarte vlak op het egterft gedeelte der dijen. ë De kleur der herten en hinden verfchilt ook naar hunnen verfchillenden ouderdom, naarmaate zy ouder zyn hebben zy meer vaal en zwart, en zyn deze kleuren donkerer. Men vindt herten en hinden die wit op het voorhoofd, het neusbeen en aan het eind van den bek hebben (zie PI. in - men vindt 'er ook die geheel wit zyn. De Hr. nu Fouilloux (ƒ) heeft herten van drieërleije kleurondericheiden bruinen namelyk, vaalen, en rooden. Volgens dien Schryver zvn er groote bruine herten, en anderen die kleiner zyn, fchoon van denzelfden ouderdom: de eerflgenoemde zyn lang van lighaam, hun gewei is zwaar en van mie roode kleur, zy houden hetzelve zeer hoog, en loooen zeer lansen tyd - de kleine brume herten zyn kort en ingedrongen, hunne hoorns zyn laager en ftaan Zldi' va" een' deze^zyn zwart, fraai, en wel getakt, als de herten ouden wei gevoed zyn, maar zy kunnen niet even lang loopen als de groote bruine herten: de vaale herten, voornamelyk de licht vaale, zyn minder moedig en fterk: derzclver hoorns zyn hoog en wit van kleur, de flammen zyn minder dik, en de fcheuten dun en lang: wanneer integendeel het vaal donkerer ds, loopt 'er eene bruine ftreep langs de ruggraat,en het lighaam is dun en lang,en hun gewei hoog, zwaar, en wel getakt; ook zyn deze herten fterk en moedig: dezulken eindelyk' die eene helder roode kleur hebben, zyn meeftal jong en fterk Het neusbeen van het hert is lang en dik, de oogen ftaan zeer verre van eikanderen at, en het eind van den bek is breed naar evenredigheid van de dikte van den (ƒ) La Vèneris, Cbtp. XX. VL Deel. £  S4. DE NATUURLYKE HISTORIE, kop: deze trekken zouden hetzelve geen voorkomen van leevendigheid geeven, indien zy niet verholpen vvierden door de plaatfing der ooren, die byna regt ftaan; derzelver lengte doet het neusbeen minder lang ichynen: het gewei maakc evenwel het voornaamft fieraad van het hert uit, door de hoogte van de dammen, de overeendemmende buiging van vder lid, de breedte van de greepen, en het getal der fcheuten; de lange, neergebukte .hals, welken men voor een gebrek in het paard befchouwt , is eene fierlyke houding voor het hert, dewyl zy hetzelve eengrootfch voorkomen geeft: hoe hooger hetzelve den kop houdt, hoe meer deszelfs gewei agterover buigt, en hoe meer het zyn voorhoofd verfiert, zonder den fchyn te maaken van hetzelve overlaaden te hebben maar zodra dit dier den kop in de laagte houdt, en zyne hoorns vooruit zet, worden dezelve een gevaarlyk wapen, van hetwelk het zig, in geval van nood, wel weet te bedienen. De hoogte der pooten beantwoordt aan de lengte van den hals en aan de grootte van het gewei; de grootte van den kop en van den hals is ook wel geëvenredigd naar die van het lighaam. De ligte lighaamsgeftalte van het hert duidt de gezwindheid van zynen loop aan; deszelfs drooge en welgefpierde pooten verkondigen de kragt, met welke het voorfnelr, wanneer het verfchrikt is; en deszelfs zwaare hals verwonen de hevige ftooten, welken het in den tyd zyner ritzigheid, allen toebrengt , die hetzelve weerdand bieden* voeten, duimen, lynen. Lengte van het geheele lighaam van een hert, in eene regte lyn gemeeten van het eind van den bek tot aan den aars . 6. 4. o.. Hoogte van het voorfte ftel ... . 3. 6. 6. Hoogte van het agterfte ftel .... 3. 10. 6. Lengte van-den kop, van het eind van den bek tot aan het begin der hoornen . . . .- . . ü 3* 6. Omtrek van het eind van dén bek agter de neusgaten gemeeten . • 1. °- °* Omtrek van den bek . . . . . o. n. o.- Afdand tuffchen de hoeken van het onderft kaakbeen. .. . . o. 3. 6. Afftand tuffchen de neusgaten omlaag . . o. 1. 2.- Lengte van het oog van den eenen hoek tot aan den anderen . . . o. I. 6. Afftand tuffchen de beide oogleden wanneer zy geopend zyn . . o. I- o.Afftand tuffchen den voorden hoek en het eind der lippen . o. 10. 3.- Afftand tuffchen den agterften hoek en het oor o. 4. o. Afftand tuffchen de voorfte hoeken der oogen in eene regte lyn gemeeten • . ..... o. 6. 6.- Omtrek van den kop voor de hoornen gemeeten ... 2. 4. o.. Lengte der ooren . . . . . o. 9. 6. Breedte van de bafis over de buitenfte kromte gemeeten . • o. 8. o. Afftand tuffchen de ooren en de hoorns . . . o. 1. o. Afftand tuffchen de beide ooren om laag gemeeten . o. 4. 3. Lengte van den hals . . . • 1. 5. o. Omtrek van denzclven digt by den kop ... 2. 4. o. Omtrek digt by de fchouders - • . . 3- °- °- Hoogte van dcnzelven. . .- o. 10. o. Omtrek des lighaams agter de voorpooten gemeeten . . 4. 3. o.. Omtrek ter dikfte plaats .- . . . 4. 5. 6. ©mtrek voor.de agterpooten. - .• 3- 9. o..  BESCHRYVING VAN HET HERT. 35 Lengte van den tromp van den ftaart voeten, duimen, lynen. Omtrek van denzelven by zyn begin ' . o. «. o. Lengte van den arm, van den elleboog tot "aan de knie " ?' ' 2* Omtrek van denzelven ter dikfte plaats . ' ' l' Omtrek van de knie . • • i. o. Lengte van de pyp , ' . " °' ^" °- Omtrek ter dunfte plaats ' ' o. 10. 6. Omtrek van den kogel ' • . o. 5. 0. Lengte van de koot , °* 7- o. Omtrek van de koot ^ • • o. 2. 6. Omtrek van de kroon *. , . o. 6. 8. Hoogte van het onderft van den voet tót aan de'knie ' ' t' 1' °' Afftand van den elleboog tot aan de fchoft " ' t' 2' 3' Afftand van den elleboog tot onder aan den voet ' l' „ Lengtevandedijevandekniefchyftotaandewaadê , ï' °a Omtrek digt by den buik . . . : • 4- o. Lengte van de pyp van de waade tot aarl den kogel ' l' ?' ' Omtrek van dezelve . . 3? o. Lengte der fpoorgezwellerr , ." °' 5' °' Hoogte der hoeven . 0.0. 10. Lengte van den voorhoef af tot aan de enkels in de voorpooten . o a 5" Dezelfde lengte in de agterpooten . r JT* 3- °- Breedt&der beide hoeven te famengenomen in de voorpooten.' o' 2 a Dezelfde breedte in de agterpooten . o ~' Afftand tuffchen de beide hoeven . °" 2' °' Omtrek der beide hoeven te famengenomen en aan de voornooten ' °' 5' gemeeten . • . . . D a r Dezelfde omtrek aan de agterpooten gemeeten .,.'.* ,t \ 0' 8* o Het hert,dat ten onderwerpe voorde befchryving der weeke inwendige deelen gediend heeft, woog honderd een-en-ze ven tig ponden; deszelfs hoogte bedroeg twee voeten tien duimen, van den grond af tot aan de fchoft: het was vvf voeten en eenen duim lang van de punt van den bek tot aan den aars, en de omtrek des lighaams was van vier voeten drie duimen. Het netvlies ftrekte zig, gelyk dat van den'os, over alle de ingewanden heen tot aan de blaas u.r De vier maagen hebben in deze beide herkaauwende dieren tennaafteiiby dezelfde ngting en dezelfde gedaante, behalven de pens f/T 3. PI. VII.) die 111 het hert drie agterfte bolronde verhevenheden heeft en maar twee in de runderen; de derde (B) is de kJeinfte, zy is aan d Tr gt zyde^an d e 2,?eftMÏ?' >«et de regter verhevenheid van de pens in den os overeen- komt Na de maagen van het hert en van de hinden geopend te hebben, heb ik geziendat depensbyna geheelmet tepeltjes bezet is, en dat in het midden van de derde bolronde verhevenheid een zak zit, even groot naar evenredigheid als de beide anderen; maar de tepeltjes of puntjes van de pens zyn korter en fmaller, en de vmtttJltiï?^%h0°S in den ftier,"den ram, en den bok? de 5 W. ? bl^en der derde maag zyn ook kleiner, en de plooijen of rimpels van de lebbe minder hoog en minder talryk, zo wel als de bladen van de derde E 2  36 DE NATUURLYKE HISTORIE, maag, wantik heb 'er flegts omtrent zes-en-zeventig geteld: de darmen gelyken naar die van den os, door hunne ligging, gedaante en groote lengte. In het eerftgebooren kalf, welks befchryving reeds gegeeven is, was de lebbe (A, fig. 2. PI.- IV) gelyk in het koe-kalf, veel grooter din de pens(Z>).; want deze°hadt flegts zeven duimen in haaren dvvarfchen omtrek, en even veel omtreks over haare lengte, ter langde plaats (C D) gemeeten, terwyl de lebbe zeven duimen en een halven dwarfchen' omtreks hadt op de dikfle plaats gemeeten, en een voet omtreks in delengte, volgens de regte lyn (E F),gemeeten. De drie zakken (G UI) van de pens waren reeds wel gevormd; men heeft door de bovengemelde tweede figuur van PI. IV den geheelen bundel der vier maagen afgebeeld; men ziet daar de muts (K), de boekenpens (Z,), een gedeelte (M) van den flokdarm, en van den twaalfvingerigen darm (N). De lever van het hert is geplaatft en gemaakt gelyk die van den ftier, den ram, en den bok, maar men vindt aan dezelve geene galblaas; ik heb dezelve Van buiten en van binnen altoos zwartagtig blaauw van kleur gevonden; dezelve woog twee ponden zeven oneen twee groflen in het hert, van't welk wy hier de befchryving geeven. De milt is zeer verfchillend van die van den os door zyne byna eyronde gedaante: derzelver groote middellyn ftrekt zig fchuinfch van boven naar beneden, en van agteren naar voren uit; zy was van dezelfde kleur als de lever, en zy woog twee oneen en twee groflen. Het alvleefch heeft de gedaante van eene ruit, en uitflcekzels gelyk dat van den os; maar de nieren van het hert verfchillen veel van die van het laatftgenoemd dier, want zy beftaan niet uit' knobbeltjes; zy gelyken naar de nieren van den ram en van den bok door haare piaatfing met betrekking tot malkanderen, door de grootte van haare bekkens., enz. Ik heb geen verfchil opgemerkt tuffchen de longen van het hert en die van den os, behalven dat de kwabben van de longen, der herten in eenige onderwerpen my niet zyn voorgekomen, tot den wortel van een gefcheiden te zyn, en dat de infnydingen bygevolg niet zo diep waren als in de longen van den os. Hef hart van het hert is gelyk dat van den os geplaatft, hetzelve heeft ook twee beenderen gelyk aan die uit het hart van den os door hunne piaatfing en door hunne gedaante: het grootfte wordt by figuur 4, PI. VII, en het kleinftby figuur 5 vertoond; ik heb het grootft been ook in het hart van eene hinde gevonden, maar het was naar evenredigheid veel kleiner dan in het hert: de bogt van de groote flagader in het hert gif, gelyk die van den os, flegts eenen tak uit. Het voorft gedeelte van de tong is met kleine witte knobbeltjes bezaaid, en met zeer dunne tepeltjes bezet, die zeer kort en naauwlyks zigtbaar zyn: de tepeltjes op het agterft gedeelte van de tong zyn een weinig grooter maar minder talryk, en hier waren ook eenige holle of kelk-klieren gelyk op de tong van den os: men ziet ook eenige knobbeltjes onder de tepeltjes van het agterft gedeelte der toog : het verhemelte hadt eene zwutagtige kleur, en agtien of negentien vooren, die door ribbetjes of graatjes gefcheiden wierden, welke in mdkanderen vatteden; zy wierden afgebrooken door eene voor, die in de lengte liep, en die haar in het milden haarer lengte dwarfch doorfneedt: de randen der e jrfte en Ier laatfte vooret van de eene zyie des verhemelten eindigden juift over het midden der voo-en van de andere zyde. Het ftrotklapje is omgeboogen en aan zyn eind uitgefneeden.      BESCHRYVING VAN HET HERT. 5? De herfienen woogen negen oneen zes groflen , en de agterberlTenen eene once zeven groflen. Het hert heeft vier tepels, twee aan ydere,zyde; de aaterfte flonden twee duimen van den balzak, en drie duimen van eikanderen af; de voorde flonden twee duimen van de agrerflen en vier duimen van eikanderen af Het roedehoofdje (A, PI. VUL alwaar hetzelve leevensgrootte vertoond wordt met de voorhuid, die geopend is) verichiit in gedaante veel van dat van den ftier en van den ram; het is tennaaftenby rolrond, en wordt door eene foort van wrong (/i B) geëindigd, die met plooijen is, en die eene vry diepe holligheid in het midden maakt; de pisbuis (C) eindigt aan de buitenfte zyde van het onderft gedeelte der wrong; men heeft een ftilet (Z>) in de pisbuis ingebragt, om haaren mond te vertoonen: het voorft gedeelte (£ E F F) van de voorhuid was met eene foort van velletje bekleed, dat omtrent twee duimen breed was, van den rand der voonimd tot digt by het uiterfte van 't roedehoofdje; dit velletje was zeer dun, het zig gemakkelyk wegneemen, en als men hetzelve fchoonmaakte wierdt het zo blinkend als eene vifchfehub; deplaatfing en de glans van dit velletje deeden denken dat het een zetfel was uit de pis van het dier, die zig over dat gedeelte der voorhuid verfpreidt eer dat zy naar buiten vloeit; daar zaten eenige rolle hairen (G G) binnen in de voorhuid. ° In alle de herten, welken ik ontleed heb, heb ik altoos de zaadballen midden in den balzak gevonden, deneenen naar voren en den anderen naar ageren o-ep'aatflm eenige onderwerpen zat deregter, en in anderen de linker, zaadbal vooraan; in allen raakten de beide ballen malkanderen met hunne binnenfle zyden, en zaten aan malkanderen 'vaft door een celagtig weefzel, dat los genoeg was om toe te laa-ten dat men dezelve naaft malkanderen fchikte;doch zodra men eenige beweeging aan den balzak of aan de dijen van het dier maakte, herflelden de ballen zi* in hunne eerfle plaatfing met betrekking tot malkanderen; hetgeen zonder twvfel gebeurde omdat het hertfmaller van kruis is dan de ftier, de dijen digter bv een en de bilnaad korter heeft, en omdat 'er dus ter plaatfe van den balzak geen ruimte genoeg is voor de zaadballen om naaft eikanderen te blyven zitten- wat derzelver grootte betreft, waren zy veel kleiner naar evenredigheid dan die van den ftier, maar zy hadden dezelfde gedaante, dezelfde kleur van binnen, en ook een witten kern: de roede maakte geene ploojen; de koorden, de zaadblaasjes, en de voorftanders geleeken veel naar diezelfde deelen in den ftier, fchoon zv veel dunner en kleiner waren. De pisblaas CA, fig. 6, PI. VU) was zeer lang, en op zulk eene wyze geboogen dat de plaats (B) naar den kant der fchaamdeelen naar binnen ron*. terwyl de grond CC) van de blaas laager neerdaalde, en aan derzelver bovenite zyde CD) bolrond was: men ziet in die figuur de pisbuis (E) van de fpier CF), die dezelve omringde, losgemaakt, een gedeelte (G) van het linker zaadblaasje, een gedeelte (H) van de afvoerende buis derzelfde zyde, en de pisleiders Cl 1) In eene draagende hinde, welker vrugt zeer klein was , hadt de klieragtige zelfftandigheid der uiers zes duimen lengte, vyf duimen breedte, en twee duimen en een halven dikte; dezelve maakte twee uiers, gelyk in de koe, en ydere uier hadt twee holligheden, welker diepte van,eenen duim was: de tepels hadden een halven duim hoogte, en een en een halven duim omtreks. E 3  38 DE NATUURLYKE HISTORIE, Het hoofdje van den kitt'elaar zat in de voorhuid gedooken, die eene vry grooie holligheid maakte naar de onderfte zyde van den kittelaar. Daar waren binnen in de fcheede rimpels die in de lengte liepen gelyk in de koe, en aan derzelver mond of ingang zat een geplooid velletje gelyk aan dat, hetwelk binnen in de voorhuid van het hert gevonden wordt: dit velletje bekleedde de binnenzyde der fcheede op zommige plaatfen ter breedte van tien lynen, voornamelyk tegen over den mond der pisbuis, en flegts van drie lynen op de tegenoverftaande zyde; de blaas hadt eene eyronde gedaante; de mond van de lyfmoeder was omzet met knobbeltjes, het lighaam der lyfmoeder zeer klein, en de hals zeer naauw; de hoorns zaten aan eikanderen vaft door vliezen, die negen;duimen lang waren, het overige van yderen hoorn was naar omlaag en een weinig naar de zyde geboogen; de linker hoorn hadt twee duimen omtrek meer dan de ander, en dezelve bevatte de yrugt; de regter bal was grooter dan de linker, omdat dezelve eeirvry groot vleefchig uitwas hadt; men zag verfcheiden waterblaasjes op de beide zaadbalJen. De bekleedzels van de vrugt van het hert gelyken zeer veel naar die van de vrugt van den dier: het adervlies zit aan de lyfmoeder van de hinde, gelyk dat van de koe, door knopjes vaft, maar derzelver getal is veel minder. Eene draagende hinde geopend hebbende, heb ik de fcheede {\A, fig. i. PI. /X), van de lippen (BB) van de klink af tot aan den mond(C) der lyfmoeder, opengefneeden; ik zag toen het velletje (D D) dat den ingang der fcheede bekleedde, en dat zyne grootfte breedte hadt op de plaats (E), die vlak over den mond (-O der pisbuis is; de blaas (G), met lugt gevuld zynde, nam eene gedaante aan, welke naar die der blaas van het hert geleek, want de zyde (H) die de fchaamdeelen raakte was hol; men ziet nog in deze figuur de pisbuis (/) en de pisleiders (K K). Na het openen der lyfmoeder (L L) vond ik niet meer dan vyf knopjes in yderen hoorn; zy hadden omtrent twee duimen middellyns, en vier of vyf lynen dikte : zy worden op zulk eene wyze vertoond dat men het gedeelte (M MM), dat aan de lyfmoeder (L L) vaft zat, van dat gedeelte (N N N) onderfcheidde, hetwelk aan het adervlies (O) gehegt was. De vrugt (P) ligt op het lamsvlies (£) QJ neder, uit hetwelk zy genomen was: deze vrugt zat in den regter hoorn der lyfmoeder, en hadt niet de halve lengte van een eerftgebooren kalf: die van den kop was van twee duimen tien lynen van de kruin tot aan het eind van den bek, en de geheele vrugt was negen duimen lang van de kruin tot agter de dijen: de lengte der ooren was van negen lynen ; zy hadt de oogen geflooten, maar de fpleet (R) van de holligheid der traanputten was reeds open; de ftaart was agt lynen lang, het voorft en het agterft ftel waren vyf duimen agt lynen hoog ; deze vrugt was mannelyk ; men onderfcheidde zyne fchaamdeelen , en zyne vier tepels. Het ader-en lams-vlies openende, had ik het pis vlies (S) in zyn geheel gelaaten, zodat men deszelfs geheele holligheid heeft kunnen opblaazen, met door de navelftreng (T) lugt in hetzelve te brengen; dit vlies wordt in dien ftaat vertoond, en in die gedaante welke het heeft aangenomen, na door de lugt uitgezet te zyn: ydere hoorn (S V) hadt een voet vier duimen lengte, de omtrek ter diklie plaats (.$) was van vyftien duimen: dit pisvlies geleek naar dat van de vrugt van eene koe; het vogt, dat ia hetzelve bellooten was, was melkagtig, en  BESCHRYVING VAN HET HERT. 39 hadt een zetfel (Z) van denzelfden aart als de paardenklomp nagelaaten; het verfchilde hiervan met dan door de kleur, die witagtig was; het hadt dè gedaante vaneen plat eyrond, agt lynen lang, vier breed, en omtrent twee dik: deszelfs zelfftandigheid was zeer week; zodra het aan de lugt was blootgefteld droogde het inkorten tyd, en verminderde tot een zeer kleinen klomp: behalven alle d.V deelen ziet men nog in dezelfde figuur den linker zaadbal (T), het paviljoen (Z) de trompet f» en de zaad vaaten (b). De tweede figuur vertoont den geopendenzaadba eener hinde; men ziet in denzelven de doorfiieede van een vleet fchig uitwas, hetwelk dezen bal merkelyk in grootte hadt doen toeneemen. Lengte van de pens van voren naar agteren van de muts af tot aan voeten'dllinien' net eind van de linker bolronde verhevenheid . ■ T r Breedte van dezelve . - ' t %' Hoogte van dezelve . . o ff r' Dvvarfche omtrek van het lighaam der pens q" g' 3 Umtrek van dezelve in de lengte gemeeten, van voren by den flolcdarm, en van agteren over den top der groote bolronde verhevenheid. q. Q Umtrek van den hals der pens . . ï % Diepte van de infnyding die denzelven van hct'lighaam affcheidt. o! £ o Umtrek van de balis van de regter bolronde verhevenheid. r o' rt Umtrek van de bafis der linker bolronde verhevenheid. . i ï' o Diepte van de infnyding die de beide verhevenheden van een fcheidt. o.- o' 0*. Lengte van de muts . o °' Umtrek op de dikfle plaats . . ' . " i' l' n' Groote omtrek van de boekenpens ' / °' Kleine omtrek van dezelve . ' i' o Umtrek van de lebbe in de lengte gemeeten ' ' Z l! T Dwarfche omtrek van dezelve ter dikde plaats ' ' - T f* „ Umtrek van den flokdarm . ' * o f' Omtrek van den portier ' , • * ' ' Z" 5' °* Lengte der langde tepelen van de pens' o" o Breedte van dezelven . ' o. 4. Middellyn der grootde gedaante van het net . 006 Breedte der grootfte bladen van de derde maag . . o 1' 9' Breedte der middelmaatigen ë of3' Hoogte der groutfte plooijen van de lebbe . ' Q". ï <' "ü ing.eWanden» van den portier tot aan den blinden- * * ' U lil „ Ömtrt ™ ?e|] t^Mlfvingèrigen darm op de dikde plaatfen. 3o'. f. % umtiek op de dunde plaatfen • o Omtrek vaniden nugtefen darm op de dikfte plaatfen" .• ' . o' t £ Umtrek op de dunde plaatfen . 0 0' Umtrek van den omgeboogen darm op de dikfte plaatfen ' . o ï c Umtrek op de dunde plaatfen • 4' °' Lengte van den blmdendarni ' ~' 6' Umtrek van denzelven op de dikfte plaatfen ' ' *' f °' Omtrek op de dunfte. plaats ' ' ■ °' & °' Omtrek van don kronkeldarm op de dikfte plaatfen- ,' / £ U &  4o DE NATUURLYKE HISTORIE, voeten, duimen, lynen.' Omtrek van denzelven ter dunfte plaatfen . . . o. 2. 6. Omtrek van den regtcndarm by den kronkeldarm . • °- 3- 4- Omtrek van den regtendarm by den aars w. • °- 5- °- Lengte van den kronkel-en regten-darm te famen • • j7- °- °- Lengte van de geheele ingewandsbuis behalven den blindendaim. 05. o. o. Lengte van de lever . . • • 1. o. o. Breedte van dezelve • . • • 0.0.0. Derzelver grootfte dikte • . • o. 1. 0. Lengte van de milt . . . • o. 8. o. Breedte van dezelve • . . • o. 5. o. Dikte van dezelve . . • • o. 1. 2. Dikte van het alvleefch . . . • o. o. 4. Lengte der nieren . . . • o. 4. o. Breedte . . . . i o. 2. o. Dikte van dezelven . • • • o. 1. o. Lengte van het zenuwagtig middelpunt des middelrifs van de holle ader tot aan de punt . . . . . • °- 3* Breedte . . . . .... o. 7- °- Breedte van het vleefchig gedeelte tuffchen het zenuwagtig middel- punt en het borftbéen . . . . • o. 3. o. Breedte aan ydere zyde van het zenuwagtig middelpunt . . 0. 4* 9- Omtrek van den bodem van het hart . • • 1. 2. o. Hoogte van hetzelve van de punt af tot aan den oorfprong der longen- flagader . . . . o. o. o. Hoogte van de punt af tot aan het longenzakje . . o. 4- Middellyn van de groote flagader, van buiten naar buiten gemeeten. o. i- 2. Lengte van dp tong . . . . . ©. 7- Lengte van derzelver voorfte deel van den tongriem af tot aan derzelver eind . . . . • o. 2. 9. Breedte van de tong . . . . • o. i- 3- Breedte van de vooren des verhemelten . • • o. °- 5- Hoogte van derzelver randen . . . . o. c. 1. Lengte der randen van den ingang des ftrottenhoofds. . • °- l' 4' Breedte van die randen . . . . o. o. 4. Breedte tuffchen de beide onderfte einden • .0.0. 10. Lengte der herffenen . . . • °* 4« 3- Breedte derzelven . . . . , o. 3* 3* Dikte derzelven . . . . . o. i- i°- Lengte der agterherffenen .. . . . o. i- 7- Breedte van dezelven . . t o. 2, I. Dikte van dezelven . . . . 0. i- 5- Afftand tuffchen den aars en den balzak . . .1.0.0. Hoogte van den balzak • . . °- 2' °* Lengte van denzelven . . . . o. 3. o. Breedte van voren . . . . • o. 3. o. Afftand tuffchen den balzak en den mond der voorhuid o. 7. o. Afftand tuffchen de randen van de voorhuid en het eind van het roedehoofdje . . ■ . - • o. 2. o. Lengte van het roedeliGofdie • , • • °' 3' o' Middellyn 0. o. "8. J Leng-  BESCHRYVÏNG VAN HET HERT. 4f _ " , , , ' voeten, duimen, lynen. Lengte van de roede, van de van eenfplyting der fponsagtige lighaa- men tot aan de inplanting van de voorhuid . . o. 8. o. Breedte van de roede . . . . . . o. o. 9. Dikte . . . . . . o. o.' 6.' Lengte van de zaadballen » . o. 1 7 Middellyn . . , . . . * o. o.' 10.' Breedte van den opperbal . . , . , o. o. 3. Dikte van denzelven , . /" 0.0. 1'. Lengte der afvoerende vaaten , , ' ", 1. 3. o. Middellyn van het grootfte gedeelte hunner lengte o. o. r. Middellyn digt by de blaas ... o. o. 2. Lengte der koorden van de roede . - . . . . 1. 6. o. Middellyn . . . . . . , o. o. 2. Groote omtrek van de blaas . . . 1. 6. o. Kleine omtrek van dezelve . . . . o. 11. 6. Lengte van de pisbuis . . . ... o. 3. 8. Omtrek van dezelve . . o. 1. o. Lengte van de zaadblaasjes . . . b. 1. 9. Breedte van dezelven . . . , o. o. 7. Dikte . . • . . . o. o. 3. Lengte der voorftandcrcn . . . o. o. 5. Breedte derzelven - . . . . . . 0. o. 3. Lengte van het geheel lighaam eener hinde, in eene regte lyn gemeeten van het eind van den bek tot aan den aars . . 6. o. o. Hoogte van het voorfte ftel 3. 5. 0. Hoogte van het agterfte ftel . . . . 3. 9. 6. Lengte van den kop, van het eind van den bek tot agter de ooren. 1. 4. o. Omtrek van het eind van den bek agter de neusgaten gemeeten. o. 10. o. Omtrek van den kop agter de oogen gemeeten . . . 3. o. o. Omtrek van het lighaam voor de voorpooten gemeeten 3. 9. o. Omtrek van het lighaam, in het midden, ter dikfte plaats gemeeten. 4. 3. 6. Omtrek voor de agterpooten gemeeten . . 3. 1. o. Afdand tuffchen den aars en de klink . . o. 2. o. Lengte van de klink . • • o. 3. o. Lengte van de fcheede ... . . . o. 8. o. Omtrek van dezelve . . . . o. 8. 9. Grooten omtrek van de pisblaas . . . . . 1. 9. 3. Kleine omtrek van dezelve . ... . . 1. 3. o. Lengte van de pisbuis . . . . o. 4. o. Omtrek van dezelve . . . . .0.1.0. Lengte van den hals en van het lighaam der lyfmoeder. o. 4. o. Omtrek van het lighaam derzelve . . • o. 3. o. Lengte van de hoornen der lyfmoeder . . . I. 2, o. Omtrek op de dikfte plaatfen . . . o. 6. o. Omtrek aan het eind van vderen hoorn . . • o. o. 6. Afftand in eene regte lyn gemeeten tuffchen de zaadballen en het eind der hoornen . . • .... • . o. 1. o. Lengte van de kromme lyn welke de trompet doorloopt . o. 3. o. Lengte van de zaadballen . • ... o. 1. o. Breedte van dezelven • • . • ■ . o. o. 6. Dikte . • . . . o. o. 4. VI. Deel. F  42 DE NATUURLYKE fflSTORfE, De kop van het hert, van zyne fpieren ontbloot, is dunner en langer naar evenredigheid in dit dier danin den dier; het eind des bovenden kaakbeens is fma'Ier, het onderd kaakbeen loopt minder boogswyze, en het agterhoofd fteekt veel' meer uit en is boller, fchoon fmaller, naar evenredigheid der breedte van den kop op de plaats-der flaapbeenderen gemeeten: dit verfchil van de lengte van het agterhoofd komt daar van.dat de uitdeekzels (A„ PI. X) van het voorhoofdsbeen op welken de hoorns- ruften, digter by de oogputten (B) geolsatft zyn dan die' welke in de hoorns van den ftier infehieten; het voorhoofdsbeen van dat dier is ook grooter, maar de opperhoofdsbeenderen integendeel zyn kleiner dan in he) des borftbeens veel platter zyn., en dat de bykomende uitfteekzels der lendenvvervelbeenderen minder breed -zyn in het hert. De beenderen van het bekken verfchillen niet van die van den dier dan daarin dat het geheel, hetwelk zy uitmaaken, naauwer is. Het heiligbeen bedaat in zommigeonderwerpen int drie valfche wervelbeenderen, en uit vier in anderen ■ derzei ver doornagtige uitfteekzels (E) zyn allen met malkanderen vereenigd, en de ftaart heftaat uit tien valfche wervelbeenderen, terwyl het heiligbeen, gelyk wy gezegd hebben, flegts uit drie van dezelven beftaat. Het onderft gedeelte (F) van het fchouderblad is minder breed dan in den ftier. Het buitenft uitfteekzel des bovenden deels van het fchouderbeen is veel minder dik dan de beide binnenfte hetgeen vlak ftrydig is met die van den ftier; de onderfte knobbela^tiohdd is hooger en in de gedaante van eene kam gemaakt. Het getal en de plaatfing der beenderen van de voorhand en van den voorvoet van het hert zyn dezelfde als in den ftier, maar die beenderen zyn minder groot in het hert en de pypen (G) zyn dunneren veel langer: daar zitten niet alleen groeven op hunne voorfte, maar ook op hunne agterftezyde, en d-^ze laatfte zva breeder en dieper dan de anderen. y Ik heb in yder der fpoorgezwellen drie beentjes gevonden , agter malkanderen geplaatft, gelyk de rijen of regels der vingeren. Om derzelver fchikkino- te doen zien, heeft men den onderkant van den voet, en het onderft gedeelte3van den linkerpoot van een hert, van agteren gezien op de i. figuur van PI, XI afreb-elcL A B vertoont het onderft gedeelte van de pyp, C D de beenderen van de eerfte regelen der vingeren, EFde beenderen van de tweede regelen, GIIIK de zaadbeentjes die in het hert gelyk in den ftier (g) gevonden worden, L L het eerfte beentje van de fpoorgezwellen, dat door zyne plaatfing met het been d-r eerfte regelen van yderen vinger overeenkomt, M M het tweede beentje der fpoorgezwellen, dat met het been van den tweeden regel der vingeren overeenkomt; het derde beentje der fpoorgezwellen is in de hoornagtige zelfftandigheid .opgeflooten, die de fpoorgezwellen ftf /V) uit wendig uitmaakt, gelyk het been van den derden regel der vingeren m de hoeven (O O) bevat is : hetzelflie gedeelte van het been des herts, dat men by fig r van agteren vertoond ziet, is met zyne inwendige zyde benevens den voet by fig. a. afgebeeld ^vertoont het agterft o-edeelte van de pyp, B het been van den eerden regel van den binnenften vinger, Chet beeiivan den t weeden regel, D het buitenfte zaadbeentje der binnenfte zyde" E het eerfte bintje v^an het fpoorgezwel, ^ het tweede beentje, en G het fpooigezwel. Deze beide beentjes worden leevensgrootte vertoond by de figJren * en 4, en het derde (G fig. 3) llgt gedeeltelyk bloot, om lat men een gedeelte van het fpoorgezwel (D) heeft weggenomen; alle deze beentjes zyn platagtig aan de zyden; het eerft is het klein ft en het laatft het grootft van drieën: het gelykt doorzïnl gedaante naar die van de derde regelen der vingeren; ook is het bekleed met den hoorn van het fpoorgezwel, die aan dien der hoeven gelyk is De beenderen der regelen van het hert zyn dunner dan die der regelen van Gr) Zie ds befchryving van den ftier in het IV Dae! van dit Wsrk, blz. 260. F 2  44 DE NATUURLYKE HISTORIE, den ftier; voor het overige kan men de andere verfchillen tuflchen deze dieren in? de afmeetingen hunner beenderen zien, alsmerrdie, welke in de volgende tafelworden opgegeeven, met die gecnen vergelykt, welke in de befchryving van den ftier ftaan aangetekend. voeten, duimen, lynen. Lengte van den kop van het hert dat van zyne bekleedzelen en fpieren ontbloot is, van het eind des bovenden kaakbeens tot aan de plaats tuflchen beide de uitfteekzels of'verlengingen des voor- hoofdsbeens, daar de hoorns op ftaan . . . i. i. 6. Breedte van den bek . . . o. i. io; Breedte van den kop ter plaats van de oogputten . . o. 6. o. Lengte van het bovenft kaakbeen van het eind der fnytanden tot aan den omtrek van deszelfs takken . . . i. o. o. Hoogte van de agtcrfte zyde van den kop . . o. 7. o. Breedte '• . : .. - o, 5. o. Breedte van het onderft kaakbeen buiten de fnytanden. . . o. 1. 5- Breedte ter plaats van de ftangruimtens • • 0.1. o. Hoogte der takken van het onderft kaakbeen tot aan het knokkef- wyze uitfteekzel . . - • o. 3. ir. Hoogte tot aan het kroonswyze uitfteekzel . . • o. 5. 7^ Breedte ter plaatfe van de kromte der takken . . . o. 2. 6. Breedte der takken onder de groote uitranding o. 1. 5. Afftand tuffchen de kromte der takken van buiten naar buiten gemeeten . . • . • o. 4. 3- Afftand tuffchen de knokkelswyze uitffeekzelen y. • • o. 2. 10. Dikte van het voorft gedeelte des bovenften kaakbeens. 0. o. ii. Breedte van dat kaakbeen ter plaats van de ftangruimtens. o. 2. 7. Lengte van de hovende zyde . . . . o. 7. o. Afftand tuflchen de oogputten. en de opening der neusgaten. o. 6. n. Lengte van de opening . . . . . o. 3. 6. Breedte ... •• • . . o. 2. Lengte der eigenlyke beenderen van den neus . . . o. 5. ir. Breedte op de breedlte plaats . . . , . 0.1. 3. Lengte der oogputten - o. 1. ir.- Hoogte . * - . * o. 2. i.- Lengte der hoornen . . . . 2. 5. o. Omtrek van den kraag of het gewas .... o. 7. o. Lengte der langfte fnytanden buiten het been . . 0.0. 10. Breedte aan het eind . . . . o. o. 6. Afftand tuffchen de fny-en bak-tanden . o. 4. o. Lengte van het gedeelte des bovenften kaakbeens dat voor de baktanden is . . . • • • o. 5. 3. Lèngte van de grootften dier tanden buiten het been . . o.. o. 9. Breedte . . . . . o. 1. 1. Dikte . . • • • o. o. 6. Lengte der twee voornaamfte deelen van het tongbeen. o. 4. 6. Breedte ter fmalfte plaats ... • • o. o. 3. Lengte der tweede beenderen « • • o. 2. 1. Breedte derzelven . . . . °- °- 3* Lengte der derde beenderen . • • • o. 2. 2. Breedte derzelven . . ► - * °* °- 2-  B E SC HR Y VING VAN HET HERt 45 Lengte der takken van de vork ; voeten, duimen, lynen. Breedte in het midden . • • o. 2. ó.- Lengte van den hals " 0.0. 2. isg z sr^ss&^ïsr™Wn nw °- 1 1 Lengte der zyddingfcheuitfteekzelen van voren'naar a'ffterpn ' o' \' %' Breedte van het voorfl.gedeelte des wervelbeen" g ere"' o t ?' Breedte van het agterd gedeelte • " 3-4- Lengte van den bovenkant . * * °' 4» 6. Lengte van den onderkant " • o. 2. 3, Lengte van het lighaam des tweeden werv'elbeens ' ' °' * * Hoogte van het doornagtig uitfteekzel . f 7' Breedte van hetzelve ' »• 1. 5. Hoof te vfn h£ ÏÈÜE! deS koftftén wervelbeen*,' dat het zevende is. o. t fc ^s^J^^1^^,w,l^'hetwe,k dat van het Deszelfs grootfte breedte o. 3. Deszelfs grootfte dikte , " * ' o. ï. 1. HS wervel °" * " ^.SftJ& SSSgS* 60 «~* —eibcen gemee- °' °' Lengte van het gedeelte der ruggraat, dat uit de wervelbeenderen * °' van den rug beftaat . wnveiutcnaeren Hoogte van het doornagtig uitfteekzel des eeriten wervelbeens a l' % Hoogte van dat van het derde, dat het laneft is "LrveiDeens V °- 5' 6. Hoogte van dat van het laatft, dat het kortft is ' 3' Breedte van dat van het laatft, dat het breedft is ' * °* ï' *°' Breedte van dat, hetwelk het fmalft is ' o. 1. 2. Lengte van het lighaam des laatften wervelbeens dat het'Wft is o °T' 8 Hoogte van den driehoek dien zy maaken " °' 7' 4' Breedte op de breedde plaats . o» 5. 10. Lengte van de agtfte rib, die de langde is . ' °' 2' Lengte van de laatfte der waare ribben, die de kortfte is' . ' o 10 o Breedte van de breedde rib 1 Breedte van de 1'malfte . • • o. 1. 2. Lengte van het borftbeen . * • • o. o, 3.. Breedte van het zesde been, dat het breedft is ' l' 1' * Breedte van het eerfte been dat het fmalft is °' ^ Dikte van het derde been, dat het dikft is .' ' ' * °' °' Dikte van het zevende been, dat het dunft is ' ' n n Hoogte der doornagtige uitfteekzelen van de lendénwervelen ' o 1' W' Breedte van dat van het derde, dat het breedft is o ï ï' Breedte van dat van het laatft, dat het fmalft is o t o hltaan?ft1ist 2ydeUög8 uitlteckzel des Vier^n wervelbeens, dat " Lengte van het Jighaam'der wervelbeenderen ' n ?' f Lengte van het heiligbeen „ . . ' ' o 6* CL F 3  4<5 de natuurlyke historie, . voeten, duimen, lynen. Breedte van het voorft gedeelte . , o. 5. % Breedte van het agterft gedeelte ; o. 1. 0, Hoogte van het doornagtig uitfteekzel des eerften valfchen wervelbeens dat het langft is ... . o. 1. 10. Lengte van het eerfte valfche wervelbeen van den ftaart, dat het langft is • . • ;• • ■ o. ■ 1. o. Lengte van het laatft dat het korft is . . .. o. o. 7. Middellyn van hetzelve . . . . p. o. j. Lengte van de bovenfte zyde des heupbeens . ... o. 5. 3. Hoogte dezes beens, van het midden der knokkelwyze holligheid, tot op het midden .der bovenfte zyde . ... . o. 7. 4. fBreedte boven de knokkelswyze holligheid , o. 1. 3. Middellyn van deze holligheid . . . . Q. l> o. Breedte van den tak des zitbeens, die het lighaam van het been vertoont .. . • ... o. 1. 6. Dikte .• • - • o- °- u- Breedte der waare takken te famengenomen . .. . o. 1. 5« Lengte van de goot . . . o. 4. Q. Breedte in het midden . • . . .. o. 3. 7. Diepte van de goot . . . . o. 2. Q. Diepte van de uitranding des agterften einds Q. 2. 4. Afftand tuffchen de beide einden der uitranding, van buiten naar buiten gemeeten . ... . . q. 4. 0. Lengte der eyronde gaten .... ,0. 2. 5. Breedte derzelven . . . .... o. 1. 4- Breedte van het bekken . . . Q. 4. O. Hoogte • • • • °- 5- 0° Lengte van het fchouderblad . . . . o. 11. Q. Lengte .van deszelfs bafis . . . . , o. o. r. Lengte der agterfte zyde . ... 0. 10. 6. Lengte der voorfte zyde . . . . . 0. 11. 2. Lengte van het fchouderblad ter fmalfte plaatfe . P- I* 3- Hoogte van het doornagtig uitfteekzel op de verhevenfte plaats. o. 1. 7. Middellyns van de panswyze holligheid . . • o. 1. Q. Lengte van het fchouderbeen . .... o. 9. 2. Omtrek op de dunfte plaats .... . o. 4. o. Omtrek van deszelfs hoofd . . . . . o. 1. 10. Breedte van het bovenft gedeelte . .1 • • o. s. 7. Dikte • , • • • • o. 3. 2. Breedte van het onderft gedeelte °- *• IO' Dikte . • °* o n •Lengte van de ellepyp . . • • °' „' Dikte ter dikfte plaats . . . • • °' °m ~' Hoogte van den elleboogsknokkel . • . o. 2. o. Breedte aan het eind ...... °- J' 5- Dikte op de dunfte plaats ...... °' o' a Lengte van het ftraalbeen .. .. . . o. 9. 3- Breedte van het bovenfte einde . • ■ - 0< Dikte op de binnenzyde . . . • ♦ • °- *' Dikte op de buitenzyde . . . • • • . o. o. 10.  BESCHRYVING VAN HET HERT. A7 Öfeedte van het midden des beens voeten, duimen, h-nen Dikte . ... ' • • o. i. 2. Breedte van het onderft eind "*••••• o. o. 8. Dikte ... - * - o. i. 10. Lengte van het dijebeen ' ' o. i. 4. Middeliyn van deszelfs hoofd ' " ' J " o. u. 0. Middellyn van het midden des beens ' °' ** 2- Breedte van het onderft eind * ' ' " °' li o. Dikte . . ~ ' • • o. 2. 6, Lengte der kniefchyven '. " • • °- 3- '4-- Breedte- . °- 1. 10. Dikte ' -o. 1. 5. Lengte van het fcheenbe'en ". ' * °- 1. o,- Breedte-van deszelfs hoofd . • • • 1. o. 6. Dikte - • ■ . . o. a, 8. Omtrek van het midden des'beens" ' ' • °- 3- o,- Breedte van het onderft eind op de plaats der enkelen ' . \ $ % 8, Hoogte van de voorhand " . . " ' ' * °* I- 3- Lengte van het hielbeen . . •• •-0.1.4. Breedte . . . . ' ' * • . o. 3. 11. Dikte ter dunfte plaats ' . * ' • *'"'.„• • o. 1. 1. Hoogte van het wiggc-en fchip-been, té famengenomen' * n' ^ Lengte van de pypen der voorpooten . gnomen. . 0. o. 9. Breedte van het bovenft eind • . • o. y. 4. Dikte . . . ' ' * * • • .- os- jfo Breedte van het midden des 'beens ' ' • °. 1. 1. Dikte ... • • • • o. o. 10. Breedte van het onderft eind ' " * °' °- IO- Dikte . . • • • o. 1. 5; Lengte van de pypen der agterfte pooten . '. °' °' **' Breedte van het bovenft eind • • o. q. ^.. Dikte . . o. 1. 4.. Breedte van het midden des beens ' °" I" 6' Dikte .. . * ' °- o. 9, Breedte van het onderft eind' ' ' °' ï' °-" -Dikte . . " - ' °« ï. 6. Lengte van de beenderen der eerfte realen ' ' ' «*' °' Ir° Breedte van het bovenft eind ö ' ' ' °* *• 11 ■ Breedte van het onderft eind°* °* 8- Dikte op de dunfte plaats ' ' °* °- 8. Lengte van de beenderen der tweede regelen' ' ' ' «' °' 7' Breedte op de fmalfte plaats ë ... o.- r« 4, Dikte op de dunfte plaats °; o. 6, BSe^11 ? de^erde régelen' [ '■ £ % Zt Dikte * ' ' ' • • • °- o. 7.  48 DE NATUURLYKE HISTORIE, #©©e©©OO©-O©©OO0-©#O©O©«OO©OOO««MI*© BES.CHRYVING VAN DAT GEDEELTE VAN HET KABINET, HETWELK BETREKKING HEEFT TOT DE NATUURLYKE HISTORIE VAN HET HERT, No. DXLVIII. Eene vrugt van het hert. Dit is dezelfde vrugt die met haare bekleedzelen blz. 38 befchreeven is. No. DXLIX. Opgezette vellen van twee monfteragtige kalven, aan de borft met malkanderen vereenigd. Het vel van bet een zit met dat van het ander ter plaats van de borft verbonden, zv ombelzen malkanderen met de voorpooten , en de agterpooten van een dezer kalven (bekken zig tuflchen die van het ander uit; elk dei-boden 11 een voet vier duimen lang, van de kruin tot aan den aars gemeeten; dvi: pooten zyn ouder , aan de fypen afgefneeden; het levrey is wel getekend door wtte vlakken van eene eyronde gedaante, die zig op den bovenkant van denhals, op de fchoften, de fchouders, den rug en de zyden des lighaams vertoonen. No! DL. De geraamten der tzvee monfieragtige kalven van welken by het vorig Nommer gefprooken ts. Men vindt in deze beide geraamten flegts eene holligheid voor de borft der beiden; het borftbeen van eik dezer geraamten, in plaats van naar gewoonte, van vo en geplaatft te zyn, ftaat ter zyde, zodat de linker ribben van het een en de regter van het ander aan ydere zyde aaneen zelfde borftbeen eindigen, alle deXn zyn mismaakt, ,het zy door hunne gedaante, 0 hunnekromden plaatfing; de ruggraat is ook mismaakt. Beide deze geraamten hebben dertien ribben ter regter, én flegts twaalf ter Imker zyde, No.TJLl. Traanen van een hert. M-n tfeeft aan deze traanenftof den naam van bezoar van het hert; zy wordt in de holligheid, die onder de beide oogen van dit dier zit, gevonden; zy is.van eene zwarte kleur, en weeke zelfftandigheid. 7Ae de befehryvmg van het hert, U Men 'bewaart in het Kabinet twee van deze bezoar-fteenen ,die uit de traanputten van een oud hert genomen zyn; zy zyn zeer ligt, beiden omtrent eit lynen lang, zeven lynen breed, en zes lynen dik. No. DLO. Baaktanden van een hert. Dit zyn de tanden, welken het hert meer heeft dan de ftier, de ram, en de bok, en die met de haaktanden des bovenden kaakbeens in het paard, ot met de hondstanden deszelfden kaakbeens in den hond, en in de meefte andere dieren over een komen. ^ DUJL  BESCHRYVING VAN HET KABINET, No. DLTII. Been uit het hart van een hert TMen bewaart in het Kabinet een groot getal van deze' beenderen ; zy zyn tenaiaaftenby van dezellde gedaante als die van den os, van weiken in het vierde Deel van dit Werk blz. -260 melding gemaakt is; de meeften dezer beenderen fchvnen onder het ha!vemaanswyze klapvlies, dat agter het regter oor des hens zit gevonden te zyn, en anderen, die kleiner waren, agter het linkeroor; zv zvn op hunne randen alle met knobbeltjes bezet; de grootden zyn drie duimen lang over hunne grootde kromte gemeeten. * No. DLIV. Been uit het hart van eene hinde. Dit been is veel minder geboogen dan die van de herten, ook is het veel kleiner, want het is flegts eenen duim lang. No. DLV. Bezoarfteen van een hert. Het is van eene platte, eyronde gedaante, en van eene geelagtbe kleur van buiten, en wit van binnen; het is twee duimen eene lyn lang, eenen duim tien lynen breed, en vyfaen ynen dik; deszelfs oppervlakte is^glad en effen; het weegt drie oneen vyf groflen en een halven. ' No. DLVI. Het geraamte van een hert. Men kan de evenredigheden van dit geraamte in de befchryving der beenderen van het hert voor welke het ten onderwerpe gediend heeft, aangeteekend vinden; deszelfs lengte is van vyf voeten tien duimen, van het eind des bovenden kaakbeens tot aan het agterft eind des heiligbeens. De kop is een voet vier duimen lang, en heeft een voet negen duimen en een halven omtreks, voor de hoorns en op de hoeken van het onderft kaakbeen gemeeten. De omtrek van het koffer is van vier voeten ter dikfle plaats; het voorfte ftel heeft drie voeten zeven duimen hoogte, van den grond af tot boven het hoogft uitfteekzel van alle die der wervelbeenderen en het agterft ftel was drie voeten zeven duimen hoog, van den grond af tot aan het bovenft gedeelte des heupbeens; dit geraamte is dat van een oud hert, welks gewei twaalf fcheuten hadt. No. DLVII. Het tongbeen van een hert. Alle de beenderen waaruit dit tongbeen beflaat', zitten aan eikanderen door hunne natuurlyke banden vafl; derzelver maaten zyn by die der beenderen van net nert, blz. 44 opgegeeven. No. DL Vil 1 Ander geraamte van een hert. rnr »tgZ?ZC SF'-VJ* fs™eteu laDS van het eind ) flegts gedeeltelyk gevormd is, en dat die flam by den kraag dunner wordt, terwyl de eerfte fcheut (F) langer is dan die (G) van den regter ftam. No DXCVIII. Nieuwgroei van een hert met zes fcheuten. Daar zitten flegts drie fcheuten aan elke zyde, en het eind der ftammen was nog niet geheel gevormd; in plaats van in eene punt te eindigen was dezelve ftomp, dat eind is om zo te fpreeken gefmolten, terwyl het overige gedroogd is, en daar hebben zig zeer dikke lappen losgemaakt, die het gewei bloot gemaakt hebben. De huid, die de ftammen en de fcheuten bedekt, is met eene foort van hair bezet, dat zeer digt en zeer zagt is, en omtrent twee lynen lengte heeft. No. DXCIX. Nieuwgroei van een hert van zyne bekleedzelen ontbloot. Dit is het nieuwgroei, dat PI. VI, fig. 2, met zyne bekleedzelen en zyn hair vertoond wordt; het is voor een groot gedeelte ontbloot door in.het water te weeken; wanneer men hetzelve daar uit genomen heeft is het zeer ligt en van eene witte kleur bevonden; men ziet de vezels,uit welken het is faamgefteld, en voornamelyk aan hét eind der ftammen. No. DC« Doorfneede van het gewei van een hert, met veertien fcheuten. Het onderft gedeelte van den linker ftam is in de lengte doorgefneeden geworden van den hoek af, welken de tweede fcheut maakt door zig nederwaards te buigen ,tot aan den kraag toe en door de kroon heen, volgens de geheele lengte van het voorhoofdsbeen. Men ziet in de vlakken van die doorfneede het poreus en bruin gedeelte dat in het binnenft van den ftam zit, en de witte, harde en vafte huid, die het poreus gedeelte omringt, en twee of drie lynen, of zelfs nog meer, dikte heeft, op de onderfte zyde van den ftam : men erkent de verouderde zamen voeging, die tuflchen den ftam en'de kroon is, welker bovenft gedeelte van dezelfde zelfftandigheid als het gewei is, terwyl het onderft gedeelte beenagtigK Dezelfde linker ftam is boven de derde fcheut dwarfch doorgezaagd , en de regter ftam is dat in de lengte gedaan, van het midden der greep af tot op vyf duimen onder dezelve toe; de poreufe zelfftandigheid van het gewei van het hert en deszelfs vafte bafl zyn in deze twee doorfneeden zeer onderiéheideh. No. DCI. Doorfneede van een ander gewei van een hert, met zestien ongelyk verdeelde fcheuten. Men heeft op de kroon en op het onderft gedeelte van den ftam der regter zy-      BESCHRYVING VAN HET KABINET. S$ de dezelfde doorfneede gedaan als op het onderft gedeelte van den ftam en van de kroon der linkerzyde van het gewei by het vorignommer befchreeven en men bemerkt hier hetzelfde verfchil tuflchen het hart vin den hoorn, en deszelfs huid De linker ftam is by het onderfte gedeelte van de greep dwarfch doorgeza^d g-' worden, en de regter ftam is dit aan zyn bovenft eind gedaan. Men ziet uit deze beide doerfneeden, dat de huid niet dikker is aan de greepen dan op de dunfte plaat, len der ftammen en der fcheuten; maar het hart of het pit, in plaats van rond te zyn, is meer of min langwerpig naarmaate de greep meer of minder breed is De eerfte fcheut van den linker ftam is in het midden haarer lengte dwarfch doóro-eineeden geworden, zo wel als een der fcheuten der greep van den regter ftam aan zyn eind. Men erkent in deze beide doorfneeden zeer gereedelyk het pit en de huid, die de fcheuten tot aan het eind bekleedt. No. DCII. Voeten van een hert, in welken de beentjes der fpoorgezwellen bloot liggen. De drie beentjes uit de fpoorgezwellen van welken blz. 43 gefprooken is zitten in hunne natuurlyke plaatfing in eenen voorden en in eenen agterften voet aan welken de pypen nog vaft zitten. No. DCIÜ. Gewei van een hert van /Canada. Dit gewei (PI. XVIII) is zeer dik en zeer lang in vergelykin* van die der herten van onze lugtftreeken; het zit aan den kop vafc die ook grooter is dan die van onze grootfee herten; dezelve is eenen voet drie duimen en a?t lynen'lang van het eind des boveniten kaakbeens tot aan de plaats tuflchen de° verlengin^n des voorhoofdsbeens die het gewei draagen; de breedte van den bek is van twee duimen twee lynen, die van den kop is van zeven duimen en eenen halven- het voorft gedeelte des bovenften kaakbeens is twee lynen dik; de breedte van dat kaakbeen bedraagt ter plaatfe van de ftangruimtens drie duimen vier lynen en de lengte van deszelfs bovenkant is van agt duimen. Daar zit een afftand 'van zes duimen negen lynen tuflchen de oogputten en de opening der neusgaten • de lengte van die opening is van drie duimen twee lynen, en de breedte van twee duimen vyf lynen. De eigenlyke neusbeenderen zyn zes duimen lang, en op de breedfte plaats eenen duim drie lynen breed; de lengte der oogputlen was van twee duimen e.i de breedte was gelyk aan de lengte. Daar is tn dit kaakbeen niet eene tand overgebleeven, maar men ziet duidelyk alle de kasjes, en zelfs cue der baktanden; het onderft kaakbeen ontbreekt geheel in dit ftuk D- huid was aan den kop verdroogd, en wel genoeg bewaard om de holligheid* der traanputten te doen zien Na het vel te hebben weggenomen» heefrfmen de ledig* plaats (A), die aan elke zyde tuflchen het voorhoofdsbeen, het eigenlyk neusbeen en het bovenft kaakbeen, enz, zit, ontbloot; deze plaats is twee duinrn en een halven lang, en eenen duim twee lynen op de breedfte plaats breed. Het haams verfpreid, en daar zat een band van eene witte kleur, die zi<* van den hn venkant der voorpooten tot aan de dije uitftrekte, geduurig verfchillende rtedn gen volgende. Deze band klom aan wederzyde van den ftaart op, wiens buiten kant zwart was, zo wel als de omtrek van den aars en van de klink Het damhert en de deine, van welken ik zo even melding maake 'hadden tram ; putten zo wel als het hert, maar men vondt geenen bezoar in dezelven • de die te dezer holligheden was van zes lynen j derzelver opening was drie lynen hiJ en anderhalve lyn breed. ö» Lengte van het geheel lighaam van een damhert, in eene reg- voeten'duimen',ynen- te lyn gemeeten van het eind van den bek tot aan den aars . . 4. 10 o Hoogte van het voorfte ftel . \ o' Hoogte van het agterfte ftel . .' ' ' 2" *' °' Lengte van den kop, van het eind van den bek tot aan het begin ' " der hoornen ... 08 Omtrek van het eind van den bek, agter de'neusgaten gemeeten. o.' 7. t Umtrek van den bek . . . 066 Afftand tuffchen de hoeken van het onderft kaakbeen . . '. . o'. q' o' Afftand tuffchen de neusgaten omlaag . 00 11 Lengte van het oog van den eenen hoek tot den an'deren .' . o! 1! a! Afftand tuffchen de beide oogleden wanneer zy geopend zyn . . o. o. o Afftand tuffchen den voorften hoek en het eind der lippen . . o. 6 6. Afftand tuffchen den agterften hoek en het oor . o a « Afftand tuffchen de voorfte hoeken der oogen, in eene regte l'vn ' gemeeten . . . . .04* Omtrek van den kop voor het gewei gemeeten ' . * 160 Lengte der ooren . . . . ' . o k 6 Breedte van de bafis, over de buitenfte kromte gemeeten .' . . o.' 4 4' Afftand tuffchen de ooren en het gewei . . . c. 2. o Afftand tuffchen de beide ooren om laag gemeeten ' .' o' " °' 6 Lengte van den hals . . 1.' o' o" Omtrek van denzelven by den kop . . 1! 2.' 6* Omtrek van denzelven by de fchouders . " . . jj q' o' Hoogte van denzelven . . . . . \ o. 7. o. Omtrek van het lighaam agter de voorpooten gemeeten . '. 2'. {\ 0' Omtrek op de dikfte plaats . . . t ".0.0" Omtrek voor de agterpooten q" 7' 0" Lengte van den ftomp van den ftaart . o' i\ 0" Omtrek aan deszelfs begin .... .' o.' 4.' q] Lengte van den arm van den elleboog tot aan de knie . .' . o'. 10'. 6. Omtrek op de dikfte plaats . . . . ". ' o. 9! o! Omtrek van de knie . . . . , Q' c' Lengte van de pyp ' c' 7-' Q! Omtrek op de dunfte plaats . . . . o. °. 4. Omtrek van den kogel . . *. o.' |.' o." Lengte van de koot . . . . D< 2>' 0* Omtrek van de koot . • . . . o'. 4'. ?! Omtrek van de kroon . . . , ' . o'. 5'. o! Hoogte van het onderft van den voet tot aan de knie . .' o. u. 6, l 2  «ft LPE N A rU U K L Y K E H l S T O R I ET, voeten, duimen, lynen. Afftand tuffchen den elleboog, en de fchoft ... . . i- 7- 6- Afftand tuffchen den elleboog en het onderft van den voet . . i. ». .o. Lengte van de dije, van de kniefchyf af tot aan de waade . . i. i- °- Omtrek digt by den buik . . . • ~ tt b! Lengte van de pyp van de waade tot aan den kogel . . „' g Omfrek • • • *"" *' o. 3* • Lengte der fpoorgezwellen . • ■> ■ • °- °' Hoosite .der hoeven • . . - •: ' ' " ' J, Lengte van den voorhoef af'tot aan de hiel aan de voorvoeten ... o. 3. o. Lengte aan de agtervoeten ■ • • °' • , Breedte der beide hoeven te famengenomen aan de voorvoeten. . o. i. ö. Breedte aan dè agtervoeten . • r ' °* L 7% Afftand tuffchen de beide hoeven . • • • u' Omtrek der.beide hoeven te famengenomen en-aan de voorvoeten- ^ gemeeten' . • • • • °'. s' J Omtrek aan de.agtervoeten gemeeten ■ .. - • - .- °. o. t, De lengte der dunne darmen van het damhert, welker maaten in dé vorige tafel zyn op weven, was van Lwee-en-vyftig voeten; de blindedarm was eenen voet Sf duimen lang de kronkeldarm en de regtedarm te famengenomen vyf-en-twmtig voeten, zodat de geheele lengte der darmen die van den bhndendarm ungezonderd zeven-en-zeventig voeten bedroeg. De deme, van welke by gelegengdS'dêlSS gefproLn is, kleiner zynde dan het damhert, gelyk^ men uit de opgaaf der .fmeetingen heeft kunnen zien, hadrde darmbuis ook korter, de lengte van derzelver dunne darmen was flegts van een-en-dertig voeten. De kronkel-en aegte-darm te famengenomen waren flegts zeventien voeten lang, hetgeen in het geheel -flegts agt-en-veertig voeten maakt. Het damhert woog honderd vier-en-vyftig ponden; de lever hadt eene roodagtig gryze klein van buiten , en eene bruinagtig roode van binnen; dezelve woog twe! ponden,tien oneen en twee groflen. De milt hadt dezelfde kleur als de lever, derzelver inwendige kleur was evenwel een weinig donkerer ; zy woog zeven on- een en zes groflen. ' -r • j „„1 De tweede kwab van de. regter long was. zeer kort,- en de infnyding die dezelve van die van de linkerzyde affcheidde, ftrekte zig niet tot aan den wortel uit. Men vondï een groot been in het hart, gelyk in dat van het hert, maar men zag flegts een hard kraakbeen ter plaatfe van het kleine been. _ De vooren van. het verhemelte waren ten getale van veertien. De herflenen woogen zes oneen en eene halve gros,, en de agterherlfenen zeven groflen zedig SrejDebab*k was-flegts twee duimen hoog; de zaadballen hongen niet geheel buiten den onderbuik; zy waren .eenen en een hal ven duim lang, eenen duinbreed, en negen lynen dik; de regter bal zat gedeeltelyk voor den Imker geplaatft. LJ. lengte der zaadblaasjes Was van twee duimen en een halven, de breedte van elt lynen, en dé dikte van vyf "lynen. De voorftanders waren agt lynen lang, en hadden drie lynen middéllyns, de beiden te famengenomeni de roede maakte geene hogt of plooi.; , , , .ja*. De-zaadballen van de-dein waren zo groot als groote hazelnooten, daar    3ESGHR-YVING VAN HET DAMHERT0 fa aaten op den linker twee klieragtige lighaamen, grooter dan eene groote lins, en een ander klieragrig lighaam op. den regter zaadbal. Men zag op de hoornen der lyfmoeder overblyfzels van knopjes, die de grootte van eene groote erwt hadden. 4 Daar heeft geene mindere gelykheid plaats tuflchen de beenderen van het dam-i hert en die van het hert dan tuflchen de weeke inwendige deelen dezer beide d'eren' Het geraamte van het damhert (PI. XX II) beftaat uit dezelfde beenderen als dat van het hert, en die beenderen hebben dezelfde gedaante en geleeden zig opde eigene wyze; het damhert heeft ondertuflchen geene haaktanden aan het bovenft kaakbeen, en het tongbeen verfchilt van dat van het hert daarin,.dat de tweede beenderen korter zyn naar evenredigheid van de lengre. der anderen. Men kan over dit verfréhil oordeelen, en over die, welke beftaan, in de grootte der andere beenderen van het damhert, met betrekking tot die van het hert, en de af* meetingen naargaan, die in de volgende tafel worden opgegeeven, als men dezelve* vergelykt met die, welke in de befchryving van het hert, blz. 44 en de vol; genden, zyn aangeteekend. De ledige plaats, die aan den kop van het hert, nadat dezelve van zyne fpiererr ontbloot is, aan wederszyden van het neusbeen gevonden wordt, zit ook aan dien van het damhert: deze plaats is anderhal ven (duim -lang en-agt lynen breed ter breedfte plaats. Het getal der valfche wervelbeenderen van het heupbeen en van den ftaart, was grooter in het damhert dan in het hert; want daar zaten vyf-valfche wervelbeenderen aan het.heiligbeen, en twaalf'aan den ftaart. x - j , !. ,.*■ voeten,duimen,lynen; '- Lengte van den kop van een damhert, die van zyne fpiereri'en bekleedzelen ontbloot is, van het eind des bovenften kaakbeens • tot op de. plaats tuflchen de beide beenige uitfteekzels of verlengingen des voorhoofdsbeens, die het gewei draagen, o-emee. •, . • . . ö o. 1. 6'~ Lengte van den bek . . . . . o. 1. 3. Breedte van den kop ter plaats van de oogputten . . o'. 4". BJLengte van het onderft kaakbeen van den buitedkant der fnytanden tot aan den omtrek van deszelfs takken . . . 0. 7." Hoogte van den agterkant van den kop . . - . - ."• 0. 5". o?Breedte van denzelven - . . . . . Q. 3. 6. Breedte van het onderft kaakbeen'voor de fnytanden gemeeten. ö. - 1. ö> Breedte ter plaats van de ftangruimtens . . . . o. o. 8. Hoogte der takken van het onderft kaakbeen tot aan het kno'kkel- vvyze uitfteekzel . . . . . - o.'' 2/ 8. Hoogte derzelven tot aan hèt kroonswyze uitfteekzel . ■ . o. 4.- r?> Breedte ter plaatfe van de kromte der" takken . ■ . . o'. 1. r£ Breedte der. takken onder de groote uitranding . . . cv ft' &~ Afftand tuflchen de kromten der takken van buiten naaf buiten gemeeten . . . ..- „ o: 3. s,i Afftand tuffchen de knokkelwyze uitfteekzels „ ■ . ■- o. 2. 6V3">ikte van het voorde deel des bovenfteri kaakbeens . . - .- o. o. £.*. • Breedte van.dat kaakbeenter plaats va'ftde ftangrnimtens . . o.- 1. %■' Lengte van de bovenfte zyde ... . o. 3. g.' • Afftand tuflshen de oogputten en de opening der neusgaten , ■ . o, - 3. 1 3  ?o DE NATUURLYKE HISTORIE, voeten, duimen, lyficH. Lengte van die opening . . . • o. s. «. Breedte . • • • °- *' » Lengte der eigenlyke beenderen van den neus . . o. 3. 0. Breedte ter breedfte plaats . . .0.0.0. Breedte, der oogputten • £ «* • - 0.1.0. Hoogte . . • • °" 1" n Lengte van het gewei . . • • • 2' «" Ontrek van het gewas . • • • °- 5- °Lengte der langde fnytanden binten het been . . • o. o. o. Derzelver breedte aan het eind .... 0.0. 5. Afftand tuffchen de fnyen bak-tanden . . . . o. 1. 11. Lengte van dat gedeelte des bovenften kaakbeens dat voor de baktanden Zit • • • " • °' n ^7 Lengte van de grootften dier tanden buiten het kaakbeen . . . o. v. /. Breedte °' o ? Dikte . • • * ■ °* °' f Lengte der twee voornaamfte ftukken van het tongbeen . . . o. 3' r* Breedte op de fmalfte plaats . . . . °' o 6 Lengte der tweede beenderen . . . • °- * * Breedte c iï Lengte der derde beenderen • • • • «" T1 Bree&dte . . . • ' * °' £ I Lengte der takken van de vork . • • o' 1. Breedte in 't midden . • • • * 1 1'. o. Lengte van den hals . • • Breedte van het gat van het eerfte wervelbeen van boven naar ^ beneden . • • • • °* » 1 Lengte van de eene zyde naar de andere . . • °' n' 6 Lengte der dwarfche uitfteekzelen van voren naar agteren . . . o. »• • Breedte van het voorfte gedeelte des wervelbeens . . o. 2. ^ Breedte van het agterft gedeelte . . • °' f ioi Lengte van de bovenfte zyde . . • ■ °- * 2> Lengte van de onderfte zyde . . . • *, * „ Lengte van het lighaam des tweeden wervelbeens . ó' 10 Hoogte van het doornagtig uitfteekzel .... °' a'. 7* Breedte • • „• Lengte des lighaams van het kortfte wervelbeen, dat het zeven- j f, Hoogte van het la'ngft doornagtig uitfteekzel, hetwelk dat van het zevende wervelbeen is . . • • n' o' 8 Deszelfs grootfte breedte • • * " n o' i-. Deszelfs grootfte dikte . . ',•„•, * Om-rek van den hals, om de zesde en zevende wervelbeenderen q gemeeten, dat de dikfte plaats is . • . • • • °' 9' Lengte van dat gedeelte der ruggraat, hetwelk uit de wervelbeen- , deren van den rug beftaat • „ * * ' V * Z, « o Hoogte van het doornagtig uitfteekzel des eerften wervelbeens. o. |. y- Hoogte van dat van het derde, dat het langft * * Hooo-te van dat van het laatft, dat het korft rs , • «• *• Breedte van dat van het laatft, dat het breedft is . . o. o. 11. Breedte van dat, hetwelk het fmalft is . o. u.  Ï5ESCHRYVÏN G VAN HET DAMHERjT. n voeten, duimen, lyoen. Lengte van het lighaam des laatften wervelbeens, dat het langft is . . . . . o. r. a. Lengte des lighaams van het eerfte wervelbeen, dat het kortft is. o. o. \\. Lengte der eerfte ribben . . . . o. 4, iq. Hoogte vin den driehoek, welken zy maaken • . o. 3. 8. Breedte van denzelven ter breedfte plaats . . . o. 2. 3. Lengte van de agtfte rib, die de langftc is . o. 11. 3. Lengte van de laatfte der valfche ribben, die de kortfte is . . o. 8. 3. Breedte van de breedfte rib o. o. 9. Breedte van de fmalfte rib , . - . . o. o. 2. Lengte van het borftbeen . . . . . o. 11. 6. Breedte van het zesde been, dat het breedft is .0. 1. 10. Breedte van het eerfte been, dat het fmalft is . . 0.0. 5. Dikte van het derde been, dat het dikft is o. o. 6. Dikte van het zevende been, dat het dunft is . . 0.0. Hoogte van de doornagtige uitfteekzeleu der lendemvervelbeende- ren . . . . o. 1. 1. Breedte van dat van het derde, dat het breedft is ... o. 1. 3. Breedte van dat van het laatft, dat het fmalft is . . o. o. II. Lengte van het zydelingfch uitfteekzel des vierden wervelbeens, dat het langft is . . . . . o. 1. ir. Lengte van het lighaam der lendenwervelbeenderen . . . . o. 1. 1. Lengte van het heiligbeen . . . . o. 5. o. Breedte van het voorft gedeelte . . . o. 3. 4. Breedte van het agterft gedeelte . . . . o. o. 11. Hoogte van het doornagtig uitfteekzel des eerften valfchen wervelbeens, dat het langft is . . . o. 1. 1, Lengte van het eerfte valfche wervelbeen van den ftaart dat het langft is • . . . . . o. 1. o, Lengte van het laatfte, dat het kortft is . o. o. 5. Middellyn van hetzelve . . . . o. o. f. Lengte van de bovenfte zyde des heupbeens ... o. 4. 1. Hoogte des beens, van het midden der panswyze holligheid, tot aan het midden der bovenfte zyde . . . o. 5. r. Breedte boven de panswyze holligheid . . . 0.0. 10. Middellyn van die holligheid . . . . 0.1.0. Breedte van den tak des zitbeens, die het lighaam des beens vertoont . , . . . . o. 1. 1. Dikte van denzelven . . . . o. o. 3. Freedte der vvaare takken te famengenomen . ..0.0. 10. Lengte van de goot . . . . o. 2. 6. Breedte in het midden . . . . o. 1. n. Diepte van de goot . x. . . o. 1. o. Diepte van de uitranding des agterften einds . . o. 1. 8. Afftand tuffchen de beide einden der uitranding, van buiten naar buiten gemeeten . . . , o. 3. 9. Lengte der eyronde gaten . . . . o. 3. o. Breedte derzelven . . . ; o. 1. o. Breedte van het bekken .... o. 2. 7.' Hoogte . . . . . o. 3. 4. Lengte van het fchouderblad : . . ; o. ë. 11.  & DE NATUURLYKE HISTORIE voeten, duimen, lynes. O. 4. '6. Lengte van deszelfs bafis ; * • * o. 6. 10. Iséngte van deszelfs agterfte zyde .. • o. 6. 10. Lengte van deszelfs voorfte zyde o. o. II. Bfcdre vsn-het fchouderblad ter fmalfte plaats • Q j. ï, Hooote van den doorn ter verhevenfte plaats - ' " o. 1. i- Middellyn van de panswyze holligheid . • ' . o. 6. 10. Lengte van bet fchouderbeen ..... . • * a 2. 8. Omtrek np dc dunfte plaats • o. 1. 4- Middellyn van deszelfs hooid # • • 0. 1. 11. Breedte van deszelfs bovenft eind . • 0- 2> 6. Dikte van hetzelve . • • • * \ 0.1.6. Breedte van deszelfs onderft eind .. • • o. 1. 4- Dikte van hetzelve • 0i 9. Ot Lengte van de ellepyp < * o. o- ii- Dikte, ter dikfte plaats ' . o. 1. 9- Hooate van den elleboogsknokkel . . ^ yj u Breedte aan het eind • • ' - g o. o. 2. Dikte ter dunfte plaats . o. 7- 3- •Lenfte van her ftraalbeen • * ' o. i- -5- Breedte van deszelfs bovenft eind • c. o. 8. Dikte aan den binnenkant • • > ' o. o. 7* Dikte aan den buitenkant o. o. 9* Breedte van het midden des beens . . • ^ o. O- 5- Breedte van deszelfs onderft eind • °\ \] q. Dikte • .. , " ' ' . . o. 8. 10. Lengte van het drjebeen • . . o; o. n- Middellyn van deszelfs hoold . o. o. 9- Middellyn van het midden des beens • .0.1. 10. Breedte van het onderft eind • ' ' o. 2. 5- Dikte ' . . o. J. 5- Lengte der -kniefchyven ■ 0. 1. !• Breedte • ' • '......"•! o. o. 10. •Dikte • • * o. 10. 3. -Lengte van het fcheenbeen > • • # p. - o. . I. -Breedte van deszelfs hootd • • 0> 2. 2. Dikte • o. 2. 6- -Omtrek van het midden desi beens .d ' ^ ^ .'. . 0'. x. 2. Breedte van het onderft eind ter plaats ^an oe en*eic« ^ ^ x< Q# Dikte ' . .0. o. 11. Hoogte van de voorhand • o. 3- *• Lengte van het hielbeen f 0.0. 9. -Breedte • . o. o. 4- Slti'^*'- • °o. I l ■Lengte van de pypen der voorpooten • . o. i- x- •Breedte van derzelver bovenft eind • • o. o. 10. Dikte . ' o. o. 8. Breedte van het midden des beens . o. 1. 8. -Dikte • • „ • j t . o. o. 1. Breedte van deszelfs onderft eind • • 1 Dikte  BESCHRYVING VAN HET DAMHERT. 7$ - . voeten, duimen, lynen. üJKte . « -1 . .. ., , o. o. o. Lengte van de pypen der agterpooten „ . . o. 8. o Breedte van derzelver bovenft eind / , . 0. 1. o. Dikte • • . «... o. 1. x* Breedte van het midden des beens . _ _ o. o. 6. Dikte • • • . .'. . .0. o. o. Breedte van het onderft eind ; . \ .0.1.1. Dikte • ■ . . . . o. o. g. Lengte van de beenderen der eerfte regelen . .. 0. 1. 7, Breedte van het bovenft eind . . . 0.0.0. Breedte van het onderft eind -1 i -. ; o. o. 6. 'Dikte ter dunfte plaats ; . : . . o. 0. 4! Lengte van de beenderen der tweede regelen ... 0. 1. r. Breedte ter fmalfte plaats . • . .. . .0. 0. 4. Dikte ter dunfte plaats . . -. . 0.0.0. Lengte van de beenderen der derde regelen . . .0. 1. 5! Breedte . . . •' o. o. 5. .Dikte . • ; ■* 1 . : o. o. g. Deel K  74 DE NATUURLYKE HISTORFE, B E S C H R Y ' V I N G VAN DAT GEDEELTE VAN HET KABINET, HETWELK BETREKKING HEEFT TOT DE NATUURLYKE HISTORIE. VAN HET DAMHERT. No- DCIV. Been uit bet hart van een damhert. Men heeft inde befchryving van het damhert, blz. 68, van dit been melding■ gemaakt. No. DCV. Het geraamte van een damhert. Dit is het geraamte hetwelk ten onderwerpe; voor de befchryving der beenderen van dit dier gediend heeft. De lengte van dit geraamte (PI. XXIII) is van vier voeten, van het eind des bovenften kaakbeens tot aan de agterfte punt van het heiligbeen; de kop is tien duimen lang,en heeft eenen voet vier duimen omtreks, voor de hoornen en op de hoeken van het onderft kaakbeen gemeeten. De omtrek van het koffer is van twee voeten agt duimen ter dikfte plaats; het voorfte en het agterfte ftel hebben twee voeten negen duimen hoogte. De lengte van het gewei is van eenen voet zeven duimen; de ftammen hebben zeven duimen omtreks boven het gewei , en de grootfte der greepen is van drie duimen vier lynen. Daar is eene wydte van eenen voet vier duimen en een halven tuilchen de einden der beide hoornen; yder ftam heeft twee fcheuten die naar voren, en eene die naar agteren ftaat, en rondom de greep vier zeer kleine fcheutjes, van welken de meesten flegts knobbeltjes maaken. No. DCVI. Het tongbeen van een damhert. Dit been is met de andere beenderen van het damhert hier boven befchreeven, en men vindt deszelfs afmeetingen in de tafel die deze befchryving volgt,. Uz. 6q. No. DCVII. De kop van een jong damhert met eene van deszelfs' fpiejjen Deze kop is agt duimen agt lynen lang van het eind des bovenften kaakbeens tot aan het agterhoofd, en heeft eenen voet twee duimen omtreks voor de fpiesfen en op de hoeken van het onderft kaakbeen gemeeten De verlengingen d?s voorhoofdsbeens,diede fpieflen draagen, zyn omtrent eenen duim langden hebben twee duimen en een halven omtreks. De fpies der linkerzyde is ter plaats vanhet gewas doorgefneeden geworden; de fpies der regter zyde is glad,- zy is bynadrie duimen lang, en heeft flegts veertien lynen omtreks in het midden; die vanhet gewas is daarenboven van drie duimen en een halven; dit deel is van eene ■ zeer onregelmaatige gedaante; het heeft een vry groot gefteente. De fpies, in plaats van in het midden, van het gewas te zitten, ftaat op deszelfs buitenften. kant...  BESCHRYVING VAN HET KABINET. 75 No. DCVlïï. Gewei van een damhert van drie jaaren. De ftammen van dit gewei (A B, fig. 1, Pi. XXI) zyn omtrent eenen voet' twee duimen lang, en hebben drie duimen en een halven omtreks boven het gewas (C D); yder ftam heeft twee fcheuten (E F G ƒƒ), die naar voren ftaan. De greepen (/ K) zyn ter breedfte plaats flegts twee duimen breed, die van de regter zyde heeft op zyn.agterften rand twee welgemaakte fcheuten (L M)t en men vindt flegts twee knobbels QN O) op de gteep van den linker flam. No. DCIX. Gewei van een ander damhert van drie jaaren. Dit gewei verfchilt niet van dat, van hetwelk onder het voorgaand nommer is gefprooken, dan daarin, dat de greep van den regter ftam drie kleine fcheuten heeft op zynen agterften rand, en dat de greep van den linker ftam'er eenen grooten heeft aan.zyn onderft gedeelte; en eenen kleinen aan zyn bovenft deel. No. DCX. Gewei van een damhert van vier jaaren. De ftammen zyn omtrent eenen en een halven voet lang, en hebben vier duimen en een halven omtreks boven de gewaflerrt* De breedte der greepen QA B, fig. 2, PI. XXI) is van twee duimen en een hal ven ter breedfte plaats, en daar zitten op yderen ftam twee fcheuten (C D E F) naar voren, en een (G H) naar agteren onder de beide greepen, die daarenboven yder twee kleine fcheutjes op den agterften en bovenften rand hebben. No. DCXI. Gezvei van een ander damhert van vier jaaren. De agterfte fcheut der beide ftammen is korter dan die, welke met dezen overeenkomen aan het gewei dat by het voorgaand nommer befchreeven is, maar de meefte fcheuten der greepen zyn dikker en langer; daar zitten 'er vier of vyf op elke, No. DCXII. Gezvei van een damhert. Yder ftam heeft byna zeven'duimen omtreks by het gewas, en anderhalven voet lengte, zy hebben beide twee fcheuten naar voren en eenen naar agteren; die van den regter ftam eindigt in twee punten. De greepen zyn omtrent een halven voet breed op de breedfte plaats; die van de linker zyde is door eene groote uitfnyding verdeeld, en hadt flegts drie fcheuten en twee knobbels; daar zitten vyf fcheuten en twee knobbels op de greep van den regter ftam. No. DCXIII. Ander gezvei van een damhert. De omtrek der ftammen by de gewaffen is van omtrent vyf duimen, en de lengte van eenen voet agt duimen; zy hebben elk drie fcheuten, twee, die naar voren, en eenen, die naar agteren gaat. De grootfle breedte der greepen is van byna agt duimen; zy hebben elk negen fcheuten, van welken verfcheiden flegts door knobbeltjes getekend zyn; die van den linker ftam is door eene infnyding verdeeld, die naar evenredigheid minder groot is dan die, van welke onder het voor* gaand nommer melding gemaakt is. No. DCX1V. Ander gewei van een damhert. De ftammen van dit gewei zyn tennaaftenby even lang en een weinig dikker, dan die van het gewei, dat onder het voorgaand nommer befchreeven is; de greepen zyn ondertuflehen veel minder breed, maar die van den regter flam is door eene zeer diepe infnyding in twee deelen verdeeld; daar kwam uit den onderkant van den linker flam onder de greep een groote Icheut te voorfchyn, die afgebroo* ken is. K 2  f6 D E K A T'U'UR L Y"K E H l S T O R I E, No. DCXV. Ander gewei van een damhert. De lengte der ftam nen is van omtrent eenen voet en e!f dnimen, en de omtrek van byna zes duimen by de gewaden;. daar ftaan op yderen ftam twee fcheuten naar voren, en een naar agteren op-dien van de linker zyde, maar deze laar.de is afgebrooken. De greepen zyn veel grooter dan die der beide hoornen waarvan onder de voorgaande nom.ners gefprooken is, vooral die van de linker zyde, die omtrent zeven duimen breed en eenen voet lang is; zy eindigen in verfcheiden Meinefcheutjes, die in getale, gedaante, en plaatfing verfchillen, gelyk op de andere damhertshoornen van welken gewag gemaakt is. No. DCX.VI. Gewei van een oud damhert. De ftammen zyn twee voeten zes lynen lang, en hebben vyf duimen omtreks boven de gewalfen: dit gewei is van een zeer oud damhert, want het gefteente en de fpleeten ftaan zeer duidelyk op hetzelve. Daar ftaan vier fcheuten (A B C D fig. 3, Pi. XXI) natr voren, en twee (E F) naar agteren; de groote fcheuten (A C) zyn tot zes duimen en een halven lang, de lengte der greepen is vaneenen voet twee duimen, en de breedte van vyf tot zes duimen. De greep (G) van den regter ftam eindigt in zeven welgemaakte en welgefchikte fcheuten; de greep (H) heeft 'er flegts zes, en deze zyn niet even regelmaatig gefchikt. No. DGXVIL Mismaakt gezvei van een damhert. Dit gewei komt van een damhert dat ten minften zo oud is als het gewei waarvan ■ in het voorgaand nommer verftig gedaan is,daarvan flegts naar het gefteente en de fpleeten oordeelende; maar de uitrandingen der;greepen zyn ook veel dieper en derzelver fcheuten veel langer. Dit gewei heeft 'er vier (ABC D fig. i, pi. XXII) naar voren, en twee (E F) naar agteren, waarvan 'er een (#ƒ gev'orkt'is. Dnr komt uit den voorden rand van de beide greepen een zeer lange fcheut (G H\ te voorfchyn j die (PI) van den linker ftam eindigt in twee takken De reoter greep (/) heeft vyf welgefchikte fcheuten, de linker (K) heeft 'er ook vyf&en twee knobbeltjes. De lengte van yderen ftam is van eenen voet tien duim-n en de omtrek yan vyf duimen agt lynen by de gewalfen. Dit gewei is daarin mismaakt, dat er bovenden grooten fcheut, op den binnenkant van den linker ftam een overtollige fcheut (L) zit, die vry lang en naar agteren geboogen is. ' No., DCXVill. Ander mismaakt gewei van een damhert. Dit gewei is van een oud damhert, ten minften zo veel men daar van uit den regter ftam (A, fig. 2, PI. XXII) kan opmaaken, die niets zonderlings heeft dan de kromte van den grooten fcheut (B), die naar boven geboo >-en is maar dImker ftam (C) is zeer mismaakt, en zelfs het gewas (£>), waarop dezelve ftaat ~ ichynt verpletterd en van voren en van agteren platgedrukt te zyn. De groote fcheut (E) is veel korter dan die (B) vaa den regter ftam , en dezelve ftaat'meer naar binnen en naar boven gerigt. Het overige van den ftam heeft flegts eenen . fcheut (F: en een knobbeltje (G) digt by zyn eind (II) ; hy heeft geene greep , en deszelfs lengte is flegts vaneenen voet drie duimen, terwyl die van den refter ftam twee voeten twee duimen lang is. ö No. DCXIX. Nieuwgroei van het damhert. Deze nieuwgroei is in het begin van zynen groei afgefneeden geworden; hy 'wordt in een glas met motuwyn bewaard; dezelve is van het vaale damhert dat      BESCHRYVING VAN HET KABINET. ?7 ten onderwerpe gediend heeft voor de befchryving van dit dier, en hy is blz. 66 befchreeven geworden. No. DCAX. Kop van een damhert met een nieuwgroei daar aan. Het vel van dezen kop is aan de beenderen gedroogd, en dat van den hals is over een houten mal gefpannen. Men ziet in dezen kop de tanden zitten; de ooren zyn redelyk wel bewaard, en daar ftaan verglaasde oogen in de oogputten. Het hair is gedeeltelyk op het velen op het gewei blyven zitten, want het dier is in den weityd gedood geworden, en na dat zyn nieuwgroei byna volgroeid was; het dier was ook reeds volwalfen. No. DCXXI. Doorfneede van het gewei van een damhert. De kroonen en het onderft gedeelte der ftammen zyn in de lengte door^efnèeden geworden; derzelver inwendige zelfftandigheid is zeer hard en wit, zonder dat 'er eenig verfchil tuffchen het hart of het binnenft-en den baft fchyne plaats te hebben; maar men onderfcheidt de fponsagtige en gryze zelfftandigheid van het binnenft in eene andere dwarfche doorfneede, die onder den tweeden fcheut van den linker ftam gedaan is De greep is met eene doorfneede in de lengte en eene in de breedte verdeeld, zo dat men in het uitwendige de iponsagtige zelfftandigheid tuffchen de beide baden gewaar wordt, gelyk het tafellcheitzel der beende- ' ren van het bekkeneel tuflchen de beide beenige tafelen. Dit gewei komt vaneen zeer oud damhert, want het fchynt dat de greepen yder tot negen fcheuten hadden, .waarvan verfcheiden afgebrooken zyn. K 3  ?3 DE NATUURLYKE HI-STöilE' 9 'DE R H E E * g^f ethm, als het edelft der bofch-bewooneren, beflaat die plaatfen in de tj H ,J bofichen die door de verheven kruinen der hooggeftamde-boomen befe^ lommerd worden; de rheèn, als zynde een minder foort, vergenoegen zig onder laagere gewelven te woonen, en houden zig gemeenlvk in het digts-getakt gedeelte der kreupelbofïchen, en het jong hakhout! o 2 zo ™ minder;edel„minder fterk, en veel laager van geftalte,zvn, hebben zy egter in yergoeaingmeer bevalligheid, meer leevendigheid, en zelfs meer moed dan de herten (a): zy zyn vrolyker, fchooner, wakkerer; hunne gedaante is beter gevormd, hunne houding fraeijer hunne figuur behaagelyker: hunne oogen hebben inzonderheid meer^ en fchittering, en fchynen met een leevendiger gevoel bezield; hunne leden zyn buigzaamer, de beweegingen vaardiger, en zv Sifahfr!t-m°^mi me£,^yeele kragt als vaardigheid": hunne vagt is altoos zinlyk, hun hair zuiver en glanzig; zy rollen zig nooit in het flvk, gelyk de herten, zy vermaaken zig niet dan in de hoogfte en droogfte landen, alwaar de lugt zuiyerft is : de rhee heeft ook meer liften en behendigheid om z g den honden en jageren te onttrekken, en is moeijelyker te agtervolgen: want fchoon hy het doodelyk nadeel heeft van fterkere indrukzels agter zig te laaten, waardoor de honden meer drift, en geweldiger graagte naar zyn vleefch krygen, dan indehertenjagt plaats heeft, zo weet hy zig egter hunner vervolging door de fnelheid van zyn eerlten loop, en door zyne menigvuldige wendingen en draeingen,te onttrekken: hy vvagt, om dehfttewerkte (tellen, niet tot dat hem de krag ontbreektzodra hy integendeel bemerkt, dat de eerfte poogingen eener ihelle vlugt geene gewenfehte uitwerking hebben, komt hy op zyn fpoor.te rug, wendt zig, keert Dorcas, Akistotelis. Caprea, PKinu, ■Capm Capreolus five Dorcas, Gesneb. jcon, Anim. Quadr. pag. 6i. Capnolus, Jonston. .JHift. Animal. Quadrup. tab. 33 ^ Dorcas Scotia perquam familiaris. Chaeletow. de differ. anim. pag. o-n. SJ5f£g ™- Capïe°lUi VUlg°' <^m^^rimJiflm%as, Rav Synopf. anim. Cervus cornibus ramofis, teretibus, ereUis. Linneus J^^r^t^T"' CapVea' ramofis, annuatim deciduis. dra lHrdlJ,!.?±"e5mt' ™ef ^ne jongen worden aangetaft, hunne verdediging " I-l -y d^e've,voor de zy^n herkent, kloekmoedig op zig ; en fchoon het een1 ki??„ „ ae vmgt te dryven . Zie Nouveau Iraite de la Vintrit, Paris 1750. paS. 178. P  V A N' D EN R HE E. & nogmaals weder, en wanneer hy door zyne ftrydige beweegingen het fpoor van zyn uitloop met dat van zyne te rugkomft verward, wanneer hy zy? ?egen* woordige met zyne voorledene uitwaalfeming vermengd, heeft fcheidr hvErdoor eenen fprong van de aarde af,, en zig ter'zyde wefpêndfiegt hy zig pi óf zyn buik neder, en laat, zonder zig te verroeren, de geheele bende vanMao-er? en honden voor by trekken. 6 ae van Ja§ers . % verfchilt van het hert, en het damhert, in natuurlyke geaartheid; in ge(M • jn zeden, en bykans in alles wat de Natuur inboezemt: in plaat, van zi b? troepen famen te voegen, gelyk de gemelde dieren doen, en met Jroo e be. dei voort te trekken, blyven de rheën met hun gezin alleen by iSfanSSS-SI^ te^m?,m0edei'',en,deJOngen g3an famen en rae" ^t nooit, d« zy zte ra etvreemdelingen verbinden; zy zyn ook zo ftandvaftigin hunne liefde afs de her^nngtzinnigen veranderlyk zyn: gelyk de zeeg gemeenlyk tweejonge. vvïpt een mannetje en een wyfje, zo krygen deze jonge dieren, by malkande engezooS en opgevoed, zulk eene fterke verknogtheidW mdk^SÏ^S^SS deren nooit verlaaten, ten zy een van beiden de onregtvaardighe d van'ï noodlof beproeve 't welk nimmer gelieven- van-malkanderen* behoofde te fcheiden 1 e is inderdaad meer verknogtheid en trouw dan enkele drift van koSS d ehen dus te famen verbindt en by malkanderen houdt, want zy gevoTlen fchoon ■ geftadig famen toevende, de aanprikkelingen der ritzigheid niet, dan m den b ons tyd en die tyd duurt maar veertien dagen; hy begin? op 't einde vai oAobe en■ eindigt voor den vyft.enden november. Zy zyn alfdan niet, gelyk het heï me?, een overvloeaig. vet overlaaden; zy hebben geene fterke la haare gevaarlykfïe vyand is: rTa verloop van tien of Sf d Lq:hebben ae jongen reeds fterkte genoeg om de moeder te" volgen ; zoTazt eemg gevaar gedreigd wordt, verbergt zy hen in eene digt beïroeSfplaat % vertoont zig voor den vyand, en laat zig in plaats van h^L^onge 1 ag n malt'  8o DE NATUURLYKE HISTORIE, alle hnare zorgen beleden niet, dat de menfchen, de honden, de wolven, hen dezelve niet dikwils omneemen : dit is de gevaailykfte tyd voor deze dieren, en . waaf in de grootfte vernieling wordt aaugeregt in eene foort > die reeds niet te gemeen is j ik weet dit by eigen ondervinding; ik onthoude my dikwils op een buiten-goed in een land (b), waar van de jonge rheebokjes grooten roem hebben van uitnee* ;,mend lekker te zyn; daar zyn geene jaaren, dat men my in de Jente niet verfcheiden van dezelve brengt, zommigen door menfchen gevangen, zommigen door de honden gedood, zodat ik zonder die mede te rekenen, welke door de wolven verllonden worden , duidelyk kan nagaan , dat men 'er in de maand may alleen meer verdelgt dan in het geheel beloop van 't overige jaar; ik heb des niet. tegenftaande fints meer dan vyf-en-twintig jaaren waargenomen , dat zy, gelyk 'er in alles een volmaakt evenwigt tuflchen de oorzaaken van verdelging en vernieuwing fchynt te zyn, altoos ten naaftenby even talryk in dezellde ttreeken blyven: hervalt niet moeijelyk hen te tellen, omdat zy nergens talryk zyn, in gezin by malkander trekken, en yder gezin afzonderlyk woont; zodat 'er by voorbeeld in een laagftamd-, of hakhout-bofch van honderd arpents (c) ée'n gezin» dat is te zeggen drie, vier, of vyf, zullen zyn; want de zeeg die gemeenlyk tvvee jongen voortbrengt, werpt zomtyds maar één en zomtyds drie, fchoon zeer gelden : in eene andere ftreek, die eens zo uitgeftrekt is, zal men zeven of agt, dat is twee gezinnen, vinden; en ik heb opgemerkt, dat dit in ydere ftreek fleeds op het zelfde getal blyft, met uitzondering egter van die jaaren, waarin de winter al.teftreng, en de fneeuw zwaar en aanhoudende,geweeft is; alsdan wordt dikwils een geheel gezin verdelgd, maar in het volgend jaar komt 'er weder een ander te voorfchyn, en de ftreeken, welke zy by voorkeur beminnen, zyn altoos ten naaftenby even veel bevolkt; men denkt egter, dat het getal over het geheel genomen vermindert, en het is waar, dat 'er Provintiën in Frankryk zyn, al» ■ waar men hen niet meer vindt; het is ook waar, dat zy, fchoon nog gemeen in Schotland, niet meer in Engeland zyn; dat zy veel zeldzaamer zyn in Zweeden, dan zy daar voormaals waren (d) enz; maar dat zoude kunnen voortkomen of van de vermindering der bofichen, of door een gevolg van eenigen zwaaren .winter, gelyk die van 1709, die hen bykans allen in dourgonje deedt omkomen, zodat 'er verfcheiden jaaren zyn verloopen, eer de foort zig weder herfteld hebbe: daarenboven zyn alle landen hen op verre na niet onverfchülig, dewyl zy in hetzelfde land nog byzondere plaatfen zoeken ; _zy beminnen de heuvels of de vlaktens boven de bergen verheven; zy houden zig niet in de diepte der bolfchen noch in 't-midden van groote wonden; zy beflaan gaarne de punten der bolfchen, die van bouwland omgeven zyn, de hakhout-bolfchen, die, in flegte gronden geplant , gebrekkig groeijen, en veelal met fporkenboom, braam, enz, bezet zyn. De rhee-kalven blyven in 't geheel agt of negen maanden by hunne vader en \ moe» (b) Mentbard in Boiirgonjo. (c) De maat van het arpeat verandert naar de verfchillende TrovintiSn, men rekene bet pp een half morgen. (d) Lihhsüs, Faun. Suiciea.  [VAN DEN R II E E. u moeder, en wanneer zy daar van afgefcheiden zyn, dat is te zeggen tegen het einde van het eerde jaar hunnes ouderdoms, beginnen hnnne eerde hoornen zi>' te verwonen onder de gedaante van twee fpieflen, veel kleiner, dan die der herten ; maar het geen nog een groot verfchil tuflchen deze dieren aanwvft is dat het hert zyn gewei met dan*in de lente afwerpt, en het niet dan in den zomer wederkrygt, daar de rhee het tegen het einde van auguftus afwerpt, en eeduurende den winter wederkrygt. Verfcheiden oorzaaken loopen famen om deze verfchillende uitwerkzels voort te brengen: het hert nuttigt in den zomer veel voedzel, het belaadt zig met een overvloedig vet, het put zig vervolgens in den bronstyd derwyze uit, dat het den geheelen winter noodig heeft om zig te herttellen en zyne kragten weer te krygen; wel verre derhalven, dat 'er alsdan eene overtolligheid zoude wezen, zo is 'er integendeel eene fchaarsheid en zelfs een gebrek, van zelfftandigheid, en bygevolg kan 'ergeene uitgroeijing uit zvn hoofd zyn dan in de lente, wanneer het voedzel genoeg gekreegen heeft om daar een overtollig gedeelte van te hebben: de rhee daarentegen, die zig zo veel niet uitput, heeft ook zo veele herftelling niet noodig, en gelyk hy nooit met vet b-laaden, gelyk hy altoos dezelfde, is, en de bronstyd niets in zyn ftaat verandert , zo heeft hy op alle tyden den zelfden overvloed van voedzelftof zodat hv in den winter zeiven, en korten tyd na den bronstyd, zyne hoornen afwerpt en wederkrygt, dus gaat, in alle deze dieren, het overfchot van het werktu£elvk voedzel, voordat her zig naar de zaad vaaten bepaalt, en het zaadvoo-c maakt naar het hoofd, en openbaart zig uitwendig door het voortbrengen van h«t gewei, op dezelfde wyze als in den menfch het hair aan verfcheiden lighaamsdeelen, en byzonderlyk de baard, het zaadvogt aankondigen en voorgaan- en het fchynt dat deze voortbrengzelen, die, om zo te fpreeken, groeijende zvn ffeformeerd worden uit eene organifche ftof, wel overvloedig maar nog onvolmaakt, en met brute, onwerktuigelyke, deelen vermengd, dewyl dezelve in hunnen groei, en in hunne zelfdandigheid, de hoedanigheden der plantgewalfen behouden : daar integendeel het zaadvogt, welks voortbrenging langzaamer toegaat eene louter organifche, werktuigelyke, ftof is, van de brute deelen geheel ontdaan, en volmaakt gelyk gemaakt met het lighaam des diers. Nadat de rhee zyne hoorns weder gekreegen heeft, wryft hy, even als het hert, tegen het hout, om dezelve te ontblooten van het vel, daar zy mede bekleed zyn; en dit doet hy gemeenlyk in de maand van maart, voordat de hoornen beginnen te ichieten; het is derhalven het fap van 't hout niet, 't welk de hoorns van den rhee kleurt; die hoorns krygen eene bruine kleur bY die rheën die deze kleur van hair hebben, en zy worden geel by die, welke ros zyn want daar zyn rheen van die twee kleuren van hair en bygevolg komt de kleur der hoornen, gelyk ik vroeger, in de Hiftorie van het hert, gezegd heb, niet dan van de natuur van het dier en van den indruk der lugt: by de tweede verwilfelin hy (ƒ) in Braziliën fojrten van rheën, waarvan zommigen geene hoornen „ hebben, en Cujuacu ete genaamd worden, en de anderen hebben hoornen, en „ worden Cujuacu-apara geheeten; die, welke hoornen hebben, zyn kleiner „ dan de anderen; het hair is glanzig, glad, met bruin en wit gemengd, in„ zonderheid, Wanneer het dier jong is, want het wit verdwynt met de jaaren: „ de voet is in twee zwarte nagels verdeeld, elk van waken een ander kleiner „ als boven op zig geplaatft, heeft; de ftaart is kort, da oogen zyn groot eil „ zwart, de neusgaten open, da hoornen raidielmiatig, niet drie takken, er» „ die jaarlyks afvallen; de wyfjes draagen vyf of zes maanden; men kan zé „ tam maaken, enz. Marcgrave voagt 'er by, dit de apara hoornen mat „ drie takken haefc, en dat de onderfte tak dier hoornen de langfte is en in tweën gedeeld Wordt". Men ziet wal uit deze bafchry vingen, dat de apara flegts eene verfcheidenheid in de foort van onze rheën is, en Rav vermoedt, (g) dat de Cujuacu-ete niet dan eene verfchillen Je foort is van die der Cujuacuapara , en dat de een het mannetje en de andere het wyfje is: ik zou volkomen van zyn gevoelen zyn, zo^Pison niet uitdrukkelyk zeide, datzy, die hoornen (e) ,, Men maakt in Ltfuitiana ook veel gebruik van hst rheën - vleefch: dat dier is daar j, minder groot dan in Eiropa, en heeft hoornen gelyk aan die van het hert, maar het h«efe i, niec de/.slfde kleur, of't zelfde hair; de Inwooners gebruikei het voor fchaapen-vleefch". Zie de Mémoires fur la Louifiant, par Mr. Dumont Tom. I, pa». 75. (ƒ") Pison, Hijl. Brafil. pag. 98. alwaar men ook de figuur ziet. (jj) R.AY, Synopf. Anima'. Qnadmp. pag. oo.  VAN DER RHEE. 85 hebben, kleiner zyn dan de andere; het komt my niet waarfchynlyk voor, dat de wyfjes van deze foort in Braziliën grooter zouden zyn dan de minnetjes, daar zy in Europa kleiner vallen; dus zullen wy, terzelfder tyd, dit wy gelooven, dat dé Cujudcu-apara niet dan eene verfcheidenheid van onze rhee is, daar men zelfs den Capreolus marimts, (den zee-rhee) van Jonston toe brengen moet, niet beflilfen wat de Cujuacu-eti zyn moge, ter tyd toe, dat wy diarooitrent nadere ophelderingen ontvangen hebben. tl  t6 DEN A T U U R I Y K E E I S T O R I E, .BES.CH.RTrING VAN DEN RHEEBOK. iP^i6 naam van rheebok zoude een valfch denkbeeld aangaande deze dieren | n 1 inboezemen, indien men dagt dat zy meer overeenkomften hadden met $| $ den bok dan met eemg ander dier, omdat derzelver naam van dien van SfiüSiesg den bok is afgeleid Wel is waar dat de rheebok en de zeeg herkaauwen, dat zy gefpleeten hoeven hebben gelyk de bok en de geit, en dat zy tennaaftenby van dezelfde grootte zyn; maar de rheebok draagt een gewei gelyk het hert, en geene hoornen gelyk de bok. Dit verfchil is van belang, en maakt den rheebok veel overeenkomftiger met het hert, het damhert, het rendier, en den eland, dan met den bok, of met eenige andere dieren die hoorns hebben; fchoon 'er onder deze laatften verfcheiden gevonden worden die tennaaftenby dezelfde kloek te hebben als de rheebok, terwyl de vier eerftgenoemde veel grooter zyn. De rheebok is veel kleiner dan het hert, maar gelykt veel meer naar hetzelve dan naar eenig .ander dier door het maakzel der uit-en inwendige deelen. Het herten de rheebok verfchillen minder van malkanderen dan zommige dieren van dezelfde foort, minder dan, by voorbeeld , de krulhonden en de deenen, en zelfs minder dan de groote en kleine krulhonden, of de groote en kleine deenen. De rheebok heeft evenwel geene traanputten gelyk het hert, en zyn ftaart vertoont zig niet uitwendig; daar zyn nog andere verfchillen in de evenredigheden des lighaams, gelyk men uit de afmeetingen zal kunnen naargaan die in de volgende tafel worden opgegeeven. Alle de jonge rheetjes komen ter wereld met de levrey gelyk alle de herts-en de meefte damherts-kalveren. De rheebok heeft op zyn tweede jaar fpieflen, gelyk het hert en het damhert op dien ouderdom, en draagt dan den naam van fpiefler; op het derdejaar krygt yder ftam eenen fcheut naar voren, omtrent drie duimen boven het gewas; vervolgens hebben zy beiden eenen tweeden fcheut naar agteren, gemeenlyk twee duimen boven den eerften; de volgende jaaren komen 'er nog andere fcheuten uit. Wanneer het gewei agt of tien fcheuten heeft, dat is te zeggen vier of vyf op yderen ftam, geeft men het dier den naam van rheebok met tien takken. Als dit plaats heeft kan het dier niet anders dan oud zyn maar dikwyls heeft het, fchoon oud zynde, het vol getal van tien fcheuten met; in dit geval kent men den ouderdom door de grootte der paarltjes, de breedte en de dikte der gewalfen. Het gewei van den rheebok is naar evenredigheid van de dikte en hoogte van het dier minder groot dan dat van het hert; het onderft gedeelte der ftammen (a) De Hr. Dausenton zegt eigenlyk dat de naamen van cbevreuil en cbevrette deze dwaling zouden veroorzaaken. mdien men dagt dat deze dieren om die reden meer overeenkomft met de bokken en geiten hadden dan met eenige andere dieren; maar deze aanmerking gaat in onze taal flegts aangaande de mannetjes dezer dieren door, en ik heb den text uit dien hoofde flegts op die wyze vertaald, dewyl de neerduiifchc naam van cbevrette, welk woord men b»ft door zeeg vertaalt, geene overeenkomft met dien van cbevre, geit, heeft.  Xe Cheatreui-l .   Xi A CHE vTiE T TE .   BES CHRY VING VAN DEN RHEEBOK. g; volgt tennaaftenby de rigtingen van de verlengingen des voorhóofdsbeens ter lengte van omtrent eenen duim; hooger op zyn dezelve, cot aan den eedten fcheut toe, buitenwaards uitgeboogen; dat gedeelte van yderen ftam, hetwelk tuffchen dien en den tweeden fcheut bevat is, helt agter over, en het eind ftrekt zig naar omhoog uit; de eerfte fcheut ftaat gemeenlyk loodlynig, en de tweede horizontaal geplaatft. Daar zyn meer fpleeren op het gewei van den rheebok dan op dat van het hert, maar de paarltjes vertoonen zig niet zeer duidelyk dan op de binnenfte en agterfte zyden van het onderft gedeelte der ftammen. Voor het overige wordt men zeer veele verfcheidenheden gewaar in de middellyn, in de lengte0, in de rigting der ftammen en der fcheuten, in de dikte en de hoogte van het géfteentè des geweis van rheebokken, in verfchillende individus befchouwd, onafliWelyk van de mismaaktheden die door verfchillende toevallen kunnen veroorzaakt ^worden (F). Het hair der rheebokken en zeegen is op het grootft gedeelte van derzelver lichaam afchgraauw van den wortel af tot op eene zekere lengte toe, die niet fteeds even groot is, en deszelfs overig gedeelte is vaal van kleur. Dewyl het hair digi op één ftaat of ligt, ziet men niet dan deszelfs vaale kleur, wanneer het afchgraauw flegts omtrent ter halver lengte van yder hair komt; maar wanneer hetzelve zi> verder naar het eind uitftrekt, vertoont het zig zo wel als het vaal, dat aan het eind van het hair zir, en zelfs fterker dan deze vaale kleur. Een rheebok (PI XX'IV) en eene zeeg in de maand july, in het park van Verfailles gevangen, hadden eene vaale kleur over het geheele lighaam, behal ven aan den kop, op welken ook andere kleuren zaten. De kin was wit benevens het gedeelte van de bovenfte lip dat onder de beide neusgaten zit; de onderfte lip hadt een zwarten rand op het voorft gedeelte van den bek, en was geheel zwart aan de zyden; deze kleur ftrekte zig ook op het overftaand gedeelte der bovenfte lip tot aan de neusgaten uit. Het neusbeen, de kruin van den kop, en de buitenkant der ooren waren bruin en met wit en va tl gemengd, om .lat 'er wit of vaal aan het eind der hairen zat; het hair, dat binnen in 'de ooren zat, was vuilwit, of lichtvaal van kleur. Het bovenft van den hals, van de fchouderen, van de zyden des lighaams en van de dijen, derzelver agterfte zyde boven de waade, de rug en het kruis, hadden eene donker vaale kleur; fchoon het hair van alle die dèelen van den wortel af tot op omtrent het midden zyner lengte toe afchgraauw was, zag men niets dan deszelfs vaale kleur, die zig langs dcszdfs andere helft tot aan hét eind uitdrekte. Het overig gedeelte des 1'ghiams en der pooten was lichtvaal van kleur en byna wit aan de oxelen, op den buik, en in de liezen. Deze rheebok woog twee-en-/yftig ponden; deszelfs afmeetingen worden in de volgende tafel opgegeeven. De zeeg was tennaaftenby even groot. Eene zeeg (PI. XXV) in de maand february in het bofeh van Mmtbard'gevan- gen, woog drie-ei-veertig ponden, en was drie voeten twee duimen lang van het eind van den b;k tot aan den aars; het voorde ftel was twee voeten hoog, en de: omtrek van het 1'ghaam ter dikfte plaats was van twee voeten vyf duimen. Het {V) Zie de byzonJere befchryving van verfcheidene geweij'en van rheebokken, in de befchryving v.m dit geJeeite van bet Kibinet, hetwelk betrekking heeft tot de Natuurlyke H:storie van dit dier.  B$ DE NATUURLYKE HISTORIE, crootft gedeelte des lighaams van dit dier was vaal van kleur, met eene tint afeh» Iraauw gemengd, welke laatfte kleur zig veel fterker vertoonde wanneer men de zeeg van agteren dan wanneer men dezelve van voren befchouwde. Yder hair was licht afchgraauw van den wortel af tot op twee of drie lynen onder de punt toe. d e bruin was, en onder dat bru.in vondt men eene vaale kleur, die zig ter lengte van omtrent eene lyn uitftrekte, en wat laager eene tint zwartagtig afchgraauw; de kkur van den rug was minder vaal en meer afchgraauw dan die van de zyden Hes liahaams. alwaar het vaal fterker was, zo wel als op den buik en de borft; het Jiair agter de ooren aan de bafis, aan de oxels, en tuflchen de dijen hadt eene .vaale kleur van den wortel af tot aan het eind. De bovenfte lip was zwart en die 'kleur ftrekte zig tot boven de neusgaten uit; daar zat ook zwart op de onderfte lip, bvde hoeken van den bek; men zag onder den hals twee witte banden met grys gemengd; den een digt by de keel, en den anderen laager. De aars en de_ klink zasen in het midden cener andere witte vlak, die veel breeder was, en zig ter weder.-.zyden tot den afftand,van omtrent drie duimen, en flegts eenen duim boven den aars uitftrekte. Het agterft gedeelte der dijen hadt eene zeer donker vaale kleur. De borftels die, gelvk by het hert, op het bovenft gedeelte van den buiienkant der pypen van de agterfte pooten zaten , hadden eene veel donkerer afchgraauwe kleur, dan die van net overig gedeelte der pooten. Ik heb m Bourgogne verfcheiden andere zecgen waargenomen, en eene menigte rheebokken, die allen tennaaftenby dezelfde kleuren hadden als de zeeg , die voor deze befchryving gediend heeft. voeten, duimen, lynen. Len°te van het geheel lighaam van eenen rheebok, in eene regte Ivn gemeeten van het eind van den bek tot aan den aars . • 3- 5- «• Hoogte van het voorfte ftel . ... Hoogte van het agterfte ftel .. . • J' Lengte van den kop van het eind van den bek tot aan het begin g ^ des geweis • • \ r ■ ■ ■ 1 n' Omtrek van het eind van den bek, agter de neusgaten gemeeten. o. 5- °Omtrek van den bek .- ;; . • • °' £ » Afftand tuflchen de hoeken van het onderft kaakbeen . . . o. a. u. Afftand tuffchen de neusgaten aan het eind . . . °- • ö 2 • Lengte van het .oog van den eenen hoek tot den anderen • • • °- *• P' Afftand tuffchen de beide ooghden wanneer zy geopend zyn . .. o. o. 7. Afftand tuffchen den voorden hoek en het eind der lippen , • DE NATUURLYKE HISTOR IE, delfchotten of^ffcheidzels van de muts zyn integendeel zeer weinig verbeven Me ■ getal der bladeni va n, de derde maag is grooter dan in het hert, want ik heb 'er tot* tagug toe geteld Wel is waar dat de kleinften nog naauwiyks geheel gevormd wan & raaar;k er^,nde deze,v,e door ?en ^ vaifrepeltjes, & hunne p?a ts a nwees, „to diegdyk wasjan die.-wdke de andereb&ea omzoomt. P Men kan op Pl.XXFI, de vier maagenen de darmen van eenen rheebok m hunne natuurlyke: plaatfing zien. A,fig.i; vertóont het middelrif, 5 de leve & de pens, Z) de linker bolronde verhevenheid, (E) de regter bolronde verhevenheid, t de. plaats, alwaar men de derde bolronde verhevenheid d-d ns van het hert vindt (G)de muts,.// delebbe, /de mik, K £uSS^k^ vlies, da een gedeelte der wentelingen van den omgaboogendarm bekleedt, en \nl^ m- ' rh??°iC was gevangenen den tyd dat de nieuw- grou CM) begon uit te botten. De vier maagen zynby figuur* met haare hovende zyde voor vertoond. A ^vertoont hier de pens, B de nuns, C 3 boekeupers, 1) de lebbe, £ een gedeelte van. den llokdarm, F een ft uk v m £1 twaalfvingengendarm, G de milt. Men heeft by {kuur4 de sroeo SS welke de dikke darmen maaken, met h^nfv^i'Z^^^; toont een ftuk van den omgeboogendarm dat aan dan blindendarm eindigt, B den bhndendarm C het begin yam den kronkeldarm, D de eyro.ide om weneflnS' van den kronkeldarm, die a en om een middelpurt loopen en gelyk zyn aan di' 1'w*- Van dCil eö van "de andere herkaauwanJe dieren, die n dit Werk befchreeven zyn, 5 vertoont eindelyk de overig omwentelingen van den kronkeldarm, en F dm re^n-of éndejdaïm " Omwentelingen van . ^ De lever en de mik hadden dezelfde gedaante en waren op dezelfde wy/e «g» plaatftals in het hert; de lever hadt van buiten eene zwarïgtig. roode kl"ur?"i van binnen eene grysagtige; zy woog een ponden een gros De le ver warblaauwagng vant buiten en zwartagtigrood van binnen; derzelver gcwigt bedro g drie oneen vyf groffen en een halven.? . b *> lw' • In eenige onderwerpen zat de regter nier wel zo veel als- haare géteeiè lengte bedroeg meer naar voren gepkatft dan de linker, en in eenigen VfchiUc f flegts de helft van die engte. De meeib rheebokken welken ik geopend héb", had- : den de kwabben der longen tot aan den wortel gefcheiden, fk heb 'er evenv l ook gezien die aan malkanderen vaft zaten,gelyk die van het.hert. Ik heb' ee■ groot been m het hart van den rheebok gevonden, gelyk in d it van het hert nSÏ De herlTenen woogen twee oneen en een gros, en de agterherffenen vier groi&i.' De rheebok heeft vier tepels zo wel al? het hert, zy Waren 00 den aftand van eenen duim van rmlkanderengeplaatft. fïet roedehoof lie (IV, fn , />, X!T7> feefc eene rolronde gedaante, deszelfs eind is zo klein dit men niet kan ouderWielden of hetzelve, gelyk m het hert, ia een kaopje of knobbeltje eindigt of zT.Z%Z^fnZyni gdykdiSyai?dat dier' voorelkmJeren giplaatft: h, zy geheel en al of flegts voor een gedeelte; ik heb opgemerkt dat de linker (01 meeflentyds naar voren, en de regter (/>) naar agteren zat'.; ik hebber gevonVn die op deze wyze aan malkanderen vaftzaten, zlbx men d «zelve ni-t u aS t kgito konde brengen. De pisblaas geleek naar die van hefherti de fcS&a van de roede waren ook op dezelfde wyze ia j.ze beide dieren geplaatft.    BESCHRYVING VAN DEN RHEEBOK. 0 De uiers van de zeeg, die voor de befchryving der wyfjes teeldeelen gediend heeft, waren op vier duimen afftands van de klink, en op eenen duim negen lynen van malkanderen geplaatft. Het hoofdje van den kittelaar was eene halve lyn hoog. De hoorns der lyfmoeder zaten ter lengte van twee duimen drie lynen aan eikanderen verbonden. Daar liepen verfcheiden rimpels in de lengte door den hals der lyfmoeder, endaar zat een rand by derzelver mond, die zeer breed was.: de zaadballen hadden eene eyronde gedaante, derzelver kleur was geelagtig van buiten en witagtig van binnen. Op het eind der maand april eene draagende zeeg hebbende doen openen, vond ik eene vrugt in eiken hoorn der lyfmoeder,- daar zaten flegts vier knopjes in den eenen en vyf in den anderen hoorn; deZe waren zeer groot, want de mèeflen waren drie duimen lang, eenen duim vier lynen breed, en eenen duim drie lynen dik; men zag op de oppervlakte der knopjes, die naar den kant der lyfmoeder gekeerd was,een fcheur ofeenefpleet van vier lynen lang en van twee lynen breed, die een ftnk van de lyfmoeder-bevatte. Als men,-ter plaats van een knopje, de lyfmoeder naar de eene, en het adervlies naar de andere zyde trok, begon het gedeelte der lyfmoeder, dat in de fpleet bevat was, zig- aan de randen uit dezelve los te maaken; het ftnk van het adervlies dat een gedeelte van het knopje uitmaakte, opende zig langzaamerhand naarmaate het lïuk der lyfmoeder buiten uitkwam, en toen het adervlies en de lyfmoeder van malkanderen gefcheiden waren, fcheen het knopje byna geheel aan de lyfmoeder gebleeven te zyn, terwyl 'er flegts een overblyflèl van eene fnotagdge ftof op het adervlies overig was; hetgeen bewyft dat het grootft gedeelte van yder knopje door de lyfmoeder gemaakt wordt, en dat dezelven doorliet adervlies flegts bekleed zyn. Het fcheen my toe dat de adervliezen der beide vrugten malkanderen met het eind van een hunner hoornen raakten, en dat zy, om zo te fpreeken,.in malkanderen gefchooven zaten, ten minden zy waren op zulk eene wyze vereenigd dat het. my moeijelyk viel dezelve te fcheiden Schoon ik het pisvlies niet geheel heb kunnen opblaazen, om dat het gekwetft of niet geheel was, bemerkte ik egter dat deszelfs gedaante tennaaflenby dezelfde was als die van het pisvlies der hinden, maar ik heb in hetzelve geen zetfel gevonden; dit was daar zonder twyfel met het vogt uitgeraakt, want ik twyfel niet of daar zit in het vogt van het pisvlies der zeeg een zetfel van denzelfden aart als de paardenklomp,en gelyk aan dat, hetwelk ik in het pisvlies van de koe, van de geir, van de ooy, van de hinde, enz, gevonden heb. De vrugten waren tian duimen en een halven lang van de kruin van den kop tot aan den aars, de eene was een mannetje en de andere een wyfje; het hair zat byna over het geheel lighaam, en de levrey was wel getekend door verfcheiden geelagtige banden eb vlakken; daar zaten op den hals twee banden van die kleur, derzelver breedte was van twee of drie lynen; zy ftrekten zig van de plaats tuflchen de ooren tot aan de fchoft uit, vervolgens verlengden zy zig langs ydere zyde van den rug en van de lendenen tot aan het kruis toe; maar de geele kleur wierdt op byna gelyke afflanden afgebrooken en maakte flegts ronde vlakken,welker middellyn het vierde gedeelte van eenen duim evenaarde, en die op eene rei en zo digt by malkanderen geplaatft waren, dat de meeftcn malkanderen raakten : men zag gelyke ronde vlakken die onregelmaatig boven op de fchouders, op de zyden des lighaams, op de buikzyden, op de heupen, en boven op Al 2  $4 I>E NATUURLYKE HISTORIE, tte dijen zaten. De witte vlak, die rondom den aars zit van vohvaffenen rheebokken , die afchgraauw van kleur zyn met vaal vermengd, was in deze vrugt geelagtig zo wel als de levrey; zy hadden de fpoorgezwellen en de hoeven puntig en aan hun eind omgeboogen, dat eene vuil witte kleur hadt, terwyl het overige zwartagtig was. De lengte van den navelftreng was van vier duimen , en de middellyn bedroeg vier lynen. voeten, duimen* lynen. Lengte van de pens van voren-naar agteren, van de muts af tot aan het eind van de linker bolronde, verhevenheid. . . o. 8. Breedte van dezelve • . ., . . • o. 11. o: Hoogte . ........ o. 4. o*- Dwarfche omtrek van het lighaam der pens . . 2. a. 6- Omtrek van dezelve in de lengte gemeeten van voren by den flokdarm, en van. agteren op den. top van- de groote bolronde verhevenheid .. . . . . • r- li- o- Omtrek van den hals der pens . .- . o. 10. 9.. Diepte der infnyding die denzelven van het lighaam affcheidt. o. 3. 5. Omtrek der bafis van de regter bolrondheid . . o. 10. o. Omtrek van de bafis der linker bolrondheid . . . o. 7. o: Diepte van de infnyding die de beide bolronde verhevenheden van één fcheidt . . . .... o. 2. o~ Lengte van de muts .. ► - - • o. 4. 9. Omtrek ter dikfte plaats . • o. ir. o. Groote omtrek van de boekenpens- - . • o.. 8. 4. Kleine omtrek - °- 5- «»« Omtrek van het lighaam der lebbe,, in de lengte gemeeten . . r. 3. 9. Dwarfche omtrek ter dikfte plaats • - • • o. 6. o. Omtrek van den flbkdarm- .. . • . . o. '1. 3. Omtrek van den portier . ..... - o. 1. 6. Lengte van de grootfte tepeltjes der pens . • o. o. 4,. Breedte .- .- • • o.. o. r. Hoogte der middelfchotten van het netwerk der muts ... ... o. 0. 1. Middellyn van de grootfte gedaanten van het net . ... o. o. 4. Breedte, der grootfte bladen van de derde maag .. . .. o.. 1. ö; Breedte der middelden . .... o. o. 3. Hoogte der grootfte plooijen van de lebbe . . . _ . o. o. 6. Lengte der dunne darmen van den portier tot aan den bhnden- daror a • '. . • , • , • 23. o. o. Omtrek van den twaalfvingerigendarm op de dikfte plaatlen . . o. 1. ó- Omtrek, op. de dunfte plaatfen- ...... o. 1. 9. Omtrek van den nugterendarm op de dikfte plaatlen. . o. 1. 6. Omtrek van denzelven op de. dunfte plaatfen . . . . o. 1. 9. Omtrek van den omgeboogendarm op de dikfte plaatfen . . .. o. 2. o. Omtrek" van denzelven op de dunfte plaatfen. .. . • o~ 1. 0. Lengte van den blindendarnr •• . - °- 7- °- Omtrek van denzelven ter dikfte plaats»: - °- 0. o. Omtrek ter dunfte plaats- .- • -• • • °' 3- °- Omtrek van den kronkeldarm op de dikfte plaatlen . - o. 5. o». Omtrek van denzelven op de dunfte plaatfen . . • - o. 1. 0.. Omtrek, van den regtendarm by den kronkeldarm . . • o. 3..  BESCHRYVING VAN DEN RHEEBOK". 93 Omtrek Van den regtendarm by den aars .... v%yu'me^"' Lengte van den kronkel-en regtendarm te famen . . . 14 o o' Lengte van de geheele darmbuis, zonder den blindendarm . . 07. D' Q' Lengte van de lever . . . .. .. o 7' o* Breedte . . . . ,. o! 4 o Derzelver grootfte dikte ... . .0; 1. o" Lengte van de milt . . .. ." ei! 4! *' Breedte . . . . . , o' T 6 Dikte • • ... o. o. o' Dikte van het alvleefch . . . . .. 0. 0. 9. Lengte der nieren . . . . o. 2'. 1', Breedte . ... .. o.' 1! V. Dikte . . . . , m o'. ó. Lengte van het zenuwagtig middelpunt,, van de holle ader tót aan de punt . . . . . . o. 2 Im . Breedte van ydere zyde van het zenuwagtig middelpunt . .' . o'. 2.' V. Omtrek van defi bodem van het hart . cv 7. G. Hoogte van hetzelve, van de punt tot aan het begin van de lon- genflagader .. ... o.- 3. 6. Hoogte van de punt af tot aan het longenzakje . ^ o. 2.-6. Middellyn van de groote flagader van buiten naar buiten gemeeten. o. o'. 7. Lengte van de tong .. ... .. o. ^ i* Lengte van het voorft gedeelte van het toompje af tot het eind. o'. 1.' £ Breedte van de tong ... . .- . o. o. 10. Breedte van- de vooren van het verhemelte- . .- .- ". o.' o.' 2.". Hoogte der randen . . , . . Q. o. '\ Lengte der randen van den ingang des ftrottenhoofds .- . ' . o„ o. Breedte dier randen . . ... . o. o. 2. Afftand tuflchen de onderfte einden \ o* o'. 2-C Lengte van de herflenen ... . .0.' 2! % Breedte van dezelven. . ... . . . o, 2' o* Dikte • • • • . . * o*. k a* Lengte van de agterherfleneu .- . .. . .. o. 1 *, Breedte . . . ,. . oV ii 8 Dikte . . . ,1 o* o' 11* Afftand tuflchen den aars en den balzak .. . 0 z 6 Hoogte van den balzak . .. c* flj o.' J.pno-te _ - ■ . Breedte van voren ..... ., 0» i\ 1 Afftand tuffchen den balzak en den mond der voorhuid . . q. o.' g* Afftand tuflchen de randen der voorhuid en het roedehooftlje' .a o. tI- Lengte vandiet roedehoofdie . . . n T' 0* Middellyn . . . . £ £ Lengte der roede, van de fplyting der fponsagtige lighaamen af tot 2' aan de inplanting van de voorhuid . .. 0>, ~, g Breedte van de roede ... ', 0 q „. Dikte . . ... l c' 0' ' Lengte-der zaadballen ... ,. . a r & M 3  94 DE NATUURLYKE HISTORIE, __.,,„ , , voeten, duimen, lyaes. Middellyn van dezelven ..... . -A ,. o. i. 2. Breedte van den opperbal . . . . . 0.0.3. Dikte . . . . . . o. o. -5. Lengte der afvoerende vaaten .... . 1. o. o. Middellyn van het grootft gedeelte hunner lengte . . .. o. o. 1. Omtrek digt by de pisblaas. . .. .. . 0.0. Lengte der koorden, van de roede . .. ... o. 9. o." Middellyn ... . . . . o. o. \. Groote omtrek van de pisblaas . . . . , . . 1. 1. o. Kleine omtrek van dezelve . ... . o. -8. o. Lengte van de pisbuis . ... . o. 1. <5. Omtrek . . . . . . ... o. o. 9. Lengte van de zaadblaasjes . . . . o. 1. 4. Breedte . . . , o. c. 6. Dikte . . ........ o. o. 4. •Lengte der voorftanderen . . . . . . . o. o. 4. ; Breedte ...... 0.0. 2.±. Lengte van het geheel lighaam eener zeeg in eene regte lyn gemeeten van het eind van den bek tot aan den aars . 3. 2. q. • Hoogte van het voorfte ftel . . ... .1. 10. 6. ■Hoogte van het agterfte ftel . . .. . 2. 4. o. Lengte van den kop van het eind van den bek tot agter de ooren. o. o. 7. Omtrek van het eind van den bek agter de neusgaten gemeeten. o. 4. o. Omtrek van den kop agter de oogen gemeeten . . .1.0.0. Omtrek van het lighaam agter de voorpooten gemeeten . . . 1. 8. 6. Omtrek van hetzelve ter dikfte plaats . 2. o. o. .Omtrek voor de agterpooten gemeeten .... 1. 9. o. Afftand tuflchen den aars en de klink . . . o. 1. o. Lengte van de klink . . ..,./.. o. o. 8. Lengte van de lyfmoeder fcheede .... o. 5. o. Omtrek van dezelve . . . . . o. 4. 6. Groote omtrek van de pisblaas- ... . : j. 2. 6. Kleine omtrek van dezelve . . . . . o. 9. 6. Lengte van de pisbuis ... . . . o. 1. o. ;.Omtrek van dezelve . . . ... o. 1. 2. Lengte van den hals en van het lighaam der lyfmoeder . , . . o. 1. 6. Omtrek van derzelver lighaam . . . . . o. 1. o. Lengte van de hoornen der lyfmoeder . . . . . .0. 4. o. Omtrek van dezelven op de dikfte plaatfen . . . o. 1. 10. Omtrek van het eind van yderen hoorn • . . o. o. 4. Afftand in eene regte lyn gemeeten tuflchen de zaadballen en het eind van yderen hoorn . ... ... o. 1. o. Lengte van de kromme lyn welke de trompet doorloopt . . . o. 1. 6. Lengte der zaadballen . .'-'•«.'. . o. o. 5. Breedte . . • . . . o. o. 3. Dikte . . . . . o. o. 2. De rheebok gelykt niet minder naar het hert en naar het damhert door zyn geraamte (PI. XXi 'lI) dan door zyne weeke deelen; deze drie dieren hebben hetzelfde getal beenderen in alle de deelen van hun lighaam, behalven in den ftaart,    BESCHRYVING VAN DEN RHEEBOK. 93 die in den rheebok uit vyf valfche wervelbeenderen beftaat. Hy heeft ook o-eene baaktanden ih het bovenft kaakbeen zb als hét hert, maar alle zyne overi^ef tanden verfchillen niet het geringd: van.die van het hert en van het damhert len zy. door de grootte, welke zy evenredig hebben aan de mindere grootte'van het dier. ... Het tongbeen van den rheebok gelykt meer naar dat van het hert dan naar da? van het damhert; het verfchilt orrdertuffchen van die beiden daarin, dat de takken van de vork plat zyn op de zydén in plaats van rond te zyn, gelyk in het h *rt en in het damhert, hetgeen dezelven naar evenredigheid breeder maakt. Als men de afmeetingen, die in de volgende tafel zullen worden opgegeven met die vergelykt, welken men in de befchry vingen van het hert en van het damh-rt vindt aangerekend, kan-men de voornaame verfchillen zien, die in de evenre i%heden der beenderen van die dieren plaats hebben. Zy zya op dezelfde wyzeGeplaatft en geleed of vereenigd; men zoude zelfs kunnen zeggen dat'de rheebok het hert en het damhert meer door zyne beenderen dan door zyne uitwendige deelen gev lykt, omdat 'er onder yderen oogput een indrukzel is gelyk aan die, welke men terz^ •' de plaats van de traanputten,onder de oogputten van het hert en het damhert vindt • dit indrukzel is naar .evenredigheid, in den rheebok byna even diep fchoon het geene traanputten heeft Hy heeft gelyk het hert en het damhert tene'ledi k plaats of opene holte aan ydere zyde van de eigenlyke neusbeenderen, tullchen°een'dezer beenderen, het voorhoofdsbeen, en het been des bovenften kaakbeens enz bevat. Deze holte is omtrent tien lynen lang en vyf lynen breed op de broedde plaats: de beenige plaatjes welke men hier vindt fchynen veel grooter en minder poreus dan in het hert en in het damhert. Lengte van den kop van eenen rhe.ebok die'van zyne fpieren e™cte"'duime,1'h-1*^ * . bekleedzelen ontbloot is, van het eind des bovenften kaakbeens tot aan de. plaats tuffchen de'beide verlengingen des voorhoofds. beens die het gewei draagen . . . , 0 6 0- Breedte van den bek . . .', . . D] i' o ■ Breedte van den kop. ter plaatfe van de oogputten gemeeten' . . o! o' / Lengte van den kop ter plaats van de oogputten . . . o Z T ■ Lengte des onderden kaakbeens v,in het. eind der fnytanden tot aan .ede kromteovan deszelfs takken ... 060 Hoogte van den, agterkant van den kop . . ' Q° / ' . Breedte ... . . ". " o' <-•' j' ■ Breedte, van het onderft kaakbeen vc«* de fnytanden gemeeten.- o! ó' 6 Breedte ter .plaats van de. ftangruimtens . " . . 0i Q g\. Hoogte der takken van het onderft kaakbeen tot'aan het knokkel- * wyze uitfteekzel gemeeten . . . ... o. „ Hoogte tot aan het kroonswyze uitfteekzel .-.'.*. o' Breedte ter .plaats van de kromte der takken . . . ' . o.' u" fT- Breedte der takten onder de gruote uitranding . . . . ' o.' q, 10'. • Afftand tuffehe.i de kromten der takken van buiten naar buiten ae- meeten . . ... . 0 o " <5 - Afftand. tuffchen de knokkelwyze uitfteekzel ". . . 0'. 7. e' Dikre des voorden deels van het been des bovenden kaakbeens .. o.' o! Breedte vaa dat kaakbeen ter plaats van- dc ï^mgiuiiuttks . . . o, 1. |°.-  ■9S D£ NATUURLYKE HISTORIE, voeten, duimen, lynetu Lengte van de bovenfte zyde . . • . o. 3. o. Afftand tuffchen de oogputten cn de opening der neusgaten . . o. 2. 4. Lengte van die opening . • • • . o. 1. ia. Breedte van dezelve ...... . .. o. o. ir. Lengte der eigenlyke beenderen van den neus . . . o. 2. 1. Breedte ter breedfte plaats .i •« * -°. °- °« Lengte der oogputten ? « o. 1. 2. Hoogtp van dezelven .• • .. °- i« 3- Lengte van het gewei . . ... o. 8. o. Omtrek van het gewas . ... o. 4. 10. Lengte der langfte fnytanden buiten het kaakbeen . . .0. o. 5. Derzelver breedte aan het eind . . .. -o. o. 2. Afftand tuffchen de fny-en baktanden . ..... o. 1. 9. Lengte van dat gedeelte des bovenften kaakbeens dat voor de baktanden zit . . .... o. 2. 4. Lengte van de grootften dier tanden buiten het been .. . .. . c o. 4. Breedte van dezelven • , .'. • • °- °- Dikte . • • • • . o. o. 3. Lengte der twee voornaamfte deelen van het tongbeen o. 1. 10. Breedte ter fmalfte plaats . • o. o. 4. Lengte der tweede beenderen ; * 0.0. o. Breedte van dezelyen . ... . °- °- *• Lengte der derde beenderen , .. .,0.0. 0. Breedte " . . . °' °' l' Lengte van de takken der vork .. , , , p. o. ». Breedte van dezelven in het midden . . . . . o. 1. ï5. Lengte van den hals . . . . o. 0. 9. Lengte van het gat des eerften wervelbeens van boven naar beneden ... o. o. 6. Lengte van de eene zyde naar de andere . . • . . o. o. 9. Lengte der zydelingfche uitfteekzelen -van voren naar agteren . , o. 1. 6. Breedte van het voorfte deel des wervelbeens . £>• T- »• Breedte van het agterft gedeelte . . . . . o. 1. n. Lengte van de bovenfte zyde • . . . o. 1. 2. Lengte van de onderfte z-yde . . , . o. o. 9. Lengte van het lighaam des tweeden wervelbeens . .. .. -°- *• 2. Hoogte van deszeifs doornagtig uitfteekzel ... o. o. 7. Breedte van hetzelve . . . . . . o. 1. 10. Len°te van het lighaam des korrften wervelbeens, dat het zeven- dlis . • • ... o. o. 10. Hoogte van het langft doornagtig uitfteekzel, hetwelk dat van het zevende wervelbeen is ..... -o. 1. Deszelfs grootfte breedte . . . ' , . o. o. 6. Deszelfs grootfte dikte . . . . .0.0.1. Hoogte van het kortft uitfteekzel hetwelk dat van het zevende wer- velbeen is • • . • • • o. o. 3. Omtrek van de» hals, gemeeten op het zesde en zevende wervelbeen, dat de dikfte plaats is . . . o. 6. 9. Lengte van dat gedeelte der ruggraat, hetwelk uit de wervelbeenderen van den rug beftaat . . . . . o. 11. o. Hoogte van het doornagtig uitfteekzel des eerften wervelbeens . o. 2. o. Hoogte van dat van het derde, dat het langft is . . . o, a. 2. Hoogte  BESCHRYVING VAN EEN RHEEBOK. 9? tt , , , n , . voeten, duimen, lynen. Hoogte van dat van het laatfte, dat het korft is . . . o. o. 9. Breedte van dat van het laatfte, dat het breedft is . o. o. '8. Breedte-van dat hetwelk "het fmalft is . . . . . 0. o. 4. Lengte van het lighaam des' laatften wervelbeens, dat het langft is. o. 1. 1. Lengte van het lighaam des eerften wervelbeens, dat het kortft is. o. o. 8. Lengte der eerfte ribben . .... o. 3. 9. Hoogte van den driehoek dien zy maaken . . o. 2. 9. Breedte ter breedfte plaats . . . o. 1. 5. Lengte van de agtftc rib, die de langfte is o. 8. 2. Lengte van de laatfte der valfche ribben, die de kortfte is . . o. 5. o. Breedte van de breedfte rib . . . . . o. o. 7. Breedte van de fmalfte . . . . o. o. 2. Lengte van het borftbeen . o. 9. 9. Breedte van het zesde been', dat het breedft is . o. 1. 4. Breedte van het eerfte been, dat het fmalft is o. o. 3. Dikte van het derde been, dat het dikft is * . 0.0. 4. Dikte van het zevende been, dat het dunftis . . . o. o. 1. Hoogte van de doornagtige uitfteekzelen der lendenwervelbeende- .ren ... . . . . o. o. 9. Breedte van dat van het derde, dat het breedft is o. 1. o. Breedte van dat van het laatfte, dat het fmalft is o. 'O. 7. Lengte van het zydelingfch uitfteekzel des vierden wervelbeens, dat het langft is . . . . o. 1. 4. Lengte van het lighaam der lendenwervelbeenderen ..0.0. iu Lengte van het heiligbeen . . . . o. 3. 2. Breedte van het voorft gedeelte' . . , • . o. 2. 3. Breedte van het agterft gedeelte . . . . o. o. 9. Hoogte van het doornagtig uitfteekzel des eerften valfchen wervelbeens dat het langft is .J . . .0. o. 6. Lengte des eerften valfchen wervelbeens van den ftaart, dat het langft is . . . •. • . o. o. 7. Lengte des laatften, dat liet kortft is • . . 0. 0. 4. Middellyn van hetzelve . • • . o. o. \. Lengte der bovenfte zyde van het heupbeen .0. 2. 3. Hoogte des beens, van het midden der panswyze holligheid, tot aan het midden der bovenfte zyde o. 3. 6. Breedte des beens boven de panswyze holligheid o. ö. 8. Middellyn van die holligheid . . . • o. o. 8. Breedte van den tak dés zitbeens die het lighaam des beens vertoont . . . . • • • o. o. 7. Dikte . • .. .. . . . o. o. 3. Breedte der waare takken te famengenomen .. . . o. o. 6. Lengte van de goot . . . . . o. 2. o. Breedte in het midden . . . o. 1. 8. Diepte van de goot . . . . o. o. 11. Diepte der uitranding van het agterft eind ... o. o. 9. Afftand tuflchen de beide einden der uitranding van buiten naar buiten gemeeten . . . .. .. o. 2. 3. Lengte der eyronde gaten - • • . • • • -o. 1. 2. Breedte . . • > o. o. 9. Breedte van het bekken • • • .0.1. 10. VI. Deel. N  98 DE NATUURLYKE HISTORIE', + . . - voeten, duimen, lynen. Hoogte van hetzelve . . * . , o. 2. 6. Lengte van het fchouderblad . . . o. 5. o. Lengte van deszelfs bafis . . . , o. 3. 2. Lengte van de agterfte zyde . . , . o. 5. o. Lengte van de voorfte zyde . . . . ö. 4. 11, Breedte des fchouderblads, op de fmalfte plaats . . .o. o. 7. Hoogte van den doorn op de yerh'evenfte plaats . .0.0. 9. Middellyn van de panswyze holligheid o. o. 9. Lengte van het fchouderbeen . ... o. 5. 10. Omtrek op de fmalfte plaats . . . o. 1. 9. Middellyn van deszelfs hoofd . ' . . . o. 1. o. Breedte van het bovenft gedeelte ; . , o. 1. 3. Dikte . . ' .- , ," o. 1. 6. Breedte van het onderft gedeelte ; . .,0.1. '1. Dikte , .... , . o. 1. Lengte van de ellepyp . ; ; . . o. 7. 3. Dikte ter dikfte plaats . . , o. o. 1. Hoogte van den elleboogsknokkel . . . o. 1. 3. Breedte van denzelven aan het eind , o. o. 10. Dikte ter dunfte plaats . • « . . o. o. 1. Lengte van het ftraalbeen . . . o. 6. 1. Breedte van deszelfs bovenft eind . . . . &, q. ïii Dikte op de binnenfte zyde ; . , 0. o. 6. Dikte op de buitenfte zyde . . . . o. O. <; Breedte van het midden des beens .' '. . o. o. 8. Dikte ... . . • 0. o. 3. Breedte van het onderft eind . . 0. 1. o. Dikte . . . « . . o. o. 7. Lengte van het dijebeen . , i . . o. 7. o. Middellyn van deszei fa hoofd . . o. c. 8. Middellyn van het midden des beens . . . . ö. c. 6. Breedte van het onderft eind .. « . . o. 1. 5. Dikte van hetzelve . . ■ . o. 1. 10; Lengte der kniefchyven . « • o. 1. o. Breedte . ,. '."> • . o. o. 7.- Dikte . : • .« o. o. 6. Lengte van het fcheenbeen .... . . . o. 8. 10. Breedte van deszelfs hoofd . . . o. 1. 5. Dikte . . .. . . • r o. 1. 7. Omtrek Van het midden des- beens . • . ' o. 2. 1. Breedte van het onderft eind ter plaats van de enkelen . '. . o. 1. 1. Dikte- . . . • . . o. o. 9; Hoogte van de Voorhand . ... '. .0.0. 10. Lengte van het hielbeen ... • . o. 2. o. Breedte van hetzelve . . , . . o. o. 7. Dikte op de dunfte plaats . . . • . o. o. 3. Hoogte van het vvigge-en fchipbeen te famengenomen . . . . o. o. 5. Lengte van de pypen der-voorpooten . • • • . o. 5. 11. Breedte van het bovenft eind , • • . o. o. 9. Dikte . • . . . .. .. . o. o. 7. Breedte van het midden des beens * • . 0 0. 5.  BESCHRYVING VAN DEN RHEEBOK. 99 j)j| , n' n J~ Dikte . . . : . . o; o ? Lengte van de beenderen der eerfte regelen ... o. i 2 Breedte van derzelver bovenft eind - . . ' . . o." o" t' Breedte van derzelver onderft eind . . . o. o' e' Dikte op de dunfte plaats . j ; . . o.' o'. 4 Lengte van de beenderen der tweede regelen 0.' o' 10 Derzelver breedte op de fmalfte plaats . . . . 0. o'. & Derzelver dikte op de dunfte plaats . . .0! o.' 4 Lengte van de beenderen der derde regelen . . o. 1. © Derzelver breedte . . , » . o. o' 4* Derzelver dikte ... . . 9. p, g\ N 1  ïoo DE NATÜURLYKE HISTORIE, BES C H R Y V I N G VAN DAT GEDEELTE VAN HET KABINET, HETWELK' BETREKKING HEEFT TOT DE NATUURLYKE HISTORIE : V A N D E N RHEE B O K. No: DCXXII. Drie vrugten van eene zeeg: Zy zyn geboogen zo -als die van de koe; van welke by nommer CDXXXVIII is* verflag gedaan. Zy zyn tennaaftenby vyftien lynen lang volgens de kromte des lighaams van de kruin van den kop tot aan den aars gemeeten; men onderfcheidt aan dezelven den mond* de oogen, de ooren, en de gefpleeten hoeven, die reeds wel gevormd zyn. No. DCXXII1. Twee vrugten van eene zeeg, die veel grooter zyn dan de voorgaande. Men vindt de befchryving van derzelver Ievrey in da befchryving van den rheebok, blz. 91. No. DCXXIV. Been uit bet hart van eenen rheebok. Dit is hetzelfde been van hetwelk in de befchryving van den rheebok, bl2. 90 melding gemaakt is. Hetzelve is degts agt lynen lang. No. DCXXV. Het geraamte van eenen rheebok. Hetzelve is diiï voeten twee duimen en eenen halven lang van het eind der kaakbeenderen tot aan het heiligbeen; de lengte van den kop bedraagt zeven duimen en een halven, en deszelfs omtrek is van eenen voet agt lynen, voor het gewei en op de hoeken van het onderd kaakbeen gemeeten...Het koffêr heeft eenen voet elf duimen omtreks* op de dikfte plaats; de hoogte van het voorfte ftel is van twee voeten drie duimen en een halven van den grond af tot boven het langfte doornagtig uitfteekzel van alle die der wervelbeenderen, en het agterfte ftel is twee voeten vier duimen en een halven hoog van den grond af tot boven het heupbeen. Dit geraamte (PI. XXVH) heeft ten onderwerpe gediend voor de befchryving der beenderen van den rheebok. Het gewei van dit geraamte heeft zes fcheuten , de einden der ftammen mede voor fcheuten gerekend; hetzelve is agt duimen lang; ydere ftam heeft drie duimen omtrek by het gewas; derzelver uiteinden ftaan op eenen afftand van twee duimen tien lynen van eikanderen af. No. DCXXVI. Het tongbeen van eenen rheebok. Dit is het tongbeen van hetwelk in de befchryving van den rheebok, blz. 95 melding gemaakt is, en welks afmeetingen in deze befchryving blz. 96 zyn opgegeeven. Nó. DGXXV1I. Kop van eenen rheebok, acn welken de fpiejfen begonden uit te botten. Deze kop is niet geheel, dezelve-is tien duimen tien lynen lang van het eindder. fnytanden tot aan het agterhoofd: de verlengingen des. voorhoofdsbeen s zyn  BËSCHRYVING VAN HET KABINET.- ie* cmtrent'tien lynen hoog, en hebben zeflien lynen omtreks. De fpieffen zyn flegts omtrent eenen halven daim hoog en even dik als de verlengingen des voorhoof Jsbeens. No. DCXXVIII. Spiejfen van eenen rheebok. Zy hebben twee duimen omtrek by het gewas dat reeds wel gevormd en met* gefteente omzet is ; de regter fpies is gedeeltelyk afgebrooken; de lengte van dievan delinkerzyde is van twee duimen en een halven, en de omtrek van vyftieit* lynen aan het eind; daar zit geen gefteente op het grootfte deel van haare lengte. No. DC.&XIX. Kop van eenen rheebok met een gewei dat zes fcheii' ten heeft. r Deze kop is zeven duimen en eenen halven lang van het eind der fnytanden tof aan het agterhoofd, en heeft eenen voet zes lynen omtreks voor het gewei en op de hoeken van het onderft kaakbeen gemeeten : de ftammen zyn omtrent agt duimen lang en hebben drie duimen omtreks by de gewaden, die breed zyn en een groot gedeente hebben. De paarltjes der ftammen zyn zeer verheven," en zitten* voornamelyk op de binnenzyde van yderen ftam; zy hebben elk drie fcheuten-,. hun eind daar onder begreepen. No. DCXXX. Gewei van eenen rheebok van zes fcheuten. Dit gewei is grooter dan het voorgaand, yder ftam heeft omtrent negen dui*' men lengte en drie duimen en een halven omtreks by de gewaden; voor het overige gelykt dit gewei naar het voorgaand door het getal der fcheuten, de hoedanigheid der gewalfen en van derzelver gefteente, de dikte der paarltjes, dearzeft ver hoogte, enz. No. DCXXXI. Gewei van eenen rheebok, met agt ongelyk verdeelde fcheuten. De linker ftam (A, fig. i, PI. XXVUT) heeft flegts drie fcheuten (BC D) j waar onder nog deszelfs eind (D) begreepen is, maar daar zitten 'er vier aan den regter flam (fi), een (F) naar voren, twee (G H) naar agteren, behalven het» eind (0 van den ftam. Dit gewei is agt duimen lang, de ftammen hebben omtrent vier duimen omtrek by de gewaden; de paarltjes zyn nog dikker en hocger dan die der beide geweijen by de twee voorgaande nommers befchreeven. No. DCXXX1I. Mismaakt gezvei van eenen rheebok. De regter ftam (A, fig. 2, PI. XXVill) is naar gewoonte gemaakt, maai? de linker (E) is buitenvvaards uitgeboogen, eenen duim boven het gewas; hyflrekt zig ter lengte van drie duimen naar omlaag uit, dit gedeelte van den ftam : geeft by de plaats (B), alwaar het eenen elleboog of winkelhaak maakt, drie 'kleine fcheuten (C D E) uit, welker rigcing loodregt naar omhoog is; deszelfs eindr(F) fchynt afgebrooken te zyn. No. DCXXX1II. Ander mismaakt gezvei van eenen rheebok. De regter flam heeft geene fcheuten , hy maakt eenen winkelhaak of eene regt;' hoekige bo^r naar voren toe, een weinig hooger dan het midden zyner lerigte; het bovenft deel van den linker ftam is naar voren geboogen, en zyn eind afge* bfooken; da'ir zit aan dezen ftam 'flegts een kleine fcheut. Dit gewei zit aan denkop vaft, en is, even als de beenderen van den kop, geelagtig van kleur, hetgeen veroorzaakt is door het verbiyf dat het in Bourgogne, alwaar het gevonden is,onderden grond gehouden heeft. N-3,-  102 DE NATUURLYKE HISTORIE, No. DCXXXIV. Ander mismaakt gewei van een rheebok. Yder ftam (A Bs fig. 3 PI. XXVI11) is in twee takken (C D E F), van zyn begin boven bet gewas af verdeeld, de langfte der vier ftammen (E) is vyf duimen en een halven lang, en maakt een gedeelte van den linker ftam (E) uit; de kortfte (C) is eenen duim minder lang; twee van die takken (D F) zyn naar -voren en een weinig naar de linkerzyde geplaatft; derzelver rigting is byna loodregt; de agterfte takken zyn ook een weinig ter linkerzyde gerigr. No. DCXXXV. Ander mismaakt gewei van een rheebok. De regter ftam (A, fig. 4, PI. XXVIII) is een weinig naar, agteren geboogen, hy heeft drié fcheuten, zyn eind daaronder begreepen; de linker ftam (B) is veel mismaakter, en om zo te fpreeken dubbeld; eenen halven duim boven het gewas CC) heeft hy aan de agterfte zyde twee vry lange fcheuten (D E), die naaft eikanderen ftaan. Deze ftam is zeven duimen en eenen halven lang; deszelfs bovenkant (F) is plat aan de zyden, naar agteren geboogen, en een weinig gedraaid; dezelve eindigt in twee kleine fcheuten (Gil), waarvan de een (H) korter is dan de ander. Aan den binnenkant van de verlenging des voorhoofdsbeens die dezen dam draaat, vindt men een ander gewas (/), waar uiteen tweede ftam (K) te voorfchyn komt, die dezelfde rigting als de beide voornaame ftammen volgt, en welker lengte van zes duimen is. No. DCXXXVl. Nieuwgroei van eenen rheebok. Daar zit flegts een fcheut aan yderen flam; het vel dat dezen nieuwgroei bekleedt is wel bewaard, maar daar zit flegts weinig hair op. No. DCXXXVil. Mismaakte nieuwgroei van een rheebok. De linker flam is geheel gevormd, en heeft twee fcheuten omtrent eenen duim hoven het gewas. De regter iflam is naar buiten en naar omlaag geboogen; de fcheut van dezen ftam die met den,'eerften fcheut van den anderen ftam overeenkomt, heeft eene loodregte rigting naar boven; het overige is niet ten vollen gevormd, en fchynt gedeeltelyk afgebrooken. No. DCXXXVl'I. Doorgefneeden fpieffen van eenen rheebok. Deze fpieflen zyn met de kroonen in de lengte doorgefneeden, men ziet inwetir dig de famenvoeging! die de fpies en de kroon verbindt; ik heb dezelve met weinig moeite van den anderen gefcheiden, en toen vertoonden zig de tanden van den naad, welken zy maaken, bloot. No, DCXXX1X. Doorgefneeden gewei van een rheebok met zes fcheuten. Dit gewei is in de lengte en in de breedte doorgefneeden geworden, zo dat men in deze doorfneede de famenvoeging gewaar wordt, die het gewei en de kroonen vereenigt, benevens de verfchillende kleur van het gewei en van den baft, op dezelfde wyze als aan het gewei van het hert. No. DCXL Gezvei van eenen Amerikaanfckeiirheebok. Dit gewei (PI. XXIX, fig. 1) zit aan het voorhoofdsbeen (A) vaft, dat veel breeder en minder hoog is dan dat der Europeaanfche rheebokken; ook ftaan de beide gewalfen, die malkanderen in de meefte rheebokken raaken, en in anderen flegts eenige weinige lynen van eikanderen ftaan, in den Amerikaanfchen rheebok tvyee duimen van malkanderen. De verlengingen des voorhoofdbeens, die het gewei draagen, zyn vier lynen lang, en hebben twee duimen en een halven om-      BEFCHRYVING VAN HET KAB I-N E T. ioj treks. Het gewei is byna even larig, en heeft hetzelfde getal fcheuten en dezelfde paarltjes als dat van den gewoonen rheebok, en het'is van denzelfden aartj maar het verfchilt daarvan door de kromte der dammen, de plaatfing der fcheuten en der paarltjes en de dikte der gewalfen. De dammen zyn omtrent negen duimen lang, en hebben drie duimen omtreks by de kraagen, die dun zyn, en welker gefleente zig byna verwarren doet met de paarltjes der dammen; ydere dam ftaat lchuinfch van binnen naar buiten geplaatft op een derde gedeelte van zyne lengte; vervolgens kromt hy zig naar voren en naar binnen, zodat 'er tuffchen derzelver beide uiteinden eene opening van zes duimen drie lynen overblyft. De ftammen hebben yder twee fcheuten (B C D E), welker rigting loodregt naar boven ftrekt; de eerfte (B C) ftaat op de bovenfte en binnenfle zyde van dien ftam, anderhalven duim boven het gewas (F G), en de tweede (D E) drie duimen en een hal ven hooger; de paarltjes zyn voornamelyk op de binnenfle erf voorfte zyde der ftammen geplaatft. No. DCXL1. Ander gewei van eenen Amerikaanfchen rheebok. Dit ftuk verfchilt niet van het voorgaand dan daarin dat het ftuk des voorhoofdsbeens, hetwelk men tuflchen en een weinig voor de beide flammen vindt, met het vel van het dier bedekt is, en met hair dat meer dan een halven duim lang is. Dit hair is vaal aan zyne punt, en het overig gedeelte zyner lengte bruin, en meer of min rood-of zwartagtig van kleur. No. DCXL1I. Gewei van eenen Amerikaanfchen rheebok met tien on« gelyk verdeelde fcheuten. De linker ftam (A, PI. XXIX, fig. 2) heeft vier fcheuten QB CD E), en* de regter drie (F G H), zonder het eind (/ K) van yderen ftam mede te rekenen; de fcheuten zouden aan dit gewei gelykelyk verdeeld zyn, indien men niet eenen kleinen fcheut (D) naaft den tweeden fcheut op den linker ftam vondt; de' ftammen zyn elk flegts omtrent negen duimen lang, en hebben ongeveer vier duimen omtreks Men kan uit deze afmeetingen opmaaken dat het gewei van dfë dier niet langer noch dikker is da» dat van den gewoonen rheebok.  104 DE NATÜ U'R L Y K E HISTORIE, ©©©©-©©©©©©©©©©©©©©©©©©©©e»©©»-©©©© D E II A A S *. .&raXj,<& e talrykfl-e dieren zyn geenzins de-nuttigde; niets is zelfs fchadelyker., ■ r D I!* dan die -menigte van rotten, veldmuizen , fpringhaanen, rupfen, en zo p £ veele andere mfekten, van weiken de Natuur de fterke vermenigvuldi- &rrx*)& . g veel e^.^yj,,. te gedoogen en-toe te laaten, dan te beveelen: maaide haazen en konynen zyn-te gelyk talryk en nuttig voor het menfchdom: de haazen vindt men overal en zeer menigvuldig onder allerieije lugtftreeken; de -konynen, fchoon ocrfpronkelyk aan eenige landftreeken eigen, vermenigvuldigen zo verbaazend op alle plaatfen, werwaards men hen gevoerd heeft,dat het bykans onmogelyk is hen uit te roeijen, en het veel moeite koft het getal te verminderen, wanneer het te groot of tot overlaft geworden is. Wanneer wy't oog vefligen op die onbepaalde vrugtbaarheid aan elke foort vergund, op de ontelbaare voortbrengzels, die 'er waarfchynlyk uit ftaan voort.te kernen, op de fchielyke en verbaazende vermenigvuldiging van zekere dieren, die eensklaps, als't'ware, uitbotten, .onmiddelyk voortteelen, en by millioenen aankomen om de velden te verwoeden, ftaan wy-verfteld, dat zy de Natuur niet verdelgen; wy vreezen, dat hun getal alles zal vernielen, en denken, dat zy, na allen voorraad verflonden te hebben, zelve zullen omkomen. Men ziet inderdaad met ontfteltenis die dikke wolken, die ontelbaare heirlegers van gevleugelde infekten, die uitgehongerd en greetig naar alles wat hen voorkomt, den geheelen aardkloot fchynen te dreigen, in de vrugtbaare vLkten van Egypte, Polen, of Indien nederftryken, en in een oogenblik den arbeid en de hoop van een geheel volk verydelen, fpaarende noch graanen, noch vrugten, noch gras, noch wortelen, noch bladeren, ontblootende het aardryk van haare groente, enverkeeren het lagchend gelaat der vrugtbaarfte landftreeken, in eene droeye dorre .wildernis. Men ziet de rotten in ontelbaaren getale uit de gebergten in 't Noorden te voorfchyn komen, zy ftorten zig als een zondvloed, of liever als eene overftrooming van leevende fchepzelen in de vlakten , verfpreiden zig door de Zuidlyker geweden, en na al het groen in hunnen doortogt afgeknaagd te hebben, befmetten zy de aarde en lugt met den dank hunner doode lighaamen. Duizenden .millioenen van mieren komen ï-'n't Zuiden eensklaps uit de wildernilfen voort, die als een droom, uit eene onuirputbaare yvelontfpringende,,in gedrongen kolommen aan- ko- P De haas heet in 't Griskfah A*ry««; in 't Lstyn Lepus,, quafi Levipes; in 'X Italiaanfch Lebre; in 't Spaanfch Liebrei in 't Portugeefch Lebre; in *t Franfch Liévre; in 't Hoogdmtfch 'ffafe- in 't Engelfch Hare; in 't Zweedfch Hare; in 't Pootfch Sajonz; in t Sclavomfch Saiz; in 't RuffiCch Zaitza; in 't Arabifch Ernab, Harneb, Arneph, in 'c Turfch Taujan; in 't Perfiaanfeh Kargos; in Brafiiiën Thabati; in Noord-Amerika Soutanda. Lepus Ray Synopf. Animal. quadr. pag. 204. Leptts cauda abrupta pupillis atris; Linn^us. Lepus vulgaris, einereus, cujus venaüo animum exbilarat. Klein Quadr.. Hiji. Nat. pag. 51.  VAN DEN MAAS. 105 komen, zig cnophoudelyk vernieuwen, malkanderen opvolgen, zig van alle bewoonde plaatfen meefter maaken, de dieren en de menfchen daar uit verdry ven, en niet dan na het aanregten eener algemeene verwoefting tot haare vorige verblyfplaatfen wederkeeren. Ten; tyde, dat de menfchen nog half wild, en, even als de dieren, aan alle de wetten , en zelfs aan alle uitertten, der Natuur onderworpen waren, heeft men de Noormannen, de Alaanen, de Hunnen en Gothen, als zwermen van dieren met menfchen aangezigten, zonder woonplaats, zonder naam, fchielyk uit hunne fchuilhoeken zien te voorfchyn komen, om alles door hun getal te onderdrukken, de deden te verwoeden, de Ryken om te keeren, daar zy de Volken verdrooid, en de bewoonde dreeken der aarde ontvolkt, heb-' bende, dezelve weder bevolkten met een nieuw geflagt, nog barbaarfcher dan zy zelve Die groote gebeurteniffen, die zo merkwaardige tydperken in de gelchiedeuis des menfehdoms, zyn nogtans maar kleine omwentelingen in den algemeenen loop der leevende Natuur, welker voortgang, over 't algemeen gefprooken, beftendig en altoos dezelfde, is: haare deeds geregelde beweeging draait op twee onwiikbaare fpillen; de eene is de onbepaalde vrïigtbaarheid aan elke foort vergund, de andere het ontelbaar getal van hindernilfen , die het voortbrengzel van die vrugtbaarheid tot eene bepaalde maat verminderen en veroorzaaken, dat 'er ten allen tyde bykans een gelyk getal individu's in elke foort is: en gelyk deze dieren, die in ontelbaare menigten fchielyk te voorfchyn komen, ook fchielyk verdwynen, en de foort niet toeneemt, zo blyft het menfchelyk gedagt ook altoos hetzelfde: de veranderingen gaan daar in langzaamer toe; dewyl het leeven der menfchen veel langer duurt dan dat dier kleinere dieren,zo volgt noodwendig, dat deze beurtwisfelingen van vermeerdering en vermindering niet zo fchielyk toegaan, en in een grooter tydperk voltrokken worden,- maar zelfs deze tyd is maar één oogenblik inde duuring, één oogenblik inde opvolging der eeuwen, en wy worden door die omwentelingen alleenlyk te derker aangedaan, omdat zy van fchrik en verwoefting vergezeld gaan; want, de geheele aarde en het menfehdom in het algemeen befchouwd zynde, zal het getal der menfchen, even als dat der dieren, op alle tyden bykans hetzelfde wezen, dewyl dit van het evenwigt der natuurlyke oorzaaken afhangt: tot dit evenwigt nu zyn zy allen reeds voor langen tyd gekomen, de poogingen der menfchenfchoon famengevoegd met alle de omftandigheden van eenen zedelyken aart, kunnen dit evenwigt niet wegneemen, dewyl deze omHandigheden zelve afhangen van dusdanige natuurlyke oorzaaken, waarvan zy de byzondere uitwerkzels zyn; welk eene zorg ook de menfchen voor hunne foort mogen draagen, die zorg zal niet uitwerken, dit dezelve op de eene plaats overvloedig zy," zonder die op eene andere te verminderen; wanneer eene landftreek met menfchen als overlaaden is, verfpreiden zy zig van malkanderen, of rigten onderlinge verwoeftingen aan, en dan grypen 'èr wetten en gebruiken, ftand,die de overmaatige vermenigvuldiging dikwils al te veel beletten. In zeer vrugtbaare landen, als China, Egypte, Guinée, wordende kinderen weggezonden, ontmand, verkogt, of verdronken; hier fchikt men hen tot een ongehuwd leeven: zy die in wezen zyn maatigen zig eene magt aan op hen die nog niet beftaan; die reeds leeven voorkomen het leeven der geenen die geboren moesVI. Deel. O  io6 DE NATUURLYKE HISTORIE, ten worden, en de tegenwoordige verdrukken naar welgevallen de toekomende ge> Aagten: het gaat met de menfchen, zonder dat zy het bemerken, even als met de dieren; zy worden bezorgd en zy vermenigvuldigen, zy worden verwaarloofd of verwoed naar de voorkomende gelegenheden, de voor-of nadeelen die met hun beftaan verbonden zyn, het vermaak of de onaangenaamheden di-'daar uit geboren worden ; en gelyk alle de zedelyke uicwerkzels van natuurlyke oorzaaken afhangen, die, hnts de aarde tot volkomenheid geraakt is in een vaften ftaat en beftendig evenwigt zyn , zo blykt het, dat het getal der individu's in elke foort, ten opzigte van den menfch zo wel als ten opzigre van de dieren niet dan beftendig zyn kan. Voor het overige heeft men deze behendigheid, dit b<-paaU ae* tal, met aan te merken als volftrekte hoeveelheden; maar alle natuurlyke en zedelyke oorzaaken, alle uitwerkzelen, die daaruit voortforuken, zyn b^reepen en loopen heen en weder, tuflchen zekere bepaalde grensperken, die een meerderen of minderen afftand van malkanderen hebben, maar nooit zo verre verwyderd » nooit zo groot van uitgeftrektheidzyn, dat het evenwigt daar door gebrooken worde. Nademaal alles in t Heela in beweeging is, en alle de kragten, in de werkende flof verfpreid, tegen malkanderen werken, en eikanderen opweesren , zo gefchiedt alles by wyze van flingering, waarvan de middelpunten die zvn, daar wy den gewoonen loop der Natuur toe brengen, en de uiterfle punten de grootfte afwykingen der Natuur betekenen. Inderdaad, zo wel in het dieren-als in het planten-of groeijend-Ryk, wordt de overmaatige vermeiftcmildigino- door onmisbaarheid gevolgd; overvloed en fchaarsheid vertoouen zig by beurten, en zvn dikmaal zo vaft aan een verbonden, dat iemand uit de voortbrengzelen van een voorgaand jaar kan oordeelen, wat het volgende zal opleveren; ap?el-en prui nenboomen, eyken en beuken, en het meerendeel der vrugt-en vvildeboomen, draagen overvloedig om het ander jaar: rupfen, kevers, veldmuizen, en verfcheiden andere dieren, die op zekere jaaren zeer fterk vermenigvuldigen, vertoouen zig het volgende maar weinig; wat zou 'er van alle de vrugten der aarde, van alle de nuttige dieren, van den menfchzeiven, geworden, wanneer in deze overmaatig yrugtbaare jaaren de gemelde dieren naarmaate van hun overgoot cetal vermenigvuldigden, en » t volgende jaar een geflagt daar aan geewenredigd opleverden? Doch dit gebeurt niet ; de oorzaaken van vérwoéfting, vernietiging en onvrugtbaarheid volgen onm.ddelyk op die overmaatige vrugtbaarheid, en buiten de befmettmg het noodzaaklyk gevolg van eene al te groote verzameling van alle leevende flof op eene en dezelfde plaats, zyn 'er in ydere foort byzondere oorzaaken van dood en vernieling die alleen genoegzaam zyn om het overmaatige der voorgaande voortteeling af te fnyden, welke oorzaaken wy in het vervol* zullen aanwyzen. J ° Voor het overige, ik herhaal het, moet dit niet in een volflrekten, en zelf* met in een (hitten zin worden opgenomen, inzonderheid ten opzigte van de foorten, die met volftrekt aan de Natuur zyn overgdaaten; die, daar de menfch voor zorgt, beginnende met zyne eigene foort, zyn overvloediger dan zy zonder die zorg zouden wezen, doch dewyl deze zorgen haare paaien hebben, zd ook de vermeerdering daar uit ontftaande, bepaald, en reeds zedert Jangen tyi binnen onveranderde perken beflooten zyn; en lehoon, in befcliaafde landen, de  VAN DEN HAAS. («p menfchen en nutte dieren talryker zyn dan in andere geweden, zyn zy het egter nimmer tot overmaat, vermits diemagt, die hen voortbrengt, hen ook vernielt, wanneer zy hinderlyk en laftig worden. in ftreeken lands, die tot het vermaak van de jagt gehouden worden, doodt men zomtyds vier of vyfhonderd haazen op eene jagt: zy teelen fterk voort, en zyn van hun eerfte jaar af in ftaat om bevrugt te worden. De wyfjes draagen maar dertig of een-en-dertig dagen, en brengen drie of vier jongen voort; zodra zy geworpen hebben laaten zy zig weder dekken, ook laaten zy dit zelfs toe terwyl zy bevrugt zyn, en door eene byzondere gefteldheid der teeldeelen heeft 'er dikwils eene overbevrugting plaats; want de fcheede en het lighaam der lyfmoeder zyn aan een vaft (a~), en daar is geen mond of hals van de lyfmoeder gelyk in de andere dieren, maar de hoornen der lyfmoeder hebben ek eene opening, die in de fcheede uitloopt, en die zig in de baaring verwydert; dus Zyn die twee hoornen twee onderlcheidene afgezonderde lyfmoeders, en die onafhankelyk van malkanderen kunnen werken, zodat de wyfjes van deze foort van dieren door eik dezer lyfmoeders ten allen tyde kunnen ontvangen, en op verfchillende tyden, door elk dezer lyfmoeders, baaren; en bygevolg moeten de overbevrugtingen zo menigvuldig onder deze dieren voorvallen, als zy zeldzaam zyn in andere, die dit dubbeld werktuig niet hebben. Deze wyfjes kunnen dan op alle tyden ritzig worden en draagen, en 't geen genoeg bewyft dat zy zo geil als vrugtbaar zyn , is nog eene andere byzonderheid in haar maakzel; zy hebben de klier van den kittelaar uitpuilende, en byna zo groot als het hoofd van de roede van 't mannetje; en gelyk de vulva (b) zig uitwendig bykaus niet vertoont, en de mannetjes daarenboven van buiten in hunne jeugd noch balzakken noch zaadballen hebben , zo is het dikwils vry moeiielyk het mannetje van het wyfje te onderfcheiden. Dit is ook het geen heeft doen" vertellen, dat 'er onder de haazen veele hermaphroditen gevonden worden; dat de mannetjes zomtyds zowel als de wyfjes, jongen wierpen, en dat eenigen beurtelingsmannetje en wyfje waren; een denkbeeld, 't welk te meer ingang heeft gekreegen , doordien de wyfjes, dikwils heeter dan de mannetjes, eer zy gedekt worden, de mannetjes fchynbaar dekken; ook gelyken zy uitwendig zo zeer op elkander, dat men niet nauwkeurig toeziende ligt het wyfje voor het mannetje, en het mannetje voorliet wyfje, neemt. De jongen komen met open oogen ter wereld; de moeder zoogt hen twintig dagen, na welken tyd zy zig afzonderen en hun eigen voedzel zoeken. Zy verwyderen zig niet verre van de plaats hunner geboorte; zy zyn egter voor het afgezonderd leeven, en legeren zig van eikanderen gefcheiden maar op een kleinen afftand, veelal zeftig of tagtig fchreeden, zodat, wanneer men ergens een jongen haas vindt, men vry vaft ftaat kan maaken, dat men daaromftreeks nog een of twee zal aantreffen. Zy zoeken haar voedzel meer by nagt dan over dag; Ca) Zie hier agter de befchryving van de inwendige deelen der haazen. \b) De uitwendige wyfjes fchaamdeelen. O 2 /  ro3 DE NATUURLYKE HISTORIE, hetzelve beftaat uit gras, kruiden, bladeren, vrugten, en graan; bovenal verkiezen zy melkfappige planten, ook knaagen zy in den winter den bad der boomen af; en daar is nauwelyks ééne foort van boomen, behalven de elzen en linden, die zy niet aanraaken. De tamme haazen worden met filaad en moeskruiden gevoed, doch het vleefch dezer gevoeide hiazenis nooit lekker van frnaak. Overdag llaapen of rullen zy in hun leger, en zy leeven , om zo te fpreekeu, niet dan 's nagts. Dit is de tyd, op welken zy uitgaan, eeteu, enpaaren; men ziet hen in den maanefchyn fpèélen, loopen, fpringen, en malkander nazetten, maar de minde beweeging, het vallen van een blad, is genoeg om hen-te dooren; zy vlugten en kiezen elk hunnen verfchillenden weg. Eenige Schryvers hebben verzekerd, dat de haazen herkauwen , doch dit denkbeeld fchynt kwalyk gegrond te zyn, dewyl zy ilegts eene maag hebben, en dë fchikking der maagen en ingewanden geheel verfchillende is van die der herkauwende dieren: de blindedarm dezer dieren is klein, die van den haas is zeer ruim, en zo men by de ruimte van hunne mug die van dezen grooten blindendarm voegt, zal men ligtelyk begrypen, dat dit dier, eene groote hoeveelheid voedzel tevens kunnende neemen, van enkele groenten leeven kan, gelyk het paard en de ezel,, die insgeiyks een grooten blindendarm en ook maar eene maag hebben, en die bygevolg niet herkauwen kunnen. De haazen llaapen veel en flaapen met open oogen; zy hebben geene hairtjés aan de oogleeden,euzy fchynen flegt van gezigt te zyn; doch zy hebben,in vergoeding, een fcherp gehoor, en zeer groote ooren, naar evenredigheid hunnec lighaamen; zy kunnen deze lange ooren met eene verbiazen.de gezwindheid beweegen, en bedienen 'er zig ook van om zig te fluuren in huinen loop, welke zo vlug is, dat zy alle andere dieren vooruit fnellen : dewyl hunne voorpooten veel korter zyn dan hunne agterpooten, za valt het hun veel geniklyker oo-dan af-te klimmen, waarom als zy gejaagd wordende, de hoogten zoeken : hunne beweeging in 't loopen is eene foort van gdoppeeren, van zeer fchielyke en vaardige fprongen vergezeld; hunne loop maakt in 't geheel geen geraas, dewyl hunne pooten van onderen ook met hair begroeid zyn; ook zyn zy milfc'.iien de eenigde dieren, die hair binnen in den bek hebben. De haazen leeven flegts zeven of agt jaar ten langden (c)., en de duuring liaars leevens is, gelyk als in de andere dieren, evenredig met den tyd der geheele ontwikkeling,haars lighaams. Zy krygen in één jur bykans hunnen vollen groei, en leeven ze venmui één jaar; men wil aïleenlyk, d.u de mannetjes langer leeven dan de wyfjes, miar ik twyifel of. deze waarnee.ning gegrond zy. Zy brengen hun leeven in de eenzaaraheid-enftUte door, men hoort hen geen geluid. flaan,ten zydat zy geweldig aangegceepen, geplaagd , of gewo:i.i wirden , en dan ishet geluid niet fchreeuwende maar vry fterk, eenigzins zweemende naar een menfchen ftem, De haazen zyn zo wild niet als haar voorkomen en manieren fchynen aan te kondigen; zy zyn intege ideel goeiiartig en vatbaar voor eene foort van opvoeding; men kan ze ge.naklyk temtnsn, zy worden zelfs ftrede.id; en vleben? (ei) Zie la Vtmit de du Fouilloüx, Paris 1614. fol. 6$. rs3o.  VAN DEN HAAS. 109. dè maar zy verbinden zig nooit zo fterk aan de menfchen, dat men 'er huisdieren van kan maaken; want zy, die jong gevangen, en in,huis opgevoed, zyn, kiezen, bV de eerfte voorkomende gelegenheid, egter de vryheid, neemen de vlugt, en begeeven zig te velde. Dewyl zy fcherp van gehoor zyn, en uit eigen beweegin* wél opzitten, en de voorpooten als armen gebruiken, heeft men haar geleerd oo den trommel te liaan en andere poetfenjen aan te regten. _ In het algemeen ontbreekt het den haas niet aan vernuft voor zyn eigen behoudenis, noch" aan fchranderheid om-aan zyne vyanden te ontfnappen; hy maakt zig een leger, verkieftin den winter de plaatfen, die op 't Zuiden liggen, en 11 den zomer legt hy zig tegen 't Noorden; hy verbergt zig om niet g.zen teworden , tuflchen kluiten, die de eigen kleur hebben als zyn hair „ Ik heb, tehry t „ du Fouilloüx (d), een haas*gezien, die zo loos was dat hy, zodra hy het , geluid van eenjagthoorn gewaar wierdt, uit zyn leger oprees, en zig m het, naaft bv gelegen meir, al was dat een kwartier uurs van hem at, tuflchen de? biezen begaf , en zig daar fchuil hteldt, fchoon zelfs nog geene honden oj> hem waren los gelaaten. Ik heb een haas twee volle uuren voor de honden zien. loopen, die eindelyk een anderen haas opjoeg, en zig in deszei ven leger neder-.; h/lk heb anderen gezien, die twee of drie meiren overzwommen, waarvan "'U minde tagtig paffen breed was. ik heb anderen gezien, die na wel twee/" uuren fterk gej fagd te zyn, onder de deur van een fchaapftal mfloopen, en zig, SS&\4«1^ Op gelyke wyze heb ik gezien, dat^n baas door honden vervolgd, zig-onder eene troep wol-vee, die 111 het land. " weidede, verfchool, en zig daar onder hieldt. Ik heb gezien dat anderen, als" zy de honden hoorden loopen, zig in den grond verborgen. Het is my voorgekomen, dat een haas, langs eene haag nagezet wordende, langs de ande a" zyde te rü* keerde, zodat de dikte van de haag alleen tuflchen hem en de hon' den was. Ook heb ik 'er een gejaagd, die, na een half uur geloopen te hebben,. ' op een óuden muur klom van zes voer hoog, en zig in een kagchelgat, me* klimop bedekt , ging verbergen. Andere haazen heb ik gezien^ die ten minflea" wS reizen altePmalkanlef een riviertje overzwommen". Doch dit zyn on* Jetwyffèld de uiterite poogingen van hun inflinkt, want hunne gewoone draaijmgen en wendingen zyn minder fyn , min bedagt en overlegd; zy laaten het, opSlootèn zvndeen vervolgd wordende, meeft al aankomen op eene fnelle vlug* 3ffilTStóteoiilmi loopen niet tegen den wind op, maar voor denwindlaf; de wyfjes haazen Mpen zo verre niet af als de mannetjes doch maaken veelvuldiger windingen; in 't algemeen gaan-alle haazen, gejaagd op de plaatsj S>vier3ooren zvn, daar niet verre af; zy keeren naar hun leger weder en Za^daL te voren; wanneer een haas regtuit loopt tot op een grooten afftand fa aï pirÉ Jaar hy is opgeftooten, wyft zulks aan, dat hy een vreemdeling en daar alleen by toeval gekomen, is. Dit gebeurt meeft in den fterkften bion.tyd,T^ZSmtatifafaWt, februaryen maart invalt; de minnetjes namtlyj» (ij Zie la Vinerle dè du Fouilloüx, fo'. het eind van den herfft in Bourgogne gedood, was eenen voet agt duimen lang van het eind van den bek tot aan den aars; hy verfcliilde van den jongen haas hier in dat het dons van den rug, van de lendenen, van het bovenft van het kruis, en van de zyden des lighaams van den wortel des hairs tot op het grootft gedeelte van deszelfs lengte wit was, dat het eind der ilyve hairen van eene donkerer vaale kleur was dan dat der hairen van den jongen haas, en dat deze hairen langer zynde men meer zwart aan dezelven zag; daar zat op de kruin van den kop eene donkerer vaale kleur;  BESCHRYVINü VAN DEN HAAS *„* de witagtige vlakken welke men aan den jongen haas tuflchen de voorfte hoeken der oogen en de knevels en tuflchen de agterfte hoeken en de ooren waarneemt waren veel uugeftrekter by den ouden haas van welken wy hier fpreeken cn wa' ren wit van kleur. Het agterft gedeelte van den buitenkant der ooren is bvna wit op de plaatfen die afchgraauw waren by den jongen haas Daar zaten tuffchen de ooren en het nek-ha.r zeer veele hairen welker eind wit was; het overige van deze hairen, en de andere geheel, zo wel als die van den hals, van het voorft gedeelte van de borft, van de fchouderen, van het binnenft gedeelte van de ™den des lighaams en van de vier pooten, hadden eene roife, en niet eene vaale, kleur, zo als de bovengemelde jonge haas. De binnenzyde van den ftaart hadt flegts eene ligte tint vaal digt by den aars, voor het overige was dezelve bvna *eheelenal wit. Ik heb eenige andere haazen gezien die deze ligte tint vaal nie! hadden, ook fcheen het my toe dat de roffe kleur, die over verfcheiden deelen v?n het hghaam dezer dieren verfpreid is, by verfchillende individu's m>er of min Ier donker was; maar in het algemeen ben ik geene verfchillen van eeni» belan* jrewaar geworden in de kleur der rammelaarenen dervoedfteren, tennaaftenby op'iVzelfden ouderdom en in dezelfde landftreeken befchouwd. Het donshair les u-rhaams was omtrent eenen duim, en het overig hair an terhalven duim lan-T-' daar zaten n >g langer hairen, op eenigen afdand van eikanderen geplaatft, 0°ver hes geheele lyf, en deze waren rot twee duimen lang. De meeftesjonge haazen hebben op de kruin van den kop eenige witte hairen die eene plek maaken welke men de fter noemt; deze verdwynt doorgaands'met het eerfte ruien, maar blyft in eenigen zonder weg te gaan tot in den hoogden ouderdom zitten, want ik heb dezelve aan eenen haas gezien die zeer oud w^s- enonder tagtig haazen die op denzelfden dag in de parken van VerfaMesgedood wier! den vondt men eene voedder die gefternd was Q>) De haas die (PI XXX) fan afgebeeld,heeft een langwerpigen fmallen kop, es die van den bek af tot aan het begin-der ooren bolrond ofbooeswyze gemaakt isde fmoel is ftomp of dik, en de opening der neusgaten hebben de gedaante van eenen tweeden bek, die omtrent vier ïynen boven de opening der lippen gephatft zoude zyn, omdat men in het nfddelichot der neusgaten een indrukzel gewaar wordt, dat eene verlenging van derzdver openingen fchynt te zyn, en dat dezelven beide in éénefpleet vereenigt, die even lang is als de bek; de'bovenfte lip h-eft m het midden eene infnyding, en is byna geheel gefcheiden dior een- vrv br-ede fpleet, d-.e zrg tot aan het indrukzel van het middelfchot der neusgaten uitftrekt • de oogen zyn groot, langwerpig rond, en tennaaftenby op het midden des bovenden gedeeltes van de zydelyke vlakten van den kop geplaatft. Daar zit aan ydere zyde van den bek een knevel die uit hordeis bedaar, welker grootfte vier duimen en meer lang zyn; zyzyn zwart aan hunnen wortel, en het geheel overiggedeelte van hunne lengte is tot aan hun eind toe wit, doch de kleinften zyn geheel (&) Deze waarneeming b iry door den Hr. le Rot-, Opzigter der parken van VerAIHef mede gedeeld .-Ae d.kwyls byzonderbeden voor ons Werk heeft opgegeeVen door de zua wel' ke hy voor de Natuurlyke Hiftorie voeJt, door dekundfgheden welke hy doo zyne navol-hin gen weet te verkry-en, door.de ge.nakkelyke. gelegenheden welke hem zyn Lor verS en. door de gu.ft welke deMarnuis de No.aii.lss de gocdheiJgehad heeft 55 te bewy«ï ons de dieren te doen bezorgen, welke i wy nooJig hadden uewy«n ais* P 2  n6 DE NATUURLYKE HISTORIE, zwart; men vindt 'er ook eenigen onder de opening der neusgaten, boven en onder de oogen. De ooren ftrekken zig naar agteren'uir, en fchynen malkanderen met hun onderft eind te raaken, maar hunne punten zitten op eenigen afftand van malkanderen, voornamelyk by de wyfjes, welke de jagers ook aan dit teken onderkennen; de opening van het oor ftaat zydelings gekeerd, deszelfs voorfte rand is naar binnen, en deszelfs agterfte rand naar buiten omgekruld. Het lighaam van den haas is lang, en over deszelfs geheele lengte byna van dezelfde dikte; fchoon de ftaart zeer kort is krult hy evenwel naar omhoog; de voorpooten zyn kort en dun, voornamelyk aan het onderft gedeelte van den voorarm; dat gedeelte der agterpooten hetwelk met het been van den menfch overeenkomt, is naar evenredigheid niet dikker dan de voorarm; maar de agterfte voet, de voorvoet en de na-^voet vertoonen, zo wel als de lendenen, gemeenlyk de nieren genoemd, de kragt, met welke de haas loopen kan, en de lengte zyner agterpooten doet zien hoe gemakkelyk hy vooruitfchieten kan. De haas iheeft vier vingers aan de agterfte, en vyf aan de voorfte, voeten; yder vinger wordt door een nagel van eene middelmaatige dikte geëindigd, die onder het hair verborgen zit, want zyne voeten zyn byna geheel ruig, en daar zitten op het agterft gedeelte van de agterhand, van de voorhand, van den agtervoet, en van den voorvoet, digte hairen, die zig in de gedaante van bosjes, kwatsjes ofborftels, tot aan de hiel uitftrekken. voeten, duimen, lynen. Lengte des gebeelcn lighaams van eenen haas, in eene regte lyn van het eind van den bek tot aan den aars gemeeten . . i. 9. 6. Hoogte van het voorfte ftel . . . . o. 11. 8. Hoogte van het agterfte ftel . . . 1. 2. 0. Lengte van den kop van het eind van den bek tot aan het agterhoofd . . . . . . o. 3. 8. Omtrek van het eind van den bek . . . o. 4. 3. Omtrek van de opening van den bek . . o." 1. 9. Afftand tuffchen de beide neusgaten ... . . o. o. 2. Afftand tuffchen het eind van den bek en den voórften" hoek van het oog . . . , o. 2. 1. Afftand tuffchen den agterften hoek en het oor . . o. ï. 4. Lengte van het oog van den eenen hoek tot aan den anderen . . o. o. 7. Opening van het oog . .... o. o. 5. Afftand tuffchen de voorfte hoeken der oogen, over de kromte van het neusbeen gemeeten . ... ... o. 2. 4. Dezelfde a'ftand in eene regte lyn gemeeten . . . o. 1. 6. Omtrek van den kop tuffchen de oogen en de ooren gemeeten . . o. 7. 9. Lengte der ooren . . . . o. 5. o. Omtrek van derzelver bafis, om de buitenfte kromte gemeeten . . o. 2. 6. Afftand tuffchen de beide ooren omlaag gemeeten . . .0. o, 11. Lengte van den hals .... . . o. 2. 8. Omtrek van den hals . . . . . o. 4. 10. Omtrek van het lighaam, agter de voorpooten gemeeten . . . o. 10. 4. Omtrek ter dikfte plaats . . . . o. 11. 2. Omtrek voor de agterpooten .... . o. 10. 3. Lengte van den ftomp van den ftaart . . . o. 4. o. Omtrek van den ftaart by het begin van den ftomp . o. 2. 4.    BESCHRYVING VAN DEN HAAS. 117 voeten, duimen, lynen. Lengte van den voorarm van den elleboog tot aan de hand . . c. 5. o. Breedte van den voorarm by den elleboog o. 1. 3. Dikte van den voorarm ter zelfder plaats . . . o. o. 6. Omtrek van de hand c. 1. 8. Omtrek van de agterhand . . . . . o. 2. o. Lengte van de buiging der hand tot aan het eind der nagelen . . o. 2. 8. Lengte van den agterpoot, van de knie af tot aan de hiel toe . . o. 6. 2. Breedte van het bovenft gedeelte der agterpooten onder de .dijen. o. 1. 9. Dikte . , . . . 0. o. 19. Breedte ter plaats van de hiel c. o. 11. Omtrek van den agtervoet .... . . c. 2. 6. Lengte van de hiel tot aan het eind der nagelen ... o. 5. 6. Breedte van den voorften voet . . ..0.0. 10. Breedte van den agterften voet ... . 0.0. 11. Lengte der langfte nagelen . . . . c. o. 6. Derzelver breedte aan de bafis ... . 0.0. De haas die ten onderwerpe voor de befchryving der weeke inwendige deelen gediend heeft, woog zeven ponden; hy was eenen voet zeven duimen lang van het eind van den bek tot aan den aars; de kop was drie duimen tien lynen lang van het eind der lippen tot aan het agterhoofd; de bek hadt drie duimen agt lynen omtrek agter de neusgaten gemeeten, en de kop zes duimen agt lynen agter de oogen; de omtrek des lighaams was van tien duimen drie lynen agter de voorpooten , van elf duimen en een halven op het midden des lighaams ter dikfte plaats, en van agt duimen zes lynen voor de agterpooten. Het netvlies zat agter de maag tuffchen de darmen verborgen: by de opening van den onderbuik vertoonde zig flegts de blindedarm (A B CD, PI. XXXI) wiens omrrek zeer groot is, het begin (E F) van den kronkeldarm, eenige wentelingen (GH IK) der dunne darmen,de maag (L), en de pisblaas (M). Deze haas hadt een groot getal waterblaasjes die aan verfcheiden trosjes (IV) by een zaten, en yder van die waterblaasjes (00) hadt eene cyronde gedaante. De blindedarm befloeg byna geheel het onderft gedeelte van den buik, hy nam zyn begin in de navelftreek en maakte eene krullyn door zig naar voren uit te ftrekken en naar den regterkant, naar agteren, en van de regter naar de linkerzyde om te buigen, hetgeen den eerden flag van deze krullyn maakte; vervolgens ftrekte hy zig naar voren uit, en boog zig van de linker-naar de regterzyde en een weinig naar agteren, een halven flag van eene krullyn omgaande, eindelyk boog hy zig naar omhoog en naar agteren, en gong van de regter-naar de linkerzyde over zyne eerfte omwentelingen heen. De twaalfvingerigedarm ftrekte zig langs de regterzyde tot in de darmflreek uit, en zelfs tot in de ftreek van den eigenlyken onderbuik, alwaar hy eenige kleine wentelingen maakte door zig naar voren te buigen ; die van den nugterendarm lagen in de navelftreek op den blindendarm en in de linker darmflreek; zomtyds vindt men 'er ook in de bovenbuikflreek; het kluwen dat zy maaken is beweegbaar zo wel als dat van den omgeboogendarm; de wentelingen van dezen darm lagen in de linkerzyde, eindelyk de omgeboogedarm volgde den blindendarm van zyn begin af tot op het midden zyner lengte en zat daar met een vlies aan vaft. Dit gedeelte van den omgeboogendarm 1 iep langs de bin- P 3  nS DE NATUURLYKE HISTORIE, nenfle kromte van den blindendarm heen, en ftrekte zig in het agterft gedeelte van de navelftreek van de linker-naar de regterzyde uit, verlengde zig naar voren, en boog zig naar binnen en een weinig naar agteren by de inplanting van den blindendarm. De kronkeldarm volgde eene vlak ftrydige rigting, want hy ftrekte zig onder den omgeboogendarm een weinig naar voren, en vervolgens naar den regterkant uit, en boog zig eindelyk naar agteren en van de regter-naar de linkerzyde tot aan het eind van den blindendarm, ren hy zat aan dien darm en aan den blindendarm door een gemeen vlies vaftgehegt; voorby het eind van den blindendarm maakte de kronkeldarm eenige omwentelingen in de navelftreek boven den blindendarm, en ftrekte zig tot agter de maag uit, vervolgens maakte hy nog eenige groote wentelingen voor dat hy zig met den regtendarm vereenigde. De dunne darmen waren allen byna even dik over hunne geheele uitgeflrektheid, en hunne vliezen waren.zeer dun; die der dikke darmen waren niet dikker; de regte-en de kronkeldarm waren niet.veel wyder dan de dunne darmen, behalven dat gedeelte van den kronkeldarm, dat aan den blindendarm vaft zat. Deze darm (A B, fig. 3, Pi. XXXII) was zeer dik en zeer lang, maar hy verminderde langzaamerhand in dikte van zyne inplanting in den omgeboogendarm (C) af tot aan de plaats D toe, het geen omtrent vyf zesde deelen van deszelfs lengte maakt; het overig gedeelte van den blindendarm van de plaats D tot aan zyn eind (B) was dun, van eene rolronde gedaante, doorgeweeven van eene roodagtige klei.r, en bezaaid met bloedvaaun welker takken een zeer regelmaatig netwerk maakten. Daar liep op het kegelvormige gedeelte van den blindendarm, dat zig van deszelfs begin (/I) tot aan de plaats D uitdrekte, eene fleuf die een-en-dertig fiagen rondom dien darm maakte; deze kruliyn maakte den eerden flagby de plaats A, enden laatflen by de plaats Z>; daar zat naaft de inplanting van den omgeboogendarm (C) in den kronkeldarm (E) eene foort van zak, die eyrond van gedaante was, en wiens groote middellyn eenen duim drie lynen en de kleine elf lynen bedroeg; deze zak was roodagtigen zo wel als het eind van den blindendarm met bloed vaaten doorweeven. Het begin (E) van den kronkeldarm maakte het dikfte gedeelte van dit ingewand; rondom hetzelve liep eene fleuf in de dwarfchte; by de plaats G wierdt de kronkeldarm wat minder dik, hy verminderde ook in dikte ter lengte van byna anderhalven voet; de kronkeldarm hadt over die lengte drie peesagtige banden en eenige opgeblaazen plaatlen gelyk de kronkeldarm van het paard; daar zat flegts een peesagtige band op den blindendarm, en daar zaten 'er geen op het begin (E) van den kronkeldarm. De kfullynige fleuf, die den blindendarm uitwendig omringde, zat aan den wortel van eene zeer dunne vliesplaat, van eene gelyke vaflheid als die der lebbe in de herkaauwende dieren; deze vliesplaat was vier of vyf lynen breed als zy uitgeftrekt lag, zyflingerde tegen de inwendige wanden aan van den blindendarm aan welken zy vaft zat, en ftrekte zig volgens eene krullyn uit zo als de fleuf uitwendig deedt. Om deze vlïespJaat te vertoonen heefc men op PI. XXXIIIde inwendige wanden van den blindendarm (A B) vertoond, met een gedeelte (A C) van den kronkeldarm volgens de lengte doorgefneeden. Men oaderfcheidt in die afbeelding alle de krullynige Hagen welkende vliesplaat (DE F G) in den blindendarm maakt tot aan de plaats H, PI. XXXIII, en D} PI, XXXII. De wanden van het gedeelte      BESCHRYVING VAN DEN HAAS. 119 DB, PI. XXXII, en H B, PI. XXXIII, van den blindendarm waren eene lyn dik, zy waren van binnen met een roodagtigen wolligen rok, (I, PI.XXXIII) bekleed, die met eene oneindige menigte kleine kliertjes bezet was. De zak (F, PI. XXXII, en K, Pl.XXXIII) die naad de inplanting van den omgeboogendarm (C, PI. XXXII, en L, PI. XXXIII) zat, hadt eene opening (M, PI XXXIII) van vier lynen middellyns naad den mond (N) van den omgeboogendarm ; deszelfs wanden waren even dik en van dezelfde kleur als die van het eind des blindendarms, en met gelyke klieren bezet. Deze zak is eene foort van darm, want de doffen die in de darmbuis bevat zyn komen in denzelven even als in den blindendarm. De maag (fig. 1, PI. XXXII) ftrekte zig fchuinfch van de regter-naar de linkerzyde, en van voren naar agteren uit; de groote bolronde verhevenheid zat omlaag aan dezelve, en het regterdeel raakte aan het middelrif en was tuffchen twee kwabben van de lever geplaatft. Men heeft, by fig. 1, het agterft gedeelte van de maag afgebeeld, dat in twee gelyke deelen gefcheiden is door eene doorfheede, die in het midden van dengrooten blindenzak(C,/zg. 1 en 1) ,van den flokdarm(Z)), van den portier (E), vaneen gedeelte van den twaalfvingerigendarm (F), van de kleine kromte van de maag (G), en door de groote kromte van dezelve (A) doorgaat; door middel van deze doorfneede ziet men eene plooi of een ribbetje (H, fig 2) dat in het regterdeel van de maag zit , ter plaatfe van den hoek (I ,fig. 1) welken zy maakt. De fpyzen, welken het dier gebruikt hadt, waren reeds in de maag in kleine klompjes vermaalen, die door hunne gedaante en grootte naar de keutels der uitwerpfelen geleeken. De dunne darmen, benevens het grootft gedeelte van den kronkeldarm, en de endeldarm hadden eene roodagtige kleur, de blindedarm, en het begin van den kronkeldarm waren groenagtig. Men vondt in de dunne darmen een platten worm, in verfcheiden ftukken gefcheiden, die aan malkanderen gelegd zeven duimen lang en drie lynen breed waren; deze worm .was witagtig, zeer dun, en uit zeer fmalle ringen flimengefteld. De lever ftrekte zig byna evenveel ter linker-nls ter regterzyde uit, maar derzelver grootft gedeelte lag in de linkerzyde, omdat het regter gedeelte van de maag aan het middelrif raakte, en tuflchen twee kwabben van de lever geplaatft was. Dit ingewand hadt drie groote kwabben, eene ter regterzyde, eene in het midden, en eene ter linkerzyde; behalven deze drie groote kwabben hadt dezelve nog eene vierde kwab, die veel kleiner was, enter linkerzyde agter de derde, of linklche, kwab geplaatft. De tweede was door eene diepe infnyding in twee byna gelyke deelen gefcheiden; de hegtband ging in deze infnyding door; en het regter gedeelte van deze kwab, die de grootfte van allen was, bevatte de galblaas; het regter gedeelte der maag was tuflchen de tweede en de eerfle kwab geplaatft, en het kleine kwabbetje zat aan den wortel van de tweede vaft. Deze vyf kwabben, en vooral de eerfte of de regter, hadden infnydingen, uitrandingen, aanhangzels, en andere onregelmaatigheeden welken het nutteloos is te befchryven, omdat men dezelve niet fteeds in verfchillende onderwerpen vindt. Deze lever hadt eene roode kleur, die uitwendig donker, maar inwendig zwart was; dezelve woog drie oneen vyf groflen en een halven. Het galblaasje was in het midden van het regter gedeelte der tweede kwab geplaatft en byna opgedooten ; het hadt eene langwerpige en byna eyronde gedaante; de galleider of galbuis mtakte eenen  120 DE NATUURLYKE HISTORIE, hoek in zyne vereeniging met het galblaasje; men heeft een vogt van eene zwartagtig roode kleur uit hetzelve gehaald, en wel in eene hoeveelheid die dertig greinen woog. De milt lag agter het linker gedeelte der maag, en was fchuinfch van de regter-naar de linkerzyde, en van boven naar beneden, geplaatft; zy was een Weinig breeder aan haar onderft dan aan haar bovenft eind; zy was uit-en in-wendig, zwartagtig van kleur, en zy woog zeven-en-twintig greinen. Het al vleefch ftrekte zig in de regterzyde langs een gedeelte van den twaalfvingerigen en van den kronkeldarm uit, deze tak befloeg eene vry breede plaats zonder dezelve geheel te vullen, want de zelfftandigheid van het alvleefch lag ' door dezelve met kleine gedeelten op verfchillende plaatfen verfpreid; het alvleefch ftrekte zig ter linkerzyde langs de milt uit, alwaarjhet eenen dikken en vaften tak maakte, die veel fmaller was dan de andere. De regter nier zat ter breedte van haare geheele lengte meer naar voren geplaatft; dan de linker, derzelver indrukzelen of kuilen waren niet zeer diep, en de bekkens klein; alle de tepeltjes liepen in één uit. Het onderft gedeelte van het zenuwagtig middelpunt des middelrif? liep in eene punt uit, en boven aan zaten twee takken welker lengte van omtrent twee duimen was, op eene breedte van zes of zeven lynen. De longen kwamen in het getal hunner kwabben en in hunne plaatfing met dié van den hond overeen, want daar zaten 'er vier ter regter-en twee ter linkerzyde ; de gedaante dezer kwabben was ook tennaaftenby dezelfde ajs in den hond; de groote flagader verdeelde zig in drie takken. De tong was dik, voornamelyk aan haar agterft gedeelte, alwaar het fcheen als of'er op de tong nog een ander kleiner tongetje geplakt zat, omdat dit deel hooger was dan het voorfte deel. Op dezelve zaten, van het een eind tot het ander, tepeltjes die zo klein waren dat men moeite hadt dezelven te onderfcheiden, en digt by derzelver wortel twee kleine kelkklieren , eene aan elke zyde. Het verhemelte was met vyftien fleuven doorfneeden, welker randen in verfchillende rigtingen geboogen, en meeftentyds in het midden afgebrooken of gefcheiden waren. Het ftrotklapje was breed, dun, en in het midden van den rand van deszelfs voorft gedeelte uitgefneeden; het agterft gedeelte van de opening des ftrottenhoofds maakte eene punt die agterover geboogen was. De herffenen van dezen haas hadden minder hobbelagtigheden of oneffenheden als die der dieren, welke reeds in dit Werk befchreeven zyn; de groote herflenen woogen drie groflen, en de kleine agt-en-dertig greinen. De mannetjes en wyfjes haazen hebben tien tepels, vyf aan ydere zyde, vier namelyk op de borft, en zes op den buik, maar zy zyn zo klein by de mannetjes dit het vry moeijelyk is dezelven te vinden; dit getal is daarenboven by alle individu's niet even groot, en dikwyls ontbreeken 'er eenige tepels, het zy op de borft, het zy op den buik. Deze dieren hebben geenen balzak die tuffchen den aars (A,Pl. XXXIV, fig.i, alwaar de uitwendige teeldeelen van een jongen haas zyn afgebeeld) en de opening van de voorhuid (5) geplaatft zit; deze opening zit flegts vyf lynen van den aars af. De roede zit niet, gelyk in de meefte viervoerige dieren, aan den onderbuik vaft, zy is daarvan afgeicheiden, en het vel dat dezelve om-   I    BESCHRYVING VAN DEN HAAS. iai omringt en dat de voorhuid maakt, wordt door eene foort van toom (C) naar de zyde van den aars getrokken, zodat zy krom is, en het roedehoofdje naar agteren, gerigt is wanneer 'er geene oprigting plaats heeft; maar in de oprigting buigt zig het hoofdje (A, PI XXXV, fig. i, alwaar de uitwendige teeldeelen van een ouden haas, wiens roede zig uitwendig vertoont, ftaan afgebeeld) zig naar voren, omdat de voorhuid (B), die hetzelve naar agteren gerigt hieldt, langs de roede (C) heenglydt, en dezelve niet meer belet zig naar voren te rigten. Het vel van de roede en van de voorhuid (D D, PI. XXXIV, fig. i) is met witte hairen bezet, gelyk aan die van den buik (E E), dit maakt eene vry groote bos (F F) die by twee andere boffen van gelyk hair ftaan; zy ftaan aan elke zyde van de roede en bedekken de zaadballen. Deze zitten elk afzonderlyk in eene foort van beurs of van balzak (D E, fig. i, PI. XXXV) die in de lies tuffchen de roede en de dije hangt; deze beurzen zyn omtrent anderhalven duim hoog, twee duimen lang, en zes lynen dik; zy zyn by jonge haazen nog niet gevormd, omdat derzelver zaadballen in den onderbuik zitten. De zyde van ydere beurs die de roede raakt, en die zyde van het vel der roede, welke aan de beurs raakt, zyn ontbloot van hair. Daar zit aan ydere zyde van de roede tennaaftenby in het midden van de bloote plek eene eyronde klier (G H, PI. XXXIV, fig. i, en F G, PI. XXXV, fig. i) welker groote middellyn vier lynen, en de kleine twee lynen en eene halve lengte heeft; de rigting van de groote middellyn volgt die van de roede: men ziet op het midden van die klier eene opening, die naar binnen gemeenfehap heeft. Agter ydere zyde van die klieren zit tuffchen de roede en den regtendarm eene holligheid in het vel, welker randen tennaaftenby dezelfde kromte hebben als die van eene halve maan; de klier zit in het middelpunt van dezen halven kring; de breedte van deze holligheid is van omtrent drie lynen, de diepte van drie of vier, en de lengte van agt, als men de kromte van den uitwendigen rand volgt; de wanden van deze holligheid zyn met eene opgedroogde ftof bezet, diegeelagtig van kleur is, en eene fterke en Hinkende lugt by zig heeft. Daar zaten eenige zeer duidelyke klieren rondom de opening van de voorhuid; het hoofdje [A, PI. XXXVI) van de roede Was van eene kegelagtige gedaante, en de roede (B) zeer klein, zo wel als de vodrdanders (C). De zaadblaasjes maakten eenen Iangwerpigen zak (D) wiens bodem even groot was als deszelfs midden; de pisblaas (E) hadt de gedaante van eene langwerpige peer; de zaadballen (F G) waren langwerpig en een weinig geboogen , zo wel als het knobbeltje van denopperbal (HI); de zelfftandigheid van den zaadbal was roodagtig van buiten en witagtig van binnen, met eene tint vleefchkleur; daar liep in het midden der lengte van denzelven een wortel door. Men heeft ook op dezelfde Plaat de twee beurzen (K L) waar uit de zaadballen gehaald zyn, den aars (M), een ftuk van den regtendarm (N), de koorden (Q) van de roede, en de afleidende vaaten (P QJ) afgebeeld. By den eerften opüag van het oog verfchillen de uitwendige teeldeelen der wyfjes weinig van die van het mannetje; de klink QA, PI. XXXIV, fig. 2, die de uitwendige teeldeelen eener jonge voedfter vertoont) ftaat, zo wel als de opening der voorhuid naar den aars (B) geboogen; zy is ook gelyk die opening onder eene zwaarebos hair(C) geplaatft; daar zit aan ydere zyde van de klink eene VI. Deel. Q  122 DE NATUURLYKE HISTORIE, titër (73 D) en eene holligheid voor die klier gelyk aan de klier en aan de hollgheid welke men aan ydere zyde van den bilnaad der mannetjes vindt ; de bmnenzyde van de dijen der wyfjes is ook op eene plek (EF), die omtrent eenên bchoon de klink indedaad grooteren digter by den aars geplaatft is dan de openimr der ^nt ^JeTfVe dM m,edtenty? "iet ^worden danTdeS !2 ' i vlrw>deard °fLv?n een 2ebfaSc te hebben, want dezelve zitten gemeendye ooeni "'derTliï g?èdJÏ M> ^deWn geldWd, op zulk eene wf S t de opening der klink even naajw, en even ver van den aars af, fchynt te zvn als die van de voorhuid, en wanneer men derzelver randen naar dè laagï druktom te pTTxtfPrV°t VCtrgen' d?et ^!aar het h^ d'eskISars J ffteleld „iffe ' ™r f lJUWend^ tee deelen van eene oude vocdder daan afgebeeld; uit te voorfchyn komen. Dit hoofd eis even duideiyk als dat der roede van het mannetje, vooral in oude voedfters; het vertoont zig in Sin de gedaante van een tongetje ^, k XXXVl^ dm en puntig, en het he f drt of vier lynen breedte Wanneer men de fcheede naar voren haalt, ziet men hét hoofdje van den kittelaar met meer, en dat zit als aan de wanden der Wede ge kleefd; wanneer men daarentegen de klink op zulk eene wyze toeknypt d' t daar het hoofdje van den kittelaar uitte voorfchyn komt, &Sl^^Jfctt van omtrent twee lynen naar buiten komen; in dien ftaat gelyk:S zeer veel nfS vvend.g vertoont, dat is de reden waarom men gemeend heeft dat de rammelaars en de voedders van kunne veranderden of de beide fexen hadden Het is™H gemakkelyk hunne kunne te onderfcheiden , fchoon m^z&^üM& niet gevormd zyn door het, neergaan der zaadballen uit den buik• Sn 'er een bilnaad onder den aars zit is het dier een mannetje, en de opening^defvoSS ftaa op vier of vyf lynen afdands van den aars; in 'het wyfje is delcS inteS deel flegts door haare wanden en door die van den regtendarm van den S rs gefcheiden, hergeen een aftcheidzel maakt van minder dan eene lyn dikte in otSê voedfters, en van op zyn meeft twee lynen in moederhaaz-i J g De randen van de klink en de wanden van de fcheede (B, PI XXXVm zvn zeer dun ; hens niet dan in draagende voedfters dat men dé plaats bennen ka alwaar zig de fcheede met het lighaam der lyfmoeder vereenig?, ™ £ der dezer dieren heeft geenen hals, noch inwendige opening die zifdSdelvk vertoont; men ondericheidt het begin des lighaams van de lyfmoede? fét dan daar door dat ha,re wanden veel dikker zyn, vooral in draagende voe fl rs d n fi^ft??^^ £rkent 3311 dk teke!1 dat de ^ed, eind n en net r^^oS^^^?? ;veinifvoorby den reond ^van de uenoorns (& p ) v.m de lyfmoeder zaten ter lengte van vf>r Ivnen aan bun begin (G)aan eikanderen vaft, zy waren byna overalever^ dik^ over hunS geheele uitgeflrektheid; men heeft eenige ftiWn (/ƒƒ) do « de^pennigen de? n^ermaa e naar den hals der lyfmoeder van andere dieren en de openitWn v«r. hey oTvilSn°0r hCTrpen- DC beidS eijernefien of za vdbdlen zaten bynf d^ het paviljoen gewonden ; zy waren groot, geelagtig van kleur, en met kleine «l      BESCHRYVING VAN DEN HAAS. 123 terblaasjes bezet; de inwendige zelfftandigheid hadt eene bleeker kleur dan die van den buitenften kant; de pisbuis was zeer kort, en de blaas (M) hadt de ge* daante eener langwerpige peer. Men ziet op dezelfde Plaat de trompetten (A/ O) den aars (P), de klier (£>,), en de holligheid (R) afgeüeeld, die aan beide zyden tuflchen de klink en den regtendarm (S) zitten. De voedfter, aan welke de afmeetingen der teeldeelen genomen zyn, woogzeven ponden en een vierde deel, zy was van het eind van den bek tot aan den aars eenen voet agt duimen en eenen halven lang; de lengte van den kop bedroeg drie duimen negen lynen van het eind der lippen tot aan het agterhoofd; de fmoel hadt vier duimen omtreks agter de neusgaten gemeeten, en de kop zeven duimen vyf lynen agter de oogen. De omtrek van het lighaam was van tien duimen zes lynen agter de voorpooten, van eenen voet in het midden ter dikfte plaats, en van tien duimen voor de agterpooten gemeeten. Het pisvlies van de haazen verfchilt door zyne gedaante en plaatfing zeer veel van dat dier dieren, welke reeds in dit Werk befchreeven zyn, en de moederkoek is ook zeer verfchillend van dien der gemelde andere dieren of van de deelen die voor denzelven dienen. Om de bekleedzels der vrugten van haazen te befchryven opende ik eene draagende moederhaas, diemy op den agttienden auguflus van Verfailles naar den tuin des Konings was toegezonden; zy woog agt ponden veertien oneen, en zy was eenen voet negen duimen lang van het eind van den bek tot am den aars; de omtrek des lighaams was van tien duimen agter de voorpooten, van eenen voet drie duimen in het midden op de dikfte plaats, en van negen duimen voor de agterpooten. Daar zaten drie vrugten in den linker hoorn der lyfmoeder; ik nam dezelven daar uit zonder dat het my toefcheen dat haare vliezen aan de wanden van den hoorn vafl zaten; deze vrugten zaten in de geftalte die op PI. XXXVIII ^ by fig. 1, vertoond wordt, met den kop (A) op de borft geboogen en met de voorpooten (E) aan ydere zyde van den kop geplaatd; het adervlies (C C C) bekleedde de vrugt geheel, en men zag digt by den buik den moederkoek (D) die de gedaante hadt van eene fchyf tennaaftenby gelyk de moederkoek van den menfch; dezelve hadt tennaaftenby anderhalven duim middellyns; zyne kleur was geelagtig met eenige tinten rood gemengd. Deszelfs buitenfte zyde (D, fig. 1; E, fig. 2 en 3) was ongelyk, en deszelfs randen (FF, fig. 1; G G, fig. 2 en 3) waren rood van kleur. Daar zaten op het binnenft gedeelte van den hoorn der lyfmoeder eenige klompjes van eenezelfihmdigheïd, die gelyk was aan die van het midden der buitens fle zyde van den moederkoek, die de overblyffels fcheenen te zyn van de vereenigiiig die tuflchen deze beide deelen hadt plaatsgehad. De binnenfte zyde van den moederkoek (fig. 4) was rood en een weinig knobbelagtig over haare geheele uitgeftrektheid, gelyk de randen van den buitenkant; men ziet by deze figuur een gedeelte (PI) van den navelftreng, met de takfehietingen welke deszelfs vaaten maaken. Het adervlies (A A, PI. XXXIX) gefcheijrd en uitgefpreid zynde, zag ik het lamsvlies dat de vrugt geheel bekleedde: na dit tweede bekleedzel gelyk het eerfte gefcheurd te hebben, nam ik daar de vrugt (E) uit. Terwyl ik dezelve op eenigen afftand boven de lappen (A A) van het adervlies hield, die op eene tafel uit- Q 2  ,24 DE NATUURLYKE HISTORIE, gefpreid lagen, erkende ik de lappen (C C) van het lamsvlies die rondom den navelftreng (£)) wapperden; deze navelftreng eindigde aan den moederkoek (E), die in het middelpunt van het adervlies (A A) zat, maar het onderft gedeelte van den navelftreng was veel dikker dan het bovenft gedeelte (O), en deszelfs eind liep in de randen van den moederkoek uit, en maakte van boven eene holligheid, in welke ik eenig vogt op den moederkoek zag dry ven. Toen twyfelde ik niet of dit vogt was dat van het pisvlies, en of dit vlies zig niet met den navelftreng tot aan den moederkoek uitftrekte. Om hier van zeker te zyn blies ik het onderst gedeelte van den ftreng op, door lugt in denzelven te brengen ter plaatfe (F) alwaar het lamsvlies (C C') zig van den ftreng losmaakte, en alwaar ik eenen band lag om de lugt den uitgang te beletten; door dit middel maakte het onderft gedeelte van den navelftreng, of liever het pisvlies boven den moederkoek, een bobbel (G G) van byna twee duimen middellyns; men zag binnen in dien bobbel dtie draadjes of vezeltjes (HIK), die van het bovenft gedeelte des navelftrengs voortkwamen en die zig elk digt by den moederkoek in twee takken verdeelden; deze draadjes waren de bloedvaaten van den navelftreng; het pisvlies maakte een affcheidzel tuffchen elk dezer drie draadjes en de wanden van den bobbel, zodat de holligheid voor de helft in drie huisjes verdeeld was, tennaaftenby gelyk eene plantvrugt met drie zaadkasjes. De lengte van den navelftreng, van den navel tot aan den bobbel door het pisvlies gemaakt, was flegts van negen lynen. Ik zal hier de afmeetingen der vrugt niet byvoegen, omdat de voornaamfte in de befchryving van dat gedeelte van het Kabinet, hetwelk betrekking heeft tot de Natuurlyke Hiftorie van den haas, by nommer DCXLIII, bevattende de befchryving eener vrugt, zyn opgegeeven : de figuur en daarenboven van de XXXVlil en XXXIX Plaat zyn leevensgrootte afgebeeld. voeten, duimen, lynen» Lengte der dunne darmen van den-portier tot aan den blindendarm. n. 6. o. Omtrek van den twaalfvingerigendarm op de dikfte plaatfen . . . o. i. 6. Omtrek op de dunfte plaatfen . . ... o. i. 3. Omtrek van den nugterendarm op de dikfte plaatfen o. ï. 6, Omtrek op de dunfte plaatfen . . o. 1. 3. Omtrek van den omgeboogendarm op de dikfte plaatfen . . o. 1. o. Omtrek op de dunfte plaatfen . . , o. 1. 3. Lengte van den blindendarm . . . 2. 1. o. Omtrek ter dikfte plaats ; , o. 5. 6. Omtrek ter dunfte plaats ... o. 1. 9. Omtrek van den kronkeldarm op de dikfte plaatfen . . o. 5, 9. Omtrek op de dunfte plaatfen ... . Oi 5. o. Omtrek van den regtendarm by den kronkeldarm . . .0. 1. 6. Omtrek van den regtendarm by den aars .... o. I. 9. Lengte van den kronkel-en regtendarm te famengenomen ... 5. 0.0. Lengte van de geheele darmbuis, behalven den blindendarm . . 16. 6. o. Groote omtrek van de maag . . . .1.0.0. Kleine omtrek van dezelve . . . o. 8. o. Lengte van derzelver kromte van den flokdarm tot aan den hoek welken het regter gedeelte maakt .... o. o. io-J      BESCHRYVING VAN DEN HAAS. voeten, duimenj-lyMi- Lengte van den flokdarm tot aan den bodem van den grooten blin- denzak . • •• '• • o. 2. cv Omtrek van den flokdarm . . . o. o. 6.- Omtrek van den portier « * < . * o. 1. 4. Lengte van de lever »•-' • « . * o. 4. ir. Breedte . ■ * •]■ « • o. 4. 6. Derzelver grootfte dikte . . . 0.0. 8. Lengte van het galblaasje . . . * öi ï. 3. Deszelfs grootfte middellyn •« . . . . 0.0.4* Lengte van de milt ... * o. 2. 2. Breedte van het onderft eind . . .• o. o. 4. Breedte van het bovenft eind . • • 0.0. s>. Breedte in het midden . • . < ö. o. 3.- Dikte . . . . o. o. Dikte van het alvleefch . • • • o. o. 1^. Lengte der nieren . . < * <■ o. 1. 5.Breedte . . . • • . ö. o. ii„ Dikte . . • • , * a ó. fé Lengte van het zenuwagtig middelpunt des middelrifs van de holle ader tot aan de punt . . . ö. 2. ö. Breedte . . . o. 3. Breedte van het vleefchig gedeelte tuflchen het zenuwagtig middelpunt en het borftbeen . . • o. i« o.Breedte van hetzelve aan ydere zyde van het zenuwagtig middelpunt . . . « « .- ó. 2. o. Omtrek van den bodem van het hart . . o. 4. 4, Hoogte van de punt tot aan den oorfprong Van de' longenflagader. 6. 2. o.Hoogte van de punt af tot aan den longenzak . . . o. 1. 5. Middellyn der groote flagader van buiten naar buiten gemeeten. o. o. 3.Lengte van de tong . . . • . &. 2.- 2. Lengte van het voorfte deel van het toompje tot aan het eind. o. o. icv Breedte van de tong . . . . . .o, o. 6. Breedte der vooren van het verhemelte ..... o. o. r. Hoogte van de randen » . . . . . o» o. r. Lengte van de herflenen . . .... o. ï. i* Breedte . . . . . . o. 1. 2* Dikte . . * . . . * ö'. o. 9* Lengte van de agterherflerren . « . . . o. o. 7.- Breedte ... ; .... . 0.0. 10* Dikte . . . .... o.- 0. 5^ Afftand tuffchen de randen der voorhuid en het eind van het roedehoofdje . . . Lengte van het roedehoofdje . . . * o. o. 5 Omtrek . . . . . ö o, 6V Lengte van de roede van de vaneenfplyting der fponsagtige lighaa- men tot aan de inplanting van de voorhuid «Si- 1.- 2.- Omtrek van dezelve . . . o. & 6* Lengte der zaadballen . , * o. 1, 4^ Breedte van dezelven . . . # o. o. 6.. Dikte . . . .■ o» o, Q 3  n6 DE natuurlyke historie, _ , . . voeten, duimen, lynen. Breedte van den opperbal . . . . . • o. o. i£. Dikte . . . o. o. |. Lengte der afleidende vaaten . . . o. 6. o. Middellyn van het grootft gedeelte van derzelver lengte . . . o. o. ±'. Middellyn digt by de pisblaas ... . . o. o. i! Groote omtrek van de pisblaas . . . . . o. 9'. 6. Kleine omtrek van dezelve . . . . . o. 5. a. Lengte van de pisbuis . f .0.1.' o.' Omtrek van de pisbuis . . t, . 0,0.' 9". Lengte der voorftanderen . . .... o. o' 4! Breedte . . . . . q. o.' 4! Dikte . . . . . . o. o. 1.' Lengte der zaadblaasjes . . . . . o. o. 10. Breedte . ... , , 0'# D' *; Dikte . . . . o. o. 4. Afftand tuffchen den aars en de klink ... ..0.0.-. Lengte van de klink . . . . . o'. o'. 4. Lengte van de lyfmoeder fcheede . . D.' a> D! Omtrek ter dikfte plaats . . • • o. 1! 9.' Omtrek ter dunfte plaats . . . 0', c\ \\ Groote omtrek van de pisblaas . .... .0. 9! o'. Kleine omtrek , . , • . o. 5'. o! Lengte van de pisbuis . . . . . o. o.' 2.' Omtrek van dezelve . . . .0.0'. 6. Lengte van het lighaam der lyfmoeder . , . o. 2. 6. Omtrek van hetzelve. . . . . o. 2. 3. Lengte van de hoornen der lyfmoeder . . . 0. 3. 3! Omtrek van dezelven . . . . o. o. 6. Afftand tuffchen de zaadballen en het eind van den hoorn in eene regte lyn gemeeten ' . .. . . o. o. 5. Lengte van de kromme lyn welke de trompet befchryft . . . o. 1. 1. Lengte der zaadballen .... . . o. o. 8. Breedte ....... , . o. o. 4. Dikte . . . . . . . o. o. 3. De kop van den haas (A. PI. XL, en fig. 1, PI. XLI), van zyne fpieren en bekleedzelen ontbloot, fchynt meer overeenkomft te hebben met den kop der enkelhoevige dieren,of met diender herkaauwende dieren met gefpleeten hoeven , zo als het hert, het damhert, en den rheebok, dan met dien der dieren met gevingerde pooten die reeds in dit Werk befchreeven zyn; want de haas heeft in het bovenft kaakbeen voor de oogputten eene plaats (A, PI. XLI, fig. 1) die gedeeltelyk ledig en gedeeltelyk'met beenige draadjes of vezeltjes bezet is, die eene foort van netwerk maaken, welks rtiaazen vah eene onregelmaatigegedaante en ongelyke grootte zyn; deze plaats is dertien lynen lang, en ter breedfte plaats zeven lynen breed. De haas heeft ook, gelyk de herkaauwende dieren met gefpleeten hoeven, en gelyk de enkelhoevigen , aan de beide kaakbeenderen eene plaats op wélke geene tanden ftaan; deze plaatfen komen met de ftangruimtens in de enkel-      BESCHRYVING VAN DEN HAAS. 12? hoevigen overeen, en deze ftangruimtens (B C) zyn naar evenredigheid langer inde haazen, om dat die geene fnytanden hebben. De baktanden (D) gelyken meer naar de tanden der enkelhoevige dieren, dan naar die der dieren met" gevingerde pooten, welken wy reeds befchreeven hebben. De eigenlyke beenderen van den neus (A, PI. XL, en E, fig. 1, Pi. XL1) ftrekken zig byna even ver naar voren uit als het bovenft kaakbeen, en zy zyn naar evenredigheid even lang en breeder dan die van het paard. De takken van het onderd kaakbeen. (F, Pi. XLI, fig. 1) zyn lang, de kroonswyze uitfteekzels zyn niet langer dan de knokkelswyze, en daar is geene uitranding voorhanden die dezelven van een fcheidt; de omtrek (G) van den hoek van dit kaakbeen is zeer aanmerkelyk, en dezelve maakt een uitfteekzel (ƒ/) naar voren, en een ander (ƒ) naar agteren, dat het grootft is. Het uitfteekzel des voorhoofdsbeens (K K), dat tot den oogput behoort, is driehoekig van gedaante, want men kan drie punten aan hetzelve onderfcheiden; eene dezer zit aan het been vaft, de tweede itrekc zig naar voren, en de derde, die de breedfte van allen is, naar agteren uit; de zyde, die door deze beide laatfte pumen geëindigd wordt, maakt een gedeelte van den rand der oogput. De beenige gehoorbuis (jS) is tennaaftenby gelyk in het paard geplaatft, maar ftaat evenwel een weinig meer naar omhoog en naar agteren gerigt. ö De haas heeft zes fnytanden, vier (M) in het bovenft kaakbeen, twee (A7) in het benedenft, en twee-en-twintig baktanden , twaalf van boven, zes aan ydere zyde, en tien beneden, vyf namelyk aan eiken kant, hetgeen te famen een getal van agt-en-twintig tanden maakt. De bovenfte fnytanden ftaan agter eikanderen geplaatft, daar ftaan 'er twee van voren, die zeer lang zyn, en die elk (fig. u) veel naar de flagtanden uit het bovenft kaakbeen der wilde zwynen gelyken ? want dezelve ftaan tennaaflenby als een halve cirkel geboogen , en ftaan "meer dan ter diepte van de helft hunner lengte in het been, welke, als men derzelver kromte volgt, van eenen duim is; op het midden hunner voorfte zyde loopt eene fleuf die zig van het eene eind tot het ander uitftrekt. Het agterft gedeelte (A) is hol omtrent ter halver lengte van den tand, en deszelfs voorft en onderft gedeelte (B) loopt fehuinfch in eenen fcherpen rand af, die in de dwarfche voor der groote tanden van het bovenft kaakbeen, of in den hoek, welken zy door hunne vereeniging met de kleine tanden van datzelfde kaakbeen maaken, gevat is. Het is door mi<£ del van alle deze fliytandïn dat de haazen den bad der boomen afknabbelen, hetwelk zy met hunne onderfte fnytanden verrigten, die naar evenredigheid der bootte van het dier zeer fterk zyn. ö De o iderfte zyden (A, fig. 5) der bovenfte baktmden, en de bovenfte en onderfte zyden (A, fig. 6) vin die in het onderft kaakbeen, zyn gegroefd gelyk in het paard. De grootfte dier tanden zyn zeven lynen lang ; die van het bovenft kaakbeen ko nen niet zeer ver builen liet been. De wortel (B, fig. 5 en 6) van alle de baktanden is hol en heefc geene takken; zy hebben ia eik kaakbeen eene kromte die in de lengte loopt; de laatfte zyn de kleinfte, en in het bovenft kaakbeen zyn de tweede, de derde, de vierde, cn de vyfde baktand m , Oogtanden, want zy ftrekken zig tot aan d:n oogput uit en maaken door hunne einden kleine ' bolrondheden (O, fig. 1) op deszelfs wanden.  xa8 DE NATUURLYKE HISTORIE, Het tongbeen fcheen ons flegts uit drie beenderen te beftaan, een dat in het midden zit en ten bafis ftrekt, en twee die naar agteren zitten, en die twee takken , of twee hoorns maaken. Het middelfte been is in verfchillende rigtingen bolrond en holrond, en van eene zeer onregelmaatige gedaante; de takken zyn dun, platagtig aan.de zyden, bolrond van buiten, en holrond van binnen. Den kop uitgezonderd, gelykt het geraamte van den haas (PI. XL) genoeg naar het geraamte van den hond om de befchryving van het eerftgenoemde door die van'het laatrtgenoemde te kunnen bekorten. De zydelingfche uitfleekzels van het eerfte wervelbeen van den hals waren minder breed dan die van den hond, enftrekten zig maar weinig naar voren en naar agteren uit; het doornagtig uitfteekzel (E) van het tweede wervelbeen verfchilde niet van dat van den hond dan daarin dat het puntiger was aan zyne beide einden, zo wel zyn voorfte als zyn agterfte; het derde en het vierde wervelbeen hadden byna geen doornagtig uitfteekzel; de onderfte tak van het dwarfche uitfteekzel des zesden wervelbeens was minder uitgeftrekt om laag, en meer verlengd naar agteren, zo dat hy met zyn agterft eind eene punt maakte. De wervelbeenderen van den nek waren zeven in getal, gelyk by alle dieren, welker befchryving wy in dit Werk reeds gegeeven hebben. * Daar waren flegts twaalf wervelbeenderen in den rug, en bygevolge even zo veele ribben, zeven waare en vyf valfche, de doornagtige uitfleekzels van alle deze wervelbeenderen waren naar agteren geboogen, behajven die der twee laatfte wervelbeenderen die regt waren. Het borftbeen beftont uit zes beenderen ; de twee eerfle ribben eene aan elke zyde, geleedden zig met het eerfte been, de twee volgende tuflchen het eerfte en het tweede, de derde ribben tuflchen het tweede en het derde been, en zo voorts tot aan de zesde ribben toe, die zigj zo wel als de zevende, tuflchen het vyfde en het zesde been des borftbeens geleedden. Daar waren zeven lenden wervelbeenderen , welker doornagtige en zydelingfche uitfteekzels naar voren gerigt waren, en de zydelingfche uitfteekzels der eerfte .wervelbeenderen waren, gelyk die van den hond, aan hun eind ge- ^Het^eiligbeen beftont uit vier valfche wervelbeenderen, en de ftaart (C) uit zeflien, welker eerfte de langde waren. Het heupbeen (£>) verfchilde niet merkelyk van dat van den hond dan daarin, dat deszelfs onderft gedeelte een weinig holrond van binnen en bolrond van buiten was; de eyronde gaten en de uitranding der goot waren naar evenredigheid grooter dan in den hond. ' Het fchouderblad (E, PI. XL, en fig. 7 PI. XLI) verfchilde daarin van dat van den hond dat deszelfs bafis (A) langer was, dan de voorfte zyde (5), uitwendig minder krom, en de agterfte zyde (C) krommer van binnen was; de doorn (D) van het fchouderblad zat niet digt aan het lighaam (E) des beens, maar zat daar eenen duimen tien lynen onder zyne bafis aan vaft, en maakte eenen tak (F) die byna even lang was als het onderft gedeelte (G) van het fchouderblad; deze tak hadt aan zyn eind (IJ) eenen haak (/), die zig ter lengte van zes lynen naar agteren uitftrekte. Het fchouderbeen (F, PI. XL) was dunner , langer, en minder krom dan dat van den hond, en de ellepyp en het ftraalbeen (G) waren beiden in den haas krommer, en naar evenredigheid dunner en langer dan in den hond, _ Het  BESCHRYVING VAN DEN HAAS. j29 Het dijebeen (H) van den haas is langer dan dat van den hond, deszelfs hovend gedeelte is platagtiger van voren en van agteren, daar zitten onder het bobend eind twee uitfteekzels, een aan elke zyde; het buitenft is een weinig naar voren gekromd, en grooter dan het binnenft, hetwelk ter plaatfe van den kleinen draaijerzit. Het fcheenbeen (S) was veel langer dan dat van den hond, en het kuitbeen vereenigde zig met het fcheenbeen in het midden des bovenften deels van die been. De voorhand (K) van den haas beftaat'uit agt beenderen, vier in eiken regel; de twee eerfte beenderen van den eerden regel komen met het eerfte been van den eerften regel uit de voorhand van den hond overeen; voor het overige verfchillen de voorhanden van deze beide dieren het zy in de gedaante, het zy in de plaatfing der andere beenderen, niet merkelyk van malkanderen. Daar zitten flegrs zes beenderen 'in den voorvoet (Z); het eerfte been van den agrervoet ftrekt zig tot by het fchipbeen uit, en beflaat de plaats van het derde wiggebeentj'e, hetwelk men in den haas niet vindt. Het teerlingsbeen is minder lang dan in den hond, ook ftrekt zig het'hielbeen laager, dat is te zeggen meer naar voren uitj, dan het kootbeen, wanneer het dier op zyne hielen ruft. Het fchipbeen heeft op zyne agterfte zyde een vry lang uitfteekzel, en dit uitfteekzel zit agter het bovenft eind des eerften beens van den navoet. Het eerfte en het vyfde been van de nahand waren naar evenredigheid langer dan in den hond; het vierde en laatfte been van den agtervoet hadt een uitfteekzel (J, fig. 8 PI. XLI) op den buitenkant van deszelfs bovenft eind, dat zig zeer duidelyk vertoonde. Lengte van den kop van het eind der kaakbeenderen tot aan jietvoete"'duimen'lyncn' agterhoofd . . . . . 0 „ a De grootfte breedte van den kop . . . o. i. 8. Lengte van het onderft kaakbeen van deszelfs voorfte eind tot aan den agterften rand van deszelfs takken .... o. 2. 7. Breedte van het onderft kaakbeen ter plaatfe van de ftaneruimtens- tanden . . . . . 9 ó ai. Breedte ter plaats van de kromte van deszelfs takken . ' . £ t. ó. Breedte der takken onder het knokkelswyze uitfteekzel . . . . o.' o. 5. Afftand tuflchen de kromten der takken van buiten naar buiten geroeeten . . . . . . o 1 a. Afftand tuffchen de knokkelswyze uitfteekzels . • . o. I. 2. Dikte van het voorfte deel van het bovenft kaakbeen ter plaats van de fnytanden . . . . . o,. o. Breedte in het midden der ftangruimtens . .0'. o.' 6. Lengte van de bovenfte zyde . . . . o". 2! o! Afftand tuflchen de oogputten en de opening der neusgaten . . o. ï. 2! Hoogte van die opening ... 00^' Brcedte . . . . '. o.' o.' 6\ Lengte der eigenlyke neusbeenderen o. t 8 Breedte ter breedfte plaats . . c' o'. « Breedte der oogputten . . . . . o' 1' 1 Hoogte van. dezelven . . ■ . " 0' o' 10' VI. Deel. R  i3o DE NATUURLYKE HISTORI E, voeten, duimen, lynen. Lengte der langde fnytanden buiten het been : o. o. 5. Breedte van dezelven aan hun eind . • .0.0. 1. Lengte der langde baktanden buiten het been . .. o. o. 3- Dikte . • • , • ' ' °' °- f; Breedte • • ' * ? Lengte der twee voornaamfte ftukken van het tongbeen . .0. o. p. Breedte in het midden . • • ..0.0.^. Lengte van het middelde been . . . . 0. o, 3.- Omtrek . • °- f /' Lengte van dén hals . • • • • ■ °- o« Lengte van het gat des eerden wervelbeens van boven naar bene- ^ o 5 Lengte vam de eene zyde naar de andere • • • o. o. 4. Lengte der zydelingfche uitfteekzelen van voren naar agteren . . o. o. 3,ï? Breedte van het voorfte gedeelte des wervelbeens . • • °- o. 7- Breedte van het agterft gedeelte . - ' °' n a' Lengte van de bovenfte zyde . * ' °* n a Lengte van de onderfte zyde . • • • °-■ °- * Lengte van het lighaam des tweeden wervelbeens- . ..0.0.0. Hoogte van het doornagtig uitfteekzel • • " ' °' °' 8JBrccdtc • • ■ • * * ^* * Lengte van het kortfte wervelbeen, dat het zevende is".,. . . o. o. 4. Hoogte van het langft doornagtig uitfteekzel hetwelk dat van liet zevende wervelbeen is ' c' o'. 1. Omtrek van den hals, gemeeten om het zesde wervelbeen, alwaar dezelve het dikft is . . . - • • °' 2-4- Lengte van dat gedeelte der ruggraat, dat uit de wervelbeenderen van den rug beftaat • . . - ■ ' °' Hoogte van het doornagtig uitfteekzel des eerften wervelbeens. o. o. 5. Hoogte van die van hét derde en vierde wervelbeen, die de lang- Itc zvn •* • • ■ * * Hooo-te van dat van het twaalfde, dat het kortft is . . o. 4. Breedte van dat van het elfde, dat het breedft is ... . • °- °- * Breedte van dat van het vierde, dat het fmalft is, van boven . . o. o. Lengte van het lighaam des laatften wervelbeens, dat het langft is. o. o. b. Lengte van het lighaam des eerften wervelbeens, dat het kortft is. o. o. 3. Lengte der eerfte ribben . • • ' ,- • °' l' Afftaftd tuffchen de eerfte ribben op de breedfte plaats . . . o. o. 9. Lengte van de zevende rib, die de langfte is . • • °- 4- °- Lengte van de laatde der valfche ribben die de-kortfte is- . .. o. 2. ». Breedte van de.breedfte rib - • • n' n' f Breedte van de fmalfte. • • • ; u' V Lentrte van hef borftbeen . • , • , , • ,„ . u' ?• BrcSte van het agterft eind des vierden beens, dat het breedft ,s. o. o. 4. Breedte van het voorft.eind des eerften beens, dat het fmalft is. o. o. y Dikte' van het eerfte been dat het-dikft is .- • ■ • °- f_- 4- Dikte van het zesde been dat het dunft is- . . • °" u' Hooote vun het langft doornagtig uitfteekzel van alle die dei wer- veïbeenderen, hetwelk dat van het zesde is • • . °" "'{' Hoogte van het koxeft, hetwelk dat van het eerfte wervelbeen is o. c 4^.  BESCHRYVING VAN DEN IIAAS. ï3i voeten, duimen, lynen. Breedte van dat van het laatft, dat het breedfte is . o. o. 4. Breedte van dat van het eerft dat het fmalft is . . . o. o. 1^-. Lengte van het zydelingfch uitfteekzel des vyfden wervelbeens hetwelk het langft van alle de uitfteekzelen is . . . o. 1. 3. Lengte van dat van het eerfte, dat het korft is .0.0. 5. Lengte des lighaams van het vyfde'wervelbeen der lendenen dat het langft is . . . . 0.0. 10. Lengte des lighaams van het laatfte, dat het kortft is . . 0. o. 8. Lengte van het heiligbeen . . . ' . . o. 2. 3. Breedte van het voorfte gedeelte . . o. 1. 6. Breedte van het agterft gedeelte . • • o. o. 2. iloogte van het doornagtig uitfteekzel des valfchen wervelbeens, dat het langft is . ' ' 7 • • °- °- 7- Lengte van het eerfte valfche wervelbeen van den ftaart, dat het . langft is ..... .... o. o. 5. Lengte, van het zevende dat het kortft is . . . . 0. o. 3. Breedte van het voorft gedeelte des heupbeens . ' . . 0. 1.2. Idoogte van dat been van het midden der .panswyze holligheid tot aan het midden der bovenfte zyde ... . o. 2. o. Breedte boven de panswyze holligheid . i . . o. o. 5. Middellyn van die holligheid . . 0.0. 5. Breedte van den tak des zitbeens die het lighaam des beens vertoont . . - . . ... - . o. o. 44. Dikte van denzelven . . . • 0. o. 2. Dikte der waare takken te famengenomen , . • 0.0. a\. Lengte van de goot f . • o. 1. i„ Breedte in het midden . . • o. o. ir. Diepte van de goot . . . . • . • ■• o. o. 9. Diepte der uitranding van het agterft eind . . . o. o. 10. Afftand tuflchen de beide einden der uitranding vau buiten naar buiten gemeeten . . o. 1. <5. Lengte der eyrondc .gaten . ; • 0. 0. 10. Breedte .. . . . - • o. o. 6£. Breedte van het bekken . . .. . . o. 1. 2. Hoogte van hetzelve . . . • • • o. 1. 1. Lengte van het fchouderblad 7 . . • °- 3- 2- Breedte ter breedfte plaats .... • o. 1. 6. Lengte der agterfte zyde . . . . o. 2. 10. Breedte van het fchouderblad ter fmalfte plaats ... o. O. 4. Hoogte van den doorn op de verhevenfte plaats . ... °- o. 5. Middellyn van de panswyze holligheid . . o. o. 5. Lengte van het fchouderbeen . . . °- 3- Jo- Omtrek van hetzelve op de dunfte plaats . . . 0.0. 10. Middellyn van deszelfs hoofd , . . . o. o. 6. Breedte van deszelfs bovenft gedeelte ... . o. o. 7. Dikte . , • . . o. o. 9. Breedte van deszelfs onderft gedeelte .... o. o. 5. Dikte .. . , • . • . ■ . ' o. o. 4. Lengte van de ellepyp . • • . o. 4. 8. Dikte van dazelve .ter dikfte plaats . . . . o. o. 4. Hoogte van den elleboogsknokkel . . . o. o. 7. 0 Ra  i32 DE NATUURLYKE 'HISTORIE, vceten, duimen, lynen. Breedte aan het eind ' . . . . t o. o. z\. Dikte ter dunfte plaats . . . . o. o. 2. Lengte van het ftraalbeen . . . . o. 4. o. Breedte van deszelfs bovenft eind • » . o. o. 4. Dikte . - .... o. o. 3. Breedte van het midden des beens . • o. o. 3. Dikte . • . . • . . o. o. 3. Breedte van het onderft eind . . . o. o. 4. Dikte . • • • • . . o. o. 0$. Lengte van het dijebeen . * . • . . o. 4. 10. Middellyn van deszelfs hoofd . ; o. o. 5. Omtrek van het midden des beens ... o. 1. 3, Breedte van deszelfs onderft eind . . o. o. 8. Dikte • • • • - o. 0. 7i. Lengte der kniefchyven . • 0.0. Breedte . ' . • . ► . o. o. 3. Dikte . • • • • . o. o. 2. Lengte van het fcheenbeen . . . o. 5. 6. Breedte van deszelfs hoofd o. o. 9. Dikte • • .... o. o. 10. Omtrek van het midden des beens • . . o. 1. 2. Breedte van het onderft eind • : • .0.0. 7. Dikte . • • ' .• ' • • • o. o. 4. Lengte van het kuitbeen ' . . . . • o. 2. 1, Omtrek ter dunfte pkiats . - . . • o. o. 4. Breedte van deszelfs bovenft gedeelte •. ... 0.0. 3. Breedte van deszelfs onderft gedeelte • . • . . o. o. r. Hoogte van de voorhand . • . . o. o. 3. Lengte van het hielbeen . . . . o. 1. 3. Breedte - . i . o. o. 3^. Dikte ter dunfte plaats . . . . o. o. 2. Hoogte van het eerfte wigge-en fchipbeen te famengenomen . . o. o. 5. Lengte van het derde been der agterhand, dat het langft is . . o. r. 2. Breedte van het midden des beens . • . . 0.0. i£. Lenote van het eerfte been der agterhand, dat het kortft is . . o. o. a£. Breedte van het midden des beens .0. 0. ij. Lengte des tweeden beens van den agtervoet, dat het langft is. o. 1. ir. Breedte van het midden des beens . . . o. o. 2. Lengte des vierden beens van den agtervoet dat het kortft is . .0. 1. 7. Breedte van het midden des beens . ..0.0. 2. Lenote der eerfte regelen van den middelften vinger der voorpooten . . ; . . o. o. 6. Breedte van het midden des beens . • - • o. " o. 1. Lengte der tweede regelen . . . o. o. 3. Breedte van het midden des beens . . o. O; i£. Lengte der derde regelen • • • o. o. 4. Breedte . . . . - tD. o. 1.. Dikte . . • • o.. o. 2. Lengte van den eerften regel van den duim • . . o. o. 2. Breedte van het midden des beens . * . .0.0.  BESCHRYVING VAN DEN HAAS. 133 , , , , voeten, duimen, lynen. Lengte van oen tweeden regel . , . , 6. 6. k. Breedte van denzelven . , .0.' o.' i|! Dikte . . . . . o. o. 2. Lengte van des eerften regels van den tweeden en derden vinger der agterfte pooten, die de langfte zyn o. o. 10. Breedte van het midden des beens . - , , . 0. o. ii. Lengte der tweede regelen . . . . o. o. g±. Breedte van het midden des beens . , . . 0.0.1-^. Lengte der derde regelen . ... o. o. %. Breedte . . . . . o. a l|. Dikte . . . ; . 0. o. a£. R 3  134 DE NATUURLYKE HISTORIE,' B E S C H R Y V I N G VAN DAT GEDEELTE VAN HET KABINET, «HETWELK BETREKKING HEEFT TOT DE NATUURLYKE HISTORIE VA N D EN HAAS. No. DCXLIII. Vrugt van eenen baas. Het lighaam van deze vrugt ligt geboogen, en met den kop op de borft hangende; de voorpooten zyn by den elleboog geboogen en op de borft valigekleefd, zodat de beide voorfte voeten tegen den kop aan liggen tuflchen elk oor en oog. De beide ooren liggen agter over in den hals, de beide hielen raaken elkanderen , en de agterfle voeten zitten tegen den buik aan gekeerd. Het hair vertoont zig reeds, en de kleuren zyn wel getekend, op deze vrugt, die drie duimen tien lynen lang is van de kruin van den kop af tot aan het begin van den ftaart, en eenen duim drie lynen van het eind van den bek tot aan het agterhoofd; de ooren zyn agt lynen, en de ftaart'eenen halven duim lang. No. DCLXLIV, Wanfchaapen jong gekooren haas. Dit wanfchepfej heeft twee lyven, agt pooten, eenen kop en vier ooren; de beide lyven zyn aan de borft vereenigd, zo dat de 'onderbuik van een dezer lyven vlak tegen over den onderbuik van het ander zit. De flnoel is zeer onvolmaakt, en men voelt binnen in denzelven geene kaakbeènderen; daar zit flegts eene ronde holligheid ter plaatfe van den bek en van dé neusgaten; deze wanfchaapen flnoel is op den linker fchouder van het lyf dat aan de linker zyde zit., en op den regter van dat hetwelk aan den regtet kant zit, geplaatft. De beide oogen noch de beide ooren hebben niets ongewoons'; de laatltgenoemde zyn elk aan eene zyde van den kop geplaatft, maar dé'beide andere zitten op het voorhoofd, en zyn door hunne baiis op zulk eene wyzeifereenigd, dat zy flegts eene opening maaken Dit wanfchepfel is vier duimen negen lynen lang van de kruin van den kop tot aan het begin van den ltaart van elk der beide lyven No. DCXLV. Ge/temde koppen van eenen jongen en van eenen ouden haas. Als men deze beide koppen met elkauderen vergelykt, ziet men dat de fler van den ouden haas op dezelfde plaats als die van den jongen haas zit, hetgeen zoude doen denken dat 'er haazen zyn die dezelven in hunnen ouderdom niet verliezen. No. DCXLVI. De blindedarm van een jongen haas met een fluk van den omgeboogen-en van den kronkeldarm. Men heeft de einden van de twee ftukken van den omgeboogen-en van den kronkeldarm toegebonden, na dat de blindedarm opgeblaazen en met ftoffen gevuld was die zwaar genoeg waren om denzelven in den moutwyn, waar in hy bewaard wordt, te doen zinken. Men ziet zeer onderfcheidenlykde voor, die als  BESCHRYVING VAN HET KABINET. r* eene krullyn rondom den blindendarm loopt, de rolronde gedaante van het eind dezes ingewands, den zak die men digt by de vereeniging van den omgeboogenmet den kronkeldarm vindt. ° s No. DCXLVII. Het geraamte van eenen haas, ■ Dit is het geraamte dat ten onderwerpe gediend heeft voor de afmeetingen der beenderen van den haas, die in de vorige tafel zvn opgegeeven; de lengte van dit geraamte was van eenen voet; zeven duimen en een' halven, van het eind des bovenden kaakbeens tot aan het agterft eind des heiligbeens; de kop is vier duimen negen lynen lang, volgens zyne uitwendige kromte gemeeten, en heeft zes en drie vierde duimen omtreks, om de hoeken van het onderft kaakbeen en het midden des voorhoofds gemeeten; de omtrek van het koffer is van elf duimen drie lynen ter dikfte plaats; het voorfte ftel is dertien, en het agterfte zeftien duimen hoog. No. DCXLVÏII. De tanden van eenen haas. Men heeft deze tanden uitgetrokken, men bewaart dezelve om het verfchil te doen zten dat tuffchen de groote en kleine fnytanden des bovenften kaakbeens zo ■ wel als de overeenkomften, die 'er tuffchen de groote fnytanden der beide kaakbeenderen en de dagtanden van het zwyn, en tuffchen de baktanden van den haas en die van het paard en van den ezel, gevonden worden. No. DCXLIX. Het tongbeen van eenen haas. Men vindt de befchryving en de afmeetingen van dit ftuk in de befchryving vsn den haas, blz. 128 en 130, de beide takken zitten door hunne natuurlyke banden aan deszelfs bafis vaft. J  i34 DE NATUURLYKE HISTORIE; HET KONYN * *dAA>choon het konyn en de haas uit-en inwendig zeer naar elkander gelyken; v c ^ maaken zy egter twee onderfcheidene en afzonderlyke foorten uit, de1 X wyl zy niet met elkander voortteelen : de jagers verzekeren egter (a), dat de mannetjes haazen, als zy ritzig zyn, de wyfjes konynen nsüoo* pen en dekken : ik heb de proef genomen om den uitflag van zulk eene paaring te zien; ik deed ten dien einde rammelaars met wyfjes haazen, en mannetjes haazen met voedders, of wyfjes konynen, opvoeden, maar die proeven hebben mets voort°ebragt; ik heb 'er alleenlyk uit ontdekt,dat deze dieren, n gedaante eikanderen zo gelyk, des niettegenftaande zo zeer van aart verfchilden, dat er geene foort van tweeflagtige dieren, als de muilezels, uit voortkwam. Een jonge mannetjes haas en een jong wyfjes konyn leefden omtrent een vierendeel jaars famen ; zo ras zy eenige kragten kreegen, vogten zy geduurig met elkander, en de haas kreeg de nederlaag zo verre, dat hy'er het leeven by infchoot. Van twee oudere haazen, welken ik elk by een wyfjes konyn gezet hadt, moed er een hetzelfde lot ondergaan, terwyl de ander, die zeer ritzig en fterk was, onophoudelyk het konyn plaagde met haar te willen dekken, en haar of door wonden ot door te vuurige omhelzingen deedt fneuvelen. Drie of vier rammelaars van verfchillende ouderdommen," welken ik by wyfjes haazen zettede, doodden ook elkanderen in langer of korter tyd; maar zy bragten niets voort. Ik denk évenwei te mogen dellen, dat zy zomwylen gepaard hebben, ten minften het bleek duidetyk, dat het mannetje, niettegenftaande de tegenfpartehngen van het wyfje, dikwils zyn ïuft geboet hadt; en daar was veel meer reden om een voortbrengzel van dit paaren te wagten, dan van den minnehandel van een rammelaar met eene hen, waarvan, gelyk de Hr. de Rraumur fchryft, het gevolg zou moeten zyn (h) ; „ dat 'er kuikens met hair, pf konynen met vede, ren van voortkwamen" ; terwyl het niet dan een gebrekkig of al te ritzig konyn was, die, by mangel van wyfje, zig van de hen, die in 't huis was, bediende zo als hy zig van eenig ander meubel bediend zou hebben t, naardien het tegen alle waarfchynlykheid aanloopt eenig voortbrengzel te verwagten van eenige foorten, die zo verre van elkandercn af zyn, terwyl uit de vermenging van twee ' foor- * Het konyn heet in 't Griekfch in 't Latyn Cuniculus; in ;t Italiaanfeh Coniglio; in 't Spaanfch Conejo, in 't Portugezen Ccélbo; in 't Franfch Laptn; m 't oud l ranfeh Con ■ nin S in 'tHoogduitfch Kaninicben; iu't Engel fch Rabbet, Cony; in 'tZweedfch Kamn. £epus vel lepufculus Hifpanicus, Gesner. Icon. animal. quadr. pag. 105. Cuniculus, Ray Synopf. quadr. pag. 205. . , . Lepus cauda brevifimd] pupillis rubris, Linkjeus ; maar die benaaming is niet goed, dewyl de witte tamme konynen alleen roode oogen hebben. Lepufculus. Cuniculus terram fodiens, Klein Quadr. Hifi. Nat. pag. 52. (a') La Vénerie de du Fouilloüx, Paris 161+. fok ico. reüo. (Zo L'art de faire êclorre fcfe. les Poulets. De konft van kieken uit te broeden en op te voeden.  •VAN MET K O N Y N. «37 Poorten, die zo na by den anderen komen als de haas en het konyn, niets-voortkomt. De vrugtbaarheid van hetkonynis nog grooter dan die van den haas, en, zon-der dat men geloof behoeft te fiaan aan 't geen Wotten zegt, dat 'er van een .-enkeld paar, op een eiland gezet, na verloop van één jaar, zes duizend waren voortgekomen, is het zeker, dat deze dieren zo verbaazend vermenigvuldigen in de landen daar zy aarten kunnen, dat de grond hen geen genoegzaam bedaan -zou kunnen verfchaffen; zy verdelgen het gras,, de wortels, de graanen, de vrugten, de peulvrugten, en moeskruiden, en zelfs de jonge boompjes en de •bomen ; en zo men geene fretten en honden tegen hen gebruiken konde, .zouden zy derwyze toeneemen, dat zy de menfchen verdry ven zouden. Niet flegts koppelt het konyn meermaalen, en werpt ook meermaalen en in grooteren getale, dan de haas, maar het heeft ook meer middelen om zyne vyanden te ont-fnappen; het weet zig ligt aan der menfchen oog te onttrekken; de gaten en holen ^ ■ die het zig in de aarde graaft, waarin het zig overdag onthoudt, en zyne jongen werpt, dellen het in veiligheid voor den wolf, voor den vos, voor den roofvogel; het woont daarin met zyn gezin in geruftheid, het onderhoudt daar zyne jongen, -en brengt hen op tot den ouderdom van omtrent twee maanden, en laat hen niet uit hunne fèhuilhoeken te voorfchyn komen , voor dat zy genoegzaame kragten-en .grootte gekreegen hebben; het befpaart hen daar door alle de nadeelen, daar de eerfle Ieeftyd aan bloorgefteld is, geduurende welken de haazen in grooten getale omkomen, en, geiyk wy aangemerkt hebben, meer dan in eenig ander gedeelte van hun leeven lyden. Dit alleen is genoeg om te bewyzen, dat het konyn den haas in ichranderheid overtreft; beiden zyn zy van een gelyk maakzel, en zouden eveneens holen kunnen graaven; beiden zyn zy eveneens uitermaaten vreesagtig; maar de haas, dommer zynde, vergenoegt zig met een leger boven op den grond te maaken, alwaar hy geftadig voor allen overlaft is bloorgefleld, terwyl het ander door een beter inftinéf, de moeite neemt om de aarde om te wroeten, en zig daar onder eene fchuilplaats te bereiden; en het is zo waar, dat de konynen «iet befef werken , dat men de tamme konynen hetzelfde niet ziet onderneemen; zyontflaan zig van de moeite om eene wykplaats te vervaardigen, gelyk de huisvogels zig ontflaan van neflen te maaken, dewyl de eene en andere •even weinig gevaar loopen van de ongemakken en nadeelen daar de wilde konynen en in 't wild vliegende vogels voor blootftaan. Men heeft dikwils opgemerkt, -dat wanneer men een konynen-bofch met hok-konynen bevolken wilde, die konynen , en zy die daar uit voortkwamen, zig, even als de haazen, op de oppervlakte der aarde hielden, en dat zy niet, dan na verfcheiden ongemakken, en na verloop van eenige geflagten, hegonden de aarde te ondergraaven om zig in veiligheid te ftel 1 en. Deze hok-konynen, of tamme konynen, verfchillen van kleur even als alle andere huisdieren; het wit, het zwart, en het grauw (c), zyn egter de eenige, (O Ik geef den naam van grauw aan die vermenging van vaale, zwarte, en afchgrauwe VI. Deel. S  i3S DE NATUURLYKE HISTORIE, daar de Natuur hier gebruik van verkieft te maaken : de zwarte konynen zyn de zeldzaamfte, maar daar zyn ook veelen die geheel wit, veelen die geheel grauw, en veelen die vermengd, zyn. Alle de wilde konynen zyn grauw, en onder de tamme konynen is het nog de heerfchende kleur, want in alle de dragten zyn 'er altoos grauwe konynen, en zelfs in grooteren getale, fchoon de vader en de moeder beiden wit, of beiden zwart, of de een zwart en de ander wit, zyn, daar de grauwe konynen, fchoon tam, gemeenlyk niet dan konynen van die zelfde kleur voortbrengen, en niet dan zeldzaam, en by geval, witte, zwarte, en vermengde, werpen. Deze dieren kunnen op den ouderdom van vyf of zes maanden voortteelen : men verzekert dat zy ftandvadig in hunne liefde zyn, en zig gemeenlyk aan één wyfje hegten en hetzelve niet verlaaten; de wyfjes zyn bykans altoos ritzig, of ten minden in daat-om zig te laaten dekken. Zy draagen dertig of een-en-dertig dagen, en werpen vier, vyf of zes, en zomtyds zeven en agt, jongen. Zy hebben, even,als 't wyfje van den haas, eéne dubbelde lyfmoeder, en kunnen by gevolg op twee verfchillende tyden werpen; de overbevrugtingen fchynen onder de konynen zo dikwils geen piaats te hebben als onder de haazen, miffchieu om die zelfde reden,., dat de wyfjes minder van verfchillende mannetjes gedekt worden, en dat zy minder buitenfprongen doen of ontydige koppelingen hebben. Eenige dagen voor dat zy werpen, delven zy een nieuw hol, niet in eene regte lyn maar ineen zigzag en met verfcheiden bogten; aan 't einde van dit hol maaken zy nog eene meerdere uitholing, om hunne jongen voor leger te dienen; vervolgens plukken zy zig veel hair onder van 't lyf, daar zy voor het teder krooft eene foort van bed van maaken. Geduurende de twee eerde dagen paffen zy hen zeer zorgvuldig op, verlaaten hen niet, en gaan niet uit om voedzel te zoeken, dan wanneer de nood hen fterk dringt, gelyk zy daarom ook terdond wederkeeren, zodra zy hunne behoefte voldaan hebben: in dezen tyd eeten zy veel en zeer fchielyk; zy paffen dus hunne jongen zes weeken op, en zoogen hen ook zo lang. Tót dien tyd toe heeft de rammelaar geene gemeenfchap met haar, hy komt ook niet in het afzonderlyk hol door de voedder gemaakt; ook flopt zy dikwils, als zy uitgaat, en haare jongen in 't hol laat blyven, den ingang toe met aarde, met haare pis natgemaakt; doch wanneer de jongen aan den ingang van het hol beginnen tekomen, en kruiswortel en andere groente te eeten, die de voedfler hen aanbiedt, fchynt de rammelaar hen voor zyne kinderen te erkennen , hy neemt ze tuffchen de pooten, ftrykt het hair glad, en likt hen de oogen ,en zy dealen allen, de een na den ander, in deze vaderlyke omhelzingen ; ook worden zy dan door de voedder zeer geliefkoofd, en zy is weinige dagen daarna doorgaands weder bevrugt. Een Heer van myne kennis (V), die zig eenige jaaren vermaakt hadt met konynen te houden, heeftmy de volgende aanmerkingen medegedeeld : „ lk begon, kleuren , die de gewoone kleur der konynen en der haazen uitm.a'it. Zie hier agter de be-~ fchryving van 't konyn. {d) De, Hr. le Chapt du Moj-tier. .  VAN HET KONYN. i39 zegt hy., met één rammelaar en ééne voedfler alleen; de eerfle was gehee.„ Wtt» dè andere geheel vaal; en onder derzelver nakomelingfchap, die zeer ,, talryk was, vondt men veel meer vaale dan andere; een tamelyk groot getal „ witteen gemengelde, en eenige zwarte. Als het wyfje fpeelfch is verlaat het „ mannetje haar nauwelyks, zynde zo ritzig, dat ik hen in minder dan één uur .„ tyds vyf of zesmaal heb zien koppelen; om daar toe te komen gaat het wyfje met „ haar buik op den vlakken grond liggen, met de vier pooten uitgeftrekt, en „ maakt eenig geluid, 't welk veel eer een teken van vermaak dan van fmart „ fchynt te zyn : hunne manier yan paaren gelykt byzomier naar die der katten, ,, met dit verfchil egter, dat het mannetje het wyfje zo ftyf niet in den nek vaft„ houdt. Het vaderlyk gezag wordt onder deze dieren zeer ontzien; ik oordeel dus „ uit de gioote achting, welke alle myne konynen gehad hebben voor hunnen „ eerden vader, wien ik ligtelyk konde onderkennen aan zyne witheid, en die ., het eenigde mannetje is,"dat ik van deze kleur behouden heb; hoe zeer ook .„ de familie mogt vermenigvuldigen, de geenen die op hunne beurt vaders wier.„ den waren altoos aan hem ondergefchikt; zodra zy met elkander vogten, 't „ zy om de wyfjes 't zy om het voedzel, liep de grootvader, op 't hooren van „ het geraas, uit alle zyne kragt toe, en zo als men hem gewaar wierdt kwam al„ les in dilte; en zo hy 'er een op de daad betrapte werdt die onmiddelyk afge.,, zonderd, en tot een voorbeeld voor anderen geftraft.Een ander bewys van zyn ge„ zag over de geheele nakomelingfchap is, dat ik, hen allen gewend hebbende „ om op het geluid van een fluitje weder in 't hok te komen, hoe verre zy ook heen waren, wanneer ik dit fein gaf, zag ik den grootvader zig altoos aan hun „ hoofd dellen , die, fchoon dus eerft aangekomen zynde; hen allen agter malkander in 't hok liet gaan, komende zelf allerlaatft binnen. Ik voeddeze met zemelen, „ hooi, en veel jeneverboom, waar van zy meer dan eene vragt op een week „ noodig hadben , eetende daar van niet alleeri.de beziën en bladen maar ook „ de dunne takjes en fchors, zodat 'er niets overbleef dan het dikke hout. Dit „ voedzel gaf hun geur, en hun vleefch was ten minften zo goed als dat der wil„ de konynen". Deze dieren leeven agt of negen jaaren: gelyk zy het grootft gedeelte van hun leeven in hunne holen doorbrengen, waarin zy in ruft en vrede zyn, zo worden zy wat gevoeder dan de haazen;'hun vleelch is ook zeer verfchillende in kleur en fmaak; dat der jonge lampreitjes is zeer lekker, miar dat der oude konynen is altoos droog en hard. Zy zyn, gelyk ik'gezegd heb, uit de heete landen herkomftig; de Grieken (e) kenden hen, en het fchynt dat Griekenland en Spanje (/) oudtyds de eenige landen in Europa zyn geweeft daar dezelve gevonden wierden; van daar heeft men hen naar gemaatigder klimaaten overgebragt, gelyk als naar Italië, Frankryk, Duitfchland, alwaar zy wel geaart hebben, en als natuurlyke inboorlingen geworden zyn; maar in kouder landen, gelyk als Zweeden (gj en in 't overige van 't Noorden, kan men hen niet dan in de huizen (e) Zie Arist. Hifi. anim. Lib. I. cap. i. (/) Zie Pun. Hift. nat. lib. VUL \g) Zie LiNNM Fauna fuecica, pag. 8. S a  Ï40 D E NATUURLYKE H J S T ö R I E, opvokken, en zy komen om, als men hen vry in 't veld laat loopen : zy beminnen integendeel de overmaatige hitte, want men vindt hen in de zuidelykde deelen van Afia en Afrika, gelyk in de Perfiaanfche Golf (7>), in de baai van Sak danafï), in Lybie, in Senegal, in Guinee (#)); men vindt hen ook inde Fraufche Amerikaanfche Eilanden, die daar uit Europa overgebragt en zeer wél seflaagd zyn (/). (b) Hifloire générale des Poyages, par Pïievót, Tem. II, pag. 354.. (*) Idem, Tom. I, pag. 449. (*) Leon. Afkic. de Afrkx defcript. Lugd. Bat. 163a. Part. II, pag. 257. Zie ook dè reis van W. Bosman. G) mjloire générale des Antilles, par h P. Dtr Tektbe, Parts 1667. Tom. II, pag. 237=  Le ILapiin- Sattvage.   Xe X atin Doices tiqe .   Xe jRicïle.   BESCHRYVING VAN HET KONYN i,4r BESCHR TVING VAN HE T KONTN. vsr^^M,en ^ndt evcn veeie dvereenkbmfien tulTchen het maakzel des lighaams | ju K van het konyn en van den haas als tuflchen den ezel en het paard, die H $ van alle de dieren, welker befchryving wy reeds gegeeven hebben> %imïm¥ï malkanderen het meeft gelyken. Deze groote overeenkomft tuflchen het konyn en den haas verdient te meer onze opmerking, omdat deze dieren zeer verfchillende zeden en een grooten afkeer van malkanderen bezitten, en dat zy in den ftaat der zuivere natuur leeven; (want men moet hier het wild'konyn met den haas vergelyken) deze dieren zyn door den ftaat van tamheid niet mismaakt noch verbafterd, gelyk het paard en de ezel, van welke foorten wy niet één wild individu aantreffen. Het konyn heeft, gelyk de haas, dé bovenfte lip tot aan dé neusgaten gefplee»ten, de ooren lang, de agterpooten langer dan de voorpooten, en den ftaart zeer kort. De rammelaars hebben twee beurzen, eene in elke lies, die zig in de lampreien nog niet verwonen; dikwyls heeft de eene zaadbal reeds eene beurs gemaakt, terwyl de ander nog in den onderbuik verborgen zit, De rammelaars ea de voedfters hebben op elke lies-eene plek die niet met hair bewaffen is , en daar zit aan elke zyde van den bilnaad in de mannetjes, en van de klink in de wyfjesy eene klier op den voorften rand van een indrukzel dat in het vel- is. Wanneer de roede niet opgezet is, erkent en onderfcheidt men de opening van de voorhuid der mannetjes en van de klink der wyfjes flegts daar aan,-dat de opening van de voorhuid naauwer is en verder van den aars afftaat dan de klink;- de zaadblaasjes van den rammelaar maaken eenen vry grooten zak; men wordt den binnenften mond der lyfmoeder niet dan in draagende voedfteren gewaar; het pisvlies der vrugt is gelyk in de moederhaas geplaatft; eindelyk deze dièren gelyken naar malkanderen door het maakzel van-den blindendarm en van den zak", welken racn digt by de inplanting van den omgeboogendarm in den kronkeldarm vindt, zo wafals door het getal, de gedaante, en de plaatfing der tanden, enz*- Daar zitten op het konyn zo wel als op tien haas twee foorten van hair wek ker eene langer en een weinig vafter is dan de andere, die zo zagt is als dons, Tk heb de kleuren van eene whde lamprei beièhouwd, die een rammelaar wa*,' êtv eenen voeten anderhalven duim lengte hadt van het eind van den bek tor'aanhet begin van den flaart; de lengte der ooren was van drie duimen en die van den ftomp van den ftaart van twee duimen en eenen halven. De rug, de lendenen? , het bovenft van de zyden des lighaams, en de buikzyden-'hadden eene kleur dieuit zwart en licht vaal was famengèfleld , en die grys fcheen wanneer men dezelve niet van naby bezag. Demeefle der lange en flyve hairen waren vaal aan hun eindy zy hadden zwart onder deze vaale kleur, en afchgraauw dat zig tot aan den wortel uitftrekte; het ander hair hadt geen vaal aan zyne punt, en was gedeelte! yk' zwart, en gedeeltelyk afchgraauw; de korte en zagte hairen Waren ö kafchgraaitV van kleur, behdven aan de punt die vaal van kleur was. Daar zat 'tvm ab by &g. S-3-  DE NATUUR L Y K E KISTO R I E, lamprei op de kruin van den kop een dons van eene afchgraauwe kleur, tuflchen ïanaer en vafter hairen in, die afchgraauw aan hunnen wortel waren, zwart ra het midden, en vaal aan hun eind. De oogen waren ook omringd met eenen band van eene witagdge kleur, die zig naar voren tot aan den baard of de knevels, en naar aeteren tot aan het oor uitltrekte. Het voorft gedeelte van den buitenkant der ooren hadt eenige tinten, die naar het geel en het bruin-helden; het agterft gedeelte hadt eene ervsastige kleur, en het eind van het oor was zwartagtig. De lippen het onderft gedeelte* van het onderft kaakbeen, de oxels, het agterft gedeelte der borft de buik, en de binnenkant der voorpooten, der dijen, en der agterpooten, 'waren wit van Jdeur, met eene tint afchgraauw op zommige plaatfen, omdat het hair van die deelen eene afchgraauwe kleur aan den wortel hadt., en met dan 'aan zyn eind wit was 5 de hairen van den agterften of onderften kant van den taart -waren geheel wit van kleur. De plaats tuflchen de ooren en de bovenfte of agterfte zvde van den hals hadden eene rosagtig vaale kleur; men zag die kleur ook op 'de voorfte en buitenfle zyde van de voorpooten, op de voorhand, de agterhand, en den voorften voet, en boven de enkels; zy was met wit gemengd op den bovenden kant van den voorvoet, van den navoet en vm den ge neelen agterften voet De zyden en het bovenft van den hals, het voorft gedeelte van de boift, de fchouders, bet onderft deel van de .zyden des lighaams en de hezen hadden eene zeer heldere en byna witagtige kleur; het kruis en de buitenkant der dijen waren van eene bieeke gryze kleur, met licht geel en afchgraauw vermengd. De bovenfte zyde van den ftaart was zwart, en op zommige plaatfen een weinig vaal van kleur; het onderft van de voorfte voeten, van den voorvoet, den navoet, en de geheele agterfte voeten waren van eene geelagtige of rosagtige kleur; de -kleur van het hair dezer dieren is meer of minder donker in verfchillende individu's, en meer of minder vuil door de aarde die aan het hair blyft zitten, en die het in zommige landen zwartagtig maakt, zodat men deszelfs geele kleur met Ziet dan na hetzelve te hebben afgeborfteld of zelfs afgewaffchen. Het wild konyn (PI. XUZ), op het welk de afmeetingen der uiterlyke hghaamsdeclen, die in de volgende tafel worden bygebragt, zyn genomen, woog drie ponden en anderhalve or.ee; hetzelve verfchilde van de lamprei daar in dat zyn ïug, zyne lendenen, het bovenft van de zyden des lighaams en de buikzyden meer zwart en eene donkerer vaale kleur hadden, en dat de gryze kleur yan het kruis en van den buitenkant der dijen meer met geel gemengd, en de vaale: kleur der liezen donkerer was. Voor het overige fcheenen my de kleuren van het konyn en van de lamprei zeer gelyk in de mannetjes en in de wytjes, en in de ndividu's van verfchillende landen; want ik heb geen verfchil opgemerkt tuffchen de kleuren der konynen van Bourgogne,: vergeleeken met die van konynen u het park van Verfaiiïes. De langfte borflelhairen uit den baard of de knevels dei konynen zyn omtrent twee duimen en een halven lang, hunne ooren zyn minder lang dan die der haazen, en hunne agterpooten zyn ook naar evenredigheid minder £r ^ItrSg^t de lengte hunner voorpooten. Het wild konyn is ook over Kemeen veel kleinerdan de haas, gelyk men zien kan a s men ^b»£»ffiU die in de volgende tafel worden opgegeeven,met die vergelykf, welken menin de be'fchrvving van den haas vindt aangetekend. De «mme konynen (PI. XLIII) zyn gemeenlyk grooter dan de wilde kony-  XE lAPH D 'ANGORA.     BESCHRYVING VAN HET KONYN. Hj nen; dit verfchil in derzelver groei wordt ongetwyfeld daar door veroorzaakt, dat de eerden minder beweeging maaken en fappiger voedzels gebruiken dan de anren. De daat van tamheid die hen grooter en vader gemaakt heeft dan de wilde konynen, heeft ook de kleuren van hun hair doen veranderen; want daar zyn 'er witten, zwarten , en anderen, die met wit en zwart gevlakt zyn; de meeflen hebben kleuren die meer of min naar die der wilde konynen gelyken; maar alle de tamme konynen welken ik gezien heb, hadden onder den bal der vier voeren een ros hair, welke kleur zy ook op het overig gedeelte des lighaams hebben mogten. De oogappel der konynen is rond en zeergroot in het duider gezien, dezelve heeft tot vier lynen middellyns, hy vernaauwt zig by het licht, en worde eyrond; deszelfs grootfte middellyn is loodregt; wanneer het oog aan de draalen der'zon is blootgedeld, is dezelve flegts anderhalve lyn lang, en bedraagt zyne kleine middellyn flegts eene lyn. De witte konynen hebben de oogen van eene lak-roode kleun, en de iris heeft eene witagtige tint met eenige tinten lak-roode kleur gemengd; de randen van hunne oogleden zyn roodagtig, en het wit van het oog is als met rood opgefpooten. ,De konynen die anders gekleurd zyn hebben d; oogappels en de iris van eene bruine kleur met eene geelagtige tint gemengd. Het konyn, dat op PI. XLIV ftaat afgebeeld, en het blaauwe konyn (lapin richs) genoemd wordt, heeft het hair gedeelcelyk wie en een gedeelte van eene meer of min donkere leikleur of met bruin en zwart gemengd ; de korte en zagte hairen zyn* muisvaal of van eene lichte leikleur, dat is te zeggen blaauwagtig • de lange en fty ve hairen hebben twee kleuren, de eene is zwartagtig.of zeer donker leikleuig, en de andere wir, zo dat de vermenging van het wit en van het blaauw of van het zwart op verfchillende deelen des lighaams verfcheiden is. De kop en de ooren zyn byna geheel zwart, en men ziet op dezelven flegts eenige witte hairen; dezelve zitten in grooter getale op den hals, op de fchouders, op den rug, enz, maar over het geheele agterft gedeelte des lighaams is het getal der witte hairen grooter dan dat van de blaauwe. Het onderft van de vier pooten is van eene bruine kleur met eenige witte hairen vermengd, maar het onderft van de voorde voeten en de borftels of kwafljes deragterflen tot aan de hiel toe,zyn van eene vaale kleur gelyk by alle de andere konynen. De konynen van Angora (Pt. XLV") verfchillen -niet'-van de overige tamme konynen dan door de hoedanigheid van hun hair dat veel langer is, gelyk he.: hair der geiten van Angora langer is dan dat der gewoone geiten. Dit hair is golvend, en zeifs gelyk wol gekruld; in den ruityd maakt het kluwens en pakt in vilten famen die het dier onaanzienlyk maaken; deze kiuw^ns van hair hangen-' zomtyds tot aan den grond neder, en hebben de gedaante van eenen vyfden poot (PI. XLP7); zy zyn finnen geweeven of ten minden vaft in een gepakt gelyk een vilt. la heb op het kruis van een konyn van Angora, dat ik ontleed heb , eenen lap van dat vilr zien zitten, die meer dan eerun duim dik was; het hair van dal' dier was twee of drie duimen lang, hetzelve was rood aan de punt, en- wit lei=' kleurig op het overig gedeelte zyner lengte; dit konyn hadt de ooren zwartagtig*,-en het hair onder de voeten rosagtig: de kleur der konynen van Angora is "verfcheiden gelyk die der andere ramme konynen. Wanneer de konynen ruften fchynt hunne buik tegen den grond te hangen; de'  Ö44 DE NATUURLYKE HISTORIE, •bek fleekt naar vorenuit,cn het onderft van het onderft kaakbeen zitby den grond.; zy hebben de ooren regt, en de voorpooten op zulk eene wyze geboogen dat de voorarm tennaaftenby aan den arm raakt, en dat de voeten den grond en byna de -fchoudersraaken; de elleboog zit evenwel op eenigen afftand van den grond; dewyl de agrerpooten veel langer zyn dan de voorpooten, buigen zy zig in drieën.; -de eigenlyke voet, de agtervoet en voorvoet raaken aan den grond, van de nagels tot aan de hielen; de beenen zyn naar voren, en de dij n naar agteren geboo.gen, zo dat de kniëen digt by de voeten, en de billen neg digterby de hielen zitten ; de ftaart ftrekt zig horizontaal naar agteren uit, of kromt zig naar omhoog. -..Wanneer het dier zig gereed maakt om te gaan,zet het zig op zyne pooten, door gedeeltelyk de armen en de voorarmen de dijen en de beenen uit te ftrekken; in deze geftalte raaken de voorpooten.den grond .flegts met de vingeren, maar de , agterpooten raaken denzelven dooreen vry lang gedeelte dat zig van de hiel tot .aan het-eind der vingeren uitflrekt, en dat eene horizontaale rigting blyft behou,-den : gelyk dat deel byna even lang.-is als het agterfle ftel in die houding hoog, is het onmogelyk dat het dier, wanneer het op zyne hielen ftaat, m ftaat zy om niet zulke lange voeten te flappen, of met flappen te gaan, ten zy hetzelve op de punt • van den voet of van de hiel gaat; in het eerfte geval zoude het gelyk de honden de kat en de meefte dieren gaan, maar de pooten zyn niet lang, gelyk die dezer ,dieren,en dus zoude zyn gang langzaam en zeer moeijelyk zyn: het ander geval zoude ■ ftrydig zyn met de wetten der Natuur, want het zoude een gedeelte van den voorvoet, den geheelen .agtervoet en alle de vingers nutteloos en zelfs zeer ongemakkelyk gemaakt hebben. Ook gaat het konyn niet, noch op zyne hielen, noch op het eind van zyne voeten; het gaat zelfs in het geheel niet met zyne agterfte •pooten, maar hetYpringt met dezelven. In zynen langzaamften gang brengt het .eerft eenen der voorpooten naar voren en vervolgens den anderen ;gedtmrende dezen eerften, en zelfs geduurende den tweeden en derden ftap met de beide voorpooten blyft het agterfte ftel onbeweeglyk, maar het lighaam rekt zig uit, het agterft gedeelte van het lyf wordt naar voren getrokken, de dijen jregten zig overeind op de agterpooten, de hielen doen dit insgelyks, en brengen dus het geheel agterft gedeelte des lighaams naar voren; vervolgens fchiet het dier naar voren met zyne agterfte pooten op den grond ruftende, dus fpringt en galoppeert het met het agter.fte ftel, terwyl het met het voorfte ftapswyze voortgaat.; maar wanneer het dier fchielyk voort wil, en zig aan eenen fnellen loop overgeeft, galoppeert het met de voorfle gelyk met de agterfle pooten ; dan flrekt het dezen in de gehe.ele uitgestrektheid vari derzelver fpieren uit, en legt met eenen fprong eenen vry grooten weg af; het valt op zyne voorpooten neder, en fteunt weder op zyne agterpooten .om op nieuw vooruit te fchieten. In verfcheiden omflandigheden ligten de konynen, zo mannetjes als wyfjes,, hun agterflel zo hoog op dat zy met hetzelve van den grond raaken, maar dan vallen zy op hunne hielen neder met eeue kragt die groot genoeg is om eenig geluid te geeven, als zy den grond met hunne pooten weder raaken. Dikwyls zetten zy zig op hunne hielen en billen neder, zo dat hun lighaam dan in eene fchuiniche rigting naar voren ftaat; in deze geftalte of houding bedienen zy zig van hunne voorpooten als van armen en handen, om hunne ooren nederwaarts te buigen  BE SCHRYVING VAN HET KONYN. HS gen en te wryven gelyk ook hunnen baard of knevels, om hunnen fmoel te waOTen, cn te gelyk likken zy hunnepooten. Deze dieren zyn zeer buigzaam en vlug van lighaam, en fchoon hun agterfle ftel half lam fchynt dewyl hunne agterpooten zia niet geheel uitftrekken, en zy dezelve flegts met fprongen beweegen kunnen, zo veranderèn zy evenwel meermaalen van houdingen dan de meefte andere dieren en maaken alle hunne beweegingen met veele vaardigheid en gernakkelykheid. ' A F AI EET I N G E N 'Wild Tam . Blaauw , Konbn i I van d e R kONYN. KoNYN. KoNYN. • ANGORA. Konynen. pi. xnr. pi. xliu. pi. xlif. j pi. xiy. v. d. 1. v. d. 1. v". ~. 17 ~ d T" Afmeetingen des geheelen lighaams, j in eene regte Iyri gemeeten van het eind van den bek tot aan den aars. I. 3. 4- r. 4. 6. 1. 6. 6. 1. 6. 6* .Hoogte van het voorfte ftel . . . o. 5. o. o. 7. 4. o. 8. o. o.' 7. 6. Hoogte van het agterfte ftel . . . o. 3. 6. o. 9. 6. o. 10. 6. o! o. 6. Lengte van den kop van het eind van I den fmoel tot aan het agterhoofd. o. 3. 1. : o. 3. 1. o. 4. o. o. o. 10. Omtrek van het eind van den fmoel. o. 3. 4. o. 3. 10. o. 3. 6. . o. 3! 2'. Omtrek van de opening van den bek. o. 1. 6. o. 1. 6. o. 1. 8. ' o'. 1. g' Afftand tuffchen de beide neusgaten, o. o. 1. o. o. 2. o. o. % o'. o'. 2! Afftand tuffchen het eind van den j bek en den voorden hoek van het1 I oog . . . . . o. 1. 6. o. 1. 8. o. 2. o. o. 1. io Afftand tuffchen den agterften hoek en het oor . . . 0. o. 10. , o. 1. 2. o. 1. 1. o. 1 o Lengte van het oog van den eenen j hoek tot den anderen . . q. q. 7. o. o. 7. o. o. 8. o o 8 .Opening van het oog . . . o. o. 4. o. o. 4. c. c. / 0-' Q' / .Aftftand tuflchen de voorfte hoeken i ^" der oogen over de kromte van het ' ' neusbeen gemeeten . . .0.1. 11. o. 2. o 0. 2. 2. 0. 2. e Dezelfde afftand in eene regte lyn •gemeeten . . . . o. 1. 3. o. 1. 5. o. 1. 6. 0. 1 7 Omtrek van den kop tuffchen de 00- ' gen en de ooren gemeeten . . o, 6. 4. o. 7. o. D. 6. 8. o. 6. 10 Lengte der ooren . . . o. 3. 6. o. 3. 2. o. 3! 6. o' n' 6 Omtrek van hunne bafis over de hui- , tenfte kromte gemeeten . . 0. 1. 6. o. 2. 6. o. 2. 2. 0. 3. o Afftand tuflchen de beide ooren om laag gemeeten . . . o. o. 8. o. 1. o. 10. 1. o. o. 1 1 Lengte van den hals . . . i o. 1. 6. o. 2. 3. o. 2. o. o'. 2'. 4' Omtrek van den hals . . . o. 3. 10. o. 5. 6. i o. 5. 8. 1 o! 6. %' Omtrek van het lighaam agter de j j ' * " voorpooten gemeeten . . . o. 7. 4. ] o. 9. o. o. 9. 8. 0. 10 4 Omtrek van hetzelve op de dikfte P!aafs • • • o. 10. s|o. 10. 6.1 o. 11. 4. 1, 1 3 VI Deel. T  i4ö DE NATUURLYKE HISTORIE, A F M E E T I N G E N Wild Tam Blaauw i Konyn van AN- d e r Konyn. Konyn. j Konyn. gora. Konynen. , pi. xlii. Pt. xnn. j pi. xur. 'Pi. xlf. v. d. 1. v. d. 1. ' v. d. 1. j v. d. j. Omtrek van hetzelve voor de agter- i j pooten o. 8. 2. o. 8. 6. o. 8. 6. o. 9. 7. Lengte van den ftomp van den ftaart. c. 2. 3. o. 2. 6. o. 3. 3. o. 3. o. Omtrek van den ftaart, by het h?gin van den ftomp . . . . c. 0. 10. o. 1. 6. o. 1. 4. o. 1. 6. Lengte van den voorarm van den elleboog tot aan de geleeding van de hand . . . . o. 2. 8. 0. 3. o. o. 3. o. ! 0. 3. 2. Breedte van den voorarm by den elleboog . • • .'O. o. 9. o. o. 11. 0. 1, o. j o. 1. o. Dikte van den voorarm ter zelfder | plaats . • • . [ o. o. 3. o. o. 4- o. o. 5. o. o. 5. Omtrek van de geleeding der hand. j o. 1. 2. o. 1. 6. o. 1. 8. o. 1. 9. Omtrek van de agterhand . . . Lengte van de geleeding der hand o. 1. 2. o. 1. b. o. 1. 0. o. 1. 6. tot aan het eind der nagelen . . j . Lengte van het been van de knie tot j c. 1. n. o. a. o. ' o. ffl. 2. o. 2. 3. aan de hiel . . • . ] o. 4. 4. o. 4. 2. o. 4. 2. o. 4. 4. Breedte van het bovenft des beens. o. r. 3. o. 1. 5. o. 1. 2. o. 1. 4. Dikte van hetzelve . . . | j Breedte van hetzelve ter plaatfe van o. o. b. o. o. 8. o. o. 9. o. o. b". de hiel . . . . o. o. 7. ' o. o. 9. o. o. 10. o. o. 10. Omtrek van den agtervoet . i Lengte van de hiel tot aan het eind o. 1. 9. o. 1. 9. o. 1. 9. o. 1. 10. der nagelen . . •I o. 3, 9. o.. 3. 6., o. 4. 1. o. 4. o. Breedte van de voorfte voeten . .! o. o. 7. o. o. 6. ; o. o. 9. o. o. 8. Breedte van de agterfte voeten . . - : o. o. . o. o. 10. o. 1. 2. o. 1. 3. Lengte der langde nagelen . . . . , o. o. 5. o. o. 6. o. o. 6. o. o. 6. Breedte derzelven aan de bafis . . . o. o. 1. 1 o. o. 1. | 0. o.jt£. o. 0. ij. Het wilde en het tamme konyn, welker afmeetingen in de voorgaande tafel zyn opgegeeven,hebben ook ten onderwerpe gediend voor die,welke in de volgende tafel zyn opgetekend. Het netvlies, de maag, de darmen en het alvleefch van het konyn verfchillen niet van die zelfde deelen in den haas befchouwd, dan daarin dat de maag by het konyn in de linker zyde meer naar omhoog gelegen ligt; dat de dunne darmen, de regtedarm, en het grootft gedeelte van den kronkeldarm van eene witagtige kleur zyn; het overig gedeelte van den kronkeldarm en de blindedarm zyn van eene helder groene kleur- men ziet op het rolrond gedeelte des einds van den blindendarm niet dan de voornaame takfehietingen der bloedvaaten • en men wordt hier gelyk by den haas geen netwerk gewaar, noch op den zak die naad de inplanting van den omgeboogendarm in den kronkeldarm zit- deze zak is van eene  BESCHRYVING VAN HET KONYN. 14? groenagtige kleur, en met kleine kliertjes bazet. De fleuf op den kronkeldarm maakt vier-en-tvvintig flagen om denzelven. Men kan in de volgende tafel zien, dat het wild en het tam konyn in de lengte der dunne darmen niet van eikanderen verfchillen, gelyk dit tuflchen de tamme en wilde kat plaats heeft; maar deze lengte is zeer onderfcheiden by verfchillende individu's van hetzelfde ras der foort van het konyn; want by drie wilde konynen tennaaftenby van dezelfde grootte, waren de dunne darmen in het eene agt, in het tweede negen voeten, en in het derde negen voeten tien duimen lang. In een dezer konynen vondt men een platten worm, die gedeeltelyk in den twaalfvingeiigendarm, en gedeeltelyk in de maag zat; deze worm was anderhalven voet lang, en omtrent twee lynen breed; dezelve was uit zeer fmalle ringen famengefleld, en die aan hun een eind zo naauw waren dat zy flegts dwarfche ftreepen fcheenen te zyn. De lever van het konyn beftont uit dezelfde kwabben als die van den haas, en deze kwabben hadden tennaaftenby dezelfde gedaante, behalven dat de infnyding, die de tweede kwab in twee deelen fcheidde, niet even diep was als by den haas; daar waren ook aan alle de kwabben van het konyn meer onregelmaatigheden te befpeuren dan aan die van den haas, maar zy waren niet ftandvaftiger te vinden in zommige onderwerpen De lever van het wild konyn, welks afmeetingen in de volgende tafel worden opgegeeven, hadt eene rosagtige kleur, die van buiten bleeker was dan van binnen; zy woog eene once vyf groflen en een halven ; ik vond geen vogt in het galblaasje bevat. De lever van het tamme konyn hadt van buiten en van binnen eene roodagtige kleur, die veel minder donker was dan die der lever van den haas; zy woog twee oneen en eene halve; ik heb uit de galblaas twaalf greinen vogts gehaald, dat van eene roodagtige oranje kleur was. De milt hadt dezelfde gedaante en dezelfde plaatfing als die van den haas; de kleur der milt van het wilde konyn was zwartagtig van buiten en van binnen, en zy woog flegts drie greinen; die van het tamme konyn hadt eene roodagtige kleur van buiten en van binnen en woog tien greinen. De milt in de konynen is in verfchillende onderwerpen verfchillend van grootte, het zyin dikte of in lengte. Ik heb twee wilde konynen geopend, die niet grooter waren ckn dat, hetwelk ten onderwerpe gediend heeft voor de afmeetingen die in de volgen.ie tafel zullen worden opgegeeven, en welks milt van het een tot het ander eind twee lynen breed was, en dik naar evenredigheid van deszelfs breedte, fchoon zy flegts eenen duim negen lynen lang was; zy wocg zeven greinen. Ik heb de milt van een tam konyn "gezien, die twee duimen negen lynen lang was, en eene geëvenredigde dikte hadt, terwyl het dier niet groorer was dan dat, op hetwelk de afmeetingen genomen zyn die in de volgende tafel worden opgegeeven , en welker milt flegts twee duimen lang was. De nieren verfchilden niet van die van den haas dan daarin dat, zy minder lang en minder zwart waren, hetgeen derzelver verfchillende zelfflandigheden van binnen meer onderfcheidr. In de wilde konynen zit de regter nier gemeenlyk zo veel meer naar voren dan de linker, als haare geheele lengte bedraagt. Het onderft gedeelte van het zenuwagtig middelpunt des middelrifs ftrekte zig digter naar het borftbeen uit dan in de"haazen; voor het overige verfchilde het T 2  148 DE NATUURLYKE. HISTORIE, middelrif van het konyn niet van dat van den haas, dan door de kleur van het wie®, fchig gedeelte, dat witagtig was gelyk al het vleefch van het konyn; de longen cn het hart van deze beide dieren verfchilden niet merkelyk van malkanderen dan in hunne grootte. De tong, het verhemelte, en het ftrotklapie van het konyn waren gelyk aan diezelfde deelen in den haas befchouwd, met uitzondering van eene kleine voor,die over het midden des voorden deels van de tong in de lengte liep: de randen der vooren van het verhemelte waren minder krom. Het agterft gedeelte van do opening des ftrottenhoofds was uitgerand, in plaats van,gelyk in den haas,eene punt te maaken. Daar waren niet meer oneffenheden op de herflenen der konynen dan* op die der haazen voorhanden. De herflenen van het wild konyn woogen twee groflen en tien greinen, en de agterherfl'enen veertig greinen; het gewigt van de herflenen van het tamme konyn was van twee groflen, en dat van de agterherüV. nen van vyf-en-twintig greinen. Het konyn, heeft gelyk de haas,tien tepels,-vyfaan elke zyde; vier op deborfty en zes op den buik. Daar was een afftand van twee lynen tuffchen den aars en de opening van devoorhuid van het wilde konyn, en van- drie lynen by het tamme konyn; het rob* dehoofdje kwam gedeeltelyk-buiten uit deze opening te voorfchyn. Di beurzen van het konyn-waren naar evenredigheid veel kleineren minder met hair bezet dan die van den haas; derzelver huid was met plooijen, om dat de zaadballen dezelve niet geheel vulden: Elk der beide klieren die,gelyk by tien haas, naad de roede zaten , was rond en plat,en hadt flegts twee lynen müdeilyns- en eene lyn dikte; voor het overige waren de teeldeelen dezer beide dieren uitwendig z.'er gelyk aan. malkanderen, en verfchilden inwendig niet op eene duidelyke wyze dan door hunne zaadblaasjes (A, PI. XLVIl), die vee! grooter waren in het konyn; ik heb ze zelfs van eene verfchillende gedaante gezien in een tam konyn, want de grond van den zak, welken zy maakten, wierdt geëindigd door twee verlengingen van twee of drie lynen lengte, die eenigermaate naar de hoornen van eene lyfmoeder geleeken, gelyk het lighaam der zaadblaasjes naar het lighaam van dat ingewand geleek; maar deze verlengingen of hoornen zyn niet even lang in alle konynen; men ziet evenwel by de meeden twee b-i'mndheden op den bodem van den zak der zaadblaasjes. Men zet op PI. XL^/Zafgebeel .1, het hoofdje van de roede(S), de beide beurzen (C Z)) geopend, de roe Je (£), dekoorden (F), de voorftanders (G), de blaas (H), de afleidende vaaten QK), de zaadballen (LAf)t de zadvaaten (NO), den aars (P) en den regtendarm (Q.). Eene voedfter uit het park van Verüilles,die drie ponden vier oneen en zeven groflen woog, was eenen voet drie duimen lang van het eind van den bek tot aan den aars; de lengte van den kop wis van drie duimen twee lynen, en deszelfs omtrek van zes duimen twee lynen ter dikfte plaats gemeeten; de ooren waren twee duimen tien lynen lang, de omtrek van het lighaam was van zeven duime 1 en een hal ven agter de voorpooten, van tien-duimen en ee 1 ha! ven- in het midden ter dikfte plaats, en van agt duimen en een halven voor dj agterpooten; da ftomp van den ftaart was twee duimen drie lynen la;->g. Het hoofdje van den kittelaar geleek zeer veel nvir dat der moéderhaazén; dfe pisblaas hadt eene langwerpige gedaante ; de fcheede ,vas- van het Hghaami      ÏÏESCHRYVING VAN 'HE T KONYN; r?9 der lyfmoeder niet door eenen hals afgefcheiden, even min als door eenen mond of eene opening; de beide hoorns fchooten in de lyfmoeder ter lengte van twee iynen, dit vooruitfleekend gedeelte hadt twee lynen middeliyns; de geheele hoorns waren meer of minder lang in verfchillende individu's tennaaftenby van dezelfde gr.ootte; ik heb 'er van vyf duimen, en anderen van zeven duimen lengte gezien, maar de omtrek was dezelfde; de trompetten waren dik en lang, en de zaadballen langweipig en plat op de zyden; men zagop deze deelen van dit wyfje, dat zedert eenige dagen bevrugt was, vleezige uitwasjes en blaasjes, die grooter waren? dan in dezulken, die niet draagen; deze vleezige uitwasjes waren witagtig en vooruitdeekende, en de blaasjes blaauwagtig van kleur. Ineenedt-rhoornenzateen vrugtje, en twee in den anderen; de plaatfen der hoornen, waar deze vrugtjes zateir; waren uitgezet, en maakten eenen zak van zeven of agt lynen middeliyns; nrao konde dezen zak met lugt opzetten door in den hoorn te blaazen, want de lugt gong van het eene eind tot het ander door; en denzelven openende vond ik in den zak een moederkoek- van vier of vyf lynen middedyns, maar het ontwerp of de beginzelen der vrugt, waren geheel fnotterig en zonder gedaante-; deklomp dien zy uitmaakten, was veel kleiner dan die van den moederkoek. Eene tamme voedfter, die vier ponden en eene onóè woog, was eenen voetdrie duimen en negen lynen lang, van het eind van den bek tot aan den aars; dè lengte van dtn kop bedroeg drie duimen vyf lynen, en deszelfs omtrek was van zes duimen en een halven; de ooren waren drie duimen en een halven lang; dè omtrek des lighaams wa3 van agt duimen tien lynen agter de voorpooten, vantien duimen en een halven in liet midden ter dikfte plaats, en van agt duimen voor de agterpooten; de ftomp van den ftaart was twee duimen en een halven lang. - De pisblaas hadt de gedaante van eene peer, welker fteeltje zeer kort is; he5 lighaam der lyfmoeder hadt op haaren bodem digt by de hoorns eene middellyn y die langer was dan op het overig gedeelte haarer uitgeftrektheid; ydere hoorn ftak ter lengte van twee lynen in de Icheede uit; daar kwam uit de fcheede een geelagtig en dik vogt te voorfchyn, en men vondt op den bodem der iyfmoédir, digt by de opening der hoornen eene kleine hoeveelheid van een gelyk vogt, maar dat dik geworden was; de klink was opgezet, en de kittelaar ftak naar buiten uit, het geen reden gaf om te denken dat het wyfje korten tyd voor haaren dood door een mannetje gedekt was; zy wierdt geopend een uur na .lat zy gedoodJ was. Ik ben niet byzonders aan de hoornen gewaar geworden; de trompetten befchreeven hunne bogten öp eene zeer lange lyn ; de zaadballen waren langwerpig en platagtig op de zyden, zy hadden eene geelagtige kleur, en zeer bolronde vleezige uitwasjes, in welker middelpunt men eene foort van-kleinen tepel zag-; als men dezelv.n drukte kwam dtar een dik en gae'agtig vogt uit te voorfchyn. Eene bevrugte voedfter, en die op het punt van werpen was, woog vier ponden tien oneen en eene halve, en was eenen voet vi.r duimen en tien lynen lang van het eind van den fmoel rot aan den aars; de lengte van den kóp was van drié duimen drie lynen, en de omtrek vai:zes duimen er, een halven ; het lighaam halt negen duimen omtreks agter de vooipooren, eenen v. Lengte van de geheele darmbuis, zonder den blindendarm. 13. 2. o. u, 0. o. Groote omtrek van de maag . . . . . o. 10. o. Q. 9. 3. Kleine omtrek . . . . . . o. 7. 3. 0. 7. 7. Lengte der kleine kromte van de maag van den flokdarm ar tot aan den hoek toe, welken het regter gedeelte maakt. o. c. 8. 0. o. 8. Lengte van den flokdarm tot op den bodem van den grooten blindenzak . . . . . . .' ö. z.' 6. o. 1. 4* Omtrek van den flokdarm . . . . . > o. o. 9. Q. o. 6. Omtrek van den portier . . . f o. o. 10. o. O. 9. Lengte van de lever . . . . . o. 3. 6. 0. 3. Os Breedte van dezelve . . . . . o. 3. 2.. o. 3. ó. Derzelver grootfte dikte . . . . , .0. ,o. 7.j0. o. 9. Lengte van het galblaasje . . . . o. o. 10. I o. 0. 10. Deszelfs grootfte middellyn . . . . o. o. 3. I o. o. 3. Lengte van de milt . . . . . . o. 1. 9.1Q. 2. e. Breedte van derzelver onderft eind . . . . o. o. 3.} o, o. 2. Breedte van derzelver bovenft eind . . . . o, o. il.l o. o. 2. Breedte in het midden . . ; . . o. o. ï. j o. o. 2, Dikte . • .■ • . . ■ • o. o. 1. o. o. 1, Dikte van het alvleefch . . . . .0.0.1. 0. 0.4-. Lengte der nieren . . . . . o. 1. o. j o. o. ~ir. Breedte der nieren . . . . . o. o. 8. J o. o. 9. Dikte . . • . . • . o. o. 6. ' o. o. 7, Lengte van het zenuwagtig middelpunt van de holle ader tot aan de punt . . . . . . • o. 1. 1. o. 1. 4. Breedte . • • • . „ o. 1. 10. ©. 1, 9. Breedte van het vleezig gedeelte tuflchen het middelpunt en het borftbeen . . . . . . o. o. 3. 0. o. 3. Breedte van ydere zyde des zeinnvagtigen middelpunts . . o. o. 10. 0.' 1. o, Omtrek van den bodem van het hart . . . . o. 2. 5. 0\ 2'. 5. Hoogte van de punt tot aan het begin van de longen- flagaderen . ■ • . . . o. 1. c. 0. 1. 2. Hoogte van de punt tot aan het lorgenznkje . . . o. o. 9. 0. o. 9, Middellyn van de groote flagader van buiten naar buiten gemeeten . . • ' . . . . o. o. iT}. o. o. 2. Lengte van de tong . . . . . o. z. 7. o. ' 1. 9. Lengte van het voorft gedeelte der tong van het toompje i tot aan het eind . . . . . . ! o. o. 7. o. o. 8, Breedte van de tong . . . . . [ o. o. 3J-. c. o. 5. Lengte der fleuven van het verhemelte . . . . J o. o. 1. j c. o. 1. Hoogte der randen . . . . . ; o. o. 1. o. o. 1. Lengte der herflenen . . . . . o. 1. 1. • o. o. 11. Breedte derzelven . • • . . o. 1. 2. o. 1, o,  tg* DE NATUU RL Y K E Hl S T 01 I E, AFMEETINGEN der Weeke Inwendige Wild Tam Deelen. Konyn. Ko\yN. T" — —————— — - , v_ d_ j_ tv, 4 o. o. 7. o. o. 7. Dikte ,. . • • • '00^006 Lengte der agterherffenen .. .. • ' Q' o' 10! o'. o. 9*. Breedte van dezelven ... . • • * ' 0' c' c o o 4 Dikte • • !• , • . v: , ■ • iu; T. Afftand tuffchen de randen der voorhuid en het eind der j > _ „ roede . . • • • • • \?' I' 4' Lengte van het rpedehoofdje . • • • °' °' \r °' °' $ Omtrek van hetzelve . ■ .. . ; . o. o. 4 2 • °- °- 0. Lengte der roede- van de fplyting der fponsagtige hghaa- - . . men af tot aan de inplanting der voorhuid . . , 0. o. o. o. o. 7. Omtrek . . .• • • • * o 1 o 0 I O Lengte der zaadballen ^ . - o' o'. 4.' o'. o". 6. * ' o'. o. 3- o. o. 4. i: , ' j ' ' u 1" o. o. 1. 0. o. 1. Breedte van den opperhal • • • ' ö o —• q q -1, Dikte • . • • • ' ' o" k o" o" o* Lengte der afleidende vaaten . . • * °' o " ' o o * Middellyn van het grootft gedeelte hunner lengte . . °- °- r °- »■ «■ Middellyn digt by de pisblaas . • • ' «" ? q o 6 o' Groote omtrek van de pisblaas .. • • • £ i0" o 6* Kleine omtrek . . . • • ' Q', o\ o. o. 9. Lengte van de pisbuis . . . . .. • • - ^ , : Q_ £ Omtrek van de pisbuis • ... - • ' c 1 1 o 1 £ Dikte • • • " Afftand tuffchen.den aars en de klink . • ' °' o' o o 4 Lengte van de klink .. . ... •-. ^ ^ £r 0| £ Lengte van de fcheede . . • • ' o 1 6. o. 3. o Omtrek op de dikfte plaats . ... • •-• n* 1 0 0 1 6 Omtrek op de dunfte plaats . . • • ■ ■ ' ' Q- £ £ Groote omtrek van de pisblaas . • ~' o 4. 8 ' o. 0. 6. Kleine omtrek • • • ■ ' o' c a' o" o n Lengte van de pisbuis 0', o'. 6. o.' o! 6. Omtrek van dezelve • • • ■• * 0 n o „ k Lengte van het lighaam der lyfmoeder .. ... • °- J «• £ * q- Omtrek . , • , • ' o' 7' o' o' 7! o! Lengte der hoornen van de lyfmoedei . • • °- 7- ^ £ ^ £ Afftmd in eene regte Jyn^meeten tuffchen de zaadballen of i eiierneften en het eind. der hoornen . . • • ^ <»• u* u- i Lengte van de kromme lyn welke de trompet doorloopt o. 2. o. o- 0 Lengte der zaadballen • • • • :•* ,9; £ c\ % Breedte .. ... . ' .0.0. 1.0. o. i- Dikte - • * * j)e.    BESCHRYVING VAN HET KONYN. 153 De kop des geraamten (PL XLIX) van het konyn verfchilt niet merkelyk >-an •dien van den haas dan daarin,dat het voorhoofdsbeen tuflchen de randen der be de oogputten hol is, en dat de,uitfteekzels van dat been, welke deze randen maaken, by de meefte konynen , en vooral by de tamme, dikker en meer naar voren en naar agteren verlengd zyn. Oe zydelingfche uitfteekzels van het eerfle wervelbeen van den nek flrckten z\% nog minder naar agteren uit dan die .van den haas; daar zyn geene dan de bykomende uitfleekzels van het eerfle wervelbeen der lendenen, die gevorkt of gefp'keten zyn,- de doorn (J, fig. 9. PI. XLI) van het fchouderblad maakt eenen lak (ZJ)die van het lighaam des beens afgefcheiden is, even gelyk by den haas; maar deze is een weinig breeder in het konyn, en eindigt in eenen dubbelden baak (C ü) die denzelven dus gevorkt maakt. De elleboog is breeder, en het dijebeen van voren en van agteren platter dan by den haas. indien men de afmeetingen der beenderen van het wild konyn, die in de volgende rafel worden opgegeeven, met die der beenderen van den haas vergelykt, die in de befchryving van dat dier, blz. 129 en op de volgende,flaan aangetekend, zalmen van de evenredigheden kunnen oordeelen, die tuflchen de beenderen dezer beide dieren gevonden worden. voeten-, duimen, lynen. Lengte van den kop van het eind der kaakbeenderen tot aan het agterhoofd . . . . • o. 2. ir. De grootfte breedte van den kop ' . . . o. 1. 5. Lengte van het onderft kaakbeen van deszelfs voorfte eind tot aan den agterkant der kromte van deszelfs takken • • o. 2. o. Breedte van het onderft kaakbeen ter plaats der ftangruimtens. ©. o. 3-i-. Breedte ter plaatfe van de kromte van deszelfs takken • .0. o. ir. Breedte der takken onder het knokkelwyze uitfteekzel . o. o. 3. Afftand tuflchen de kromte der takken van buiten naar buiten gemeeten . . . . . . o. 1. 3. Afftand tuflchen de knokkelwyze uitfteekzels . . . o. 1. 1. Dikte van het voorft gedeelte des bovenften kaakbeens ter plaatfe van de fnytanden . . . . . . o. e. 4. Breedte op het midden der ftangruimtens . . . o. o. 5. Lengte van de bovenfte zyde . . . . . o. 1. 6. Afftand tuffchen de. oogputten en de opening der neusgaten . . o 1. o. Hoogte van die opening . . . • o. o. 3. Breedte . • • • - . o. o. 3. Lengte der eigenlvke beenderen van den neus . . . c. 1. 4. Breedte ter breedfte plaats . • • • co. 4. Breedte der oogputten . • ■ . . e. o. 11. Hoogte • . .... o. o. 8. Lengte der langde fnytanden buiten het been . • . o. o. 4. Breedte aan hun eind . . . • . o. 0. 1, Lengte der grootfte baktanden buiten het been ... o. o. 2. Breedte . • • • • .0.0.1. Dikte . • 0. o. 1. VI. Deel. V .  154 DE NATUURLYKE HISTORIE, , - „ , , , . voeten, duimen, lynen. Lengte der twee grootfte ftukken van het tongbeen . o. o. 4. Breedte in het midden .... .0.0. 4'. Lengte van het middelde been . . • o. o. a." Omtrek . . . . . • ©. o. 6. Lengte van den hals . . . . o. 2. o'. Lengte van het gat des eerden wervelbeens van boven naar beneden . . . ... o. o. 3i. Lengte van de eene zyde naar de andere . . o. r. gï. Lengte der zydelingfche uitfteekzelen van voren naar agteren . . o. o. 3. Breedte van het voorft gedeelte des wervelbeens o. o. 6'. Breedte van het agterft gedeelte . . , . o. o. 10. Lengte van de bovenfte zyde . . . . o. o. 3. Lengte van de onderfte zyde . . . 0.0. i. Lengte van het lighaam des tweeden wervelbeens . . o. o. 5. Hoogte van het doornagtig uitfteekzel o. o. 2. Breedte . . . . . o. o. 6. Lengte van het kortfte wervelbeen, dat het zevende is o. o. 2f. Hoogte van het langft doornagtig uitfteekzel, hetwelk dat van het zevende wervelbeen is . . . . c. o. 2. Breedte . . . \ . o. o! 1. Omtrek van den hals gemeeten op het zesde wervelbeen,"hetwelk de dikfte plaats is ' . . . . . o. 1. 9. Lengte van dat gedeelte der ruggraat, hetwelk uit dé wervelbeenderen van den rug bedaat . . , . o. 3. 6. Hoogte van het doornagtig uitfteekzel des eerften wervelbeens' . . o. o. 2. Hoogte van die van het derde en vierde wervelbeen, die de langfte , zy» • .... . o. o. 9. Hoogte van dat van het twaalfde, dat het kortft is .0. o. 3. Breedte van dat van het elfde, dat het breedft is . . .O. o. i\. Breedte van dat van het vierde, dat het fmalft is van "boven . . o. c. ' ï. Lengte van het lighaam des laatften wervelbeens, dat het langft is. O. o. r. Lengte van het lighaam des eerften wervelbeens, dat het kortft is. o. o. 2. Lengte der eerfte ribben . .. . .!■.•'. o. o. 13. Afftand tuflchen de eerfte ribben ter vvydfte plaats . o. o. 7. Lengte van de zevende rib, die de langfte is : . . .0. 2. 8. Lengte van de laatfte der valfche ribben, die de kortfte is . . o. 1. 11. Breedte van de breedfte rib .... o. o. 1.'. Breedte van de fmalfte . . . . .0.0. 1. Lengte van het borftbeen . . . . o. 2. 9, Breedte van het agterft eind des vierden beens, dat het breedft is. 0. o. i-t. Breedte van het voorfte eind des eerften beens, dat het fmalft is. o. o. 5. Dikte van het eerfte been, dat het dikft is . o. o. 2. Dikte van het zesde been, dat het dunft is o. o. ^. Hoogte van het langft doornagtig uitfteekzel der lendenwervelbeen- . deren, hetwelk dat van het zesde is . . o. o. 4. Hoogte van het kortft, hetwelk dat van het eerfte wervelbeen is . • o. o. 3. Breedte van dat van het laatfte, dat het breedfte is . . . o. o. 3. Breedte van dat van het eerfte, dat het fmalfte is . . 0. O. ■ j. Lengte van het zydelingfch uitfteekzel des vyfden wervelbeens, dat het langfte is . 1. . . . 0. o. 10.  BESCIIRYVING VAN HET KONYN. tSS voeten, duimen, lyneni Lengte \ran dat van het eerfte, dat het kortfte is . . o. o. 3. Lengte van het lighaam des vyfden wervelbeens der lendenen, dat het langft is - . • - • • • • o. o. 7. Lengte van dat van het lighaam des laatften, dat het kortft is . .0. o. 5. Lengte van het heiligbeen . . . . o. 1. o. Breedte van het voorft gedeelte . . . o. o. 11. Breedte van het agterft gedeelte . o. o. i±. Hoogte van het doornagtig uitfteekzel des valfchen wervelbeens, dat het langft is . . . o. o. 4. Lengte van het eerfte valfche wervelbeen van den ftaart, dat het langfte is . . • . . o. o. 3. Lengte van het zevende, dat het kortfte is o. o. 2. Breedte van het voorft gedeelte van het heupbeen . .0.0. 7. Hoogte van het been van het midden der panswyze holligheid tot aan het midden der bovenfte zyde - . 0. 1. 6. Breedte boven de panswyze holligheid . • . . o. o. 3. Middellyn van die holligheid . . . o. o. 3. Breedte van den tak des zitbeens, die het lighaam des beens vertoont . . . ■ . . o. o. 3. Dikte . . . . . o. o. i£. Breedte der waare takken te famengenomen • . o. o. 2. Lengte van de goot . . ... o. o. 9. Bceedte in het midden . . - o. o. 7. Diepte van de goot . . . . o. o. 6. Diepte der uitranding van het agterfte eind .... o. o. 6. Afftand tuflchen de beide einden der uitranding van buiten naar buiten gemeeten ■ . . . . • o. 1. o. Lengte der eyronde gaten .■'.'*•• . - o. o. 6. Breedte . . . - • o. o. g. Breedte van het bekken • * • °- o. 9. Hoogte . . . - • • o. o. 10. Lengte van het fchouderblad . . . o. 2. 3. Breedte ter breedfte plaats . .... o. 1. o. Lengte der agterfte zyde . . • • . o. 2. o. Breedte van het fchouderbiad ter fmalfte plaats . . o. o. 2. Hoogte van den doorn op de verhevenfte plaats • . o. o. 3. Middellyn van de panswyze hoiligheii . • . o. o. 4. Lengte van het fchouderbeen • - . • o. 2. 4. Omtrek op de dunfte plaats . . • . o. o. 8. Middellyn van deszelfs hoofd . . . . o. o. 4. Breedte van het bovenft gedeelte ■. • • . . o. o. 5". Dikte . . • • • o. o. 6. Breedte van het onderft gedeelte • .- .' . o. o. 3. Dikte . . • • • • - • - o. o. 3. Lengte Van de ellepyp . . ... o. 2. 8. Dikte ter dikfte plaats ' - . • - O. o. 2^. Hoogte van den elleboogsknokkel . . . o. o. 5. Breeate aan het eind . . • . o. o. 3. Dikte ter dunfte plaats . . . . . o. o. 1. V 2  !$6 DE NATUURLYKE HISTORIE, voeten, duimen, lynen. Lengte van het ftraalbeen .. ., o. 2. 2.. Breedte van het bovenft eind . o. o. 3. Dikte . . • . ... o. o. 2. Breedte van het. midden des beens . . . o. 0.1^. Dikte . ... .... ., o. o. 2.. Breedte van. het onderft eind . ... . .. . o. o. i-a.. Dikte . . .. ... , • o. o. 1^.. Lengte van het dijebeen . .. . •■ o. 3. 1. Middellyn van deszelfs hoofd . . . O. p. 3. Omtrek van het midden des beens • • .. . o. o. 9.. Breedte van het onderft eind . . o. o. 0. Dikte . . .. . ... . o. o. 5. Lengte der kniefchyven • .. .. . o. o. 3. Breedte . ... . .- . o. o. 2.. Dikte . • .... . .. °.. o. 1. Lengte van het fcheenbeen . . . .. «. . o.. 3. 6.. Breedte van deszelfs hoofd . . . • o. o. 6. Dikte . . - .: .. • 0.0. 6. Omtrek van het midden des beens . . . . 0.0. 9.' Breedte van het onderft eind . . . . . o. c. 5. Dikte .. . . •-. ;.- - • o. o. 2>.. Lengte van het kuitbeen .>.•.• • o. 1. 4. Omtrek op deszelfs .dunfte plaats ... o. o. 3. Breedte van deszelfs bovenft gedeelte ... 0.0. 14.. Breedte van. deszelfs onderft gedeelte ... .0. o. i.. Lloogte van de voorhand . .. . ... o. O. Ig.. Lengte van het hielbeeu .. . . . . o. o. 9 lT. Breedte . . . . ...... o. o. fljy- Dikte ter dunfte plaats. . . . . o. o. ï'i- Hoo^te van het eerfte wiggc-en fchipbeen te famengenomen . . o.. o. 3 V. Lengte van het derde been der agterhand, dat het langft is . . o. o. BiBreedte van het midden des beens . . o. o. 1. Lengte van.het eerfte been der agterhand, dat het kortft is . . o. o. \\. Breedte van het midden des beens . . . 0.0. ï.. Lengte des tweeden beens van den agtervoet, dat het langft is. o. 1. 3. Breedte van het midden des beens . . 0.0. l|, Lengte des vierden beens van den .agtervoet, dat het kortft is . . o. 1. Breedte van het midden des beens .... . o. o. 1. Lengte der eerfte regelen van den middelden vinger der voorpooten. o. o. 4. Breedte op het midden des beens ... . . o. o. 1. Lengte der tweede regelen • • •- . o. o. 2. Breedte op het midden des beens . . . . o. o. 1. Lengte der derde regelen . . t o. 0. 3. Breedte . . . * • • o. o. 1. Dikte . . ..... • . • o. o. ii. Lengte des eerften regels van den duim . . o. o. ii. Breedte op het midden des. beens . . • 0.0.1. Lengte van den tweeden regel . . .... • o. o. 3. Breedte ... .. . . . • • o. o. 1. Dikte . . . . . 0. - o. 2.  BESCHRYVING VAN HET KONYN. voeten, duimen, lynen, Eengte dès eerften regels van den tweeden en . derden vinger der agterpooten, die de langfte zyn . . . o. o. 6. Breedte op het midden des beens . . , o. o. i. Lengte der tweede regelen - . . o. o. 4.- Breedte op het midden des beens . . . . o. o. i.- Lengte der derde regelen . •■ . . . o.. ©. 4. Breedte .- . . • .• . o'. o. 1. Dikte • « » • • . , 0. o. s..  t& DE NATUURLYKE HISTORIE, BESCHRYVING VAN DAT GEDEELTE VAN HET KABINET, HETWELK BETREKKING HEEFT TOT DE NATUURLYKE HISTORIE > VAN HET KONYN. No. DCL. Twee vrugten van eene voed/Ier. Eene dezer vrugten is een mannetje en de andere een wyfje; men onderfcheidt haare kunne naauwlyks door haare uitwendige teeldeelen, gelyk men in de beichryving van het konyn blz. igo heeft aangemerkt.. No. DCLI. Mismaakte lamprei. Deze lamprei heeft/flegts drie poo'fën; de regter voorfte fchoudcr en poot ontbreeken geheel, en zonder dat men eenig lidteken aan het vel beipeurt; men kan met den vinger voelen dat alle de ribben volgens de natuurlyke wyze gemaakt zyn, maar daar is geen overblyfzéi van het regter fchouderblad noch fchouderbeen, te befpeuren. Voor het overige heeft dit dier geene de minfte mismaaktheid ; deszelfs lengte van het eind van den fmoel tot aan het begin van den ftaart is van agt duimen. Dit ftuk is my door den Hr. Buchelai, Pagter Generaal van den Koning, voor het Kabinet gefchonken. No. DCLII. Het geraamte van een wild konyn. Dit geraamte heeft ten onderwerpe gediend voor de afmeetingen,op de beenderen van het konyn genomen en inde voorgaande tafel bygebragt; deszelfs lengte is van eenen voet en anderhalven duim van het eind des bovenften kaakbeens tot aan het agterft eind des heiligbeens; de kop is drie duimen negen lynen lang, over zyne kromte gemeeten ; en heeft vyf duimen en een halven omtreks om de hoeken van het onderft kaakbeen en het midden des voorhoofdsbeens gemeeten; de omtrek van het koffer was van zeven duimen en een halven ter dikite plaats; het voorde ftel is agt duimen en een halven, en het agterfte tien duimen drie lynen hoog. No. DCLI1I. Het tongbeen van een wild konyn. De afmeetingen van dit ftuk zyn in de tafel van de afmeetingen der beenderen van het konyn, blz. 154 aangetekend. No. DCLIV. Het geraamte van een lam konyn. Dit geraamte is grooter dan dat van het wilde konyn, maar ik heb in het zelve geen aanmerkelyk verfchil opgemerkt noch in het getal, noch in de gedaante, noch in de plaatfing der beenderen. De lengte des geraamten, van hetwelk wy hier fpreeken, bedroeg eenen voet vier duimen van het eind des bovenften kaakbeens tot  BESCHRYVING VAN HET KABINET. tg9 aan het agterft eind des heiligbeens; de kop is vier duimen lang, over zyne kromte gemeeten, en heeft vyf duimen negen lynen omtreks ter plaats van de hoeken des onderften kaakbeens en op het midden des voorhoofds gemeeten; de omtrek van het koffer is van agt duimen ter dikfte plaats; het voorfte ftel'is negen duimen en het agterfte elf duimen hoog. ' No. DCLV. Het tongbeen van een tam konyn. Dit been verfchilt van dat van het wild konyn niet dan door zyne grootte die evenredig is aan die van het dier, waaruit het genomen is. Eimle van het zesde Deel.  'BE'RIGT AAN DEN BINDER. 'In dit zesde Deel zyn XLIX Plaaten, die op de volgende wyze moeten ingezet worden. Plaat I en H. * - * ... '. pagina 24. ... III f« IV \ . . • 26. . . . V, VI en VII. 28. , . . Vlll en IA. * . . . • • 36. . . . X en XI .. ... • . . 42. . . . XiL . . . • . . • 53. . . . XIII, XIV, XV en XVI 56. . . . XVII en XVIII. . ...... 53. . . . XIX ^« XX. ... . 64. . . . XXI en XXl'1 76- . . . XXIII . • .69. . . . XXIV en XXV. . . . . ' • 86. . , . XXVI. . ' . .. . . . 9°- . . . XXVII. ....... 94- . . . XXVIII en XXIX. . 10a. . . . XXX. . . . . .... 112. E . . XXXI. H7. . . . XXXII en XXXIII. . . . .' .118. . . . XXXIV en XXXV. ; ;v . > . . • 120. . . . XXXVI en XXXVII . . - 122. . . , XXXVIII en XXXIX. . . . 124. ... XL en XLI. . . . . • i20' ; . 1 XLII, XL11I en XLIV. . H°. . . . XLV en XLVI ... 142- . . . XLVI1 en XLVIII • *48. . . . XLIX. . ... • • 152.