DE ALGEMEENE EN BYZONDERE NATUURLYKE HISTORIE. ZEVENDE DEEL.   DE; ALGEMEEN E KN BYZONDERE NATUURLYKE HISTORIE, MET DE BESCHRYVING VAN DES KONINGS KABINET. DOOR DE Heeren DE B UFFO N EN DAUBENTON. ZEVENDE DEEL. TE AMSTERDAM, By y. H. SCHNEIDER, M DCC LXXVI. Met Privilegie vm da Hetren StaaUn van Holland en Wejhfiesland.   INHOUD De Roofdierl * * D 1 T D ^ L. De Wolf . ' ' Pa2' De Zwarte Wolf ' 2Z' De Vos * 4i. De Das . 49» De Otter . 67. •De Huls-marter . «85. ■De Bofcb-marter * I02* •De Buntjihg . ' * 11 ff» .De Fm ' • • 124. ■De Wezel . J30- -De Hermelyn . ' ' '39» De Eekhoorn ' * *48. ■De Rot \ • • 155. •De * • • 171. De Veldmuis . * * I^9- De Waterrot ' ' *99» De Campagnol . ' 213» Door den Hr. de Buffon. "''s' Vrtaald - jVoorjten Hr. C. van Engelen. Befcbfyving van den Wolf ~~ " ~~~~~ ' " Befibryving van een Zwarten Wolf ' 3°' Bejchryving van dat gedeelte van bet Kaiinét, 'hetwelk be- ^ treeft tot de Natuurlyke W^e van Befchryvittg van den Vos ' ' 4 7- T As ftM \ »  Befchryving van den Otter . ". . pag. 88. Befchryving van dat gedeelte van het Kabinet, hetwelk betrekking heeft tot de Natuurlyke Hiflorie van den Otter . '. . . . roo. Befchryving van den Huis-marter . . . 104. Befchryving van den Bofcb-marter . . . 118. Befchryving van dat gedeelte van het Kabinet, hetwelk betrekking heeft tot de Natuurlyke Hiflorie van den Huis-en Bofcb-marter 122. Befchryving van den Buntfing . . . 126. Befchryving van den Fret . . . . 133. Befchryving van dat gedeelte van het Kabinet, hetwelk betrekking heeft tot de Natuurlyke Hijlorie van den Buntfing en van den Fret . . . 137. Befchryving van den Wezel . . . 141. Befchryving van den Hermelyn . . 150. Befchryving van dat gedeelte van het Kabinet, hetwelk betrekking heeft tot de Natuurlyke Hijlorie van den Wezel en van den Hermelyn . . . 154. Befchryving van den Eekhoorn . . . 159. Befchryving van de Rot . . . . 175. Befchryving van dat gedeelte van het Kabinet, hetwelk betrekking heeft tot de Natuurlyke Hiflorie van den Eekhoorn en van de Rot . . 187. Befchryving van de Muis . . . . 191. Befchryving van de Veldmuis . . . . 203. Befchryving van dat gedeelte van het Kabinet, hetwelk betrekking beeft tot de Natuurlyke Hijlorie van de Muis en van de Veldmuis . . 211. Befchryving van de Waterrot . . . 214. Befchryving van den Campagnol . . . 227. Befchryving van dat gedeelte van het Kabinet, hetwelk betrekking heeft tot de Natuurlyke Hijlorie van de Waterrot en van den Campagnol . . 230. Door den Hr. Daubenton. Vertaald Door den Hr. Tacob Voegen van Engelen. D E  BE ALGEMEENE EN BYZONDERE NATUURLYKE HISTORIE. DE ROOFDIEREN. ot dus verre hebben wy niet dan van de nuttige dieren gefprooken • % T ff ,de fchadclyke zyn in veel grooteren getale; en fchoon dat geen^ *P % t welk ons benadeelt, ons in allen gevalle overvloediger fchynt te *3 zyn dan dat geen, daar wy voordeel uit trekken, is egter alles in de orde, omdat, in de Natuurlyke wereld, het kwaad medewerkt om het goede voort te brengen, en omdat voor het geheel famenftelzel van wezens inderdaad mets fchadelyk of nadeelig is. Zo het verdelgen van bezielde wezens befchadigen genaamd mag worden, is de menfeh dan niet, als een deel van het algemeen iamenttelzel dier wezens aangemerkt, het fchadelykfte deel van allen! hy alleen verflmt, vernielt, meer leevende individu's dan alle de roofdieren met malkanderen. Deze dieren zyn derhalven niet fchadelyk dan omdat zy mededingers zyn van den menfeh, omdat zy denzelfden trek, denzellden finaak, voor het vleefch hebben, en omdat zy, ter vervulling van hunne natuurlyke behoefte, ons zomtyds eene prooi betwiften, welke wy onzer overdaadigheid hadden toegefchikt., want wy voldoen eigenlyk meer aan onze onmaatigheid dan wy onze wezendlyke behoeften vervullen. Geboren verdelgers der wezens, die ons ondergelchikt zvn, zouden wy de Natuur uitputten zo zymet onuitputtelyk ware; zo zy door eene vrugtbaarheid even rit. Deel. A  DE NATUURLYKE HISTORIE, groot als onze verdelging, zig zelve niet wift te vernieuwen en te herftellen. Maar het is in de orde, dat de dood tot het leeven diene, en de hervoortbrenging uit de verdelging geboren worde; hoe groot derhalven, hoe verhaart , de flagting, die de menfeh en de roofdieren maaken, wezen mogen, de grond en 't wezen egter, de geheele hoeveelheid der leevende zelfstandigheid , is niet verminderd, en zo zy de verdelgingen vervroegen, zy vervroegen terzelfder tyd de nieuwe geboorten. De dieren, die zig door hunne grootte doen opmerken in 't Heelal, maaken flegts het kleinft gedeelte der leevende zelfstandigheden uit; de aarde grimmelt van kleine dieren; ydere plant, yder zaadje, yder deeltje werktuigelyke ftof, bevat duizenden bezielde klompjes. De gewaflen fchynen de eerlle voorraad der Natuur te zyn, daar zy alle verteeringen uit goed maakt; maar die grond van beftaan, die voorraad, hoe overvloedig, hoe onuitputtelyk, dezelve wezen moge, zou nauwelyks genoeg zyn voor de nog grootere menigte infektcn van allerhande foort. Hunne voortkooming, in even fterken getale als de planten, en dikwils vaardiger dan de hervoortbrenging der planten , toont genoeg, hoe grooten overvloed van organilche ftöf zy hebben; want de planten vernieuwen zig ilegts eens in 't jaar, terwyl een'geheel fnifoen noodig is om derzelver zaaden te formeeren; onder de infekten, daarentegen, en inzonderheid onder de kleinfte foorten, gelyk die der boomluizen, is een enkeld faifoen genoeg om verfcheiden geflagten opvolgelyk voort te brengen. Zy zouden derhalven meer vermenigvuldigen dan de planten, zo zy niet verdelgd wierden door andere dieren, welker natuurlyk voedzel zy fchynen te zyn, gelyk de planten, de kruiden, en graanen, voor hun een voedzel fchynen te wezen, 't welk door de Natuur voor hun bereid is; dus zyn er onder de infekten veelen, die niet dan van andere infekten leeven; daar zyn zelfs eenige foorten onder, gelyk de fpinnekoppen, die hunne eigen foort even onverfchillig als alle andere foorten opvreeten; allen dienen zy tot voedzel voor de vogelen; en de tamme en wilde dieren voeden den menfeh of worden de prooi der verfcheurende dieren. Dus is een geweldige dood byna zo noodzaaklyk in de wereld als de wet van den natuurlyken dood; het zyn twee middelen van verdelging en vernieuwing , waarvan het een dient om de geduurige jeugd der Natuur te onderhouden, en, waarvan het ander de orde haarer voortbrengzelen onderhoudt , en alleen het getal in de foorten, of de menigte der individu's, kan paaien ftellen. Beiden zyn het uitwerkzels van algemeene oorzaaken afhangde; yder individu, dat geboren wordt, valt van zelf, na verloop van eenigen tyd; of zo het vroeger door anderen verdelgd wordt, is het, omdat het een overfchot, of, ten opzigte van de foort, te veel was. Maar hoe veele voortbrengzels der Natuur worden niet vooraf, eer zy regt in wezen zyn, verdelgd! hoe veele bloemen worden in de lente weggemaeid! hoe veele ralTen, op het oogenblik hunner geboorte, ver drukt! hoe veele fpruiten, voor derzelver ontwikkeling, vernietigd! De menfeh en de verflindende dieren leeven niet dan van individu's, die of geheel geformeerd, of byna geformeerd, zyn; het vleefch, de eijeren, de graanen, de fpruiten van allerhande foort, maaken hun dagelykfeh voedzel uit; dat alleen kan de al te groote vrugtbaarheid,  DE.ROOF DIEREN. 3 ■de overtolligheid, der Natuur beteugelen. Dat men zyne aandaet een oo^enbhk veilige op zommige dier laagere ïoorten, die anderen tot voedzel dienen die der haaringen, by voorbeeld; zy komen zig by duizenden aan onze visichers aanbieden, en, na alle de monfters der noordfche Zeën gevoed te hebben, verfchaffen zy nog een goed gedeelte van 't bellaan aller Volkereu 111 Europa, geduurende een gedeelte van 't jaar. Welk eene verwonderlyke vrugtbaarheid onder deze dieren! En zo zy door de anderen niet ten grooten deele verdelgd wierden, welke zouden de uitwerkzels dier verbaazende vermenigvuldiging zyn! Zy alleen zouden de geheele oppervlakte der Zee bedekkenmaar welhaaft malkanderen door hun al te groot getal benauwende zouden zv bedeiven en zig zei ven verdelgen; by gebrek van genoegzaam voedzel zou hunne vrugtbaarheid verminderen; het getal dezer dieren zou niet meer toeneem-n en het getal van hun, die 'er zig mede voeden, zou afneemen. En gelvk men het zelfde van alle andere foorten kan zeggen, zo is het noodzaaklvk dat de eene van de andere leeven; en gevolgelyk wordt de geweldige dood dezer dieren een wettig, onfchuldig, gebruik, dewyl het in de Natuur regrond is, en zy niet dan op deze voorwaarde geboren worden. b Laat ons egter erkennen, dat de beweegreden, waarom men daaraan zou willen twyffelen, eer doet aan de menfehlykheid: de dieren, ten minflen de zulken, die zintuigen, vleefch, en bloed hebben, zyn gevoelige wezenszy zyn, even als wy, vatbaar voor vermaak en onderhevig aan fmart: het is derhalven eene wreede ongevoeligheid om hen, buiten noodzaaklykheid on te offeren, inzonderheid de zulken, die by ons komen, die met ons leeven en welker aandoeningen t' onswaards te ruggc fluiten, door zig met tekenen van fmart te openbaaren; want zy, welker natuur verfchillende is van de on ze, kunnen ons met veel aandoen. Het natuurlyk medelyden is gegrond on de betrekkingen, welke wy hebben met het voorwerp dat lydt; het Is des te leevendiger, naar maate de gelykheid, de overeenkomft van Natuur, grooter is; men lydt wanneer men zyns gelyken ziet lyden: Mede lyden: dit woord geeft genoeg te kennen, dat het een Haat van lyden is, 't welk men met een ander deelt; het is egter minder de menfeh, die lydt, dan zyn eigen natuur die getroffen wordt, die werktuigelyk opftaat, en door het lyden van ande ren, even als een lnaar door het gepalt geluid, wordt aangedaan. De ziel heeft minder deel dan 't lighaam in dit gevoel van natuurlyk medelyden en de dieren zyn daar vatbaar voor even als de menfeh. Het gefchrei der fmart beweegt hen, zy loopen toe om malkanderen te helpen, zy loopen te tob on t gezigt eens lyks van hunne foort. Dus zyn de yzing en het medelyden minder driften der ziel, dan natuurlyke aandoeningen, die afhangen van de ee voehgheid hunner gewaarwordingen, en de gelykheid van hun maakzel ml gevoel moet derhalven verminderen, naarmaate de Natuuren verder van'mal kander afwyken. Een hond, dien men üaat, een lam of fchaap, dac men fiW verwekken ons eenig medelyden; een boom, dien men omhakt, een oeiteV dien men opent en eet, veroorzaaken dat geheellyk niet. ' Kan men inderdaad twyffelen, of de dieren, weikei geleeding gelyk is mede onze, ook dergelyke gewaarwordingen als wy ondervinden? zy zvn jre' voehg omdat zy zintuigen hebben; en zy zyn het des te meer, naarmaate die* A 2  4 DE NATUURLYKE HISTORIE, zintuigen werkzaamer en volmaakter zyn: die geenen daarentegen, welker zintuigen ftomp zyn, hebben die ooit een fyn gevoel, eene kiefche aandoening ? En zy, aan welken eenige geleding, eenig zintuig, ontbreekt, miffen die ook niet alle de gewaarwordingen en aandoeningen, die daar toe betreklyk zyn ? De beweeging is het noodzaaklyk uitwerkzel van de oeffening des gevoels. Wy hebben in onze Verhandeling over de Natuur der dieren («) getoond , dat een wezen, op welk eene wyze het geledigd moge zyn, zo het flegts aandoening hebbe, niet kan miffen dezelve door uitwendige beweegingen te vertoonen. Dus zyn de- planten, lchoon wél geledigd, ongevoelige, onaandoenlyke, wezens, zo wel als die dieren, die even als zy, geene blykbaare beweeging hebben; dus ook hebben- de zulken onder de dieren, die, evenals de plant, kruidje roer my niet, oïfenfuive, geheeten, geene _ beween ging dan tot hen zeiven hebben, en die van alle voortgaande beweeging vol-' ftrektelyk beroofd zyn, ook nog maar zeer geringe aandoening; en eindelykdie zelfs, die eene voortgaande beweeging hebben, maar die, even als automaten , als werkende poppen, flegts zeer weinige dingen doen, en dezelve altoos op de eigen wyze doen, hebben flegts een zwak gedeelte van gevoel r van aandoening, tot een klein getal voorwerpen bepaald. Hoe veele automate's, hoe veele beweegende poppen, zyn 'er onder 't menfchelyk geflagt! Hoe veel moeten de opvoeding, dé wederzydfche mededeeling van denkbeelden , voor elk in zyn kring, niet toebrengen om de hoeveelheid, de leevendigheid, der aandoeningen te vermeerderen! welk een verfchil, ten dezen opzigte ,. tuffchen den wilden en den befchaafdén menfeh! tuffchen; eene boerin en eene vrouw van de wereld! En op dezelfde wyze worden, onder de dieren, de zulken, die met ons leeven, gevoeliger, aandoenlyker, door deze mededeeling, terwyï die geenen, die wild blyven, niet dan de natuurlyke gevoeligheid hebben, die dikwils zekerer en veiliger, maar altoos minder, is dan de verkreegene. Voor het overige, de aandoening of het gevoel alleen befchouwende alseene natuurlyke bekwaamheid, en zelfs onafhankelyk van het geen het uitwendig gevolg daar van is, dat is te zeggen, onafhankelyk van de beweegingen , welke het noodzaaklyk voortbrengt in alle de wezens, die daar medebegaafd zyn, kan men het zelve wederom beoordeclcn, waardeeren, en 'er ten naallenby de verfchillende trappen van bepaalen, door natuurkundige betrekkingen, waar op het my voorkomt, dat men geen' acht genoeg geflaagen heeft, üin die gewaarwording in den hoogften trap in een bezield lighaam tehebben , moet dat lighaam- een geheel maaken, 't welk niet flegts in alle deszelfs deelen gevoelig zy, maar ook op zulk eene wyze faamgcffeld, dat' alle die gevoelige deelen eene nauwe mededeeling, een inwendig verband, onder malkander hebben, zodat hef een niet gefchud kan worden, zonder een gedeelte dier fchudding aan elk der andere mede te deelen. Daar wordt nog meer vereifcht, te weeten , dat 'er één enkeld voornaam middelpunt zy, daar alle die verfchillende fehuddingen op kunnen uitloopen, en waarop, alsop een algemeen lleunpunt, voor alle. de afzonderlyke geledingen gefchikt,- («.) Zie het IV. Dsel van dit Werk^  D E • RO Ö F D I Ë R E N. 5 de terug-werking, of wederwerking, van alle die beweegingen gefchiede Dus zullen de menfeh, en die dieren, die door hunne geleding meelt naar den menfeh gelyken, de aandoenlykfte wezens zvn; de zulken daarentegen die zu c een volmaakt geheel niet uitmaaken, de zulken welker deelen een minder volkomen inwendige verbindtenis' en mededeeling hebben , de zulken die verlcheiden middelpunten van aandoening of gevoel hebben, en die . onder een zelfde btkleedzel, minder een enkeld geheel fchynen te befluiten dan verlcheiden afzonderlyke', of van malkander verfchillendemiddelpunten van beftaan te bevattenzullen veel minder gevoelige wezens zyn. Een polvnus die men doorfnydt, en welker gefcheiden deelen afzonderlyk leeven: eene welp, welker kop, fchoon van 't lighaam afgefebeiden, zig beweegt leeft werkt, en zelfs eet, gelyk te voren; eene hagedilch, waaraan men met haar een gedeelte van haar lighaam af te fnyden, noch de beweeging, noch het gevoel beneemt; een kreeft, welker afgebrööken leden zig vernieuwen; eene lchildpad, wier hart blyft Haan lang nadat het uit het lighaam is gerukt; alle cte gekorvenen, waarin de voornaamfte ingewanden, gelyk het hart en de longen, met een geheel, in 't middenpunt van het dier, uitmaaken, maar in vericneiden gedeeltens gefcheiden zyn, zig in de lengte des Ifghaams uitllrekKen, en, om zo te fpreeken, eene agtervolging van ingewanden, van harten en van lugtpypen, maaken; alle de villchen.- welker geledingen van omloop en ademhaalmg niet dan weinig werking hebben, en veel van die der viervoetige dieren, en zelfs van die der walviich-aaroge vilfchen. verföhillen • met één woord, alle de dieren, welker geleding veel van de onze af wvk' ' hebben weinig gevoel of aandoening, en* des te minder, naarmate- ffi uaar meer van verfchflt, deV?enfcl\en in de diereiï' die m den tatuMi gekken, fchvnt het deelienrfn;'? WÊT VanFVOd tC Zyn' het is °P dat Zen'uwag ig £ punt 'dïnlt-^^ is °P d* aan¬ punt, dat alle de beweegmgen van het gevoelend lamenftelzel zig rieten. Het middenrif fcheidt het geheel lighaam des diers dwars door, en verdee t ho vry nauwkeurig m twee gelyke deelen, waarvan het bovenüe het hart en de longen, en het onderfte de maag en de ingewanden bevat. Dat vlies is mee eene Ulterfte aandoenlykheid begaafd; het is van zulk eene groote noodzak lykheid voor de voortplanting en de mededing der beweegine en des gcvoels omrrek lgo? ïVetfm7 Vl * ^ *™f% middelpunt, ï ly aan d u' omtrek of zelfs aan de banden van her middenrif, altoos van ftuiottekkincen vergezeld gaat, en dikwils van een geweldigen dood gevol ST harfenen , die men voor't middelpunt-der gewaarwordingen heeft epgegeeJjn, zyn dan het middelpunt des gevoels niet, dewyl men dezelve kan kwerlèn, daar eene opening in maaken, zonder dat 'er de dood on volge, en men ml%?iïTdm^> d« na eeu aanmerkelyk gedeelte brein wegge" nomen te heoben, het dier met heeft opgehouden te keven, zig te bcweegen, en m alle zyne deelen te voelen;- Laat ons derhalven de gewaarwording van de aandoening öHdetfcuèider>J De-gewaarwording is met dan eene fchudding in het zintuig, en de aardoeung is die zelf de-fchudding,-aangenaam of onaangenaam gewoiden doorder- A a  6 DE NATUURLYKE HISTORIE, . zelver voortplanting in het gevoelig lamenftelzel: ik zeg de fchudding aangenaam of onaangenaam geworden, want dit is het, daar het wezen van 't gevoel of de aandoening in beftaat. Deszelfs eenigft kenmerk is het vermaak of de fmart, en alle de bewcegingen,die met het een of de andere van die twee niet verbonden zyn, fchoon zy binnen in ons voortgaan, zyn ons onverlchillio- en doen ons niet aan. Het is van het gevoel, dat alle de uitwendige beweeging, en de oeffening van alle kragten des diers, afhangt; het werkt met dan voor zo verre het aangedaan wordt, dat is te zeggen, voor zo verre het voelt; en dat zelfde deel, 't welk wy als het middelpunt des gevoels befchouwen, zal ook het middelpunt zyn van de kragten, of, zo men wil, het gemeen fteunpunt, waar op dezelve zig oeifenem Het middenrif is derhalven in het dier het geen de wortelkraag in de plant is; beiden verdeelen zy hen dwars door. beiden dienen zy tot fteunpunt voor de tegenftrydige kragten; want de kragten, die in een boom de deelen, waaruit de ftam en de takken geformeerd moeten worden, naar om hoog voeren, draagen en fteunen op de wortelkraag, zo wel als de tegcngellelde kragten, die de deelen, welke de wortels formeeren, naar beneden ftooten. Zodra men de zaak een weinig onderzoekt, zal men ligtelyk bemerken, dat alle de inwendige aandoeningen, de lecvendige, beweegingen, de verrukkingen van vermaak, de bevangingen, de fmartcn, de walgingen, de zwymmgen, alle de fterke indrukken van gewaarwordingen, die aangenaam of onaangenaam zyn geworden, zig binnen in 't lighaam, in den omtrek zeiven van het middenrif doen voelen. Daar is integendeel geen kenmerk van gevoel in de herfenen, en men heeft in 't hoofd niet dan de loutere gewaarwordingen , of liever de vertooningen dierzelfde gewaarwordingen, enkeld, en ontbloot van de kenmerken van 't gevoel; men herinnert zig alleenlyk, men gedenkt , dat zulk of zulk eene gewaarwording ons aangenaam of onaangenaam .oeweeft is; en zo deze werking, die in 't hoofd gefchiedt, van een wezendfyk en leevendig gevoel gevolgd wordt, dan voelt men den indruk _ van binnen in 't lighaam, en altoos in den omtrek van 't middenrif. Dus is het gevoel of de aandoening in de ongeboren vrugt, waarin dit vlies, zonder oeflening is, niets, of zo zwak, dat het niets kan voortbrengen; dus zyn de kleine beweegingen, welke de vrugt zig geeft, meer werktuigclyk dan van de gewaarwordingen en den wil afhangende. •• Welke ook de ftoffe zy, die het gevoel ten voermiddel dient, en die de fpieragtige beweeging voortbrengt, het is zeker, dat dezelve door de zenuwen wordt voortgeplant, en zig in een ondeelbaar oogenblik van het een ulterfte van het gevoelig famenftelzel tot het ander mededeelt. Op welk eene wyze deeze beweeging worde uitgewerkt, het zy dezelve door trillingen of kleine flingeringen gefchiede, gelyk als in de veerkragtige koorden, het zydat dezelve voortgaa door een fyn vuur, door eene ftof gelyk aan die van de Electriciteit, dewelke niet flegts in bezielde lighaamen even als in alle andere lighaamen huisveft, maar daar in zelfs geduurig herboren wordt door de bewecging van 't hart en de longen, door de wryving des bloeds in de flagaderen, en ook door de werking der uitwendige oorzaaken op de werkiuigen der zinnen, op welk eene wyze, zeg ik, deze beweeging worde voortge-  Uk. ROOFDIEREN. 7 Ï^VT01^,' Z£^-r Khet' dat de zenuwen en oe vliezen de eenige gevoelde deelen m het dierlyk lighaam zyn. Het bloed, en de lympha, alk andere vogten de vette ftoffen, de beenderen, de vlcczige deelen, alle andere vafte deelen, zyn ut haar zelve ongevoelig; de harfenen zyn heiook; die K^™^^*^^?1» Z°nder ™*M*. en derhalven onbekwaam om de beweeging, om de trillingen, om de kleine flingenngen, of fchuddingen van t gevoel of de aandoening, voort te brengen, voort tè planten of te rug te zenden en weder te geenen. De meninges, of het dikke en dunne harfen-vhes, daarentegen -zyn zeer gevoelig; het zyn de bekleedzels van alle de zenuwen, zy neemen hunnen oorfprong, even als deze, in 't hoofd zv Z"de SS Tdterzelfde 7ZCials de ukkeS der ^nuwen/en iliekken zig tot de kkn.fle fphtfmgen of takjes uit; het zyn, om zo te fpreeken, plattl SSnfY ZyU Va" ,d£ ei.gen handigheid, zy hebben ten naaftenby iden,traf Va" veerkragügheid, zy maaken een gedeelte, en een noodSfw,6^**' ™ het gevoelig fyflcma, van het famenftelzel der aandoenlykheid. Zo men derhalven wil, dat de zetel der gewaarwordingen in 't Iioold zy, zal die m de memnges, en niet in het mergagtig gedeelte der harfenen welks zelfflandigheid geheel verfchülend is, gezSgt moeten worden JSÏÏsËT f g '£eft kuMen geeven t0t dat gevoe^n, dat de zitplaats van alle de gewaarwordingen, en het middelpunt van alle gevoeligheid in de harfenen waren is, dat de zenuwen, die de werktuigen van \ gevoel zyn, allen m de harfenen uitloopen, welke men te dier ooizaak als het eenige gemeene gedeelte, 't welk daar alk de fchuddingen, alle de indrukzels van ontvangen konde , heeft aangemerkt. Dit alleen is genoeg geweeft om van de harfenen het begmzel des gevoels, het wezendlyk werktuig der gewaarwordingen , m één woord, het fenforium commune., het gemeene middelpunt van alle aandoeningen,te maaken. Dieönderitelling kwam zo eenvoudig en zo natuurlyk voor, dat men geen aeht heeft gefiaagen op de volftrekte onmogelykheid welke zy bevat, fchoon dezelve zig voor de minfte opmerking duiklyk genoeg vertoont; want hoe is het mogelyk dat een ongevoelig gedeelte, eene weeke en werkelooze zelfflandigheid, zo als- de harfenen, hetwerk■ :uig zelve van het gevoel, van de aandoening, en beweeging,kan zyn? Hos t mogelyk, dat dit week en ongevoelig gedeelte niet flegts die indrukzels Dntvange, maar dezelve ook lang genoeg bewaare, en derzelver fchuddingen n alle de vafle en gevoelige deelen voortplante? men zal moeelvk met Dfs:artes, of met De la Peyronie zeggen, dat het niet in de harfenen, maar n de pyn-appelkher, of m het eeltagtig lighaam, is, dat dit beginzel huisveft; naai men behoeft flegts de oogen op het maakzel der harfenen te flaan om kn ,eS ƒ' ^ deelCn' deJ^klier< het eeltagtig lighaam, waarin men kn zetel der gewaarwordingen heeft willen plaatfen, niet aan de zenuwen azT^ r Zy aUerwegen omringd worden van de ongevoelige zelftlandigieid der harfenen , en op zulk eene wyze van de zenuwen afgefcheiden zvn at zy derzelver beweegingen onmogelyk ontvangen kunnen, en dus moeten leze onderftellmgen, zo wel als de eerfle, van zelve vervallen „ Maar wat zal dan het gebruik, welke zullen de verrigtingen, van dit > edel, dit voornaam, gedeelte zyn? Worden de harfenen niet in alle de  2 DE N A T U U R E Y K E HISTO R I E, dieren gevonden'? Zyn zy niet in den menfeh, in de viervoetige dieren., " in de vogelen , die allen veel gevoeligheid hebben , veel uitgeltrektcr, veel " grooter, veel aanmerkelyker, dan by de viüchen, de gekorvenen, en an" dcre dieren, die weinig aandoenlyk zyn ? Houdt alle beweeging, zodra de " harfen en gedrukt worden, niet eensklaps op ? Haat alle werking niet ftil ? " Zo dit gedeelte niet het begiuzel van beweeging is, waarom is het dan zo " noodzaaklyk, zo-wezendlyk tot de -bewecging? Waarom is-het zelfs, in " ydere foort van dier, evenredig met de hoeveelheid van gevoel of aandoen" lykheid, daar het mede begaafd is ?" ik meen deze vraagen, hoé' inoeijelyk zy fchynen mogen, op eene voldoende wyze te kunnen beantwoorden. Maar ten dien einde moet men zig een oo^enblik bepaalen om de voor-harfenen niet dan op denzelfden voet met de agter harfenen.te befchouwen, en daar in niets onderftellen, dan het geen men daar, na eene nauwkeurige befchouwing en wél overdagt onderzoek, in kan bemerken. 13e agter-haïfenen, of kleine harfenen, zo wel als het lang merg en het rugge-merg, die daar flegts verlengingen van zyn, is eene foort van fnottcrigheid, die uauwclyks geörgauizeerd of geledigd is; men onderfcheidt daarin alleenlyk de uiteinden der kleine fbgaderen, die daar in grooten getale op uitloopen, en die daar geen bloed, maar eene witte en voedende lympha heenen voeren: die zeilde kleine flaganeren, of lymphatifche vaaten, vertoonen zig in haare geheele lengte in de gedaante van zeer fyne draadjes, wanneer men de deelen der agtqrharfenen door weeking van één feheick; de zenuwen daarentegen doordringen de zelfflandigheid der agterharfenen niet, zy loopen niet dan tot de oppervlakte; zy verliezen, voordat zy daar komen, heure vaftheid, heure veerkragt, en de laatfte einden der zenuwen, dat is te zeggen, de uiterfle deelen, die naaft by de harfenen zyn, zyn Week, en byna fnotterig. Door deze opening van de zaak, waarin wy mets onaerftellends te baat neemen, niets voordraagen dan 't geene zig wezendlyk vertoont, blykt het, dat de harfenen, die door de lymphatifche flagaderen gevoed worden, op haare beurt, het voedzel aan de zenuwen verfchafl'en, en dat men dezelve moet befchouwen als eene foort van plant-groeijing, die uit de harfenen door Hammen en takken gefchiedt, welke takken zig vervolgens in eene oneindige menigte kleiner takjes verdeelen. De harfenen zyn voor de zenuwen het geen de aarde voor de planten is; de uiterfle einden der zenuwen zyn de wortels, die in ydere plant tederer en weeker zyn dan de ftam of de takken; zy bevatten eene rekbaare ltofl'e, gefchikt om den boom der zenuwen te voeden en te doen groeijen, zy haaien deze rekbaare itof uk de zelf Handigheid zelve der harfenen, waar aan de flagaders geduurig de noodige lympha brengen, om nieuwen voorraad voor die aanhoudende voeding te verfchaüen. De harfenen, derhalven, in plaats van de zetel der gewaarwordingen, het begiuzel des gevoels, te zyn, kunnen niet anders belchouwd worden dan als een werktuig van affcheiding, en voeding;> maar een zeer wezendlyk werktuig, zonder 't welk de zenuwen noch zouden kunnen groeijen, noch zelfs onderhouden worden en in ftand blyven. Dit werktuig is grooter in den menfeh, in de viervoetige dieren, in de vogelen , omdat het getal of de omtrek der zenuwen, in deze dieren, grooter is  DE ROOFDIEREN. SfiSR" z?heobtn flt^S' " ^ <3e weinige zenuwen , die het ^medig met ander dier; wailt daar ^^^^^^^^««iS aandoeningen moeften hebben dan de menfeh gewaanv0ldmSen en meer oppompen-, opfceSgfek £ vceteTdt deZe'Ve kum,en ken van het gevoelig lamenftelzel gebragGordel Sfn- ' de ^ tangen met doen ophouden dan met die zenuw wïT i £mPtrekaf te fhyden; maar dan vvord n, van lt 3nbl k af ^ waarop de zenuw uitliep, ongevoelig. DèhaSnLSnS fft^",' worden als een deel van dezelfde foort met, noeïï c^ZZl^Tf te van, het famenftelzel der zenuwen, de^^'deSfie^SSSï- gede^ hebben, en van geene eelvke zelfftandifS l,m 5? gTfchaPPen met zelf . r lAl ' ï «i'n^ktagen, de berooving van gevoel "e de dood' ■rffi&F"*' 'S'0md8t de «eninn gehell in 'de war 4„,  I0 DE NATUURLYKE HISTORIE, omdat zy dan , om zo te fpreeken , ontworteld , en alle te famen , er* zelfs in faaaren ooifprong, gekwetft zyn. Ik zoude by alle deze redenen nog byzondere facta kunnen byvoegemr die eveneens bewyzen, dat de harfenen noch het middelpunt des geyoels, tioch de zetel der gewaarwordingen, zyn. Men heelt dieren, en zelfs knieren zonder hoofd, en zelfs zonder harfenen, zien geboren worden, die evenwel gevoel, bewecging, en leeven hadden. Daar zyn geheele klaflen van dieren gelyk de infekten en de wormen, waar in de harieneu geen onderfcheiden maffa noch eene merkbaare hoeveelheid uitmaaken; zy hebben alleenlvk een deel dat aan het lange merg en aan het ruggemerg beantwoordt; men zou derhalven meer reden hebben om den zetel der ge^ waarwordingen en des gevoels in het ruggemerg, dat aan geen die; ontbreekt dan in de harfenen te plaatfen, als welke geen hoofdzaaklyk aeel voor alle dieren uitmaaken, noch aan hun allen gemeen zyn. De «rrootfte hinderpaal voor de vordering der menfchelyke kundigheden is minder in de zaaken zelve , dan in de wyze waarop men die befchouwe- hoe iaamgefteld het werktuig van ons lighaam zy, het is evenwel nog eenvoudiger dan de denkbeelden, welken men zig daar van maakt. Het is minder moeiielyk de Natuur te zien zo als zy is, dan dezelve te herkenren onder de gedaante, waar onder men haar aan ons vertoont; zy heeft alleenivk een iïuijer, wy geeven haar een masker; wy bedekken haar met vooroordeelen, wy onderftellen, dat zy op dezelfde wyze bezig zy als wv dat zy ovcrlegge, dat zy werke, zo als wy denken en handelen; haare verrigtingen ondertuffchen zyn duidelyk en onze gedagten zyn duister- wv brengen de aftrekkingen van onzen geeft'm haare werkingen, wy leenen haar onze middelen, wy beoordeelen haare einden met dan uit onze befchouwingen en oogmerken, en wy vermengen geduurig met haare verrigtingen, die ftandvattig, met haare daaden, die altoos zeker, zyn, het bedriWyk en fteeds veranderend voortbrengzel van onze verbeelding,, lk foreek hier niet van die louter willekeurige famenftelzels, van die ydele harfenfcliiimnige, onderftellingen, waar in men op het eerft gezigt ontdekt dat men ons de verbeelding, of liever het verdigtzel, m plaats van. de zaak geeft; ik heb die methodes, die leerwyzen, op 't oog, waardoor men inderdaad de Natuur poogt na te fpooren. De Proef-ondervindelvke leerwyze zelve, welke men te regt verkoren hadt om de Natuurkennis te volmaaken, heeft minder waarheden dan dwaalingen voortgebragt;die weg, fchoon de zekerfte, is dat egter flegts in zo verre, als hy wel geri°t zy; zodra hy maar een weinig fchuinfch loopt, komt men aan dorre ftreeken uit , alwaar men niet dan eenige verfpreide voorwerpen verwardelyk ziet: men doet ondertuffchen al wat men kan om dezelve te verzamelen, door zekere overeenkomtten tuffchen dezelve, en eigenfehappen die zy gemeen hebben, te onderftellen, en gelyk men de bogtige wegen, die men gemaakt heeft, met believing doorgaat en weder doorgaair, zo fchynt de weg gebaand, en fchoon hy nergens op uitloopt, volgt yder evenwel denzelven; me,n neemt de leerwyze aan, en men ontvangt derzeL-  DE ROOFDIEREN. ii ver gevolgen als eerfte beginzeïs, daar rren nieuwe dwaalingen op bouwt Ik zou er het bewys van kunnen geeven, door dat geen, 't welk men in ade weetenfchappen afgetrokkene, of zaakelyke, beginzeïs noemt, naakt in zynen oorfprong voor te ftellen. In de eerfte, of afgetrokkene, beginzelen, is de algemeene balis de abftraétie of aftrekking, dat is te zeggen eene of meer onderftellingen (a). In de andere zyn de beginzeïs niet dan de gevolgen, goede of kwaade, van de leerwyzen, die men aangenomen heelt; en, om hier met dan van dc Ontleedkunde te fpreeken, de eerfte die zyn natuurlyken weerzin overwinnende in 't hoofd kreeg een menfche' lyk lighaam te openen, geloofde die niet, dat hy, met het door te loopen, te ontleeden, te verdeden, en alle onderfcheiden ftukken te befchouwen en te vergelyken, welhaaft dcszelfs maakzel, werktuigkunde, en verrigtingen kennen zoude ? Maar de zaak oneindig moeijelyker en faamgeftelder gevonden hebbende dan hy verwagtede, moeit hy dien waan welhaaft aaten vaaren, en men was verpligt eene methode te maaken, niet om te kennen en te oordeelen, maar alleenlyk om te zien, en met orde te zien Dit methode, die leerwyze, was niet het werk van één menfeh, dewvl er eeuwen noodig zyn geweeft om haar te volmaaken , en zV no^ heden onze _ bekwaamfle Üntleedkundigen bezig houdt. Die methode ondertullchen is nier de weetenfehap, het is flegts de weg, die tot de weetenicnap behoorde te leiden, en die daar inderdaad toe geleid zou hebben indien men m plaats van, op een nauw voetpad, altoos langs dezelfde lvn voort te gaan, den weghadt uitgebreid, en de ontleeding van den menfeh en die der dieren m haar geheel aangevoerd; want, welke wezendlyke kundigheid kan men naaien uit een voorwerp, 't welk men op zig zeiven alleen bejcöouwt.? Is de grond van alle weetenfehap niet in de vergelyking, welke de menfehelyke geeft weet te maaken tuflchen gelykflagtiee en verfchillende voorwerpen, tuffchen derzelver overeenkomftige of' ftrydige eigenfehaupen, en_ tuflchen haare betreldyke hoedanigheden? Het volltrekte, zo het beitaat, is geen voorwerp van onze kundigheden; wy oordeelen niet over de dingen, en wy kunnen daar niet over oordeelen, dan door de betrekKingen , weike zy onder malkander hebben : telkens derhalven, wanneer men zig m eene leerwyze niet dan met één onderwerp alleen bezig houdt ■ telkens, wanneer men het enkeld, en onafhankelyk van 't geen daar naar gelykt en daar van verfchilt, befchouwt, kan men tot geene wezendlyke kennis komen , en nog minder zig tot eenig algemeen beginzel verheffen; men kan met dan naamen geeven en befchryvingen maaken van de zaak en van alle haare deelen: dus is de Ontleedkunde, federt drie duizend jaaren, dat men menfehelyke lyken doorvroet, nog niets dan eene naamlyft en nainyelyks heeft men eenige flappen naar derzelver wezendlyk voorwerp! dat de kennis der dièrlyke huishouding is, gedaan. Daarenboven, hoe vee' ie gebreken zyn er in de leerwyze zelve, die men evenwel verwagten zou- B 2  12 DE NATUURLYKE HISTORIE, de, dat klaar en eenvoudig ware, dewyl zy vari de enkele bezigtiging afhangt, en niet dan op benaamingen uitloopt? gelyk men deze naamkeir-' nis voor de waare weetenfehap genomen heeft, zo heeft men zig niet bezig gehouden, dan om het getal der naamen te vergrooten, te vermeerderen , in plaats van dat der zaaken te bepaalen; men heeft het verflag van kleinigheden uitgebreid, men heeft verfchillen willen vinden daar alles gelyk was; door nieuwe naamen te geeven heeft men gemeend nieuwe zaaken te voorfchyn te brengen; men heeft de kleinfte deelen met eene beuzelagtige nauwkeurigheid befchrceven, en de befchryving van eenig, nog. kleiner, deel, door voorgaande ontleedkundigen vergeeten of verzuimd, is ontdekking geheeten: de benaamingen zelve, dikwils genomen van voorwerpen, die geene betrekking hadden met die, welken men wilde aanduiden, hebben niet gediend, dan om de verwarring te vermeerderen. Het ge ia men Tefies en Nat es in de harfenen noemt, wat is dat anders, dan een gedeelte van het brein, aan het overige gelyk, en 't welk geen naam verdiende? Die naamen, by louter toeval ontleend, of uit vooroordeel gegeeven, hebben vervolgens zelve nieuwe vooroordeelen, en toevallige begrippen , voortgebragt. Andere naamen, gegeeven aan kwalyk geziene deelen, of aan deelen die niet beftonden, zyn nieuwe bronnen van dwaalingen geweeft. Wat al verrigtingen, wat al dienften en gebruiken, heeft men niet willen geeven aan de pynappelklier, aan de gewaande ydele ruimte, welke men het gewelf in de harfenen heeft geheeten, terwyl #e eerftgemelde niet dan een klier is, en terwyl men met reden mag twyffelen of de andere wel beftaa, aangezien die ledige ruimte miflehien niet dan door de hand van den Ontleedkundigen en de wyze van ontleeding (£) wordt voortgebragt. Het geen de weetenfehappen derhalven zo moeijelyk maakt, is niet het kennen van de zaaken, die 'er het regtftreekfch voorwerp van zyn, maar het is dit, dat men dezelve vooraf moet ontblooten van eene oneindige menigte bekleedzelen, daar men haar mede bedekt, en haar alle de yal~ fche kleuren afneemen, daar men haar mede bemaskerd heeft, dat men den grondflag en het voortbrengzel der leerwyze, waarmede men haare kennis agtervolgt, moet onderzoeken, daar alles affcheiden, wat men 'er willekeurigs in gebragt heeft, en eindelyk de vooroordeelen en aangenomendwaalingen poogen te herkennen, welke deze vermenging van willekeurig en wezendlyk heeft doen geboren worden; dit alles is noodig om de Natuur weêr te vinden; maar vervolgens, om haar te leeren kennen wordt, 'er niet vereifcht dan haar met haar zelve te vergelyken. In de dierlyke huishouding komt zy ons zeer geheimzinnig en zeer verborgen voor, niet flegts omdat het onderwerp daar van zeer 1'aamgefteld, en het lighaam van den menfeh het minft eenvoudig is van alle haare voortbrengzelen, maar inzonderheid omdat men haar niet met haar zelve heeft vergeleeken, en omdat men deze middelen van vergelyking, die alleen ons licht verfchaffea (b) Zie over dit onderwerp het Difcours de Steno».  DE ROOFDIEREN. *3 Konden, verwaarloosd hebbende, in de duifternis der twyffeling geWeeven is, of met het onbepaalde der onderftellingen heeft omgezworven. Wv hebben duizenden boekdeelen over de befchryving van 't menfchelyk lighaam en nauwelyks heeft men eenige memories begonnen over die der dieren ■ men heeft de klemfte deelen in den menfeh opgenomen, benoemd befchreeyen, terwyl men nog onkundig is,, of men die zelfde kleine deelen ya zelfs de groote, m de dieren wedervinde. Men fchryft zekere, verrigtingen aan zekere organa toe, zonder onderzogt te hebben, of die zelfde verrigtingen ook met gefchieden in andere wezens, fchoon van deze werkingen beroofd ? zodat men, 111 alle die verklaaringen , welke men van de verfchillende deelen der dierlyke huishouding heeft, het dubbeld nadeel heeft gehad, voor eerft het meeft faamgeftelde onderwerp te hebb-n aangetroffen, en vervolgens over dat zelfde onderwerp geredeneerd te hebben zonder grond van betrekking, en zonder behulp van overeenkomft met andere onderwerpen. Wy hebben in den loop van dit Werk overal eene zeer verfchillende leerwyze gevolgd: de Natuur fteeds met haar zelve vergelvkende, hebben wv haar befchouwd in haare betrekkingen, in haare overeenkomften, in haare tsgenftelhngen, m haare mterften; en, om hier die deelen alleenlyk byte brengen, die tot de dierlyke huishouding behooren, welken wy gelegenheid gehad hebben te verhandelen, gelyk de voortteeling, de zintuigen, de beweeging, het gevoel of de aandoening, de natuur der dieren, zal het gemaklyk vallen te bemerken, dat de eenige konft, welke wy, na eenen zomtyds langen, maar altoos noodzaaklyken, arbeid, om de valfche denkbeelden, te yerwyderen, de vooroordeelen te verdelgen, het willekeurige van het wezendlyke der zaaken af te fcheiden, dat de eeuge konft z°a: ik, welke wy, na dit alles, gebezigd hebben, de vergelyking is: zo wv geflaagd zyn m eemg licht over deze onderwerpen te verfpreiden, moet men het minder toefchry ven aan het vernuft, dan aan die leerwyze, welke wy ftandvaftig gevolgd, en welke wy zo algemeen en zo uitgeftrekt gemaakt hebben, als onze kundigheden hebben toegelaaten; en gelyk wy, door het onderzoek en de ontleeding van de inwendige deelen der dieren da^elvks nieuwe denkbeelden opdoen, en men, om over de dierlyke huishouding wel te redeneeren, ten minften alle de geflagten van verfchillende dieren gezien moet hebben, zo zullen wy ons niet haaften met algemeene denkbeelden te geeven, voor dat wy de byzondere uitkomften hebben voorgedraagen. ö Wy zullen ons vergenoegen met zekere ftukken te herinneren, die fchoon van de befchouwmg, van het gevoel en den trek, waarover wv ons voor tegenwoordig met verder verkiezen uit te breiden, afhangende egter genoeg zullen zyn om te bewyzen, dat de menfeh, in den ftaat der Natuur, zig nooit bepaald heeft om van kruiden, graanen, of vrugten te leeven, en dat hy op alle tyden, zo wel als de meefte dieren, gepoogdheeft zig met vleefch te voeden. De Pythagorifche leefregel, door oude en nieuwe Wysgeeren zo ge- B 5  DE NATUURLYKE HISTORIE, roemd, door eenige Geneesheeren zelfs aangepreezen, is nooit door de Natuur aan de hand gégeeven. In den eerften tyd, in de gouden eeuwen, voedde de menfeh, onnozel gelyk de duif, zig met eekcis, en dronk water uit de beek; zyn beftaan overal vindende leefde hy zonder kommer, was hy onafhankelyk, en genoot hy een diepen vrede met zig zeiven en met de dieren; maar zodra hy, zyn adeldom vergeetende, zyne vryheid opofferde om zig aan anderen te verbinden, namen de onruft en oorlog de plaats van de ruit en den vrede in, en de yzeren eeuw volgde op de gouden; de wreedheid, de fmaak in vleefch en bloed, waren de eerfte vrugten van eene bedorven natuur, welken de zeden en de konften verder voltooiden te bederven. Zie daar wat, in alle tyden, zommige geftrenge Philofophen, woeft uit der aart, aan den menfeh- in maatfehappy leevende, hebben voorgeworpen; hunne eigen perfoonlyke trotsheid door de vernedering van de geheele foort verhoogende, hebben zy die fchildery voorgedraagen, die niet deugt dan door de tegenftelling van den tegenwoordigen ftaat, en misfchfeh ook, omdat het nuttig is de menfehen nu en dan harfenfehimmen van geluk te vertoonen. Die denkbeeldige ftaat van onfchuld, van hooge maatigheid, van geheele onthouding van vleefch, van volkomen geruftheid, van diepen vreede, heeft die ooit wezendlyk beftaan? Is het niet een verdigtzel, tot zekere oogmerken uitgedagt en voorgefteld, eene fabel, waar in men den menfeh gebruikt als het dier, om zekere leiTen of voorbeelden te geeven! Kan men zelfs wel onderftellen, dat 'er deugden kunnen zyn, voordat de maatfehappy geformeerd zy ? Kan men ter goeder trouwe zeggen, dat die wilde Haat onze wenfehen, onze fpyt van dien verlooren te hebben, verdiene ? Kan men zeggen, dat de woefte toomelooze menfeh waardiger zy dan de befchaafde burger? Ja! want alle ongelukken en nadeelen komen van de maatfehappy, en wat verfchilt het ons, of 'er deugden' waren in den ftaat der Natuur, zo 'er geluk was, zo de menfeh in dien ftaat alleen minder ongelukkig was , dan hy werkelyk is ? zyn de vryheid , de gezondheid, de fterkte, niet verkiezelyk boven de weekheid, de verflaafdheid aan zinlyke vermaaken, de welluft zelve, van flaverny vergezeld ? De berooving van verdrietelykheden weegt het genot der vermaaken wel op; en wat heeft men, om gelukkig te zyn, noodig dan niets te verlangen? Zo dat waar zy, zo laat ons tevens zeggen, dat het beter is als de planten te groeijen dan te leeven ; nergens trek naar te hebben dan zyn luft te voldoen; in een gevoelloozen flaap gedompeld te blyven dan zyne oogen te openen om gewaar te worden en te zien; laat ons befluiren om onze ziel aan de verdooving over te geeven, onzen geeft in de duifternisfen te laaten kwynen, om ons nooit van de eene of den anderen te bedienen, om ons beneden de dieren te ftellen, om met één woord, niets te zyn dan logge klompen, ruwe onbewerktuigde ftof, aan de aarde vaftgehegt. Maar in plaats van te twiften, laat ons weegen, ftellen en vergelyken!  DEROOFDIEREN. , fc plaats van wilde woorden te geeven zo hn- mc nu Wy hebben, niet den denkbeddi1LQ*Ppy , met clan aan de ge- hankdykften, me? 1-2 ! Z^Tï!?™*™ eindd>?» ^ alleronaf. hunne vaders te bS^ Een R k ^T'"'/11 ^der het gezag van Vader; zie daar de twee uiterften der ™at5£Wch ',eCn Gezin' e" eetl de grenzen der Njftuuï; zoudemen7n SPPy^ dl£ lUtcdten z?n 0ük ten, in het dooiloopen\an alle de VSwn 33 "°g ^ rnenfchelyke dieren gevonden tbben,7e KiSfi^ die doof waren voor de Item zo wel ais vnnr P k mUiedcn * en vrouwen zig onverfcbiliig vtn nttren SSS^TfiJF* verhaten wierden, enz? Ik gaa verder en zei S ' kMereu beweeren, dat het maakzel van 'tmenfrüvt rgi' \Z° nien met vvil was van het geen SS^S^W^toteft8^ »"de ging, het onmogelyk is ifaandee houden S d?^^-*?^,**be, zonder gezinnen te maaken, naardien.^XtZ^T^m^ zo zy niet verfcheiden jaaren hr^be^J0DlkrK.n'tegendeel de jonggeworpen dfaen\u^{^^g^S?Jl,« dig hebben. Deze natuurlyke noodzaaklvVhS f ff, lê,f lraannen noote bewyzen,dat het menlchdyknSfe^ ktuïnin n^1,1 ^ °m zig vermenigvuldigen danondLblgunlfi^ ging der ouderen en kinderen metdkanderen p t! PPY' 1 ^ Vereept. na die verenging, „atnnrlyk is, SSSMfeï^SS Cf) J- J. Rousseau, van Geneve.  i.6 D E N A T U URL Y K E HISTORIE, ren Deze vereniging nu, deze verknogtheid, kan niet miffen eene wedeizydfche en duurzlame genegenheid, eene nauwe gehegtheidtuffehen de ouders en het kind voort te brengen, en dat alken is genoeg, om zig met malkanderen aan zekere gebaarden, aan tekenen, aan geluiden, met één woord, aan alle de uitdrukkingen van het gevoel en de behoefte, te gewennen- en dit is 't ook, wat door de uitkomft beweezen wordt naardien de^iSïf Jden, even als de andere menfehen, het gebruik van tekenen en taal hebben. . w ,. ,. Dus is de ftaat der loutere Natuur een bekende ftaat; het is de wilde in de woeftynen leevende , maar leevende met zyn gezin kennende zyne kinderen vin hun gekend, wordende de fpraak gebruinde en zig doende verftaan. Het wilde meisje uit de boflehen van Champagne gekomen de ionsman in de boffchen van Hanover gevonden, bewyzen het tegendeel zy hadden in eene volftrekte eenzaamheid geleefd, zy konlef derhalven g'een denkbeeld van maatfehappy ^'f^*^ tekenen of fpraak kennen, maar zo zy malkanderen flegtsontmoet hadden zou de neiging der' natuur hen voortgefleept en hen vereemgd hebben, aan n^toderen verknogt zouden zy malkanderen welhaaft hebben leeren verS? zyïoudXn éerft de taai der liefde met Ï^^^SÏ* die der tederheid met malkanderen en hunne kinderen , gefprooken hebben; maar daarenboven, die twee wilden waren geiproo^n \n maatfehappy leevende , en waren ongetwyffeld m de boflehen f^™; ten niet in den vroegften ouderdom, maar op hunne vier, vyf, of zes P, Teen ouderdom, met één woord, waarin zy leeds fteik genoeg van liel-mm waren om zie hun voedzel te verfcharten, en nog te zwak van &™ w tetZhtidL welken men hun hadt medegedeeld , tp behotv *Uat ons dan dezen menfeh in den zuiveren Natuurftaat, dat is te zeg, *en dien wilden in gezin, befchouwen; zodra hetzelve wat bloeit en toeneenit zalhy he hoofd worden van eene talryker maatfehappy , waarvan alle de leden dezelfde manieren zullen hebben dezelfde gebruikenjuffen volgen, en dezelfde taal zullen fpreeken; na.de derde, of ten langften na de vierde, generatie zullen 'er nieuwe gezinnen zyn, die van malkanderen afscheiden zullen kunnen blyven, maar die fteeds verbonden door drgemeene banden van gebruiken in taal, eene kleine Natie lormeeren zullen welke metter tyd toeneemende of een volk zal kunnen worden, of S£K ge# ■*> ^ der wilde volkeren, welken wy kennen; èit zal inzonderheid8 afhangen van de meerdere nabyheid , of de verdere afgekgenbeid, waarin deze nieuwe menfehen zig bevinden zullen van beSi? *dü£ren>, zo zy onder een zagt klimaat, op een ryken grond, eene vrv aanmerkelyke uitgeftrektheid lands m vryheid kunnen beflaan, Zleml^T™* dan woeftynen vinden, of menfehen aantreffen, die even n emv zyn als zy zelve, zullen zy wilden blyven, en, volgens andere omKiSen vrienden of vyanden van hunne buuren worden; maar zo zy, onoereen ge ngSi hemel, op een fchraalen grond, zig onder malkanderen be„  DE ROOFDIEREN. t? lemmerd vinden door hun getal, of gedrongen door gebrek aan ruimte -zullen zy volkplantingen maaken, of invallen doen; Zy§zullen zig veZei' den, zy zullen zig met andere Volkeren verwarren, marïan zv?f^de ver overaars of de flaaven zullen worden. Dus neigt de menfeh In ,nï a ten in alle omftandigheden, en onder alle &Ste^etneSs1L^; maatfehappy; dit is een ftandvaftig uitwerkzel van eene SodSSlvkfn^ zaak; naardien dezelve met het wezen zelf van de foort £ÏÏ ÏT™ met derzelver voortplanting, verbonden is. üeioorl:> dat* te zeggen, Zie daar dan wat de maatfehappy betreft' zv k m>K,v m»« a N«m.r gegrond Laat ons eveneeT onderzoeln f'wfke de nek ^ finaak onzer vvrlden zy* ™y zullen even duide yk oMdekkeS 'dnï,™ ^^^^ s «sax?ysu&s fi*g ?&? yk hunne natuurlyke hoedanigheden hebben , zo zoude evSwél dmSr voor alle voedzel tot brood en peulvruaten L,,.^ fnIch' zwak en kwynend leeven kunnen Sef mimdY^zyn Befehouw die vroome kluizenaaren, die zig van alles onthouden wat lee- *sÏLDe* DeSl "* W"k: " ^ H'ft0rie " Bskh^^^dLn. O *  i_8 DE NATUURLYKE HISTORIE, ven heeft ontvangen, die de gefchenken van den Schepper uit heilige be?. weegredenen van de hand wyzen, die zig van 't gebruik der fpraak berooven, de maatfehappy ontvlieden, zig binnen geheiligde muuren opfluiten, daar de Natuur zig tegen verbryzelt! men befchouwe hen, zeg ik, binnen deze afgezonderde wykplaatfen, of liever binnen die leevendige graven, beüooten, alwaar men niet dan den dood ademt; zy werpen, met een naar gelaat, met ingezonken of uitgedoofde oogen, niet dan een flauw en kwynend gezigt rondom; hun leeven fchynt zig niet dan door poogingen ftaande te houden; zy neemen hun voedzel zonder verzadiging, zy eetcn, maar de behoefte wordt niet voldaan; fchoon zy door hunne godsdienftige hitte worden onderfleund; (want de ftaat van't hoofd werkt kragtig op dien. des lighaams,) weêrftaan zy flegts weinige jaaren aan die wreede onthouding; men kan zeggen, dat zy minder leeven, dan. door een vervroegden dood dagelyks fterven, en dat zy den laatften fuik niet uitblaazen omdat zy ophouden te leeven, maar omdat zy voleindigen te fterven. Dus kan de onthouding van alle vleefch, wel verre van met de Natuur overeentekomen , niet dan dezelve verdelgen ; zo de menfeh tot deze onthouding verpligt ware, zoude hy, ten minften in deze klimaaten, noch beftaan noch voortteelen kunnen ; miffchien zou deze leefregel uitvoerlyk zyn in Zuidelyke landen, alwaar de vrugten volmaakter, en, om zo te fpreeken, meer gekookt, zyn, alwaar de planten meer zelfflandigheid, de wortels meer fappen, hebben, en de graanen meer voedzel geeven; ondertuffchen maaken de Brachmannen eer eene fekte dan een volk uit, en hunne Godsdienft, fchoon zeer oud, heeft zig weinig buiten hunne fchoolen, en nooit buiten hun klimaat, uitgeftrekt. Die Godsdienft, op de Overnatuurkunde gegrond, is een treffend voorbeeld van 't noodlot der menfchelvke begrippen. Men kan, zo men de overblyfzelen van vroegerer tyden gadeflaat , nauwelyks twyffelen , of de weetenfehappen zyn reeds van ouds her gekweekt geworden, en hebben voormaals mogelyk een hoogeren trap van volmaaktheid bereikt dan waarop wy dezelve tegenwoordig zien. Men heeft, al vóór ons, geweeten, dat alle bezielde wezens onverdelgbaare klompjes hadden, die, altoos leevende, van het een lighaam tot het ander overgingen. Deze waarheid, door de Wysgeeren geleerd, en vervolgens door eene groote menigte menfehen aangenomen, behieldt haare zuiverheid niet, dan geduurende die eeuwen, waar in het licht der wysgeerte bleef fchynen; zodra eene omwenteling der duifternis dit licht verdoofde, dagt men niet meer aan deze leevende werktuigelyke klompjes, dan om zig te verbeelden, dat het leevende, 't welk in het dier was, waarfchynlyk één onverdelgbaar geheel ware , 't welk zig, na d'en dood, van 't lighaam affcheidde. Men noemde dat denkbeeldig geheel eene ziel, welke men" welhaaft befchouwde als een wezen dat inderdaad in alle dieren beftondt; en dit ingebeeld, harfenfehimmig, wezen verbindende met het wezendlyk, maar mismaakt, denkbeeld van den overgang der leevende klompjes, zeide men, dat die ziel opvol-  DE ROOFDIEREN. i9 gelyk en geduurig van het eene lighaam tot het ander overging. Men zonderde den menfeh niet uit; men voegde welhaaft het zedelyke bv het overnatuurkundige; men tvvyffelde niet, of dat overblyvend wezen behieldt in zyne verhuizing, zyne gevoelens, zyne aandoeningen, zyne neigingen' en luften; zwakke hoofden beefden: welk een afgryzen inderdaad voor deze ziel, als zy, eene aangenaame woonplaats, een lighaam naar haar genoegen, verlaatende, het befmet lighaam van een onrein dier moeft g^an be woonen! men hadt nog andere angften, en ydere ongeruftheid brengt haare bygeloovigheid voort; men vreesde namelyk, dat men het een of ander dier doodende, miffchien zyne meefteres of zyn vader Aagten mogt; men eer biedde derhalven alle beelten, men befchouwde dezelve als zyn naaften • men zeide emdelyk, dat men uit liefde, uit pligt, zig moeft onthouden van alles wat leeven hadt ontvangen. Zie daar den oorfprong en den voortgang van dien Godsdienft, den oudften van het vafte land der Indien; een oorfprong die genoeg aanwyft, dat de waarheid, aan de menigte overgeleverd welhaaft mismaakt wordt ; dat een Wysgeeriggevoelen geen Volksgevoelen wordt dan na eene andere gedaante gekreegen te hebben; maar dat het door middel van deze voorbereiding , een Godsdienft kan worden die' des te beter gegrond zal zyn, als het vooroordeel algemeener zal wezen en die des te meer geëerbiedigd zal worden, als hy, kwalyk begreepenê waarheden ten grondflage hebbende, noodwendig door dnifterheden omringd zal zyn en bygevoJg een geheimzinnig, geheiligd, onbegryplyk, voorkomen hebben; dat deze Godsdienft vervolgens, dewyl de vrees zig altoos met den eerbied vermengt , zal ontaarten in bygeloovigheden in belagchelyke praktyken, dewelke egter wortels zullen fchieten, en gebruiken voortbrengen, die eerft nauwkeurig gevolgd zullen worden, maar die allengs verbafterende, met den tyd derwyze veranderen zullen, dat het gevoelen zelf, .waar uit zy hunne geboorte gekreegen hebben, niet anders dan door vallche overleveringen en fpreekwoorden bewaard zal blyven en ten laatften op kinderagtige vertellingen en oiigerymdheden uitkopen! waar uit men kan opmaaken, dat yder Godsdienft op menfehelyke begrippen gegrond valfch en veranderiyk is , en dat het Gods werk alleen is ons den waaren Godsdienft te geeven, die, van onze begrippen niet afhangende, onveranderlyk, beftendig, en altoos dezelfde is. Maar laat ons tot ons onderwerp wederkeeren! de geheele onthouding van het vleelch kan de menfehelyke Natuur niet dan verzwakken; de menfeh heeft om gezond en fterk te zyn, niet flegts noodig dit ftevig voedzel te pligt even als de menfeh, zig met vleefch te voeden. Men zal van deze overeenkomft, en van deze waarheid, .verzekerd worden, indien men, door middel van onze befchryvingen, den omtrek van de buis der ingewanden in de roofdieren met die der dieren , welke enkel van groente leeven, met eikanderen vergelykt; men zal altoos bevinden, dat dit verfchil in hunne wyze van leeven van hun maakzel afhangt, en dat zy een meer of minder ftevig voedzel neemen naarmaate van de meerdere of mindere ruimte van het magazyn, 't welk het zelve moet ontvangen. Ondertuffchen moet men hier niet uit befluiten, dat de dieren, die niet? dan van groente leeven, door eene natuurlyke noodzaaklykheid, tot dar' voedzel alleen bepaald zyn, even als de roofdieren door die zelfde nood' zaaklykheid verpligt worden zig met vleefch te voeden; wy zeggen alleenlyk, dat die, welke verfcheiden maagen, of zeer ruime darmen, hebben,. dat ftevig voedzel, 't welk voor anderen noodig is,. miffen kunnen, maar wy zeggen niet, dat zy het niet gebruiken kunnen, en dat, zo de Natuurhun wapenen hadt- gegeeven , niet flegts om zig te verdedigen maar ook om aan te vallen en te vatten, zy dezelven. niet.gebruikt en zig wel haaft aan vleefch en bloed gewend zouden hebben , dewyl wy zien , dat de fchaapen, de kalveren,, de geiten, en de paarden, de melken de eijeren,. dat dierlyke voedzels zyn, greetig eeten, en dat zy,. zonder door de.gewoonte geholpen te worden, geen gehakt vleefch met zout toegemaakt, weigeren. Men zou derhalven kunnen zeggen, dat de fmaak voor vleefch, en - voor andere lievige voedzels , de algemeene fmaak van alle dieren is die zig met meerdere of mindere geweldigheid of gemaatigdheid te Werke ftelt naar het byzonder maakzel van yder dier; naardien men, de geheele Natuur te famem befchouwende ,. dien zelfden trek niet, flegts we-dervindt in den menfeh en in de viervoetige dieren, maar ook in de vogelen, in de viffehen, in de infekten, en in de wormen, waar voor her in 't byzonder fchynt,- dat het vleefch, na. dat het voor.de-dieren gediend' heeft, verder gefchikt is., De voeding gefchiedt, in alle de dieren, door werktuigelyke klompjes ^ die , doormiddel der fpysverteering van het mark of de heffe des voedzels afgefcheiden, zig met het bloed vermengen, en zig-gelyk maaken met alle' de deelen des- lighaams. Maar behalven.dit groot uitwerkzel,- 't welk her voornaam-oog-merk der Natuur, fdrynt te zyn, en 't welk evenredig is met de hoedanigheid des voedzels brengt hetzelve nog een ander uitwerkzel voort, 't welk niet dan. van deszelfs maffa en omtrek afhangt. De maag en 'i de darmen zyn buigzaame vliezen,. die eene zeer aanmerkelyke ruimte binnen het lighaam formeeren;,die-vliezen hebben, om zig in hunnen ftaat van* fpanning ftaande te houden, en om de kragten der andere deelen, die daar " tegen aan liggen, te wederftaan, noodig om altoos voor een gedeelte gevuld* te zw-vzu-die groote ruimte, by. mangel van op zyn. tyd voedzel. te nee--  D £ R O O F D I ÉREN men, geheel ledig worde, zo zakken de vlipypn wo« u- • . «eundinma^ anderen valt, en dit is het, waardoor de flauwte «VÏÏÏhS Z1& jenden worden, en het eerfte kenmerk dat wven ^?ld, voorjgebragt ben. Het voedzel, vóór dat het ten onderhoud dï 12?^^ hetzelve voor noodige ballaft; deszelfs te^nwoordShell 7 if6' dient: is noodzaaklyk om het evenwigt te handh?^ omtrek5 die allen op malkanderen en tegen nX^^^1611 de binnendeelen ger fterfr is het derhalven Sife^t^w^f^i20 me" van hon" dat het niet langer geballaft, is "hetf te^S^ ^ ^ inzonderheid de gulzigfte en vraatigfte, wanneer zv doo,- £ V ï ^r£n' drongen , of flegts door de flauwte en bcX^e LÏÏS,,,?6 be?oe re wendig ydel veroorzaakt, gewaarfehouwd Cden, S^LnT^' vullen,-en aarde en lteenendoorzwelgen :'wy hAbe^kemSag te van een wolf gevonden; ik heb varkens dezdve zien eet™ f 10 dlmaaS gels zwe gen kéifteenties door en? • PnM?ltrl- Zlen.eeten; de meefte vonoodzaakfykheid, ^^ie**^^^™^ * een meuwe chyl te verfrilTchen, mafr het evenwïgde Lai' ^d d°0r te. deekn van het dierlyk werktuig te handlmven! ^ m de Sr00^  22 DE NATUURLYKE HISTORIE, D E WOLF*. gg*6s e wolf is een van die dieren , welker trek ^S^^MSÈt WZM ae is en fchoon hy met dien trek de middelen van de I\atum 1 D V SSmS neeft om denzelven te voldoen, fchoon deze hem wa- S-liS., vaardigheid, en fterkte, in één woord alles, wat hy évreeteK ^fef S prvs geileld hebbende, hem dringt om naar ^.^ofe^vlu^, 2 aldaar te verhouden, alwaar hy niet dan eenige wilde dieien vindt, S Tim door de vaardigheid van hunnen loop ontfnappen, en welken hy Set S meefter worden dan by geval of door geduld, door dezelve lang , SSrSStooT, op te wagten, op plaatfen daar Sn*flTis nSlyk plomp en bang, maar hy wordt vernuftig door fe. ge ukken keeS hy naar het diepft der boifchen te rug, gaat alles afloertn Sekt iaagt, en vervolgt de wilde dieren, op hoop, dat een ander wolf hen za kunnen ftqiten, hen in de vlugt grypen, en den buit met hem vlrdee en EtodSk, wanneer de behoefte ten uiterften fterk en dringend i ftelt hy z^voor alles bloot, taft de vrouwen en de kinderen aan werpt zig z^nt/ds op de mannen, wordt woedend door die uiterften, welke ge- "S^tf getïktl zo vS u«l%wendig, zo fterk naar den hond, •t Kngetfch Wolf, tn 'tl Zweedfeh 17//; in 't Poolfch Lufiaf. Gesner, /co», ^imai. guadritf pag. 79-  VAN DEN W O L F. 22 zyn leeft S'd™' i™™ gef0t? fc,',ynt' ™d«»ff*en vertoont hy op malkanderen geene gemeenfehap hebben, me, rtfZtaSïïiStSgEZ & zdee, fel ™™ g^naes» ïsksssS ™e getrouw. De wolf, jong gevanfén Uzi2,blyh denzeIve11nige verknogtheid ^SS^.2!!^ ?£S2? T herneenit, met den ouderdom, zyne woefte S^d^SS?1Sta hl *S worde,; *A&jA\&*SSL'i%  24 BE NATUUR L Y K E Hl S'T 6 R IE, fchooling is nog bloediger dan de eerfte; want zy betwiften malkanderen het wyfje heftig., zy grommen,-zy fchuimbekken, zy vegten, zy verfcheuren malkanderen, en het gebeurt dikwils, dat zy den geenen, wien de wolvin den voorrang heeft gegee-ven, in ftukken fcheuren. Gemeeniyk vlugt zy langen tyd, mat allen, die na haar {taan, af, en neemt, terwyl dezelve flaapen, mei den vaardigften of meelt geliefden naar elders de wyk De ritzigheid duurt gemeeniyk maar twaalf of veertien dagen, en vertoont zig in de oude wolvinnen het eerft, de jongen worden -laater togtig. De mannetjes hebben geen bepaalden bronstyd., zy zouden op alle tyden kunnen koppelen; zy gaan.opvolgelyk van het-eene wyfje naar het ander, naarmaate dezelve in ftaat zyn hen te ontvangen; zy nebben oude op 't einde van december, en eindigen met jonge in de maanden van february en 't be-' gin van maart. De tyd der dragt is van omtrent drie en een halve maand (V); en men vindt. jonggeboren wolven van 't einde van april tot in de maand july. Die vtifchiHende tyd van dragt tuflchen de wolvinnen, die meer dan honderd dagen draagen, en tuflchen de teeven, die kort na de zeftig dagen werpen , toont, dat de wolf en de hond, die reeds zo verfchillende zyn in geaartheid, ook in temperament, en in een der voornaamfte uitwerkzelen van de verrigtingen der dierlyke huishouding, niet minder verfchillen. Das zyn de wolf en de hond nooit als hetzelfde dier befcliouwd of by eikanderen geplaatft dan door de Naamlyftmaakers in de Natuurlyke Hiftorie , die, de natuur flegts oppervlakkig kennende, haar nooit befchouwen om haar haare uitgeftrekthcid te geeven, maar alleenlyk om haar te vernauwen, te befluiten, aan haare leerwyze te bepaalen, die, altoos gebrekkig, dikwils door de facla wordt tegengefprooken. De hond en de wolvin kunnen niet koppelen (b) noch te famen voortteelen ( c), daar zyn geene tuflchenfoorten tuflchen heni zy zyn van eene geheel ftrydige geaartheid, varl 6en verfchillend temperament; de wolf leeft langer dan de hond; de wolvinnen draagen eens 's jaars, de teeven draagen twee of drie maal. Die duidelyke verfchillen zyn meer dan genoeg om te bewyzen , dat deze dieren tot foorten behooren, die verre genoeg van malkandereu af zyn; daarenboven bemerkt men, dezelve van nader by befchouwende, ligtelyk, dat, zelfs voor het uitwendige, de wolf van den hond door wezendlyke en ftandvaftige kenmerken verfchilt. Het aanzien van den kop is verfchillende, de gedaante der beenderen is het ook; de holte van het oog is by den wolf fchuinfch geplaatft, de orbita is hellende, de oogen fchitterende, en glinfterende by den nagt; hy huilt in plaats van blaffen, hy heeft verfchillende beweegingen, den tred gelyker, eenpaariger, fchoon fchielyker en meer verbaaft; het (a) Zie le Nouveau traité de Fénerie, Paris 1750. pag. 75, 7.6. (b) Zie de Proeven wjlke ik over die onderwerp, genomen heb, in het V. Deel van die Werk; in de Natuurlyke Hiftorie van den hond. (c) Schoon de proeven van onzen Auteur niet wel geflaagd zyn, weet men egter met zekerheid, dat van dezelfde proef, door een Land-Ede!man, op és grenzen van Luxemburg gedaan, jongen zyn voortgekomen. Wy zullen de befchryving daarvan op eei-je andere plaats -bybrengen. .  VAN DEN WOL F. ^ het lighaam is veel fterker en minder buigzaam, (d) de leden zyn Heviger , de kaakebeenen en de tanden zwaarer en dikker, het hair ruwer en meer gevuld. Maar deze dieren gelyken veel naar malkanderen, in 't maakzel der inwendige deelen. De wolven koppelen gelyk de honden; zy hebben, even als dezen de roede beenagtig, en omringd van eene wrong, die in de koopeling zwelt en hen belet van een te fcheiden. Wanneer de wolvinnen on t punt zyn van te werpen zoeken zy in 't digtft van 't bofch eene fterkte, eene wel begroeide en digte wykplaats, waarin zy zig eene vrv groote ruimte open en effen maaken, met de ftruwellen af te bvten en de doornen met de tanden uit te rukken; zy brengen daar vervolgens eene menigte mofch, en bereiden een zagt bed voor hunne jongen; Zy werpen gemeeniyk vyf of zes, zomtyds zeven, agt, en zelfs negen, en nooit minder dan drie jongen; dezelve worden met geflooten oogen geboren, gelvk de honden; de moeder zoogt hen eenige weeken, en leert hen welhaaft vleefch e eeten, 't welk zy hen bereidt door het voor hun te kauwen; eenioen tyd daar na brengt zy hun veldmuizen, jonge haasjes, patryzen, en ander gevogelte, leevendig; de jonge wolven fpeelen eerft meV deze dieren en dooden dezelve vervolgens; dan plukt de wolvin hen, vilt hen, verfcheurt hen, en geeft er elk een gedeelte van. Zy komen niet uit de fterkte . alwaar zy geboren zyn, dan na verloop van zes weeken of twee maanden; Jollen0 fin? <ïimne m0£der'1 di£ he" lddt °™ te d™ken naa eenS hollen ftam of ftomp van een boom, of naar eenige nabygelegen plas; zv leidt hen naar 't leger te rug, of verpligt hen om zig e ders ?e gaan ver- l,nf\n° 27 Tllg geVaa,r ES?" Zy volê£n verfcheiden maanden ang; zo men hen aantaft befchermt zy hen uit al haar kragt, en zelfs met woede; fchoon zy op andere tyden, gelyk alle de wyfjes, vreesaoti- ger is dan het .mannetje, wordt zy egter, terwyl zy jongen heeft! S- iaagd, fchynt voor haar zelve niets te vreezen, en fïelt zig voor alles Woot om hen te bewaaren; dus verhaten zy hen niet dan nadat de opvoedrnï geëindigd is, en nadat de jongen zig zeiven fterk genoeg voelen om geen byftand meer van nooden te hebben; het is gemeeniyk op tien maanden of een jaar, nadat zy hunne eerfte tanden, die op de zes maanden uitvallen, CO gewiffeld, en nadat zy fterkte, wapenen, en bekwaamheid voor den roof, gekreegen hebben, dat zy hen aan zig zeiven overgeeven m De mannetjes en de wyfjes zyn op den ouderdom van omtrent twee jaar m ftaat om voort te teelen. Men mag gelooven, dat de wyfjeT, geTvk in bykans alle foorten , ten dezen opzigte vroeger gereed zVn dan de mannetjes; zeker is het, dat zy ten vroegften in den Tweern winter van (0 Zie la Vénerie, de du Fowuow, Paris iól3. Pag. IOo. vexfo, vU. Deel. jj  5,6 DE NATUURLYKE HISTORIE, haar leeven ritzig worden, het geen een ouderdom van agttien of twintig maanden onderftelt, en dat eene wolvin, welke ik heb laaten opvoeden, niet togtig is geworden, dan in den derden winter, dat is te zeggen, meer dan derdehalf jaar na haare geboorte. De jagers verzekeren (ƒ) dat 'er, in alle dragten, meer mannetjes dan Avyfjeszyn; dit beveftigt de waarneeming, die algemeen Ichynt, ten minften in deze klimaaten, dat in alle foorten, met die van den menfeh te beginnen, de Natuur meer mannetjes dan wyfies voortbrengt. Zy zeggen ook, dat 'er wolven zyn, die, van den tyd der ritzisheid af, zig aan hun wyfje verbinden, en het zelve Iteeds vergezellen tot op het punt, dat het zal werpen; dat het wyfje dan de wyk neemt, zig heimelyk wegpakt, en haare jongen zorgvuldig verbergt, uit vrees, dat hunne vader hen by hunne geboorte mogt opvreeten: maar nadat zy geboren zyn krygt hy 'er genegenheid voor, brengt hun eeten, en zo de moeder niet by hen is, vervult hy haare plaats, en verzorgt zyne kinderen even jils zy. Ik'durf deze byzonderheden niet voor zeker opgeeven, en zy komen my zelfs wat tegenftrydig voor. Deze dieren, die twee of drie jaaren noodig hebben om te groeijen , leeven vyftien of twintig jaar, het welk volmaakt overeenkomt met het geen \vy in veele andere foorten hebben waargenoomen, waarin de tyd der groeiiing het zevende gedeelte van de geheele duuring des leevens uitmaakt. De wolven worden grys in den ouderdom, en alle hunne tanden zyn dan verfleeten. Zy flaapen, wanneer zy verzadigd of vermoeid zyn, maar meer overdag dan des nagts, en altoos met een loflen llaap; zy drinken dikwils, en in tyden van droogte , wanneer geen water in plaffen , of in oude boomftammen , voor handen is, komen zy verfcheidenmaalen op een dag aan poelen of beeken om daar hun dorft te leffchen; fchoon zeer vraatig verdraagen zy egter gemaklyk het vaften 5 zy kunnen vier of vyf dagen zonder eeten doorbrengen, mits dat zy geen gebrek aan water hebben. De wolf heeft veel kragt, inzonderheid in de voorlte deelen des lighaams, in de fpieren van den hals en van het kaakebeen, hy draagt een fchaap in zyn bek, zonder het de aarde te laaten raaken, en loopt terzelfder tyd fneller dan de harders, zodat de honden alleen hem kunnen oploopen, en lioodzaaken zyn prooi te laaten vaaren. Hy byt wreed, en altoos met des te meer woede, naarmaate hy minder weêrftand vindt; want hy gebruikt voorzorgen met de dieren, die zig kunnen verweeren; hy vreeft voor zig zeiven, en vegt niet dan uit noodzaaklykheid en nooit door eene beweeging van moed; zo men hem fchiet, en de kogel hem het een of ander lid verbryzelt fchreeuwt hy, en evenwel, wanneer men hem met ftokflagen afmaakt, klaagt hy niet gelyk de hond. Hy is harder, minder gevoelig, forfcher: hy trekt, loopt, en zwerft geheele dagen en nagten, hy is onvermoeid, en het is milfchien van alle dieren het moeijelykfte om het door nazetten af te matten en meefter te worden. De hond is zagt en moedig, de wolf, fchoon woeft, is vreesagtig. Wanneer hy in een ftrik raakt ïshy zo fterk, en zo langen tyd, verfchrikt, dat men hem kan dooden, zonder dat <ƒ) Zie le Nouveau traité de Ia Vénerie, pag. 276.  VAN DEN WOLF. hy zig verdedige, of hem leevendig vangen zonder dat hy weêriïand biede; men kan hem een halsband omflaan, hem ketenen, muilbanden en ver volgens geleiden overal waar men wil, zonder dat hy het minfte teken van toorn, of zelfs van onvergenoegdheid, durft geeven. Vaft De wolf heeft zeer goede zintuigen; een fcherp gezigt en jrehoor ™ vooral een fcherpen reuk: hy riekt dikwils verder dan hy ziet; de reuk'van eene flagüng lokt hem op meer dan eene myl afftands; ook ruil hv de leevende dieren van zeer verre; hy maakt daar zelfs vry laneen tVd iaS Z TiSi °P ^1 Ugt Wn hUn/P°°r na tezette»; wameefliy zYig du! ten de boflehen wil begeeven mift hy nooit van eerft den wind te baat te neemen; hy bJyft aan den rand van 't bofeh ftaan, fnuift van alle kaïï ten e„ faygt dus de uitwaaffemingen van doode of kev^BgSS die de wind hem van verre aanvoert. Hy verkieft het leevend S b ' ven het doode des niettegenftaande vroet hy de ftinkendfte beg?aafPlaatfen van doode dieren op en haalt 'er de bedorventte krengentiUfP hv houdt veel van menlchenvleefch, en mogelyk zoude hy, zo hv de ft^rkfte ware, geen ander eeten. Men heeft wolvende legers zien1 voïgen zie ir! grooten getale naar de flagvelden, alwaar men dl lyken flegts óme lam begraaven hadt, begeeven, en men heeft hen die lyken z^oSSKT en met eene onverzaadelyke gulzigheid inflaan; men heeft diezelfde wolven' aan menfclienvleefch gewend, de menfehen zien aanvallen, zig op den har' der meer dan op de kudde werpen, vrouwen verflinden, kindereS SSJS ren, enz: men heeft die kwaade wolven weer-wolven (*) genaamd dat is te zeggen wolven , die men moet meren en verdelgen, 0' teS^welLn men in tyds op zyn hoede en in de weer moet zyn " b 1 Men is derhalven genoodzaakt zomtyds een geheel landfehap in de wane nen te brengen, om zig van de wolven te ontilaan; de Vorlten hebben toe ftel tot deze jagt, die met onvermaaldyk, die nuttig, en dSn\£f zaak yk is De jagers onderfeheiden de wolven in jonge , if oude en in groote oude, wolven; zy kennen hen aan de voeten, dat is teSn *£ de indrukzelen of fpooren, die zy op de aarde maken hoe Suder eeï wolf is hoe dikker voet hy heeft; de wolvin heeft dien 1^"£S heeft ook korter hiel en dunner nagels. Men heeft een goeden fpoorhond' noodig om den wolf op te zoeken, men moet hem zetfs^Kttei^ïe- WanlT hy ï? fpoor krygt' want alIe SbeTeeV^ zin voor den wolf, en keeren, zonder luft tot jagen, fchielvk te rus S tTe nf T.ndlï°nïn' dl£ hrm°eteP jagen' ter baan^ men^eiielthen fn IZ 1 !bailden^ raen bewaart er "egts één om op hem aan te Kétenden men brengt de anderen voor uit om tot relaas te dienen. Men laat dan den eerften los om den wolf na te zetten, een man te paard vergezelt bemoedigt geleidt, hen; zeven of agt honderd paffen verder laat men de tweede bande los, wanneer de wolf op 't punt is van voorbv te trekken en vervolgens de' derde, wanneer de andere honden, hem beginnen ( ; / oyez la doffe du hup de Gaston Fjjoeeus. D 2  Hl DE NATUURLYKE HISTORIE, te ontraden, en van verre te bevegten; alle te {amen brengen zy hem welhaaft tot het uiterfte, en de jager maakt hem met een fteek van den hertsvanger verder af. De honden toonen geene neiging om hem te verfcheuren, zv hebben zelfs zulk een fterken afkeer tegen zyn vleefch, dat men het moet bereiden en toemaaken, zo men 'er hen, na de jagt, op wil onthaalen Men kan den wolf ook met dryfbrakken jagen, maar gelyk hy altoos regt vóóruit voortfnelt, gelyk hy een geheelen dag loopt zonder ten einde adem te zvn zo is deze jagt verveelende, ten zy de dryfbrakken onderfteund worden door de windhonden, die hem aanvatten, kwellen, en hun den tyd geeven van te naderen. Om de wolven uit te roeijen gaat men met magt van manichap en bulhonden langs de heggen en kreupelboffchen, of dringt daar in, men maakt met klapperen een geraas om 'er den fchuilenden vyand uit te dryven, te omfingelen, en af te maaken; men ftelt tot dat zelfde einde ook lokaazen, men verfpreidt vergiftigde brokken, men maakt kuilen; alle die poogingen beletten niet, dat 'er niet fteeds het zelfde getal van wolven voorhanden zy , vooral in landen, alwaar veele boflehen zyn. De Engelfchcn beweeren, dat zy 'er hun Eiland van gezuiverd hebben, men heeft my egter verzekerd, dat 'er in Schotland nog wolven gevonden worden; dewyl er m het zuidelyk gedeelte van Groot Britanje weinig boflehen zyn, is- het te gamakkelyker geweeft dit ongedierte aldaar te verdelgen. De kleur en het hair dezer dieren veranderen naar de verlchulende Kümaaten en zyn in het zelfde land zomtyds verfcheiden. Men vindt m Frankrvk en Duitfchland, behalven de gewoone wolven, eenige wolven met dikker hair en dat naar den geelen trekt. Die wolven, wilder, en minder fchadelyk dan de andere, naderen nimmer de huizen of de troepen vee, zv leeven van de jagt en niet van den roof. In de Noordfche landen vindt men er, die geheel wit, en geheel zwart, zyn. Die laatfte zyn grooter en fterker dan de andere. Het gemeene foort is allerwegen verfpreid; men heelt het in Afia (g), in Afrika (h), en in Amerika (t)r even als m Europa , gevonden. De wolven van Senegal gelyken naar die van Frankryk (k), zy zvn evenwel wat grooter en veel wreeder; die van Egypte CO zyn kleiner dan die van Griekenland. In het Ooften, en vooral in Perfie, gebruikt men de wolven tot fchouwfpelen voor het volk (m), men oeftent hen van der ieugd af in het danfen, of liever in eene foort van wor-ftehng tegen eene menigte menfehen; men koopt, zegt Chardin, een wolf, die wel op het danfen afgeregt is, tot vyfhonderd daalers; dit toont ten minften, dat deze dieren, door langen tyd en fterken dwang, vatbaar zyn voor eenige foort van opvoeding. Ik heb 'er eenigen te mynent doen. onderhouden en (e) Vbwge de Pietro della Valle, Rouen 1745. Vol. IV. pag.. 4, 5. ai Bijloire Générale dei Voyages par M. l'Jbbè Prf.vót, Tom. V. pag. 85. (i) Vowge du P. le Clercq, Paris 1691- pag. 488 en 489- (■*) Hiftoire générale des Voyages, de Tom. III. pag. 285. Voyage du Sr. le M.mre aux hit, Canar. Cap Verd, fcfa Paris 1695. pag. 100. (0 Artstoteles , Hift. Animal. lib. VIII. cap. 28. Qb) Foyagt di CsMPVi, jLondr. 168Ö. fifiïi» IHBUA VAliB, VqI. IV. paj. 4,  VAN D E N WOLF. & opvoeden. Zo lang zy jong zyn, dat is te zeggen geduurende het eerft* en tweede jaar, zyn zy vry onderwerpelyk, zy zyn zelfs liefkoozende en, zo zy wel gevoed worden , werpen zy zig noch op het gevogelte noch op de andere dieren; maar op hunne agttien maanden, of twee jaar' keeren zy tot hunne natuurlyke geaartheid weder, men is verpliot ben te ketenen, om hen te beletten van weg te vlugten en kwaad te doen Ik heb 'er een gehad, die, geduurende agttien of negentien maanden, in alle vryheid by kippen opgevoed zynde , dezelve nooit hadt aangetaft:; maar voor zyn eerfte proefftuk, doodde hy haar allen op eenen nagt, zonder 'er eene eenige van te eeten; een ander, die, op den onderdom van omtrent twee jaaren, zyn keten gebroken hebbende wegvlugtede, na een hond' daar hy gemeenzaam mede leefde, gedood te hebben; eene wolvin, die'ik drie jaar bewaard heb, en die, fchoon jong en alleen opgellooten met een bulhond van denzelfden ouderdom, heeft zig in al dien tyd niet kunnen gewennen om met hem te leeven, noch hem kunnen dulden,, zelfs als zv . ritzig was; fchoon zwakker was zy egter de kwaadaartigfte, zy tergde zy viel aan, zy beet den hond, die zig eerft alleenlyk verweerde, maar'die haar eindelyk ombragt. Daar is niets goeds aan dit dier,- dan deszelfs vel; men maakt 'er grove pelterijen van, die warm en duurzaam zyn: het vleefch is zo liegt dat het alle dieren tegenftaat, en het is de wolf alleen, die fmaak in wol' venvleefch heeft. Hy ademt eene Hinkende lugt door de ke*l uit H7 ftaat, om zynen honger te ftillen, zonder onderfcheid alles in, wat hy'vindt van bedorven vleefch, van beenderen, van hair, van half bereide vellen die nog geheel met kalk bedekt zyn; hy braakt dikwils, en ontlaft zig no* meermaalen, dan hy zig opvult. Eindelyk, onaangenaam in alles, met eene Iaage houding, een wild uitzigt, eene vervaarende ftem, eene onverdraage-1'yke lugt, eene verkeerde geaartheid, woette zeden, is hy haatefyk en fchadelyk by zyn leeven, ea nutteloos na zyn dood. D 3-  5o DE NATUU1LYKE HISTORIE, BESCHRTVING VAN DEN WOLF. 3!^J*Üen kan de onderfcheidende kentekens van het maakzel van den % #? wolf, met betrekking tot andere dieren, niet herkennen dan door «F iVl % hem met den hond te vergelyken, omdat hy meer naar dezen dan naar eenig ander dier gelykt. Maar daar zyn zo veele verfcheidenheden tuffchen de onderfcheiden raffen van honden, dat dit voorwerp van vergelyking voor het oog van den waarneemer van gedaante verandert. By vder geflagt, by ydere voortteeling, ziet men yerlchillen in^ de gedaante des lighaams en in de hoedanigheid van het hair der baltaarahonden; elk gedeelte des lighaams wordt langer of ingedrongener, dikKei ot fpigtiger; het hair groeit al te weelig, of ontbreekt geheel, en de kleuren neemen allerhande foorten van tinten aan, enz f». De kentekenen va het uitwendig maakzel der honden dus daaglykfeh vermenigvuldigende en met derzelver raffen toeneemende, vindt men byna met één aannoudena verfchil tuffchen den hond en den wolf; maar indien er wilde honden beftonden, zouden de kentekenen van derzelver foort zig zonder verandering vertoonen, en zouden beftendig zyn gelyk die van de wolven; dan zoude men eerft de verfchiilen kunnen bepaalen, die tuffchen deze wee fooiten van dieren plaats hebben. Om het gebrek van wilde honden, als een model befchouwd , te gemoet te komen , kan men onder de tamme honden dezulken uitkiezen, die het meelt naar den wolf gelyken. De wolfhond is ook dus genoemd geworden omdat men aan denzelven eene groote gelykheid met den wolf bevonden heeft, door de lengte van zyn hair en van zynen bek, en door zyne regtopftaande ooren; de herdershond heeft tennaaftenby dezelfde kentekenen, maar de wagthond en de groote deen hebben nog meer overeenkomften met den wolf door hunne grootte en de evenredigheden hunnes lighaams, fchoon zy kort van hair zyn en de ooren gedeeltelvk hangende hebben. Men weet dat de lengte van liet nair van de getemperdheid der lugtftreek afhangt, en de hangende ooren zyn een uitwerkfel van den Haat van tamheid volgens het gevoelen van den Hr de Buffon, dat op veele waarneemingen .gegrond is (by, de wagtnonden en de deenen zyn gevolgelyk meer van de foort van den hond verbafterd dan de wolfhonden en de herdershonden, de wagthonden en de deenen fchynen my evenwel toe meer naar de wolven te gelyken door net aanzien van hun lighaam, en dit is de reden waarom ik in de befchryving van den wolf den wagthond tot een voorwerp van •vergelyking neemen zal , te meer dewyl hy ook ten onderwerpe voor die van den hond gediena heeft (c). (a) Zie de befchryving van den hond, V. Deel van dit Werk. (6) Zie het V Deel van dit Werk, blz. i8ö. (c) lbid. blz. 137.  LE Lo tjp. ccxam^p   BESCHRYVING VAN DEN WOLF. be& a,s inwendig heb, zo wel mannetjes als wyfjes, 1^ ^" 2«S^? om uit de gelykenis, die in hun maakzel nwSêd/°"de geweeft zyn van dezelfde foort zyn, indien de Hr 1 n heeft' te befluiten dat zv hadt een hond met eene'^J%^'^^^ ^geefïch getragj het maakzel der teeldeelen van deze dierpn ( ^ en dlt zoude my dooi¬ de koppeling van den ftier mêf mars voortkomen. Schoon de ftier en dem^l l Tn wü dat de jugemakkelyker te leiden zyn dan de wilde d™ n ze.T f?*»*^ die veel voorzorgen moet gebruiken om hen ielwK^^^^ hetzelfde wit befchieten indien men ten ooSrL^611 Z?ude ^n voorzorgen m acht nam, na dezelven eeneTeflS < ^ Wolf dezelfde tam gemaakt en gehouden te hebben Al ™LflS? geflagten aSter ren met de honden koppelden en kjS^ ZelfS dat deze die~ nen gebeuren dat dit fle|ts muaS^S^fi^ zoude het nog kun- iLSff?^ De aa»gehaalde Flaaö^ vanL'sx^Urs df êê'f 0nv4tbaaleenlyk dat de wolven in het land vin rvlELES daarenboven zegt alIndiën met de tygers voomeelS Devv^ dTr ÏÏ' J6 h°nden' e» « de waarfchynelykheid ontbloot is, mag menliereZ^ "U van al]e len , en men kan dus den hond en deS wn f het eerfte twyffe- fchiüende foorten aanzien. * Wolf voor dlei'en van twee ver. De kleuren van den wolf Zyn het ywzrr , i , de kop van dien op welken de afineetmin' lS en het den opgegeeven, genomen zyn, hadSStend^nnde v^"de tafel wor-' kleuren; de lippen en de kantel1 der oogledenIr , ^ diie verfchillende mengde kleur van zwart, vaal en ££s onZI Z, T' daar zat eene geder ooren op den hals, op de fchoudei? ov den T den buite«^nt arm op den rug, op het bovenft °edeelte X V°^f van den voorhet kruis op de heupen, op den Sffi^A-^ deS li&™ms, op en aan het eind van den ftLt, omdat de meefte'°P den b°venkanc lyk de langfte, digt by den wortelw t %££ v U'e,n' en voornamekleur, vervolgens vaal, dan wederom wt n dn Z b°V£n deze witte Het onderft geleelte van den buitenkan; eindelyk zwart aan het eind kleur; de buitenkant va" de ann ^van den vnT WaS r°Sagtig *»» vm voorpooten benevens de voorfte wS^dfSS£??!r^ ^erige der de knie tot aan het onderft van den voef d? a«teIP°°ten van waren van eene bleekvaale kleur, en bvna wturi*lnenkant ™n den llaart De onderkant van de zydea des lighaam? T ,g -f °P, zomfflige plaatfen. aars en van den balzak hadden de,^trek van den was De omtrek der hoeken van denS en wit gemengd de borft, de binnenkant van den W^^^ | ^  DE NATUURLYKE HISTORIE, van den ngterpoot onder de dije, en van een -gedeelte van den voorvoet S vafden agtervoet, waren van eene witagtig gryze kleur Het hoofdhair voor de opening van het oor, dat van den hals, van het voorft geSte van den rug, van de billen, en van den Haart, was het langfte, en hadt tot vyf duimen lengte; de andere hairen zyn veel korter, voornamelyk op den bek en op de ooren; alle deze hairen zyn vaft en ftyf, Saar daar zk tuffchen hen een ander hair in, dat korter, zagter, en asch- glDrwXrwm/)S'heefthet lighaam veel dikker en de pooten veel kotter dan de wagthond, den kop breeder, het voorhoofd minder hoog, den muil een weinig korter en dikker, de oogen kleiner en verrer van den anSn af geplaatft, omdat 'er een grooter afftand is tuffchen de voorfte hoeken der oogen van den wolf, dan tuffchen die der oogen van den ^othond, naar evenredigheid van die, welke tuffchen de agterfte hoeken Tr oogen .van die beide dieren gevonden wordt; de ooren van den wolf tn ook " eel korter en ftaan geheel overend. De -wolf fchynt fterker te zyn vaa geitel dan de wagthond, en dezen in grootte en kragten te overtreffen: maar de lengte van het hair brengt veel toe tot deze lchynbaarleid, voomamelyk het hair van den kop, dat voor de opening der ooren zit dat van den hals, van de billen, en van den Haart, aat zeer dik is De Sortmtrl trek die het -uitzigt van'den wolf van dat van den wagthond onderfcheidt, beftaat in de rigting van de opening der oogleden, welke zeer fchSnfch ftaan, in plaatSbVaS horizontaal te fta», gelyk by de hon-, den De tintelende oogen van den wolf maaken het kenteken uit dat zyne woeitheid fterkit vertoont, zy bezielen zyn aangezigt, en zyne regtopftaande ooren, die het zelve eindigen, vertoonen het zeer hoog, maar de Ste der oogen doet het voorhoofd zeer uitgeftrekt en den bek zeer ang fchynen. Deze deelen, die van trekken beroofd zyn, geeven den wolf een vaffch voorkomen van zagthcid en tamheid, welk voorkomen m de ^agthonden, deenen, brakken, enz, die den muil tennaaftenby-van dezelf» de gedaaute hebben, niet bedrieglyk is, voeteiij duimen, lynen» -Lengte "van het lighaam in eene regte lyn gemeeten van het eind ~. ' van den muil tot aan den aars . • • 3* /• • Hoogte van het voorfte ftel |' 0' Hoogte van het agterfte ftel . • • • • . ' ' 3' Lengte van den kop van het eind van den muil tot aan het agtei- ^ ^ hoofd -i ' * * o' 7.' o". Omtrek van het eind van den muil . . • ' 6 Omtrek van den muil onder de oogen gemeeten . .. • o' Omtrek van de opening van den bek . ' n o < Afftand tuffchen de beide neusgaten . . , „ ' Afltand tuffchen het eind van den bek en den voorften hoek van ^ ^ het oog • .•' •* n* J o„ Afftand tuffchen den agterften hoek en het oor ? v' » lengte  BESCHRYVING VAN DEN WOLF. 33 Afeeu^e„nge™S?e **» der °'0ge" ** * van °' °' 6' Dezelfde afftand in eene regte lyn gemeeten ' ' • o. a. 7. ^ * c„ * ""gen g^. ?! * £ AÖ ^^SS^^^ft"- o: t | Lengte van den hals . fc &Lmee,:en o. 3. 6. Omtrek van den hals ' * ♦ °- 7- 6. Omtrek van het lighaam agter de voórpooten* * ' l' Z' °' Omtrek van hetzelve op de dikfte plaats - " °' °* Omtrek voor de agterpooten • • 2« 'S- 4. Lengte van den ftomp van den ftaart ' • • • 1. 10. o. Omtrek van den ftaart aan het begin van den ftnmn' " *' 3' 4' *3ÊÏÏ3 V0.°rarm VM *" ^7* gdeediig °- 5- a •Breedte van den voorarm by den elleboog ' ' • o. 9. 6. Dikte van den voorarm op dezelfde plaats * °' 3' °' Omtrek van de vuift . . t • • • • o. 1. i0. Omtrek van de agterhand . * * * o. 5. 4. Lengte van de geleeding der hand tot 'aan het'eind dér nWlen o ' % « Lengte van het been vrni de knie tot aan de hiel M8elen' °- °- & Breedte van het bovenft des beens • -.w * ' ■ ■ l0, °* Dikte . . . ' ' o. 3. 8. Breedte ter plaatfe van de hiel ' . * * * o. 2. 0. Omtrek van den agtervoet . °' °- Lengte van de hiel tot aan het eind der nagelen' ' °' t 8" Breedte van den voorften voet . 9- °- Breedte van den agterften voet '. ' °' 2' 2- Lengte der langfte nagelen ' °' *• 10- Breedte aan de bafis k • • o. o. ïo. • o. o. 3. Om de verfchillen, die tuffchen de weeke inwendige deelen van den wolf en die van den hond gevonden worden, nauwkeurigste radeSden heb ik te gelyk een wolf en een wagthond geopend die tenSaferb^evIn groot waren, en ikheb alle derzelver deelen, terwyl ik hen oSÏLS na het ander, met malkander vergeleeken. De wolf, die hier• toT ten ondé? werpe genomen is, woog vier-en-zeftig ponden; de zelfs lengte wafvan dr£ voeten negen duimen van het eind van den bek tot aan hetbeïïvan den Haart, het lighaam hadt twee voeten twee duimen Teen halver? om treks agter de voórpooten, twee voeten vyf duimen in het midd^Ho ï diklle plaats, en eenen voet negen duimen voor de agterpooten de ZrZ van den ftaart was dertien duimen lang agterpooten, de homp De darmen waren veel dikker in den wolf dan in den hond en dit verfclnl vertoonde zig reeds zeer duidelyk zodra men den onderbuikLr de, om dat de heeften-darmen eenigen "tyd nadat zT gedood zvm opzwe " ' PïtÈir* 66,16 gr°ütere WydtC hebbende.' A ^"dS  34 DE 'NATUURLYKE HISTORIE, -uitgeftrektheid niet oordeelen voor dat men die met lugt heeft uitgezet: in deezen ftaat, was dezelve van eene grootheid evenredig met die der darmen van beide de dieren, van welken wy fpreeken. De maag van den wolf was ook laïaer dan die van den .hond, doch dit verfchil heeft niet ftandvasS r.la«iK Alle de ingewanden hadden dezelfde plaatfmg m den wolf en. in den hónd behalven.de gedeelten der darmen die het -meelt los hangen, wïikSpSng ookS fteeds dezelfde is, doch deze verfcheidenheid was feffiS^ tuflchen individu's van dezelfde foort fteeds plaats heeft. Se b ndedarm van den wolf (4, h- \f »> */■ «> "?** fonkelingen iSvk die van den hond (d\ Daar hadden evenwel eenige verfchillen tussen dL faonke ingen plaats ; de blindedarm van den wolf ftrekt zig niet geyk de van den Win eene regte lyn langs den omgeboogendarm ufc voor dat hy wederomkeert, hy kromt zig-by den kronkeldarm (5 ) op de plaats die met (C) getekend is, weder om; deszelfs tweede bogt ofkromming fl Ij zit teimaaftenby op de helft zyner lengte terwyl de tweede bogt van den .blindendarm by den hond digter naar het eind zit De wolf hadt het alvleefch minder groot en minder gevormd aan de hond en de lever minder dik en van eene veel minder donker roode kleur; maar de gedaante van dif ingewand is dezelfde, en ft ben daar geene Sre dan de gewoone verfcheidenheden, die onder dieren van dezelfde foort plaats hebben, aan gewaar worden. De lever van den wolf woog een pond negen oneen en men vondt .geen vogt m het ga blaasje; de milt woog eene once en vier-en-twintig greinen, deszelfs ouderfte eind was mmder breed en minder dik dan by den hond. De nieren van-den -wolf waren niet zo-dik als die van den hond; de regter zat flegts omtrent de helft haarer lengte-meer naar voren dan de Ser Ik ben eenige verfcheidenheden in het getal der vooren van het verhemelte gewaar geworden, en de fleuf, die in het lang midden over de Sn* foopt,gï niet altoos wel' getekend of duidelvk te zien van het eene enid "tot het ander. De herffenen woogen drie oneen zeven groffen en een. half, en de kleine herffenen vier grollen. De zaadballen waren veel kleiner dan die van den hond, en de voorftanders ook minder groot, maar voor het overige verichilden de uit-en inwendige teeldeelen, zo wel van het mannetje als van het wyfje, beneyens. de andere weeke inwendige deelen in deze beide dieren, met dan dooide maaten, die in de volgende tafel worden opgegeeven. Ik behoud my de vryheid om by wyze van vervulling in het vervolg van dit Werk de befchryving der vrugt van den wolf en van de andere dWen te geeven, op welken ik nog geene genoegzaame waarneemingen hebkunnen neemen, by gebrek van bevrugte wyfjes. vosten, duimen, lyneti=■ Lengte van de dunne darmen van den portier tot aan den blinden-^ ^ ^ Omtrek van den twaalfvingerigendarm op de dikfte plaatfen . . o. 3,. 4. (t% Zie het V. Deel van. dit Werk, PI. XLVI, fig- 1 m 2~  BESCHRYVING VAN DEN WOLF. 3£ Omtrek op de dunfte plaatfen . ; . . voeten, duimen,ïynen. Omtrek van den nugterendarm op de dikfte plaatfen .' o' a éi Omtrek op de dunfte plaatfen ... o a' o Omtrek van den omgeb'ogendarm op de dikfte plaatfen 0' f 2* Omtrek op de dunfte plaatfen . . . " o* a°' n Lengte van den blindendarm . . . • " o' tt n Omtrek op de dikfte plaats .' .' '. . ' ' 5' Omtrek op de dunfte plaats .. . o' T o Omtrek van den kronkeldarm op de dikfte plaatfen' ' o' a 6 Omtrek op de dunfte plaatfen . . ' o" «' o Omtrek van den regten-darm by den kronkeldarm '. 0" q o Omtrek by den aars . . . t . . ' o 1' 6 Lengte van den kronkej-en regtendarm te famengenomen . * 2' o o" Lengte van de.geheele darmbuis zonder den blindendarm . ' ' 17' o' o' Groote omtrek van de maag. . . . . ' 2 11' Kleine omtrek van dezelve . . . 2' „" Q' Lengte van de kleine kromte van het eind van den flokdarm af tot ' aan den hoek, welken het regter deel maakt ... o k 6 Lengte van het linker gedeelte van den flokdarm af tot aan het ' eind van den grooten blindenzak ... 0 , Q Omtrek van den flokdarm . . . ' o T 6 Omtrek van den portier . . * 0' a' Lengte van de lever .. . '. ' n* ff « Breedte . . . . ' 1' o o' Derzelver grootfte djkte . . 007' Lengte van het galblaasje . . . '. . o" 2' a Deszelfs grootfte middellyn . . ' o' 1' a Lengte van de. milt . . .'.".* o' o' 6 Breedte van het onderft eind . . . . o' 1 q* Breedte van het bovenft eind . . o' 1' a Dikte in het midden . . . o' ' o' c Dikte van het alvieefch . . . ". o' o' a Lengte der nieren : . n' ' % Breedte ... . ; . «; ï f Dikte . ♦ • . .. . . . ' 0x6 Lengte van het zenmvagtig. middelpunt van de holle ader tot aan de punt . o „ „ Breedte . . . . ' o o £ Lengte van het vlecfchig gedeelte tuflchen het zenuwagtig middelpunt en het borftbeen . . . . 026 Breedte van ydere zyde des zenuwagtigen middelpunt^ . . . o' a 6 Omtrek van den bodem van het hart . ... o o' 6* Hoogte van de punt tot aan het begin van de longenflagade'r . . o'. a! 8* Hoogte van de punt tot aan het longenzakje . o. 2. o' Middellyn van de groote flagader van. buiten naar buiten gemeeten o'. o'. o Lengte van de tong . . . . 0 _ g Lengte van het voorfte gedeelte, van het riempje tot aan het eind. o.' % o. Breedte van de. tong . ... o. 1 7 Breedte der fleuven van het verhemeite . o' o' V Hoogte der randen . . . . o.' o' 1' • Lengte vaa de randen der opening van het ftrouen hoofd . . . o. ol cjl E a,  36 DE NATUURLYKE Hl SÏORIE, voeteiijduimerij lyncn. • Breedte van die zelfde randen , .. • o. o. 2, Afftand tuffchen derzelver onderft eind . • o- °- - Lengte der herffenen • • • °- -' Dikte ■ • • ' 2* * ï Lengte der agterherflenen . • • • • ö' \' 6 Breedte * * ' ' .." ' ' o' o*. II*. Afftand tuffchen den aars en den balzak . ... o. 3* o. Hoogte van den balzak •. •• . • 1' é\ 6 Afftand tuffchen den balzak en de opening der voorhuid . . . o. o. o. Afftand tuffchen de randen der voorhuid en het eind van het roc- dehoofdie . • • • • * °' n' ' Lengte van het roedehoofdje • ■ « • o ^ i' Lengte'der roede van de vané.énfplyting der fponsagtige lighaa- men tot aan de inplanting van de voorhuid . o. 4. o. Omtrek van dezelve ■ . . . o. • Lengte der zaadballen • • • • o' 1' ó' Breedte •> 'J • • • " " " ' Dikte • •. ; • o Breedte van den opperbal- . • • > * ■ • • • °- °' 3- Dikte • . • • • ' o' ? 6' Lengte der afvoerende vaaten • • • . " • • °* > ' Middellyn van het grootfte gedeelte hunner lengte . . • o. o. ï» Middellyn digt by de blaas . ■ . • • ' ' t' o 6 Groote omtrek van de blaas • • * ' o 10! o'. Kleine omtrek • ** G' / Q' Lengte van de pisbui» . • • o' 3' o" Omtrek van de pisbuis • " n o' 10 Lengte der voorftanderen ■ . •« * " ' o 1' q' Breedte ' • ' . * '* ' " o". o!- 9. Pikte . ;. , 018 Afftand tuffchen den aars en de klink • • ' ' o o 0 Lengte van de klink • • • ' ó 6 i' Lengte van de fcheede -. - ■ • »•• *„'" V éi Omtrek op de dikfte plaats * • • * ' o o a Omtrek op de dunfte plaats . ' ' ' u' ; 71 Groote omtrek van de blaas - • • ' o!H. 0' Kleine omtrek • D' „' ' Lengte van de pisbuis • - • o'. 1'. o' Stekvan het' lighaam en van den hals'der lyfmoeder ' . . . o. 1. p. Omtrek • • • bso Lengte der hoornen van de lyfmoeder - -« * °- 5- °- Afftand tuffchen' de zaadbalen of 'eijerneften' en het eind van den Lengte der eijerneften • • • ' ' c' o' q° Breedte • - - * 0' o Dikte - - - " " *  ~7Zm. VII. -   C F. F./;.   ËESCHRYVING VAN DEN WOLF. j| Het geraamte van den .wolf. (ƒ>/. //ƒ) gciykt volmaak'elvk naar dus»*» den hond door het getal en de ^^ixVrndSTT^ tanden daar heeft ook geen merkelyk verfchü plaats dan in de gedaante van éenï beenderen en m de dikte der tanden en der nagelen. DévSLSen(% of uitfteekzefe in de gedaante van kammen, welke men op httSSfiS ^nva".ae,n k°p get waren langer aan het geraWvaü de? woff^ dan aan die der wagthonden, van welken in het vyfde Deel van dit Werk O), melding gemaakt is. De tanden van den wolf, voomamelvk de^ honds tanden, waren grooter , en alle de beenderen eenh«toS gedeelte (Z?> van het borltbeen was minder naar omhoog^gebSóin dan bv den hond. Het zevende wervelbeen der lendenen zm ma de «^dl aan het heupbeen vaft; deze vafthegting zoude tome^doJ^K? de wolf meer moeite heeft om*ig zydelingfch te buigen, indien dezel e bv wlWOïen ?eV°üdun Wler^' m^ Va« twee geraamten van eze de?en welken ik gezien heb, was 'er flegts een, welks zevende wervelbeen van d' lendenen aan het heupbeen vaft zit. Het heiligbeen beftont ini een dezer geraamten uit vier en in het ander flegts. uit drie, vaS wervdïeS ren De flaart van het eerde hadt zeventien en dat van het Sr vaffche wervelbeenderen. Het fchouderblad was breeder dan daY van te hond; de agterfte voeten hadden flegts vier vinders, en waren gdyc diS der honden gemaakt, aan wélken men geenen duim vindt. Lea!£ho;fdden k°P !'in hCt der kaakbeenc!eren tot aan he^^^ De grootfte breedte van den kop . ' * °- 9- 5» Lengte van het onderfte kaakbeen van zvn' voorfte eind af tot- aan °' * lU den agterften rand van het knokkelvvyze uitfteekzel n k „ Breedte van het onderft kaakbeen ter plaats van de hondstanden' o t f' ■ Breedte ter plaats van de kromte der takken ftond^en. o. i i meeten ie kr°mte takke" van buiten se" Dikte van het voorfte' gedeelte des 'bovenflen kaakbeens l o o - ?' tÏÏdenWn kaakbeen ter plaats van de baitenfte fny- Breedte ter plaats van de' hondstanden '. * ' °' l' l' Lengte van de bovenfte zyde . ' f" Afftand wflchen de oogputten en de opening der neukten ' o' a V Lengte van die opening. . . b ' ' Breedte ... • j. i. 5. Lengte der eigenlyke neusbeenderen * o \' 3' Breedte ter brecdfte plaats . ' f 3* Breedte der oogputten . °' Hoogte „ . • • • o. 1. o. Lengte der lang.fte fnytan'den buiten het béen '. .' . o'. I'. £ rf \ iZMejhet ^-Dee' va£ dit W.erk, fa'z. 152 en n«. (ƒ) Ibidem, blz. 171, P;. ƒ£. 3 ' ' E 3  38 P E NATUURLYKE HISTORIE, voeten, duimen, lynen. Breedte aan hun eind : - • • - o. o. 3. Lengte der hondstanden - • • • o. *« 2- Breedte aan de baiis . . • - o. o. 7. Lenpte der grootfte baktanden buiten het been o. o. 7. Breedte . o. 1. o. Dikte . • • • , • . o. o. 9. Lengte der twee voornaamfte ftukken van het tongbeen . .0. j. 3. Lengte der tweede beenderen ... o. 1. 2. Lengte der derde beenderen . . . . . o. o. 7. Lengte van het middelft been . . • • o. 1. 4. Lengte van de takken der vork . . . . • . o. 1. 2. Lengte van den hals . . • . o. h. O. Lengte van het gat des eerften wervelbeens van boven naar be- ' neden . • • • - o. o. 9. Lengte van de eene naar de andere zyde . . . . 0.0. ir. abeuste van de zvdelingfche uitfteekzelen van voren naar agteren. 0. i> o. Breedte van het voorfte gedeelte des wervelbeens . . .0. 1. m Breedte van het agterft gedeelte . . . - o- 3- 7«Lengte van de bovenfte ^yde . - . • 0.0.0^. Lengte van de onderfte zyde - • °- °- 5- Lengte van het lighaam des tweeden wervelbeens . • • o. 1. io~ Hoogte van het doornagtig uitfteekzel . • o. o. b. Breedte . • • • . . o, 2. 4- Lengte van het kortfte wervelbeen, dat het zevende is . . . . o. o. 10, Hoogte van het langfte doornagtig uitfteekzel, hetwelk dat van het zevende wervelbeen is :.. , , • • Cl h r' Hoogte van het kortft doornagtig uitfteekzel, hetwelk dat van het ^ del-de wervelbeen is . • j' C' °' l?' Lengte van dat gedeelte der ruggraat, dat uit de wervelbeenderen van den rug beftaat • ■ • ■ • *■> °- °* Hoogte van het-doornagtig uitfteekzel .des eerften wervelbeens, dat het langfte is • • , • „ : • °- £ ^ Hoogte van dat van het tiende, dat het kortfte is •"" - , °' * Lengte van het lighaam des dertienden wervelbeens, dat het langfte is • • • " • . . o. 1. o. Lengte van het lighaam der agt eerfte wervelbeenderen, die de kortfte zyn • • • • • o °' r' Lengte van de eerfte ribben ., , in. 1 *" ' ^ i' « Afftand tuffchen de eerfte ribben op de breedfte plaats . . .. o. 2. Lengte van de zevende rib, die de langfte is • • • °* °- £■ Leriite van de laatfte der valfche ribben, die de kortfte is . . . o. 4. 9. Breedte van de breedfte rib °- °' °- Breedte van de fmalfte °' • T Lengte van het borftbcen . • • ' na Lengte van het eerfte been, dat het breedfte is, aan zynvooilte 08 Breedte aan het eerfte' been dat het fmalft is, in-het midden. -o. 0. 2. Dikte van het derde been, dat het dikfte is . . • • °- °- f Dikte van het agtfte been, dat het dunfte is • • . o. o. 2. Hoogte van de langfte doornagtige uitfteekzelen der lendenwer- ^ ^ velbeenderen « • • . >  •BESCHRYVING VAN DEN WOLF. Lengte der langfte zydelingfche uitfteekzelen veeten, duimen, ïynen. Lengteen het lighaam der langfte wervelbeenderen'van dé Jen- °' u 5> Lengte van het heiligbeen [ ' • o. i. 3. Breedte van het voorfte gedeelte * * o. i. 8. Breedte van het agterfte gedeelte * ' O. i. g. H0laSft7sn d.°°mag:ig ***** des' wervelbeens', dat het °" ** 5' Lengte der langfte valfch'e wervelbeenderen vnn jpn 'a i "< °' °- & Breedte van het bovenft gedeelte des heSeeS rt ' ' °' *' * Hoogte des beens, van het midden der nnm,,, ™ l~u- {.V, ' °' 2- 3- het midden der bovenfte zyde Panswy/e holligheid tot aan 0 Breedte onder de panswyze holligheid- °- 4' Middellyn van die holligheid 3 o. i. 0. Lengte der eyronde gaten ' • o. i. o" Breedte . • • . o. c\ Breedte van 'het bekken ,■ * • o. i. x° Hoogte . o. 2. 2. Lengte van het fchouderblad' ' °- 8* Breedte van deszelfs bafis • o- 6. Breedte op de fmalfte plaats ' °- 3- 3- Lengte der agterfte zyde ' • Ö. i. oi.. Hoogte van den doorn op de verhévenfte oh in ' * °" 5' Lengte van het fchouderbeen ö ua ' ? • o. r. a Omtrek op de dunfte plaats " " " °- 8. o. Middellyn van deszelfs hoofd / ' * ' ■ c 2. 3. Breedte van het bovenfte gedeelte ' " °' T- 2- Dikte . ■;° • o. 1. 7^ Breedte van het onderft gedeelte • : o. 2. i«! Dikte . . '' '" • - r o. 1. p. Lengte van de ellepyp . o. 1. 3.. Hoogte van den ëlleboogsknokkel * ' •■ o. 9. 2t. Breedte van denzelven aan het eind ' °' 4- Dikte op de dunfte plaats , °- r. Oi Lengte van het ftraalbeen " °- ó. 3* Breedte van het bovenfte eind ' ' . °- 7- 9- Dikte . . , ' - .. .' - O. 1. 1. Breedte van het midden des' beens* ' °- °-- 8- Dikte . ■' o. o. 8.- Breedte van het onderfte' eind " * ' °- °- 5i« Dikte . . , _ *" • • o. 1. 3„. Lengte van het dijebecn . *' °- °. 9, Middellyn van deszelfs hasfd' '.. ' • °- 8. 3- Middellyn van het midden des beens " °' r* °-- Breedte van het onderfte eind " °- °- 8. Dikte .. . ' " °- 1. 7.- Lengte van de kniefchyven- ' *" 0. j; io„ Breedte . . " " °- o. 9., Dikte * ... , - o. o. 6. Lengte van het fcheenbeen ' ' °- °- 5- - a 8. fc.  4o DE NATU UR LYKE Hl S T 0 31 IE, voeten, duimen, ïynen. ■ Breedte van deszelfs hoofd . . • ' ■ o' o' Omtrek van het midden des beens . •' •- °' v ï' Breedte van het onderfte eind ... ó ó el Dikte • ' ' ' -o" 7" ti Lengte van het kuitbeen £ l J Omtrek op de dunfte plaats . . • c5 P £ ü Breedte van het bovenft gedeelte . . • ' % n k' Breedte vari het onderft gedeelte • • > 000 Hoogte van de voorhand • Q- J£ £ Hoogte van hS Se^teerlings-en fchipwyze-been, te famenge- r" ^ T enïte^van 'het eérfte been der nahand • . • .0. 1. a leS van "het tweede en van het vyfde bfeen der nahand . , o. 3. 10. L^ncte van'het derde en vierde- : • ' ' ' ■ °' g , ltp j», eerften beens van den navoet • • o. o. 0. ^SSwe^eenvtohetvyfflebeen . . . o. 3. 1. Lefe e van het derde en van het Vierde been . .. . .0. 3- 5- * ës ,™ rlpn eorften reeë van den duim . . . • o. o. 5. ^edgs den eerften regel van den tweeden en vyfden vinger, o. 1. 1. S Vvïn den eerften rlfel van den derden en vierden vinger;, o. 1. 3. PI a a ssa % a si: * ^ t & 7|: Lengte van den tweeën regc derdén en vierden vinger, o. o. 10, tLenêf v den derderreïcl van den tweeden en vyfden vinger, o. o. rofc }*ng£ x! den de den regel van den derden en vierden vinger. q. o. iï|. Lenge des eerften "egels lan den derden en vierden vinger van ^ ^ t de?/5nnrden eerften regel vaii den tweeden en derden vinger, o. 1. 4. Lengte va den eenten reg en vjerden Q> Q> ?> Lengte vat den twééden reg den.tweeden en derden vinger, o. o. 10. Lengte van den tweeden regei v ^ vierden v1nger. c. D. ic. Lenite van den derdén regel van den tweeden en derden vinger, o. 0. tof. D E  VAN DEN ZWARTEN WOLF. 4I DE ZWARTE WOLF *. W^y geeven de befchryving van dit dier alleenlyk als eene vervulline 5 W ? ,°f e2i.fnhangzeJ b^3de mftod£ van den wolf, want wy hen beiden van dezelfde foort te zyn. Wy hebben in de hifto ne van den wolf gezegd (V), dat 'er geheel witte en geheel zwaï-te in t Noorden van Europa gevonden worden, en dat die Ke w ven grooter vallen dan de andere; deze, waarvan wy hier de afbeeïdini en beichryvmg geeven, is van Kanada gekomen. Hy was over hetrSSfifa? haam zwart, maar kleiner dan onze wolf; hy hadt wat grooter ooren die" regt op ftonden en verder van malkander af waren, de oogen waen kleiner en fcheeneii ook verder van malkanderen verwydetd, dan in den S nen wolf. Die verfcheidenheden zyn naar onze gedagten al te Sn ^ cit dier van de foort van wolf af te zonderen;b het dindelykft* verf?hü S oat van de grootte; nnar wy hebben reeds meermaalen aangemerkt da? de dieren, die aan de beide werelden gemeen zyn, dat s te zeggen die van t Noorden van Europa en die van Noord-Amerika, allen in grootï verfchillen, en deze zwarte wolf van Kanada, kleiner dan die vin Europa, komt ons voor alleenlyk een bewys te meer voor deze alÏÏmeene wa£ heid op te leveren. Daarenboven, gelyk hy zeer jong gevS, en ^Svolgens aan de ketting opgevoed was, zo is de vree! alleengm Ifchien genoeg geweell om hem te beletten zyn volkomen groei en groot e te kS. gen. Onze gewoone wolven zyn ook kleiner en minder gemeen in Kanada dan ,n Europa, en de Wilden maaken zeer veel werk fan dmeto vel (O- De zwarte wolven , de loffen en de vollen, zyn daar in Soleren getale; de zwarte vos is daar egter zeer zeldzaam; hy heeft ondndk fcnooner yagt dan de zwarte wolf, wiens vei niet dan Jen ^ry nnve en grove peltery verfchaft. y c eu Wy zullen niets byyoegen by de befchryving, die de Hr. Daubenton gegeeven heeft van dit dier, 't welk wy leevende gezien hebben, en dat ons voorgekomen is met flegts in gedaante, maar ook in geaarthe d, naar den wolf te gelyken zynde niet roofgierig geworden dan me de jW en hebbende, even als de wolf, niet dan eene woeftheid zonder moed oeffend Y g t0°nde * * geVegt' fdl0011 anders daarTn ge! viSÏ^ orde, hal,e„ te moeten (a) Zie hier voor blz. 28. (b) Voyage de Sagard ïhsodat, Paris 1632. pag. 307. VII. Deel. -r  4a DE NATUURLYKE HISTORIE, BESCHRTVING VAN EEN ZWARTEN WOL Fr Wa^n^it dier (PI UI*) was zeer jong in Kanada gevangen en door ee-H £ D \ nen Zee-officier naar Frankryk overgebragt, die hetzelve eenigen » £ tyd by zig in huis hieldt, maar het dier woefter wordende,, naar- SfeS****5 maate het in grootte toenam,wierdt het te Parys in de ftierengevegten aangevoerd, alwaar het niet veel moeds toonde toen het op een vegten aankwam ; maar zo dra men het hok naderde daar deze wolf in zat opgefloten, wierdt hy woedend, fchoot met veel drift naar voren zo ver als hem de lengte van zyn ketting toeliet, vertoonde de tanden, en blafte , joift niet gelyk de honden, doch met agtereenvolgende en afgebrooken fchreeuwen, welke hy na vry lange tuffchenpoozingen herhaalde. Dit dier, fchoon veel kleiner dan de wolf,, geleek denzelven zeer veel door de gedaante des lighaams en van den kop, en vooral door de fchuinfche plaatfmg der oogen; maar de ooren waren puntiger en ftonden verder van elkanderen af dan die van den wolf; de oogen fcheenen kleiner en waren op eenen grooteren afftand van malkanderen geplaatft; de ftaart was zo dik niet, miffchien omdat het dier in den ruityd was en reeds een gedeelte van zyn hair verlooren hadt. Dat hair,. hetwelk langs den rug van de fchoft tot aan het kruis zat, was langer dan het hair van het overige gedeelte des lighaams, en maakte maanen, die op de fchoft en op het kruis langer waren dan op den rug en op de lendenen. Dit dier . was geheel en al zwart. voeten, duimen, ïynen. ■ Lengte van het geheele lighaam in eene regte lyn gemeeten van het eind van den fmoel tot aan den aars . . • 2. 11. o. Hoogte van het voorfte ftel . . . . 1. 10. o. Hoogte van het agterfte ftel ... r. 9. 6. Len ne van den kop van het eind van den fmoel tot aan het agtcr- hocfd . . ... . . o. 8. 0. Omtrek van het eind van den fmoel . •■ . o. 6. 6. Omtrek van den fmoel onder de oogen gemeeten . . o. 10. o. Omtrek van de opening van den bek . . . o. 8. o. Afftand tuffchen de beide neusgaten . r . . o. o. 44. Afftand tuflchen het eind van den bek en den voorften hoek van het oog . . • • • • • o. 4- °- Afftand tuflchen den agterften hoek en het Oor . . .0. 3. o. Lengte van het oog van den eenen hoek naar den anderen . . o. c. 11. Opening van- het oog .'' . . , • 0.0.6.. Afftand tuflchen de voorfte hoeken der oogen over de kromte van het neusbeen: .. .. . • • °« 4ï Ii- het eind van den fmoel tot aan den aars Hoogte van het voorfte ftel .... HÖogte van het agterfte ftel ... Lëngte van den kop van het eind van den fmoel tot aan het agter- hoofd . • ... . . Omtrek van het eind van den fmoel; . •■ • Omtrek van den fmoel onder de oogen gemeeten Omtrek van de opening van den bek . . Afftand tuffchen de beide neusgaten r Afftand tuflchen het eind van den bek en den voorften hoek van het oog Afftand tuflchen den agterften hoek en het oor Lengte van het oog van den eenen hoek naar den anderen . . Opening van het oog . . . • " »■" Afftand tuffchen de voorfte hoeken der oogen over de kromte van het neusbeen: •• ♦- •■ • .  -zü'JL vii. jjj * . LOUP ^OIR.   BESCHRYVING VAN EEN ZWARTEN WOLF. 43 Dezelfde afftand in eene regte lyn gemeeten voeten, duimen, ïynen. Omtrek van den kop tuffchen de oogen en de ooren .' 7 l' % Lengte der ooren . 3- 6. Breedte van de bafis over de buitenfte kromte gemeeten ' o 1' f Afftand- tuflchen de beide ooren om laag gemeeten 7 t o Lengte van den hals . . ë ë . . . o. 3 g. Omtrek van den hals . • o. 6. o. Omtrek van het lighaam agter de voórpooten gemeeten . ' . 1' m Deszelfs omtrek op de dikfte plaats . . ■■ '■" * ' % Dezelfde omtrek voor de agterpooten 7 Z' Lengte van den ftomp van den ftaart ' ' 1' TZ' %' Omtrek van den ftaart aan het begin van den ftomp . ' n' 7 n dffhlnd 1 V00rarm van den elleb°og tot aan de geleeding * 3 Breedte van den voorarm by den elleboog °' „' 6' Dikte op die zelfde plaats . ö ♦ • • o. 0. o. Omtrek van de geleeding der hand . ?' I' Z' Omtrek van de agterhand . . .' ' f Lengte van de geleeding der hand tot aan het'eind der nagelen o I' ?" Lengte van den agterpoot van de knie tot aan de hiel . o ft k Breedte van het bovenfte des beens . r ' o „ ?' Dikte . °' 3- 4- Breedte ter plaatfe van de hiel ' \ o' o' Omtrek van den agtervoet . ' . 7 Lengte van de hiel tot aan het eind der'nagelen . 7 2* & Breedte van den voorften voet . . . " ' >e Breedte van den agterften voet . ' 7 \' r' Lengte der langfte nagelen . . °' Z' ö, Breedte aan de bafis . • o. o. öT. o. o. 3. Dit dier woog drie-en-veertig ponden. Het netvlies ftrekte zig gelvk by den hond tot aan de teeldeelen uit. ë 6 y De twaalfyingerigedarm kromde zig in de regter buikzyde naar boven om, en ftrekte zig naar voren uit 0111 zig by den nugterendarm te voegen ; deze darm maakte zyne omwentelingen in het voorft gedeelte der ree terzyde, m de navelftreek, en in het voorft gedeelte der linkerzvde • de Kronkelingen van den omgeboogendarm lagen in de linkerzvde en i'n de darm-en eigenlyk gezegden onderbuik-ftreeken. De blindedarm lag in de regterzyde naar agteren toe gerigt; de kronkeldarm maakte eenen dog* in de bovenbuikftreek voor dat hy zig met den endeldarm vereeni^de " He lever ftrekte zig maar weinig naar de linkerzvde uit, de" maas lag meer naar de bnker-dan naar de regterzyde, De müt ftrekte zig naar omlaag tot in de navelftreek uit. b 1 ? £ra! T de ïrmen haddcn dezelfde gedaante als by den hond, vooral de blindedarm, die twee kreuken of plooijen maakte, en die aan den omgeboogendarm vaft zat. • ni^W, dCnTa? Z£er lUÏ? Was hadt de groote blinde zak evenwel weinig diepte, en het regterdeel was zeer naauw. F 2  44 D E NATUURLYKE H I S T'0 R FE, De lever van den zwarten wolf en die van den hond verfchilden flegtszeer weinig van den anderen. Het aanmerkelyk.it onderfeheid beftont hier in, dat de middelfte kwab van de vierde der regterzyde door eene infnyding gefcheiden was, die zig tot aan den wortel-der lever uitftrekte, terwyl by de°nieefte honden die infnyding zo diep niet is; de lever van dezen wolf was dus flegts uit zes kwabben famengefteld, drie namelyk aan de regterzyde, een in het midden en twee aan de linkerzyde; het galblaasje was in de derde regter kwab geplaatft , en in eene diepe infnyding gelegen , die dit kwabbetje in twee deelen verdeelde,. van welken het regter grooter was dan het linker. De lever was- uitwendig zwartagtig rood, en. inwendig byna geheel zwart van kleur. Het galblaasje hadt de gedaante van eene peer en was een weinig boven zynen hals gèboogen: hetzelve bevattede een gros aan vogt. De milt was breeder aan zyn onderft dan aan zyn bovenft gedeelte; zy hadt eene punt op de voorfte zyde van het onderlt gdeeelte geplaatft. Van buiten was dezelve roodagtig bruin van kleur, en van binnen roodagtig bruin met grys vermengd;, zy woog eene. once en. drie grollen.. Het alvleefch was gelyk aan dat van den hond-. De regter nier zat ter helftc van haare lengte meer naar voren dan de linker; zy geleeeken beide zo uit-als inwendig naar die van den hond. Het zenuwagtig middelpunt des middelrifs was dun en doorfchynende; het vleefchig gedeelte was naar evenredigheid dikker. De longen, het hart en de fplyting der groote flagader geleeken naar die zelfde deelen in den hond befchouwd. Het verhemelte was met zeven vooren doorfneeden. Daar zaten op het agterft gedeelte van de tong kelk-klieren, vier aan de regter-en twee aan de linkerzyde op twee fchuinfche rijen geplaatft, die van agteren naar voren en van binnen naar buiten liepen: De groote en de kleine herffenen geleeken volmaaktelyk naar■ die van den wolf en van den hond, zo wel door hunne betrekkelyke plaatfmg als door hunne oneffenheden en holligheden. De groote herffenen woogen twee oneen en eene halve en agttien greinen , en de kleine herffenen eene halve: once en agttien greinen. Dit dier hadt tien tepels gelyk de hond, vyf aan ydere zyde, drie op den buik cn twee op de borit. De teel deelen geleeken ten vollen naar die van de teef zo wel door den kittelaar als door de klier die op den grond van de holligheid der voorhuid zit, door de plaatfmg, het maakzel en de. rigting van de fcheede en van de hoornen der lyfmoeder. voeten, duimen, lyncn. Lengte van de dunne darmen, van den ,portier tot aan den blindendarm . . . . . . . 14. o. o. Omtrek van den twaalfvingerigendarm op de dikfte plaatfen . . . o. 2. q.1 Omtrek op de-dunfte plaatfen . . . o. 2. 3. Omtrek van den nugterendara op de dikfte plaatfen- . . o, a  BESCHRYVING VAN EEN ZWARTEN WOLF. 45 Omtrek op de dunfte plaatfen ; . voeten, duimen, iynen. Omtrek van den omgeboogendarm op de dikfte plaatfen . '. ó ï' * Omtrek op de dunfte plaatfen . . . . . ' °' ?' ? Lengte van den blindendarm . . . . °' l' 6' Omtrek op de dikfte plaats . . . n l' °' Omtrek op de dunfte plaats . '" 0 3- 3? Omtrek van den kronkeldarm op de dikfte plaatfen '. . '. ö % °a Omtrek op de dunfte plaatfen . . . ' o j %' Omtrek van den regtendarm by den kronkeldarm '.. ' a' %' Omtrek van den regtendarm by den aars . ' J,- t' °* Lengte van den kronkel-en regtendarm te famengenomen . t' ft Iv Lengte van de geheele darmbuis, zonder den blindendarm . ,4 a' p Groote omtrek van de maag . .. • T n * Kleine omtrek . . ""■'<%' Lengte van de lever I' 9- o. Breedte . * o. 7. o. Derzelver grootfte dikte' .' . ' . ' . ' °' l0' °' Lengte van het galblaasje . . o o * Deszelfs grootfte middellyn . . .. n* « ,,' Lengte van-de milt . . . . ' ' ó 4 i' Breedte van het onderfte eind . . o £ ' ft" Breedte van het bovenfte eind . . o' t 7 Dikte in het midden . .. . ' *' 4' Dikte van het alvleefch . o n t Lengte der nieren . .. . „ °" Breedte . .0. 2. 9. Dikte . . . \ °' *• 9- Omtrek van den .bodem van het hart .* . ' Q' 3- Hoogte van de punt af tot aan het begin" van de longen-' ' flagader ... ... 0 ï*??Stc van de Punt" af'tot aan het longenzakje .' . * . 0' £ i' Middellyn van de groote flagader van buiten naar buiten ge- ' " meeten. ..... .. Lengte van de tong .' ' ' °" °" 7' Lengte van derzelver voorfte gedeelte van hét toompje tot aan het ' °" eind . . i ^ t? o Breedte van de tong .' . ..* c' ' 2' Lengte van de groote herffenen .... . 0" ZT Breedte . 7* Dikte . . . " . *' °* 2' r- Lengte van de kleine herffenen . ..." ' D* l' Breedte . . * °- 1. 1. Dikte . . ..*.*' ' o" ^ 3' Afftand tuffchen den aars en de klink ./ . ' . Q" °' *5* Lengte van de klink . . . . '00 Lengte van de fcheede . .. *; ' " °' ln' Omtrek op de dikfte plaats . .. . * t D' I* °' Groote omtrek van de blaas . . \ ," g" °" Kleine omtrek . . . . . , o' 8* r" Lengte van het lighaam en van den hals der- lyfmoeder .' . . o' r «T 0nttrek ' • . o.'- o.' |" F a-  46" DE NATUURLYKE HISTORIE, voeten, duimen, Ïynen. Lengte van de hoornen der lyfmoeder ; . ', . o. 6. o. Omtrek op de dikfte plaatfen • • • . , • , °- o. 6. Afftand tuffchen de zaadballen of eijerneften en het eind van yde- reri hoorn in eene regte lyn gemeeten . . . o. o. 2. Lengte van de kromme lyn welke de trompet doorloopt . . . o. i. o. Lengte der zaadballen . • • . o. o. 6. Breëdte . o. o. 5. 'Dikte • . ■ • o. o. 2. Het geraamte van den wolf van Kanada hadt de naauwkeurigfte gelykenis met dat van den wolf van deze landen, in het getal, de gedaante en de plaatfmg der tanden en der beenderen. Het zal genoeg zyn hier te doen opmerken dat het heiligbeen uit drie en de ftaart uit twintig valfche wervelbeenderen beftont.  BESCHRYVING VAN HET KABINET. A7 ®®®®mm®mmm-mmmmmmmmm BESCHRYVING VAN DAT GEDEELTE VAN HET KABINET, ' HETWELK BETREKKING HEEFT TOT DE NATUURLYKE HISTORIE VAN D. E N WOLF. No. DCLVI. Twee zuigwolfen nuSSyMSl fitaï™^ Wy/je' worden in ven van de kruin van den kon tn ,o 8 f T n-egen duimen en een is over het Se^Sl^-^fJl11 het be^ van dén ftaart; het'hair waren niet 4^«l^pZSd?SS Sr T gC ^ ^ De 00gen volwaffen wolf aangenomen^ hv *S « gCdvante met van die van den den; de muü is zee?ko?enWlr §^kL "aar.dle va« jonggeborene hongogne, in den onS^n Ktbart «S^ff* ^ fa Bo- TT „ No- DCLV1I. Een opgezet wolfs/mg. he^el'en he?onS Bfö^SoïT "ï "* lb°° ««« wierdt, den nadat het SéI £? u£rl Ulf ^ i ° °Ven gedroogd gewor! dere ftolfen gevuld 4Sn S dL^T^ig?9^' C" dat door a»" hair is kort/en van eene helcler Va Het agng is. Dit dier fchynt op zynen bui:^i^^^^cT^' Livry gevangen en dnnr Tmm i r,. A ™ ■ *b ' s 1,1 iiet bofcn van gefehonken ' " ^ den Pnoor van aan het Kabinet No. DCLVIIT. Een opzezette wolf. JJit dier was van de middelhaniv ovc*JïL a Sve^ £ welk ^voSK J^E^" Dit ftukfcKn Sn nïÈ^^^T ™/« nuwvlies bereid heeft, het wellt in^deïïn ft2?e^^Wdkenr^hCT ze" is als een opgedroogd pisviies D r ft,* 11 \ " dun en dooriehynend' teling, wantik i^h^^0^^^^ geheele «lyn; het is eenen voet negen duimen wT f lkg VM eene kru1^ ken eikanderen eff maaken^een^ S van het vlies raa- van veerden Ïynen tuffchen de beidTpSjen Y ' daar m "m W^  4S DE NATUURLY K E H1ST0RI E, No DCLX. De blindedarm van een wolf. Deze blindedarm wordt in moutwyn bewaard in zyne plaatfmg op den omgebogendarm, van welken een Huk aan den blindendarm met een (tuk van°den kronkeldarm vaft zit. No. DCLX1. Het geraamte van een wolf. Dit geraamte heeft ten onderwerpe gediend voor de befchryving van den wolf deszelfs lengte is van drie voeten twee duimen van het eind der kaakbeenderen tot&aan het agterfte eind des heiligbeen*; de kop is negen duimen en een halven lang, en heeft eenen voet eenen duim -en agt lynr 0mtr?ks t r Plaats van de hoeken van het onderft kaakbeen en boven het voorhoofd gemeeten; de omtrek -van het koffer is van twee voeten eenen duim op de dikfte plaats. No DCLX1I. Een flitk van het bekkeneel van een wolf. Men ziet aan dit ftuk het beenig middelfchot dat zig tuffchen de groote en kleine herffenen uitflrekt. No. DCLX1II. Het tongbeen van een wolf. De befchryving van het tongbeen van den hond (g) kan ook voor die van het tongbeen van den wolf dienen, omdat deze beenderen malkanderen vohnaaktelyk gelyk zyn. Alle de Jukken van dit tongbeen van den wolf zitten door hunne natuurlyke banden, die verdroogd zyn, aan malkanderen vaft. , , . , No DCLXIV. Beenderen uit de roeden van drie wolven. Deze beenderen gelyken naar die uit de roede van den hond, welke ■wv in het V Deel van dit Werk blz. 1.57 befchreeven .hebben. Ik heb drie beenderen uit de roeden van wolven befchouwd, en ik heb opgemerkt dat zv op hunne onderfte zyde meer cf min krom geboogen waren, en dat hunne goot meer of minder wyd was, gelyk op de beenderen uit de roeden van honden; maar die der wolven verfchillen minder m de lengte, want het grootfte der drie, waarvan wy hier fpreeken, was vier duimen vier Ïynen, en het kleinfte vier duimen lang. No DCCCLXXXVII. Het geraamte van eenen zwarten wolf. Dit geraamte is dat van den zwarten wolf, die ten onderwerpe voor de befdiryving van dit dier gediend heeft; het verfchilde niet van dat van den wolf dan daarin dat het kleiner was. Deszelfs lengte is flegts van twee voeten agt duimen en een halven, van het eind der kaakbeenderen tot aan het agterfte eind van het heiligbeen; de kop is agt duimen lang, vier duimen drie Ïynen breed, en heeft eenen voet omtreks op de diklce plaats. No DCCCLXXXVI1I. Het tongbeen van een zwarten zvolf. Daar heeft eene even fterke gelykenis plaats tuffchen dit tongbeen en dat van den. wolf, als 'er tuffchen het geraamte van dit laatftgenoemde dier en dat van den zwarten wolf gevonden wordt. -e fterkte uitvoert, doet de vos door behendigheid en fW ***** dikwils gelukkig. Zonder de honden of de hardel aan te vallen zonder doode krengen weg tefleepen, is hy beter verzekerd van zvn be! ftaan; hy gebruikt meer vernuft dan beweeging om tot zyne oo^erken L geraaken; hy heeft de middelen, daar hy zig van bediem, in Ifzelven t is zyne fchranderheid, daar hy byzonderlyk op vertrouwt, en dk toevlugt, weet men, faalt het minft: zo liftig als'behoedzaam Vn dnnrt^J.u voorzigtig zelfs tot geduldigheid toe, vlrandeS h\^ zyn'gedrag af d de omftandigheden zulks vorderen; hy houdt altoos middelefagtef de hand daar hy met dan op zyn tyd gebruik van maakt. Hy wïakt^t welk zig zelfs onder de menfehen doet voelen heHr a a iT - Het ,denkbeeld alleen van huisvefting, van vafte woonnlaat-c onderftelt eene zonderlinge oplettendheid op zig zdven? v™S d£ keuze van de plaats, de konft van het verblyf te ver^ardLen van het gemaklyk te maaken, van den toegang tot hetedve te V«fe, S vï2 le kenmerken van een verhevener gevoel. De vos is daar meïe be"uafd en wendt alles ten zynen voordeele aan; hy legert zi- op den kan? Sr boffchen, onder 't bereik der gehugten; hy Lorfhitgë$JZxS£* ca het gefnater van 't gevogelte; hy fmaakt hen van S^ h neent be' hendiglyk Zyn tyd waar, verbergt zyn voorneemen ettIyI^g^S^fct n, dringt zagtjes door, komt daar hy wezen wil, en doetgzefden rnitfe ïooze poogingen. Zo hy de fchuttingen kan overipringen 0/ Saï ondVr synipf. Animal. Qmdrup. pag. 17 7 Cants cauda recla. Lwweus. * * G  gd> DE NATUURLYKE HISTORIE, •n'engt' daar alles ter dood, en trekt vervolgens ftilletjes af, zyn prooi medevoerende, die hy onder het mos verbergt, of naar zyn hol brengt; hy komt eenige oogenblikken daar na weder, om eene andere prooi te haaien welke hy eveneens wegvoert en verbergt, maar op eene andere plaats; vervolgens eene derde, eene vierde, reis, en zo voorts, tot dat de dag of de beweeging in 't huis, hem waarfchouwe, dat hy moet aftrekken en niet wederkomen. Op dezelfde wyze gaat hy te werk op-die plaatfen, al-; waar men ftrikken en netten gezet heeft om lyfters en fnippen te vangen; hy komt den jager voor, gaande 's morgens heel vroeg , en zelfs verfcheidenmaalen daags, de netten, de vogelltangen, enz, bczigtigen, en de vogels, die zig daar in verward of op vaftgezet hebben, daar den een n i den anderen, uitneemen; hy verbergt deze prooi, op verfcheidene plaatfen, inzonderheid langs de rywegen, in de wagcnfpooren, onder het moich, onder een jeneverboom, enz , en laat die daar zomtyds twee ot drie dagen blyven, waarna hy die volmaakt wel weet weêr te vmden. Hy jaagt de jono-e haasjes in het veld op; beipringt nu en dan de oude m haar leger/ en mift nooit dezelve te vangen zo zy gekwetft zyn; hy zoekt de konynen in hunne verblyfplaatfen, Hoort de nelten der patryzen en kwartels, vangt de moeders op de eijers , en vernielt eene verbaazende me- . nigte wild: de wolf brengt grooter fchaade aan den Boer, de vos meer nadeel aan den Edelman, toe. De voifen-jagt vordert minder toeftel dan die van den wolt; zy is ge" maklyker en vermaaklyker. Alle de honden hebben een weerzin tegen den wolf, alle honden daarentegen maaken gereedelyk jagt op den vos, en hebben daar zelfs vermaak in. Want fchoon de vos een zeer iterke lugt heeft, verkiezen zy zyn vleefch egter dikwils boven dat van het hert, den rheebek, en den haas. Men kan deze jagt met dashonden, met dryfbrakken, of met brakken, doen; zodra de vos bemerkt dat hy vervolgd wordt, loopt hy na zyn hol; de dashondjes met kromme pooten dringen daar hgtelyk jn^ deze manier is goed om een geheel neft van voifen, de moeder met de jongen tevens, te vangen: terwyl zy zig verweert entegen de dashonden vegt, tragt men het leger van boven te ontdekken, en men doodt haar, of men vat haar leevende met tangen. Maar gelyk de holen dikwils in rotfen, of onder Hammen van boomen, of al te diep onder de aarde, zyn, zo Haagt men op deze wyze niet altoos gelukkig. De gebruikelykfte, de aangenaamfte, en de zekerfte, manier om den vos te vangen, is dat men de openingen der holen, terwyl hy daar buiten is, toeltoppe; men plaatft de fchieters digt genoeg om het dier onder hun bereik te hebben; dan gaat men met de brakken zoeken; zodra deze het fpoor van den vos hebben, en hem beginnen te vervolgen, fnelt de vos naar zyn leger, imar by den ingang komende krygt hy de eerfte laag; zo hy den kogel ontfnapt, vlugt hy uit alle zyne nugt, neemt een grooteren omweg, en komt weder naar zyn hol, alwaar men andermaal op hem fchiet, en alwaar hy, den ingang nogmaals geflooteti vindende, de party kielt, van zig door de vlugt te redden, en ten dien einde regtftreeks voort te hullen zonder weet te keeren. Het is dan, dat men de dryfbrakken loslaat, zo men hem wd  VAN DEN VOS. £E vervolgen; hy zal dezelve ondertuffchen ten uiterften vermoeijen, omdat hv voordagtelyk de digtfte plaatfen kielt, daar de honden veele moeite hebben om hem te volgen, en omdat hy, zo hy het open veld neemt, langen cyd voortrent zonder te ftaan of te wenden, en zig dus zeer verre ver' wydert. vw Om_ de voffen te verdelgen is het nog gemakkelyker ftrikken te fpannen waar m men eenig vleefch, als een duif, of ander leevend gevogelte tot 58 .rftTaakt- Ik ïet °P zekeren daê de overblyfzels fan eene iagts- halte of pleifterplaats, vleefch, brood, beenderen, aan een boom, ter hoogtadSS "eSenflYoet,boven den grond, ophangen: in den eerften nagt ree& bnoi X " W! Z° fterk "aar jongen, dat de grond rondom den boom zo plat en hard getreeden was als een dorfchvloer De vos is zo gulzig als verllindende; hy eet alles met eene gelvke graagte; eijeren, melk, kaas, vrugten, en inzonderheid druiven: zo de ionge 7euSJeSunnLPatl'?en oMbreeken, behelpt hy zig met rotten, veldmuien' i !•! l^Wchen, padden, enz; hy verdelgt 'er eene menigte van, en dit is het eenigft goed, dat hy verrigt. Hy is zeer greetig naar iP°Tg' 5y Vf °P de WÜde beiïen' de wefben' de hommels aan, die hem cent op de vlugt poogen te dryven, door hem met duizend angel-fteeken te kwetfen; hy wykt inderdaad, maar het is om zig te rollen, en de in- LJ« O! ■KZe?)£-Piïi> ^ hervat zvn aanval 20 dikwils, dat hy hen noodzaakt het welpen-neft te verlasten; dan graaft hy hetzelve op, en eet er den honing en het wafch uit. Hy vangt ook de egels , rolt hen met zyne pooten en dwingt hen zig uitteftrekken. Eindelyk hy eet ook vilch, kreeften, keevers, fprinkhaanen, enz. Y Dit dier gelykt veel naar den hond, inzonderheid in de inwendige deelenhet verfchilt er egter van in 't hoofd, 't welk het grooter heeft naar evenredigheid van zyn lighaam; het heeft ook korter ooren, veel grooter ftaart langer en gevulder hair, en fchuinfeher oogen; ook verfchilt de vos van den hond door een zeer fterken onaangenaamen reuk, die hem byzonder eigen is, en eindelyk door het wezendlykft kenmerk, den inborft; want hv laat zig met ligt tam maaken, en wordt het nooit volkomen; hy kwvnt zodra hy met in vryheid is, en fterft van vervceling zo men hem al te lang opgeflooten houdt. Hy koppelt niet met eene teef (a); zo zy geen natuurlyken afkeer van malkanderen hebben, zyn zy ten miniten onverfchillig. De vos werpt m minderen getale, en flegts eens in 't jaar; de dragten zyn gemeeniyk van vier of vyf, zelden van zes, en nooit minder dan van drie. Wanneer het wyfje bevrugt is, verbergt zy zig, en komt zelden uit naar holalwaar zy eene bedding voor haare jongen bereidt. Zy wordt m den winter ntzig, en men vindt reeds jonge vosjes in de- maand van april: wanneer zy bemerkt, dat haare wykplaats ontdekt is, en dat haare jongen m haare afweezigheid ontruft zyn geworden, gaat zy een ander verblyf zoeken, en brengt dezelve allen, den een na den anderen over, \M$M vaTK £nd.0mtrent S6"0™"' in h6t V' Deel Va" dk W6lk' iD deNatHW* Gs  52 DE NATUURLYKE HISTORIE, De tolleen worden met geflooten oogen gebooren, zy hebben, gelyk dehonden, agttien maanden, of twee jaar, noodig om hunnen groei te krygen, en leeven insgelyks dertien of veertien jaaren. De vos heeft zulke goede zintuigen als de wolf; hy heeft een fyner gevoel of vernuft, en de werktuigen van zyn Item zyn buigzaamer en vo,maakter De wolf laat zig alleen door een yffelyk gehuil hoaren , de vos Schettert, blaft, en geeft een droevig geluid, gelyk aan dat van de pauw, hw^tv^cïkondi toonep naar de verfchillende gevoelens, die hem aandoen: hy heeft de Hem van de jagt, het accent van verlangen, den toon van onvernoegdheid en gemor, den klaagenden toon van droefheid,, 1iet Schrei der fmart, 't welk hy nooit doet hooren, dan op 't oogenbhk waarin hy gefchooten en een zyner leden gebroken wordt; want hy £hreeuwfc om geene andere wonden, en laat zig, even als de wolf met Hokken dood, flaan zonder te kiaagen, terwyl hy daarentegen zig tot ^t umde moc; die blvft verdedigen. Hy byt gevaarlyk, hardnekkig, en men is veipuót zit van eedg yzlr geweer of van een goeden Hok te bedienen, om hem te dwingen het geen hy aangevat heeft los te laaten. ZvnTefchetter is eene foort van blaffen, t welk met gelyke en zeer fchielvk volgende geluiden gefchiedt; het is gemeeniyk op het einde vam t Setter, dat hy een llerker en hooger geluid maakt, 't welk gelyk is met het *efchreeuw van de pauw. In den winter , vooral terwyl er fneeuw ligt en terwyl het vrieft, houdt hy niet. op zig te laaten hooren, en in din zomer daarentegen is hy byna ftom. Het is m dit jaargetyde. dat zyn hair uitvalt en zig vernieuwt: men maakt weinig werk van het vel dei jonge voffen, of van vollen die in den zomer gevangen zyn. Het vleelcn van den vos is minder üegt dan dat van den wolf; de honden, en zelis de menfehen, eeten het in den herfft, na dat hy zig met druiven wél gevoed heeft, en vet geworden is, en zyn wintervel maakt goed bont-werk. Hv heeft een vallen flaap, men nadert hem ugtelyk zonder hem wakker te maaken; flaapende legt hy zig in 't rond, gelyk de honden,maar wanneer hy flegts ruft, ftrekt hy de agterpooten uit, en blyft op den buik Wen: het is in deze geftalte, dat hy op de vogels langs de heggen loert. Zv hebben zo grooten weerzin tegen hem, dat zy, zodra zy hem bemerken een kleinen fchreeuw van waarfchouwing maaken; de meerkolyen en de merels inzonderheid ontdekken hem van 't hoogft der boomen, herbaa.len hun gefchreeuw van waarfchouwing, dikwils , en volgen, hem zomtyds meer dan twee. of driehonderd treden. Ik heb eenige jong gevangen voffen laaten- opvoeden: gelyk zy eene zeer fterke en onaangenaame lugt hebben, zo kan men hen met wel houden dan in plaatfen die verre af zyn , in ftallen of fchuuren , daar men geene gelegenheid heeft om hen zeer dikwils te gaan zien, en het is miüchien te dezer oorzaak, dat zy bezwaarlyker tam worden dan de wolf, die men diet bv huis kan houden. Op den ouderdom van vyf of zes maanden HeBen de jonge voffen reeds.naar de endvogels en de hoenders, en men moeit hen aan de keten leggen. Schoon zy nooit wyfjes van hunne foort gezien  V . A N DEN VOS. gen: men maakte dikwils eene leevende kip dï L Lr, d r"" voffen zyn ros, maar men vindt 'er ook van Smfïi?' Rebben zy het eind van Am a^n- A i n g ys han' bejdeu zvn din 5,7 u Daar zyn andere, die wezendlyk langer van lighaam ak d£V ge™elde> en die eene vuilgryze kleur hebben, ten naalSï kLu J °Ude W0 Ven' maar * ka» niet bepaalen, TdJycS^, ten, witte met een zwarten kop, witte met het einde van den ftanrï . jA^jafiX S^ÏS» SdeiTniWaitCn ftreep °P de fchouderen, hebben? die deïS,'Mh? gewoone foorc is algemeener verfpreid dan eenige der andere men vindt die a lerwegen m Europa 0); in het Noordelyk en g^S^g^SJvS' Aha (0- men _ vindt haar weder in Amerika (V);maar zy is zeer zddzim 1vllyT, '-d-e Zeggen' dat zv haar te Calieut (J, en in de andere S ffnomS^a? dC1' ^ l^1? h6bben' h£bben de cnacals ^ voflfen SnS ^ A A^tot^s zelf is in een dergelyke dwaaling gevanen E DÏ}V!dat ï V°?', in ^VPte kleinl? hielen dan d^vanGrieteS* J -k eA"e EgyPtlfche voffen zyn bffifans (g), welker reuk 2, " draaglyk is. Onze voffen, uit koude klimaateh herkomtLn lL v gen van gemaatigde landen geworden, en \\ZSS^^£^. r8 ?!! ït£fao.raJde renard, Paris 1742. Kw. 7; pag. i7 De vagt der Zuidpool (O.» zo wel ^„^HitS? omdat het hak ligt uitvalt; de zilverwitte voffen * met zeei J^^f^S?^ om haare zeldzaamheid gryzen zyn beter, de blaime en gesn ^ de gezogt, maar de W!^ge^WXS die'voffen op Spitsbergen bel, het: fchoonfte en.dierite bont i ^ fte Janger en gevulder hair heeft, 1722. ïoi». //• pag- i84; , r 7r na£r „, u4. fle«tei7 i« Foyager, jnen 'er ook van de g^^^'wtamfte en de^duuX^hunne vellen worden zomtyds zomtyds zwarte, en die zyn de zeIdzaamlte « ae.uur , ^ d;en voor veertig of vyftig Ecus yerkogt en d^eKer ha.r is zo tyn s, ^ ^ ^ Mot verhangt daar men t hebben^ RwJUlD> j^. /. pag. 1^    BESCHRYVING VAN DEN VOS. 55 RES CIIR TV ING VAN DEN VOS. g^oP"@e yos gelykt volmaaktelyk naar den wolf en naar de honden doof %Dg het Taakz^ ler ?wendige deelen, en fehoon hy vaniS dg *L »*? renrdT' de houdinS> de kloekte en het voorkomen des^fhaaS f %ƒ O verldu t, vindt men geen wezendlyk verfchü Shen hen S S^ê?-?^ afzonderlykbefehouwt;daar heeft zefs ee e veel eroS S^fe F 5 ?fll'h£n, d* honden van verfchillende ofS 5le'A T denfi™eVpits' de beenderen dun en kort, het hailaup en den ftaart zwaar hebben, dan tuifchen den vos en dén wolf IklvvS ken San de Sif°^ Wd ^ »™»n die m™ nïar lt„ vos 2£ |^h^ &|n|? $ ' °m heni gelyk dc honden -n huis op te voeden " T • ralTen- van zouden voortkomen, en dat men 'er vinden zou fi^i^^wdJ^6 gQd?r d£S lighaaras zo veel als doorhSeS lildï Sn bonden gelyken zouden. De reuk welke het lighaam der wilde voffen van zig geeft, en die miffchien de rede is van den ïfW welken de honden van deze dieren hebben, zoude door he™eSeUi de vLiL^AnSQ °Pvolgljlg van geflagten miffchien by de lamme voffen veranderen; dan zouden de honden met de voffen kunnen koouelen en door deze vermenging baftaarden voortbrengen, die gelyk zoudei? zvn aaii de Laconifche honden, van welken Aristotbi.es gewag^maakt f^f De vos is van eene minder zwaare gedaante dan de wolf : de evenredig T Zyn 1^unjyertoonen mee? buigzaamheid, lyn lange erTfpil fmoel verto0nt,even als die van den windhond, de fynheid van Xe? waar mede dit dler begaafd is; maar de vos heeft de oogen en de ooren even ak de wolf gengr, en den kop naar evenredigheid even dik terwvF de wint hond door zyne oogen en ooren naar den wagthond gelvkt Deftaar? van" den gVr°oSndSrSkf* * ^ ™ ^ wolff^zo^Tt hy geSeveT tno^Jn ï?^?1' ^ *" de Volgende tafel worden op- W L«o»Mcmsexvufr&c' q* Breedte aan de bafis . - o'. o'. 2. Daar heeft, gelyk. ik reeds gezegd heb, eene zo groote overeenkomt plaats tuffchen de weeke inwendige deelen van den vos, van den wolf en van den hond, dat de befchryvingen van deze twee laatftgenoemde dieren die van den vos voor het grootlt gedeelte kunnen vervullen. Om de kleine verfchillen, die by dit dier kunnen gevonden worden, naauwkeurig te kennen heb ik te gelyker tyd een wagthond en een wolf, (beiden tennaaftenby van dezelfde grootte, als die welke ten onderwerpe voor de befchryving van deze dieren gediend hebben, b) en eenen vos ontleed, die twaalf ponden en een vierde deel woog, en wiens afmeetingen in de voorgaande tafel zyn opgegeeven. De darmen van den vos fcheenen my naar evenredigheid dikker dan die van den wolf, die ook dikker zyn dan die van den hond. De imag van dezen vos was ook langwerpiger dan die van den hond, maar dit verfchil was niet ftandvaftiger dan by den* wolf. De blindedarm (A, fig. 1 «7 s, PI. V} van den vos is digt by den kronkeldarm (B, fig. 1) ter f (b) Zie het V Deel van dit Werk, blz. 152, en eenige volgenden, en de befchryving van den wolf in dit VU Deel. VIL Deel. H  58 DE NATUURLYKE HISTORIE, plaatfe C omgeboogen, en maakt eene plooi meer dan de blindedarm van den hond en"van den wolf, .want hy heeft 'er drie (C,fig. i, Dfig.z, en jE , ftg. i.) Daar zit eene klier op het darmfcheil van den vos van den wolf en van den hond, maar dezelve is naar evenredigheid minder groot by de eerftgenoemden dan by het laatftgemelde dier. Het alvleefch van den vos was gelyk dat van den wolf, minder groot en minder vaft dan dat van den hond,.en de lever was minder dik en lichter van kleur; de lever van den vos woog zes oneen een gros. Het vogt uit het galblaasje woog twee-en-veertig greinen; hetzelte hadt eene donkere kleur. De milt woog zes groffen en zeftig greinen; zy verfchilde, gelyk die van den wolf, van de milt van den hond, door het onderft eind l dat minder breed en minder dik was. De nieren van den vos waren ook, gelyk die van den wolf, minder dik dan die van den hond; de. regter nier zat ter helfte van haare lengte meer. naar voren dan de linker. De herlfenen woogen drie oneen zeven groffen en eene halve, en de agterherffenen vier groffen. De voorftanders waren naar evenredigheid grooter dan die van den wolf. Alle de inwendige deelen van den Vos geleeken voor het overige naar die van den wolf en van i den hond, zo wel in 4e. mannetjes als in de wyfjes., voeten, duimen, lyuew Lengte der dunne darmen van den portier tot aan den blindendarm . .. • • • 8. o. o. Omtrek van den twaalfvingerigendarm op de dikfte plaatfen . . n. i. 6. Omtrek op de dunfte plaatfen . . . . . o. 2. o. Omtrek van den nugterendarm op de dikfte plaatfen . . o. 2. 6. . Omtrek op de dunfte plaatfen . . . • o. 2. o. Omtrek van den omgeboogendarm op de dikfte plaatfen . . o. 2. o. Omtrek op de dunfte plaatfen • . . • . ■ o. 2. o. Lengte van den blindendarm . . • • ■ o. 4. o. Omtrek op de dikfte plaats . • • - ■ o. 2. 9. Omtrek op de dunfte plaats . . • • o. 2.3. Omtrek van den kronkeldarm-op de: dikfte plaatfen o. 3. 6. Omtrek op de dunfte plaatfen . . • • o. 2. 3. Omtrek van den regtendarm by den kronkeldarm .... o. 2. 3. Omtrek by den aars . . : • • o. 3. 6. . Lengte van den kronkel-en regten-darm te famengenomen . 1. 4. o. Lengte van de geheele darmbuis zonderden blindendarm ... 9. 4. o. Groote omtrek van de maag . . • • i. 4. 6. Kleine omtrek • • • • *• °- °- Lengte van de kleine kromte van < den flokdarm tot aan den hoek welken het regter deel maakt . • • o. . 2. 6, . Lengte van den flokdarm tot aan den bodem van den grooten bhndenzak . • • • °- 1. 6. Qmtrek van den flokdarm .- • • • o. 2. 9. Omtrek van den portier . • • • • o. 2. o. Le igte- van. de lever . . . . • • • o. 5. o. Breedte.- . . °- 6- c* •  BESCHRYVIN.G VAN DEN VOS. 59 Derüelver grootfte dikte voeten, duimen, Ïynen. Lengte van het galblaasje , * ' : o. o. 9. Deszelfs grootfte middellyn . "' ' " O* l> O. Lengte van de milt • o. o. 7. Breedte van het onderft eind . °' 5- 6. Breedte van het bovenft eind ' • o. 1. 8. Dikte in het midden . • o. o. 9. Dikte van het aivleefch . ' " °* °* 5- Lengte der nieren . * • o. o. 3. Breedte . . * • °. 1. 10. Dikte . " o. x. o. Ledf pun?n ^delpunt van de 'holle ader tot aan * °' 8' Breedte . O. 1. 3. Hoogte van de punt tot aan den oorfprone'van dé lonsénflanader o f' 3- £SSt3 toi|rooM ■"■*' ™• '• °: i I: fógf&S Zf **"te ™ het «*» hei eind. o! ?! g H^s^„rre"™': ." .• £ s Lengte van de randen der opening van het ftrottenhónfH " °* .* Breedte van diezelfde randen nrottennootd . . . o. o. 3A. Afftand tuffchen derzelver onderft eind * °" °' I' Lengte der herffenen . . . . o. p. & Breedte . r • • . o. 3. j. Dikte . *. " • • o. 1. 9. Lengte van de agterherffenen ' °' °- Ia Breedte . • • o. o. 10. Dikte . . ' .. ' • • o. 1. 3. Afftand tuffchen den aars en den balzak' . ' ' ." o" °* 5' Hoogte van den balzak • o. 2. o. Afftand tuffchen den balzak en de opening dér voorhuid .' o ï « SoSfhCD de !and€n V.an de voorhu'd en het van het roe- 5' °' Lengte van het roedéhoofdie ' ' o. o. 6. . Omtrek . . * ' • • , °- 1. 5. L™ln,Van ^i^ev'an de vaneenwyking der fponsagtige lkha^ °' '°' Lengte der zaadballen ' ' o. o. 6. Breedte " • o. o. 10. Dikte . ' ' * * • o. o. 8. Breedte van den bovenhal " • • o. o. 7. -Dikte . * °- o- a*. o. o. r. H 2  60 DE NATUURLYKE HISTORIE, voeten, duimen, Ïynen,- Lengte der afleidende vaaten • . . . . o. 6. 'ó, Middellyn van het grootft gedeelte van derzelver lengte o. o. f.. Middellyn digt by de blaas . . . . . o. o. Groote omtrek van de blaas . • . • • o. n. o. Kleine omtrek . . • • • . o. 10. o. Lengte van de pisbuis - . • * • o. i. 9. Omtrek . • • • . • o. o. 6. Lengte van de voorftanderen . . • . o. o. 6. Breedte . • < • <ö. o. 4*. Dikte • • • • • ■ o. o. sh Afftand tuflchen den aars en de klink • . • • o. 1. o. Lengte van de klink . . • • , o. o. 4. Lengte van de fcheede • . . . • • o. 6. o. Omtrek op de wydfte plaats • • • . . o. 2. o. Omtrek op de dunfte plaats , Di °- 9- Groote omtrek van de blaas . • • • • o. 11. o. Kleine omtrek . . . • . o. 9. o. Lengte van de pisbuis . . • • °* l'' 5* Omtrek • • • • n , • • o. o. 9.. Lengte van het lighaam en van den hals der lyfmoeder o. 1. 3. Omtrek . • • • . • o. 1.. 6. Leng?e van de hoornen der lyfmoeder . • • o. 5. o. Omtrek op de dikfte plaatfen . .,.0.0. 7. Omtrek aan het eind van yderen hoorn . • • °- °- 61. Afftand in eene regte lyn gemeeten tuflchen de zaadballen en liet eind van yderen hoorn . • • • • 0.0. oT„. Lengte van de kromme lyn welke de trompet doorloopt . . o. u 2. Lengte der zaadballen of eijerneften • °- °- y- Breedte . . . . . . o. o. 4- Dikte • . • .... o. o. 3. Het geraamte van den vos (PI. VI~) geleek met zynen kop zeer veel naar dat van den windhond, door het getal namelyk en de gedaante van de beenderen en van de tanden. De katten, de honden, en de wolven, hebben aan elke zyde van de vier of vyf eerfte wervelbeenderen der lendenen, tuffchen de agterfte geleedende uitfteekzels, een klein priemswyze ïiitfi eekzei dat zig naar agteren uitftrekt; dit uitfteekzel wierdt by den vos Heats op het eerfte wervelbeen der lendenen gevonden. Het heiligbeen beftoiit flegts uit drié valfclie wervelbeenderen, en de ftaart uit negentien. He- fchouderblad (A) heeft meer overeenkomften met dat van de kat dan met dat van den hond, daarin namelvk dat de voorfte en bovenfte zyden eenen boog van een cirkel fchynen te maaken. Alle de beenderen van den vos komen voor het overige in getal, gedaante, en grootte,, naar die van het lighaam des diers geëvenredigd, met die-van den hond en den-wolf overeen.. voeten,, duimen, Ïynen.. Lengte, van den kop van het eind der kaakbeenderen tot aan het agterhoofd. ► ' ► • •■ • °'- °* 4>-    2ïm..VZT.   BESCHRYVING VAN DEN VOS. 61 De grootfte breedte van den kop : . . •Wdntaoi.-^ea. Lengte van het onderft kaakbeen van deszelfs voorfte eind tot aan ' den agterften rand des knokkelsvvyze uitfteekzels . 0 , 0 Breedte van het onderft kaakbeen ter plaats van de hondstanden . o o 6 Breedte ter plaatfe van de kromte der takken . . . 0. o' 6±' Afftand tuflchen de kromten der takken van- buiten naar buiten * ' gemeeten . . . , «ore Dikte van het voorfte deel des bovenften kaakbeens . o' o' ' ni' Lengte van het middelft been . .. ' .. \ Q'# D" 01" Lengte van de takken der vork . . . 0° a' g Lengte van den hals ... c'. 4'. 6 Breedte van het gat des eerften wervelbeens van boven naar beneden, o'. c'. é. Lengte van de eene zyde naar de andere . . .0. o. f-?' Lengte der zydelingfcne uitfteekzelen van voren naar agteren" ". .0!- o! 8.'. Breedte van het voorfte gedeelte des wervelbeens f o. r; o' Breedte van het agterft gedeelte . . . . ' o. x* 7 Lengte van de bovenfte zyde . . . . ' o. c- 41 Lengte van de onderfte zyde . . .- . 0'. o.' '7. Lengte van het lighaam des tweeden wervelbeens o.' 1. q Hoogte van het doornagtig uitfteekzel • . . Q' D' ' Breedte . . . . .. . . o. 1! o. Lengte des kortften wervelbeens dat het zevende is . . o.' o' 6 Hoogte van het langft doornagtig uitfteekzel, hetwelk dat van het zevende wervelbeen is . . . o. o. 7 Hoogte van het kortft uitfteekzel, hetwelk dat van het derde'wervel- ' ' been is . . . . . . o. o. 1 Lengte, van dat gedeelte der ruggraat, hetwelk uit de wervelbeenderen van den rug beftaat . . . . ( o. 6. 10 Hoogte van bet doornagtig uitfteekzel des eerften wervelbeens', dat het langfte is . ..... 0. 1.. * H- 3^  6a D E NATUURLYKE H l S T O R Ï E» Hoorte van dat van het tiende, dat bet kortfte!» . .. ■ e' e' 3' Lengte van het lighaam des dertiënden wervelbeens, dat het langfte • o. O. 7» is • • • • Lengte van het lighaam der agt eerfte wervelbeenderen, die de .kortfte zyn . • • • ■ °' °' f' Lengte der eerfte ribben . . . ... *• £ Afftand tuffchen de eerfte ribben ,-op de dikfte plaats . . o. o. 10. Lengte van de zevende rib, die de langfte is . ... . o. 4- "O.» Lengte van de laatfte der valfche ribben, die de kortfte is . ... o. ». «. Breedte van de breedfte rib . . ., • 'o ó il" Breedte van de ftnalfte . • • • * n' e q' Lengte van het borftbeen . . • • °- 5' y" Breedte van het eerfte been, dat het breedfte is, aan deszelfs voorfte eind . . • * . • ' V, M °' °' 4' Breedte van het eerfte been, dat het fmalfte is, aan zyn middelfte gedeelte . . . • • °; °* ï Dikte van het derde been dat het dikfte is . ... 2' f Dikte van het agtfte dat het dunfte is . ' . • °- °- l' Hoogte van de langfte doewnagtige uitfteekzelen der lenden-wervelbeenderen . ' " '« « ■ IO Lengte van de langfte zydelingfche uitfteekzelen * * • °- X' « Lengte van het lighaam der langfte lenden-wervelbeenderen . . o. c. ^y. Lengte van het heiligbeen . • • ■ • °' ' ' Breedte van het voorfte gedeelte . . • ' «" o ii' Breedte van het agterfte gedeelte . . ■ »• Hoogte van het doornagtig uicfteekzel des valfchen wervelbeens dat ^ ^ Lengte der langfte wervelbeenderen van den ftaart . . . •. ■ o. x. ©■ Breedte van het bovenft gedeelte des heupbeens . . . o. i. u. Hoogte des beens, van het midden der panswyze holligheid tot aan het midden der bovenfte zyde . • • • °- J • J Breedte boven de panswyze holligheid . • • °' £ ' Middellyn van die holligheid . • • o o 8 Lengte der eyronde gaaten ♦ . • ■ • • o o' 7* Breedte . • .• • ' ' \ -Breedte van het bekken . • • • / „ Hoogte • • • * ' * -* « a o Lengte van het fchouderblad . • • • n i 8 Breedte van deszelfs bafis . • ~* rt' 7j_' Breedte op de fmalfte plaats .. • • - 6' Lengte der agterfte zyde » • • • -• v' ' _/ Hoogte van cfen doorn op de verhevenfte plaats . • • o- °• 0 2Groote middellyn van de panswyze holligheid . .. • »• / § Lengte van het fehouderbeen . • » o i Omtrek op de dunfte plaats .. • • • ' oT' Middellyn van deszelts hoofd . 1 § Breedte van het bovenft gedeelte ' ' ' ó i. o. D>kte * ' o' o! 0. Breedte van het onderft gedeelte . * Dikte . • • • '  BESCHRYVING VAN DEN VOS. 6% Hoogte van den cllcboogsknokkeJ ' • • o. 5. o. Breedte aan bet eind b * ' • . o. o 7 Dikte ter dunde plaats ' ' * • • ■ Q. o, k Lengte van het ftraalbeen * * - .0.0.2'" Breedte van het bovenfte eind ' ' * * o. 4. / i kte, • . ° ° o. o. T Breedte van het midden des beens ' '■ ♦ ' 0.0.0. e • " • O. O a Breedte van het onderfte eind" * • o. o.' o-?* Plkte • . . ■ ' ' • • o. o. 6i' Lengte van het dijebeen . ' ' ' • ' • o. 0. L Midde lyn van deszelfs hoofd " '. • • o- 4. 8. Middellyn van het midden des beens* * ' • °- o. 5i. - Breedte van het onderfte eind ' ' • • o- o. L- iJikte . m ■ • ■ . . ■ o. o- 10, • Lengte der kniefchyven ' • o. o. 1%. TDlkte • . *• ' o. o. E Lengte van het fcheenbeen ' ' • 0.0.0 Breedte van deszelfs hoofd ' * • °- 5. o. Dikte . • * • . o. o 11 Omtrek van het midden des beens * ' • °- i.- o! Breedte van het onderfte eind ' • o. 1. i. Plkte • . . ' • • o. o. -61 - Lengte van liet kuitbeen ' • • o. c. $;ent twee duimen lang. (d) Zie de befchryving van het tongbeen van den hond, V Deel van dit W.eik, blz. rö£.  van den das. 6? E> E DAS * e das is een luy, wantrouwend oneezelliV d,W A«* A fchappy, ja zelfs hét daSkht re nlZu I ^ hoïdt- Hy fchvwi de maatvan zyn leeven in zynS^ drie vierde deelen lighaam, kort van Tenen ? f ? gelonk door. Gelyk hy lang van zeer lange en zeer ^^vSél^^00^^-^ de voorfte" v°etcn' ander dier de ttrfftS^eS^dS?-? Vf het hem ««"«y** dan een gen, en den v^m^S^d"^ "? wroeten ' daar door te drineen hollen weg, ffi"hf Wi? 2 2? * Wefp^ hy raaakt d,ls verre vervolgt. De vos d£ dSf «2e* zomtyds zeer de te graaven dSt^vSvoordS ***** met heeft 0m in de aar" woonplaats te verhaten S h v«*phgt hy hem door behendigheid om zyn ingang te houd n door hem iE? * ' d°°r «dwagt by den volgens neemt hv het hol ^ t "T Zy,"e "W"»» te befmetten* ver. wvkplaats van. Be das tnon^i ^ het' lchikt het' e" "makt er zynanden egter nief van lL,d h^tï Z W0°"?g ? verandc™> verken, om zig een ander Wei• Lg™°? eemge!1 at(tand>' °P "ieuw.s werthtkomt, daar hy 5g nief verre I vfe ^ hy niet dan des aag» keert zodra hy IS'£SJb^S S ' "n Wewaards «T terug, del, cm zig g vd^Tl^^wJ^hïfa? da" dk vlugt; hy heeft al te korte von^'rZ i Y f m££ ontkoraen door de agterhaalen hem fchielyk zo zvhem n« Z ku™cn ,lüopen' de ho"de!1 raffen: het is egter zekiziam "d 1 F eenig.en ahland van zy» hol verzy men hen helpe £ Z\4^In^ ëM ^ ,™#S worden ter ke pooten, kaakebetin en S ^ ZCei" dlkk&vagt» zeer fo* van aïfe zynektag^ ™' ^ hy bedknt ^ terwyl hy zig o/denX 'Statte ^ W&^' honden zwaare wonden 4 Uy ls düJSo^'fel gC/hkc' dc* vegt lang, verdedigt zig m0edig\ ^^a?^^!^ % f 'tSpaanfch ^ gelfch Z?^r, G" L;Z l V ■ > If.°°SJ"'tCch Oifif, 0.,r; in ^r>, KoUzlki/zbik ' BaiJ»»P*"ïto tAwe&XchGraf-fmn; in 't Puoifcb jj,^. Afeto. Gesner Icon. Aninal. Quadrup. m* 85 ■ atLïXf™-anïcis lon^"lh' Ta™- ""•Hï* a»hr. Ba«so». 5 ^!T53; fflB,e ^s,w aV/ïa*t'» 6? »^- i- S-  68 DE NATUURLYKE HISTORIE, Voormaals, toen deze dieren overvloediger waren dan zy tegenwoordig zvn rigtede men dashonden af, om hen te jaagen, en hen in hunne holen te vangen Het zyn de dashonden met kromme pooten alleen, die oaar gemaklyk in kunnen booren; de das verdedigt zig al agteruitloopende, en doet de aarde inftorten , om de honden te ftuiten of te begraaveiv, men kan hen niet magtig worden dan door het hol van boven te openen , wanneer men oordeelt, dat de honden hem tot het einde van het zelve hebben voortgedreeven; men houdt hem met tangen vaft, en vervolgens muilbandt men hem. om hem te beletten van te byten; men heelt er my verfcheiden gebragt,' die op deze wyze gevangen waren geweeft, en wy hebben 'er eenigen lang van bewaard. De jongen laaten zig hgtelyk temmen fpeelen met de kleine honden, en volgen, gelyk als zy, den perfoon, wien zy kennen, en die hen te eeten geeft; maar die, welken pen oud vangt, blyven altoos wild. Zy zyn niet kwaadaartig, met vraatig, gelyk de vos en de wolf, en evenwel zyn het vleefcheetende dieren: zy neemen alles wat men hun geeft, vleefch, eieren, kaas, boter, brood, viich, vrugten, nooten, graanen, wortelen, enz; en zy verkiezen het rauwe vleeicn boven al het overige. Zy flaapen den geheelen nagt, en drie vierde van den dag, zonder dat zy evenwel onderhevig zyn aan dien ftaat van verdooving of winterflaap, waarin de marmotten en berg-rotten het ttrenge iaar-getyde doorbrengen. Dat menigvuldig flaapen maakt dat zy altoos vet zvn, fchoon zy niet veel eeten, en het is om die zelfde reden, dat zy het eeten zo lang miffen kunnen, en dat zy in ftaat zyn om dikwils drie of vier dagen in Jhun hol door te brengen, zonder daar uit te komen, inzonderheid in tyden als 'er fneeuw ligt. _ . Zv houden hunne wooning rein, en onüaften zig daar nooit van hunne uitwerpzelen. Men vindt zelden het mannetje by het wyfje: wanneer zy op het punt is van te werpen, fnydt zy eenig gras met haare tanden at, en maakt daar eene foort van takkebos van, welke zy tuflchen haare pooten in 't diepft van haar hol voortfleept, alwaar zy 'er een gemaklyk bed voor haar en haare jongen van maakt. Het is in den zomer dat zy werpt, en de drast is gemeeniyk van drie of vier jongen. Nadat dezelve al wat groot zyn geworden brengt zy hen te eeten, zy gaat met dan des nagts uit en begeeft zig verder.van honk dan op andere tyden; zy graait de wefpen-neften op, neemt 'er den honing uit, dringt in de konynen^len, neemt de jongen weg, ook valt zy op de veldmuizen, de hagediffehen, de Hangen, de iprinkhaanen, de eijeren der vogelen, en brengt alles aan haare jongen, welken zy dikwils op den kant van het hol doet komen, t zy om hen te zoogen, 't zy-om hen te eeten te geeven Deze dieren zyn van natuur kouwelyk; men kan hen, welken men in huis opvoedt, rtauwelyks den hoek van den haard doen verlaaten , en zy kruipen zelfs dikwils zo digt by t vuur, dat zy zig de voeten ^en daar zv niet ligt van geneezen; ook zyn zy zeer onderheevig aan de fchuikheid; de hondenfdie in hunne holen kruipen neemen dit zelfde ongemak over ten zv men groote zorg draage om hen wel te wallenen. De dasrheeft'ahoos een\et en onzuiver hair; hy heeft tuffchen het aarsgat  van den das. 6? -en den ftaart eene vry groote opening, maar die geene gemeenfchap met liet inwendige heeft, en met veel meer dan een duim diep is: daar Wit ■geduung eenolyagtig vogt uit, van eenvryflegten reuk, maar 't welk de das evenwel vermaak fchept te zuigen: zyn vleefch is niet voïitrekt liegt: om te eeten en men maakt van zyn vel grove pelterijen, halsbanden voorde honden, dekkleeden voor de paarden, enz. oe Wy kennen geene verfcheidenheden in deze foort, en wv hebben her das-yarken, daar de jagers van fpreeken, allerwegen laaten zoeken, zonder het te kunnen vinden. Du Fouilloux fa) zegt, dat 'er twee footeTva„ daflen zyn; de varken-das, en de hond-das; dat de varken-daflen™veï W V™^', ™ wat dlkker van ^m en kop zyn dan de honddaffen. Die verfchülen zyn, gelyk men ziet, niet groot, en hy erkent zef dat men dezelve nauwelyks opmerkt, ten zy men daar nauwkeurig acht op geeve f». Ik denk derhalven dat deze onderfcheiding van den das in hond-das en varken-das, flegts een vooroordeel is, hier op gegrond omdat dit dier twee naamen heeft, in 't Latyn Meles en TaxlJ in f^Zkh dooTT lBZ; £n & geloof, dat dit een der dwaahngenlis, ét dooi de naamly tmaakers veroorzaakt worden, en waarvan wy in de Ver handeling, aan 't hoofd van dit Deel geplaatft, gefprooken hebben Daar enboven zyn de foorten, die verfcheidenheden'hebben, doo7gaandS^e« overvloedig en zeer algemeen verfpreid; die van den das daarentegen is een der mmft talryke en meelt bepaalde. Men is niet zeker, dat dezelve in Amerika gevonden worde, ten zy men het dier uit nieuw York ove gezon den, waarvan de Hr. Rrisson ons, onder den naam van witten das eene bon%ï?ryVlng^eeft g£geeVen als ee"e verfcheideS d van deze loo t befchouwe Zy is met in Afrika, want het dier van de Kaap de Goededioop, door Kolbe onder den naam van Hinkenden da befchree ven, is een verfchillend dier, en wy twyffelen of de Foiïa^vanMadaSa? waarvan Kaccourt in zyne Reisbefchryving blz. i ^2 fewaig e^t vve k hy zegt naar den das van Frankryk te gelyken , indeSd^wèl een das zy? De andere Reisbefchryvers fpreeken 'Ir niet van; Di^Shaw zegt zelfs dat hy 111 Barbanje geheel onbekend is (e), hy fchynt ook in Afn nier gevonden te worden. Hy was niet bekend by de Grieken?Lwyl aLsto W S '*Z&£?* F°ÜILL0ÜX' ?aris I6'3- ^ en » « duim lengte; zyne L zvn1 Wr n.nr P.ln 1 "ep" du,m anS^ ZY* ««« is vm negea S 7,!f t ^■Chï^ ™» ^ Kaap de Goede-hoop. door Kous {e) Zie de Reuen, van den Hr. Shaw. v i 3  7o DE NATUURLYKE HISTORIE,- teles daar geen gewag van maakt, en de das zelfs geen naam heeft in de Griekfche taal. Dus heeft deze foort van dieren , oorfpronkelyk uit het gemaatigd klimaat van Europa, zig niet veel boven Spanje, Frankryk,. Italië, Duitfchland, Engeland, Polen en Zweeden, verfpreid, en zy is overal zeer zeldzaam; en niet flegts vindt men 'er geene of weinige verfcheidenheid onder, maar zy gelyken ook niet naar eenige foort. De das heeft bedillende en- zeer zonderlinge kenmerken, de beurtelingfche zwarte en witte ftreepen, die hy over den kop, die foort van beurs, die hy onderden ftaart, heeft, behooren niet dan aan hem alleen; ook heeft hy het lighaam byna wit van boven, en byna zwart van onderen, hetwelk geheel het tegengeftelde is van alle andere dieren, welker buik-altoos minder donker van> kleur is dan de rug.   »* Le Blaireaü.  BESCHRYVING VAN DEN DAS B ESCHR TV ING VAN DEN DAS. W^r^MMM rXn\tr,Tizikort'da,de b«* U inzien, dat door de SJS^'-S^L^ &\ fchynbaa* hair is over het geheel S , 2?1 ver^aakt wordt. Het voorhoofd, en aan de ^evSw.fe °P den fmoel' °P *« lengte .naakt dat men 5£ ^fe? keurig onderkennen kan, en doet hetzel £ S het dier met naauwde daad is. De ooren ziïïn byna ge el onterT^ ** Il£t ifl men zoude denken dat de ftaart enkel uit h n' vfborgen> en ftont, indien men by de aanraakint d ' aE va?een^nde hairen befmoel is fpits eclvk die rn lln l niet ffevva" wierdt. De honden, dPe dèlnen, de Eta^" T gekken, zo ais de wagtop dezelfde wyze gemaakt^dfe dS'hSS' "i? neUS dcr da^" is ook ■de ooren kort en rSnd^tóStóh^i^S °°gen Zy" klein' en hegts tot aan de hielen neder df \KY rotten- De ftaart-hangt dat de kniën in ^^SoS^ffi ^ af zitte"> omnaar omlaag geboogen Ln Cl h ' -de dl]e" en de pooten zeer wykt, wellfenien IfrizS zond'e fe^^ ™ de £ .yderen voet; de nagels zyn fterk en dktr P * Z1Cten Vyf vinê'ers a™ dan die der agterpooten ' ^ dei voorPooten zyn veel langer loopS ^M£S^M££^ zwart' -t en ros; daar twaalf of veertien Ïynen ièelf en fit 2 £e"der witten * her einde van den Loei tot op den hals rf ?• °^ den koP v™ ten band zit een zwarte die %nË^K&° • CJke zyde van dien uithoven den neus be|enzigtot d? ?» halven duim het oor worden in die 'zwarte^ banden bevat Het 0üg en venftsp rai1d van het 2" tZf'lJZïït^™ VM den b°jwarte geplaatft, en £eb&^^ftS,f °"df de die midden over den kop loont- de S S! ^ de Wltteband, den kop zitten, begini en aÏÏh'et eind vanT™ ïV* aa" de zyden van lippen, en ftrekken zig vVorby de TeCvt i'f', fan langs de beide den van den hals. ^7^,^%^^^^^ f de zyderfte zyde van den hals, de borft de n 2 £ ' de keel' de on" ten, de buik, de liezen de WnWnt Sfef? blmienka"t der voorpoozwart; het bo'venfteX?de ydS V?Znl^^ yier pooten PZyn kant van den arm, de geheele Uvan delfwuders> ^ buitentoe, en de buiten te zyde der d fe zv vnn ï* *f t0t aM den ltaa" Jk wit en zwart beiraat\ met ee ig K^ev£rP5P5 ^ die hanen over omtrent de helft van hu/ne lengde ^zy^ Wf Sert nat-  ?2 DE NATUURLYKE HISTORIE, Ivk af- boven het wit zit bleek vaal, boven het vaal zwart en wit aan lï pLa- daar zvn eenige hairen die geheel zwart zyn, behalven aan hun eind dat w\t% de zyden van het lighaam, de ftaart, en de omtrek van den izv Xene gemengde kleur uit vuil wit en rosagtig beftaande He Sr van dï dier is yl en ftyf, tennaaftenby gelyk varkensborftels, het linp-fte heeft tot vier duimen lengte , Me n heeft twee foorten van daffen onderfcheiden, en men heeft aan de 1/ 1 varkens-das daar ook gevonden worde, en dat 'er zig zelfs va] FranK?yk tffi Schryvers hebben ^^J°ffg££l ik heb verfcheiden menfehen hooren zeggen dat zy er gezien hadden, welke navorfchingen evenwel ik heb mogen m het werk ftellen, ik nen teelven ï et kunnen uitvinden, en naar alle de beduidmgen die ik we £ï deze. foort gekreegen % % 5p« eedSn hebben die over dezelven hebben gehandeld. VMen1 noofvTn één gevoelen geweeft ^^^vS^^X «waanden varken-das van den hond-das ^^^^jJy^^^ fatófë ^r^ £temaak ^van hef n«h van de gedaante der tanden en men weet W ef of hy ftagtanden In andere overeenkomften met het varken heeft Ook e ?ennen de meefte dier Schryveren dat zy hem met gezien hebben, en n en heeft redS om te denken dat de overige zig omtrent het beftaan van SS*, das aan L ingelloopen vooroordeelhebben overgegeven; de eerfte, d£dit sneven heeft, is door de volgenden nagefehreeven, en hun gezag Seeft aS^ Sn voox'oordeel onderfteund dat tot nog toe blyft ftandhouden.. fceng- geï/ die fn het Franfch gegrond zyn, in onze. taal met doorban. (b) Mtks caninus, djy, Mdes Juilius.  BESCHRYVÏNG VAN DEN DAS. n Lengte Van het geheele lighaam in eene regte lyn gemeeten van h™etên'duintón',yneiW eind van den fmoel tot aan den aars '" . . . 2. o 6 Hoogte van het voorfte ftel ... . 0" jj' q Hoogte van het agterfte ftel . ; . I#' Q\ Q' Lengte van den kop van het eind van den fmoel tot aan liet agter- hoofd . . . . . o. 6. o Omtrek van het eind van den bek . . , . o. 4. ö! Omtrek van den fmoel onder de oogen gemeeten . , .0'. 7. 7 Omtrek van de opening van den bek . . . • ' o." 4! o! Afftand tuflchen de beide neusgaten . • . . o! o! 3' Afftand tuflchen het eind van den bek en den voorften hoek van' het oog . . . 0i „ _ Afftand tuflchen den agterften hoek en het oor . . . 0>' a"# \\ Lengte van het oog van den eenen hoek tot den anderen . . . . o.' o.' K Opening van het oog .... . Q' c<" IT Afftand tuflchen de voorfte hoeken der oogen, over de kromte van het neusbeen gemeeten , . . . . o. 1. ir. Dezelfde afftand in eene regte lyn gemeeten . . ," 0#" Im / Omtrek van den kop tuflchen de oogen en de ooren gemeeten . . o. 10'. o! Lengte der ooren . . . . . o.' 1 3! Breedte van derzelver bafis, over de buitenfte kromte gemeeten. o'. 2'. o'. Afftand tuflchen de beide ooren omlaag gemeeten . ' . . o'. 2. 6. Lengte van den hals . . . . . o. 4. o. Omtrek van den hals ; 0>' n. 8! Omtrek van het lighaam agter de voórpooten gemeeten . . . . j. Q'. 9*. Omtrek op de dikfte plaats . , . . . 1. 6.' 6. Omtrek voor de agterpooten . . ; j, 2" D! Lengte van den ftomp van den ftaart . '. t o.' 7. 6. Omtrek van den ftaart by het begin van den ftomp • . . o. 3. 8*. Lengte van den voorarm van den elleboog tot aan de geleeding der hand . , . . . o. 4. 9. Lengte van den voorarm by den elleboog . . . o. 2. 4. Dikte van den voorarm op dezelfde plaats > . o. 1. 4. Omtrek van de geleeding der hand . . o. 3. 10. Omtrek van de agterhand . o. 3. 8. Lengte van de geleeding der hand tot aan het eind der nagelen. o. 3. g. Lengte van het been van de knie tot aan de hiel . . • o. 4. 8. Breedte van het bovenfte eind des beens . . . o. 2. 4. Dikte . . o. 1. 8. Breedte ter plaatfc van de hiel . . o. 1. 8, Omtrek van den agtervoet : ■* . o. 4. 5. Lengte van de hiel tot aan het eind der nagelen . , . o. 4. 2, Breedte van den voorften voet . . o. 1. 4. Breedte van den agterften voet • • . . o. 1. 6, Lengte der langfte nagelen . . . . o. o. n, Breedte aan de'balis .... . . o. o. 2. De das, die ten onderwerpe voor de bcfchiyving der weeke inwendige deelen gediend heeft, hvas byna van dezelfde grootte als die, wiens afmeetingen in de voorgaande tafel zyn opgegecven ; want hy was twee VIL Deel. K  DE NATUURLYKE HISTORIE, voeten twee duimen en een halven lang, van het eind van den bek tot aan het begin van den ftaart; hy woog twaalf ponden en een halt. Het netvlies ftrekte zig tot aan de {treek der teeldeelen uit, en de twaaltvineerigedarm tot voorby de regter nier; deze darm boog zig naar binnen en wendde zig naar voren om zig met den nugterendarm te vereenigen, die zvne kronkelingen in de navelftreek en in de buikzyden maakte; die van den omgeboogendarm lagen in de darm-en eigemyk gezegden onderbuik ftreeken; vervolgens maakte de darmbuis eenen boog, die van de regter darmftreek tot aan de maag ging, en van de maag tot voorby de linker nier, alwaar dezelfde buis zig naar voren boog, tot dat zy m den regtendarm eindigde. De das heeft geen blindendarm, en daar is met een ftuk aan de darmen aan hetwelk men den naam van kronkeldarm geeven kan, omdat niet een gedeelte zo veel dikker is dan de anderen, dat dit het kenteken van de plaatfmg des kronkeldarms kan uitmaaken. Daar zat aan elke zyde van den aars een blaasje met eene vetagtige zeer Hinkende itof, die door eene opening, welke digtby den rand van den aars geplaatft was, naar buiten vloeide. . .t , De lever lag byna geheel in de linkerzyde: zy hadt vier kwabben, de middellle was de grootfte van allen, dezelve was door twee ïnfnydingen m drie deelen verdeeld, de fchoorband ging door eene dezer ïnfnydingen door, en in de andere zat het galblaasje; daar was flegts eene kwab aan de linkerzvde en twee aan de regter, welker voorfte tennaaftenby even groot was als de linker kwab; de agterfte kwab der regterzyde was de klemfte van allen, en in twee langwerpige en ongelyke deelen verdeeld; nnflchien zoude men elk dezer deelen voor eene kwab kunnen neemen, want zy zyn byna geheel van den anderen gefcheiden. De lever hadt eene roodagtige kleur, en woog zeven oneen vyf groffen; het galblaasje was byna rolrond van §eDenmÜt lag fchtiinfch in de linkerzyde geplaatft, gelyk by andere viervoetige dieren, zy was minder breed in het midden dan aan de beide einden; zy hadt eene roodagtig bruine kleur, en zy woog vyf groffen en agt* en-veertig greinen-. . j Het alvleefch maakte een boog, die zig van de linkerzyde tot aan cte maag uitltrekte, en wederom van de maag tot aan de regterzyde; de regter tak was de grootfte. Pe nieren hadden eene eyronde gedaante, die op twee zyden volgens de lengte plat was: het indrukzel was zeer klein of gering, het bekken haat weinig uitgeftrektheid, en de tepeltjes watên allen met den anderen vereenigd; de regter nier zat de helft van haare lengte meer naar voren dan de ^Het hart was byna rond en in het midden van de borft geplaatft, met de punt een weinig naar de linkerzyde gekeerd. De regter long hadt vier kwabben, de agterfte was de grootfte>en de middellle dekle.nlte van drieën; maar de vierde was de kleinlte van allen; zy zat onder de agterfte digt by den bodem van het hart geplaatft; de linker long hadt flegts twee kwabben die tennaaftenby van dezelfde grootte waren; de agterfte wa* nog door ee-  BESCHRYVING VAN DEN DAS. « % ÏSÖe!0**' die bj™ ~ *M, gelyk ' die van De tong was breed aan haar eind, bedekt met zeer fim. >.Mw bezaaid met kleine witte korreltjes; daar zaten tweelélkk ere? I1 S' 01 ydere zyde, digt by het agterft gedeelte van de ton» dï Zlt f6 vSTedet ^ e» ™ ta"g Sfë den der voo'ren warl bolrond S ^^."ta^SddSWi*^ ttt*•5». tos °s eene ^feln'^ ||T„ GE"*' «? ^ <* *» Het hoofdje van de roede CA B. fis? T P/ ï,^. die zeer naby de rolronde kwam;' deszelft plat én^hjf^' daante van een lepel f yf) • de liniwi 1* ] pIat en nadt de ge- de pisbuis zat in ^ddenV dtlla ™ 'dbEiSl*' ™ foort van kraakbeenüre wrons en ' Hit nn van,dle holheid maakten eene van onderen, by^ IX*X by * * dat zig tot aan de inplanting van de voorlfuid itft^ll ^ e" ^*en) deelte van het roedehoofdje was met hSS Lct^ï. V hct agterit §egierftkorreltje hadden, en die nSSSS? sSaSta .^f^ ^ ^ koorden (C, 0 tegen malkandereTSefd ?p den'ondeïw'" "7 daar gemakkelyk vry lange draadié?,S-TSE? VJat:enJte beftaan, dat men 5) maakte ee/ey^d, de afie& mten % r!%?H-p,fblaaK oy oe merrie en bf de ezeto dwarfeh geplaatft; de pisblaas was van eene eyronde gedane! ydere zaadbal zat in een wyd pavüpen gewonden, aan het* welk flegts eene kleine opening zat. man. "va by die welken ik befchouwd heb: die, welke op ( -^ttJ^, *ö beeld, was een mannetje; men kan gernjkkelyk 0IgfSS£ ^"opSiai.op twee Ïynen afftands van den -J^S^** onde^e vlakten of wan^raakten «itttf^ ^gg^aïïS vel deze kliert es zaten in de wanden van de benrs^^ ^^^beurs dikte hadden; zy waren zoggol a* ffigu|^^Seïïan de anmet een zeer fyn vlies overdekt, dat dooi een cuagu& hieragtige Sere deelen vaftzat, die hetzelve g. 6 door den rand (C) der beurs bedekt is. voeten, duimen, Ïynen. Lengte Van de geheele darm-buis van den portier tot ** den ^ q< Qi aars • ,• .... * o. 4- ^. Omtrek op de dikfte plaatfen . o. i- 9- Omtrek op de dunfte plaatfen ' : i. 6. o. m Groote omtrek van de maag • ■ ' i. i. o* Sglt?* kleine kromte «n den ttoktaitK aan den hóek wel- & ^ &, iSSftTlSfiS aan den boden, va» de» groote» blin- ^ ^ f> den zak • • o. 3- °* Omtrek van den flckdarm « * m • ' 0. i. 9. Omtrek van den portier « « ' # ', 0. 5. o. Lengte van de lever • '.■„_"'-. . v o. 5- Breedte ■.,:,*- * ' * . o. *• 3' Derzelver grootfte dikte . • * _ 0 1. 10. Le-vte Van het galblaasje • • * Q. o. 7. Deszelfs grootfte middellyn t 0i 4. 8. Lengte van de milt s < 8      BESCHRYVING VAN DEN DAS. 7? Breedte van het onderfte eind j vo 0en'du!men* ly"en' Breedte van het bovenfte eind . « '7 f Dikte in het midden . • « Dikte van het alvleefch • * ■ '" * n °' ?' Lengte der nieren , ' ' - " °' c' Breedte . * • • o. i. n. Dikte . * ' * ' ' . • °- T- Lengte van het zenuwagtig' middelpunt van de holïe 'ader tot aan °' °' ^ cte punt . Breedte . ' • ■ . o. i. 6. Hno£ Sn £ PUnt t0t aan den norfPro»g van de l'ongenflagader. o.' t t R?°?te,vande Punt tot aan het longenzakje . ... 0 i o lïn«?S Vf1 C gr°°te fla8'ader van buiten ™™ buiten gemeeten. o.' o! t ï^ciigte van de tong . o i ? bSS™* tont ^ ^ ** h" * * IO' Breedte der voorenen het verhemelte " ' . ' ' o o l°7 Hoogte der randen . ' . ooi Lengte van de randen der opening van het ftrottenh'oofd : ' ï o! o'. % Breedte derzcifde randen . . o n 7 Afftand tuiïchen derzelver onderfte einde . . '. c* B ii Lengte van de herffenen . . n' " 5* Breedte . . . ■ * °- 2' 4» Dikte . " . ' ' C' T- I0* Lengte van de agterherffenen . . .* « Breedte . , . * °" °' IO* Dikte s .' ' * • • o. i. 5i Afftand tuffchen den aars en den balzak ; ' o' r' ? Hoogte van den balzak . . . *. ' o" o o Afftand tuffchen den balzak en den mond der voorhuid '. o' 7 o Lengte van het roedehoofdje . . . 7 7 7 °mtrek " • • • • • o. 7 o» Lengte van de roede, van de vaneenfplyting der fponsagtige lighaa-" men tot aan dj inplanting der voorhuid . 7 • 7 o r io Omtrek 0' Lengte der zaadballen ". ' / °' Breedte . . . . - -• - ' °' 4* Dikte . . . o o ?' Breedte van den bovenhal . 7 7 7 Dikte . . . \ \ o o T Lengte der afleidende vaaten . : ' c' 7 o' Middellyn van het grootft gedeelte van derzelver uitgeftrekthéid. c. ei L Middellyn digt by de pisblaas . . . . . o o * Groote omtrek van de pisblaas . . . o io o Kleine omtrek . . , , O 8* o* Lengte van de pisbuis . [ '. 7 7 7 Omtrek . ; ; . . o. i o Afftand tuffchen den aars en de klink . . ' . o c a K 3 -9  78 DE NATUURLYKE HISTORIE, voeten, duimen, ïynen.' Lengte van de klink . ■ " * o °' o Lengte van de fcheede • • • • o a' o" Omtrek * ' ' * n 8 6 Groote omtrek van de blaas . • ■ - 076 Kleine omtrek • • • "''0 2'"' Lengte van de pisbuis . • ' o.' li o. Lengte van het lighaam en van den hals der lyfmoeder o. o. 10. Omtrek • • « • o a'. o. Lengte van de hoornen der lyfmoeder . , 0.0. 6. LengteVan de kromme lyn welke de trompet doorloopt ' ' q o 6* Lengte der zaadballen of eijerneften . °' 0' g' Breedte • o' o. 2. Pikte ..fff' Het geraamte van den das heeft den kop dikker en den bek korter^dan dat van den vos: de uitfteekzels in de gedaante van kammen, die op net a^ erft gedeelte ( J, Pl.X) van den kop zitten, zyn ook meer vooruitfteekem SS?mSfTo0^Sl& hebben veel minder middellyns. Daar zitten zesito en w™e honds-tanden in yder kaakbeen; de fnytanden zyn dikker en de j^gtanden korter dan die van den vos. Hét bovenfte kaakbeen nadt aan elke Sde llegS vier baktanden, en het onderfte vyf, hetgeen alles te famen ?wt-en dertig tanden maakt - ik heb geene duidelyte ot ondeifcheiden_ 011Senheden dan op eenige fnytanden befpeurd; miffchien zouden zy ook op tS gSetenSen, indien zy Jn hun eind niet afeten geweeft «rarpti omdat het dier, van welks geraamte wy hier fpreeken, zeel oun wa DeS bovenfte e onderfte" kiezen hadden tennaaftenby dezelfde gedaanS als die van den hond en van de kat, en zy raakten malkanderen Set fchoon de bek gellooten was; de vierde tanden, zo wel onder als boven waren de langfte van allen. Deze vier groote tanden hadden elk negen Tunten d e op de tanden van het bovenft kaakbeen in drie , en op die vChet onaeril in twee rijen gefchikt waren; de laatfte baktand van de ïovenkaak ftont vlak boven den" lachen, en byna de helft van oP één na den laatften van de onderkaak geplaatft. De zvdelingfcbe uitfteekzels van het eerfte wervelbeen van den 1 ais waren langer dan die van den hond; het doornagtig uitfteekzel (5) van net tweede wervelbeen ftrekte zig evenveel naar agteren als naar voren uit; de zvdelingfche uitfteekzels des derden en vierden wervelbeens maakten geene takken naar voren; de onderfte tak van dat van het vytde wervelbeen was bvna zo breed als die van het zesde. ' De rug beftont uk vyftien wervelbeenderen, en daar zaten vyttien ribben aan elke zyde; de doornagtige uitfteekzels der twaalf eerfte wervelbeenderen lagen agter over geboogen; het borftbeen beftont uit negen beenderen ; daar' waren aan elke zyde negen waarc en zes yalfche ribben. De eerfte rib, aan elke zyde', geleedde zig op het midden van het eerfte been des borftbeens, de twee volgenden tuffchen het eerfte en het tweede been,    BESCHRYVING VAN DEN DAS. ?9 de" derde ribben tuflchen het tweede en het rW^ uoa» tot aan de negende ribben die Z aan de Zt i- et\ 20 vervo]gens het negende been vafthegteden g gdedlng van het a§tfte me* Het geraamte, waarvan wy hier fpreeken hndt £AwtieA* het bekken verfchilden niet merkehykva? die van ï£ ,De ,be5nde^n van mtranding der goot, die minder dierT ™«>„ hÏÏ den,hond dan door de gedeelte befloeg. P WaS Cn die bvna het geheele agterfte De gedaante van het fchouderblad CO P-elrek m,r a„ • , welk een der hoeken op het oiXff JJl if naar een vierkant, van het* een tweede aan h^iff^dS^^^^ foudc, beide zyden van het been Daar £T aÏÏ f a e ^"S6 °P elke deir gedeelte"des fchoSrbeS eene fcnerpe T ^ ?ndertt ongeveer het derde deel der lengte Tn *S'bïn ren der vier pooten zyn naar evenredigheid vee krÏÏe, ,L f de beende" De voorhand en de voorvoet waren uit hetzell e S o t ^ den,v^*- De grootfte breedte van den kop ' , °' 5- o. Lengte van het onderft kaakbeen van deszelfs voorfte eind tot aan den°' 3" °' agterften rand van liet knokkelvvyze uitfteekzel Cn Breedte van het onderft kaakbeen op de plaats der hondstanden' °7 3' 3' Breedte ter plaats van de kromte der takken llondsta«den. o. o. 7. meetnUirChen ^ kr0mten der takken van buite'n naa^ buiten ge- °' °' IO' Dikte van het voorfte gedeelte des bo'venften kaakbeen's °' *' J' ulZile ^ kaakbee" P,aats van de buitenfte fnytanden. ' o o F Breedte ter plaatfe van de hondstanden J ' °* °- °' Lengte van de bovenfte zvde . • o. i. o. Afftand tuffchen de oogputten en de opening der neüseaten " o » ?' Lengte van die opening . b 8 * * • Q- i. i. Breedte . . . ' " o. o. 8. Lengte der eigenlyke neusbeenderen °' °' Breedte ter breedfte plaats , °' *: 4* Breedte der oogputten ' ' °- °* 3* Hoogte . . ' * °- °- 6h Lengte der langfte fnytanden buiten'het been' . ' o' o' * Breedte van het eind . * °" 3r Lengte der hondstanden " ■„ , ' q. o. ï Breedte van derzelver bafis » ' °' °' 7'  8o DE NATUURLYKÊ HISTORIE, voeten, duimen, lynNii Lengte der grootfte baktanden buiten het been . y i_ * * °^ ^ Breedte _ • • .0.0. 5. goeder twee voorm ■ • £ °; |; Lengte der tweede beenderen . • \ o. o. 3$. Lengte der derde beenderen . 0.0. 8£. Lengte van het middelfte been . ■ D. o. 5. Lengte van de takken der vork • o. 4. o. ISeZttÏat des eerften wervelbeens van boven naar beneden, o. o. £ Breedte van het Voorfte gedeelte des wervelbeens G. », 3. Breedte van het agterft gedeelte . 0.0. 5. Lengte van de bovenfte zyde • • # 0> 0. §§. T enste van de onderfte zyde • • * „0.0. 9. Le Jte van het lighaam des tweeden wervelbeens - ' D. 0. % Hoogte van het doornagtig uitfteekzel , • • o. 1. 4- .«^■teS docnagtig «W i to 0. o. =. jige vinïa?g?dee?.e der rnggraat, kerwelkW de wervelbeet*. ^ ^ a „S:tr™lKrloo"gdgnMeekzelde;eeruenWe,velheens,dat ^ ^ ^ «T^r»^:-^^::; Lei:gtcSvan het lighaam der tien eerfte wervelbeenderen, die de kort- ^ ^ & fte zvn • . o. 1. 2. Breedte van de breedfte rib • .0.0. 2. Breedte van de fmallle • • 0. 4. 6. BrSrc van het'cerfte bee'n, da liet fmallle is, aan zyn middeifie & ^ deel : . c. o. 3 Dikte van de dikfte beenderen • . c. b. •«». ESgJ^'ï^^&^S^ïSScS^ der lendenenwerveb ^ ^ j_ Lengte van het heiligbeen ■ , • > 0. 1. 9- Breedte van het voorfte gedeelte . • Breedte  BESCHRYVING VAN DEN DAS. 8r Breedte van het agterfte ge leelte voeten,duimen, ïynen. HlitiSeeLd00rnagt!f Uitfteekzel deS y*Kch(* ^rvelbcens, dat °* °' Lengte van de laatfte valfche wervelbeenderen van den ftaart o ?' t" Breedte van het bovenfte gedeelte des heupbeens . o l' l' fede^ ■" • ' i %. f: Lengte der eyronde gaten °' °* 7* Breedte . ' * . o. o. 9. Breedte van het bekken * °' a 7* Hoogte . . ' . °' r« 5' Lengte van het fchouderbiad ' . o. 2. o. Breedte van deszelfs bafis ' • °- 3- I- Breedte op de fmalfte plaats , ' £1' 7' Lengte der agterfte zyde . °* °" 9- Hoogte van den doorn op de verhevenfte plaats . o' o' n C.roote middellyn van de panswyze holligheid , ' , o o Lengte van het fchouderbeen . • • o. o. 9. Omtrek op de dunfte plaats ' 3' 5' Middellyn van deszelfs hoofd . o. 1. 6. Breedte van het bovenft gedeelte ' °' °' %V Dikte ... 82- Breedte van het onderft gedeelte .' °' {' u Dikte . f • • o. 1. 2. Lengte van de ellepyp . " °" °' 7* Hoogte van den elleboogsknokkel . \ '1 D" ^' °" Breedte aan het eind . . . o 7 Dikte op de dunfte plaats . . ' °" „, Lengte van het ftraalbeen . . * o " Breedte van het bovenfte eind . . n' 7 l' Dikte . . . . t 5' Breedte van het midden des beens . o' ^' £' Dikte . . . . , • o. o. 3. Breedte van het onderfte eind ' ft" °' ê' Dikte • • • . 006 Lengte van het dijebeen , . . Q" ' ' Middellyn van deszelfs hoofd . . ' " . o" o 6J-' Middellyn van het midden des beens . o' o' c' Breedte van het onderfte eind . .-," T' x' Dikte . . , . o' o t?' Lengte der kniefchyven • * ' Breedte . . ' . * - ' ^ °' l' Dikte • . '. 00 f' Lengte van het fcheenbeen . . : : o" 3' 6 Breedte van deszelfs hoofd . ; n' ?" J Dikte . . ; : o o' 10' Omtrek van het midden des beens . o' 1" 2" Breedte van het onderfte eind : ; "- . ? G' 0 0' Dikte • • . 00 fl-' Lengte van het kuitbeen t . o' a oi PIL Deel. 1. P* 3* St'  44 de natuurlyke historie, voeten, duimen, lyneri. Omtrek on de dunfte plaats ..." » • * 6. o. 5. Breedte van het bovenft?. gedeelte . . . o. o. 5. Breedte van het onderfte gedeelte ... O. O. j> Hoogte van de voorhand . * • « o. o. 0. Lengte van het hielbccn . ; • °- *■ J' Hoogte van het eerfte wigge-been en fchip-been te famcngenomen. o. c. 6. Lengte van het eerfte been der agterhand . - o. o. 10. Lengte van het tweede en van het vyfde been der agterhand. o. o. n. Lenlte van het derde en 'van het vierde . • o. 1. o. Lengte van het eerfte been van'den agtervoet_ . . o, o. ioT. Lengte van het tweede been, dat het langfte is . . . o, 1. 3- Lengte van het vyfde been, dat het kortfte is . : o. o. 10. Lengte van den eerften regel van den duim van den voorften voet. o. o. gy Lengte van den eerften regel der vier vingeren . " . < 0.0. ö. Lengte van den tweeden regel vari den duim . . o. o. 0^. Lengte van den tweeden regel der. vier vingeren . , cn o. 5. Lengte vari den derden regel der vier vingeren . . o. o. b. Lengte des eerften regels van derl duim van den agterften voet. o. o. 5. Lengte van den eerften regel der vier vingeren . c. o. o. Lengte van den tweeden regel van den duim _ • , . *. . O» «V 5» Lengte van den tweeden regel der drie eerfte vingeren . . . o. o. ^. Lenlte van den tweeden regel van den vierden vinger . . o. o. 3». Lenlte van den derden regel der drie eerfte vingeren . . . ö. o. 5,. Lengte van den derden regel van den vierden vinger » . o. 0. 5-  BESCHRYVING VAN HET KABINET. S3 BES CHRYVING VAN DAT GEDEELTE VAN HET KABINET, HETWELK BETREKKING HEEFT TOT DE NATUURLYKE HISTORIE VAN DEN DAS. No. DCLXXIK. Een jonge das. kS^dThJin™ moyyzbewaard; hy isflegts eenen v°et drie d«"»en No. DCLXXIV. .£eeï"'"n 't Griekfch Wf*; in *t Latyri Ultra, of Lytra, of Lutris, Lutrism t Italiaanlcn Lodra, Ltdria. Loutra; in 't Spaanfch Nutria; in 't Franfch Loutre; in 't Hoogduitfch Fifcbotter, Otter; in 't Engelfch Otter; in 't Zweedfch Wtter; in 't Poolfch W-é, ara; in t Savoyaardfch Leure. ' * Lytra. Gesner. Hifi. Quadrup. pag. 684. Icm. Animal. Quadrup. nae. 8S- Lutra. Ray. Synopf. Animal. Quadrup. pag, 187.. Lutra digitis aquabilibus. Lmnmus. Lutra. Klein de Quadrup. pag. 9.1. Lutra Caftanei cehris . . . Lutra. Brisson. Regn. Ahim. pag. 277. L 3  86 D F, NATUURLYKE H i S- TORI E, fchen te voeren, die, ten opzigte van mftmkt en natuurlyk gevoel., verre beneden andere dieren zyn; maar ik kan my bezwaarlyk overreeden, dat de otter ik zeg niet de fchranderheid van den bever, maar zelis dat vernuft of'die gewoonten, hebbe, die men hem toefchryft; gelyk, by voorbeeld, van altoos te beginnen met de rivieren op te zwemmen, op dat hy gemakIvk te rug moge keeren, en zig alleenlyk met den ftroom behoeve te haten medevoeren , wanneer hy zig dik gegeeten heeft en met zyn prooi belaft is (V); de gewoonte van zyn verblyf netjes toe te ftellen, en daar een houten vloer in te maaken, om geen ongemak van de vogugheid te hebben; die van een ruimen voorraad van vifch op te doem, om daar geen Gebrek aan te lyden; en eindelyk de onderwerpelykheid, en de gemaklykheid van zig te laaten tam maaken, in zo verre, dat men hem leereni kan om voor zyn meefter te viffchen, en de vifch tot zelfs in de keuken te tongen Alles wat ik weet, is, dat de otters hun verb yf met zelve graaien; dat zy zig legeren in het eerfte gat dat zig aanbiedt, onder de wortels van populierboomen, van wilgen, in de fpleeten der rotfen en zelfs in de homftapels, die op de oevers der rivieren liggen om gevlot te worden; dat zy in die gaten ook haare jongen werpen op eene bedding van takies en gras, dat men in haar leger vifch-koppen en graaten vindt, dat zy dikwils van plaats veranderen; dat zy haare jongen, vratoP van 7es weeken of twee maanden, medeneemen of verftrooijen; dat die, welken ik heb willen tam maaken, zogten te byten, zelfs terwyl zy nog melk llabberden, en voordat zy groot genoeg waren om vifch te kunnen kauwen; dat zy na verloop van eenige dagen zagter wierden, mffchien omdat zy ziek en zwak waren ; dat, wel verre van zig gemaklyk aan het huiffeïyk leeven te kunnen gewennen, alle die ik gepoogd heb op te brengen, hi hunne jeugd geftorven zyn; eindelyk dat de m wreed is; dat, wanneer hy m een vyver kan komen, hy lu^L-ellde doet als een bunfcm in een kippenhok, te weeten, veel meer vifch doodt dan hv eeten kan, en dat hy vervolgens één in zyn bek inedevoert. Het hair van den otter valt niet veel uit; zyn wmtervagt is evenwel bruiner en wordt duurer verkogt, dan die van den zomer , en levert eene zeer goede peltery uit. Zyn vleefch wordt op vaftendagen gegeeten, en heeft inderdaad een vifchfmaak, maar die zeer liegt .cn grondig is. Zyne wvkplaats is befmet met den flegten reuk van de ovorblyr/clen van viicii, die hv daar laat liggen rotten. Het dier zelf ruikt zeer onaangenaam; de honden iigen 'er gaarne op, en agterhaalen 't ligtelyk, ab het van zyn leger en vln 't water, verwyderd is; maar, zodra zy het aanvatten, verweert het zis wél, bvt geweldig, en zomtyds met zo veel kragt en woede, dat het de beenderen van de pooten der honden verbryzelt, en dat men het moet döoden om het te doen los laaten. De bever egter, die geen fterk dier L, mTakt jagt op den otter, cn vergunt hem niet zyn verbiyl te houden op' de oevers, die hy gewoon is te bezoeken. (a) Vid. GuHK. Hifi. Quidrup. pag. 685- « Amerto, Bellónio, Scaligero, Olao Magxo, &c.  VAN DEN O T T E R; 2?t Deze foort van dieren* frhnnn nipt- *«i«s,t, ropa verfpreid, vanTeeden af ™ Napels £eegt? ^efflet* doM Noord-Amerika (*; weder; zy wasw^bekendbvZ^-V^ haar « wordt waarfchynlyk in alle'de gemaarigde geweften7 ïn£?¥-^>' e» daar veel water is gevonden; want de> otteiTan nor!"?erbejd in die noch m dorre woeftynen leeven; hy fchmvt everS V??*** ZMd niet te vangen is, en die welke al te veel vanSi "Vleren daar den Ik denk niet, dat men hem in zeer heetlkrr^^Jëh^ worya of Cangueibein Cd), welken men d/n t ?• .y111^' want ^ Tiheeft, en die ook in ^ye^^Sen^1?^*;? otter genard grenzende, maar verfchillende foorl tezvn ■ dWfc thynt Van eene nka in alles naar den Euwpeffi «^-%3Ï HetCtUapje ftont een weinig agter over geboogen en was wat rond aarzvn eind De groote en kleine herffenen geleeken naar die van de meefte andere viervoetige dieren; de groote Herffenen hadden eene dne, SXte gdyk de kop, zy woogen eene once, drie groffen en een ha^lg^ffêien waren gedeeltelyk onder de groote herffenen geplaatft, zv wooaen een gros en zes-en-vyftig greinen. Deteddeelen van het mannetje, zo wel m-als uitwendige, waren zeer klein- Taar was geen balzak voorhanden; de zaadballen zaten m de hezen eeriaatft Daïi was een beentje (fig. 4, Pi. X«D ^ »S $ het i^SóSiT(J9 Pi- *0 en een gedeelte van de roede (B) uitftrekte; de Svande pisbuis vertoonde zig niet zeer duidelyk men heeft dLeWe by de figuur door een ftilet (C) aangeweezen. De pisbuis met haare Mer CD) voorzien was zo dik als de roede (ö), van de doorfneede CE F) der fponsagtige lighaamen af, tot aan de pisblaas (G) toe die eene eyronf gedaante hadt"; de pisleiders (H T) planten zig by den hals (G) ^Sde roede zaten twee koorden (£) die door een celagtig weefzel aan efand^ren zaten, dat hpg^emgè^È^^Z?^ deze koorden ftrekten zig van de voorhuid (C) tot aan den aais (L) uit, ra zongen tuffchen de beide blaasjes (M N) door, die naaft den regtendarm ch zaten, en van welken reeds melding gemaakt is. S aöiidTnde vaaten (PO) waren niet zeer lang en de. zaadballen (R S) waren zeer klein; zy hadden van binnen een kern die in de lengte liep Ik heb noch voorftanders, noch zaadblaap gezien Het is moeijelyk de uijers of prammen van de wyfjes dezer dieren te vindra omdat zy zeer klein zyn. Ik heb 'er flegts vier gevonden by een o oot wyfje dat kort te voren geworpen hadt; zy vertoonden zig toen zeer duüelvk, en waren op den buik geplaatft, twee aan elke zyde. De klink van de wyfjes is verfchülend gemaakt van die van andere dieren; uitwend vertoonden^ twee «^^^gg ^ïLtk ü/ jrrrr   JBm. VII. j • . Tc.jnv.   Hom. VJT. ,   />/ vi~r   BESCHRYVING VAN DEN OTTER. n telaar (D), die van eene voorhuid in de gedaante van eene wrong omringd was de lippen van de tweede fpleet waren flegts verlengingen van de hppen der eerfte, cue elk eene plooy (C D, fig. i, Pi fn\r2T ten. De ingang der feheede was tuffchen de l ppel van de eerfte ftWr geplaatft. Om de binnenfte wanden van de feheedePbloot?e vertoonn men de bovenfte lip van de dwarfche fpleet in het midden f haamlengte moeten doorinyden; op die wyze maaken de lippen der beide fpleeten er flegts eene aan ydere zyde (B E, e„ B F fig. 2), e J f Z op de. wanden van de feheede boven den kittelaar twee zeer oóae rim pels ( G //), welke men met de nymphen der vrouwen ve geleSen hëSh 00, fchoon zy m de daad niet dan kreuken van de feheedf zyn Voor het-overige waren derzelver wanden (£, fig. 5, Pi XFIF) slad en pfi2? daar zat een klein beentje (fig. 6) inSret^oJie van d n kl elaa? rV?' wa?ezob kLUdktCle ^ ge,daante'' h£t Hghaara van de fóéaer was zo klein, dat ik derzelver afmeetingen met zonder de hoornen heb ti™kl'nrnz^%fadballen Waren T buite" en *» binnra ood gtig van klem zy hadden een paviljoen dat dezelve byna geheel bedekte dat paviljoen het op hef eind van den zaadbal flegts eene kleine openin" diê tegen over die van den hoorn der lyfmoeder zat? P ö Lengte van de darmbuis van dcirportier tot aan den aars T' duinT''ynen; Omtrek op de dikfte plaatfen ... 10. 8. o. Omtrek op de dunfte plaatfen ' " o. 2. 6., Groote omtrek van de maag . ' • • o. r. 6. Kleine omtrek . • • 1. 2. o. Lengte van den flokdarm tot op den bodem van den grooten blinden °' 3' °* Omtrek van den flokdarm ' o. 1. o. Omtrek van den portier . °' T' §• Lengte van de lever . • o. 1. 8. Breedte . . '. " • • o. 6. 3. Derzelver grootfte dikte . " °' s' °m Lengte van het galblaasje * n *' °" Deszelfs grootfte middellyn . °' *'.. ï' Lengte van de milt . 0.0. 0. Breedte van het onderfte eind .' ' °' 4' 2' Breedte van het bovenfte eind . °' °' ïo/ Breedte in het midden ' °- ö- Dikte . . " • - o. 1. 2. Dikte van het alvleefch '. ' ' °- °- 3s- Lengte der nieren : °' °' 3* Breedte . • ' • • o. 2. 6. Dikte . ... o. 1. r. o. c. 8. Cd) Zie de Mémoires pour fervir i VHiJlo'ire Naturelle des aiiimwx, I. mrtie M 3  94 DE NATUURLYKE HISTORIE, voeten, duimen, 1yne«. Lengte van het zenuwagtig middelpunt van de holle ader tot aan de punt . . . . . o. i. 3. Breedte • . . . o. o. 9. Breedte van het vleefchig gedeelte tuflchen het zenuwagtig middelpunt en het borftbeen . . . . o. 1. 6. Breedte van elke zyde van het zenuwagtig middelpunt . o. 3. o. Omtrek van den bodem van het hart . . . o. 4. 6. Hoogte van de punt tot aan het begin van de longenflagader . . . o. 2. o. Hoogte van de punt tot aan het longenzakje . . . . o. 1.6. Middellyn van de groote flagader van buiten naar buiten gemeeten. o. o. 3. Lengte van de tong . . . . . o. 2. o. Lengte van het voorfte gedeelte van het toompje tot aan het eind. o. o. 9. Breedte van de tong . . • . o. o. 8. Breedte van de vooren van het verhemelte ■ . . . o. o. 1-^. Hoogte der randen van dezelven . . . . o. o. Lengte der randen van de opening des ftrottenhoofds . . 0.0. 4. Breedte derzelfde randen . • • o. o. 2. Afftand tuflchen derzelver onderfte eind • o. o. Lengte van de herffenen . . . .. . o. 2. 3. Breedte . . . . o. 1. n. Dikte . . . ... . o. o. n. Lengte van de agterherflenen . o. o. ü. Breedte . . . . . o. 1. 4. Dikte . . . . . o. o. 6. Afftand tuflchen den aars en de opening der voorhuid o. 3. 3. Afftand tuflchen de randen der voorhuid en het einde van het roedehoofdje . . . . • o. o. 6. Lengte van het roedehoofdje . . o. o. 5. Omtrek . . . . • . c. o. 6. Lengte van de roede van de vanéénfplyting der fponsagtige lighaamen tot aan de inplanting der voorhuid . • • o. 2. 7. Omtrek . . . . . . o. o. 9. Lengte der zaadballen . • • 0.0. 5^. Breedte . . . : 0. o. v/f. Dikte . . . . ' • . o. o. ii. Breedte van den opperbal . . • . . o. o. 1. Lengte der afleidende vaaten . • . • • o. 3. 6. Middellyn . . . . . o. o. Groote omtrek van de pisblaas . . . o. 10. o. Kleine omtrek . . . • . o. 7. 6. Lengte van de pisbuis . • • • • o. 1. 3. Omtrek . . . . • • o. o. 9. Afftand tuffchen den aars en de klink . • • o. o. 6. Lengte van de klink . . . • . o. o. 7. Lengte van de feheede . • . • . o. 2. ó. Omtrek op de dikfte plaats . . • • o. 1. 5. Omtrek op de dunfte . . . . . o. o. 6. Groote omtrek van de pisblaas . • • . o. 8. 9. Kleine omtrek . . . . • . o. 7. o. Lengte van de pisbuis ' .. • • • o. 1. 6. Omtrek . . . • • . o. o. 10. Lengte van de hoornen der lyfmoeder . . . o. 2. 6.   Hm..vn. ^- xvn-  BESCHRYVING VAN DEN OTTER. 95 Omtrek voeten, duimen, Ïynen. Afftand tuffchen de zaadballen en het eind'van yderen'hoorn in eene °' °' 3' regte lyn gemeeten . . Lengte van de kromme lyn welke de trompet doorloopt . . 0" t 1' Lengte der zaadballen . . . Zr I* „ Breedte . . . • • o. o. 3. Dikte . . o. o. 2. O. O. I. De kop van het geraamte van den otter (PI. X'P7fl9 heeft meer overeenkomften met den kop van den das, dan met dien van den hond van den wolf en van den vos; de kop van den otter is evenwel breeder dan van den das, het bekkeneel en het voorhoofd minder hoog, en de fmoel zeer veel korter. De otter heeft zes fnytanden, twee hondstanden, en tien baktanden in elk kaakbeen hetgeen in het geheel een getal van zes - en - dertig tanden uitmaakt; de middelde Inytandcn zyn veel kleiner dan de buitenfte, en men wierdt op dezelven eenige blyken van gootjes en oneffenheden gewaar, fccnooii de otter zes baktanden minder heeft dan de hond, en flegts twee meer dan de das, gelyken deze tanden door hunne gedaante evenwel meer naar de baktanden van den hond dan naar die van den das. Het was flegts üe eerfte tand van elke zyde van een der kaakbeenderen, die den anderen met aanraakte, die tegen over hem ftont in het ander kaakbeen, wanneer cle bek geflooten was. De beide laatfte tanden van het bovenft, en op een na de laatfte van het onderfte kaakbeen waren de grootften. Alle de uitfteekzels der zeven wervelbeenderen van den hals waren groot • het doornagtig uitfteekzel des tweeden wervelbeens ftrekte zig meer naar voren dan naar agteren uit. _ Daar zaten veertien wervelbeenderen in den rug, en veertien ribben tien waare en vier valfche, aan elke zyde; de doornagtige uitfteekzels van de tien eerfte wervelbeenderen der lendenen ftonden agter over geboo^en De beenderen van het agterft gedeelte des borftbeens waren niet volmaakt' omdat het dier nog niet volwaffen was; het borftbeen fcheen my evenwel toe uit tien beenderen te beftaan. De twee eerfte ribben, eene van elke zyde, geleedden zig op het midden van het eerfte been des borftbeens de beide tweede tuffchen het eerfte en het tweede been, de derde ribben tuflchen het tweede en het derde been, en zo vervolgens tot aan de tiende ribben toe, die zig tuffchen het negende en het tiende been geleedden De wervelbeenderen der lendenen waren ten getale van zes, en daar za' ten drie vallche wervelbeenderen aan het heiligbeen, en vyf-en-twintig aan den ftaart; het elfde was het langfte. Het bovenfte en voorfte gedeelte van de heupbeenderen was niet zeer breed, en maakte tennaaftenby een langwerpig vierkant. J ö Het fchouderblad was breed en van eene zeer onregelmaatige gedaante ZrWT1^1^ VV| F'™' Waamn d? a^fte de langfte las; het voorfte en onderfte gedeelte van den doorn hadt twee punten, waarvan  96 DE NATUURLYKE HISTORIE, de langfte naar voren cn naar beneden, en de andere naar buiten uit, gerigt was. .Het armbeen was krom over zyne lengte; de bolrondheid {tont naar voren; daar zat op hetzelve, gelyk op dat van den das, eene fcherpe graat, maar die nog verder uit kwam. Ydere regel der voorhand beftont uit vier beenderen; het tweede been van den eerften regel hadt den grootften omtrek; het eerfte van dien regel was het kleinfte, en ,zat .tuffchen het agterfte en buitenfte eind des tweeden beens en de agterfte en buitenfte zyde des bovenften einds van het eerfte been der agterhand geplaatft. Het vierde been van den eerften regel der .voorhand was langwerpig, en ftak in de fchuinfehte naar agteren en naar omlaag uit. De drie eerfte beentjes van den tweeden regel waren elk tennaaftenby zo klein als het eerfte been van den eerften regel, en boven de drie eerfte beentjes van de nahand geplaatft; het vierde been van den tweeden regel .der voorhand zat boven de twee laatfte beentjes van de agterhand. Daar zaten in den navoet zeven beentjes, die door hunne plaatfmg veel overeenkom!!: hadden met die van den navoet van den menfeh, behalven dat, hetwelk met het eerfte beentje overeenkomt; dit was in den otter kleiner dan het derde, en bedekte het geheele eind niet van het eerfte been dés agtervoets; dit dier heeft nog een agtfte beentje, hetwelk naaft dat geplaatft is, hetwelk met het eerfte wiggebeentje van den menfeh overeenkomt , en dat tennaaftenby zo groot is als dat, hetwelk het tweede wiggebeentje vertoont. voeten,cduimen3 ïynen. Lengte van het eind der kaakbeenderen tot aan het agterhoofd. o. 4. 2. .De grootfte breedte van den kop . . . o. 2. 6. Lengte van het onderft kaakbeen van deszelfs voorfte eind tot aan den agterften rand van het knokkelwyze uitfteekzel . . .0. .2. .8. Breedte van het onderfte kaakbeen ter plaatfe van de hondstanden, o. o. 6|. Afftand tuffchen de kromten der takken van buiten naar buiten gemeeten . . . . . . -o. 1. 11. Afftand tuffchen de knokkelwyze uitfteekzelen ... o. 1. o. Dikte van het voorfte gedeelte des bovenften kaakbeens ..0.0. 1^. Breedte van dat kaakbeen ter plaatfe van de buitenfte fnytanden. o. o. 6. Breedte tqr plaatfe van de hondstanden . . . o. 1. o. Afftand tuffchen de oogputten en de opening der neusgaten . . .0. o. 8. Lengte van die opening . . .. . o. o. 6. reedte . . . . . , 0. o. 54. ■Hoogte der oogputten . . . c'. o. 8£. Lengte van de-langfte fnytanden buiten het been ... 0.0. 'Breedte aan het eind . . . . .0.0.1. Lengte der hondstanden ... . 0.0. 5^. Breedte aan de bafis . . . ... .0.0. a-k. .Lengte der grootfte baktanden buiten het been . . . o. o. 3. Breedte . . /* . . . c. o. 6. Dikte ,. .. .. .. -« c. o. 2-j-, Lengte der twee voornaame ftukken van het tongbeen . . c. o. 6. Lengte  BESCHRYVING VAN DEN OTTER Lengte der tweede beenderen . . voeten, duimen/iynew Lengte der derde beenderen . , " ' °* o. 4. Lengte van het middelde been . ' ' ' °* 9- 3*-« Lengte van de takken der vork , ,. ' °' O. 6. Lengte van den hals . . "-,"<".* °' °* 5- Lengte van het gat des eerften wervelbeens van boven naar beneden o o X' Lengte van de eene zyde naar de andere r ^neaen. o. o. 54. Lengte van de zydelingfche uitfteekzelen van vooren naar agteren o n "? Breedte van het voorfte gedeelte des wervelbeens 8 n* °' 7' Breedte van het agterfte gedeelte . *• 3« Lengte van de bovenfte zyde . °' l' I0- Lengte van de onderfte zyde . °' °' 5« Lengte van het lighaam de« tweeden wervelbeens Ü" °* of' Hoogte van het doornagtig uitfteekzel . °* Breedte . t ' * o. 0. 4. Lengte van de kortfte wervelbeenderen : " °' I' °' ^ndTwSilbfeï is00™38"8 UitfteekZd' **** d3t' Van °' 5' "S™^ der'drie ee'r"e wervelbeen- °' 7' 6' deren van den rug, die de langfte zyn n „ Q, Hoogte van dat van het elfde, dat het kortfte is . " „' nr?' Lenn!teev"n dfee&bbS hatften.WerveIb—' *,t ■* langfte is. o. % *% Afftand tuffchen de eerfte ribben op de wydfte plaats' * n l' l' Lengte van de tiende rib, die de langfte is . „ ' l' Lengte van de laatfte der valfche ribben, die de kortfte'is .V n' f „ Breedte van de breedfte rib ' 2' Ir' Breedte van de fmalfte , °' '°' ?• Lengte van het borftbeen . 0. o l£. Breedte van het eerfte been, dat het brêedfte is, in hét middên 0' o c Breedte van het eerfte been, dat het fmalfte is, aan zyn voorfte eind. 0. 0 if* Hoogte van de doornagtige uitfteekzelen van de laatfte wervelbeende- 2* ren der lendenen, die de langfte zyn . n . Lengte van het zydelingfch uitfteekzel des zesden wervelbeens, dat net langfte is . Lengte des lighaams van het vyfde wervelbeen 'der lendenen, dat °' °' 7' liet langfte is „ Lengte van het heiligbeen . „ ?• °' Breedte van het voorfte gedeelte ' * * * °' *' °* Breedte van het agterfte gedeelte ' s °' *' X' hTSe^^ ' Lengte van het elfde valfche wervelbeen van dèn ftaart, dat het'lang- °' °' 4" Breedte van het bovenfte gedeelte des heupbeens '. \ °ol o H' Lengte van dat been van het midden der pansvvyze holligheid tot aan het midden der bovenfte zyde . ö .« T TT Lengte der eyronde gaten . „ i' 11' Breedte 6 " * * » 0. 0. jq.  5S D E NAT UURLYKE HISTORIE, ... ■ , voeten, duimen, lyaenj Breedte van het bekken, » •. . ... - „ o. o. n. Hoogte- . ... ... „. o.. n 4*. Lengte van het fchouderblad ....... » o; a. & Breedte in het midden .. .. . . é ... c. 1. 4" Lengte van de agterfte zyde . . . . .. . 0.1.8! Breedte van het fchouderblad op de fmalfte plaats . . . o. o. 7 Hoogte -van den doorn op de verhevenfte plaats- . . . o. o. 7. - Groote middellyn van de panswyze holligheid . . . o. o. 6. Lengte van het fchouderbeen .. .. . . 0. 2. 10. Omtrek op de dunfte plaats . „. . . o. ■ 1. 4. Middellyn van deszelfs hoofd . . ... . . o. o. 6. Breedte van het bovenfte gedeelte . , . - .0.0. 8£. Dikte .M , [. o. o. 8i - Breedte van het onderfte gedeelte . . . . . o. 1. o. Dikte . . . . o. o. §t- Lengte van de ellepyp ' . . . . o. 2. 10. Dikte op de dikfte plaats »,■ . . « . . o. o. 5* Hoogte van den elleboogsknokkel ... .0.0. 5^-. - Lengte van het ftraalbeen . . ». . 0.1.2* Breedte van het bovenfte einde .. , . . ■ o. o. a\. ■ Dikte ... . .. .. , o. o. 5*. Breedte van het midden des beens .. . . . - o. a£. Dikte . . . . ... - o. 0. 3. Breedte van het onderfte einde .... . . 0. 0. 0. Dikte . . , . . .. o. o. 4%.. Lengte van het dijebeen . . . . . o. 3. o. Middellyn van deszelfs hoofd . . . .. . o. o. 5. Omtrek van het midden des beens . . . - . o. 1. 2. • Breedte van het onderfte einde. . . .. . . o. o. 9. Dikte . . ... , . o. o. 9. - Lengte der -kniefchy ven ..... ... .. o. o. 8. Breedte . . . o. o. 4. Dikte . . ... .. . o.- o. 3. Lengte van het fcheenbeen . . . . . o. 3. 4, Breedte van deszelfs hoofd „ . . ... o. o. lof. Dikte ... . . . . . o. o. 8. Omtrek van het midden des beens . ... . o. 1. 1. Breedte van het onderfte einde .. . -.. .. o, 0. • 7;- Dikte . . . . . . ... .._' , o. o. 5. Lengte van het kuitbeen , ... .. .... .. o. 3. o. ■ Omtrek op de dunfte plaats .. ... . o. o. 4. . Breedte van het bovenfte gedeelte . . 0. 0.54-.. Breedte van het onderfte gedeelte .. ■ <. . . o. o. si- Hoogte van de voorhand . . .... . 0. 0. 3^. - Lengte van het hielbeen . . . . .. 0. 1. L - Hoogte van het eerfte.wigge-en fchipbeen te famengenomen. . o. 0. 4I. Lengte yan het vierde been der nahand, dat het langfte is . . - o. t, o, ■ Lengte van het eerfte been der nahand, dat het kortfte is > . 0. o. 6|v. Lengte van het vierde been, van den agtervoet , dat het langfte is. o. 1. 6,- Lengte van het eerfte been van den agtervqet, dat het kortfte is. o. 0. 9... Lgngte.yan den eerften regel des middelften vingers van de agter- . fte voeten, die de langfte is . . . . ®. o, .7..  BESCHRYVING VAN DEN OTTER. ^ Lengte van den tweeden regel • - . voeten, duimen, iynen, Lengte van den derden regel ; • o. o. 5. Lengte van den eerften regel van den duim * t - - V ' ■ * °* °- SiLengte van den tweeden regel ' - ' ! °« 0. 5%. Lengte van den tweeden regel ' * " 0.0. 8£. Lengte van den derden regel ' * 0. 0. 5+.. Lengte van den eerften regel van den duim • °' °' 5- Lengte van den tweeden regel ' ' 0. o. 7. 6 ' 0. 0. 5., N £  TOO DE NATUURLYKE HISTORIE, BESCHRYVING VAN DAT GEDEELTE VAN HET KABINET, HETWELK BETREKKING HEEFT TOT DE NATUURLYKE HISTORIE! VAN DEN OTTER. No. DCLXXX. Een jonge otter.. Dit jong is flegts negen duimen vier Ïynen lang_, van het eind van den bek tot aan het begin van den ftaart, en heeft vyf duimen en een halven omtreks, op het midden des lighaams, ter dikfte plaatfe gemeeten. Deze otter wordt im moutwyn bewaard; dezelve is in Bourgogne in den omtrek van Montbard gevangen. No. DCLXXXL Een opgezette otter. Deze otter was van eene middelbaare grootte; want het vel, dat dit dier in. zyne natuurlyke geftalte vertoont, was van het einde van den bek tot aan het begin van den ftaart flegts eenen voet elf duimen lang. Dit dier isjn dezelfde, landftreek als het hier onmiddelyk bovengemelde gevangen. No. DCLXXXII. De teeldeelen van een -wyfjes otter. Dit ftuk is op zodanig' eene wyze ontleed en .bereid, dat men den kittelaar en de beide plooijen der feheede gewaar wordt, die op de plaats, welke metrdie van de nymphen der vrouwen overeenkomt, zitten; men heeft ook aan. dit ftuk de. lyfmoeder, de eijerneften, den aars, en een gedeelte.van den regtendarm behouden; het wordt geheel in.moutwyn bewaard. No. DCLXXXI1I.. Het geraamte van een wyfjes otter. Dit geraamte heeft ten onderwerpe voor de befchryving der beenderen van; den otter gediend; deszelfs lengte is van eenen voet agt duimen vier Ïynen,. van het eind der kaakbeenderen tot aan het agterft eind des heiligbeens; de kop is vier duimen twee Ïynen lang, en heeft zes duimen en een halven omtreks , op de dikfte plaats gemeeten; de omtrek van het koffer is van eenenvoet en eenen duim ook op de dikfte plaats.. No. DCLXXXIV.. Het tongbeen van een wyfjes otter. Dit been beftaat uit negen beenderen; de beiden eerften, die de langfte zyn$, zyn minder lang dan het middelfte, en dit been heeft byna geene kromte. No. DCLXXXV. Been uit de roede van eenen otter. Dit been {fig. 4, PI. X?If) is eenen duim drie Ïynen en eene halve lang,en heeft vyf Ïynen en eene halve omtreks in het midden; hetzelve heeft drie-  BESCHRYVING VAN HET KABINET: fc» Vlakke zyden, die in de lengte loopen; deszelfs agterfte deel ( A ) is een weinig dikker dan het voorfte (B); de beide einden zyn rond; het eind (C) dat aan de fponsagtige lighaamen vaft zat, is van buiten in de rondte gegroefd, en boven aan het ander eind (£>) zit een klein knobbeltje (E). No. DCLXXXVI. Been uit den kittelaar van een wyfjes otter. _ De lengte van dit beentje (fig. 6, PI. XIII) is flegts van drie Ïynen en een vierde; hetzelve heeft drie vlakke zyden, en drie Ïynen omtreks op de dikfte plaats het eind (A), dat aan het onderft gedeelte van den kittelaar vaft zat, i& rondagtig, en het andere (B) is puntig*- N 3  ïqz D E N A T U URLYKE HISTOR L E, DE HUI S-M A R TER * meefte Natuufbefchouwers hebben gefchreeven, dat de huis-en ^ boich-marters van dezelfde foort waren. Gesner (a) en Ray % hebben, na Albertus, gezegd, dat zy te famen koppelden. Die 0^J?3& link egter, 't welk op geen ander getuigenis fteunt, komt ons ten minften twyffelagtig voor, en wy denken integendeel, dat deze dieren, zig niette famen vermengende, twee onderfcheiden en afzonderlyke foorten uitmaaken; ik kan by de redenen, welke de Hr. Daubenton O) daar van geeft, voorbeelden voegen, die de zaak nog duidelyker zullen maaken. Zo de bofch-marter de wilde, of de huis-marter de tamme bofch-marter ware, zoude het met deze twee dieren even eens gelegen zyn als met de wilde kat en de huiskat; de eerfte zou ftandvaftig dezelfde kenmerken behouden, en de andere zou verfchillen; gelyk men ziet in de wilde kat, die altoos dezelfde blyft, en in de huiskat, die alle foorten van kleuren aanneemt. De huismarter daarentegen verandert niet; hy heeft zyne kenmerken, die hem eigen en byzonder, en even ftandvaftig zyn als die van den bofch-marter; het welk-dleen genoeg zou zyn om te bewyzen, dat het niet eene enkele verfcheidenheid, en louter verfchil is, door den ftaat van huislykheid alleen voortgebragt. Daarenboven is het zonder e enigen grond, dat men dit dier huis-marter noemt, naardien hy met meer huiffelyk is dan de vos, en de buntfing, die, even als defmiarter, zig digt by de huizen vervoegen, om daar hun prooi te yinden, terwyl hy inderdaad geen omgang, geene meerdere gemeenfehapmet den menfeh heeft dan de andere dieren, welke wy wilde dieren noemen. Ook verfchilt de huis-marter van den bofch-marter in.inborft en lighaamsgefteldheid, naardien de laatfte de opene plaatfen fchuwt , en in 't digtft der boflehen woont, zyn verblyf houdt:op de boomen, en in geen grooten getale gevonden wordt dan in koude klimaaten; .terwyl de huis-marter der menfehen wooningen nadert, zig zelfs in de oude gebouwen., op de hooizolders, in gaten van muuren nederzet; terwyl ook eindelyk de foort algemeen, en in grooten getale, verlpr.eid is in alle gemaatigde en zelfs in de heete landen, gelyk als Madagaskar (c), en de Maldivifche eilanden (V), en in de koude landen van het Noorden integendeel niet gevonden wordt. * *?e huis-marter heet in *t Latyn Martes domejlka, Foyna, Gainus, Scbismus; in 't ItaliaanTch Foma,Fouina; in 't Franfch Fouine; in 't Hoogduitfch Hauff-marder, Slem-marter. Marles domeftica. Gesner. Icon. Animal. Qindrup. pag. 97, 98. Martes aliis Foyna. Ray Synopf. Animal. Quadrup. pag. 200. Muftela fulvo nigricans, gula pallida Martes. Linn/eus. Martes Jaxorum non fagorum feu domejïicus. Klein, de Ouadrup. pag. 64. Mujtela pifism exortu albidis, cajlaneo colore terminatu, vejiita, gutture albo. Foyna. BltlS. son Regn. Animal. pag. 245. * J * - (-ïi 7^1™ Hifi°r Anmal Quadr. pag. 75. Ray Synopf. Anim. Quadr. pag. 200. b) Zie hier ageer de befchryving van den bofch-marter. * (c) Reyzen van Jan Struys, Rouen 1719, Tom. I. pag. 50. (d) Foyjge de Trances Pyrard, Pjris 1619, Tom. I. pag. 132.  VAN DÉN HUIS-MARTER; ' fêg ' De huis-marter heeft een zeer fraei aSwW i„n ü . buigzaame leden en l^a^SI^SSS.^V^ie» meer dan hy gaat; hy kruipt eemaklvk nn Z?* g ' hyhuPPelt en fpringt JflöfteidZyn,dri^gtindeSvMS?D ^dlf" T^"' die niet ^ beeijers, de duivelde M^I^^'dS^tt^?1' ^ '• VréeV de en brengt dezelve aan haare ioneen- 7v vsnSÏ ^,zonityds eene menigte van,, en vogels in hunne ne£ft3ffii ee^S^ "^f'•rotten' molIcn heb , zy liet zig tot een zeker punt e ^en^ mtar ^'"^ behoude» eemg perfoon, en bleef fteeds 7n wiM ,Sl' y verbo"dt zig niet aan tenen. Zy voerde de?krygteg »« uitzon¬ zaad boven alle md£SiSaM^^^!^ en verkoos het hennipdat zy zomtyds twee dalen^^Suir^BF"^* dat Zy diMs dro»k, • of drie dagen zonder flaapen£S" dït z^if ^ tWei' pen, in 't rond nederlag, haar kop verborg en 11 in S ^ Zy ,gi"g flaaJ datzy, terwyl Zy niet fliep zonder mSn™ , haar ftaart bewondt ; , telooze beweid was, dTt men, S ^e^lS^^T^ en rUS" verphgt zou geweeft zyn haar vaft telegge/ om haar tfT.i8^ aangevalle">' verbryzelen. Ik heb eenige andere ouderehnfc ™, ï ^beletten van alles te takken gevangen hadt,&maa de ïSen^HIf"df?lad'7elken ™n * die hen aanraaken wilde, en niets S^efthb^ïe6? ^n*' dan eens in 't jaa^ko^ dat zy nfer tier, de ouden tot zeven iongen teiwereld ■ 7v S-J -ng£n maar drie of der, of in een gat van een muur alwaar ^'ft^a 8'6" *\g °P een hoo^~ haar kraambed te houden; zoftt^toSSn?' 0m daar of m eenboomftam, alwaar zv mos heenifnPrL fpleet 111 een rots - verhuizen zy, en breneen haare imi °eren' e" zo men ^ar ontruft worden^?ckelyklff, ^^wTik^evS g**/* ^n ' van een jaar zyn volkomen groei,- en hiei u t kaf nï„ ' ^adtop'teinde ■dieren met meer dan agt of tien iaarei"leeven IvZvT °P.ma.aken, dat dezereuk,die niet geheel tam^^^^^^STitis eenmuskusben, even als veele anderefdierenr^SS^^-^%tT^^ ftoffe; bevatten,.gelyk aan die, welLdeWvSS^? ? ere"eJ^kende van dezen reuk; dat van deaWch-^TeJS^JÈ^Ï*11 heeft icK * Va"d£"h~r is onaangenaamer ^^^^^ W Zie hier agj* de befchryving der -inwendige déelen van den hufe-maxter.  104 de natuurlyke historie, B ESCHR TFING VAN DEN HUIS-MARTER. 3S e huis-marter (Pl.XFIII) is klein van kop, lang van lighaam, en zo & d i* kort van pooten,dat hy in plaats van te gaan op den grond fchynt te Jj | kruipen, fchoon hy zeer veel fnelheid en lugtigheid in alle zyne beweegingen hebbe. Het maakzel des lighaams van dit dier geeft hetzelve eene groote gefchiktheid om zig in openingen te dringen, welker wydte niet evenredig is aan de grootte van zyn lighaam; het is genoeg dat hy zynert kop daar in krygen kan, om 'er met het overige van zyn lighaam gemakkelyk in te komen. Eenige Natuurbefchouwers hebben den hüis-marter en de dieren, die denzelven gelyken, ook by eenen worm vergeleeken, om hunne langwerpige gedaante en kruipende geftalte uit te drukken f»; de wezel behoort tot dit getal , en men zoude denzelven naar evenredigheid voor nog dunner en langer dan den huis-marter aanzien, omdat zyn hair merkelyk korter is; dit voorkomen is ongetwyfeld de reden, die den wezel ten voorwerpe van vergelyking heeft doen neemen, wanneer men den huis-marter en de andere dieren heeft willen befchryven, welker lighaamen dezelfde evenredigheden als die van den wezel hebben. Derzelver latynfche naam heeft aanftonds een gedeelte van de benaaming dezer dieren uitgemaakt, dewyl de Rangfchikkers denzelven aan het geflagt gegeeven hebben, dat hen allen bevat (/?). Ik zoude my naar deze orde gevoegd, en den wezel befchreeven hebben, voordat ik de befchryving gaf van den huis-marter en van de andere dieren, welker maakzel de meefte overeenkomften met dat van den wezel hadt, indien het niet gevoegelykerware te beginnen met het grootfte dier te befchryven, omdat deszelfs deelen, zig het duidelykfl vertoonende, inliet vervolg die deelen doen onderfcheiden , welke in kleinere dieren met dezelven overeenkomen ; het is om deze reden dat de wezel eerlt na den huis-marter, den bofch-marter, den buntfing, en den fret, moet befehreeven worden. De kop van den huis-marter is plat op de kruin, en heeft eene driehoekige gedaante, de punt van den fmoel maakt eenen hoek van dien driehoek, en de ooren liaan aan de beide hoeken van deszelfs bafis. De fmoel is dun en puntig, en de neus fteekt voorby de lippen uit. Dit dier heeft de oogen vooruitfteekende en ver van eikanderen aflkande; de ooren zyn kort en rond; de hals is niet zeer lang, maar byna zo dik als de kop; het lighaam is ook niet veel dikker; de voórpooten zyn nog korter dan de agterpooten, en de ftaart is lang en zwaar van hair. De huis-marter heeft twee foorten van hair, de eene is zagt, tennaaftenby gelyk dons, en zeer licht afchgraauw of .zelfs wit van kleur; de andere foort is langer (a) In de meefte rangfchikkende verdeelingen der dieren is het geflagt, dat den huis-marter, den bofch-marter, den buntfing, den fret, den wezel, den hermelyn, en», bevat, ge- nus ver.nineum genoemd geworden. {b) Genus mujtellinum verinineum, qV.  Jïm . VII. . />/ xvm La Iouine .   BESCHRYVING VAN DEN HUIS-MARTER. 105 ger, ftyver, en minder overvloedig dan het dons; daar zit ook eene afchgiaauwe kleur over omtrent de helft van deszelfs lengte van den wortel af&t gedeelte van het hair fchynt dunner dan het overige, dat blinkende en van eene zwartagtig bruine kleur is, met eenige tinten ros, die zie maar uit zekere oogpunten vertoonen. Gelyk de bruine hairen niet overvloedig genoeg in getale zyn om het donshair geheel te bedekken, ziet men deszelfs afchfraauwe er witagtige kleur, die zig met het rosagtig bruin en het zwart vermengt, zodat men op het grootfte gedeelte des lighaams tinten grys bruin en ros gewaar wordt, naar de verfchillende ftanden en beweegingen van het dier De wnl00,:ei\en cS ftaart zyn zwartagtig; het ftyve hair van den ftaart is het langite, en heeft omtrent twee duimen lengte. De borft en de buik hebben minder bruin en meer afchgraauw of wit dan de rug. Daar loopen twee bruipt.1!? f iZlg^ vandeoxels tot aa" de liezen uitftrekken, en op de keelzat euie witte vlak, die zig over een gedeelte van het onderft kaakbeen, bvna tot de ooren toe, over den onderkant van den hals, het voorfte gedeelte der oorit, en zydehngfch op den voorkant der voórpooten tot aan de buiging, die met den elleboog overeenkomt, uitftrekte; op dit wit zitten kleine bruine vlakjes, die by verfchillende onderwerpen verfchülend geplaatft zyn; de uitgeftrektheid van het wit is ook verfcheidener dan de kleuren van wilde d£„ gemeenlylc zyn. De langfte baarden van dezen marter zyn omtrent drie duirnen ■lang; daar zitten korter hairen agter de hoeken van den bek, boven den ■voorften, en onder den agterften hoek van het oog. "Lengte van het geheele lighaam in eene regte lyn gemeeten van voetcn>d"ime">Iy»^ het emd van bek tot aan den aars . . T . * Hoogte van het voorfte ftel 'at Hoogte van het agterfte ftel . . o V % hfofdVa" k°P Van het einde van den bek tot aan het agter- ' Omtrek van denVmoel ' ' °' 4- °' •Omtrek van den fmoel onder de oogen genieeten "* o' Omtrek van de opening van den bek . . o % « Afftand tuffchen de beide neusgaten . . . ' * o' o *l' Afftand tuffchen het einde van den bek en den voorften hoek van ' ' ~2* het oog Afftand tuffchen den agterften hoek en het 00/ . o 1' t Lengte van het oog van den eenen hoek tot den anderen . o' o' c Opening van het oog . . . m o Afftand tuffchen de voorfte hoeken der'oogen vólgens de 'kromte" van ' °' °' het neusbeen gemeeten . ° . 0 Dezelfde afftand in eene regte lyn gemeeten . . Q* 0' 11 Omtrek van den kop tuffchen de oogen en de ooren gemeeten. o 6 ft" Lengte der ooren . . b oio Breedte van derzelver bafis over de buitenfte kromte gemeeten. o.' 1' 6 Atftand tuffchen de beide ooren om laag gemeeten . o o' o' Lengte van den hals . . ' n 7 Omtrek van den hals . . . o 7 o Omtrek van het lighaam agter de voórpooten gemeeten .' o' %' 6 Omtrek op de dikfte plaats gemeeten . . . v Q 7 ril. Deel. O '"'.,*'.*"'**  io6 DE NATUURLYKE HISTORIE, voeten,"duinieti, lynec. Omtrek voor de agterpooten . . . , o. 6. 6. Lengte van den ftomp van den ftaart . o. 8. o. Omtrek van den ftaart aan het begin van den ftomp o. 2. 6. Lengte van den voorarm, van den elleboog tot aan de geleeding der hand . . . . o. c. o. Breedte van den voorarm by den elleboog . . o. x. o. Dikte van den voorarm op die plaats . . . o. o. 6. Omtrek van de geleeding der hand . « . O, a. 2. Omtrek van de agterhand . . . . • o. 2. o„ Lengte van de geleeding der hand tot aan het eind der nagelen, o. 2. 3. Lengte van het been van de knie tot aan de hiel . o. 3. o. Breedte van het bovenft gedeelte des beens . . o. 1. 3. Dikte . . .. .. o. o. 7. Breedte ter plaatfe van de hiel . '. . . o. o. 7. Omtrek van den agtervoet .... o. o> o. Lengte van de hiel tot aan het eind der nagelen « . o. 3, 3. Breedte van den voorften voet . . 0.0. 10. Breedte van den agterften voet . . . o. o. 9. Lengte der langfte nagelen . . . . co. 7,' Breedte van dezelven aan hunne bafis . o. o. 1. De huis-marter, die ten onderwerpe voor de befchryving der weeke inwendige deelen gediend heeft, was eenen voet drie duimen en agt Ïynen lang, van. het eind van den bek tot aan het begin van den ftaart; de lengte van den kop beliep drie duimen vier Ïynen, en de omtrek vyf duimen vier Ïynen. Het lighaam hadt zes duimen omtreks agter de voórpooten,, agt duimen in het midden ter dikfte plaats, en zeven duimen voor de agterpooten gemeeten. Deze marter was een wyfje en woog twee ponden negen oneen en eene halve. De onderbuik geopend zynde, vondt men het netvlies tuflchen de maag en de darmen verborgen ; ik heb evenwel in een ander onderwerp gezien dat het zig tot aan de ftreek der teeldeelen uitftrekte, hetgeen bewyft dat dit deel beweeglyk is, en van plaats verandert. De maag was zeer groot, en befioeg de helft van den onderbuik , voornamelyk in de linkerzyde. De twaalfvingerigedarm ftrekte zig in de regterzyde tot voorby de nier naar agteren uk, alwaar hy zig naar binnen boog en naar voren verlengde, om zig met den nugterendarm te vereenigen. Deze darm, en al het overig gedeelte van de darmbuis, maakte kronkelingen in de navelftreek, vervolgens in de regterzyde, in het agterfte gedeelte der linkerzyde, en in de darmftreeken en eigeiilyk gezegden onderbuik. De darmbuis maakte eindelyk eenen boog, die zig van de regter buikzyde tot aan de maag, en van de maag tot aan de linker buikzyde uitftrekte, alwaar deze boog aan den aarsdarm eindigde. De huis-marter heeft geenen blindendarm, gelyk de das, en de darmbuis is tennaaftenby even dik over haare geheele lengte, behalven aan den regtendarm,. die een weinig wyder is, vooral naar den aars toe. Daar zat aan elke zyde van het eind van den regtendarm (/f, fig. 1, PI. XIX)een eyrond blaasje (BCj, welks groote middellyn van vier Ïynen was, en de kleine van drie; deze blaasjes liepen met eene vry wyde opening in de randen van tien aars uit,, enbevatteden eene geekgtige ftof,.die_ dik was ,en ineen wit vlies-    BESCHRYVING VAN DEN HUIS-MARTER. io7 jfe beflooten; deze ftof hadt eenen reuk, die naar die van muskus geleek wel. ke het dier aan zyne uitwerpselen mededeelt, die tennaaftenby zodanig'eene lugt van zig geeven. De lever lag evenveel in de linker-als in de regterzyde; dezelve hadt vyf kwabben, en de middelfte was de grootfte van allen, het galblaasje zat in eene infnyding geplaatft, die deze kwab in twee ongelyke deelen fcheidde- de kleinfte lag m de regterzyde, en wierdt door eene tweede infnyding gef'naldeeld, m welke de lchoorband der lever doorgong; daar zat flegts eene kwab in de linkerzyde, en dezelve was byna zo groot als de middelfte; de drie anderen zaten aan de regterzyde, de onderfte was veel kleiner dan de linker maar veel grooter dan de tweede regter kwab die aan de nier raakte; de derde was de kleinfte van allen, en ftrekte zig in de linkerzyde uit. De lever hadt eene dofte roode kleur van buiten, en zwartagtig rood van binnen; zy woog eene once en zes groffen. Het galblaasje was langwerpig, en bevattede een oranjekleurig vogt ter zwaarte van tien greinen. De milt lag fchuinfch in de linkerzyde geplaatft, doch in eenige onderwerpen ftrekte zy zig tot m de regterzyde uit, zy was langwerpig en zy hadt drie vlakse zyden waarvan de buitenfte de breedfte was; derzelver kleur was helder rood van buiten, en zwartagrig van binnen; zy woog twee groffen en tweeen-twintig greinen. Het alvleelch CA BC, fig. 2, PI. XIX) lag agter de maag, tuffchen de milt (ü) en den twaalfvingerigendarm (£), hetzelve hadt eene zeer onregelmaatige gedaante, welke men met die van de arabifche cyfferletter, die het getal van 6 uitdrukt,zoude kunnen vergelyken, als men namelyk onderftelt,dat het bovenfte gedeelte van deze cyfferletter naar de zyde van de milt gekeerd was, en dat het andere eind aan den twaalfvingerigendarm raakte • het lighaam van de cyfferletter maakte een ovaal, welks inhoud van eenen duim drie Ïynen lang was, op eene breedte van vyf Ïynen. Men ziet ook by fig E, fig. 1, en I K, fig. a> hadt drie duimen vier Ïynen lengte van de kruim van den kop tot aan het begin van den ftaart. Voeten, duimen, Ïynen. Lengte van de geheele darmbuis van den portier tot aan den aars. 5. 6. o. Omtrek op de dikfte plaatfen . . v . o. 1. 9. Omtrek op de dunfte'plaatfen - . , . . ' 0.1. 0. Groote omtrek van de maag . . . • o. n. 9. Kleine omtrek . . . . . . o. 8. 2. Lengte' van de kleine kromte van den flokdarm af tot aan den hoek, welken het regterdeel maakt . . . • o. 1. 6. Lengte van den flokdarm tot op den bodem van den grootén blinden' zak . . . , . .. '. o. 0. ir. Omtrek van den flokdarm .; .. , •■ •• ö. 1. 9. Omtrek van den portier . . ' , ' • • o. 1. 2. Lengte van de lever «■' •- . • o. 3. o. Breedte • ... . • o. 3. 8. Derzelver grootfte dikte . • ... o. o. 6. Lengte van het galblaasje .- , . . 0.0.- 10. Deszelfs grootfte middellyn . . . .- 0.0. 3^. Lengte van de milt • • • • o. 3. 2. Breedte van het onderfte eind . . . .0.1.1. Breedte van het bovenfte eind •■. . • o. o. 7. Dikte . •• r • o. o. 4. Dikte van het alvleefch . • • . o. o. 2. Lengte der nieren . • • »■ r °. 1. av Breedte . . . . . o. o. 8. Dikte . • ■ • °- o. 7. Lengte van het zenuwagtig middelpunt van de holle ader tot de punt . ■ • " • o. o. 8. Breedte . • • , .• ., °- °- 3- Breedte van het vleefchig gedeelte tuffchen het zenuwagtig middelpunt en het borftbeen ♦• • • • o. o 6- O 3  iïo DÉ NATUURLYKE HISTORIE, Voeten, duimen. Ivnem. Breedte van elke zyde van het zenuwagtig middelpunt . . o. i. '9. Omtrek van den bodem van het hart . . o. 3. 3. Hoogte van de punt tot aan het begin van de longenflagader. o. 1.. 3. Hoogte van de punt tot aan het longenzakje . . . o. 1. o. Middellyn van de groote flagader van buiten naar buiten gemeeten. o. o. 2. Lengte van de tong . . . . . o. 1. 9. Lengte van het voorfte gedeelte van het toompje tot aan het einde. o. o. 8. Breedte van de tong . . . . o. o. 6. Breedte der randen van het verhemelte . . . 0. o. i£. Hoogte der randen . . . . o. o. f. Lengte van de randen der opening van het -ftrottenhoofd . . . o. o. 3. Breedte van diezelfde randen . . . ,0.0. -5-. Afftand tuflchen derzelver onderfte eind '. . . a o. 1. Lengte van de herffenen . . o. 1. 4. Breedte . . . . o. 1. 1. Dikte . . ; o. o. 7. Lengte van de kleine herffenen .. . o. o. 6. Breedte . . . . . • o. o. 10. Dikte .. . . . o. o. 4. Afftand tuffchen den aars en den balzak ... . . o. o. 7. Hoogte van den balzak . . . . o. o. 3. Afftand tufrchen den balzak en de opening der voorhuid . . . o. 2. ö. Afftand tuflchen de randen der voorhuid en het eind der roede. o. o. 3. Lengte van het roedehoofdje . . .. . 0.0. 4^-. Omtrek . .. . . o. o. 6. Lengte van de roede van de fplyting der lponsagtige lighaamen tot aan de inplanting der voorhuid ... o. x. 10. Omtrek ... . ..0.0. 3^-. Lengte der zaadballen . , o. o. 4. Breedte . ,. . , .. o. o. 3. Dikte . . . j o. o. 2. Breedte van den bovenhal . . . o. o. 1. Dikte . . . ■ . . o. o. }. Lengte der afleidende vaten /. . . . o. 2. 10. Middellyn van dezelven over het grootfte gedeelte hunner lengte, o. 0. J. Middellyn digt by de blaas . ... . o. o. £. Groote omtrek van de blaas' . . . . o. 2. ó. Kleine omtrek • « O. 1. 9. Lengte van de pisbuis . . . • . - o. r. 7. Omtrek , , . . ♦ • . . o. p. 3. Afftand tuflchen den aars en de klink . •. 0.0. 4. Lengte van de klink . . . o. o. 3. Lengte van de feheede . . . . . o. 1. 10. Omtrek . . . o. o. 9. Groote omtrek van de pisblaas . : • • o. 4. o. Kleine omtrek . . • o. 3. o. Lengte van de pisbuis . . . • . ; o. 1. 1. Omtrek . . . o. o. 9. Lengte van het lighaam en van den hals der lyfmoeder . . . o. o. 3. Omtrek . . . . o. 1. . o.  BESCHRYVING VAN DEN HUIS-MARTER. m Lengte Van de hoornen der lyfmoeder voeten, duimen, ïynen. Omtrek . . . , °' 2- °- Afftand in eene regte lyn gemeeten tuffchen de zaadballen en het °' °' 3" eind van yderen hoorn . Lengte van de kromme lyn welke de trompet doorloopt '. . . o' o' o Lengte der zaadballen of eijerneften . . n* Z.' „ Breedte . • • >«*. *>.. a-g. Dikte i . ' ' ' o. o. 2. « o. o. I. De kop* (J, PI XXI) van het geraamte van den huis-marter gelykt zeer vee naar dien van het geraamte van den das, fchoon deze beide dieren zeer veel m gedaante en zelfs in die van den kop, verfchillen, wanneer men'de beenderen met bloot ziet; de huis-marter heeft ondertuffchen het agterft ge deelte van den kop, van de oogputten af tot aan het aeterhoofd toe naar evenredigheid; dikker dan de das^ het voorhoofd platter, de oogputten'grooter en den fmoel korter; daar zit op de kruin van den kop flegts een indrukzel van een fpier m plaats van beenige uitfteekzelen in de gedaante van eenen kam, welken men by den das vindt; maar de huis-marter heeft twee beenige kammen eenen aan elke zyde van het agterhoofd. De randen der oogputten zynafgebrooken gelyk die van den hond,, en daar zit, even alsbv dien een beemg uitfteekzel op den agterften rand der takken van het onderft kaak-' De huis-marter heeft zes fnytanden in elk kaakbeen ; de buitenfte fnytand van elke zyde des bovenften kaakbeens is grooter dan de vier middelften d'e even groot zyn, en die kleine verhevenheden hebben, tennaaftenby gelvk die der nonden; de beide buitenfte fnytanden van het onderfte kaakbeen waren kleiner dan de buitenfte van het bovenfte, maar veel grooter dan de twee middelften yan het onderft kaakbeen, die zeer klein waren en een weinig naar agteren geplaatft. Alle de fnytanden van het onderft kaakbeen fcheenen gefp èe .en te zyn, omdat over derzelver bovenkant een gootje liep, dat zig van vorer> naar agteren uitftrekte. De hondstanden waren ten getale van vier, twee in elk kaakbeen, die van het bovenft kaakbeen waren grooter dan die van hit onderfte De hondstanden en de fnytanden hadden tennaaftenby dezelfde S daante als die van den hond van de kat, enz. De baktanden hebben ook veele overeenkomften met die van gemelde dieren door hunne gedaante, ma&r zy verfchi den daar van door hun getal, want daar zaten 'er aan elke zyd n het bovenft kaakbeen vyf en in het onderft zes,, het geen voor: de geheele fom een getal van agt-en-dertig tanden uitmaakt (d). Zy gelyken alle zo fterk fXÏiïlf den m* r* W de befchryving van dfdiTvoordï vyf^S fte baktanden aan elke zyde van het bovenft kaakbeen, en dezes eerften Sn eike zyde van het onderft kaakkeen van den huis marter gebrtta kan want deze tanden hebben dezelfde phatfing en dezelfde g^^^fel? keff Ï-S f/ede" n,'et,7a?r.°'n,Rr, dJt dfer1fle?ts twee-en-dertig tanden heeft toegeKenj, dewgl het er zeer ouderfcheidenlyk agt-en-dertig heeft. ^  ii2 DE NATUURLYKE HISTORIE, ren, en men ziet duidelyk dat het de laatfte tand van elke zyde der kaakbeenderen van den hond is, die in den huismarter ontbreeken. Het doornagtig uitfteekzel (B) van het tweede wervelbeen uit den nek fteekt byna evenveel naar agteren als naar voren uit; deszelfs bovenfte rand is een weinig hol over zyne lengte; alle de uitfteekzels van de andere wervelbeenderen van den nek gelyken naar die van den hond, behalven dat de onderfte tak van de zydelingfche uitfteekzelen des zesden wervelbeens zig meer naar agteren dan naar voren uitftrekte. Daar zaten veertien wervelbeenderen in den rug; de doornagtige uitfteekzelen der tien eerften waren agter over,en die der vier anderen voor over, geboogen. De waare ribben waren ten getale van tien, en de valfche van vier. Het borftbeen beftont uit tien beenderen; het eerfte was langer dan de overige, en het negende was het kortfte van allen; zy hadden allen eene gedaante die tennaaftenby rolrond was,uitgezonderd het eerfte been, dat aan het midden van zyn voorfte deel, ter plaatfe alwaar de beide eerfte ribben, eene aan elke zyde , zig met dit been geleeden, dikker is. De geleeding van de tweede ribben gefchiedt tuffchen het eerfte en het tweede been van het borftbeen, die van de derde ribben tuffchen het tweede en het derde been, en zo vervolgens tot aan de tiende ribben toe, die zig tuffchen het negende en het tiende been geleeden. De wervelbeenderen der lendenen waren duimen>hnei. agterhoofd . . , o ' a De grootfte breedte van den kop . .' o' r m Lengte van het onderft kaakbeen van deszelfs voorfte eind tot aan den ' agterften rand van het knokkelvvyze uitfteekzel ... 0. 2 « ' Breedte van het onderft kaakbeen ter plaatfe van de hondstanden. o' o' a' Breedte ter plaatfe van de kromte der takken . . 0 ' 1' «> Dikte van het voorfte gedeelte des bovenften kaakbeens . " 0' n « Breedte van dat kaakbeen ter plaatfe van de fnytanden . '. 0' o' Y Breedte ter plaatfe van de hondstanden ... 0* o' 7± Lengte van de bovenfte zyde . . . * Q' 1 %' Afftand tuffchen de oogputten en de opening der neusgaten . . . o o . . . o' o e Breedte . . . „ - ' ö o Y Lengte van de .eigerrlyke neusbeenderen " .. . " .. Q' o' ?± Breedte op de breedfte plaats . - . . o' o' *• Breedte der oogputten „ . . Q' P Hoogte . . . . . o' o fil" Lengte der langfte fnytanden buiten het been .. . 0' o' Y Lengte der hondstanden . ... „ c' " 'i' Breedte aan de bafis . . . . . ' o o ?*" Lengte der langfte baktanden huiten het been .' . o" o' %' Breedte » . ' Dikte . . . ; l' l' TiLengte der twee voornaame ftukken van het tongbeen . " o' o' (i Lengte der tweede beenderen ... o' o' Y Lengte der derde beenderen . . * a o « Lengte van het been dat het midden van de vork maakt * o o' * Lengte van de takken der vork Lengte van den hals ... o 3 £ Lengte van het gat van het eerfte wervelbeen van boven naar be- ' ' 2' nec*en • o o J- ■ Lengte van de eene tot de andere zyde" ' * 0 0" \ï' Breedte van het eerfte wervelbeen., op de zydelingfche uitfteekzels " ' gemeeten . .. . . *l j a£ Lengte van den bovenkant _ ° 0' Lengte van den onderkant . * c' A' Lengte van het lighaam des tweeden wervelbeens" o' o' Hoogte van het langfte doornagtig uitfteekzel, hetwelk dat van het ' ' zevende wervelbeen is 005 Lengte van dat gedeelte der ruggraat, dat uit de wervelbeenderen " * van den rug beftaat .. . . < < o. 5. a, (e) Zie de befchryving van den hond, V Deel van dit Werk, blz. 171. VU. Deel. p  ii4 DE NATUURLYKE HISTORIE, voeten, duimen, Ïynen. Hoogte van het doornagtig uitfteekzel des- eerften wervelbeens dat het langfte is ' ' °' °- 5- Hoogte van dat van het tiende, dat het kortfte is o. o. i. Lengte van het lighaam des laatften wervelbeens, dat het langfte is. o. o. Lengte der eerfte ribben • ■ o. c. 7. Afftand tuflchen de eerfte ribben op de breedfte plaats .- . .- o. o. jr£. Lengte van de tiende rib, die de langfte is . o. 2. 3. Lengte van de laatfte der valfche. ribben . • .- o. ï. 8±. Breedte van de breedfte rib - - °- o. 1. Lengte van het borftbeen • - • - °- 3- 6- Lengte van het eerfte been, dat het langfte is . - • o. o. 10. Lengte van het langfte doornagtig uitfteekzel van de wervelbeenderen der lendenen, hetwelk dat van het derde is • o.- o. 3. Lengte van het langft bykomend uitfteekzel, hetwelk dat van het laatfte wervelbeen is . . . 0. o. 4. Lengte van het lighaam des vyfden wervelbeens dat het langfte is. o. o. 6-^. Lengte van het heiligbeen . . ■. . .. o. o. 10. Breedte van het voorfte gedeelte . . o. o. 9. Breedte van het agterfte gedeelte . . o. o. 3. Lengte van het zevende en van het agtfte wervelbeen van den ftaart, die de langfte zyn . . . . • • 0.0. 7-5-. Breedte van het voorfte gedeelte van het heupbeen •. ; • °- °- 5* Hoogte van het been van het midden der panswyze holligheid . . o. 1. 3. Middellyn van die holligheid . 0. o. 3j. Lengte van de eyronde gaten . . •■ o. o. 8. Breldte . . - ■ - o. o. 5. Breedte van het bekken • . - . o. o. 9. Hoogte . • • • • °- 0,1 °ë- Lengte van het fchouderblad .. . . • o. 1. «t * Breedte op de breedfte plaats ..... . o. o. ei. Breedte op de fmalfte plaats . . . . 0. 0. 4^. Hoogte van den doorn op de verhevenfte plaats . . o. o. 3. Lengte van het fchouderbeen . . • . . o. 2. 6. Omtrek op de dunfte plaats . . . . . o. o. 8. Middellyn van deszelfs hoofd . . . 0. o. 4. Lengte van het onderft gedeelte .. . . 0. 0. 7. Lengte van de ellepyp .. . .. . o. 2. 5. Dikte op de dikfte plaats . ... o. o. 2. Lengte van den elleboogsknokkel . . . .0.0. 3^. Lengte van het ftraalbeen . . . . o. 2. o. Middellyn van het midden des beens . . ... o. o. ij. Lengte van het dijebeen . . . . . o. 2. 9. Middellyn van deszelfs hoofd . . . . o. o. 3. Omtrek van het midden des beens .- . . 0.0. 7*. Breedte van het onderfte eind . o. o. 6. Lengte der kniefchyven .. . • • a. o. 32. Breedte . - - - 0. 0. 2-. Dikte • ■> • •■ o. o. 1. Lengte van het fcheenbeen : . o. 3. o. Breedte van deszelfs hoofd .. . . o. o. oA. Omtrek van het midden des beens - .- .- o. o. 7,  BJESCHRYVING VAN DEN HUIS-MARTER. n , . . „ . . , voeten, duimen. ïynen; Breedte van het onderfte eind . ; ; o. o. 4. Lengte van het kuitbeen . . " . o" 2*. o* Omtrek op de dunfte plaats , ■ . o. o.' Breedte van het bovenfte eind 0[ a] 2' Breedte van het onderfte eind . -: ; ; c] Q[ J Hoogte van de voorhand ... 0< 0' £ Lengte van het hielbeen • • • o. o." 8* Hoogte van het eerfte wiggebeen en fchipbeen te famengenomen. o. o'. Lengte van het eerfte been der agterhand • •* . o. o.* 6. Lengte van het tweede en van het vyfde •••0.0.' 8.* Lengte van het derde en van het vierde • . c. o." o— Lengte van het eerfte been van den agtervoet, dat het kortfte is. c. o. o* Lengte van het vierde been, dat het langfte is . . 0- j* Breedte der beenderen van den agtervoet en van de agterhand. o.' o.' 1.* Lengte der eerfte regelen van den derden en vierden vinger van de voorfte voeten . . . 0.0. K'. Lengte van de tweede regelen * . o. o'. 4X Lengte van de derde . . . , 0.0. 4. Lengte van den eerften regel van den duim . . o. o.' 4-'-* Lengte van den tweeden . . o. o. «** Lengte van den eerften regel des middelften vingers van de ag- *" terfte voeten . . . . . 0. o. 6. Lengte van den tweeden regel , . ..0.0. c** Lengte van den derden . . . 0.0. sX Lengte van den eerften regel van den duim . ..0.0. 5". Lengte van den tweeden regel . . o. o. 3, P 2  ïï£ 15 E NATUURLYKE HISTORI E, DE B O SC H-l$ A R TER * e bofch-marter, uit het Noorden oorfpronkelyk, hoort in die klimaaten | r» | byzonder "t huis, en wordt daar in zo grooten getale gevonden, dat * * men verwonderd ftaat over de menigte pelterijen van die foort, ïfe**** welke daar gebruikt, en van daar verzonden, worden. Hy wordt daarentegen weinig in de gemaatigde geweften, en geheel niet in de heete landen' gevonden (iï). Wy hebben 'er eenigen in onze boflehen van Bourgonje (b~), men vindt hen ook in 't bofch van Fontainebleau, maar over het geheel zyn zy zo zeldzaam in Frankryk als de huis-marter daar gemeen is. Daar zyn 'er^ geheel geene in Engeland, omdat daar geene boflehen zyn: dit dier ontwykt even zeer de bewoonde ftreeken als de opent vlakten; het houdt zyrr verblyf in hst diepft der boflehen , verbergt zig niet in de rotfen, maar zwerft door de boflehen, en klautert boven op de boomen; het leeft van de jagt, en verdelgt eene verbaazende menigte vogelen, welker nellen het opzoekt om de eytjes uit te zuigen; ook maakt de bofch-marter jagt op de eekhoorns, , veldmuizen, hazelmuizen, enz, hy eet ook honing gelyk de huis-marter en do buntfing. Men vindt hem niet in 't open veld', in dê weiden, in de bouwlanden, in de wyngaarden; hy nadert nooit der menfehen woonplaatfen, en hy verfchilt ook van den huis-marter in de wyze waarop hy zig laat jaagen zodra deze bemerkt , dat hy door een hond wordt nagezet, poogt hy terftond zyn zolder of hol te winnen, om zig daar te gaan verbergen; de bofch-marter integendeel laat zig vry lang door de honden vervolgen, voor dat hy op een boom klimt; hy geeft zig de moeite niet om tot boven in de kruin of op de takken te klauteren, hy houdt zig op den ftam en van daar ziet hy hen voorby trekken: het Ipoor, 't welk de bofch-marter op de fheeuw agterlaat, fchynt dat van een groot dier te zyn, omdat hy niet dan fpringende1 voortgaat, en altoos met twee pooten te gelyk teekent; hyis wat grooter dan de huis-marter, maar heeft een kor- * De Bofch-marter heet in 't Latyn:Marfw, Marta, Marterus; in 't Itaüaanfch Marta, Matu. ra, Martaro, Martorcllo, Martire; in't Spaanfch Marta; in 't Franfch Marte; in 't Hoogduicfch Bucb-marder, IVald-marder; in 't Erigelfch Marten Mart let; in 't'Zweedfch Mard; in 't' Poolfch Kuna. Martes fylveflris. Martis altera fpecies nobilior. Gesnek. Icon. animal. quadrup. pag. 99. Martes. Ray. Synopf. Animal. Quadrup. pag. 200. Muflela fulvo nigricans, guld pallidd, Martes. LinNjEUS. Mujlela. Martes. Klein de Quadrup. pag. 64, - Muftela pilis in exortu ex cinereo albidis, caftaneo coloré terminaiis veflita, gutture flavo. Mar* tes. Brisson. Regn. Animal. pag. 24.7. (a) Hst is zeer waarfchynlyk, dat de marters van het land der Anzicos, grenzende aan !S' Koningryk Congo, waarvan in de Hiftoire générale des Voyagts, Tom. V. «pag. 87. gewag., wordt gemaakt, huis-en geene bofch-marters, zyn. {£) Zie hier agter de befchryving van den bofch-marter,  VAN DEN BOSC HM ARTE R. nj tér kop (c), en langer pooten (rf), en loopt bygevolg gemaklyker: onder zyn hals heeft hy een geele vlak, daar die van den huis-marter wit is; hy is ook fyner vanyagt, dezelve is meer gevuld, en minder onderheevig aan't uitvallen.- Het wyfje bereidt geen bed voor haare jongen, gelyk dat van den huis-marter, en evenwel huis veil het die gemaklyker dan deze. De eekhoorns maaken, gelyk men weet, nellen in de boomen, met zo veel konft als de vogels zelve; wanneer nu de wyfjes bofch-marter zig gedrongen voelt om haare jongen te werpen, klautert zy naar 't neft van den eekhoorn, jaagt dien daar uit, verwydert den toegang, neemt het in, en legt 'er haare jongen; ook bedient zy zig van de oude nellen van uilen en buiferts, en van de gaten der oude boomen, daar zy de' bofch-fpechten, en andere vogels uit verneftelt; zy werpt in de lente; dedragt is flegts van twee of drie jongen; dezelve worden met geflooten oogen geboren, en worden egter in weinig tyds groot; zy brengt hun welhaaft vogels, eijeren, en neemt hen vervolgens met zig op de jagt. De vogels kennen hunne vyanden zo wel, dat zy voor den bofch-marter hetzelfde gefchreeuw van waarfchouwing maaken als zy voor den vos doen; en r ten bewyze, dat het niet zo zeer de vrees, als de haat is, die hen bezielt verdient het opmerking, dat zy niet alleen de marters vry verre volgen, maar dat zy ook dat zelfde gefchreeuw maaken tegen alle vraatige en verilindende dieren, gelyk den wolf, den vos, den marter, den wezel, de wilde kat,, enz, en nooit tegen het hert, den rheebok, den haas, enz. De bofch-marters zyn zo gemeen in't Noorden van Amerika als in 't Noordenvan Europa, en van Afia; men brengt 'er veele van Kanada; daar zyn'er dooide geheele uitgeftrektheid der Noordelyke landen van Amerika tot aan Hudfbns baay (e), en in Afia tot aan 't Noorden van 't Koningryk Tunquin en van 't Chineefche Ryk (g). Men moet dit dier niet verwarren met den zabel-marter, 't welk een ander dier is, welks vagt nog veel waardiger gefchat wordt en fchooner peltery verfchaft. Het zabel-dier is zwart, de bofch-marter is maar bruin en geel; het gedeelte des veis van den bofch-marter daar men meeft werk van maakt, is dat, 't welk het bruinfte is, en zig over de geheele lengte van den rug tot aan den ftaart uitftrekt.- (c) Men vergejyke de twee eerfte tafels der befchry vingen van den huis-en van'den bofch-nw-. tér, en men zal zien, dat, terwyl het lighaam van den eerden een voet, vier duim, en zes Ïynen in de lengte, en agt duim vier Ïynen in de dikte heeft, de lengte van den kop, van het einde van den fnuit tot ;ian het agterhoofd, van vier duimen is; daarentegen is de lengte des lighaams van den bofch-marter van één voet zes duimen, agt ïynen, en de dikte van tien ■ duimen vier lynen, terwyl de lengte van den kop, van het einde der neusgaten tot aan hét agterhoofd, van niet meer dan drie duimen tien lynen is. (d) Vergelyk, in dezelfde tafelen, de lengten der pooten. (e) Zie Voyage da Capitaine Robers Lade, traduitpar l'Abbé Peevót, Paris 1744., Tom. II. pag. 227. (ƒ) Tavehniers Reizen IV Deel. Zie ook L'HiJloire générale dts-Voyases, par M. LJk- bé Prevót, Tom. VII. pag. 117. (gD Hijhire générale des Voyages, Tom. VI. pag. 552.-  ïiS DE NATUURLYKE HISTORIE, BES CHR TV ING VAN DEN B OSCH-MARTER, ^%^Qborch-mMQV (PI. XXII) verfchilt flegts van den huis-marter (PI. ~1 D ^ XVIII) door de kleur van het hair, ook begreepen de Latynen f ** € reeds deze beide raffen onder den algemeeneu .naam van martes. Wanneer men dezelven door verfchillende naamen onderfcheiden heelt, heeft men in derzelver benaamingen de plaatfen aangeduid alwaar zy leeven; de bofch-marter is wüder dan de huis-marter, en bewoont waarlyk de boffchen; men heeft gemeend dat dezelve zig in boffchen van dennen-of iparren -boomen ophieldt, en men heeft hem wilden-marter .of dennen-woudsmarter (ö) genoemd. De huis-marter onthoudt zig in bewoonde plaatfen en verbergt zig in de rotfen, maar begeeft zig ook naar de boflehen; men heeft voorgegeeven dat dit ras de beuken-boflehen verkoos, en men heeft dezelve den naam gegeeven van huis-marter en van beuken-wouds-marter (b). He beuken-boom wierdt in oud franfeh fau genoemd, en men heeft reden om te denken dat hiervan de naamen foina tnfouina zyn afgeleid. Wat hier van zyn moge, de naamen zullen nooit aangaande den aart der zaaken onderngten , en de gevolgen, welken men uit derzelver betekenis zoude kunnen trekken, zouden iemand dikwyls doen dooien., indien men deze altoos gegrond achtede; de zaak waarvan wy hier fpreeken kan daarvan ten voorbedde ftrekken; want men vindt de bofch marters en de huis-marters in allerhande boslchen, en zelfs in dezulken, alwaar noch dennen noch beuken-boomen gevonden worcien. De bofch-marters, die my ten onderwerpe voor de befchryving van dat uier gediend hebben, zyn in Bourgogne gevangen, in boffchen, alwaar geene dennen of andere hartsagtige boomen groeijen, behalven de jenever-bezien boom; het zoude ook zonder reden zyn, dat men den huis-marter voor een tam dier zoude aanzien, fchoon hy zyne prooi op bewoonde plaatfen koome zoeken ; hy is flegts een weinig minder wild dan de bofch-marter. Verfcheiden Schryvers hebben voorgegeeven dat de bofch-marter en de huismarter tot verfchillende foorten behoorden, zonder eenige reden tot ftaavkig van hun gevoelen by te brengen; anderen hebben verzekerd, dat deze beide dieren van dezelfde looit waren, en dat zy zig in de koppeling vermengden, maar dit is nooit beweezen geworden. Het komt my integendeel voor, dat de bofch-marter en de huis-marter niet te zamen koppelen, om dat men geene balbaarden ziet die uit hunne vermenging voortkomen. Deze baftaards, of ten minften eemge der/elven , zouden de keel van eene gemengde kleur hebben, die uit het geel van den bofch-marter en uit het wit van den huis-marter beftaan zoude; want een der voornaame kentekenen, welke deze dieren onderfcheiden, is dat de bofch-marter onder de keel geel, en de huis-marter daar wit is; daarenboven zouden de tinten der kleur van het hair, die by den bofch-mar- (a) Martes abietum. {b) Martes fagorum.  1 7>/ *TT>5* La Mar te .   BESCHRYVING VAN DEN JBOSCH-MARTER. 119 ter de fraaifte zyn, en de glans, dienhy ook fterker dan de huis-marter heeft by de balbaarden veranderen en afneemen ; men zoude 'er vinden die het hair minder mooi hadden dan dat van den bofch-marter, en fraaijer dan dat van den huis-marter; wel ras zouden deze baftaards zig in grooten getale voortplanten , zy zouden zig met de onverbafterde bolch-marters en huis-marters vermengen, en -door deze vermenging zouden de ondericheidende kenmerken van deze raffen in eene opvolging van gellagten verdwynen en reeds verdweenen zyn, indien de bofch-marter en de huis-marter te Hitten koppelden. Het is om deze beweegredenen dat ik beilooten heb den bofch-marter afzonderlyk van den huis-marter te befchryven, fchoon deze dieren malkanderen, wat het uitwendig maakzel des lighaams en de gedaante der inwendioe deelen betreft, zo volmaaktelyk gelyken, dat 'er geene andere verfchillen dan de kleuren van het ham zyn, die dezclven van elkandercn- kunnen doen onderkennen. De bofch-marter, die my ten onderwerpe voor deze befchryving gediend heeft, hadt, gelyk de huis-marter, dien wy befchreeven hebben, twee foorten van hair, eene die donsagtig was, en nog andere lange en ftyve hairen, die dikker lchynen aan hun eind dan aan hunnen wortel. Het donsagtie; hair was afchgraauw van kleur, op het grootfte gedeelte van deszelfs lengte met eene roode kleur zeer licht gehoogd, en hadt eene zeer bleek vaale en byna witagtige kleur aan het eind van yder hair. De lange hairen waren ter helfte van hunne lengre even als het donshair afchgraauw van kleur: daar zat ook een weinig licht vaal boven het afchgraauw; en het overig gedeelte van elk hair was glanzig bruin van kleur met ros vermengd, dat zig meer of min duidelyk vertoonde. Het lighaam des diers was niet zodanig met lange en ftyve hairen bezet dat hier het dons geheel door bedekt wierdt; men zag deszelfs witagtige kleur, die met het geelagtig bruin der lange hairen vermengd was liet eind van den bek, de borft, de vier pooten en de ftaart waren van eene zwarcagtige bruine kleur, door welke flegts een weinig vaal heen fcheen. De keel, het onderfte gedeelte van den hals en het voorfte gedeelte van de borft hadden eene kleur, die uit wit en vuil oranje fivmengelteld was, en die uit verschillende oogpunten meer of minder donker was; in het midden van die oranjekleur zaten twee kleine bruine vlakjes, het een op de keel, en het ander tuslchen den hals en de borft. Het agterfte gedeelte van den buik hadt eene roste kleur, de randen en het binnenfte der ooren hadden eene witagtige kleur die met eene flaauwe tint van- eene: licht geele kleur vermengd was. Lengte van het geheele lighaam in eene regte lyn gemeeten van voetcn'du!mcn'1-vnei" het eind van den bek tot aan den aars . . • 168 Hoogte van het voorfte ftel . „ _ Q' o* Hoogte van het agterfte ftel .. . o' 10* o* Lengte van den kop van het- eind van den fmoel tot aan het' aa- terhoofd . . . t . o ~ jo Omtrek van het eind van den bek . ' 0' o' Omtrek van den bek, onder de oogen gemeeten * .' . o. 4 6 Omtrek van de opening van den bek . . " .* ..' 0' " 10'  iop DE NATUURLYKE HISTORIE, voeten, duimen, lynen» Afftand tuflchen de beide neusgaten . .. • .. o. o, a\:, Afftand tuffchen het eind van den bek en den voorften hoek van 't oog . • • • • . o. 'i. 3. Afftand tuflchen den agterften hoek en het oor . .. • o. 1. 3° Lengte van het oog van den eenen hoek tot den anderen ..... . -^o. o. 0. Opening van het oog .'. • o. 0. 2. Afftand tuflchen de voorfte hoeken der oogen, over de kromte van het neusbeen gemeeten . • • • o. 1. 4. Dezelfde afftand in eene regte lyn gemeeten . .0.1.0. Omtrek van den kop tuflchen de oogen en de ooren gemeeten. o. 6. ». 'Lengte der ooren . • • • .0.1.0. Breedte van derzelver bafis over de buitenfte kromte gemeeten. o. 2. o. Afftand tuflchen de beide ooren om laag gemeeten . • o. .2. 3. Lengte van den hals . ,• . • .. °" ~r 3" Omtrek van denzelven ..... o. o. o. Omtrek van het lighaam agter de voórpooten,gemeeten , . . °- ' „' Dikte van den voorarm ter zelfde plaats . • ■ °»: Omtrek van de geleeding der hand .. • • °- 4Omtrek van de agterhand . . • • °Lengte van de geleeding der hand tot aan de nagelen . . o. 2. /. Lengte van het "been van de knie tot aan de hiel ... • °- 4« 4* Breedte van het bovenfte des beens . • • °- ]• 7' ^-.■1 . O. O. IO. Dikte • • • • ' n n Q Breedte ter plaatfe van de hiel . • • n o' *' Omtrek van den agtervoet . . • • °- „ S* Lengte van de hiel tot aan het eind der nagelen . . . o.. 0- o. Breedte van den voorften voet . .• • • °- ]• °- -Breedte van den agterften voet .. . • • °- °■ Lengte der langfte nagelen .. ■ • n o * Breedte aan de bafis • • • • De marter, die ten onderwerpe voor de befchryving der inwendige deelen cediend heeft, was eenen voet vier duimen lang van het eind van den fmoel tot aan het begin van den-ftaart. De lengte van den: kop bedroeg drie duimen vier lynen, en de omtrek zes duimen op de diktte plaats. Het bghaam hadt zes duimen omtreks agter de voórpooten, zeven duimen op het midden* en zes duimen voor de agterpooten. De lengte van den ftaart was van negen duimen tot aan het eind van den Homp, en van een voet tot aan het eind der hairen. Dit dier woog een pond en dertien oneen. De befchryving der weeke inwendige deelen van den huis-marter kan voor die derzelfde deelen van den bofch-marter verftrekken, om dat 'er eene even groote gelykheid tuffchen deze beiden omtrent de plaatfmg, de gedaante, en het maakzel der ingewanden, als omtrent de uiterlyke hghaamsgedaante plaate  BESCHRYVING VAN DEN BOSCH-MARTER i*t ■heeft. Het zal genoeg zyn hier eenige waarneemingen aangaande de voornaamfte ingewanden van den bofch-marter ter neder te ftellen. De darmbuis was vyf voeten en elf duimen lang van den portier tot aan den ;aars, en hadt eenen duim zes lynen omtreks op de dunfte, en eenen duim negen lynen op de dikfte plaatfen, welke de twaalfvingerige en regte darm maakten. De lever woog eene once tien greinen, en de milt een-en-zeftig greinen. Het alvleefch was een weinig minder uitgeftrekt dan dat van den huis-marter, daar was geen duidelyk zenuwagtig middelpunt in het middelrif voorhanden, fchoon hetzelve doorfchynend was, niet flegts in het midden, maar ook op andere plaatfen. De herflenen woogen eene halve once en vier greinen, en de agterherflenen zes-en-zeftig greinen. Het geraamte van den bofch-marter gelykt zo veel naar dat van den huismarter, dat 'er tuflchen die beide geraamtens, in elk van hunne deelen waargenomen en vergeleeken, flegts zeer geringe verfchillen voorhanden zyn, en ik ben geneigd om te denken dat die kleine verfchillen flegts verfcheidenheden zyn, welke men wel tuflchen individu's van dezelfde foort zoude kunnen vinden. Ik heb evenwel niet gemeend dezelven allen te moeten voorbygaan, en ik zal'er eenigen opgeeven, opdat men moge naargaan of zy ook by andere bofch-marters gevonden worden; doch ik zal geene andere befchryving van het geraamte dezes diers geeven, noch ook eene tafel van deszelfs afmeetingen, omdat zy tennaaftenby dezelfde zyn als -die van den huis-marter, die in dit Deel befchreeven is. Het agterft gedeelte des doornagtigen uitfteekzels van het tweede wervelbeen van den nek was by den bofch-marter meer uitgerand dan by den huis-marter, en de agterfte tak van het zydelingfch uitfteekzel des zesden wervelbeens was gefpleeten. ni Deel  122 DE NATUURLYKE HISTORIE, BESCHRYVING VAN DAT GEDEELTE VAN HET KABINET, HETWELK BETREKKING HEEFT TOT DE NATUURLYKE HISTORIE VAN DEN HUIS- en BOSCH-MARTER. No. DCLXXXVIL Een jonge buis-marter. Dit jong is flegts zes duimen lang van de kruin van den kop tot aan het begin van den ftaart; deze jonge huis-marter gelykt meer naar een jongen hondvan denzelfden ouderdom dan naar eenen volwaffen marter, door de gedaante van zynen kop en vóornamelyk door die van den bek. Het hair is zwartagtig over het geheele lighaam, behalven op die plaatfen alwaar het in het vervolg wit of vaal moeft worden; men wordt op deze plaatfen reeds kort hair gewaar, dat wit of vaal van kleur is. No. DCLXXXVIU. Een huis-marter. Deze huis-marter wordt in moutwyn bewaard; hy gelykt door de grootte van zyn hghaam en de kleuren van zyn hair naar dien, welke ten onderwerpe voor de befchryving van dit dier gediend heeft. No. DCLXXX1X. Een opgezette huis-tnarter. Deze is tennaaftenby van dezelfde grootte als die, welke ten onderwerpe voor de befchryving van dit dier gediend heeft. No. DCXC. Het geraamte van eenen huis-marter. Dit geraamte is eenen voet twee duimen en een halven lan°- van het eind. der kaakbeenderen tot aan het agterfte eind des heiligbeens; de kop is drie duimen twee lynen lang, en heeft vyf duimen twee lynen omtreks ter plaatfe van de hoeken des onderften kaakbeens en boven het voorhoofd gemeeten; het koffer heeft zes duimen negen lynen omtreks op de dikfte plaats. No. DCXCI. Het tongbeen van een huis-marter. Hetzelve is uit negen beenderen te famengefteld, even gelyk dat van den das en van den vos; maar deze beenderen van den huis-maater gelyken meer naar die van den vos dan naar die van den das, vooral door de lengte der" twee voornaamfte ftukken. No. DCXCII. Beentje uit de roede van eenen buis-marter. Dit beentje is eenen duim elf lynen lang, en heeft omtrent eene halve-lyn.' middellyns, het onderft gedeelte is krom, plat, in eene punt uitloopende, cn doorboord met een gat dat op eene lyn afftands van het eind geplaatft. is..  BESCHRYVING VAN HET KABINET. I23 Dit gat is ovaal van gedaante ; deszelfs groote middellyn is anderhalve lyn langen deszelfs rigting volgt de lengte van het been, de kleine middellyn is flegts' eene lyn lang. Het einde van het been, dat aan de roede vaft zit, is een weinig dunner dan deszelfs midden, zodat dit beentje eenigzins naar eene ftompe en kromme naald gelykt. No. DCXCIII. Een opgezette bofch-marter. Dezelve is kleiner dan die, welke ten onderwerpe voor de befchryving van den bofch-marter gediend heeft, en deszelfs hair is minder zwartagtig van kleur • hy is in het bofch van Orleans gevangen, van waar hy door den Hr. Salerne, Geneesheer aldaar, en Correfpondent van de Koninglyke Akademie der Weetenfchappen, voor het Kabinet is overgezonden. No. DCXCIV. Het geraamte van een bofch-marter. Dit geraamte is eenen voet twee duimen drie lynen lang, van het eind der kaakbeenderen tot aan het agterfte eind des heiligbeens; de kop is drie duimen lang, en heeft vier duimen negen lynen omtreks, ter plaatfe van de hoeken des onderften kaakbeens, en boven aan het voorhoofd gemeeten. No. DCXCV. Het tongbeen van een bofch-marter. Hetzelve is gelyk aan dat van den huis-marter, zo wel door het getal als de gedaante der beenderen, uit welken het beftaat. No. DCXCVI. Beentje uit de roede van den bofcb-marter. Dit beentje is eveneens van maakzel en gedaante als dat uit de roede van den huis-marter, hier boven by No. DCXCII befchreeven.  W4 DE NATUURLYKE HISTORIE, DE B U N T S I N G * f*£s|f e buntfing heeft veel overeenkomft met den huis-marter in gefteldheid, in t| D m inbortt, m gewoonte of zeden, en ook in de gedaante des lighaams,. 8gs«5tó Even als deze nadert hy der menfehen wooningen, klimt op de da. ken, veftigt zig op de hooyzolders, in de fchuuren, en in plaatfen, die weinig Bezogt worden, en waaruit hy niet dan des nagtstevoorfchyn komt om zyn prooy te zoeken. Hy komt halletjes op de voorplaatfen der landhoeven, khmtnaar de vogelvlugten, en duivenhokken, alwaar hy, zonder zoveel geraas te maaken als de huis-marter, meer verwoefting aanregt. Hy byt al het gevogelte den kop af,, of verbryzelt hetzelve, en vervolgens brengt hy hen een voor een weg, en maakt 'er een magazyn van. Zo hy hen, gelyk dikwils gebeurt, met in hun geheel kan wegvoeren, omdat het gat, daar hy doorgekroopenis, daar al te nauw toe is, vreet hy hunne harfens op, en voert de koppen weg. Hy is ook zeergreetig naar honing; hy talt de bijenkorven in den winter aan, en dwingt de bijen dezelve te verlaaten. Hy verwydert zig niet verre van de bewoonde plaatfen; de mannetjes vegten met malkanderen op de • daken, en betwiften den anderen het wyfje; vervolgens verlaaten zy het, en gaan den zomer in het veld of in de boffchen doorbrengen. Het wyfje daarentegen blyft op haar zolder, tot dat zy geworpen heeft, en brengt haare jongen niet, dan tegen het midden of het einde van den zomer naar buiten. Zy werpt 'er drie of vier, en zomtyds vyf, zy zoogt hen niet lang, maar gewent hen al vroeg bloed en eijeren te zuigen. In de ftad leeven zy van den ftillen roof, en in 't veld van de jagt. Zy zetten zig, om den zomer door te brengen, in de holen der konynen, in de klooven der rotfen, in de ftammen van holle boomen neder, daar zy zelden; anders dan des nagts uit te voorfchyn komen, om zig in de velden of in de boffchen te verfpreiden; zy zoeken de nelten der patryzen, der leeuwerikken en lylters, op; zy klauteren op de boomen om die der andere vogelen magti^ te worden; zy befpieden de rotten, de mollen, de veldmuizen, en voeren een geduurigen oorlog tegen de konynen, die hen niet kunnen ontkomen, omdat zy gemaklyk in derzelver holen indringen. Dit zoude het zekerft middel zyn om het getal der konynen in die rtreeken, alwaar zy al te overvloedig worden, te verminderen.. * De Buntfing heet in't Latyn Putorius-, in 't Itaüaanfch Foetta, Phzolo; in 't Franfch Pa* *,°;Sj «tHoogduitfch Iltis, Ulk, Buntfing; in 't Engelfch Polecat, Fitfcbet; in 't Poolfch Vydra Tcborz. J Putorius. Gesner. Hifi. Quadr. pag. 767. Icon. Anim. Quadr. pas. 00. Putorius. Ray. Synopf. Anim. Quadrup pag. 199. Mujlela fiavefc. nigricans, ore atbo . collari flave/cente. Puttrius LiNNfflüs Mvftela pilis inexortu excinereo albidis, colore nigricante terminatis, vejli'la, tris cirewnfem* tia alba. Putorius. Brissüh. Regn. Animal. pag. 249. ^uum/eun  VAN DEN BUNTSING. 125 De buntfing is wat kleiner dan de huis-marter ; hy heeft een korter ftaart, puntiger fnuit, dikker en zwarter hair; hy heeft wit op 't voorhoofd zo wel als aan de zyden van den neus en rondom den muil. Ook verfchilt hy van den huis-marter in de ftem,.als die een fcherpen en vry treffenden toon heeft, terwyl die van den buntfing doffer geluid geeft; zy hebben beiden zowel als de bofch-marter, en het eekhorentje, een geknor van een zwaaren en toornagtigen toon, welken zy dikwils herhaalen zo men hen tergt; eindelyk gelykt de buntfing niet naar den huis-marter in den reuk, die, wel verre van aangenaam te zyn, daarentegen zo ftinkend en lelyk is, dat de latynfche benaaming van Putorius, en de franfche varr-Patois, als of men zeide ftinker, daar van ongetwyffeld herkomftig is. Het is inzonderheid Wanneer hy verhit of getergd ïs, dat hy een onverdraagelyken ftank uitwaaffemt en rondom zig verlpreiut. De honden willen zyn vleefch niet eeten, en zyn vel zelf, fchoon goed, is in een laagen prys, omdat het zyn natuurtyken reuk nooit verheft. Die reuk komt van twee blaasjes, welken deze dieren by het aarsgat hebben, en die eene olyagtige ftoffe bevatten en laaten doorfypelen, welker lugt zeer onaangenaam is in den buntfing, den fret, het wezeltje, den das, enz , en die integendeel niet dan eene foort van parfum is in de civet, in de huis-marter in den bofch-marter, enz. De buntfing fchynt een dier der gemaatigde geweften te zyn, men vindt 'er' maar weinige of geenen in de landen van't Noorden, zy zyn zeldzaamer dan de huis-marter in de'Zuidelyke geweften. De ftinker van Amerika is een verfchillend dier, en de foort van-den buntfing fchynt in Europa bepaald te zyn van Italië tot Polen. Het is zeker, dat deze dieren de koude fchroomen, dewyl zy zig in de huizen begeeven, om daar den winter te gaan overbrengen, en men hunne voetfpooren nimmer ziet in de fneeuw, in de boffchen, of in de velden , die verre van de huizen afliggen, en miffchien vreezen zy ook de al te groote hitte, nademaal men hen niet vindt in de, Zuidelyke landen. <2 3  126 DE NATUURLYKE HISTORIE, B ES CHR TVING VAN DEN BUNTSING. g£slï*S8 e buntfing (PI. XX/II") is even groot als de buis-marter en de bofchi| D ij* marter, en fchoon hy een korter ftaart heeft, gelykt hy hun door het maakzel des lighaams, want dit dier is ook zeer fpigtig, kort van ooren en van pooten, plat op de kruin van deu kop, en fpits van bek, maar hy verfchilt van de marters door de kleuren van zyn hair. De plaatfen rondom den bek, de zyden van den neus, het voorhoofd, de flaapen, het gedeelte dat tuflchen het oor en den bek zit, en de rand van den binnenkant der ooren, zyn wit, alle de overige gedeelten des lighaams zyn zwart of vaal van kleur; de neus en de omtrek der oogen, het onderft van den hals, het voorfte gedeelte van de borft, de fchouders. de vier pooten en het eind van den ftaart zyn zwart; het agterft gedeelte van de borft, de buik, en het onderft gedeelte van de zyden des lighaams, hebben eene vaale kleur, die meer of min donker is, want dezelve is witagtig op het grootft gedeelte van den buik; daar liep in de lengte over het midden van den buik eene zwartagtige ftreep, die ter plaatfe van de opening der voorhuid ophieldt; de bovenkant van dit dier van het voorhoofd af tot digt by het eind van den ftaart, en het bovenft gedeelte van de zyden des lighaams, zyn met zwart en vaal vermengd. De buntfing heeft, gelyk de beide raffen van marters., twee foorten van hair, van welke de eene ftyf, glanziger, en langer dan de andere is; op de plaatfen, die met zwart en vaal vermengd zyn, zyn het flegts de lange hairen die zwart zyn, dus vertoont zig deze kleur meer of minder fterk naar evenredigheid van het getal dezer hairen; de langfte zitten op den rug en op den ftaart, en zyn omtrent anderhalven duim langdeze is ook ongeveer de lengte welke de baarden hebben. Daar waaffemt uit het lighaam van het dier en vooral uit de blaasjes, dienaaft den aars zitten, eene onaangenaame lugt uit, die dit dier den franfchen naam putois, en den latynfchen putorius, afgeleid van hetlatynfche woord putor, dat ftank betekent, heeft doen geeven; de land - lieden hebben om deze reden dit dier ook flinker, en ftink-buntfing geheeten. Deze reuk gelykt naar dien van den huis-marter, maar is veel onaahgenaamer. voeten, duimen, lynea. Lengte van het geheele lighaam van het eind van den bek tot aan den aars . . .• . • r. 5. o. Hoogte van het voorfte ftel . . . o. 6. o. Hoogte van het agterfte ftel . . o. 7. o. Lengte van den kop van het eind van den bek tot aan het agterhoofd . . . . . o. 2. 9 Omtrek van den bek . . ... o. 3. 6* Omtrek van den bek onder de oogen gemeeten . . . o. 4. 8. Omtrek van de opening van den bek • - o. 2. 10.  mm,yzz y/. xx///. Le Put o is.   BESCHRYVING VAN DEN BUNTZING. 12.7 Afftand tufTchen de beide neusgaten . . voeten, duimen, ]y„e„. Afftand tuflchen het eind van den bek en den voorften hoe'k van ' ' het oog . . •••.oir Afftand tuflchen den agterften hoek en het oor .* 0' ó n' Lengte van het oog van den eenen hoek tot den anderen '. o'. o' 31' Opening van het oog . . . 0.0' 1' Afftand niflchen de voorfte hoeken der oogen, over de kromte ' ' 2' van het neusbeen gemeeten . . 0 x - Dezelfde afftand in eene regte lyn gemeeten . . o.' o* n" Omtrek van den kop tuflchen de oogen en de ooren gemeeten o 6 8* Lengte der ooren . . . . o'o'ö' Breedte van de bafis over de buitenfte kromte gemeeten o'. o' n' Afftand tuflchen de beide ooren om laag gemeeten .•".** o' 1' 10' Lengte van den hals . . . . D' „' Q* Omtrek van den hals . '. . . '. o'. 6 o' Omtrek van het lighaam agter de voórpooten gemeeten . 07' a. Omtrek op de dikfte plaats . . . . ' o'. 8 6* Omtrek voor de agterfte pooten . . c' 0' Lengte van den ftomp van den ftaart . . D.' 6 o' Omtrek van den ftaart aan het begin van den ftomp' . . o'. al 2*.. Lengte van den voorarm van den ellebooa; tot aan de geleeding der hand . . .ö ..0.0,0 Breedte van den voorarm by den elleboog . , Q. o. 11. Dikte van den voorarm op dezelfde plaats . . . . o'. 07' Omtrek van de geleeding der hand . .. . . o.' 1! 10 Omtrek van de agterhand . ... 0.' 1.' 7* Lengte van de geleeding der hand tot 2an het eind der nagelen, o'. 2'. 1 Lengte van het been van de knie tot aan de hiel . . o. a. u'. Breedte van het bovenft des beens . . , o.' c' 11' Dikte . - 0. G' - Breedte ter plaatfe van de hiel . .. . o. o. 7 Omtrek van den agtervoet . . . . o." 1.' 10 Lengte van de hiel tot aan het eind der nagelen . '. ó. 2. 7'. Breedte van den voorften voet . . . . 0.0.' 8.' Breedte van den agterften voet . . .. . ol o! 8* Lengte der langfte nagelen . . . . o.' o.' 4.' Breedte aan de bafis o. 0>' £ De buntfing, die ten onderwerpe voor de befchryving der weeke inwendige deelen gediend heeft, was eenen voet vier duimen lang, van het eind van den bek tot aan het begin van den ftaart; de omtrek des lighaams was van zeven duimen agter de voórpooten gemeeten, van agt duimen in het midden, en van zeven duimen vier lynen voor de agterpooten; het dier woog drie ponden. r Daar heeft eene zo groote gelykheid tuflchen de inwendige deelen van den buntfing en die van de beide raffen van marters plaats, dat het nutteloos zoude zyn eene even omftandige befchryving der ingewanden van den buntfing te geeven, als die, welke van die van den huis-marter gemaakt is, het zal genoeg -zyn de voornaamfte verfchillen op te geeven. De darmbuis van den buntfing was zeven voeten drie duimen lang, van den  i-2fi DE NATUURLYKE HISTORIE, portier tot aan den aars, en heeft omtrent eenen duim drie lynen omtreks ov« haare geheele lengte, behalven op den regtendarm, die tvv.ee duimen omtreks hadt by den aars. De lever hadt eene bleeke roode kleur van buiten en van binnen; zy woog eene once en zes groffen; de milt hadt dezelfde kleur als de lever; zy was veel langer dan die van den huis-marter, want zy was omtrent vyf duimen lang, zy woog een gros en een half; de regter nier zat het vierde gedeelte van haare lengte meer naar voren dan de linker; het middelrif was zeer dik, en hadt geen zenuwagtig middelpunt» De tong van den buntfing verfchilde niet van die van "den huis-marter dan daar in, dat men op. dezelve daarenboven zeer onderi che . Jenlyk de kleine tepeltjes zag, die haar voorfte deel bedekten; zy maakten ryen die fchuinfch van agteren naar voren, en van binnen naar buiten gerigt waren; daar zaten op het agterft gedeelte van de tong verfcheiden kelkklieren van verfchillende grootten; het verhemelte was door zes opene vooren doorfneeden; de groote en kleine herffenen geleeken naar diezelfde deelen in den huis-marter gezien, de groote herffenen woogen een gros zes-'en-vyftig greinen, en de agterherffenen een half gros. De balzak was grooter dan die van den ■huis-marter, en het roedehoofdje hadt eene verfchillende gedaante van die van dat dier, maar die overeenkwam met de gedaante van het beentje dat binnen in hetzelve zat («); het roedehoofdje van den buntfing was dertien lynen lang, en daar was een afftand van vier lynen tuffchen het eind van het beentje en de fplyting der fponsagtige lighaamen; de lengte der afleidende vaten was van drie duimen en een halven; de zaadballen waren zes lynen lang, vier lynen breed, en drie lynen dik. De blaasjes van den aars verfchilden niet van die van den huis-marter dan daarin, dat zy grooter waren; derzelver grootfte middellyn was zes lynen lang en derzelver kleine vyf; de zelfftandigheid, die in deze blaasjes bevat was, hadt eene witte kleür, en gaf eene zeer Hinkende en .zeer doordringende lugt van zig. Het geraamte (PI. XXIF) van den buntfing heeft naar evenredigheid het voorfte gedeelte der kaakbeenderen korter dan dat van den huis-marter, eu de eigenlyke neusbeenderen minder agterwaards ftaande,en bygevolge de ran.den van de openingen der neusgaten minder naar agteren gerigt; maar de eigenlyke neusbeenderen ftaan meer naar omlaag geboogen, het voorhoofd is -verhevener, en de oogputten hebben eene veel kleiner middellyn dan by den .huis-marter. De buntfing heeft in.elk der kaakbeenderen eenen tand minder dan de huis-marter; de plaatfmg der tanden van deze beide dieren tegen eikanderen .betchouwende, is het my voorgekomen dat het de tweede baktand van elke zyde des bovenften kaakbeens, en de derde uit elke zyde van het onderft kaak- 00 Zie de befchryving van dat beentje in die van dat gedeelte des Kabinets, -hetwelk -betrekking, heeft tot de Natuurlyke Hiftorie van den buntfing;  . Oom. VIT. PI. XOT7   BESCHRYVING VAN DEN BUNTSING. 129 kaakbeen van den huis-marter is, welken de buntfing niet heeft; dus heeft hy ilegts vier-en-dertig tanden, zes fnytanden en twee hondstanden in elk kaakbeen , vier baktanden aan elke zyde van het bovenfte kaakbeen, en vyf" aan elke zyde van het onderfte kaakbeen; voor het overige gelyken alle deze tanden volmaaktelyk naar die van den huis-marter, zo wel door hunne gedaante als plaatfmg. _ Het geraamte van den buntfing hadt even als dat van den huis-marter veertien ribben aan elke zyde; maar hetzelve hadt flegts drie valfche ribben aan elke zyde, en zeftien valfche wervelbeenderen in den ftaart; alle de overige deelen des geraamtes van den buntfing geleeken zeer veel naar die van den huis-marter, zo wel wat het getal als de plaatfmg en de gedaante der beenderen betreft, in eene grootte die geëvenredigd was naar die van het dier; gelyk men de meefte verfchillen in de afmeetingen van den kop vondt, zal men daar van kunnen oordeelen als men de volgende tafel by die vergelykt, welke de afmeetingen van den kop des geraamtes van den huis-marter behelft. T , . .... voeten, duimen, lynen. Lengte van den kop van het eind der kaakbeenderen tot aan het agterhoofd . . . - o. ' '3. 84» De grootfte breedte van den kop . • . o. 1'. g'. Lengte van het onderfte kaakbeen van deszelfs voorfte eind tot aan den agterften rand des knokkelswyze uitfteekzels . .0.1. 8-^-. Lengte van het kaakbeen ter plaatfe van de hondstanden ... 0. o. 4I-.' Breedte ter plaatfe van de kromte der takken . . o. 1. 5. Afftand tuflchen de knokkelswyze uitfteekzels . ..0.0. 7K Dikte van het voorfte gedeelte des bovenften kaakbeens . . . o. o. Breedte van dat kaakbeen ter plaatfe van de fnytanden . .. . o. o. S28 van hair naar de buntfings gelyken: ondertuffchen is de buntfing, die in de gemaatigde geweften t'huis hoort, een wild dier, even als de huis-marter, en de fret, uit heete landen herkomftig, kan inFrankryk niet beftaan dan, als een huiffelyk dier. Men gebruikt niet den buntfing, maar den fret voor de konynenjagt, omdat hy zig gemaklyker laat temmen, want voor het overige heeft hy, zo wel als de buntfing, een zeer fterke en zeer onaangenaame lugt. Maar 't geen nog meer bewyft dat het verfchillende foorten van dieren zyn, is, dat zy zig niet te famen vermengen en dat zy daarenboven in eene menigte wezendlyke karakters verfchillen. De fret heeft een langer en dunner lighaam (£), fmaller kop, puntiger fnuit dan de buntfing; hy heeft niet hetzelfde initinkt om zyn beftaan te vinden; men moet voor hem zorgen, en hem in huis voeden, ten minften in deze klimaaten; hy gaat zig niet in 't veld of in de boffchen nederzetten, en zy, welken men in de holen der konynen verheft, en die niet wederkomen, hebben zig nooit in de velden of boffchen vermenigvuldigd , zy komen waarfchynelyk geduurende den winter om; de fret verfchilt ook in kleur van hair,. gelyk de andere huisdieren, en is zo gemeen in de heete landen als de buntfing daar zeldzaam is (c). Het wyfje is onder deze foort van dieren merkelyk- kleiner dan het mannetje ; wanneer het ritzig is zoekt het hem driftig, en men verzekert (/), dat zy het befterft zo zy geene voldoening kan erlangen: ook draagt men zorg van hen niet van één te fcheiden; men brengt hen in tonnen öf in kiften op,, alwaar men hen een bed van werk maakt; zy flaapen byna geduurig, die menigvuldige flaap evenwel belet niet, dat zy, zodra zy wakker worden, eeten: begeeren; men voedt hen met zemelen, met brood, met melk, enz; zy werpen tweemaal 's jaars; de wyfjes draagen. zes weeken; zommige. eeten haare- * De Fret heet in 't Latyn Viverra, Furo, Furunculus; in 't Spaanfch Hüron, Furam; in 'tFranfch Fu«f; in't Hoogduitfch Frett, Frettel, Furette; in 't Engel fch Ferm; in 'tPoolfchLarfa. Viverra, Furo, IQis. Gesner, Hifi. Quadrup. pag. 762. Icon. Animal. Quadrup. pag. iox. Muftela Sylveftris viverra diiïa. Ray Synopf. Anim. Quadrup. pag. 198. Muflela viverra diSa. Klein de Quadrup. pag. 63. Muftela pilis fubflavis longioribus, caftaneo colore terminatis, vejiita, viverra mas. Muftela: pilis ex albo fubflavis veftita . . . Viverra f omina. Brisson. Regn. Animal. pag. 244. (a) Vid. Linnei Syftem. Natur. Muftela flavefcente nigricans, ore albo, collari flavefcente, putorius . . . Muftela fylveftris, viverra dicta;. an diftinSa ? (J>) Ziehier agter de befchryving van den fret, waar uit men ziet, dat hy vyfden ribbenheeft, terwyl de buntfing, de huis-en de bofch-marter, flegts veertien hebben; en dat hy ook een been meer in het borftbeen heeft. (O De fret wordt in Barbarije gevonden en Nimfe genaamd. Zie het eerfte Deel der.Relzen van Dr. Shav. (d) Zie Gesmjïr. Hifi. Animal. Quadrup. pag. 7G3»  VAN DEN FRET. ,3t jongen op byna zo ras als zy die geworpen hebben en dan wnvA™ *« „ • ritzig; en draagen driemaal; telkens vy? ofzes^^df^^aT fa wel eens negen jongen ter wereld brengende. gC']z Dit dier is uitteraart een doodvvand van het knmm • gen fret, die nog nooit een konvn gezie heeft, een Svend of^ff 3°n" dood konyn voorhoudt, werpt hv ziff vlinirs dw? l Zelfs een zo het dieï leeft,grypt hy h^V^flZZ V^%Tu"\ mt. Wanneer men hem in de konynen-holen zend 21 g u yn blo„ed opdat hy dezelve niet ombrenge,"maar"atSiïWhS'^taS' fen te voorfchyn te komen,en zig in de ftrikken te verinnen „J? wYkPlaatde ingangen bezet heeft. Zo men de fretzSS nnfl&T1016 men in gevaar van hem te verliezen, omda^hy, t^^JZ^*3? ■gezongen te hebben, in flaap valt, en de rook dien menTh2 \i ■ niet altoos een zeker middel om hem wedei te voorfSvn t h hol1maakt. omdat 'er verfcheiden uitgangen aan een hol zyn, en dït let eenehol mTS' Volgens het getuigenis van Strabo is de fret uit Afrika rmr «ïnanï» ~ bragt, en dat komt my niet ongegrond voor omdat W,£ wP r °Ve^' hun overgroot getal Mig waren g wlen, fettTheeftlU„ kon?™" ^ lyk, laat egter niet na van zeer oploopend en SeSta^z^ hv STP£" üegten reuk op alle tyden,doch die evenwelm^Kerte w^rd? wf ^ men hem terst en hv 7\p vpt4.ii-- v,„ r,«~r i """^.j^ "cuter wordt, wanneer lehouwen alle'zy"^ b^tt^er^^' ^ VUUrig terzelfder tyd zo Iterk, dal.hl1SdT«S k^n^Jt f VM^* e" hy is 20 groot is als hy, overweldigt § Y * ' dat tCn nunften viermaaï ^defe^fe twyffelen wy „ eene foort van wild wezeltje kleiner dan een & /^totkles, is „ doet groot nadeel aan de bijeLTvendewv hv JLZ ^ hy (V) Aristotexes , aiftor, Animal. lit, IX. cap. 6 R 2  13a DE NATUURLYKE HISTORIE, van kwalvk verftaan onder loopt, als men zegt, dat de iétis een foort vair wild wezeltje is, dat zig merkelyk laat temmen, dewyl het gewoone wezeltje-, 't welk hier het minft wild van de twee is, zig geheel niet laat temmen, len anderen, is de fret, fchoon merkelyk grooter dan her wezeltje,met tevergelyken bv het klein Spaanfch of Maltheefch hondje, daar hy verre beneden is in grootte Ten derden fchynt de fret niet de loosheid van het wezeltje, noch zelfs eenise iittisheid te hebben. Ik heb den Hr. leRoi, Opziener van des Konings iagu verzogt om dit laatfte ftuk te onderzoeken, en zie hier zyn antwoord De Hr? de Buffon kan verzekerd zyn dat de fretten inderdaad wel geen bepaalden fmaak voor den honing hebben, maar dat men, met hen " wat te laaten vatten, hen denzelven kan doen eeten; wy hebben eemgen vier " dasen lans gevoed met brood in honing water geweekt^ zy hebben daarvan " *eeeeten en zelfs vry veel in de laatfte dagen; het is evenwel waar dat " dezwakft'en onder dezen daarzigtbaar van vermagerden". Het is de eerfte reis niet dat de Hr le Roi, die by veele bekwaamheid eene groote zugt voor de Weetenfchappen koeitert, ons byzonderheden van meer of minder aanbelans en daar wy gebruik van gemaakt hebben, heeft medegedeeld Ik heb zelf seene fretten by der hand hebbende, gepoogd de eigen proef te nee'men met een hermelyntje met hetzelve niet dan zuiveren honing te eeten, en terzelfder tyd melk te drinken,, te geeven; het diertje is daar na verloop van eenige dagen van geftorven: dus zyn noch de fret, noch de hermehyn, greetig mar honing, gelyk de iftis der Ouden; en het is om deze reden dat ik vermoede, of dit woord léhs met wel een ;geflagtnaam zy, die verfcheiden foorten bevat? of zo het eene byzondere foort betekene, denk ik dat het den huis-marter of den buntfing uitdrukke, als die beiden inderdaad de. loosheid van het wezeltje hebben., in. de bijenkorven dringen, en zeer greetig:, naar honing zyn.   .^■^ ?/.XZF X-E FlIKK T PïlTOIS  BESCHRYVING VAN DEN FRET. r33 ^^^^^^^^^^^^^^^ BESCHRTVING VAN DEN FRET. ftv^SnÉe fret is kleiner dan de buntfing, maar hy verfchilt door zyne Kg5#%£ haamsgedaante nergens anders in van denzelven dan dathy den kop f D 1 minder breed, en den bek fmaller en fpitler heeft Ï^J De kleur va'n fiet hair der fretten verfchilt gelyk van dat van de ^tLme dieren- daar zyn fretten ( PI. XXV), die eveneens als de buntandere ^^^'^^en, dat meer of minder donker is, men geetc lngSZ.naam van buntfing ft tten; de anderen (PI. XXVI) zyn geheel van hen den "a*^ van palmhout; deze kleur heeft eenige tinten eene gede ïdera, f ^^f^ Pwelke d'e fret even als de marters en dè T9? ïtpft ef&dSwitzyn, terwyl de korte en zagte hairen geheel tUt het'vvif» het^heDben beurtelingfch de. overhand op malkande?en wanne men ^1 uit verfchillende oogpunten befchouwt.De fretten ren, wanneei i"euu zwart, en vaal te famengeiteld, g&- fv^t^SS^g^^^ de buntfmgs; want zy hebben, lyken door ^engeungv ^ ^ ^ de ^ ^eu Wd wk al de overige deelen des lighaams zyn zwart of vaal van het voorhoofd vr , al üe öv & de vaale kleür van den fret, welken ik ^«•^^SSSSS.itó met geel vermengd dan by dat dier, met den buntimg veigeiecKL , de lange harren waren ee- en de «^^2^^ Sef Se duimen en een halven lang; de nen duim drie lynen,-en de ^aiuci ^ ^«^»f*^»™ het mannetje,» van het qf/.nnderlvk bevat: ———— " JT~ ^ 57" vi j. ij. t'enste van-het geheele Hghaam in eene regte lyn gemee- LeSvan het eind van .den bek tor aan den aars . .-. J. * * £ * * Hoogte van het voorfte ftel . :o. 5. 4.' o.- 5. o. t&S&MtXm^&rf****. o. • 7- o. * 4. agterhoofd . • , , . " . o. si o. o. a. o. Omtrek van het eind van den dbk • • 2 0 3 n oS van den bek onder de oogen gemeeten . • -■ o. 9. o> q> . ^ Omtrek van de opening van den bek • • • ; Q< ^ Q,- Q> a van het oog • " •.-• -,' n„r ... o. o. 8. o. o. 7. 0 iv %  i34 DE NATUURLYKE HISTORIE, De afmeetingen van'den fret,die ten onderwerpe voor de befchryving der weeke inwendige deelen gediend heeft, zyn in de voorgaande tafel opgegeeven • hy woog een pond zes oneen, twee groffen; het netvlies ftrekte zig flegts in de navelftreek en in de linkerzyde uit; alle de ingewanden en darmen hadden dezelfde plaatfmg en dezelfde gedaante als by den huis-marter, den bofchmarter , en den buntfing; de maag is zeer langwerpig van gedaante by alle deze dieren, de groote blindezak is niet zeer diep, en het kromme eind van het regterdeel is zeer kort; de vliezen van de maag en van de darmen zyn zeer dun. De lever van den fret hadt eene helderer roode kleur van buiten en zwart- AFMEETINGEN van de Man- Wyfje. Fretten. netje. v. A. 1. v. 7. ïT Opening . . . .. . o. o. ij. o. o. if. Afftand tuffchen de voorfte hoeken der oogen in eene regte lyn gemeeten . . . , . o. o. 8£. o. o. 8. Afftand in eene kromme lyn, dat is te zeggen over het neusbeen, gemeeten . . .. . . o. r. t. o. i. o. Omtrek van den kop tuffchen de oogen en de-ooren ... o. 4. 6. o. 3.' n.' Lengte der ooren (. . . . . o. o. 6.' o. o. 5-!-° Breedte van derzelver bafis over de buitenfte kromte gemeeten . . . . . .0.1.0.0.0. ir. Afftand tuffchen de beide ooren omlaag gemeeten . • .0. 1. 0.0. 1. o. Lengte van den hals . . . . o. 1. u. o. 1. 8. Omtrek . .. . . . o. 4. 6. o. S. 8* Omtrek van het lighaam agter de voórpooten gemeeten . . o. 5. o. o. 4. £.XXT7. /sim l //.   BESCHRYVING VAN DEN FRET. i35 agtiger van binnen,, en dezelve was ook vafter en naar evenredigheid dikker dan die van den buntfing, gelyk men gemeeniyk by alle huislyke dieren opmerkt, welke men met wilde dieren vergelykt; de lever van den fret geleek naar die TTart£! Van bofch:maite,r en van den buntfing, zo wel door net getal aL de gedaante der kwabben; het is my evenwel by de befchouwing van deze lever voorgekomen, dat men de zes kwabben, welke men aan die van den huis-marter van den bofch-marter en van den buntfing hadt waargenomen tot vier brengen kon, omdat de onderfte kwab van de linkerzvde mv in den fret flegts als een derde gedeelte van de onderfte kwab der regtezyde is toegefcheenen, en dat de vierde kwab van dezelfde regterzyde my ook is voorgekomen flegts een gedeelte van de derde te zyn. Deze onzekerheid aangaande riet getal der kwabben van de lever komt daar van daan, dat de mfnydingen meer of minder diep zyn, en meer of min tot aan den wortel doorgaan in individu s van dezelfde foort. De lever van den fret woog eene once twee grosien en een half.Het galblaasje was langwerpig,gelyk dat van den huis-marter; men vondt ook geen vogt in het galblaasje van den fret. De milt was veel dikker , veel vafter, en uitwendig van eene veel helderer roode kleur dan die van den buntfing; derzelver inwendige kleur was bruin; zy was vier duimen lang en woog twee groffen en zeftig greinen. Daar was geen zenuwagtig middelpunt in het middelrif, men zag flegts eene zeer dunne en zeer doorfchynende plaats aan dat gedeelte, hetwelk met het eind van den linker tak des zenuwagrigen middelpunts by andere dieren overeenkomt. Het vleefchig gedeelte van het middelrif was zeer dun, en byna doorlchynende op zommige plaatfen. De longen, de tong, het verhemelte, het ftrottenhoofd, de groote en de agter-herffenen geleeken naar die zelfde deelen by den buntfing en de beide raffen van marters befchouwd; de herffenen woogen een gros en zes-en-twintig greinen, en de agter-herffenen zeven-en-twintig greinen. De balzak en het roedehoofdje verfchilden op geenerlye wyzen van den balzak en het roedehoofdje van den buntfing;, het roedehoofdje van den fret hadt tien lynen lengte,. en daar heeft een afftand van twee lynen plaats tusfthen het einde van het been en de vanéénfplyting der fponsagtige lighaamen Le lengte der afleidende vaten was van twee duimen agt lynen; de zaadballen waren grooter en ronder dan die van den buntfing, zy waren zeven lynen lang, vyf lynen en eene halve breed, en vyf lynen dik. De blaasjes van deiraars waren ten minften zo groot als die van den buntfing; hunne groote middellyn was zeven lynen lang. en hunne kleine vier lynen ; de zelfflandigheid, die in deze blaasjes bevat'was, was geelagtig van Kleur, en hadt eenen nog onaangenaamer en fterker reuk dan by den buntfin, fig. 3 en 6) was zeer kort, en was flegts eene-lyn-lang van den navel der vrugt tot aan den eerften moederkoek; voor dat dezelve daar in uitliep, verdeelde zy zig in twee takken, van welke ,een zig tuffchen de beide moederkoeken , en voor dat hy in den tweeden koek uitliep, wederom verdeelde. De grootfte der vrugten was eenen duim negen lynen lang van de kruin van den kop tot aan het begin van den ftaart, en de kleinfte (E, fig. 6) flegts anderhalven duim. Het pisvlies (F, fig. 3) was ter fteede van de vaheenfplyting der navelftreng geplaatft; opgebiaazen zynde maakte het eenen zak van vyf lynen lengte op twee lynen en eene halve middellyns. De kop van het geraamte (PI. XXVIII) van den fret was,een weinig kleiner dan die van het geraamte van den buntfing; de bek van dit dier, het voorhoofd , en vooral het voorfte gedeelte des bekkeneels, was naar evenredigheid minder breed, en de opperhoofdsbeenderen, waren over het algemeen minder bolrond; maar voor het overige geleek de kop van den fret meer naar den kop van den buntfing dan naar dien van den huis-of van den bofch marter, en in denzelven zaten flegts vier-en-dertig tanden gelyk by den buntfing. De fret heeft vyftien ribben aan elke zyde, en bygevolge eene meer dan de buntfing; loet borftbeen beftaat.ook uit een beentje meer, want het heeft 'er elf, terwyl men flegts tien beenderen aan het borftbeen van den buntfing van 4en huis-en van den .bofch-marter vindt., die flegts veertien ribben aan elke zyde hebben. De ftaart van den fret beftont flegts uit agttien valfche wervelbeenderen; .de goot, welke de heup-en darmbeenderen maakten, was minder uitgerand maar meer open dan by den buntfing, en de eyronde gaten waren kleiner. B E-  lÓnv.YJI. Tl. XXVII. C.T.T.fc.   &2Sfe.T2Z - Ti.xxvm.   BESCHRYVING VAN HET KABINET. ï3r BESCHRYVING VAN DAT GEDEELTE VAN HET KABINET, HETWELK BETREKKING HEEFT TOT DE NATUURLYKE HISTORIE VAN DEN BUNTSING en VAN DEN FRET. No. DCXCVII. Een buntfing. Dit dier heeft de gewoone grootte en kleur van de buntfings; hetzelve wordt in moutwyn bewaard. No. DCXCVIÏÏ. Een opgezette buntfing. Deze buntfing is van eene middelbaare grootte; ondertuffchen heeft hy tinten van eene zwartagtige kleur, die zo donker zyn als die van de grootfte en oudfte buntfings. No. DCXCIX. Het geraamte van een buntfing. Dit geraamte is eenen voet eenen duim en een halven lang van het eind der kaakbeenderen tot aan het agterft eind des heiligbeens; de kop is twee duimen zeven lynen lang, en heeft vier duimen vyf lynen omtreks, om de hoeken van het onderfte kaakbeen en boven aan het voorhoofd gemeeten. Het ■koffer heeft zeven duimen drie lynen omtrek op de wydfte plaats. No. DCC. Het tongbeen van een buntfing. Hetzelve beftaat uit negen beenderen, gelyk dat van den huis-marter, maar het middelfte been der vork is een weinig langer. No. DCCI. Beehtje uit de roede van een buntfing. Dit beentje heeft eenen duim negen lynen lengte., en omtrent eene lyn middellyns; het verfchilt van het beentje uit de roede van den huis-en van den bofch-marter daarin, dat het aan zyn onderft gedeelte niet doorboord is, dat dit gedeelte in de lengte gegroefd is, dat deszelfs eind krom ftaat op de wyze van een lepel, en dat het andere eind, dat aan de roede vaft zat, het dikfte was. No. DCC1I. Een mannetjes fret opgezet. No. DCCIII. Een opgezet zvyffes fret. Deze beide dieren gelyken elk, wat de kleur van hun hair en de grootte van hunhghaam betreft, na de mannetjes en wyfjes fretten, die ten onderwerpe voor de befchryving van den fret gediend hebben. No. DCCIV. Het geraamte van een mannetjes fret. Dit geraamte is elf duimen negen lynen lang van het eind der kaakbeendeVll. Deel. &  i38 DE NATUURLYKE HISTORIE, len tot aan het agterft eind des heiligbeens; de kop is twee duimen twee lynen lang, en heeft drie duimen vyf lynen omtreks; de omtrek van het koffer is van vyf duimen twee lynen op de dikfte plaats. No. DCCV. Het geraamte van een wyfjes fret*. Dit geraamte is tien duimen negen lynen lang van het eind der kaakbeenderen tot aan het agterft eind des heiligbeens; de kop is twee duimen lang, en heeft drie duimen twee lynen omtreks; de omtrek van het koffer is van. vier duimen zeven lynen op de dikfte plaats. No. DCCVI. Het tongbeen van een fret. Het is gelyk aan dat van den buntfing door het getal en de gedaante der. beenderen, waaruit het is famengefteld. No. DCCVII. Beentje uit de roede van een fret. Dit beentje is flegts eenen duim vier lynen lang; voor het overige gelykt: het naar het beentje uit de roede van den buntfing.  VAN DEN WEZEL. 139 DE WEZEL * ®£Ss^ e gewoone wezel is zo gemeen in de gemaatigde en heete landen f», &| D \% als hy zeldzaam is in de koude geweiten; de hermelyn daarentegen, 'M^i^ zeer menigvuldig in 't Noorden, wordt flegts in kleinen getale in de gemaatigde ftreeken gevonden. Deze dieren maaken derhalven twee onderfcheiden en afzonderlyke foorten; het geen aanleiding heeft kunnen geeven ^om dezelve te verwarren, en het een voor het ander dier te neemen, is, dat 'er onder de gewoone wezels zommige zyn, die, even als de hermelyn, des winters in onze klimaaten wit worden; maar zo zy dit kenmerk gemeen hebben, daar zyn egter andere karakters, die hen zeer verfchillende maaken; de hermelyn, ros in den zomer, wit in den winter, heeft op alle tyden, een zwarten Haart; de wezel, zelfs die, welke des winters wit wordt, heeft het einde van den, ftaart geel; hy is daarenboven merkelyk kleiner, en heeft een veel korter ftaart dan de hermelyn, hy blyft niet, gelyk deze, in de woeftynen en boffchen, hy verwydert zig naauwfyks van der menfehen woonplaatfen; wy hebben de twee foorten gehad, en het is niet waarfchynlyk, dat deze dieren die 111 klimaat, in lighaamsgeftel, in geaartheid, en in geftalte, verfchillen, zig met malkanderen vermengen: het is waar, dat 'er onder de wezels grooter en kleiner zyn; maar dat verfchil is niet veel meer dan van een duim (b), over de geheele lengte des lighaams, terwyl de hermelyn twee duim langer is dan de grootfte wezel: noch de een noch de ander laaten zig temmen, zy blyven altoos wild in de yzeren kooijen, waarin men verpligt is hen te bewaaren; geene van beiden willen zy honing eeten ; zy dringen niet in de bijenkorven gelyk de buntfing en de huis-marter, dus is de hermelyn niet de wilde wezel, de icfis van Aristoteles, dewyl die Schryver zegt, dat dit dier zeer tam wordteen zeer greetig is naar honing. De wezel en de hermelyn, wel verre van zig te laaten temmen, zyn zo wild, dat zy niet willen eeten, zo men hen aankykt; zy zyn in eene geduurige onruftige beweeging, en zoeken onophoudelyk zig te verbergen; en zo men hen wil bewaaren, moet men hen een bos werk geeven, waarin zy zig heftoppen mogen; zy lleepen daar alles heen, wat men hun geeft, eeten niet dan des nagts, en laaten het verfch vleefch twee of drie dagen bederven zonder daar aan te raaken ; zy brengen * De Wezel heet in 't Griekfch r«*S; in 't Latyn Muftela; in 't Italiaanfch Donnola, Ballottula, Bmula; m 't Spaanfch Camadreia; in 't Franfch Belette; in 't Hoogduitfch fFifel- in 't Engelfch Weajel, Weefel; en in zommige ftreeken van Engeland Foumart. ' Muftela proprie fic di£la Gesner. Hift. Quadrup. pag. 752. Icon. Anim. Ouadr. pag. 00. Muftela vulgaris. Ray Synopf. Anim. Quadr. pag. 195. ^ Muftela vulgaris. Klein de Quadrup. pag. 62. Muftela fupra rutila, infra aïü, ... muftela vulgaris, Brisson. Regn. Animal. pag. 242. la) De wezel wordt ook in Barbarije gevonden; men noemt hem Fert-el fteile. Zie het Ifte Deel der Reizen van Dr. Shaw. (i) Zie hier agter de befchryving van den wezel en den hermelyn, en vergelyk de afmeeüngen dier twee dieren met eikanderen. 6 * S 3  Ho DE NATUURLYKE H I S T O R IE, Arte tnVrde van den dag met flaapen door; zy, die in vryheid leeven, wagdne wrde vaneen aag n v Wanneer een wezel in, ten ook den nagt af ^^0^hzJGn de oude kippen.niet aan, hy vereen kippenhok komt^W*^ doodt die met eene enkele wonding,. kie? df ^^^^^^ ^r^t hen vervolgens allen,, de eene. welke hy hen aan \^J°gr^c^ ^ e£ne ^ nade andere.,,J^^^^'S^ °P de zolders ,. m de lyke greeugheid ut m J^wb y Sb ^ ^ j(. fchuuren,. enz ^™ fVDert zy den oorlog, met nog meer geluk werpen • ^^^f ^^^n, omdat zy haar niet ontfnappen kundan dekat, tegen de^ kl/utelt op de.duivenhokken,., nen , dewyIzy haai ^ eft zy zig mar vaardigt ^.^^^l^^ïo^i van dne, f n Aunt inif de huis-martel, de bufch-maner, enz; maar m fan» alsdie vandebunthng , ae nm , moeder op de ten tyd krygen zy zo «el« ae'watérrotfen„de.mollen, de veldmui-- ^^^^A^S^m^^ en hurmeeijcnm De; zen, enz; doorloopt de^weidon \eiumut ongelyke. wezel gaat nooit met^8*^™L' * Ye°nToöm wü klimmen doet hy een! Etf^SJBSMleSlllmiden voeten hoog opgeeft; op de- jJ?"S£ïï ïenriêt n è ne befltteukamlr kan houden; zy rieken des. rottige voorwerpen Ee„ ^t *J. ^ P de > ^ K Sn èen M.'SfXSX^'vSl in geworpen.   1*40 D E NATUURLYKE H I S T 0 R I E, drie vierde van den dag met flaapen door; zy, die in vryheid leeven, wag-* ten ook den nagt af, om hun prooy te gaan zoeken. Wanneer een wezel w* een kippenhok komt, raakt hy den-haan. en de oude kippen met aan, hy verkieft de jonge hoenders en de kiekens, doodt die met eene enkele wonding, welke hy hen aan 't hoofd toebrengt, en neemt hen vervolgens allen,, de eene na de andere, weg ; hy breekt ook de eijers., en zuigt die met eene ongelootlvke greetigheid uit: in den winter blyft zy gemeeniyk op de zolders,, m de fchuuren enz; dikwils blyft zy daar zelfs in de lente, om 'er haare jongen tewerpen Geduurende al dezen tyd voert zy den oorlog, met nog meer geluk dan de kat tegen de rotten en muizen, omdat zy haar met ontfnappen kunnen dewyl zy haar in haare gaten volgt; zy klautert op de duivenhokken,, neemt de duiven, demuffchen, enz.,.,weg; des zomers begeeft zy zig naar laage plaatfen, rondom watermolens, langs de waterbeeken en rivieren, verbergt zig in de ftruwellen, om vogels te betrappen, en legert zig dikwils in. den uitscholden ftam van een ouden wilg om 'er haare jongen te werpen; zy. vervaardigt hun een bed van gras, van hooy of ftroo, van bladeren, van. werk; zv werpt in de.lente, de dragten zyn zomtyds van drie, en gemeeniyk van vier of vyf; de jongen worden met geflooten oogen geboren, zo wel. als die van de buntfing, de huis-marter, de bofch-marter, enz; maar in korten tyd krygen zy zo veel grootte en fterkte, dat zy hunne moeder op de iagt volgen; zy overvalt de Hangen, de waterrotten, de mollen, de veldmuizen, enz; doorloopt de weiden, verflindt de kwartels en hunne eneren. De., wezel gaat nooit met een gelyken tred, hy loopt al fpringende met ongelyke en verhaafte fprongen; en wanneer hy op een boom wil klimmen doet hy een' fprong, waar door hy zig eensklaps verfcheiden voeten hoog opgeeft; op dezelfde wyze fpringt hy, wanneer hy een vogel wil betrappen. Deze dieren hebben, zo wel als de buntfing en de fret, zulk eene fterke. lugt dat men hen niet in eene bellooten kamer kan houden; zy rieken des. zomers erger dan des winters,.en zo men hen vervolgt of tergt, ftinken zy. van verre, enbefmetten, om zo.te fpreeken, den dampkring Zy trekken altoos in ftilte voort,, geeven nooit geluid, ten zy men hen flaat; zy hebben, een fcherpen en roeftigen fchreeuw, die de aandoening van toorn wel uitdrukt Gelyk zy zelve zeer lelyk rieken zo vreezen zy geene hinkende plaatlen ot rottige voorwerpen. Een myiier boeren vondt en vmg, op zekeren dag, drieiong geboren wezels, in een dooden wolf,, welken men by de agterfte. poolen,'aan een boom hadt opgehangen; de wolf was byna geheel verrot, en de moeder, wezel hadt gras, ftroo , en bladen m de holligheid der borft van dit rottend kreng gebragt, daar eene bedding toegeftcid, en er haare jongea. in geworpen.   ^ vrr La Belette. T'ixxix.  BESCHRYVING VAN DEN WEZEL. 141 B ESC HR T VIN G VAN DEN WEZEL. *****e wezel (fig. 1, PI. XXIX) is veel kleiner dan de huis-marter, de $ D * bofch-marter, de buntfing, en de fret; maar hy gelykt naar deze * * dieren door de gedaante des lighaams, en hy verfchilt niet van de***** zeiven dan door de lengte en de kleur van het hair; dat verfchil van lengte vertoont zig zeer duidelyk op den Haart, die enkel met zeer-korte hairen bezet is. Het bovenft gedeelte van den bek en van den kop, van den hals en van' het lyf, de fchouders, de buiten-en voorkant der voórpooten, het kruis, de Haart, de buiten-en agter-kant der dijen en agterfte pooten, en de agterfte voeten geheel, waren van eene bruine kleur, die evenwel licht was en eene' zagte tint geel hadt. Het geheele onderfle gedeelte des lighaams van het eind' des onderhen kaakbeens tot aan den Haart, de binnen-en agter-kant der voórpooten, en de binnenlte en voorfte zyde van de dijen en agterpooten waren wit van kleur. Daar zaten op eenigen afftand van de hoeken van den bek twee vlakken, van dezelfde kleur als het bovenfte gedeelte van het dier. De lengte van het hair bedroeg flegts drie lynen. Men vindt wezels van verfchillende lengten, daar zyn 'er die flegts zes duimen en een halven lang zyn van het eind van den bek tot aan het begin van den ftaart, en by anderen gaat deze lengte tot zeven duimen en een halven, miffchien zyn 'er zelfe nog korter en nog langer te vinden. Dit is hetgeen verfcheiden perfoonen heeft doen denken dat 'er twee foorten van wezels waren y van welken de eenedfe kleine, en de andere de wezel van middelbaare grootte genoemd is, ongetwyfeld om denzelven van den hermelyn te onderfcheiden , dat men in den zomer ook wezel met eenen zwarten ftaart noemt, geduurende welk jaargetyde hetzelve tennaaftenby eveneens van kleur is als de wezel (a). Dit verfchil van lengte fchynt my evenwel 'niet toe twee foorten van wezelen aun te wyzen, omdat ik 'er van verfchillende lengten gezien heb tuffchen de beide uiterften in, van welken ik melding maak ; de grootte van deze dieren kan wel tot een zevende gedeelte toe verfchillen, zonder dat zy tot verfchillende raffen behooren. Men vindt ten dezen opzigte evenveel en meer verlcheidenheid tuffchen de meefte andere dieren, en zelfs tuffchen menfehen van denzelfden landaart, ja van hetzelfde huisgezin. vóeten,duimen, lynen. - Lengte van het geheele lighaam, in'eene regte lyn gemeeten van het eind van den bek tot aan den aars . . . o. 6. 6.- Hoogte van het voorde ftel . . . . o. 1. 5. Hoogte van het agterite ftel .- . • . o. - 1. 6,- (*) Zie de befchryving van den hermelyn, dewelke op die van den wezel volgt.-  Hf DE NATUURLYKE HISTORIE, voeten, duimen, lynen. Lengte van den kop van het eind van den bek tot aan het agter- hoofd o. i. 6. Omtrek van het einde van den bek . . . • °- *• 4- Omtrek van den bek onder de oogen gemeeten . . • o. i. b. Omtrek van de opening van den bek . . • 0.0.11. Afftand tuffchen de beide neusgaten . . . o. c. r,. Afftand tuflchen het einde van den bek en den voorften hoek van het oog .. . • • • o. o. 5. Afftand tuffchen den agterften hoek en het oor . . . o. o. 5. Lengte van het oog van den eenen hoek tot den anderen . . o. c. 24. Opening van het oog . . • • • 0.0.1*. Afftand tuflchen de'voorfte hoeken der oogen over de kromte van het neusbeen gemeeten . • • • o. o. 6. Dezelfde afftand in eene regte lyn gemeeten . . o. o. 4. Omtrek Van den kop tuflchen de oogen en de ooren gemeeten. o. 3. 6. Lengte der ooren ... . • • .0.0. 3. Breedte van de bafis over de buitenfte kromte gemeeten ... O. o. 7. Afftand tuflchen de beide ooren omlaag gemeeten . • ♦ o. o. 9. Lengte van den hals . . • • • o. o. n. Omtrek van denzelven . . • '- o. 2. o. Omtrek van het lighaam agter de voórpooten gemeeten . . . o. 2. 3. Omtrek ter dikfte plaats gemeeten • • • . o. 2. 7. Omtrek van hetzelve voor de agterpooten gemeeten . . o, 2. 2. Lengte van den ftomp van den ftaart . - • °" T' I' Omtrek van den ftaart by het begin van den ftomp • • °- o. 0. Lengte van den voorarm van den elleboog tot aan de geleeding der hand . . • .* o. o. 9. 'Breedte van den voorarm by den elleboog . . .0.0. 3. Dikte van den voorarm op die plaats - ... o. o. 1^. Omtrek van de geleeding der hand . . • 0.0. 6. Omtrek van de agterhand • °' °' Lengte van de geleeding der hand tot aan het eind der nagelen . . o. o. 7. Lengte van den agterpoot van de knie tot aan de hiel . . O. o. n. Breedte van het bovenft gedeelte van den agterpoot . . • o. o. 3. Dikte • • • • • o. o. 2. Breedte ter plaatfe van de hiel . • - "• o. o. 2. Omtrek van den agtervoet ■ . • • • o. o. 5. Lengte van de hiel tot aan het eind der nagelen . . . o. o. 11. Breedte van den voorften voet . . • • o. o. 3. 1 Breedte van den agterften voet * • °- °- 3- Lengte van de langfte nagelen . • • - o. o. 2. Breedte van dezelven aan hunne bafis .. ... 0.0. De wezel, die ten onderwerpe voor de befchryving der weeke inwendige deelen gediend heeft, was zes duimen vyf lynen lang van het einde van den bek tot aan het begin van den ftaart. De lengte van den kop was van eenen duim vier lynen, en de omtrek van twee duimen twee lynen op de dikfte plaats. Het lighaam hadt twee duimen vyf lynen omtreks agter de voórpooten, drie duimen eene lyn in het midden ter dikfte plaats, en twee duimen ell lynen  BESCHRYVING VAN DEN WEZEL. i4s voor de agterpooten. De ftomp van den ftaart was eenen duim twee lvnen lang Dit was een wyfje, en zy woog twee ponden Y g* Het netvlies was zeer dun en ftrekte zig tot aan de ftreek der teeldeelen uit • de lever woog een gros en vier-en-twintig greinen, daar was geen vo'?nït galblaasje voorhanden; de müt woog agt greinen' de rWn h.Z to t tepelvormige lighaamen niet van e^llS^l «g^r^eï'wd mg meer mar voren dan de linker. Ik heb geen zenuwS^ü^iiSMlS het middelrif opgemerkt. Daar liepen over hit verhemelten! voorenP die het van de eene zyde tot de andere doorfneeden, en welker randen bolrondnaar voren waren, die der beide laatfte vooren waren in het midden h^n r leng te afgebrooken. De herffenen woogen vier-en-twintig greinen, en d agSherffenen vier greinen en een half. 6 ' g er ™?5 ^ T zeetl1¥?'.naauwlyks konde men de holligheid der voorhuid don, rfJTlff ond,erfcheldIn' ^ Hepen verfcheiden rimpels nf de ÏSgte dooi de feheede en de mond van de pisbuis maakte daar eene vooruitfteekfn de wrong De blaas was zeer dun, en van eene gedaan e Se bvna rond w?" het agterfte gedeelte van den hals der lyfmoeder was alk SffitS: de uit, maar de mond was zo naauw dat men denzelven niet ontdekken konde eijerneften raakten aan het eind der hoornen, en warén?o kTefti St mert daar noch blaasjes noch vleefchige uitwasjes aan gewaar werd? ' De wezel die ten onderwerpe voor de befchryvinn- der teeldeelen van her mannetje gediend heeft, was zes duimen negen lynen lang van het^ eind van nen drim wf? ^V™ da\ d" len§te va» de" kop was van ee¬ nen duim vyf lynen, en de omtrek van twee duimen vyf lynen op de dikfte phats; het lyf hadt twee duimen vier lynen omtreks agter de vLrpooten twee duimen agt lynen in het midden-ter dikfte plaats, en twee duimen eene yHe? ttagte?£T>^ ft?,mp^n d£n llaa" was'anderhalven S lang? Het beentje uit het roedehoofdje en uit de roede was als een gootie uitP? hold , en krom gelyk dat van den huis-marter ; de rand van de liSydTfte goot was uitfteekender dan de regter, en maakte een khobbetóe^S ™ eind dat naar de linkerzyde gerigt ftont; doch men konde het beer% op zulk eene wyze draaien dat het eind naar omlaag of naar de regterzyde Lal De zaad- geene tafel van de afmeetingen der weeke inwendige deelen van den bolch-marter, van den buntfing en van den fret gegeeven omdat deS deelen naar die van den huis-marte? gelyken, die in £S' brfch eeven bygebngt-tr^ van dit ™^oe^ry? twgebragt, maar lchoon 'er ook eene even groote overeenkomft tuffchen den heïiSd£" huiS"marte,r Plaats heeft^o wél door de gedaante de p^aat ing en het maakzel der inwendige deelen als door de uitwendige gedaante des li/ ^^L*^^ £ene *? d£ d-weeketwel öi0e deden van den wezel op te maaken, omdat deze zeer veel kleiner is dan.  144 'D E NATUURLYKE HISTORIE, de huis-marter^ Door dit middel zal men een juifter denkbeeld van het maakzel van den huis-marter, van den bofch-marter, van den buntfing, van den fret, en van den wezel verkrygen, als men de naauwkeurige aantekening ziet der evenredigheden van een der grootfte en.een der kleinfte dezer dieren, die zo veele overeenkomft met malkanderen hebben, dat men ze voor individu's van dezelfde foort zoude aanzien, op verfchillende ouderdommen en trappen floegSr0ei belchouwd'indlen men ze "iet fflet de grootfte zorgvuldigheid gade ' Lengte van de geheele darmbuis van den portier tot aan den aars. . w^Mui™n',yn0^ Omtrek op de dikfte plaatfen . .000. Omtrek op de dunfte plaatfen , * o' o' 7! Groote omtrek van de maag . c' / {\ Kleine omtrek . ' „ Lengte van de kleine kromte van den flokdarm tot aan den hoek web ' ken het regter deel maakt . o o Q- Lengte van den flokdarm tot aan den bodem van den grooten b'lin- ' ' den zak • . . . o. o. 6. Omtrek van den flokdarm . o o. °. Omtrek van den portier . . " , " ' o! o.' 4. Lengte van de lever ... o' 1* V Brcedtc • • • . o. 1'. 4. Derzelver grootfte dikte . t . o. o. 4. Lengte van het galblaasje . '0 0\ Q\ / Deszelfs grootfte middellyn . , ' Q[ 0'. i-^". Lengte van de milt . . 0" 0" Breedte van het onderfte eind . , " o'. o! 24-.' Breedte in het midden . cü o'. ~ 4. Breedte van het bovenfte eind . " 0 0' 3. Dikte • • • . .' ".- o'. o'. i^'. Dikte van het alvleefch .. . " m 0t 0. f. Lengte der nieren . . . / ' o' o' K-k Breedte • • • . . ' . o'. o. 4. Dlkte • • • .... o. o. 3. Omtrek van den bodem van het hart ... . o. 1. 3. Hoogte van de punt tot aan het begin van de longenflagader. o. o. 5i- Hoogte van de punt tot aan het longenzakje . . .. 0. o. 4. Middellyn van de groote flagader van buiten naar buiten gemeeten. o. o'. I. Lengte van de tong . . . . . o. o. 6. Lengte van het voorfte.gedeelte van het toompje tot aan het' eind. e'. o'. *k Breedte van de tong . . . . . o. o. 2. Breedte der voren van het verhemelte . "... ". o.' o.' -i! Hoogte der randen . . . 0'# 0'_ » | Lengte van de randen der opening van het ftrottenhoofd . ' . o. o! K Breedte van diezelfde randen . . o. o. 1 Afftand tuflchen derzelver onderfte eind . o! o.' X Lengte van de herffenen .... .0. o. b Brfcdte • • . . o. o. 6. Dlkte • • . . . . o. o. 3— Lengte van de agterherflenen ; , . . o. o. 1 Breedte  10771. VII. _pi_ XXX. VJmmif 47. .   f BESCHRYVING VAN DEN WEZEL. i45 , voeten, duimen, lynen. Breedte . . ; , . >m o. o. 4. Dikte . o. a o Afftand tuffchen den aars en den balzak . . o. o. 2. Hoogte van den balzak . . , . 0.0'. 2! Afftand tuffchen deH balzak en de opening der voorhuid . . . . o'. o". 7'. Afftand tuffchen de randen der voorhuid en het einde van het roedehoofdje . . . ... o. o. 1. Lengte van het roedehoofdje . . , . o. o. 2. Omtrek . ... . . . o. o! 3! Lengte van de roede, van de vaneenfplyting der fponsagtige lighaamen tot aan de inplanting der voorhuid . . . .0. o. 7. Omtrek ... . . . o. o. 3A. Lengte van de zaadballen - . . o. 0. 3^-. Breedte . . : . , . , o. o. 2. Dikte ... . . . . o. 0. i—l Breedte van den opperbal . . . . o. o. I! Dikte ... . . o. o. f". Lengte der afvoerende vaten . . . . o. 1. o. Groote omtrek van de blaas . . . o. 1! 3! Kleine omtrek . . . . 0. 1. o'. Lengte van de pisbuis . . . . . o. o. 4] Afftand tuffchen den aars en de klink . . . o. o". 1. Lengte van de klink . . . . . . o. o. f! Lengte van de feheede . . . . o. o. 9! Omtrek op de dikfte plaats . . . . . o. o. 6." Omtrek op de dunfte plaats . . . . 0. o". 4". Groote omtrek van de blaas . . . . o. 1. 10. Kleine omtrek . . . .. . o. 1. ö! Lengte van de pisbuis , ^ - . . o. o. 3! Omtrek ... - . . 0. o. 2! Lengte van het lighaam en Van den hals der lyfmoeder . . o. 0. 5. Omtrek . o. o. 2." Lengte van de hoornen der lyfmoeder * . . o. o. 9. Omtrek . . . . . . o. o. 3. Lengte van de kromme lyn, welke de trompet doorloopt o. o. 5. Lengte der zaadballen . . . . 0. o. 1. Breedte . . . .. . a. o. 4> Dikte .. . .. . . .0. o. §. Het voorfte gedeelte der kaakbeenderen van het geraamte (PI. XXX) van den wezel is naar evenredigheid korter dan dat van den huis-marter; de eigenlyke beenderen van den neus ftaan minder agterwaards, en de randen van de opening der neusgaten, zyn minder agter over geboogen dan by den buntfing en by den fret. De kop van den wezel gelykt in het algemeen meer naar dien van deze beide dieren dan naar den kop van den huis-of van den bofch-marter ; ook heeft de wezel gelyk de buntfing en de fret flegts vier-en-dertig tanden, terwyl de beide raffen van marters 'er agt-en-dertig hebben. De wezel heeft veertien ribben aan elke zyde, tien waare en vier valfche., zes wervelbeenderen in de lendenen, en veertien of vyftien valfche in den VU. Deel. T  ï46 DE NATUURLYKE HISTORIE, ftaart Voor het overige ben ik geen aanmerkelyk verfchil tuffchen de beenderen van den huis-marter en die Van den fret gewaar geworden , dan het verfchil van grootte, dat geëvenredigd is naar die van deze beide dieren, gelyk men door de voornaamfte afmeetingen van het geraamte van den wezel, die in de volgende tafel worden opgegeeven, zal kunnen zien. -voeten, duimen, iytien»- Lengte van den kop van het eind der kaakbeenderen tot aan het agterhoofd ' • i • 5*' ^* q 5° De grootfte breedte van den kop . • • • G- °« öüLengte van het onderft kaakbeen van deszelfs voorfte eind tot aan den alterften rand van het knokkelvvyze uitfteekzel » , o. o. 9. Breedte van het onderfte kaakbeen ter plaats van da hondstanden . -. o. c. fl~ Breedte ter plaatfe van de kromte der takken . . . .0. o. ö. Dikte van het voorfte deel des bovenften kaakbeens . .0.0. £a Breedte ter plaatfe van de hondstanden •• • . • °- °- 3- Afftand tuffchen de oogputten en de opening der neusgaten ... 0. o. ^3. Lengte van die opening: • - * o o' i^-" Breedte . - '•■ ' " nv Middellyn der oogputten . -* - 1 °* °" ~p Lengte der hondstanden - . • • • 7 7 ~ï' Lengte van de grootfte baktanden buiten het been . . o. o. u Lengte van den hals . ' • • ' • ' • •£ .,'. ' Middellyn van het gat van het eerfte wervelbeen ... 0.0. », Lengte van de vyf laatfte wervelbeenderen . . . °- o. i£ Lengte van dat gedeelte der ruggraat, hetwelk uit de wervelbeenderen ^ & ^ LengntedvaVhetbh^ °- °' *f Lengte der eerfte ribben . * * • '• " °' °" 3* Lengte van de tiende rib, die de langfte is . • °» o. y. Lengte van het borftbeen ''7' ' ' f" l' J" Lengte van het eerfte been, dat het langfte is . • • o. o. 4|, Lengte des lighaams van het vyfde wervelbeen der lendenen, dat het langfte is • • ' n' o' q' Lengte van het heiligbeen . * • _ ■ > Breedte van het voorfte gedeelte ' . • t'YL-é. v"' Lengte van het zesde valfche wervelbeen van den ftaart,-dat het- Briedfevan het bovenfte gedeelte des heupbeens • • o. o. if. Hoogte van dat been van het midden der panswyze holligheid tot ( op het midden der bovenfte zyde . • • • • °* °' 51' Middellyn van die holligheid .- • • " " n* n' *' Lengte der eyronde gaten - .... o. o. - Breedte . - ... . • - •? o2" Breedte van het bekken . • • • • °# °' 3" Hoogte . ~ . . ' - ' °* °' t Lengte van het fchouderblad . • • • u* 1 • Breedte op de breedfte plaats . . ■ • °- °* 4- Lengte van het fchouderbeen • • • • °" Sfe.' Lengte van de ellepyp . - • • • °* °' "f Lengte van het ftraalbeen . - - .0. 0,  BESCHRYVING VAN DEN WEZEL. H? voeten, duimen, lynen.' Lengte van het dijebeen . - , . o. o. 9. Lengte van het fcheenbeen . , . 0. o. 10. Lengte van het kuitbeen . - . . o. o. 9. Hoogte van de voorhand • - , . o. o. r. Lengte van het hielbeen . . • • . 0. o. 2J. Hoogte van het eerfte wigge-en fchip-been te famengenomen ... 0. 0. i|. Lengte van het derde en het vierde beentje der agterhand, die de , langfte zyn . 0. ó. 3. Lengte van het vierde beentje van den agtervoet, dat het langfte is • . . 0. 0. 4, Lengte der eerfte regelen van den derden en vierden vinger der voorfte voeten . . . . . 0. 0. a. Lengte van de tweede regelen . . , 0.0. i{. Lengte van de derde regelen . . . . 0. 0. 1. Lengte van den eerften regel van den middèlften vinger der agterfte voeten . . , . 0. 0. 2. Lengte van den tweeden regel . . , 0. 0. ij» Lengte van den derden regel . . 0. 0. u T i  14* DE NATUURLYKE HISTORIE, DE HERMELYN* KI&sK e wezel met den zwarten ftaart wordt hermelyn of hermyn, ook rofe^ £> % let, geheeten. De eerfte naamen voert hy als hywit is, denlaatftenalshy ,. 4 ros óf geelagtig is; fchoon minder gemeen dan de gemeene wezel, wordt hy egter nog al veel gevonden, inzonderheid in de oude bosfchen, en zomtyds, geduurende den winter, in de velden, die digt by bosfchen liggen; hy is ten allen tyde van den gemeenen wezel ligt te onderfcheiden, omdat hy altoos het einde van den ftaart donker zwart, en den rand derooren, en het uiterft der voeten wit, heeft» Wy hebben weinig by het geen wy reeds in het voorgaande artikel, van den wezel, over den hermelyn" gezegd hebben, en by de befchryving, die de Hr. Daubenton^daarvan gegeeven heeft (V), by te voegen; wy zullen alleenlyk aanmerken, dat, gelyk dé hermelyn gewoonlyk des winters van kleur verandert, het zeer waarfchynelyk is, dat die, waar van hy fpreekt, en welken wy in de maand van april 1758, nog hadden, wit zou geworden zyn, gelyk hy des jaars te vooren toen men hem op den iften maart 1757 ving, geweeft was, byaldien hy in vryheid hadt geleefd; maar gelyk hy, na dezen tyd, altoos in een yzeren kooy was opgeflooten geweeft, waarin hy zig geduurig tegen de traliën wreef, gelyk hy daarenboven niet alle de geftrengheden der winter-koude heeft beproefd, als zynde fteeds befchut geweeft onder den.; boog van een muur daar hy tegen aan hing, zo is het niet te verwonderen, dat hy zyne zomer vagt behouden heeft; hy blyft fteeds ten uiterften wild, hy heeft niets van zyn onaangenaamen reuk vedooren; buiten dat is 't een aartig. diertje, met leevendige oogen, van een fyn en fraei aanzien, en 't welk zo vaardig in zyne beweegingen is,. dat men dezelve met het oog niet kan volgen: men heeft het altoos met eijeren en vleefch gevoed, maar het laat het bederven voor dat het daar aan raaken wil; het heeft nooit honing willen eeten, dan nadat men het drie dagen lang alle ander voedzel onthouden hadt, en hetis geftorven nadat het daarvan gegeeten hadt. Het vel van dit diertje is zeer dierbaar; elk kent de hermelyn-bonten, zy zyn fchooner en zuiverer wit dan die van het wit konyn, maar zy worden metter tyd geel, en zelfs de. hermelynen van dit; klimaat hebben altoos een ligt trekfel naar den geelen». * De Hermelyn heet in 't Latyn Hermellanus, animal Ermineum; in 't Italiaanfch Armelliwo; in 'tFranfch l'Hermine, of le Bofelet; in 't Hoogduitfch Hermelin; in 't Engelfch Ermine,. Slaat; in 't Zweedfch Hermelin, Lekatt; in 't Poolfch Gronoflay. Muftela alba. Gesner. Hifi. Quadrup. pag- 753. Icon. Animal. Quadrup. pag. 100. Muftela candida, Jive animal Ermineum recentiorum. Ray Syntpf. Anim. Qitadr. pag. 198. Mufttla caudce apice atro. Lmmmus. Muflela armellina; muftela alba, extrema cauda pigra. Klein de Quadr. pag. 63. Muftela bieme alba, cefiate fupra rutila ivf ra alba; caudte apice nigro. Bjrisson. Regn. Anif mal. pag. 243. («) Zie hier agter de bekhi/ving van den hermelyn.  TAN D E N II E R M E L Y N„ 149 De hermelynen zyn zeer gemeen in 't geheele Noorden, inzonderheid in, Rusland, in Noorwegen, in Lapland (£), zy zyn daar, gelyk elders, ros in den zomer, en wit in den winter : zy voeden zig met de kleine gryze (zogenaamde) eekhoorns, by de Franfchenpetits-gris geheeten, en met eene foort van rotten, daar wy in 't vervolg van dit Werk van fpreeken zullen, en die zeer overvloedig in Noorwegen en Lapland valt. De hermelynen zyn zeldzaam in de gemaatigde landen, en worden in de heete niet gevonden. Het dier van de Kaap de Goede-hoop, 't welk Kolbe een hermelyn noemt (c), en waar van hy zegt, dat het vleefch gezond en aangenaam van fmaak is,, is geen hermelyn, en zelfs geen dier, dat 'er na by komt; de wezels van Cayenne, waar van de Hr. Barrere fpreekt (dj, en de gryze hermelynen van Oofterlyk Tartarije en van 't Noorden van China, waarvan by eenige Reisbefchryvers gewag wordt gemaakt f», zyn ook dieren, die van onze wezels, en van onze hermelynen verfchillen. f6) Zie de Oeuvres de Regnard, Paris 1742. Tom. I: pag. 178. (c) Defcription du Cap de Binne-efpérance par Kolbe. Amft. 1741, Partie III. cap. 6. pag. 54. ■ {d),Difcription de la Trance Equinoctiale, par Mr. Barrere. (e) L'Hiftoire générale des Voyages, par M. l'Abbé Prevöt, Tom. VI, pag. 565, en 603. T'3  i5o DE NATUURLYKE HISTORIE, BESCHRTVlNG VAN DEN HER ME L TN. WÊhctt zvn eene menigte dieren die verfcheiden naamen hebben, fchoon ^ rC ï ZY gèene verandering ondergaan , die hen op verfchillende tyden van 3, D \ zeekante doet verfchillen ; dus moet men zig niet verwonderen dat *tft*,t»® de hermelyn twee naamen voere , dewyl hy op zulk eene duidèlvke wyze van kleur verandert,dat de hermelyn, in het eene jaargetyde befchouwd een verlchillend dier fchyne van hetzelfde dier, m een anaer jaargetyde gezi-n Geduurende den zomer verfchilt hy niet van den wezel dan oaarin dat hy 'grooter is (fig. i, PI. XXXI), een langer ftaart heeft, die zwart aan het einde is, en dat de rand der ooren en de vingers der vier yoeten wit zvn- voor het overige gelyken deze dieren naar malkanderen door hunne gedaante en kleuren. De hermelyn draagt ook in den zomer den naam van ive~A met een zwarten ftaart, maar in den winter wanneer dit diertje de neme bruine en geclagtige kleur van den wezel verheft, en geheel en al wit wordt (fi.r 2 PI XXIK), met uitzondering van het-end van den haart, dat zwart Wvft is het in dien ftaat algemeen onder den naam van hermelyn bekend. De'veranderingen van kleur, welke de hermelyn ondergaat, fchoon zeer veker is den landlieden niet bekend, die dan eens de hermelynen met hunne witte kleur'zien, en op andere tyden met hunne bruine kleur, en hen om die reden verfchillende van eikanderen geloovente zyn. Men weet evenwel dat de hermelynen van het Noorden beurtelingfch wit en bruin zyn m hetzelfde jaar. Gfsnfk. maakt gewag van dezelfde verandering van kleur met opzigte op den berg hermelyn in Zwitferland. Men kan niet twyfelen of de hermelyn verandert wezendlyk van kleur, dewyl men 'er vindt die gedeeltelyk bruin en gedeeltelyk wit zyn op den kop, op den rug, en op andere deelen des lighaams, alwaar de witte hairen in den ruityd met de bruine vermengd zitten. Ik heb gelegenheid gehad om my hier van op eene zekere wyze te overtuigen, maar die my in het vervolg eene- andere twyfeïing heeft overgelaaten. Terwvl ik op den eerften maart 1757 te Montbardin Bourgogne was, bragt . men mv een leeveuden hermelyn, welken men in den omtrek der ftad gevangen hndt Dit dier was geheel en al wit, behalven aan het eind van den ftaart dat zwart was; het wit hadt eene lichte tint geel, welke men flegts gewaar wierdt als men het diertje uit zekere oogpunten befchouwde. ik deed het diertje m eene vzeren kooi opiluiten, met oogmerk om het ten minften een jaar te bewaaren om te zien in welken tyd het bruin zoude worden, en op welken tyd het 'Jvne witte kleur herneemen zoude. Ik zag weldra eenige tinten bruin onder bet wit en van den negenden derzelfde maand maart af hadt hy reeds den geheelen bovenften kant en de zyden van den bek en van den kop van eene rosaetise bruine kleur; deze kleur ftrekte zig langs den hals en den rug ra de gedaante van eene ftreep tot aan het kruis uit, die een halven duim breed was en men zag eenige tinten van diezelfde kleur op den buitenkant der  //>„>. vu. Le Roselet. j°/.xxxi. timing, J4. &ZlfkiegK&yZ   BESCHRYVING VAN DEN HERMELYN. i*x vier pooten. Ik zag te gelyker tyd eenige vlakken wit hair, die aan een i«id dehchotje van yzerdraad valt waren gaan zitten, hetwelk het diertje nïïft doorgaan om van het eene hokje zyner kooi naar het andere te £e d wryving hadt het uitvallen van het witte hair vervroegd, en de bi^ne faeeP gevormd, die langs den rug liep. Den zeventienden bleèven 'er flegts eenS witte hairen op den fmoel, op den. kop, op de dijen en op denZft Op het einde van de maand zat 'er geen wit meer dan op de deelen die wit ht den wezel met een -zwarten ftaart. Geduurende den ^m^^Znl men my van die wezels, die in het park van Yerfailles en n he boleh va ■ Compiegne gevangen waren; ik vergeleek dezelven met mynenïermdvn en vond volftrekt geen verfchil tulfchen dezelven Y nermelyn * en Ik verwagtte in den herfft eenige witte hairen te zien voortkomen die eene verandering van kleui-zouden aanwyzen, maar ik zag 7er ni ™e ' Ge duurende den volgenden winter is de kooi van den hermelyn op eene bèfcluit te plaats gehangen, maar die evenwel open was, omdat dftdier ceie zeer on aangenaamelugt van zig geeft, en die in eene bellootenplaats dnaglyk is De koude van den winter duurde lang en was geweldig VSSattSS^tt "f?* kleUI/dyk iU ^-omer?'t0Taa„ waSe^f Y t0en °mdat ffien W gewoon vocdzel De hermelyn is een weinig grooter dan de wezel en veel kleiner dan de fret de bunthng de bokh-ende huis-marter. Zy hebben dte deStfikZtlttr fchoon zy door de kleuren en de lengte van hun hair vSülf S ^ hermelvn is omtrent een halven duim lans on het ï,vSl ' a aan hef eind van den ftaart..Na deze &?S^SSS& Te hShenVeÏÏ geleeken,is het my voorgekomen dat de hermelyn hJa^S^SS^lSt met den wezel dan met de vier overige dieren; 'de fret gelykt mee!^naar de gemelde" 'dieren h°khm naar den dan U ^VT^ 'SSaenfft SSSrr ^ ^ ™ ^ T"^? Hoogte van het voorfte Itel . ' * o. 9. 6. . Hoogte van het agterfte ftel '' a 2' H' Omtrek van den bek onder de oogen gemeeten . " n' l' 9f Omtrek van de opening van den bek n 4'' Afftand tuffchen de beide neusgaten ' ' I' 4'' Afoogd Wflchen het einde van den bek e.n d'en voorften hoek van het °' °' ~" Afftand tuffchen den agterften hoeken het oor °. ' °'' °' l°' Lengte van het oog van den eenen hoek tot den anderen ' ". o' o ol" Opening van het oog . . o AfmeedenirChen * V°°rfte h°eke" der °0gen'in eene' regte & ge' °' ~' •• ' • £t O. ó.- ta) Zie. blz. 145. van dit Deel.  xg2 DE NATUURLYKE HISTORIE, voeten, duimen, lynen. Omtrek van den kop tuffchen de oogen en de ooren gemeeten - • °. 3- 3- J en°te der ooren • * . n tn Breedte van de bafis, over de uitwend,ge kromte gemeeten .. . . o. 0. 10. Afftand tuffchen de beide ooren om laag gemeeten . • • °- «• ^ Lengte'van den hals ... q* ^ 6> S van neUigLU,agtWdevoórPooten-gemeeten . ' - - 3- 4- Dezelfde omtrek op de dikfte plaats gemeeten .... °- 3- / Omtrek voor de agterpooten • • • 0' 1 ia Lengte van den ftomp van den ftaart , ' ' ' ' Q o. 10. Omtrek van den ftaart aan het begin van den ftomp . • • o. -o. 1. fl. -BreSfe van dei-v(K)ramW de" elleboog .. .. °- £ | Dikte van den voorarm ter zelfde plaats .. - • q q> £ Omtrek van de geleeding der hand . * ' ' o. o. 7. &kvïM °0; * Lengte van den agterpoot van de kme af tot aan de hiel toe . . o> ^ Breedte van het bovenft gedeelte-van den poot 0. o. 4. 'Dikte ••' „ ' . ' * , .0. o- 3- Breedte ter plaatfe van de hiel . # ^ 0> 9> ,Omtrek van den agtervoet • - J* . * . . ,0. 1. 9. Lengte van de hiel tot aan het eind der -nagelen . . - ^ q Breedte van den voorften voet • • • o. Q- 4. Breedte van den agterften voet • " . o. o. 3. Lengte van de langfte nagelen . • • , o. o. Breedte aan de bafis A-a f«n nndprwerne gediend heeft voor de afmeetingen, die De hermelyn, ^f^^^ng ^oog zeven oneen en eene halve. De inde voorgaande t^ryn^gegeeven, woog ^ D£ kver hadt darmbuis,wu drie voeten. lang ^an de" POi ^ eene roodagtig ^t ^tb^en ^odagdge kleur' van buiten en zeer groffen en een half. De milt hadt gne * & nier ftont zo ver ais zy bleeke van binnen; zy woog e,e" Het zenuwagtig middelpunt des mid- Mg was meer naar ^\^^'H^LfA het vleefchig gedeeldelrifs was zo W^^J^ffie plaatfen even doorfchynende. was als tehadtzowemig dikt,dat het op gnttffl^P zes v001.en op het verhemelte. ^^SSSSfX^^^ - de .agterherffenen tien ^Soedehoofdje van den hermelyn was eveneei, gemaals dat van den wezel, het was negen lynen lang, en hete eekhoorn is een klein aartig dier, dat flegts ten halve wild is, < r\ > en 't welk wegens zyne bevalligheid, zyne onderwerpelykheid, < > en de onnozelheid zelfs zyner zeden, verdiende gefpaard te wor♦C^VVS* den? hy is noch verflindend, noch fchadelyk, fchoon hy zomtyds vogels befpringe; zyn gewoon voedzel beftaat in nooten, amandelen, hazelnooten, beukenooten, en eekels; hy is zindelyk, zuiver, leevendig, zeer gauw, zeer wakker, zeer fchrander; hy heeft oogen vol vuurs, een fyn gelaat, een gefpierd lyf, zeer gefchikte ledemaaten: de bevalligheid zyner geftalte wordt nog vermeerderd door, of liever hy is verfierd met, een fraeijen ftaart, in de gedaante van een. vederbos, welken hy tot boven zyn hoofd verheft, en onder welken hy zig in de fchaduwe nederlegt en voor de zon befchut; het onderft van zyn lighaam is even eens voorzien met een opmerkelykcn toeftel, die groote vermogens voor de. voortteeling aanduidt; hy is,- om zo te fpreeken, minder viervoetig dier dan de andere; hy houdt zig zittende gemeeniyk byna overend [ en gebruikt zyne voorfte. pooten als een hand, om het geen hy vaft houdt naar zyn mond te brengen; in plaats van zig onder den grond te gaan verbergen is hy altoos in de lugt; hy gelykt naar de vogels in vaardigheid;!^ houdt, even als die,zyn verblyf op de toppen der boomen, loopt de boffchen door met van den eenen boom op den anderen te fpringen, hy maakt daar ook zyn neft, eet de zaaden, drinkt den'dauw, en komt niet naar de aarde, dan wanneer de boomen door den wind geflingerd worden. Men vindt hem niet in de velden, in de open plaatfen,in vlakke landen; hy nadert nooit der menfehen verblyf; hy onthoudt zig niet in het hakhout, maar in de opgaande boffchen, op oude, hooge, en digte boomen. Hy vreeft het water nog meer dan de.aarde, en men verzekert O), dat hy zig, wanneer hy daar over trekken moet, van een boomfchors ais fchuit, en van zyn ftaart voor zeil en roer, bedient. Hy valt des winters niet in een ftaat van verdooving of * De Eekhoorn heet in 't Griekfcb ; in *t Latyn Sciurus; in 't Italiaanfch Scbiriio- h, Cbirivolo, Scbirato, Scbiratolo; in 't Spaanfch Harda-EJquih; in 't Franfch Ecureuil; in 't Hoogduitfch Eykbern, EicbbSrnlein; in 't Engelfch Squirrü; ia 't Zweedfch Ikorn; in 'tPoolfclx IVyervijorka; in 't oud Franfch Efcurieu, Ejcuriau. Sciurus. Gesner. Hijl. Qjiadrup. pag 845. Icon. Animal. Quadrup. pag. 110. Sciurus vulgaris. Ray Synopf. Animal. Qnadrup. pag. 214. Sciurus palmis folis faliens. Linn/iïus. Sciurus vulgaris rubicundus. Klein de Quadrup. pag. 5^. Sciurus rufus, quandoque grifeo admixto Sciurus vulgaris. Brisson. Regn. Animk pag. 150. (a) Rei veritate nititur, quod Gesnep.us ex Vincentio Beluancensi £f Oi.ao Magno refert; Jciuros, quando aquam tranjire cupiunt, lignum levijjimum aquee imponere, eique infidentes, £f cauda, non tarnen, ut vult, ereÜa,J'ed continuo motd, velificantes neqne flante vento.fed tranquilk cequore transvebi, quod fide dignus fidusque meus emiffarius ai infulas Gotblandiee plus firn. plici vice obfervavit, £f cum fpoliis in littoribus ibidem colleBis redux mirabundus mibi retulit. DisJert. de Sciuro volante. Pbikf. TranfaS. n. 97, pag. 38. Klein de Quadrup. pag. 53.  VA N D EN EEKHOORN. wvriterflaap gelyk de relnmis, hy is ten allen tyde wel ter deeg wakker, en, zodra men den boom daar hy op ruft maar een weinig roert, komt hy uit zyn ichuilplaatsje voor den dag, en vlugt op een anderen boom., alwaar hy zig onder de befchutting van een tak gaat verbergen. Hy verzamelt hazelnooten in den zomer, vervult'er de holle Hammen of fpleeten van een ouden boom mede, en neemt des winters toevlugt tot zyn opgelegden voorraad ; ook zoekt hy de gezegde nooten in den winter wel op van onder de fneeuw, welke hy al krabbende wegvaagt. Hy heeft een fchelle ftem, die nog fterker treft dan die van den huis-marter ; daarenboven heeft hy nog een gemorrel met den geflooten mond, een klein geknor van ongenoegen, 't welk hy doet hooren zo dikwils als men hem tergt. Hy is al te lugtig en vaardig om te gaan; hy loopt gemeeniyk ai fpringende, en zomtyds huppelende; hy heeft zulke feherpe nagels,, en zulke fchielyke beweegingen, dat hy tegen een ftam van een beukenboom, die men weet dat zeer glad is, in een oogenblik naar boven i'reigt. Men hoort de eekhoorns geduurende de fchoone zomerfche nagten fchreeuwen, terwyl zy malkandereu op de boomen agter nazetten; zy fchynen de Itóé der zon te vreezen ;zy blyven over dag in hunne digtbelommerde lehuilplaatfen , daar zy des avonds uit te voorfchyn komen, om zig te verlugtigen , beweeging te maaken, te fpeelen, te vrijen, en te eeten. Die fchuilplaarlèn zyn zinlyk, warm, en ondoordringbaar voor den regen ; het is gemeeniyk op die plaats van den boom, alwaar de ftam zig in twee of meer groote kroontakken gaat verdeelen, dat zy zig legeren; zy beginnen met daar takjes en ryftjes heen te .brengen, welken zy in orde fchikken, en met mos doorvlegten; zy pakken vervolgens alles in malkanderen, om de noodige vaftheid en ftevigte aan het werk te geeven, en om daar eene gemaklyke en veilige fchuilplaats voor haar en haare jongen te hebben; dit verblyf heeft maar ééne opening van boven, juift zo nauw als zy vallen kan, en pas genoeg om 'er te kunnen doorkomen; boven deze opening is een foort van dek, dat de gedaante van een kegel heeft,'cn waardoor het vertrek, dat daar onder is, volkomen beveiligd wordt,-dewyl de regen dus naar alle zyden rondom kan afloopeu, zonder in te dringen. Zy krygen gemeeniyk drie of vier jongen; hunne bvonstyd valt in de lente, en zy werpen in de maand van may, of het begin van juny; zy verwisfelen van hair op t einde van den winter; het nieuwe hair is roller dan dat 't welk uitvalt. Zy kammen zig, zy ft'rykenzig met de voórpooten en tanden om hun hair glad en gelyk te doen liggen, zy zyn in 't geheelzinlyk, en hebben geen kwaaden reuk; hun vleefch is vry goed om te eeten. Het hair van den ftaart wordt gebruikt om penfeelen van te maaken; maar hun vel is niet goed voor peltery. Daar zyn veele foorten van dieren, die aan den eekhoorn grenzen, en daar zyn weinige verfcheidenheden in de foort zei ve; men vindt eenige afchgrauwe, alle de andere zyn ros, de peüt-gris, of gryze eekhoorn, die van °eene verfchillende foort is, blyft altoos grys. En. zonder van de vliegende eekhoornen te fpreeken, die zeer verfchillende zyn van de andere; zo formeeren de V ~3 .  •153 DE NATUURLYKE HISTORIE, blonde eekhoorn van Cambaije '(V), die zeer klein is, en die een gelyken •ftaart heeft als de eekhoorn van Europa.; die van Madagaskar (c),, Tütfihi .genaamd, die grys ,;en die, volgens het zeggen van Elaccourt, noch fchoon , noch goed is om te temmen; de witte eekhoorn van Siam (d), de gryze, en wat gefpikkelde eekhoorn van Bengale (e): de geftreepte eekhoorn van Canada (ƒ), de zwarte eekhoorn (g), de groote gryze eekhoorn van Virginic, de eekhoorn van nieuw Spanje met witte ftreepen (F), de witte eekhoorn van Siberië (/'), de bonte eekhoorn of de mus Ponticus, de kleine eekhoorn van Amerika, die van Braziliën, die van Barbarijen, de dadel-rot, enz; zo for.meeren, zeg ik, alle deze aangrenzende dieren zo veele onderfcheidene ea afzonderlyke foorten. (b) Voyages de Pietro della Valle' , Rouen 174.5- Tom. VI. pag. 368. (-c)Voyage de Flaccoubt, Paris 1661. pag. 164. (d) Second Voyagt du P. Tachard. Paris 1689. Pag- 24$. («) Recueil des Voyages de la Compagnie des Indes de Mollande; Amfh 1711. Tom. VII. (ƒ) Zie le Voyage de Sabard Theodat. Paris 1632. pag. 305, 306". (gó Hiftvhe natur. de la Caroline par CatesjbY, Londres 1744. Tom. II. pag. 73 & 7-& j (Z>) Zie Albert. Seba, I Deel pag. 76. £ƒ) Brisso*. Regn. Ar.mal. pag. i5r.   lom,. VJI. ; ■ ' Tl. XXXII. Ii' ECTJREUIL.  BESCHRYVING VAN DEN EEKHOORN. jS9 BESCHR YFING FAN DEN EEKHO ORN. ***** e eekhoorn (PI. XXXII) heeft den kop plat op de zyden, en zeer * D * ' ^èn neus vooruitfteekende, de bovenfte lip fchuinfch naar ag- * * teren en naar omlaag gerigt, de onderfte lip zeer kort, de oogen ***** groot, rond, zwart, uitpuilende, en in het bovenft gedeelte van de zyden van den kop, een weinig digter by de ooren dan by den neus geplaatft. Het voorhoofd is plat, en deszelfs vlak ftaat in dezelfde rigting als dat van den neus; het agterfte gedeelte van de kruin van den kop fchynt verheven, en de ooren ftaan aan de beide zyden geplaatft; zy hebben flegts eene' middelmaatige grootte, maar zy worden door een bosje hair geëindigd, dat' dezelve veel fchynt te verlengen; dit hair ftaat naar omhoog gerigt gelyk de ooren, en een weinig agterover geboogen, het is omtrent anderhalven "duim lang. De hals is zo kort dat men denzelven byna niet tuflchen den kop en defchouders kan gewaar worden; het lyf fchynt dik naar evenredigheid van zyne lengte, en de rug is gemeeniyk rond. De ftaart is lang en gevuld; de langfte hairen ftaan op de zyden als een vederbos geplaatft; de eekhoorn houdt zynen ftaart op', en draagt denzelven zomtyds naar voren op zynen rug neder geboogen. De pootjes zyn niet zeer lang, maar de voeten zyn groot, en de vingers dik; de hiel draagt op den grond; dit fteunpunt helpt het dier zeer veel om zig op zyne agterfte pooten te zetten, en verfchillende beweegingen in die houding, te maaken. De eekhoorns hebben den onderkant van den hals,- de borft , de oxels, den binnenkant van den voorarm, en den buik wit van kleur; het onderft' kaakbeen , en de binnenkant van de dije zyn geheel wit, of gedeeltelyk ros en gedeeltelyk wit. De kleuren van de overige deelen des lighaams zyn niet beftendiger geplaatft; zomtyds hebben zy meer ros dan bruin, en op andere tyden meer bruin dan grys of ros, en zelfs meer grys dan bruin of ros. Het hair is afchgraauw aan zynen wortel, en ros- of bruin aan het eind, of beurtelingfch grys en afchgraauw of bruin t van den wortel af tot aan de punt toe, zodat 'er grys op vyf of zes verfchillende plaatfen van hetzelfde hair zit, gelyk men zeer duidelyk op de hairen van den ftaart zien kan, omdat zy langer zyn dan de andere, en dat de plaatfen, die met wit gekleurd zyn, gevolge]yk grooter zyn; wanneer deze hairen aan elke zyde van den ftomp gelyk de veêren van eene pen gelyk geftreeken zyn, ziet men twee of drie gryze of witagtige ftreepen, en evenveel bruine of rosagtige, die zig van het eene einde van den ftaart tot aan het-ander uitftrekken; wanneer de hairen liggen fchynt dezelve zwartagtig, ros, of van eene gemengde kleur die uit zwart en ros beftaat. By de eekhoorns die meer bruin dan ros hebben, en by die, die byna geheel ros zyn, zyn de tinten van deze rofle kleur- donkerer op de zvde van den kop en van den hals, op de fchouders, op de vier pooten, enz, dan op de andere deelen van het dier. De. langfte hairen van het lighaam zyn by-  i6o D E N A T U U R L Y K E H l S T O R I E, na eenen duim lang, en die van den ftaart meer dan twee duimen, het "hair van de baarden is zwart, de langfte hebben twee duimen en een halven lengte; daar zitten ook eenige korte hairen van dezelfde kleur onder het oog, en boven deszelfs voorften hoek. T , ,,1-1 . duimen, lynes. Lengte van het geheele lighaam in eene regte lyn gemeeten van het eind van den bek tot aan den. aars ... 8. 6. ; Hoogte van het voorfte ftel . . . , , . ' 4. ó! Hoogte van het agterfte ftel . . . . 5*. 0"! Lengte van den kop van het eind van den bek tot aan het agterhoofd." 2. o. i Omtrek van het eind van den bek . . . . 2.2. Omtrek van den bek onder de oogen gemeeten . . 3. o. Omtrek van de opening van den bek . . .] o. 10. Afftand tuffchen de beide neusgaten . . o. 1^-. Afftand tuffchen het eind van den bek en den voorften hoek van het oog. o. 11. Afftand tuffchen den agterften hoek en het oor . . . o. 5. Lengte van het oog van den eenen hoek tot den anderen . . o. 4. Opening van het oog . . . ; o. 2. Afftandmllchen de voorfte hoeken der oogen volgens de kromte van het neusbeen gemeeten . . . . . . . 1. 1. Dezelfde afftand in eene regte lyn gemeeten . c. 10. Omtrek van den kop tuffchen de ooren en oogen gemeeten . . . 4. 3. Lengte der ooren . . . . . . o. 9. Breedte van derzelver bafis over de buitenfte kromte gemeeten . . o. 8. Afftand tuffchen de beide ooren om laag gemeeten . . .1.0. Lengte van den hais . . . . . . o. 9. Omtrek van den hals 4. ■ ■ . . • 3. o. Omtrek van het lighaam agter de voórpooten gemeeten . . 4. 6. Omtrek op de dikfte plaats gemeeten . . . 4. 9. Omtrek voor de agterpooten gemeeten ... 4. 4. Lengte van den ftomp van den ftaart . . . . 7. o. Omtrek van den ftaart aan het begin van den ftomp • ..18. Lengte van den voorarm, van den elleboog tot aan de geleeding der.hand. 1. 10. Breedte van den voorarm digt by den elleboog . . . o. 5. Dikte van den. voorarm op die plaats . . o. 3^. •Omtrek van de geleeding der hand .. . .• . o. iï. . Omtrek van de agterhand .. . . . o. 10. Lengte van de geleeding der hand tot aan het eind der nagelen . 7. Lengte van den agterpoot van de knie tot aan de hiel . . 2. 8. Breedte van het bovenft gedeelte van dien poot . . . o. 6. Dikte . . . • . . o. '4. Breedte ter plaatfe van de hiel - . • • • 0. 5. Omtrek van den agtervoet . • . • 1. o. •Lengte van de hiel af tot aan het eind der nagelen . 2. 6. Breedte van den voorften voet . • . o. 4i- Breedte van den agterften voet .. . . o. 0. Lengte van de langfte nagelen . . . o. 4. Breedte aan de bafis . . • . o. f. De eekhoorn, die ten onderwerpe voor de befchryving der weeke inwendige deelen gediend heeft, woog negen oneen en een gros; het was een wyfje; by  BESCHRYVING VAN DEN EEKHOORN. 161 by de opening van den onderbuik heb ik geen netvlies gezien, dat lag agter de maag geplaatft. De twaalfvingerigedarm ftrekte zig tot voorby de regter nier uit, boog zig naar binnen , en verlengde zig naar voren óm zig aan den nugterendarm te voegen. De omwentelingen van dit laatfte ingewand lagen in de navelftreek ; die van den omgeboogendarm lagen in de zyden van den buik - en in het agterft gedeelte van de navelftreek geplaatft; de omgeboogedarm CA, fig. i en 2., Pl. XXXIII) eindigde aan den blindendarm (5 C Dj in de regter buikzyde. De blindedarm ftrekte zigjin de darm-en eigenlyken onderbuiksftreeken van de regter-naar de linker-zyde uit, hy befloeg deze ftreeken byna geheel, en hy maakte daar kleine kronkels, omdat hy zeer lang was; de {trekking van dit ingewand is evenwel niet beftendig dezelfde,wantin een ander onderwerp heb ik hetzelve geheel in de linkerzyde gevonden, in welke hy naar agteren gerigt was. In het eerftgenoemde ftrekte de kronkeldarm zig over de dunne darmen naar voren tot voorby de regter nier, vervolgens verlengde hy zig naar agteren over den blindendarm tot aan het bekken, alwaar hy zig omboog en naar voren tot by de maag uitftrekte; deze beide ftukken van den kronkeldarm, van welken het een zig naar voren en het ander naar agteren uitftrekte , zaten door een klein darmfche.il , dat flegts twee lynen breed was, aan eikanderen vaft, en hongen los; de kronkeldarm, digt by de maag gekomen zynde, ftrekte zig naar de linkerzyde tot aan de laatfte valfche ribben uit, alwaar hy zig omboog, en vervolgens verlengde hy zig in de regterzyde tot aan de nier; deze beide andere ftukken Van den kronkeldarm zaten door een klein darmfcheil aan eikanderen vaft, en hingen vry gelyk de voorgaande ; ook is derzelver plaatfmg niet beftendig dezelfde, want ik heb dezelven in een ander onderwerp zig in de regterzyde zien uitftrekken. By het eerfte onderwerp eindelyk ftrekte zig de kronkeldarm van de regter tot de linker nier uit, voor dat hy in den regten darm uitliep. De maag lag evenveel in de regter-als in de linkerzyde geplaatft; zy hadt flegts eene geringe kromte, en derzelver gedaante geleek meer naar die van een peer dan naar die van eenen doedel-zak, want het linker gedeelte was veel grooter dan het regter. » De dunne darmen hadden allen tennaaftenby dezelfde dikte; die van den blindendarm verfchilde weinig over de geheele uitgeftrektheid van dezen darm ; de kronkeldarm (£, fig. i en 2 , Pl. XXXIII j was byna zo dik als de blindedarm over de lengte van anderhal ven duim, vervolgens verminderde de dikte van de darmbuis, en bleef dan dezelfde tot aan het eind van dezen darmen zelfs tot aan den aars toe. De lever ftrekte zig zo veel en meer naar de linker-dan na de regter-zyde uit. Dezelve beftont uit vyf kwabben, de middellle was de grootfte; dezelve was door twee infnydingen in drie deelen verdeeld; de fchoorband liep door de diepfte heen, en in de andere lag het galblaasje geplaatft. Daar zat flegts eene kwab aan de linkerzyde; deze was een weinig kleiner dan de middelfte; daar zaten drie kwabben aan de regterzyde, waar van de eene kleiner was dan de Imker kwab, maar veel grooter dan de beide andere, die aan derzelver worVII. DeeL X  i6n DE NATUURLYKE HISTORIE, tel vaft zaten. Deze lever woog twee groffen. Het galblaasje hadt de gedaante van een peer. De milt was lang, en woog vier greinen. Het alvleefch maakte eenen boog, wiens bolrondheid naar voren ftont; hetzelve was veel dikker aan zyn linker eind, dan op het overige gedeelte vair zyne uitgeftrektheid. De regter nier ftont ter helfte van haare lengte meer naar voren dan de i l-i bekken was zeer klein5 in de nier zat maar eene tepel, maar alle de zellftandigheden van dezelve waren zeer onderfcheiden. Het onderft gedeelte van het zenuwagtig middelpunt des middelrifs hadt de gedaante van een klaverblad. De regter long beftont uit vyf kwabben, waar van drie op eene rv voor malkanderen geplaatft waren; de agterfte, dat is te zeggen de derde, was de grootite, en de tweede was de kleinfte van driën; de beide andere kwabben zaten aan den wortel van de agterfte kwab vaft; de vierde, die voor de vylde geplaatft zat, was de kleinfte van allen, en de vyfde was tennaaftenby even groot als de tweede. De linker long beftont flegts uit eene enkele kwab. Het hart was byna rond, daar kwamen twee takken uit de bogt van de groote flagader te voorfchyn. De tong was dik, daar liep eene voor in de lengte over het midden desvoorften deels, dat met zulke kleine tepeltjes bedekt was, dat men dezelve naauwlyklch gewaar wierdt; het agterft gedeelte was met zeer zwakke pvramidaale tepeltjes bezet,die agter over lagen,en zig zeer duidelyk vertoonden, ichoon zy zeer kort waren; daar zaten drie kelkklieren by den wortel der tong, eene, die de middelfte was, zat wat meer naar agteren dan de beide anderen. Het verhemelte was met negen of tien vooren doorfneeden welker randeneene kromme lyn maakten, die holrond naar voren was; de vyf of zes eerften waren m het midden van hunne lengte door eene voor afgebrooken, die in de lengte over de tong liep. Het ftrotklapje was puntig. Daar waren geene onefr Henlieden op de herffenen, maar de agterherffenen geleeken naar die der meeste andere viervoetige dieren; de herffenen woogen twintig greinen, en de ag^ terherffenen vier-en-twintig, h Het mannetje dat ten onderwerpe voor de befchryving der teeldeelen ge^ diend heelt, woog elf oneen en een gros. Hetzelve was agt duimen en een halven lang van het eind van den bek tot aan het begin van den ftaart De tepels waren ten getale van agt, vier op elke zyde, eene op de borft en drie op den buik. r Daar zat binnen in het roedehoofdje (A, fig. i, 2, en » />/. XXXIV\ een klem beentje (fig. 4) welks eind QA) plat was, rondagtig, fcherp aan da Kanten, en holrond van onderen; de mond van de pisbuis lag tegen die zyde aan; de bovenkant van het eind des beens was bolrond; daar zat op die andere zyde een kraakbeen m de gedaante van eenen flag van eene fchroef CA pg. p die zig naar de linkerzyde uitftrekte en om het roedehoofdje neerliep ' en die eene halve krul-lyn maakte, dit kraakbeen verlengde zig over de oi> derlte zyde van het roedehoofdje byna tot aan de inplanting van de voorhuid,. ueroede {B} fig, 1 en 2) was plat op de. zyden; zy belloot de verlengiu*-  Im-VH. _______ M. XXXIII Jtaya Al. ~"""^_"—_ C7.Z-.li   Tan,. VIL Ti. XXXTV   beschryving van den eekhoorn. ï63 gen van twee vry groote blaasjes (C C), die den aars (Dj omvatteden, en welker bodem als eene krullyn gedraaid was; het linker blaasje ontrold zvnde hadt dertien lynen lengte. De verlengingen (E Ej van die blaasjes hadden anderhalve of twee lynen middellyns, en liepen over de verfnéllende fpieren heen, ycreemgden zig ter plaatfe van de fplyting der fponsagtige lighaamen en maakten fh de roede flegts eene gemeene buis, die omtrent eene lyn midi dellynsaan haar begin hadt, over de lengte van omtrent vier lynen, vervolgens wierdt deze buis zeer klein en vereenigde zig met de pisbuis een duim onder het eind van het roedehoofdje. De bodem van de zaadblaasjes was bvna geheel gevuld met eene witte Hof, die zeer dik en zeer lymig was- deze ftof wierdt minder gebonden naar maate zy in de verlengingen der zaadblaasjes voortliep, en door de pisbuis naar buiten vloeide. ^uuwasjes u^frftf™ Cf F> fis' hadden eene evronde gedaante; het knob¬ beltje (G H) van den opperbal was groot, de afleidende vaten (IK fc ^ waren niet zeer lang, en zeer dun. ,yè" ; Daar zaten tuffchen de pisbuis en den aars twee klieren (/Of), die mvtoefcheenen voorftanders te zyn. De afleidende vaten liepen tuffchen de klieren en de pisbuis (N) heen, en kwamen in die buis ter plaatfe alwaar de beide klieren daar elk met eene zeer korte pyp, gemeenfchap mede hadden. De teeldeelen van het wyfje zyn naar hetzelfde onderwerp befchreeven, hadt V0°r befchrvvlnS der andere weeke inwendige deelen gediend Het hoofdje van den kittelaar was kraakbeenig en wit,rond op de onderfte en plat op de bovenfte zyde; het geleek zeer veel naar het roedehoofdje van het mannetje. J Daar zaten op de binnenfte wanden van de feheede op eene lyn afftands van de randen van de klink, twee klieren, eene aan elke zyde, die twee lviien lang waren anderhalve lyn breed, en eene lyn dik; miffchien kwamen dezelve met de krullymge blaasjes van het mannetje overéén. De pisblaas hadt eene eyronde gedaante; de zaadballen waren zeer klein, en van eene witagtige kleur; de trompetten lagen als opgerold tuffchen het eind van den hoorn der lyfmoeder en de zaadballen of eijerneften. Den dertigften maart opende ik eene draagende eekhoorn, die van het eind van den bek tot aan het begin van den ftaart agt duimen en een halven lang was. Men vondt geen beginzel van eene vrugt in den regter hoorn, maar da5 zaten er drie m den Imker, dezelve fcheenen alle van dezelfde grootte te zvn De moederkoeken zaten flegts zeer weinig aan de lyfmoeder vaft; zy hadden dé gedaante van een langwerpig vierkant, dat aan de beide einden , of ten minften aan een derzelven , uitgerend zoude zyn ; deze moederkoeken waren roodagtig van kleur zo wel van buiten (fig. 5, Pl. XXXlVj als van binnen (fig- 6), zy waren negen lynen lang, zes breed, en twee dik. De vaten der naveiitreng ( 5 w 6) vertoonden zig reeds zeer duidelyk, en deze ftreng was anderhalven duim lang. De lengte der vrugtjes was ook van andernalven duim, van de kruin van den kop tot aan het begin van den ftaart, ■die drie lynen lang was. 1 9 X A  ï64 DE NATUURLYKE HISTORIE, T t i i i voeten, duimen, 1ynt» Lengte der dunne darmen van den portier tot aan den bUndendrrm. 6. io o Omtrek van den twaalfvingerigendarm op de dikfte plaatfen . . o. o. io.' Omtrek op de dunfte plaatfen . . .. . . o. o. 8^ Omtrek van den nugterendarm op de dikfte plaatfen . . o.' o.' io* Omtrek op de dunfte plaatfen . . . , o'. o. b! Omtrek van den omgeboogendarm op de dikfte plaatfen . . c. o." io* Omtrek op de dunfte plaatfen . . . . . o'. o'. 7, Lengte van den blindendarm . . , 0" 7 Omtrek op de dikfte plaats .. . _ . Q\ 2* Q[ Omtrek op de dunfte plaats . . . , o.' il 4! Omtrek van den kronkeldarm op de dikfte plaatfen : o'. 1! 6. Omtrek op de dunfte plaatfen . . # o. 1! o'. Omtrek van den regtendarm by den kronkeldarm . . o. 1'. o! Omtrek van denzelven by den aars . . c'. r# 0* Lengte van den kronkel-en regten-darm te famengenomen . .1. 8.' o.* Lengte van de geheele darmbuis zonder den blindendarm . . 8. 6. o' Groote omtrek van de maag . Q. 5.' 9° Kleine omtrek . .. , . . o. 4'. 7'. Lengte van de kleine kromte der maag, van den flokdarm tot aan den hoek, welken het regter deel maakt . . . 0.0.7, Lengte van den flokdarm tot aan den bodem van den grootcn bh'n- denzak . ... . . o. 1. o. Omtrek van den flokdarm . . ..0.0'. 6. Omtrek van den portier : ; . o. o.' 9.' Lengte van de lever . . , . ; o. 1.' 8°. Breedte . . .. . , 0.1! 10.° Derzelver grootfte dikte . . . . o.. o. 3. Lengte van het galblaasje . ... . .. o'. o! Deszelfs grootfte middellyn . . ; . 0.0." Lengte van de milt .. , . . G. 1". \\ Breedte van het onderfte eind . . . o'. o". 2-.' Breedte in het midden . . . 0.0. 3: Breedte van het bovenfte eind. . : o, o'. 5'. Dikte in het midden . . .. ... o.' o! Dikte van het alvleefch . . . .0. o'. V. Lengte der nieren. ... . . 0.' o." 7' breedte . . " ... . "... o'. o'. 5. Dikte . . . .. . . o. o. 3. Lengte van het zenuwagtig middelpunt van de holle ader tot aan de punt .. . . ... . o. o. 7. Breedte . . . . . o. o. 4. Breedte van het vleefchig gedeelte tuffchen het zenuwagtig middelpunt en het borftbeen . . . . 0. 0.". Breedte van elke zyde van het zenuwagtig middelpunt. .. . o. . o.'. 11! Omtrek van den bodem van het hart . . . . . o. 1.8. Hoogte van de punt tot aan het begin van de longenflagader . . o. o'. 9'. Hoogte van de punt tot aan het longenzakje . . . . . o, o. 7. Middellyn van de flagader van buiten naar buiten gemeeten . . • o. o. 1^-. Lengte van de tong . . . . , 0. 1. 4.- Lengte van het voorfte gedeelte van het toompje tot aan het eind. . c. o! 7. Breedte van de tong . .. . , , o. o. 3. Lengte van de herffenen.. • ., „. • o! o. n..  rrrr 2L. XXXV /,-:.'/. II. -   BESCHRYVING VAN DEN EEKHOORN. „. , voeten, duimen, lynen. Breedte . ; . .. ; j, o. o. o. Dikte . . . . . . o. o. 7.' Lengte van de agterherlTenen . . . o. o. 4. Breedte . - . . . o. o. 8. Dikte . . . . . q. o. 5. Afftand tuiTchen den aars en den balzak . . . 0.0. 8. Hoogte van den balzak . . . o. o. 8. Afftand tuffchen den balzak en de opening der voorhuid . . o. o. 6. Afftand tuffchen de randen der voorhuid en het eind van het roedehoofdje . . . . . o. 0. 4. Lengte van het roedehoofdje . . . . o. o! 5! Omtrek . . . . . . o. 0. 5. Lengte van de roede van de vanéénfplyting der fponsagtige lighaamen aan de inplanting der voorhuid . . o. 1. 4. Breedte van de roede . . . . . o. o. 3. Dikte . . . , . 0. o. 2' Lengte van de zaadballen . . . . o. o. 7. Breedte . . .... ... . o. o. 4. - Dikte . ... ... . ...... o. o. 3^.. Breedte van den opperbal . ♦ o. o. 1. - Dikte . . . . ... o. o. i. Lengte der afvoerende vaten . - . . . o. 2. 4., Groote omtrek van de pisblaas . . . o. 3. 3. Kleine omtrek . ... ... ... . o. 2. 6. Lengte van de pisbuis . . .— . . o. 1.3. Omtrek . . . .. .,, . o. o. 4. Lengte van de voorftanderen . • ..0.0.9. Breedte . . ; . . o. o. 4. Dikte . . . ... .. o. o. 3. Afftand tuffchen den aars en de klink . . . . 0. o. 3. Lengte van de klink . ... . . o. o. ï. Lengte van de feheede . . . . . o. c. 8„ Omtrek op de dikfte plaats . - . . . . o. o. 6. Omtrek op de dunfte . . . . . o. O. 4. Groote omtrek van de pisblaas . - . - . . o. 2. 6. Kleine omtrek . . . . . . o. 2. o. Lengte van de pisbuis . . . . ... o. 1. o. Omtrek . . . . . ... o. o. 3. ■ Lengte van het lighaam en van den hals der lyfmoeder . . 0. o. 5. ■ Omtrek . . ... . . . o. o. 6. Lengte van de hoornen der lyfmoeder . . . o. 1. o. Omtrek op de dikfte plaatfen . .. ... . o. o. 2.. Omtrek van het eind van eiken hoorn . . ..0.0. i£.. Afftand in eene regte lyn gemeeten tuffchen den zaadbal en het einde van den hoorn . .. . . . 0.0,1. Lengte der zaadballen . . .. . , . 1 o. o. r. Breedte . . . . . .. . o. o. - Dikte ... .. .. .. . .. o, o. \.. De ontbloote kop (J, PI. XXXV) van den eekhoorn heeft meer overeenkom!}, met den kop van den haas en van het konyn, dan met dien der andere dieren, die reeds in dit Werk. befchreeven zyn. De eekhoorn heeft op de beiden X 3,  i.66 DE NATUURLYKE HISTORIE., kaakbeenderen tuflchen de bak-en fny-tanden eene ledige plaats, daar geene tanden ftaan; de eekhoorn heeft geene hondstanden; zyne fnytanden zyn zeer lang, en zyne eigenlyke neusbeenderen zeer groot; het onderfte kaakbeen is kort, en .deszelfs takken zyn zeer breed. Het uitfteekzel des voorhoofdsbeens, dat tot den oogput behoort, maakt eene lange punt die zig naar agteren uitlirekt, en die een gedeelte uitmaakt van de randen van den oogput, enz. Alle deze kentekenen hebben de eekhoorn, het konyn, en de haas (a), met malkanderen gemeen, maar de eekhoorn heeft den kop breeder en bolronder, en den bek minder verlengd; de eigenlyke neusbeenderen fteeken een weinig meer naar voren uit dan het eind des bovenften kaakbeens; daar is geene opening in het bovenfte kaakbeen voor den oogput, die byna rond is, en de takken van het onderfte kaakbeen hebben elk een breed uittteekzel, dat zig naar agteren uitftrekt, tennaaftenby gelyk by den haas Qy„ maar dat met zyn onderften rand naar binnen geboogen is. De eekhoorn heeft twee fnytanden aan het eind van elk kaakbeen, deze tanden zyn fcherp aan het eind, die van het onderfte kaakbeen zyn tweemaalen zo lang als die van het bovenfte; de voorkant van deze vier fnytanden is oranjekleurig, doch de bovenfte zyn donkerer van kleur dan die van de onderkaak. Daar zitten vier groote baktanden aan elke zyde van de beide kaakbeenderen , en een zeer kleine tand -voor den eerften baktand van de beide zyden des bovenften kaakbeens; hetgeen dus in het geheel een getal van tweeen-twintig tanden maakt. De zydelingfche uitfteekzels van het eerfte wervelbeen van den nek zyn niet zeer groot; het doornagtig uitfteekzel des tweeden wervelbeens is kort; daar zitten in het geheel geene doornagtige uitfteekzels aan de vyf andere wervelbeenderen , en derzelver fchuinfche uitfteekzels zyn zeer klein. De eekhoorn heeft twaalf wervelbeenderen in den rug en twaalf ribben aan elke zyde, agt waare cn vier valfche; het doornagtig uitfteekzel van het tiende wervelbeen van den rug ftaat loodregt op en neer; die van de voorgaande wervelbeenderen zyn naar agteren, en die van de volgenden naar voren Gerigt. Het borftbeen beftaat uit zeven beenderen; het voorfte deel des eerften beens is zeer -breed. De eerfte ribben, eene aan elke zyde, geleeden zig met d-at gedeelte van het eerfte been des borftbeens; de geleeding der tweede ribben gefchiedt tuffchen het eerfte en het tweede been; de derde ribben vallen tuflchen het tweede en het derde been in, en dus vervolgens tot aan de zevende en agtfte ribben toe, welker geleeding tuflchen het zesde en het zevende been des borftbeens gefchiedt. Daar zitten zeven wervelbeenderen in de lendenen; de drie eerften hadden geene bykomende uitfteekzels; in een ander onderwerp ontbraken de uitfteekzels flegts aan het eerfte; die der overige wervelbeenderen worden grooter naar maate de wervelbeenderen digter by het heiligbeen geplaatft zitten. Dit been beftont uit drie valfche wervelbeenderen, en de ftaart hadt 'er een-en-twintig. Zie het VI Deel ran dit Werk, blz. 125 en 127, en PI. XLI, Hz. 1. \p 1 Ibidem. J ö  BESCHRYVING VAN DEN EEKHOORN. 167 Het voorfte gedeelte van de heup is niet zeer breed, derzelver binnenkant is hol-, en de buitenkant bol-rond, dat vlak ftrydig is met het geen men in de befchryving van den hond (c) heeft doen opmerken: de eyronde gaten zvn zeer groot. * Het fchouderblad is rond aan zyne voorfte en bovenfte randen, tennaaftenby gelyk dat van de kat, maar het is langer; dit been heeft eenen zeer verhevenen doorn, die byna op het midden van zynen buitenkant ftaat, een tweeden op den agterften rand van die zyde, en een derden tennaaftenby op het midden van de bmnenfte zyde; deze laatfte is de kleinfte van allen. Hetfchouderolad heeft een zeer duidelyk ravenbekfch uitfteekzel, en de doorn van het midden der bovenfte zyde wordt door een zogenaamd fchouderbeenshoofd geëindigd , ook heeft dit diertje fleutelbeenderen. _ Elk fleutelbeen maakt twee kleine kromten ; de eene zit by het borftbeen en is bolrond naar beneden, de andere zit by het fchouderblad, en is bolrond naar boven toe. Het armbeen heeft eene lange ftompe graat zitten op den voorften kant van deszelfs middelfte bovenfte gedeelte,en eene andere dunne en fnvdende graat langs den buitenkant van deszelfs onderfte gedeelte; de beenderen van den voorarm hadden eene kromte die naar voren uïttlak; de ellepvp was plat en zat aan het ftraalbeen op verfchillende plaatfen vaft. Het dijebeen heeft ook eene platte knobbelagtigheid, in de gedaante van eene graat, die m de lengte loopt, onder dengrooten draaijer zittende, en de kleine draaijer is op dezelfde wyze plat. Het kuitbeen zat met zyn onderfte gedeelte aan het fcheenbeen vaft. b Daar zaten vier beenderen in den eerften regel van de voorhand en vyf in den tweeden; het vierde beentje van den- eerften regel was gelyk gewoonlvk agter het derde geplaatft; het tweede was het grootfte van de vier, en ftrekte zig zo ver naar den kant van het eerfte uit, dat dit op den buitenkant van het eerfte beentje der agterhand geplaatft zat; het eerfte beentje van den tweeden regel der voorhand zat gelyk een wigge tuffchen de einden van het eerfte en van het tweede beentje der agterhand geplaatft; het tweede en het derde beentje van den tweeden regel der voorhand zaten boven het tweede beentje van de agterhand; het vierde beentje van de voorhand zat boven het derde beentje van de agterhand, en het vyfde beentje van de voorhand boven het vierde en het vyfde beentje van de agterhand. Het vyfde beentje van de voorhand was het grootfte der vier van den tweeden regel. De voorvoet was famengefteld uit de koot, de hiel, het fchuitbeentje het teerhngbeentje, de drie wiggebeentjes, en uit een agtfte beentje, dat t'egen het uitfteekfel van de koot, tuffchen het groote wiggebeen en de hiel geplaatft was; het tweede wiggebeentje was veel kleiner dan de twee anderen en ftrekte zig minder naar beneden uit, zodat het einde van het tweede beentje van den navoet tuffchen het eerfte en het derde wiggebeentje geplaatft was.. Cf) Zie het V Deel van dit- Werk,, blz,-169.  i68 DE NATUURLYKE HISTORIE, De vyfde beenderen van de agterhand en van den agtervoet hadden een uitfteekzel op den buitenkant van hun bovenfte eind ; het eerfte been der agterhand , en de beide regels van den duim van den voorften voet zyn zeer kort; de beenderen van den agtervoet en de regels der vingeren van de agterfte voeten zyn zeer lang. diiimeiijlynen. Lengte van den kop van het eind der neusbeenderen tot aan het agterhoofd. r. n. De grootfte breedte van den kop . . . - i. 2. Lengte van het onderfte kaakbeen van deszelfs voorfte eind tot aan den agterften rand der knokkelwyze uitfteekzels . . . i. ï. Breedte van het onderfte kaakbeen ter plaatfe van de fnytanden . . o. 'Breedte ter plaatfe van de kromte der takken . . . • o. 55. Afftand tuffchen de knokkelwyze uitfteekzels . .. o. 10. Dikte van het voorfte gedeelte des bovenften kaakbeens . . .0.1. Breedte van dat kaakbeen ter plaatfe van de fnytanden . °- 2f. Lengte van de bovenfte zyde . . . . o. 0. Afftand tuffchen de oogputten en dc opening der neusgaten . . c. 8. Lengte van die opening ... . o. a£. Breedte . . . ; . o. 3. Lengte der eigenlyke neusbeenderen . . o. 7Breedte ter breedfte plaats . , . . . o. 2p Middellyn der oogputten . . . o. 5h Lengte der langlb fnytanden buiten het been . . . o. 5,. Lengte der langfte baktanden buiten het been - . . - o. 1. Breedte • • . • • . o. i|. Dikte • • • • • o* liLengte der twee voornaamfte ftukken van het tongbeen • • o. 4. Lengte der tweede beenderen . . . . o. a. Lengte der derde beenderen . . . . o. ij. Lengte van het middelfte been der vork . . . o. 3. Lengte van de takken der vork . . . . o. r. Lengte van den hals . . . • • o. 10. Breedte van het gat des eerflen wervelbeens van boven naar beneden . . o. if. Lengte van de eene zyde naar de andere . . . o. 5|. Breedte van het eerfte wervelbeen op de zydelingfche uitfteekzels gemeeten • • • • • _» Sh Lengte der vyf laatfte wervelbeenderen . . • .0.1^. Lengte van dat gedeelte der ruggraat, dat uit de wervelbeenderen van den rugbeftaat . • • • • • 2- T- Hooo-te van het doornagtig uitfteekzel des tweeden wervelbeens, dat het langfte is ....... o. aT. Hoogte van dat van het twaalfde, dat het kortfte is . . . o. 1. Lengte van het lighaam des laatften wervelbeens, dat het langfte is . . . o. 3. Lengte der eerfte ribben . . .... o. 4. Afftand tuffchen de eerfte ribben op de wydfte plaats ... o. 6. Lengte van de tiende rib, die de langfte is . . ..1.3. Lengte van de laatfte der valfche ribben . . . . 1. o. Breedte van de breedfte rib . • . • • o. |. Lengte van het borftbeen . • • • P» *ï' Lenate van het eerfte been,dat het langfte is ... • o. 4. ö Lengte  BESCHRYVING VAN DEN EEKHOORN. 169 duimen, lynen. Lengte van het zesde been, dat het kortfte is . . ; o. 2. Hoogte van het langfte doornagtig uitfteekzel der lendenenwervelbeende- ren, hetwelk dat van het laatfte is ... O. 2f. Lengte van het langfte bykoomende uitfteekzel, hetwelk dat van het laatfte wervelbeen is . . . . . ... o. 3. Lengte van het lighaam des vyfden wervelbeens, dat het langfte is . . . o. 4. Lengte van het heiligbeen . . . . . . 0. 9. Breedte van het voorfte gedeelte . . » • . o. 6. Breedte van het agterfte gedeelte . . ; . o. 4. Lengte van het zevende en van het elfde valfche wervelbeen van den ftaart, die de langfte zyn . . .. - . . . O. 5. Breedte van het voorfte gedeelte des heupbeens ... o. 3. Hoogte van dat been van het midden der knokkelwyze holligheid . . . o. Middellyn van die holligheid » . . . o. . 2. Lengte van de goot . , . . . o. 4. Breedte in het midden . , . . . o. 5. Diepte . . . . . . o. 5. Lengte der eyronde gaten . . . o. 5J. Breedte • . ..... o. 3J. Breedte van het bekken . . o. 6-g-. Hoogte . . . . . o. 6-g-. Lengte van het fchouderblad . .... 1. 1^-. Breedte op de breedfte plaats . . . . o. 5I-. Breedte op de fmalfte plaats ... . o. 2. Hoogte van den doorn op de verhevenfte plaats ' ,. . • o. 2. Lengte der fleutelbeenderen . o. 81. Lengte van het fchouderbeen . . „ . . 1. 6. -Omtrek op de dunfte plaats .... o. 5. Middellyn van deszelfs hoofd . . . . o. 2Ï. Breedte van het onderfte gedeelte . . o. 4. Lengte van de ellepyp . . . 1. 8. Lengte van den elleboogsknokkel . . . o. 3. Lengte van het ftraalbeen « . . , 1. 6. Lengte van het dijebeen . : . . , 1. ir. Middellyn van deszelfs hoofd . . . . o. 2j. Omtrek van het midden des beens ... . o. 5. Breedte van het onderfte eind ... o. 4. Lengte der kniefchyven - . . o. 2|. Breedte . . _ . . o. i|. Dikte . . . o. 4-. Lengte van het fcheenbeen . .2. 3. Breedte van deszelfs hoofd . . . e. 4. Omtrek van het midden des beens . . . o. 5. Breedte van het onderlte eind . . . o. z-. Lengte van het kuitbeen . . . . 2. 2. Omtrek op de dunfte plaats . . . . o. i-5-. Breedte van het bovenfte eind ... .0. 1. Breedte van het onderfie eind . . . . . o. i+. Hoogte van de voorhand . . . . . . o. 2. Lengte van het hiel been . . . . o. 5, Hoogte van het eerfte wigge-en fchip-beentje te famengenomen '. .0. a±. VIL Deel. Y  ifo DE NATUURLYKE HISTORIE, Lengte van het eerfte beentje der agterhand dat het kortfte is . . dUIQC^n',y^Ie"• Lengte van het derde beentje, dat het langfte is . . . o. 5-L. Lengte van het eerfte beentje van den agtervoet, dat het kortfte is . . o.' 7-L Lengte van het vierde beentje, dat het langfte is . . . o. ro^-. Lengte des eerften regels van den middelften vinger der voorfte voeten . . o. 5. Lengte van den tweeden regel . . . . 0. 3^. Lengte van den derden .. . . . . . o. r£. Lengte van den eerften regel van den duim . . o. |. Lengte van den tweeden . ... . . , o.. Lengte des eerften regels van den vierden vinger der agterfte voeten . . o. 5. Lengte van den tweeden regel . ... . o. 4. Lengte van den derden • . . . . o. 1}. Lengte van den eerften regel van den duim ... o. 3^. Lengte van den tweeden regel , * . . o. ij.  VAN " T. O T, tf§ E HOT * tog&felan het groot tot hét klein, van het fterke tot het zwakke, by trapK V i» pen nederdaalende, zullen wy bevinden, dat de Natuur in alles eene gelykheid, eene eenparigheid, heeft weeten te houden; en het nadeel van het een door het voordeel van het ander te vergoeden: eerriglyk oplettende op de behoudenis van ydere foort, is zy overboodig rykelyk in individu's, en houdt zy haar gewrogt door het getal ftaande in die foorten , welke zy klein geformeerd, of welke zy zonder kragten, zonder wanenen, en zonder moed, gelaaten heeft; en niet flegts heeft zy gewild dat die mindere, die laagere, foorten in ftaat zouden zyn om door hun getal aan de oorzaaken van verdelging te kunnen wederttaan, en, in weerwil hunner zwakheid , te blyven duuren, maar zy fchynt ook aan elk derzelver eene aanvulling gegeeven te hebben door de aangrenzende foorten te vermeerderen. De rot, de muis, de veldmuis, de waterrot, de campagnol, de relmuis, de hazelmuis, de groote hazelmuis, de kleine hazelmuis, de fpitsmuis, veele andere welken ik met bybreng, omdat zy in ons klimaat niet t' huis hooren, maaken zo veele onderfcheidene en afzonderlyke foorten, maar die weinig genoeg verfchillen, om malkanderen eem'germaate te vervullen, en te maaken dat, zo 'er al eens eene of andere van dezelve mogt ontbreeken, het ydel in dit geflagt nauwelyks merkbaar zou wezen. Het is dit groot getal van aangrenzende foorten, 't welk den Natuuronderzoekeren op het denkbeeld van geflagten heeft doen vallen; een denkbeeld, 't welk men niet dan in dezen zin gebruiken kan, wanneer men de voorwerpen in 't groot befchouwt, maar t welk verdvvynt, zodra men het op het wezendlyk beftaande toepaft, en men de Natuur in byzouderheden gaat befchouwen. De menfehen hebben begonnen met verfchillende naamen te geeven aan de dingen, die hun ondeifcheidenlyk afgezonderd voorkwamen, en zy hebben terzelfder tyd algemeene benaamingen gemaakt voor alles, wat hun ten naastenby gelyk voorkwam. By ruwe Volkeren, en in alle pas geformeerde taaien , vindt men byna met dan algemeene naamen, dat is te zeggen, onbepaalde en ongefclukte uitdrukkingen van zaaken, die van dezelfde orde zvn en evenwel van malkanderen zeer verfchillen; een eykenboom, een beukenboom, een lindeboom, een fparreboom, een denneboom, een ypenboom, Jlfe v°cnw,h ij ?"eMch, "JliJl 'ïUtyn Mu! m"j°r- Rattusi in •» Italiaanfch Rato di ÉV ff ,JP?n , 7 Z\tnv 1 ™ £ati in 'c Ho°Sduicfch Ratze, Ratte; in 't Engelfch Rat Rattes;in t Zweedfch Rotta; in 't Poolfch Sczurez. m™S\.US maj°r' f've RaUus' Gesner' m' ^uadr' pag' m' Icm- Mim- £uadru?- Mus domefticus major, Jive Rattus. Ray Synopf. Anim. Quadrup. pag. 217. Mus cauda longa , fubnuda, corpore fufco cinerafcente. Limn;eus. Mus Rattus domefticus. Klein de Quadrup. pag. 57. Mus cauda ImgiJfimS, obfeure cinereus Rattus. Baissow. Regn. Anim. pag. 168 Y 2  r7a DE NATUURLYKE HISTORIE, zullen in den beginne geen anderen naam hebben dan dien van boom; vervolgens zal men den eyken, den beuken, den linden-boom alle drie eykeu genaamd hebben, toen men dezelve van den dennen-den fparren-en den yper.boom begon te ondcrfcheiden, welke drie foorten onder den algemeenen naam van fparreboom begreepen zullen zyn. De byzondere naamen zyn met gekomen-dan door een gevolg van de vergelyking en het byzonderer onderzoek, ,'t welk men van ydere foort van dingen gedaan heeft; men heeft het getal dezer naamen vermeerderd, naarmaate men de Natuur meer beoeflend, en beter gekend heeft; hoe meer men dezelve zal onderzoeken, hoe meer men haar zal vergelyken, hoe meer byzonderheden men zal ontdekken, en hoe meer eigen naamen, hoe meer byzondere uitdrukkingen voor yder afzonderlyk voorwerp, men vinden zal. Hier uit begrypt men nu ten allerklaarften, dat wanneer men ons de Natuur nog heden onder algemeene benaamingen vertoont, dat is te zeggen door geflagten uitdrukt,, dit net hetzelfde is als of men ons naar 't A, B, C, van alle kennis terug leidt, en op nieuws voert naar de duifternis van de eerfte kindsheid des menfchdoms, daar wy gelukkig zyn uitgeworfteld. De onkunde heeft de geflagten gemaakt, de weetenfehap heeft de eigen naamen uitgevonden en zal die, zo lang zy daar is, blyven gebruiken , en wy zullen niet fchroomen het getal der byzondere benaamingen te vermeerderen zo dikwils wy byzondere foorten willen aanduiden. Men heeft, onder dezen geflagtnaam van rot, verfcheiden foorten van kleine dieren begreepen en verward; wy zullen dezen naam piet anders geeven dan aan de gemeene rot, die zwartagtig is en zyn verblyf in de huizen houdt; elk der andere foorten zal haare byzondere benaaming hebben, omdat zy zig niet te famen vermengende onderfcheidene en afzonderlyke dieren van malkan- - der zyn. , ,, De rot is genoeg bekend, door het ongemak, 't welk zy ons veroorzaakt; zy houdt haar verblyf gemeeniyk op de zolders, daar men graanen oplegt , of daar men vruf?ten bewaart, en begeeft zig van daar naar het beneden gedeelte van 't huis^'t welk zy allerwegen doorfnuftelt. De rot is een vleefchvreetend dier en fchynt zelfs alles in te liaan, alleenlyk fchynt zy de hardfte boven de teederfte dingen te verkiezen; zy knabbelt de wol, de ftoften, de meubelen 'boort door het hout heen, maakt gaten in de mum-en, gaat haar verblyf in de dikte der zolderingen, in de ledige ruimte tuffchen het houtwerk, 'tuffchen befchooten zolders, of met hout bekleede wanden neemen; zy komt daar uitte voorfchyn, om haar onderhoud te zoeken, en dikwils brengt zy daar alles, wat zy kan medeileepen, en maakt daar een magazyn terwyl zy iongen heeft. , , Zy werpt verfcheiden reizen in 't jaar; bykans altoos in den zomer; de gewoone dragten zyn van vyf of zes. Zy zoekt de warmfte plaatfen, en legert zio- des winters by de fchoorfteenen, in 't hooy, in 't ftroo, enz. In weerwil van de katten, van het-vergift, van de {kikken en vallen,-teelt dit ongedierte zo fterk voort, dat het dikwils groote fchaden doet; het is inzonderheid in de oude huizen ten platten lande, alwaar men koom op de zolders heelt, en alwaar de naby zynde fchuuren en hooybergen haaren aftogt bevorderen en haare wykplaatfen gemaklyker maaken, dat zy in zulken grooten getale ge.  VAN D E R O T. 173 vonden worden, dat men genoodzaakt zoude zyn op te kraamen en te vertrekken , zo zy malkanderen niet verdelgden; maar wy hebben by ondervinding gezien, dat zy malkanderen verflinden en eeten, zodra zy maar een weinig gebrek krygen; zodat de fterkften, wanneer de voorraad, door het al te groot getal, wat fchraal begint te worden , zig op de zwakften werpen i, hen den kop openbyten, en eerft de harfenen opvreeten, waarna zy vervolgens het overige van het lyk aanpakken; des anderen daags begint de oorlog op nieuw, en houdt op de eigen wyze aan, tot dat de meeften verdelgd zyn. Het is om deze reden, dat deze dieren, na ons een tyd lang verichriklyk geplaagd te hebben, eensklaps fchynen te verdwynen, en zomtyds voor een vry langen tyd weg te blyven. Het is op dezelfde wyze met de veldmuizen gelegen , welker verbaazende voortteeling niet gefluit wordt dan door de wreedheden , welke zy onder malkanderen oeffenen, zodra hen de leevensmiddelen beginnen te ontbreeken. Aristoteles heeft die fchielyke verdelging aan het uitwerkzel van den regen toegefchreeven; maar de rotten zyn daar niet voor blootgefteld; en de veldmuizen weeten 'er zig voor te beveiligen, want degaten, welken zy onder den grond bewoonen, zyn zelfs niet vogtig. De rotten zyn zo geil als gulzig; zy piepen in haare koppelingen, en fchetteren wanneer zy vegten; zy bereiden een bed voor haare jongen, en. brengen hun al vroeg te eeten; wanneer zy uit hun gat te voorfchyn komen, flaat de moeder hen gade, befchermt hen, en vegt zelfs tegen de katten om hen te bewaaren, Eene groote rot is kwaadaartiger en byna zo fterk als een jonge kat, - zy heeft de voorfte tanden langer en fterker; de kat byt gebrekkig , en gelyk zy zig byna niet dan van haare nagels of klauwen bedient, zo moet zyniet alleen fterk, maar ook op den ftryd afgerigt zyn. De wezel, fchoon kleiner, is een gevaarlyker vyand, en welken de rot zeer vreeft, omdat hy haar in haar gat vervolgt. Het gevegt duurt zomtyds vry lang; de kragten zyn ten minften gelyk, maar het gebruik der wapenen is verfchillende; de rot kan niet kwetfen dan by kleine hcrhaalingen, en met de voorfte. tanden, die meer gemaakt zyn om te knabbelen dan om te byten, en die, aan het einde van den hefboom des kaakebeens geplaatft zynde, weinig kragt hebben, terwyl de wezel met het geheele kaakebeen verwoed toebyt, en, in plaats van los te laaten, het bloed uit de aangevatte plaats uitzuigt; dus moet de rot altoos de nederlaag krygen. Men vindt verfcheidenheden in deze foort van dieren, gelyk als in alle die welke zeer talryk zyn in individu's; behalven de gewoone rotten, die zwartagtig vallen, zyn 'er bruine, byna zwarte, andere van eene grauwe kleur, die in zommige witter in andere roffer is, andere eindelyk zyn geheel en ah wit; de witte rotten hebben roode oogen, gelyk het wit konyn, de wittemuis, en gelyk alle dieren, die geheel wit zyn. De geheele foort, met haare verfcheidenheden, fchynt in de gemaatigde gewetten van onze lugtrtreek t'huis te hooren, en heeft zig in de heete landen meer verfpreid dan in de koude. Daar waren 'er by de ontdekking geene in Amerika («), en zy die daar tew- (a) La defcription des Antilies, par le P. du Terïre , Paris 1667- Tbrn, II. pag. 3°3- L'Hisfct.'re Naturelle des Isles Antillts; Rotterdam 1658. pag. 261. JSlouvtaux -joyages aux Isles de: Y 3,  174 DEN AT UURLYKE HISTORIE, genwoordig, in zeer grooten getale, gevonden worden, zyn afftammelingen van die, welke door de Europeaanen met de goederen ontfcheept zyn; zy teelden daar ten eerften zo fterk voort, dat zy lang de geeffels der Coloniën zyn geweeft, dewyl zy daar geene andere vyanden hadden, dan de groote Hangen, die hen leevende inzwelgen. De fcheepen hebben hen ook naar de Ooft-Indien gebragt, en door alle de eilanden van den Indifchen Archipel verfpreid (£). Men vindt hen ook veel in Afrika (c). In 't Noorden daarentegen, zyn zy, verder dan Zweeden, niet veel vermenigvuldigd, en het geen men in Noorweegen, Lapland, enz, rotten noemt, zyn dieren, die van onze rotten verfchillen. l'Jmérique. Paris 1722. Tom. III. pag. 1S0. Voyage de Dampier, Rouen 1715. Tom. IV. pag. 225. (&) Lettres Edifiant. Recueil XVIII. pag. 161. (0 Bosman Guineefche Goudkuft, enz. Zie ook 1'HiJloire générale dei Voyages, far Mr. l'Abbè Prevót, Tom. IV. pag. 238.  T^rii. Rat. plxxxvi   BESCHRYVING VAN DE ROT. t75 B ES CHR T VING VAN DE ROT. f ^J»#erot(2>/. XXXVI, fig. i) is kfeiner dan de eekhoorn , zy heeft 5 D t een langen k?P' P^ntigen fmoel,. het onderfte kaakbeen zeer kort, jL-,* S ,en veel;minder vooraitfteekend dan het bovenfte, groote oogen, m$Hm lange, breede en naakte ooren; het lighaam is lang wanneer het dier zig uitrekt, maar het fchynt kort in de gewoone geftalte, omdat de rug ÏS™ ?^S00^", ftaat; d£ ftfait ,S lang' by"a Seheel '™kt> en bedekt met kleine fchubbetjes die op regte lynen liaan , welke eveuwydig aan eikanderen om denzelven loopen, en denzelven als banden of ringen omvatten daar zitten eenige korte hairen tuffchen die fchubagtige banden eeplaatft ■ ik heb tot tweehonderd-en-vyftig van deze fchubben op eenen rotteiMart geteld die zes duimen lang was ; maar daar zoude eene groote verfcheidenheid in dit getal plaats hebben, indien men hetzelve op alle individu's naarging, want alle de ringen maaken geenen vollen kring, en die van het eind van den ftaart hebben llegts eene geringe breedte. Het hair is donker afchgraauw van kleur op den bovenkant van den fmoel ïïiif P,/n T °P de fchouders, op den rug, op het bovenft gedeelte van de zyden des lighaams en op het kruis; al het overige des lighaams is licht afchgraauw, en byna grys van kleur; de knevels zyn zwart en derzelver langfte hairen hebben tot twee duimen en een halven lengte; 'de ooren zyn van eene gemengde kleur uit afchgraauw en eene vleefchkleur te famengefteld; de voeten hebben dezelfde tinten van kleur, en zyn met zeer korte, hcht-afchgraauwe, hairtjes bezet. «m** De voeten en de vingers van de rot zyn naar evenredigheid veel korter dan die van den eekhoorn, de duim van de voorfte voeten is zeer kort en men ziet daar flegts den nagel aan; daar zitten op den bal van den voet vyf knobbeltjes, drie naar voren en twee naar agteren; de duim is wel eevormd aan de agterfte voeten-, dezelve zit zeer ver van: den eerften vinger af gelyk by de aapen; de knobbeltjes onder den bal der voeten zvn ten sretale' van zes drie agter de vingers, een agter den duim en twee anderen op het onderft gedeelte van den agtervoet. ^ Lengte van het geheele lighaam in eene regte lyn gemeeten van het eind dni,nen',yneD" van den bek tot aan den aars Lengte van den kop van het eind van den bek tot aan het agterhoofd' i* o" Omtrek van den bek op het eind van de onderfte lip gemeeten " i* tq delnderc °pening Van den bek van de eene'P^ng der lippen tot aan ' Afftand tuffchen de beide neusgaten ' . . . o. ïö.. Ama"5 ^u6" 5et eind van d,en bek en den voorften hóek van het oog. o. o. Afftand tuffchen den agterften hoek en het oor . & o. 6 Lengte van het oog van den eenen hoek tot den anderen o /. XXXVIII) de feheede (^)en de voorhuid in de . gedaante van eenen koker (B) beide geopend afgebeeld; men ziet op deszelfs wanden den kittelaar (C) en de beide uitwerpende buizen (D E) der klieren, de pisbuis (F) ook geopend, die aan de pisblaas (G) uitloopt, den aars (H), en een gedeelte (/) van den regtendarm. De mond der lyfmoeder (K) was omringd van vier kwabbetjes, twee langwerpigen, waarvan aan elke zyde een geplaatft was, en twee ronden, die kleiner waren en van boven en onder tuffchen de einden der langwerpige geplaatft zaten; de hoorns der lyfmoeder (L M) waren zeer lang en hingen los in den onderbuik, zy ftrekten zig byna tot aan de nieren uit. De zaadballen (Af O) beftonden uit roode en ronde balletjes, die omtrent eene halve lyn middellyns hadden, en die niet zeer fterk aan eikanderen vaft zaten, zy maakten eene foort van tros. Ik heb de zaadballen van andere wyf> jes gezien, op welken geelagtige vleefchige uitwasjes zaten, die veel grooter waren dan de zo even gezegde roode korreltjes. De trompet zat om het agterft eind van den zaadbal opgewonden, zy maakte even kleine en even ruime omwentelingen als welke men aan het knobbeltje van den bovenhal gewaar wierdt, die onder den zaadbal van het mannetje zit. Ik heb den tienden maart een draagend wyfje geopend, dat vier vrugten hadt in den linker hoorn van de lyfmoeder, en eene in- den regter; zy waren niet allen even groot, de tweede en de derde van den linker hoorn waren de grootfte; zy waren eenen duim lang van den kop tot aan het begin van den ftaart, die zes lynen lang was, men onderfcheiddealle de deelen van deze Vrugten. Ik heb de derde, buiten de lyfmoeder en derzelver bekleedzelen gehaald om den moederkoek en de navelftreng bloot te vertoonen; de moederkoek, hadt. zes lynen middellyns en eene en een vierde lyn dikte in het midden , maar deszelfs randen waren dunner; de binnenfte zyde, die de vrugt aanraakte hadt eene donkere roode kleur, de buitenkant, die aan de lyfmoeder saakte was van eene gryze kleur, en in het midden zat eene fchyf van eene.  Tm vu. TL.xxxyin.   BESCHRYVING VAN DE ROT. 181 donker roode kleur, welker middellyn omtrent van eene lyn was: de navelftreng was veertien lynen lang. De linker zaadbal van het draagend wyfje, waarvan wy hier fpreeken, was veel grooter dan de regter, hy hadt eene roode kleur, die door de uitwasjes,. die hem dik maakten, wierdt voortgebragt,. terwyl de regter zaadbal grys was. JVlen kan by fig. 3 de lyfmoeder van dit draagend wyfje zien, welker regter hoorn (Z,) is geopend geworden; daar zat in dezen hoorn een vrugtje dat. met zyne, bekleedzelen QP) en met zynen moederkoek, met deszelfs buitenfte zyde (OJ vóór gezien, bedekt was, en eene andere vrugt (/£) die flegtsmet het lamsvlies bedekt was, dat aan den moederkoek (5) van ter' zyden gezien, vaft zit. De opgezetheid (71) van den linker hoorn wyft de plaats aan alwaar zy eene vrugt behelsde. Fig. 4 vertoont eene vrugt (/f) bloot, met derzelver navelftreng (B) en moederkoek (C) met deszelfs onderfte zyde boven vertoond; alle de afbeeldingen zynleevensgrootte. Den dertienden van dezelfde maand maart heb ik een wyfje geopend, dat twee vrugten in den regter hoorn der lyfmoeder bevatte, en eene in den linker; zy waren elk zeftien lynen lang van de kruin van den kop tot aan het begin van den ftaart, wiens lengte van zeven lynen was; de moederkoek hadt zes lynen en eene halve middellyns, en de navelftreng was tien lynen lang. Ik heb den vyftienden juny nog een wyfje geopend, dat vier vrugtjes in den regter hoorn der lyfmoeder en drie in den linker hadt; zy maakten elk een balletje van twee lynen middellyns. • , , , „ . . ' voeten, duimen, lynens- Lengte der dunne darmen van den portier tot aan den blindendarm. 2. 10. o. Omtrek van den twaalfvingerigendarm op de dikfte plaatfen . . . o. o. 9. Omtrek op de dunfte plaatfen ... . o. o. 8. Omtrek van den nugterendarm op de dikfte plaatfen . . .0. o. 9. Omtrek op de dunfte plaatfen . . . . 0-0. 8.- Omtrek van den omgeboogendarm op de dikfte plaatfen . . o. o. 9. Omtrek op de dunfte plaatfen .. . . . o. o. 6. Lengte, van den blindendarm .. ... 0- 1. 3. Omtrek op de dikfte plaats .. .. .. . 0. 2. 2- Omtrek op de dunfte . . . . - o. 1. 4. Omtrek van den kronkeldarm op de dikfte plaatfen . . o. 1. 10.- Omtrek van denzelven op de dunfte plaatfen . . o. 0. 9.. Omtrek van den regtendarm by den kronkeldarm . . . o. o. 7.. Omtrek van den regtendarm by den aars . . . 0. 0. 9.. Lengte van den kronkeldarm en regtendarm te famengenomen ... .. c.~ 9, o. Lengte van de geheele darmbuis zonder den blindendarm . . .3. 7. o, Groote omtrek van de maag . . ►." " . 0. 4. 4.. Kleine omtrek . . . . . . o. 2. 8.. Lengte van derzelver kleine kromte, van den flokdarm af tot aan den hoek welken het regter deel maakt . . . ..0-0.3. Lengte van het linker gedeelte van den flokdarm tot op den bodem van den grooten blindenzak • •• o. o. 9.. Omtrek van den flokdarm . '. . . 0.0. 3.. Omtrek van den ponier . . . . o. 0. 6.. Lengte van de. lever ... - . .- . o. 1. 4^  i8a DE NATUURLYKE HISTORIE, ,, voeten, duimen, lynen. Breedte . . . , o. i. Derzelver grootfte dikte . . , D] 0' V Lengte van de milt . „ :. . * . o'. i'. 3! Breedte in het midden . . . . . o! o! 3! Dikte . . . . . , o. o. 2. Dikte van het alvleefch . . , , m o. o. *. Lengte der nieren . . . . . / 0'. o'. €>'. Breedte ... . . 0" Q' / Dikte .... . • o. o. ei. Lengte van het zenuwagtig middelpunt van de holle ader tot aan de Punt ...... . o. o. 5. Breedte . . . . . . 0. o. 4. Breedte van het vleefchig gedeelte tulTchen het zenuwagti°- middelpunt en het borftbeen . . . . . o. o. 2. Breedte van elke zyde des zenuwagtigen middelpunts . . o'. o' 5'. Omtrek van den bodem van het hart . . . .0.1. 0! Hoogte van de punt tot aan het begin van de longerrflagader . . . o. o. K-\ Hoogte van de punt tot aan het longenzakje . . . . o. o. 4. Middellyn van de groote flagader van buiten naar buiten gemeeten. o. o. |. Lengte van de tong . ... 0. 0. 10. Breedte van derzelver voorfte gedeelte van het toompje tot aan het eind . . . . . . o. o. 5. Breedte van de tong . . . 0.0. ci. Lengte van de herffenen . . . . o. 0. 8. Breedte . . • • . . o. o. 7-. Dikte • . ... . . 0; 0; 3i. Lengte van de agterherffenen . . . .0. 0. 4. Breedte . . . 0. o. Dikte . . . o. o. H Afftand tuffchen den aars en de opening der voorhuid . . 0.0. 8. Afftand tuffchen de randen der voorhuid en het eind der roede . . . o. o. 3. Lengte van het roedehoofdje . . . . 0.0.". Omtrek . . . . . 0. 0.' 4.' Lengte van de roede van de fplyting der fponsagtige lighaamen tot aan de inplanting der voorhuid . . . . o. \ o. 7. Omtrek . . . . . . o. o. 4.' Lengte der zaadballen . . . • . o. o. 9. Breedte - . . . . o. c. 5. Dikte . . . . o. o. 4. Breedte van den bovenhal . . . . 0. o. 1. Dikte . . . . . . o. o. 4.; Lengte der afvoerende vaten . . . . o. 1. 11. Middellyn van het grootfte gedeelte van derzelver uitgeftrektheid. o. o. ». Middellyn van dezelven digt by de blaas ... 0.0. Groote omtrek van de blaas . . . .0.1.1. Kleine omtrek . . . . . 0. o. 9! Lengte van de pisbuis . ... 0.0. 9^. Omtrek . . . . . . o. o. 3. Lengte der zaadblaasjes . . . . . o. o. 10. Breedte . . . . o. o. 4. Dikte' . . . . . . o. o. 2. Léngte der voorftanderen . . . , o. o. 4.  BESCHRYVING VAN DE ROT. i§3 Breedte voeten, duimen, lynen. Dikte . * °' °' Afftand tuffchen den aars en de'klmk . ' . ' ' ? % l\' Lengte van de klink . o Lengte van de feheede . °" £' Omtrek op de dikfte plaats . „ .' .' o °' Omtrek op de dunfte plaats ... . o o o Groote omtrek van de pisblaas ... o t' « Kleine omtrek . n Lengte van de pisbuis . * . " . . n n 2" Omtrek . , . . . • °' 1' Q^gteekvan het Ughaam 'en van' den hals' der lyfmoeder' . '. o! o. Lengte van de hoornen der lyfmoeder '. *. .* o ? I' Omtrek op de dikfte plaatfen . . . . o' o o Omtrek aan het eind van iederen hoorn . . . o. o' a' Afftand in eene regte lyn gemeeten tuflchen den zaadbal en het eind Van iederen hoorn ... o n » Lengte der zaadballen . . . .\ ' 0" * ** Breedte ' r 7 Het geraamte van de rot, (PI. XXXVI, fig. 2) heeft veel overeenkomften met dat van den eekhoorn, ondertuffchen heeft dat van den eerftgenoemden den kop langer, den fmoel fpitfer, en het voorhoofdsbeen veel fmaller; dit been heeft geen uitfteekzel dat tot den oogput behoort, ook is de oogput van agteren geheel niet geflooten. Daar zit eene beenige graat op elke zyde van het voorhoofdsbeen en van de opperhoofdsbeenderen, en verfcheiden op het agterhoofdsbeen; het jukbeen heeft voor eiken oogput een groot gat dat gemeenfehap heeft met den oogput, en ook in den neus uitloopt. De rot verfchilt weinig van den eekhoorn door het maakzel of de betrekkelyke plaatfmg der neus-en kaak-beenderen , of door het getal, de gedaante en de kleur der fnytanden, maar daar zitten flegts drie baktanden aan elke zyde van elk der kaakbeenderen; de kant, met welken de tanden van het eene kaakbeen die van het ander raaken, is plat, in plaats van holrond te zyn gelyk by den eekhoorn; de rot heeft in het geheel flegts zeftien tanden. De wervelbeenderen uit den nek van de rot verfchillen daarin flegts van die van den eekhoorn, dat de zydeüngfche uitfteekzels des eerften wervelbeens, en het doornagtig uitfteekzel van het tweede, zig naar agteren uitftrekken, en dat de onderfte tak van het zvdelingfch uitfteekzel des zesden wervelbeens zig flegts naar agteren uitftrekt, terwyl hy zig in den eekhoorn naar voren en naar agteren uitftrekt. De rot heeft dertien wervelbeenderen in den rug, en dertien ribben aan elke zyde, zeven ware en zes valfche. Het borftbeen beftaat uit zes beenderen die tennaaftenby dezelfde gedaante hebben, als by den eekhoorn; de beide eerfte ribben van de rot, eene aan elke zyde, eindigen tennaaftenby aan het midden van het eerfte been des borftbeens, . de tweede ribben geleeden zig tuffchen het eerfte en het tweede been; de derde ribben tuffchen het tweede  i«4 DE NATUURLYKE HISTORIE, en het derde been, en zo vervolgens tot aan de vyfde ribben toe, die zig tuffchen het vierde en vyfde beentje geleeden; de zesde ribben eindigen aan het agterite eind van het vyfde beentje, en de zevende ribben geleeden zig tuffchen het vyfde en het zevende of laatfte beentje van het borftbeen. De wervelbeenderen der lendenen zyn ten getale van zes, zy gelyken naar die van den eekhoorn; het eerlte van dezen was het eenigfte wervelbeen, dat geene bykomende uitfteekzels hadt. Het heiligbeen beftaat uit drie valfche wervelbeenderen, waar van de beide laatfte even breed zyn als'het eerfte; het getal der'valfche wervelbeenderen van den ftaart is in verfchillende onderwerpen onderfcheiden, ik heb 'er yieren-dertig, vyf-en dertig en zes-en-dertig in gevonden. Het bekken verfchilde voornamelyk van dat van den eekhoorn daar in, dat deszelfs onderfte gedeelte en de eyronde gaten naar evenredigheid naauwer waren. Het fchouderblad is byna driekant, hetzelve heeft maar éénen doorn gelyk by de meefte andere dieren; deze doorn zit aan het lighaam van het been flegts over omtrent de helft van haare lengte vaft, vervolgens maakt zy een zeer dun en zeer fmal lang uitfteekzel, dat aan zyn eind breeder wordt en 'den fchouderblads top maakt; het ravenbekfch uitfteekzel is ook wel gevormd, en dit dier heeft fleutelbeenderen, welke naar die van den eekhoorn gelyken. Daar zit eene graat op den voorften kant van het middelfte bovenfte gedeelte des armbeens van de rot, en eene andere op de buitenfte zyde des onderften einds van dat been, gelyk op dat van den eekhoorn, maar de eerfte is dun en hoog. Het dijebeen heeft ook eene kleine graat onder den grooten draaijer, maar de kleine is niet plat gelyk by den eekhoorn. Het fcheenbeen is bolrond naar voren over zyne lengte, zodat de middelfte en bovenfte gedeelten van het kuitbeen daar zeer ver van af ftaan, maar de beide einden raaken hetzelve, en het onderft gedeelte zit daar vaft aan. De voorhand, de voorvoet, en de geheele voeten gelyken naar die van .den eekhoorn door het getal, de plaatfmg en zelfs door de gedaante der beenderen , waar uit zy zyn famengefteld. duimen, lynen. Lenote van den kop van het eind der neusbeenderen tot aan het agterhoofd . • • • ' I' A De grootfte breedte van den kop . . . . 0.0. Lengte van het onderfte kaakbeen tot aan den agterften rand van het knokkelswyze uitfteekzel . .. . • • 0.11. ■Breedte van het onderfte kaakbeen ter plaatfe van de fnytanden . . . o. 2T. Breedte ter plaatfe van de kromte der takken . . . o. 5. Afftand tuflchen de knokkelswyze uitfteekzels . . . o. 7. Breedte van het bovenft kaakbeen ter plaatfe van de fnytanden . . o. Zj. Afftand tuflchen de oogputten en de opening der neusgaten . . 0. öj. Lengte van die opening ..... o. a£. Breedte . • • • • ° }}' Lengte der eigenlyke neusbeenderen . . . . o. o^- Breedte op de breedfte plaats . • • .0.1^- Lengte der langfte fnytanden buiten het been • * • °- 4a-  BESCHRYVING VAN DE ROT. 185 , „•'.'« duimen, lynen. Lengte der grootfte baktanden buiten het been . . - o. 1. Breedte . . . . . • o. ii. Dikte . . . .... o. r. Lengte der bafis van het-tongbeen . * o. Lengte van de hoornen . . • . . o. 2ï. Lengte van den bals . : . ... °- 7t- Breedte van het gat des eerften wervelbeens van boven naar beneden . . o. i±. Lengte van de eene zyde naar de andere . . . o. 2. Breedte van het eerfte wervelbeen . . . . o. 5. Hoogte van het doornagtig uitfteekzel des tweeden wervelbeens . . o. ij. Lengte der vyf laatfte wervelbeenderen . o. 5*. Lengte van dat gedeelte der ruggraat, dat uit de wervelbeenderen van den rug beftaat .... . . 1. 8-l, Lengte van het doornagtig uitfteekzel des tweeden wervelbeens', dat het langfte is . j . . . . o. af. Hoogte van dat van het dertiende, dat het kortfte is . . o. 1. Lengte van het lighaam des laatften wervelbeens, dat het langfte is . . o. 3. Lengte der eerfte ribben . .... o. 3. Afftand tuflchen de eerfte ribben op de wydfte plaats o. 3}. Lengte van de agtfte rib, die de langfte is . . . 1. 2. Lengte van de Laatfte der valfche ribben . . o. 6±. Breedte van de breedfte rib . . . . . . ' o. 1. Lengte van het borftbeen . , . . . 1. "/, 7. Lengte.van het laatfte been, dat het langfte is. . o. 6. Lengte van het vyfde been, dat het kortfte is . . .0. r-±-. Breedte van het eerfte been, dat het breedfte is ; . . 0. 'p£. Lengte van het langfte doornagtig uitfteekzel der lendenen-wervelbeenderen, hetwelk dat van het laatfte is . . . o. 2. Lengte van het langft bykomend uitfteekzel, hetwelk dat van het laatfte wervelbeen is . . . . 0. 3. Lengte van het lighaam des vyfden wervelbeens dat het langfte is ... o. 3". Lengte van het heiligbeen . . . . . o. 8. Breedte van deszelfs voorfte gedeelte . . .. . o. 5-*-. Breedte van het agterfte gedeelte .. . . . 0. 5! Lengte van het agtfte valfche wervelbeen van den ftaart, dat het langfte is. o. 4'. Lengte der eyronde gaten . . . • . o. 5. Breedte . . . . . o'. 2'. Breedte van het bekken . . . . . 0." 5' Hoogte . . . . . . o. 9.' Lengte van het fchouderblad . . . . . o. 10. Breedte ter breedfte plaats . . . 0. Breedte ter fmalfte plaats . . . . . o* i^-. Hoogte van den doorn op de verhevehfte plaats ... o. 2V. Lengte der fleutelbeenderen ... . o. 6>. Lengte van het fchouderbeen . o. 11K Omtrek op de dunfte plaats . . . . . o % Middellyn van deszelfs hoofd . . . . . o. 2. Breedte van, het onderft gedeelte . . o. 2-k Lengte van de ellepyp . . 1. Lengte van den elleboogsknokkel . . • . . o. 2. Lengte van het ftraalbean .... o. 10. Lengte van het driebeen . . . 19' VIL Deel. Aa  186 DE NATUURLYKE HISTORIE, Middellyn van deszelfs. hoofd . . . duimen,lynen. Omtrek van het midden des beens . , . . o'. 4! Breedte van het onderfte eind .... . . o.' a—'. Lengte der kniefchyven. . . ' . o. 2. Breedte . ... . o. Dikte . . . • . , . . . o. f. Lengte van het fcheenbeen . . . . 1. 5. Breedte van deszelfs hoofd . .. . ■ . . o. 2*. Omtrek van het midden des beens , . . o. 4. Breedte van het onderfte eind . , . 0. 3. Lengte van het kuitbeen '. . . . 1. 4. Breedte van het bovenfte eind . . . . o. if. Hoogte van de voorhand . . ... . o. 1.. Lengte van het hielbeen . . . . . . . o. 3f. Hoogte van het eerfte wigge-en fchip-beentje te famengenomen . . . o. if. Lengte van het eerfte beentje der nahand, dat het kortfte is . . o. 3a. Lengte van het derde, dat het langfte is , .0. Lengte van het eerfte beentje van den agtervoet, dat het kortfte is . . .0. gfc Lengte van het vierde, dat het langfte is . . . o. 6. Lengte des eerften regels van den middelften vinger der voorfte vceten. c. 2. Lengte van den tweeden regel . ♦ . 0. 1^. Lengte van den derden ... . . . o. 1. Lengte des eerften regels van den vierden vinger der agterfte voeten . . . o. Lengte van den tweeden regel • . . . o. Lengte van den depden . • . . .0.1. Lengte van den eerften regel van den duim . , . o. 2. Lengte van den tweeden regel • : . . . 0. f.  . BESCHUYVING VAN HET KABINET. 187 BESCHRYVING VAN DAT GEDEELTE VAN HET KABINET, HETWELK BETREKKING HEEFT TOT DE NATUURLYKE HISTORIE VAN DEN EEKHOORN en VAN DE ROT. No. DCCXXIV. Een jonge eekhoorn. Deze eekhoorn is flegts'vier duimen en een halven lang van het eind van den bek tot aan het begin van den ftaart; hy wordt in moutwyn bewaard. No. DCCXXV. Een eekhoorn. Deze eekhoorn is geheel volwaiTchcn en wordt gelyk de voorgaande in moutwyn bewaard. No. DCCXXVI. Een opgezette eekhoorn. i Deze eekhoorn is vaal van kleur gelyk de meefte dezer dieren, deszelfs lighaam ftaat byna loodlynig op den grond eb in die houding, welke het dier aanneemt om met zyne voorfte pooten iets aan zyn bek te brengen. No. DCCXXVII. Andere opgezette eekhoorn. Het hair, dat by de meefte eekhoorns vaal is, was by dezen zwartagtig afchgraauw met eenige tinten grys en vaal, omdat elk hair grys en vaal is aan zyn eind; de ooren de ftaart en de voeten zyn zwart: de buitenzyde van den voorarm, en de voorzyde van den agtervoet zyn byna geheel vaal; deze eekhoorn] is agt duimen en een halven lang, van het eind van den bek tot aan het begin van den ftaart; hy komt uit Dauphiné, en is door den Hr. de Buchelai, Generaal-Pagter van den Koning, aan het Kabinet gefchonken. No. DCCXXVIII. Het geraamte van een eekhoorn. Dit geraamte heeft ten onderwerpe gediend voor de befchryving en de afmeetingen der beenderen van den eekhoorn; deszelfs lengte is van zeven duimen en een halven van het eind der eigenlyke neusbeenderen tot aan het agterfte eind des heiligbeens, de kop heeft drie duimen vyf lynen omtreks op de dikfte plaats gemeeten. No. DCCXXIX. Het tongbeen van een eekhoorn. Hetzelve is uit negen ftukken famengefteld; de derde zyn zeer kort, en het middelfte is fterk geboogen; de takken waren niet zeer lang, en zy fcheenen my toe gedeeltelyk kraakbeenig te zyn. No. DCCXXX. Beentje uit de roede van een eekhoorn. Dit beentje is vier lynen lang; het eind dat aan de roede vaft zat heeft ee- Aa 2  188 DE NATUURLYKE HISTORIE, ne lyn middellyns, hetzelve eindigt met eene holle zyde; het andere eind heeft de gedaante van een ronden lepel, gelyk men in de befchryving var* den eekhoorn gezegd heeft.. No. DCCXXXI. Twee rotten. De een, is ongeopend en wordt in moutwyn. bewaard , maar de ander is opgezet. No. DCCXXXII. Het geraamte van een rot. Dit geraamte heeft ten onderwerpe gediend voor de befchryving en de afmeetingen der beenderen van de rot, hetzelve is vier duimen vier lynen lang van het eind der eigenlyke .neusbeenderen tot aan het agterfte eind van het heiligbeen,de omtrek van den kop,op de dikfte plaats gemeeten,is van twee/ duimen vier lynen. No. DCCXXXI1I. . Het tongbeen van een rot: . Hetzelve beftaat flegts uit drie beenderen; het eene is in het midden geplaatft; men kan het de balis noemen, gelyk by den menfeh; de beide anderen zitten aan het middellt been vaft met deszelfs beide einden, en fchynen met de hoornen van het tongbeen van den menfeh overééntekomen, dit is de reden waarom ik hun ook dien naam geeve. No. DCCXXXIV. De beentjes uit de roeden van twee rotten. Deze beentjes zyn rolrond over het grootfte gedeelte hunner lengte; het eind dat aan de roede vaft zat is breed en plat; een. van deze beentjes is van' een rot van middelbaar e grootte, het is omtrent twee lynen lang en heeft een. vierde deel lyns middellyns, het eind dat aan de roede vaft zat is twee derde deelen van een lyn breed. Het andere beentje is genomen uit de roede van een rot, die tot zeven duimen agt lynen.lang was, van het eind van den bek tot aan den aars; dit beentje is drie lynen lang, en fchynt uit twee ftukken iamengeiteld, die tennaaftenby op het midden van zyne lengte famengevoegd. zyn.  VAN D E M' U IS. 189 DE MUIS*. KsSEs^e muis, veel kleiner dan de rat, is ook talryker, gemeener, en *j| Q Ij* allerwegen meer verfpreid; zy heeft dezelfde neigingen, hetzelfde geftel, dezelfde zeden, en verfchilt'er byna niet van , dan door de zwakheid, en. de gewoonten die daar uit voortfpruiten en mede verbonden zyn: vreesagtig uitter aart, gemeenzaam uit nood, wordt zy in alle haare beweegingen door angft of behoefte, beftierd; zy komt niet uit haar gat te voorfchyn dan om haar beftaan te zoeken, zy verwydert zig daar niet verre af, en fnapt op den eerften onraad, dienzy verneemt, weder daar in; zygaat niet, gelyk de rot, van huizen tot huizen, ter kaap, ten zy dat ze door den nood daar toe gedwongen worde ; buiten dat blyft zy in 'c huis daar zy is, en doet 'er minder fchade dan de rot; zy is ook zagter van zeden, en laat zig gemaklyker rot een zeker punt temmen, maar zonder zig aan iemand te verbinden:. Hoe zou zy ook inderdaad hen beminnen, die baar geftadig lagen leggen ? zwakker zynde heeft zy meer vyanden, waar aan zy niet kan _ ontfnappen, en welker geweld zy niet kan ontduiken, dan door haare kleinheid zelve: de. uilen, alle de nagtvogels, de katten , de huis-marters, de wezels, de rotten zelve, voeren den oorlog tegen haar; men lokt, men bedriegt, haar ligtelykdoor eenig lokaas, men trekt haar in vallen , mem verdelgt haarby duizenden,, met één woord zy beftaat niet dan door haare oneindige vrugtbaarheid. Ik heb 'er gezien, die haare jongen wierpen, terwyl zy in. de vallen opgellooten zaten; zy teelen in alle jaargetyden, en verfcheidenmaalen in 't jaar;, de gewoone dragten zyn van vyf of zes-jongen; in minder dan veertien dagen krygen zy genoegzaame kragten en groei om zig te verfpreiden, en hun beftaan te gaan zoeken. Dus is de leeftyd dezer dieren zeer kort,. nade-maal hunne groei zo vaardig is; en dit vermeerdert nog het denkbeeld, 't welk men van hunne verbaazende vrugtbaarheid hebben moet. Aristoteles (a) zegt, dat hy van ééne draagende muis, in een.vat, gefchikt om graan te bewaaren, binnen korten tyd honderd twintig muizen, alle uit dezelfde moeder gefprooten, bekomen hadt. Deze diertjes zyn niet leelyk, zy hebben een leevendig en zelfs fchrander, * De Muis heet in 't Griekfch Hi***tt, in 't Latyn Mus, Mufculus, Mus minor , Sorex; in't Italiaanfch Topo, Sorice, Sorgio di caj'a; in 't Spaanten Rat; in 't Franfch Souris; in 't Hoogduitfch Maus; in 't Engeifch Moufein 't ZweeJfch Mus; in 't Poolfch My[f. Mus. Gesner, Hiftor. Quadrup. pag. 714. Mus domefticus communis vel minor. Gcsnek,Icon. Animal. Quadrup. pag 114. Mus domefticus vulgaris Jeu minor. Ray. Synopf. Animal. Quadrup. pag. 218.- Mus cauda fiudiufcuta, corpore cinereo fufco, abdomine fubalbefcente. LiNNffius. Mus minor, mujculus vulgaris domefticus, caudA tereti longd. Klein de Quadrup. psg. 57.'- Mus caudê longijftma, objcure cinereus, ventre fubalbefcente . . . . -.forex. Brisson» RegQi Animal. pag. 169. (*) Aristoteles, Hiftor. Animal. Lib. VI. cap. 37. Aa. a>  190 DE NATUURLYKE HISTORIE, uitzigt; die grilling, die foort van yzing, welke men voor hun heeft, fpruit alleen uit de onverwagte overvallen en verraifingen, waarmede zy ons zomtyds beloopen of befpringen, en uit het ongemak, 't welk zy ons veroorzaaken. Alle de muizen zyn witagtig onder den buik, en daar zyn 'er die over het geheele lighaam wit zyn; daar zyn 'er ook die meer of minder bruin, en meer of minder zwart, zyn. De foort is algemeen door Europa, Afia, en Afrika, verfpreid; maar men wil, dat 'er geene in Amerika waren, en dat die, welken 'er thans in grooten getale voor handen zyn, oorfpronkelyk uit onze oude wereld zyn voortgekomen en derwaards overgebragt: dit is zeker , dat dit diertje den menfeh fchynt te volgen, en de onbewoonde landen te ontwyken door den natuurlyken trek, welken het heeft naar brood, kaas, fpek, oly, boter, en andere voedzels, welken de menfeh voor zig zeiven bereidt.   TZm/vzr. La Souris. t/,.xxxix.  BESCHRYVING VAN DE MUIS. m BESCHRTVING FAN DE MUIS. ***** e muis (PI. XXXIX, fig. i) verfchilt weinig van de rot in de ui- * D * terlyke gedaante dés lighaams, fchoon zy veel kleiner zy; haar * * Haart is ook ruiger en haar hair korter en zagter. ***** . De kleuren van het hair van de muis zyn byna geheel verfchillende van die van de rot; de bovenkant.van den bek, van den kop en van den hals, de rug, het kruis en het bovenft gedeelte van de zyden des lighaams zyn van eene gemengde kleur uit geelagtig en zwartagtig afchgraauw beftaande, omdat de hairen zwartagtig afchgraauw van kleur zyn overliet grootft gedeelte van hunne lengte van den wortel 'af, daar zit geel boven het afchgraauw en het eind der langfte hairen is zwartagtig; de zyden en het onderfte van den kop, de vier pootjes, de onderkant van de zyden des lighaams, de borft en de buik hebben eene geelagtige kleur met eenige tinten afchgraauw , maar het geelagtige is het fterkfte op alle die deelen, en voornamelyk in den omtrek van den aars en van de teeldeelen; daar zit op de ooren, op de voeten en op den ftaart een zo kort en zo fyn hair, dat men moeite heeft hetzelve te zien. De muizen, fchoon even oud, hebben niet allen dezelfde tinten afchgraauw en geel; het afchgraauw is fterker by de muizen die de fchuuren bewoonen dan by die, welke de huizen bewoonen; dit verichil komt ongetwyfeld van het voedzel en van de gefteldheid der lugt. T , ,. duimen, lynen. JLengte van het geheele lighaam in eene regte lyn gemeeten van het eind van den bek tot aan den aars . . . . 3. 6- Lengte van den kop van het eind van den bek tot aan het agterhoofd . . 0.11^. Omtrek van het eind van den bek op het eind der bovenfte lip gemeeten. o. 6, Omtrek van de opening van den bek van de eene fplyting der lippen tot aan de andere . . . . . o. 5» Afftand tuffchen de beide neusgaten : . . 0. 1. Afftand tuffchen het eind van den bek cn den voorften hoek van het oog. o. Afftand tuflchen den agterften hoek en het oor o. 4$, Lengte van het oog van den eenen hoek tot den anderen o. IL Opening van het oog . . . . ..0.1*. Afftand tuflchen de voorfte hoeken der oogen over de kromte van het neusbeen gemeeten ... D. ^-^^ Dezelfde afftand in eene regte lyn gemeeten . . . o. °\l Omtrek van den kop tuflchen de oogen en de ooren gemeeten . . , . 1. "6. Lengte der ooren . . . . , . o. 41. Breedte van derzelver bafis over de buitenfte kromte gemeeten . . o. 4. Afftand tuflchen de beide ooren omlaag gemeeten o. 4. Lengte van den hals . . . . . . o. 4^-- Omtrek van den hals . . . , .1. 3. Omtrek van het lighaam , agter de voórpooten gemeeten . 1. 8* Omtrek op de dikfte plaats „ , ; . 2. 2.-  192 DE NATUURLYKE HISTORIE, _ , , duimen, lynen. Omtrek voor de agterpooten . . . ■ . i. 2. Lengte van den ftomp van den ftaart . ... 3'. 3". Omtrek van den ftaart aan het begin van den ftomp .. . o.'. 5." Lengte van den voorarm van dei) elleboog tot aan de geleeding der hand. o. 6. Breedte van den voorarm by dep elleboog o. 4-. Omtrek van de geleeding der hand . 0'. al-. Omtrek van de agterhand ; . . . . o. 3. Lengte van de geleeding der hand tot aan het eind der nagelen : . o. 3. Lengte van den agterpoot van de knie tot aan de hiel o, 7^'. Omtrek van het bovenfte.gedeelte van dat been . . . ó'.'6\. Breedte ter plaatfe van de hiel . . . . . o. i\. Omtrek van den agtervoet . . . . . o. 4. Lengte van de hiel tot aan het eind der nagelen . . o. 8. Breedte van den voorften voet , . . . . o. i~. Breedte van den agterften voet . .. , . . 0. a—. Lengte der langfte nagelen . . . . .0.1. Breedte aan de -bafis . . . o. }. De muis, die ten onderwerpe gediend heeft voor de befchryving der weeke inwendige deelen, was drie duimen twee lynen lang, van het eind van den bek tot aan den aars., en woog vier groffen en een half. De lever ftrekte zig evenveel ter linker-als ter regterzyde uit; de maag lag geheel in de linkerzyde, de blindedarm lag ook in de linkerzyde, en naar agteren gerigt; de twaalfvingerigedarm ftrekte zig voorby de regter nier uit, -en boog zig naar binnen en naar voren; de nugteredarm maakte zyne omwentelingen in de regterzyde en in de navelftreek, in de darmftreek, en in den eigenlyken onderbuik en in de linkerzyde, alwaar de blindedarm lag, gelyk •wy reeds gezegd hebben. De omwentelingen van den kronkeldarm lagen in dezelfde zyde; deze darm ging vervolgens in de regterzyde, en boog zig naar de linkerzyde, agter de maag om, voor dat hy zig aan den regtendarm voegde. De maag (A, fig. 1, PI. XL,) alwaar een gedeelte (5) van den flokdarm en van den twaalfvingerigendarm (C) aan vaft zit, was langwerpig en hadt flegts een zeer kleine bogt; het regter gedeelte verfchilde weinig van het linker in gedaante, men zag flegts dat deszelfs vliezen zeer dik waren, en van binnen zat een wollige rok, wiens rand door eene witte lyn geteekend was; de vliezen van het overige der maag waren zeer dun en doorfchynende; die der darmen waren even dun en even doorfchynende, voornamelyk die der dunne darmen; deze hadden tennaaftenby dezelfde dikte, behalven de omgeboogendarm , die de dunfte was. De blindedarm ( A, fig. 2, aan welken een gedeelte (j3) van den omgeboogendarm vaft zat) hadt tennaaftenby dezelfde kromte als die van de rot, maar hy was langer en puntiger aan zyn eind; de kronkeldarm hadt dezelfde gedaante als die van de rot, en verfchilde niet van denzelven dan daarin, dat hy aan zyn eind (C) even dik was als de blindedarm ter lengte van vyf lynen, vervolgens verminderde zyne middellyn, en deze darm hadt fchuiufchloopende vezels (//) gelyk die van de rot, ter lengte van een halven duim. De  " 777?   BESCHRYVING VAN DE MUIS. 193 De lever (fig. 3) geleek naar die van de rot door het getal en de gedaante der kwabben, maar zy hadt eene donkeier bruine kleur zo wel van buiten als van binnen; zy woog agttien greinen, en daar was geen galblaasje aan dezelve te vinden. Ik heb eenige lintwormen in de lever van verfcheiden muizen gevonden, zy waren in een kiftje (A, fig. 3) bevat, dat gedeeltelyk in de zelfftandigheid der lever gevat was; als men dit kiftje van de lever losmaakte en opende, konde men daar den worm uithaalen die op een gerold was; die, welke losgerold is, en by fig. 4 vertoond wordt, zat aan het regter deel van de voorfte kwab vaft, juift ter plaatfe alwaar het galblaasje van die dieren zit, die 'er een hebben; deze worm was vier duimen en een halven lang. Een andere lintworm ( fig. 5 en 6) zat aan de agterfte kwab der linkerzyde van een andere muis vaft, zodat deszelfs kiftje naaft de regter nier geplaatft zat. Ik heb op eenen dag van het laatft der maand juny twaalf andere muizen geopend, twee van dezen hadden elk eenen lintworm Sn verfchillende kwabben van de lever; ik heb verfcheiden van deze wormen opeengerold in de lever - gal - buis beüooten gevonden, (zie B, fig. 3). De milt van de muis verfchilde niet van die van de rot dan daarin, dat zy van buiten zo wel als van binnen van eene minder heldere roode kleur was. Het alvleefch ftrekte zig van den twaalfvingerigendarm tot aan de milt uit; hetzelve was zeer breed, en zyn linker eind was tot twee lynen dik. Het middelrif geleek naar dat van de rot, zo wel door zyn zenuwagtig middelpunt als door zyn vleefchig gedeelte. De regter nier ftont een derde gedeelte van haare lengte meer naar voren dan de linker; de beide nieren, en de opper-of boven-nieren verfchilden niet van diezelfde deelen in de rot befchouwd, dan daarin dat de verfcheiden zelfftandigheden van de nier niet even onderfcheiden waren van malkanderen. - Het middelrif, de longen en het hart van de muis waren eveneens als by de rot gemaakt. De tong, het verhemelte en het ftrottenhoofd zyn my niet voorgekomen ergens anders in te verfchillen van diezelfde deelen by de rot befchouwd, dan daarin, dat de randen der vooren van het middelfte des verhemelten flegts eenen hoek maakten die agterwaards ftont, en dat het ftrotklapje niet puntig was in het midden van zyne randen. De groote en kleine herffenen van de muis verfchilden niet van diezelfde deelen by de rot befchouwd, dan daarin dat de kwabben van de agterhersfenen naar evenredigheid minder groot waren; de groote herffenen van de muis woogen vyf greinen en de kleine twee en een half grein. De muis was ook gelyk aan de rot door haaren balzak en door de plaatfmg der knobbeltjes van den opperbal en van de zaadballen; de voorhuid kwam ter lengte van twee lynen buitenwaards uit, en het roedehoofdje bevattede een zeer dun beentje; de roede was van onderen en van boven plat, en daar zat aan derzelver beide zyden eene klier van drie lynen lengte, van twee breedte en van eene halve lyn dikte; de buis waar door de ftof, die in deze klieren wordt afgefcheiden, naar buiten gevoerd wordt, eindigde aan den PIL Deel. Bb  194 DE NATUURLYKE HISTORIE, rand der voorhuid gelyk by de rot; de zaadballen waren langwerpig en geelagtig van kleur van buiten en van binnen, en de zaadblaasjes zo wel als de voorftanders verfchilden niet dan in grootte van die van de rot. De muis, die ten onderwerpe voor de befchryving der teeldeelen van het wyfje gediend heeft,was twee duimen tien lynen lang van het eind van den bek tot aan den aars; deze muis woog drie groffen en twee-en-veertig greinen. Het maakzel en de {trekking van de pisbuis, de plaatfmg van den kittelaar en van de klieren , die naaft de pisbuis zitten, waren eveneens als by het wyfje van de rot ; de pisbuis puilde ter lengte van eene lyn buitenwaards uit, en derzelver opening zat op anderhalve lyn afftand van de klink. Dit wyfje hadt de hoornen van de lyfmoeder lang, en de trompetten opééngewonden tusfchen het eind der hoornen en de eijerneften, die wit en knobbelagtig waren. Onder agt draagende muizen, welken ik in de maanden february, april, may, juny, en november ontleed heb, was 'er eene die vier, vier die vyf, twee die zes, en eene die agt jongen droeg. Het eerfte van deze wyfjes droeg twee vrugten in eiken hoorn van de lyfmoeder, het tweede twee in den regter en drie in den linker, het derde drie in den regter en twee in den linker , het vierde vier in den linker en een in den regter, en het vyfde twee vrugten in eiken hoorn en een in het lighaam der lyfmoeder, het zesde vier in den regter en twee in den linker, het zevende een in den regter en vyf in den linker, en eindelyk het agtfte hadt vyf vrugten in den regter en drie in den linker hoorn. De grootfte (fig. 7 en 8, PI. XL) van deze vrugten waren agt lynen en een halve lang van de kruin van den kop tot aan het begin van den ftaart; de oogen, de ooren, en voornamelyk de vier voeten en de ftaart waren reeds wel gemaakt. De navelftreng (A, fig. 7) was vyf lynen lang; de moederkoek (Z?, fig. 7 en A, fig. 8) was rond, en hadt drie lynen en eene halve middellyn , en eene lyn dikte; dezelve was van eene zwartagtig roode kleur met eenige tinten afchgraauw op zynen buitenkant (A, fig. 8); de binnenkant {B, fig. 7) was ook roodagtig van kleur met eenen kring afchgraauw, die het begin van het lamsvlies aanwees. voeten, duïtnen, lynen. Lengte van de dunne darmen van den portier tot aan den blindendarm . . . . . 1. 4. o. Omtrek van den twaalfvingerigendarm op de dikfte plaatfen . . . o. o. 6 Omtrek op de dunfte plaatfen . . . o. o. g. Omtrek van den nugterendarm op de dikfte plaatfen . . .0. o. 8. Omtrek op de dunfte plaatfen . . . o. o. 6. Omtrek van den omgeboogendarm op de dikfte plaatfen ..0.0. 6. Omtrek op de dunfte plaatfen . . . o. o. 4. Lengte van den blindendarm . . . o. o. 9. Omtrek op de dikfte plaats . . . . o. o. 9. Omtrek op de dunfte plaats . . . .0.0. 4. Omtrek van den kronkeldarm op de dikfte plaatfen . . 0.0. 9. Omtrek op de dunfte plaatfen . . . o. o. 4. Omtrek van den regtendarm . . . , 0. o. 5. Lengte van den kronkeldarm en regtendarm te famengenomen » . 0. 3. a  BESCHRYVING VAN DE MUIS. 195 voeten, duimen, lynen. Lengte van de geheele darmbuis zonder den blindendarm . .1. 7. 0. Groote omtrek van de maag . . • o. 3. o. Kleine omtrek . . . • • o. r. 4. Lengte van de kleine kromte, van den flokdarm tot aan den hoek, welken het regter gedeelte maakt ... 0. 0. if. Lengte van het linker gedeelte van den flokdarm tot op den bodem van den grooten blindenzak . • • • o. o. 4. Omtrek van den flokdarm - . • • • 0. o. 3. Omtrek van den portier . • • • o. o. 4. Lengte van de lever . • • • o. o. 11. Breedte - . . • . . o. o. 10. Derzelver grootfte dikte . •• • . . o. o. ij-. Lengte van de milt . • • < • . o. o. 6. Breedte in het midden . . - . - . . o. o. 2. Dikte i . • . . • . o. o. 1. Dikte van het alvleefch - • • • o. o. \. Lengte der nieren . » . . o. o. 4. Breedte . . . • ..0.0. a£. Dikte ... . o. o. Lengte van het zenuwagtig middelpunt van de holle ader tot aan de punt . •• - . . • . • . o. o. a£. Breedte . . . . • . ..0.0.1$. Breedte van het vleefchig gedeelte tuflchen het zenuwagtig middelpunt en het borftbeen ■. - . ; . . . o. O. ij. Breedte van elke zyde van het zenuwagtig middelpunt . 0.0. a-g-. Omtrek van den bodem van het hart . . . 0.0.0. Hoogte van de punt tot aan het begin van de longenflagader . . . o. o. 3-5-. Hoogte van de punt tot aan het longenzakje . ..0.0. 3-5-. Middellyn van de groote flagader van buiten naar buiten gemeeten. o. o. \. Lengte van de tong . . . . o. o. 6. Lengte van derzelver voorfte deel van het toompje tot aan het eind. o. o. *£: Breedte van de tong . . . . 0.0. 1 j. Lengte van de groote herfl'enen ... ..0.0. 4. Breedte . • . . . o. o. 5. Dikte . • . o. \ 9. 3£. Lengte van de agterherflenen . . .. 0.0. 3. Breedte . . . o. o. 3. Dikte . . . ... o. o 2. Afftand tuflchen den aars en de opening der voorhuid . o. o 6. Afftand.tuflchen de randen der voorhuid en het eind der roede. o. o. f. Lengte van het. roedehoofdje . ... . 0.0. jj. Omtrek . ., . . . 0.0. Lengte der roede, van de van éénfplyting der fponsagtige lighaamen tot aan de inplanting der voorhuid . . . . 0.0. 3-I-. Omtrek ... . . .0.0. a£. Lengte der zaadballen . . . .0.0. 3*. Breedte . . . • . o. O. a. Dikte . . . . . o. o. if. Lengte der afvoerende vaten . . ..0.0. 6^-. Groote omtrek van de blaas . • . • o. o. 6. Kleine omtrek . . o. o. 4-5-. Lengte van de pisbuis . . : . o. o. 4. Bb a  196 DE NATUURLYKE HISTORIE, voeten, duimen, lynen. Omtrek • , . • • - o. o. 2*. Lengte der zaadblaasjes . . . . . o. o. 4. Breedte . . . ... . .. 0.0. ££, Dikte . .... . 01 ; ,p. nt. L»ngte der voorftanderen . . . . . 0.0.1*. Breedte . . . o. o. 1. Dikte . . . ... . o. o. -i. Afthnd tuffchen den aars en de klink c. o. i-g-. Lengte van de.klink . • . . •• o. o. \. Lengte van de feheede . . . . o. o. 4. Omtrek van dezelve op de dikfte plaats . . o. o. 5. Omtrek op de dunfte plaats . . . . o. o. 3. Groote omtrek van de blaas . . ... 0.0.0. Kleine omtrek . • . ..0.0. 3-i-. Lengte van de pisbuis . . ... .. 0.0. §\. Lengte van het lighaam en van den hals der lyfmoeder ..0.0. x\. Lengte van de hoornen der lyfmoeder . . . 0.0. 7+-. Omtrek op de dikfte plaatfen ... • p. o. i-i-. Omtrek aan het eind van iederen hoorn . . . 0.0.1. Afftand in eene regte lyn gemeeten tuffchen de zaadballen en het eind van iederen hoorn . . . ... .. p. ó. Lengte van de zaadballen . . . . c. o. 1. Breedte . . . . o. o. f. Dikte . ... . • .• . o. o. f. De kop van het geraamte van de muis (PI. XXXIX, fig. 2) is my niet voorgekomen van dien van het geraamte van de rot te verfchillen, behalven daarin dat het voorhoofdsbeen minder plat is, en. dat deze verhevenheden en die der wandbeenderen en van het agterhoofdsbeen , naar evenredigheid minder vooruitfteekende zyn. Daar zitten in elk kaakbeen twee lange fnytanden , welker voorfte zyde geelagtig van kleur is, en drie baktanden aan elke zyde, zodat de muis in het geheel zeftien tanden heeft; zy gelyken naar die van de rot zo wel door hunne gedaante als door hun getal. Het overige van het geraamte van de muis heeft geene mindere overeenkomften met dat van de rot, want beiden hebben hetzelfde getal wervelbeenderen in den nek, den rug en de lendenen, ribben, en ftukken in het borftbeen; ik heb evenwel in één geraamte van eene muis gevonden, dat het gedeelte, hetwelk met het vyfde ftuk van het borftbeen uit het geraamte van de rot, en van twee andere geraamten van muizen, welke ik met dit vergeleek , overeenkwam, in tweeën gefcheiden fcheen, tuffchen welke beide helften de zesde ribben hunne geleeding hadden. Ik heb vyf - en - twintig valfche wervelbeenderen aan den ftaart van een muis geteld, maar dit getal is niet beftendig gelyk, want ik heb 'er by twee anderen tot dertig geteld. De beenderen uit de pooten, van de voorhand, de voorvoet, ja de geheele voeten geleeken naar die van de rot, niet alleen in getal maar ook door de plaatfmg en de gedaante, zo wel als de andere beenderen des geraamtens van de muis; men kan over het verfchil der grootte oordeelen naar de af-  ' BESCHRYVING VAN DE MUIS. 197 meetingen der grootfte beenderen, die in de volgende tafel worden opgegeeven. duimen, lynen* Lengte van den kop van het eind der neusbeenderen tot aan het agterhoofd. o. 10. De grootfte breedte van den kop • • • • 0. 5. Lengte van het onderfte kaakbeen af tot aan den agterften rand van het knokkelswyze uitfteekzel . . • • • r °' 5* Breedte van het onderfte kaakbeen ter plaatfe van de fnytanden . . . o. i4. Breedte van het bovenft kaakbeen ter plaatfe van de fnytanden . . o. i4. Afftand tuffchen de oogputten en de opemng der neusgaten o. 3. Lengte van die opening . • • • • " °.' ».* Breedte • •••• * *?• Lengte der eigenlyke neusbeenderen ... • °- 3* Lengte der langfte fnytanden buiten het been . . • • °' , Lengte der bafis van het tongbeen . • • * ö 1 Lengte van des/elfs hoornen . • • Q# .* Lengte van den hals • • • , *, ' **** Breedte van het gat des eerften wervelbeens van boven naar beneden. o. 1. Lengte van de eene zyde naar de andere • • • • - . • ■ • Lengte van dat gedeelte der ruggraat,dat uit de wervelbeenderen van den rug beftaat .... c' 1* Lengte der eerfte ribben * o' 2' Afftand tuffchen de eerfte ribben op de wydfte plaats . «• 7 Lengte van de agtfte, die de langfte is * °' ö|* Lengte van de laatfte der valfche ribben . . . - 08 Len^e van het borftbeen . . • • os! Lengte van het laatfte ftuk , dat het langfte is • o I Lenote van het vyfde ftuk, dat het kortfte is ~* »* Lengte van het eerfte been, dat het breedfte is . . • • °- Lengte van het lighaam des vyfden wervelbeens uit de lendenen, dat het ^ langfte is • • c* S Lengre van het heiligbeen . . • • " 2i4" Breedte van het voorfte gedeelte . . • • * J' Bree lte van het agterfte gedeelte . • ■ • " ** Lengte van het agtfte valfche wervelbeen van den ftaart, dat het lang- ^ fteis • • • • * o. 2! Lengte der eyronde gaten . . • • o. 1. Breedte ■ • • " o' 2i. Breedte van het bekken • - • • " o. 5. Hoogte - • • , • o'. *cC Lengte van het fchouderblad . • • • • fil Breedte op de breedfte plaats . • • Lengte der fieutelbeenderen • • • • j> Lengte van het fchouderbeen • • • • c' 0 Lengte van de ellepyp . ; . • • . Lengte van het ftraalbeen • 06^. Lengte van het dijebeen . • 0*1. Lengte der kniefchyven . o 71. Lengte van het fcheenbeen ... 07*. Lengte van het kuitbeen . • ©. *, Hoogte van de voorhand • • » Bb 3  iq8 DE NATUURLYKE HISTORIE, Lengte van het hielbeen . ... dul^n, lynen. Hoogte van het eerfte wigge-en fchip-beentje tc famengenomeii . . . o! r! Lengte van het eerfte beentje der agterhand, dat het kortfte is . . o. * Lengte van het derde beentje dat het langfte is . . o. i* Lengte van het eerfte beentje van den agtervoet, dat het kortfte is . . o.' a Lengte van het vierde beentje, dat het langfte is . . o. 3 Lengte des eerften regels van den middelften vinger der voorfte voeten, o. i. Lengte van den tweeden regel . . . . . o. a. Lengte van den derden ... ". 0*. 1* Lengte des eerften regels van den vierden vinger der agterfte voeten. o.' fX Lengte van den tweeden regel . . . . , o. i. Lengte van den derden . : ; • ; o'. Lengte van den eerften regel van den duim . . . o.' i' Lengte van den tweeden regel . . . . . . o. f.'  VAN DE VELDMUIS 199 DE VELDMUIS. ***** e veldmuis is kleiner dan de rot en grooter dan de muis; zy houdt $ D * haar verblvf nooit in de huizen; en wordt niet dan op de velden * * en in de boffchen gevonden; zy is opmerkelyk door haare oogen, ***** welken zy groot en vooruitfteekende heeft, en zy verfchilt ooi: van de rot en de muis door de kleur van haar hair, 't welk zy witagtig onder den buik, en bruin ros op den rug, heeft. Zy is zeer algemeen en in zeer grooten getale verfpreid, inzonderheid in de hooge landen. Zy fchynt langen tyd noodig te hebben eer zy volgroeid is, dewyl zy merkelyk in grootte verfchilt; de groote zyn vier duim en twee of drie lynen lang, van het einde van den neus tot aan't begin van den ftaart; de kleine, die volwaffen fchynen, gelyk de andere, zvn een geheelen duim korter. En gelyk men 'er van alle middel-of tuffchen-grWte vindt, zo is 'er niet aan te twyfelen , of de groote en de kleine zyn alle van dezelfde foort; het is zeer waarfchynlyk, dat het by mangel van deze byzonderheid opgemerkt te hebben is toegekomen, dat zommige Natuurbefchouwers- daar twee foorten van gemaakt hebben ; de eene?, die zy de groote veldrot (V), en de andere, die zy de veldmuis (b), geheeten hebben; Ray, die de eerde in deze dwaaling is gevallen , met dezelve onder twee benaamingen aar. te duiden , fchynt toe te ftaan, dat hem niet meer dan ééne foort bekend is (c); en fchoon de korte befchryvingen, welke hy van de ééne en andere foort geeft r fchynen te verfchillen, moet men daar egter geenfins uit befluiten, dat zy beide beftaan; voor eerft omdat hy 'er zelf niet meer dan eene foort onder kende; vervolgens omdat wy 'er niet meer dan ééne foort onder kennen , en dat wy, welke onderzoekingen wy daaromtrent gedaan hebben, niet meer dan die ééne foort hebben kunnen vinden; wyders, omdat Gesner en de andere oude Natuurbefchouwers niet dan van ééne foort fpreeken, onder den naam van mus agreftis major, welke zy zeggen zeer gemeen te zyn; gelyk Ray van de andere, die hy onder den naam van mus domefticus medius aanduidt, insgelyks zegt, dat zy zeer gemeen is. Dus mag, men het onmogelyk achten, dat noch de een, noch de ander, dezer Schryveren dezelven niet beide gezien zouden hebben, daar zy, volgens hunne eigen bekentenis, beide zo gemeen zyn. Verder omdat 'ér in deze enkelde en zelfde foort grooter en kleiner gevonden worden, het welk eene natuurlyke oorzaak aanwyft r waardoor men tot deze dwaaling gekomen is en van de grootften en kleinften (a) Mus agreftis major, macrourus Gesneri. Ray Synopf. Anim. Quadrup. pas?, ncj. Mus cauid longijjimi fufcus, ad latera rufus. . . . Mus campeftrïs major. hRissoN. Regr., Anim. pag. 171. (b) Mus domefticus medius. Ray Synopf. Anim. Q-tadr. pag, 218. Mus caudi longd, fupra fufco flavefcens , in/ra ex albo cinerafeens. Bsjsson. Regn.Animl pag. 274. (e) De bas Jpecie mibi non undequaque faUsfaHum. Ray Synopf. Quadrup. pag. 219.  200 DE NATUURLYKE HISTORIE, afzonderlyke foorten gemaakt heeft. Eindelyk omdat de befchryvingen dier twee gewaande foorten, geéhfins naauwkeurig of volkomen zynde, geen grond kunnen geeven om volgens die wilde,nietsbepaalende,kenmerken, en de verfcheidenheden die zy aanwyzen, twee foorten valt te ftellen. De Ouden maaken inderdaad van twee foorten gewag; de eene onder da benaaming van mus agreftis major, en de andere onder die van mus agreftis minor betrekkende; die twee foorten, zo men wil, zyn zeer gemeen, en wy kennen die zo wel als de Ouden; de eerfte is onze veldmuis; maar de tweede is niet de mus domefticus medius van Ray. Het is een ander dier, onder den naam van veldmuis met den korten ftaart, of kleine veldrot, bekend; en gelyk dit dier zeer verfchillende is van de rot en de veldmuis, zo neemen wy den geftagt-naam van kleine veldrot, of dien van veldmuis met den korten ftaart, niet aan, omdat het noch rot, noch veldmuis is, en wy zullen het een byzonderen naam geeven Cd). Het is eveneens gelegen met een nieuwe foort, die zig zedert eenige jaaren verfpreid heeft, en rondom Verlailles, en in eenige nabuurige Provintiën van Parys, fterk vermenigvuldigd is, en welke men bofch-rotten, wilde rotten, groote veldrotten, genaamd heeft, die zeer gulzig, zeer kwaadaartig, zeer fchadelyk zyn, en veel grooter vallen dan de onze; wy zullen haar ook een afzonderlyken naam geeven, omdat zy van alle de andere verfchilt, en omdat men, om verwarring te vermyden, aan ydere foort een naam moet geeven. Gelyk de veldmuis, en de veldmuis met den korten ftaart, welke wy campagnol zullen noemen, beide zeer gemeen zyn in de landerijen en in de boflehen, zo hebben de Landlieden hen aangeduid by bet verfchil, 't welk hen meeft in 't oog liep. De Boeren in Bourgonje noemen de veldmuis de rot met den grooten ftaart, en de campagnol la rattecouette, of de bedtyk-rot. In andere Provintiën noemt men de veldmuis de fpringhaanrot, rat fauterelle , omdat zy altoos met fprongen voortgaat ; elders noemt men haar aardmuis wanneer zy klein, en veldmuis wanneer zy groot, is; dus herinnere men zig, dat de aardmuis, de fpringhaanrot, de rot met den grooten ftaart, de groote veldrot, de middel - huis - rot, niet dan verfchillende benaamingen zyn van het dier, 't welk wy veldmuis noemen. Zy houdt haar verblyf, gelyk ik reeds gezegd heb, in hooge drooge gronden ; men vindt haar in groote menigte in de boffchen en in de aangrenzende landerijen. Zy gaat zig verbergen in gaten, welken zy geheel gemaakt vindt, of welken zy zig zelve toeftelt onder kreupelbofch of Hammen van boomen. Zy verzamelt daar eene verbaazende menigte eikels, hazel en beukennooten; men vindt zomtyds een fchepel van dit alles in een enkel gat; en deze voorraad is niet evenreedig naar de behoefte van het dier, maar wordt enkel gefchikt naar de ruimte van de plaats. Die gaten zyn gemeeniyk meer dan een voet onder den grond, en dikwils in twee vertrekken verdeeld; het een, waar de veldmuis haar verblyf houdt met haare jongen, het ander alwaar zy haar voorraadschuur aanlegt. Ik heb dikwils het nadeel ondervonden, 't welk deze die- (d) Ilt noem haar Campacnol, naar haaren naam in 'c Italiaanfth Campagnoli.  VAN DE VELDMUIS. 201 dieren aan de plantfoenen ert kweekhoven doen. Zy haaien de nieuwsgelegde eikels weg; zy volgen de voor, door den ploeg gemaakt, graaveh yderen eikel , na malkanderen op, en laaten "er niet êéne overblyven. Dit gebeurt vooral in de jaarèn waar in de eikel niet zeer overvloedig valt; gelyk zy 'er alsdan niet genoeg uit de boffchen kunnen haaien zo komen zy dezelve in de bezaaide landen zoeken, niet om dezelve op de plaats, daar zy die vinden, op te eeten, maar om die na haar hol te fleepen, alwaar zy ze opftapelen, en dikwils laaten verdroogen en verrotten. Zy alleen doen meer fchaade aan een kweekhof van hout, dan alle de vogels en alle de andere dieren te famen. Ik heb geen ander middel gevonden om dit groot nadeel te ontgaan, dan met ftrikken te zetten,''van tien tot tien voeten, over de geheele uitgeftrektheid van het ftuk lands; men heeft flegts een gebraaden noot voor lokaas noodig, en men legt die onder een platten fteen, door een dun takje onderfteund ; zy komen om de noot te eeten, die zy boven den eikel verkiezen; gelyk dezelve aan het rysje vaft is, zo valt de fteen, zodra zy daar aanraaken, hun op 't lyf en verplet hen. Ik heb van dit zelfde middel gebruik gemaakt tegen de campagnols, die ook de eikels verdelgen, en, dewyl men my alles, wat in de hinderlaagen gevonden wierdt, zorgvuldig bragt, zo heb ik de eerfte reizen met verbaazing gezien, dat men, dag voor dag, een honderd, zo veldmuizen als campagnols, opving, en~dat op een ftuk lands van omtrent veertig akkers; ik heb 'er meer dan twee duizend in drie weeken tyds gehad, namelyk van den 15 november tot den . 8 december, en vervolgers in minderen getale, tot dat de zwaare vorft inviel, geduurende welke zy zig in ha-ar hol fchuil houden en voeden. Zedert dat ik, voor meer dap twintig jaar, deze proef genomen heb, ben ik nooit in gebreke gebleeven, om my telkens, wanneer ik hout zaaide, van hetzelfde middel te bedienen, het is my nooit gemift op die wyze een groot getal veldmuizen te vangen. Het is vooral in den herfft, dat men haar in zo grooten getale vindt, daar zyn 'er veel minder in de lente, want zy verdelgen malkanderen, zodra haar de leevensmiddelen in den winter een weinig beginnen te ontbreeken; de groote eeten de kleine; zy eeten ook de campagnols, en zelfs de lyfters, de merlen, en andere vogels, die zy in de netten of ftrikken gevangen vinden. Zy beginnen met de harfenen, en eindigen met het overige van 't lyf. Ik heb twaalf dezer dieren, leevende, ineen zelfde vat, by malkander gezet. Men bragt hun des morgens ten agt uuren eeten; op zekeren dag, dat men hen een kwartier uurs verzuimde, was 'er eene, die de anderen tot voedzel moeft verftrekken; des anderen daags aten zy eene andere, en eindelyk, na verloop van eenige dagen, bleef 'er niet meer dan ééne over, alle de andere waren gedood, en gedeeltelyk opgevreeten, en die, welke de laatfte overbleef, was zelve verminkt aan de pooten en den ftaart. De rot teelt fterk voort, de veldmuis nog meer; zy werpt meer dan eens in 't jaar, en de dragten zyn dikwils van negen en tien, daar die van de rot flegts van vyf en zes zyn. Een myner Boeren ving ('er op zekeren dag tweeen-twintig in een enkel hol; daar waren twee wyfjes en twintig jongen. Deze foort van dieren is algemeen verfpreid door geheel Europa, men vindt dezelVII. Deel. Cc  cos DE NATUURLYKE HISTORIE, ve in Zweeden, en 't is die, welke Linn^us (e") noemt, mus cauda tong-}, corpore nigro, flavefcente obdomine albo; zy is zeer gemeen in Frankryk, kalief en Zwitferland; Gesner heeft haar mus agrejh's major geheeten (ƒ)•, zy is ook in Duitfchland, en in Engeland, alwaar men haar feld-maus, field-maufe, noemt: zy heeft tot vyanden de wolven, de voffen, de marters, de roofvogels, en zig zeiven. (e) Zie LiNirai Faun. Suecic. Stokholm 1740. pag. ir. (f ) Gesner Hifi. Quadrup. pag. 733. Icon. Animal. Quadrup. pag. 116,   7X„, VTT Le MüLOT. T/.JCLT  BESCHRYVING VAN DE VELDMUIS. 203 BESCHRYVING VAN DE VELDMUIS. %^%ê^c veldmuis (PI. XLI, fig. 1) is veel grooter dan de gewoone muis; y-v % zy heeft naar evenredigheid een veel langer en veel dikker kop, % veel grooter en meer uitpuilende oogen, langer en breeder ooren, en hooger pooten. De bovenkant en de zyden van den kop en van den hals, de rug, het kruis, de fchouders, de buitenkant van den geheelen voorpoot, het bovenfte gedeelte van de zyden des lighaams, en de buitenkant van den geheelen agterpoot zyn vaal van kleur met eene tint zwartagtig; elk hairtje is afchgraauw van kleur over het grootfte gedeelte van zyne lengte van den wortel af, daar zit vaal boven het afchgraauw, en het eind van de langfte hairen is zwart. De zyden van den fmoel en de onderfte zyde van den kop en van den hals, het benedenft van de zyden des lighaams, de 'borft, de buik, de binnenkant der vier pooten en de voeten zyn witagtig, met eene tint zwartagtig afchgraauw op alle plaatfen daar het hair het langfte is, omdat het over het grootfte gedeelte van zyne lengte afchgraauw en wit aan het einde is. Daar zit een klein Vaal vlakje op het voorfte gedeelte van de borft; de ftaart is boven op bruin van kleur, en van onderen wit. Daar onthoudt zig eene groote menigte veld-muizen in bergagtige drooge en onvrugtbaare landerijen'; men vindt 'er ook in de boffchen, maar in minderen getale; de eerftgenoemde zyn de kleinfte, ten mintten dit was het geval in Bourgogne, alwaar ik dezelven heb waargenomen; de lengte van hun lighaam van het eind van den neus tot aan het begin van den ftaart is zelden van drie duimen en een halven, de anderen zyn meer dan vier duimen lang, doch ik heb 'er ook gevonden die van eene gemiddelde grootte tuffchen deze beiden in waren; zo dat ik geloof dat zy allen van dezelfde foort zyn, te meer dewyl zy volmaakt naar malkanderen gelyken, zo wel in de hoedanigheid en de kleur van hun hair, als door de uitwendige gedaante en het inwendig maakzel des lighaams. Ik heb in de volgende tafel de afmeetingen nedergefteld van een veldmuis die in de boffchen gevangen was, om de overeenkomften te doen zien, die tuffchen de evenredigheden des lighaams van beiden 'gevonden worden. A F M E E T I N G E N 1 Veld- Veld- Muis Muis van de in het in de bosveld ge- fchen ge- Veldmuis. vangen. vangen. :_ . T , , , . . duim. Jyn. \ duim. lyn. ■Lengte van het geheele lighaam in eene regte lyn gemeeten van het eind van den bek tot aan den aars ... 3. 5. 4. 2. Lengte van den kop van het eind van den bek tot aan het agterhoofd . . . . . . 1. o. I 1. « Cc 2  204 DE NATUURLYKE HISTORIE, AFMEETINGEN Veld- j Veld- Muis Muis van de in het i in de bosveld ge- ! fchen geVeldmuis. vangen, j vangen; , , . , . -- - ~"~ duim. lyn. duim. lyn. Omtrek van den bek om het eind der onderfte lip gemeeten . • • . • . . o. ii. i. r. Omtrek van de opening van den bek van de eene fplyting der lippen tot aan de andere . . . o. - o. o. o. Afftand tuffchen de beide neusgaten ... . o. 1. o. i« Afftand tuffchen het eind van den bek en den voorften hoek van het oog . . . . • °- 5- °- ®y Afftand tuffchen den agterften hoek en het oor . . o. 5. o. 0. Lengte van het oog van den eenen hoek tot den anderen, o. o. 2,. Opening van het oog . . . . . °- *• °- 1f Afftand tuffchen de voorfte hoeken der oogen in eene reg- t te lyn gemeeten . . . . o. 3. o. 3ïOmtrek van den kop tuffchen de oogen en de ooren ge- meeten . .. ■ • • • }• V x" o" Lengte der ooren . . • . . o. 0. o. 0. Breedte van derzelver bafis over de buitenfte kromte gemeeten . • • • ■ . o. 6. o. 7. Afftand tuffchen de beide ooren omlaag gemeeten «. . . o. 4. o. 45. Lengte van den hals . . . • . o. 3. o. 4. Omtrek van den hals .. . . • *• 5- I« 0l Omtrek van het lighaam agter de voórpooten gemeeten . . 1. 9- Ié Omtrek van hetzelve ter dikfte plaats . . . . °- a- 2Omtrek voor de agterpoo^n . . - . 1. n. 2. 1. Lengte van den ftomp van den ftaart . . . .2. 11. 4. O. Omtrek van den ftaart aan het begin van den ftomp . . o. 3^. o. 4-, Lengte van den voorarm van den elleboog tot aan de gelee- ding der hand . . • o. 6£. o. 8. Omtrek van den voorarm by den elleboog . . . o. 5. o. 5-^. Omtrek van de geleeding der hand . • . o. 4. o. 4^. Omtrek van de agterhand . - • . o. 4. o. 44T Lengte van de geleeding der hand tot aan het eind der nagelen . • • • • . o. 5. o. 0. Lengte van den agterpoot van de knie tot aan de hiel . . o. 11- 1. i- Omtrek van het bovenft des beens . • .0. 6\. o. 7%. Breedte ter plaatfe van de hiel . • . . o. i|- o. i\. Omtrek van den agtervoet . • • .0.3^-0. 4-2. Lengte van de hiel tot aan het eind der nagelen o. 10. 0. iit. Breedte van den voorften voet . • . . o.. 2. o. liBreedte van den agterften voet o. 2. 0. 2|. Lengte der langfte nagelen .. . .. . o. 1. o. i^. Breedte aan de bafis . • • • • °' $• °* v De veldmuis, die ten onderwerpe gediend heeft voor de befchryving van de weeke inwendige deelen, was even groot als de veldmuis, die op het land  Tün- y/JI . Ti . xr, rr   BESCHRYVING VAN DE VELDMUIS. 205 gevangen was, en welker afmeetingen in de voorgaande tafel zyn opgegeeven. Zy woog zes grollen en veertig greinen. De lever ftrekte zig even zeer in de regter-als in de linkerzyde uit; de maag, lag geheel in de regterzyde; het netvlies boog zig agter de maag; de blindedarm ftrekte zig uit de regter zyde tot in de onderbuikilreek uit, alwaar hy naar voren geboogen was; de zaadballen zaten, in de darmftreeken, en de knobbels van den opperbal hongen in den balzak neder. De twaalfvingerigedarm ftrekte zig in de regterzyde tot voorby de nies uit, en boog zig naar binnen voor dat hy zig met den nugterendarm vereenigde ; deze darm maakte zyne kronkelingen in de navelftreek en in de zyden; die van den omgeboogendarm lagen in dezelfde ftreeken, en dezelve eindigde aan den blindendarm in de regterzyde, gelyk wy reeds gezegd hebben; de kronkeldarm maakte ook eenige omwentelingen in die zelfde zyde , hy liep vervolgens naar de linkerzyde en boog zig op zig zeiven om,,voor dat hy zig met den regtendarm vereenigde. De maag (PI. XLIF) geleek door haare gedaante en maakzel meer naar die van de rot dan die van de muis; haar regter gedeelte (A) was dikker dan haar linker (B), haare vliezen zowel als die der dunne darmen waren dun over hunne geheele lengte; de dunne darmen (C C C D) waren overal tennaaftenby even dik, behalven de omgeboogendarm (D), die de dunfte was; de blindedarm (E) was zeer lang, en deszelfs eind (F) was dun; de kronkeldarm (G) was ter lengte van eenige lynen even dik als de blindedarm, maar wat verder kreeg hy fchuinlchloopendevezels(//),die gelyk waren aan die van de. rot en van de muis, en omtrent eenen duim lang; het overig gedeelte (7) van den kronkeldarm was tennaaftenby even dik als de regtedarm (IQ; deze Baat vertoont de gezegde deelen leevensgrootre, zy is naar de maag en de darmen van eene veldmuis getekend, die in de boffchen gevangen was, en meer dan vier duimen lengte hadt van het eind van den bek tot aan den aars. De lever geleek naar die van de rot en van de muis zo wel door het getal als de.gedaante en de plaatfmg van derzelver kwabben, maar zy hadt zo wel van buiten als van binnen eene minder bruine roode kleur; zy woog negen-, en-twintig greinen, en daar was geen galblaasje voorhanden. De milt was grooter dan die van de muis, en was breeder aan haar onderfte dan aan haar bovenfte gedeelte, haare roode kleur was zwartagtig zo van buiten als van binnen ; zv woog twee greinen. Het alvleefch ftrekte zig van den twaalfvingerigendarm tot aan de milt ukr hetzelve eindigde aan zyne beide einden in twee takken, van welken de eene zig naar voren en de andere naar agteren uitftrekte. Het middelrif geleek naar dat van de rot en van de muis, zowel door zyn . zenuwagtig middelpunt als door zyn vleefchig gedeelte. De nieren en de tovennieren geleeken door hunne plaatfmg,. gedaante, en maakzel naar diezelfde deelen by de muis gezien. Ik heb niet een verfchil van het minfte belang tuffchen het hart en de Ion* gen van de vcldmais, en die van de muis en van de.rot gevonden. Cc. 3...  2Ö6 DE NATUURLYKE HISTORIE, De tong, het verhemelte en het ftrottenhoofd verfchilden niet van diezelfde deelen by de muis befchouwd, dan daarin dat het ftrottenhoofd eene punt maakte, die grooter was dan die van het ftrottenhoofd van de rot. De voor-en agter-herffenen van de veldmuis geleeken naar diezelfde deelen by de muis befchouwd; de herffenen woogen zeven greinen en een half, en de agterherffenen drie greinen. De balzak, het roedehoofdje en de roede van de veldmuis hadden veel overeenkom!! met diezelfde deelen by de rot en by de muis befchouwd; daar zaten ook twee klieren naaft het roedehoofdie en de roede van de veldmuis, en haare uitwerpende buizen liepen aan den rand der voorhuid uit, maar deze klieren waren zeer klein, zy waren flegts anderhalve lyn breed en het vierde gedeelte eener lyn dik. Na dat men de zaadballen weder in den balzak ingebragt hadt, zag men de knobbeltjes van den opperbal onder den aars tegen eikanderen zitten, bedekt met het vel, dat zeer zagt was op die plaats. De voorhuid was minder vooruititeekende dan by de rot en de muis; het roedehoofdje, de roede, de zaadballen , de zaadblaasjes ën de voorftanders hadden dezelfde gedaante en hetzelfde maakzel als by de rot en by de muis; maar deze deelen waren naar evenredigheid grooter dan by de rot. Men ziet geene prammen by de wyfjes dan by dezulken, die draagehde zyn, of die hunne jongen zoogen; ik heb 'er by deze wyfjes flegts zes gezien, drie aan elke zyde, twee op den buik en eene op de' borft. De veldmuis, die ten onderwerpe voor de befchryving der teeldeelen gediend heeft, was drie duimen vyf lynen lang van het eind van den fmoel tot aan den aars. Dit wyfje geleek naar dat van de muis door de ftrekking van de pisbuis en door derzelver uitwendige opening, door de gedaante van de klink, van de feheede, en van den kittelaar; zy hadt, gelyk de wyfjes van de rot en van de muis,den hals en het lighaam der lyfmoeder zeer lang,de hoorns in eene regte lynuitgeftrekt, en de trompetten op een gewonden; de zaadballen waren gcelagtig, plat, eyrond, en uit korreltjes beitaande, die vleefchige uitwasjes en watojrblaasjes maakten. Ik heb op den zeven-en-twintigften april het wyfje van eene veldmuis geopend , dat in de boffchen gevangen was, en dat zes vrugten droeg, drie in elken hoorn der lyfmoeder; zy waren tien of elf lynen tang van de kruin van den kop tot aan het begin van den ftaart, die flegts vier lynen lang was. De moederkoek hadt drie lynen middellyns en anderhalve lyn dikte; de lengte van de navelftreng was van zeven lynen; de buitenkant van de moederkoek hadt een grysagtige kleur, en de binnenzyde was zwartagtig rood. Den tweeden auguftus heb ik drie andere wyfjes van veldmuizen geopend , die op het land gevangen waren, waarvan het eerfte vyf vrugten droeg, twee in den regter hoorn der lyfmoeder en drie in den linker, het tweede hadt 'er zes, drie aan elke zyde, en het derde zeven, vier in den regter en drie in den linker hoorn.  BESCHRYVING VAN DE VELDMUIS. 20? Lengte der dunne darmen, van den portier tot aan den Blfodendara^^-^T Om rek van den twaalfvmgerjgendarm op de dikfte plaatfen l' £ Omtrek op de dunfte plaatfen . ' v' Z' Omtrek van den twaalfvingerigendarm op de dikfte plaatfen . ' o o ? Omtrek op de dunfte plaatfen . . F . ' 0 °- 7- Omtrek van den omgeboogendarm op de dikfte plaatfen « °' 5" Omtrek op de dunfte plaatfen . % • • o. c. 7. Lengte van den blindendarm . °* ü' 5- Omtrek op de dikfte plaats . o. 1. 4. Omtrek op de dunfte plaats . . n °' r' Omtrek van den kronkeldarm op de dikfte plaatfen „ °' Omtrek op de dunfte plaatfen . . ' o. o. 9. Omtrek van den regtendarm by den kronkeldarm n °" 3' Omtrek van den regtendarm by den aars . ' ' ' o n 3* Lengte van den kronkel-en regtendarm te fameneenomen . ' q c' o Lengte van de geheele darmbuis zonder den blindendarm ' / I' it Groote omtrek van de maag .' ' 2' Vm v* Kleine, mtrek . .; . ' °' * ft Lengte der kleine kromte, van den flokdarm af tot aan den 'hoek, wel?" 1' 7' ken het regter deel maakt . ooi Lengte van het linker gedeelte, van den flokdarm af tot aan den bo- ' 2 * dem van den grooten blindenzak . n Omtrek van den flokdarm . o Omtrek van den portier - •• o. o. 2. Lengte van de lever . °" S' Breedte . . \ ' ' • °- o. 11. Derzelver grootfte dikte . . o' °' I°' Lengte van de milt . " . c W §' Breedte in het midden . . °" ö* Dikte . . * °- o- 3- Dikte van het alvleefch . '.. * " o n Lengte der nieren ... n' ~ l' Breedte . °' °- 4- Dikte . .*..*.*. ; °- °- -\- Lengte van het zenuwagtig middelpunt" van de holle ader tot 'aan de ' °' ~' Pur|t . Breedte . . ' . '. ' \ °' °' 3». Breedte van het vleefchig gedeelte tuflchen het zenuwagtig middel- ' °' 3*'' punt en het borftbeen . . ' . . 0 Breedte van elke zyde van het zenuwagtig middelpunt . 0" o' o ■' Omtrek van den bodem van het hart . . o' c 8 Hoogte van de punt tot aan den oorfprong van de longenflagader. o' 0" 7 Hoogte van de punt tot aan het longerzakje ... o o' o> Middellyn van de groote flagader van buiten naar buiten gemeeten. 0. o' ~?' Lengte van de tong . . . ..,--'?, o q 6-?' Lengte van het voorfte gedeelte van het toompje tot aan het eind. 0.' o' Y Breedte van de tong . , . , . 0 ' Lengte van de herflënen . . n' ~' I*1 Breedte . . * ' °" 4- Dikte . o" o" * Lengte van de agterherffenen . . J - - Jff  ao8 DE NATUURLYKE HISTORIE, voeten, duimen, lynen. Breedte °' o t Dikte . ' • • • • °' °' Afftand tuffchen den aars en de opening der voorhuid . . o. o. 7. Afftand tuffchen de randen der voorhuid en het eind der roede. o. o. Lensde van het roedehoofdje • • • o. o. 2. Omtrek . . - , . • _ • , ,. • °- °' *■ Lengte van de roede, van de vaneenfplyting der fponsagtige lighaamen tot aan de inplanting der voorhuid . . o. 0. 4Omtrek . . • °' °' 3' Lengte der zaadballen ... - . u. u. ^j. Breedte . . - * ' o' o u Dikte . ... • o. o. . Lengte der afvoerende vaten . • • • X" o 7' -Groote omtrek van de pisblaas . • n el* Kleine omtrek . . • • ' ' n o V Lengte van de pisbuis . - • • "'«na Omtrek . . ' - • - • °' °* %' Lengte van de zaadblaasjes ■. • • • * - ^etdte • * . ' o'. o. if Dikte • « - D 0 7, Lengte der voorftanderen . • - * : ' tj* i*. Breedte . • • Q' I* Dikte . •'*,.',*' ' n' o T Afftand tuffchen den aars en de klink • • • 00 Lengte van de klink . • • • • o o" 4*1 Lengte van de feheede . • ' o 7 Omtrek van dezelve op de dikfte plaats • • 006 Omtrek op de dunfte plaats • ' * _ Groote omtrek van de pisblaas • • ' • • 006 Kleine omtrek • • • - o.' o.' 6. Lengte van de pisbuis . * • • * „ maar dikker, en zy fchynt dit des te meer te zyn omdat haar % hair minder glad is en ftyler op ftaat; zy verfchilt ook van de rot daarin dat zy den bek korter en dikker heeft, de ooren minder groot, en den ftaart korter en met korter en yler hairen bezet; daar zit ook hair op de ooren, maar het is zo kort, dat het zig byna niet boven dat van den kop en van den hals verheft. Al het hair van dit diertje is afchgraauw over het grootfte gedeelte van zyne lengte, doch deze kleur vertoont zig niet dan wanneer zy van malkanderen afftaan; daar zitten lange hairen op het bovenfte gedeelte des lighaams, die boven de andere uitfteeken, en die boven het afchgraauw tot aan hun eind toe eene zwartagtig bruine kleur hebben. De kortfte hairen zyn de meefte in getal, derzelver punt is op het bovenfte gedeelte en op de zyden van den kop en van het lighaam geelagtig van kleur, en van eene bleeker geele ja zelfs witagtige kleur op het onderfte gedeelte van het lighaam, van het eind des onderften kaakbeens tot aan het eind van den ftaart; zodat de bovenkant van het dier met bruin en geelagtig, en de onderkant met bleek geel, vuil wit, en afchgraauw vermengd ïs; want men ziet deze kleur omdat deze hairen korter zyn dan die van het overige des lighaams ; zy zyn flegts twee of drie lynen lang, en de lengte van de'langften is van eenen duim. Lengte van het geheele lighaam in eene regte lyn gemeeten van het eind du,men'lynen van den bek tot aan den aars ... . 7. o. Lengte van den kop van het eind van den bek tot aan het agterhoofd.' 1. 7.' Omtrek van den bek, op het eind der onderfte lip gemeeten . a'. o. Omtrek van de opening van den bek, van de eene fplyting der lippen tot aan de andere . ..... 1. 0. Afftand tuflchen de beide neusgaten .... o.' i'! Afftand tuflchen het eind van den bek en den voorften hoek van het ooo\ o'. o. Afftand tuffchen den agterften hoek en het oor . ö' c' q' Lengte van het oog van den eenen hoek tot den anderen . 0.' X. Opening van het oog . . .... o'. 2! Afftand tuflchen de voorfte hoeken der oogen in eene regte lyn gemeeten. o.' 61-'. Omtrek van den kop tuflchen de oogen en de ooren gemeeten . .' o. 4. Lengte der ooren . ...... o.' k±. Breedte van derzelver bafis, over de buitenfte kromte gemeeten .' . . o. 10. Afftand tuffchen de beide ooren, om laag gemeeten . . . o. 9. Lengte van den hals . . . . . o." 7'. Omtrek van den hals . . . .. <■>! o'. Omtrek van het lighaam agter de voórpooten . . . 4.' 2." Omtrek op de dikfte plaats gemeeten . , . . 5. o." Omtrek voor de agterpooten gemeeten ... . 4! 1'. Lengte van den ftomp van den ftaart , 4' 6*  jSm.vzr. Le Rat d'Eatj. jcliii.  I  Tïm.VII. I Tl. XLIV   BESCHRYVING VAN DE WATERROT. -215 Omtrek van den ftaart aan het begin van den ftomp . . . dl™en' Lengte van den voorarm, van den elleboog tot aan de geleeding der hand. i' 2' Omtrek van den voorarm by den elleboog . . . .0.0 Omtrek van de geleeding der hand . . - . o. 8 Omtrek van de agterhand . . Q. 8* Lengte van de geleeding der hand tot aan het eind der nagelen . . o'. 9'. Lengte van den agterpoot, van de knie tot aan de hiel . . 1. 6.' Omtrek van het bovenfte gedeelte van den agterpoot . . . 1.6." Breedte ter plaatfe van de hiel . . . . o. 2"'. Omtrek van den agtervoet . . . . . * o. jo! Lengte van de hiel tot aan het eind der nagelen . .1. 4'. Breedte van den voorften voet ... . . o. 34. Breedte van den agterften voet ... o. 4'. Lengte der langfte nagelen . . . . . o. 2". Breedte aan de bafis. . . . . . o. ï. De waterrot, wier afmeetingen in deze tafel worden opgegeeven, woog zes oneen en zeven groffen By de opening van den onderbuik vertoonde zig geen netvlies, omdat het zeer kort was en onder de maag verborgen zat, die zig tot in de navelftreek uitftrekte. De twaalfvingerigedarm lag naaft de maag, en men zag geenen anderen dan den blindendarm in het geheel overig gedeelte van den onderbuik, van de maag af tot aan de blaas toe. De lever was veel meer in de regter-dan in de linkerzyde geplaatft, en de maag een weinig meer in de linker-dan in de regterzyde. De twaalfvingerigedarm ftrekte zig in de regterzyde uit, alwaar hy eenige kronkelingen maakte; hy boog zig in de regter buikzyde om en ftrekte zig naar voren uit, om zig met den nugterendarm te vereenigen, die zyne omwentelingen op den blindendarm maakte in het voorfte gedeelte der navelftreek en in de regterzyde. De omwentelingen van den omgeboogendarm lagen ook op den blindendarm, in de regter buikzyde en in de navelftreek; de blindedarm ftrekte zig van de linker-naar de regterzyde uit in de buikzyden en eigenlyk gezegden onderbuik; by andere onderwerpen heb ik denzelven in de navelftreek zien liggen, alwaar hy eenige kronkelingen maakte. De kronkeldarm maakte verfcheiden kronkelingen in het agterfte gedeelte van den onderbuik , die byna als krullynen liepen, vervolgens liep hy in de navelftreek over de dunne darmen heen, van de linker-naar de regterzyde, vervolgens boog hy zig naar voren en over de maag heen naar binnen, eindelyk ftrekte hy zig in het midden van den onderbuik naar agteren tot aan den rechtendarm toe uit. De vliezen van de maag en van de darmen waren alle zo dun dat men de ftoffen, welke zy bevatteden, en die hun eene afchgraauwe kieur mededeelden, door dezelven heen zag. De gedaante van de maag was zeer onregelmaatig, de groote blindezak QJ, PI.XLIV) was zeer diep, en het regter gedeelte (71) fcheen door eene vernaauwing (C), die deszelfs omtrek tot op anderbalven duim verminderde, van het overige gedeelte der maag afgefcheiden te zyn; tuffchen deze vernaauwing en den portier (D) zat 'er op de voorfte zyde van de maag eene groote bolrondheid (E) , die eene derde maag fcheen te zyn; doch dit ingewand openende ,vond ik dat dezefchyn door de ongelykheid  216 DE NATUURLYKE HISTORIE, van de dikte der vliezen veroorzaakt wierdt. Het geheele linker gedeelte en het ftuk (F) van het regter deel dat tuffchen de vernaauwing van dit deel en den flokdarm (G) inzat, hadden flegts zeer dunne en doorfchynende vliezen gelyk het zenuwagtig middelpunt van het middelrif; deze vliezen waren ter plaatfe der vernaauwing van het regter gedeelte en van elke zyde der bolrondheid van haare voorfte zyde door eenen met franje bezetten rand geëindigd ; al het overige van het regter deel hadt veel dikker vliezen en eenen zeer duidelyken wolligen rok. Men heeft op PL XLV, fig. i, de maag van buiten vertoond, met een gedeelte van den flokdarm (J) en van den twaalfvingerigendarm (D)-? men ziet by die figuur den grooten blinden zak (C), de vernaauwing (D) , die aan het regter deel digt by den flokdarm zit, en de bolronde verhevenheid (E) van dat zelfde deel. Men ziet bv fig. 2 de maag in dezelfde plaatfmg vertoond, als met welke zy by fig. 1 is afgebeeld, maar over haare geheele lengte «reppend om haare inwendige wanden te vertoonen; men onderfcheidt gemakkelyk de bovenfte opening (A) van de maag, aan welke de flokdarm OQ uitloopt; verder ziet men de plaats (C) van den portier, een gedeelte (D) van den twaalfvingerigendarm, de doorfchynende vliezen (£) van het Imker gedeelte, die door een franjen-rand (F G) geëindigd worden, en de binnenfte Wanden van het regter gedeelte (H. ƒ) der maag. De dunne darmen (tl I K LM, PI. XUS) waren even dik over hunne geheele lengte; de blindedarm (N O P QJ was, zeer lang en in de dwarfchte gegroefd, hy was tennaaftenby even dik over zyne geheele lengte,'behaïven aan zyn eind, dat dunner was. De kronkeldarm was aan zyn begin y<) even dik als de blindedarm, maar deze dikte verminderde hand over hand ter lengte van omtrent twee duimen, vervolgens bleef deze darm eene gelyke dikte behouden ter lengte (5 T) van negen duimen, en daar liepen over dit gedeelte van den kronkeldarm fchidnfche vezels, op den afftand van omtrent eene halve lyn van eikanderen geplaatft; daar vertoonde zig niet eene dezer fch'uinfche vezels op het overig gedeelte van den kronkeldarm, die tennaaftenby even dik was als de regtedarm (X). De lever beftont uit zes kwabben ; die kwab, welke op het midden des nuddelrifs lag was door eene diepe infnyding in twee byna gelyke deelen verdeeld, door welke infnyding de fchraagbaild doorgoug; het galblaasje zat op den bodem van die infnyding vaft; aan de linkerzyde zat eene kwab , die de grootfte van allen was, en die het linker gedeelte der middelfte kwab bedekte; de derde kwab zat ter regterzyde geplaatft agter het bovenft gedeelte der regter helft van de middelfte kwab; deze derde kwab was veel kleiner dan gezegde helft, en een weinig grooter dan de vierde, die agter de derde geplaatft zat en die het voorfte gedeelte der regter nier omvatte; de vyfde en de zesde kwabben waren de kleinfte van allen, zy zaten aan de linkerzyde van den wortel der lever vaft, de eene ftrekte zig onder, en de andere over, het midden der maag uit; deze beide kwabben waren veel kleiner dan by de rot. De lever hadt eene roodagtig bruine kleur , die van buiten donkerer is dan van binnen; dit ingewand woog twee groffen en tien greinen; het galblaasje was eyrond. De  J^niVII. T/.XLV.   H'm. VII. T/.XTVI.   BESCHRYVING VAN DE WATERROT. ai? De milt hadt drie vlakke zyden; zy was langwerpig en breeder aan haar onderfte dan aan haar bovenfte gedeelte; zy was roodagtig van kleur, fchoon een weinig lichter dan de lever, en zy woog twaalf greinen. Het alvléefch maakte drie lange en dunne takken, de eene ftrekte zie langs den twaalfvingerigendarm, de tweede boven het regter gedeelte der maag en de derde over het linker deel onder de milt uit; daar zat tuffchen de tweede en derde een vierde tak, die op den bovenkant der maag geplaatft was en die zig_ in drie kleinere takken verdeelde. Het indrukzel der nieren was niet zeer diep en binnen in dezelven zat flegts eene duidelyke tepel;het zenuwagtig middelpunt des middelrifs was zeergroot en zeer doorfchynend; het vleefchig gedeelte hadt zelfs zo weinig dikte dat men de longen door hetzelve heen kon zien. Het hart was langwerpig en in het midden der borft geplaatft, met de punt een weinig ter linkerzyde gekeerd. De regter long hadt vier, en de linker twee kwabben gelyk by de meefte viervoetige dieren, maar de kwabben der long van de waterrot hadden byna geene uitranding. De tong fcheen my toe fmaller in het midden en verhevener aan zyn aoterite deel te zyn dan die van de rot; de randen van het ftrottenhoofdje waren als eene zaag getand; daar zaten op het verhemelte agt groeven die tennaastenby op eenen gelyken afftand van eikanderen zaten als die van de rot, maar de groeven die tuffchen de baktanden zaten waren minder bolrond naar voren De groote en de kleine herffenen fcheenen my niet toe van diezelfde deelen by de rot te verfchillen, dan daarin dat het voorfte gedeelte der voorherffenen fmaller was; deze woogen vier-en-twintig en de kleine herffenen agt greinen. & De waterrot heeft geenen dnidelyken balzak; zomtyds voelt men de beide zaadballen aan elke zyde van de ruimte die tuffchen den aars en de opening der voorhuid overblyft ; op andere tyden voelt men 'er flegts één uitwendigi doch by de meeften dezer dieren blyven de zaadballen, ten minften tot eenen zekeren ouderdom toe, in den onderbuik verborgen zitten Het roedehoofdje (A, fig. 3 «ï 4, PI. XLV) is dik én rolrond; de pisbuis zit m het midden van eene holligheid die aan het eind van het roedehoofdje is; daar zit aan elke zyde van het roedehoofdje binnen de voorhuid eene klier (B B, fig. 3) die lang en dun is, en welker opening op den rand der voorhuid zit. De pisblaas (C, fig. 3 en 4) hadt de gedaante van eene peer, en de zaadballen (D E) die van eene olyf; het knobbeltje (FG~) van den opperbal was klem, deszelfs vaten die opééngewonden waren, vertoonden zig zeer duidelyk. De afvoerende vaten (H /) waren niet zeer lang, maar zy waren dik. De zaadblaasjes (KL) maakten flegts eenen verlengden zak, tennaastenby gelyk een haanenkam uitgefneeden, en in de gedaante van eenen glaazen kolt aan het eind omgeboogen; zodra men in dezelven prikte kwam daar eene witagtige ftof uit te voorfchyn, die nog al eenige ftevigte hadt. De voorstanders waren groot en aan den wortel der zaadblaasjes geplaatft; zv had^nne&nnzde^onregelnlaSse gedaante' en waren elk als uit drie lobben (M ?? ?men§efteld ' derzelver zelfflandigheid was redelyk week en zy rlL. Deel. jre J 3  ai8 DE NATUURLYKE HISTORIE, hadden flegts een vry los weefzel. Het eind van den regtendarm (5) was door eene zeer duidelyke klier (T) omringd, die een melkagtig vogt doorzypelt in den regtendarm by den aars (V). Het wyfje, dat ten onderwerpe voor de befchryving der teeldeelen gediend heeft, was zeven dunnen eene lyn lang van het eind van den bek tot aan den aars j deze waterrot woog zes oneen drie groffen. De tepels zyn byna onzigtbaar by het mannetje, en zelfs by het wyfje wanneer hetzelve niet bevrugt is; ik heb 'er agt by een draagend wyfje gevonden , vier aan elke zyde, twee op de borft., en twee op den buik. Het wyfje van de waterrot geleek naar dat van de rot, van de muis en van de veldmuis door de plaatfmg en het maakzel van de pisbuis en van de beide klieren die naaft dezelve zitten. De pisbuis van het wyfje ftak als een pypje ter lengte van omtrent twee lynen uit, gelyk de voorhuid van het mannetje; de opening der pisbuis van het wyfje zat op drie lynen afftands van de klink geplaatft. Men heeft op PI. XLVJ de feheede (A) geopend vertoond , benevens een ftuk (B) van den regtendarm, den aars (C), de pisblaas (D), welker bodem is doorgefneeden geworden, en in welke ik een ftilet (E F) heb ingebragt, dat door het eind (G) der pisbuis, dat als een pypje uitfteekt, uitkomt. Het hoofdje van den kittelaar was zeer klein , de vliezen der feheede waren niet zeer dik en maakten op hunnen binnenften wand eenige rimpels, die in de lengte liepen; de pisblaas was groot en byna rond; de hoorns (H. 1) der lyfmoeder waren zeer lang; de zaadballen (K L) waren plat, lang, en knobbelig; de trompet zat opgerold in die ledige plaats, welke tuffchen het eind van den hoorn der lyfmoeder en den zaadbal overblyft; daar zaten vier vrugten (M NOP) in den regter hoorn van die lyfmoeder, en twee (<9 R) in den linker. Men heeft by fig. 2 een onvoldragen vrugtje met zyne bekleedzelen vertoond, en by fig. 3 eenen moederkoek afgebeeld. Ik heb den veertienden april een wyfje van een waterrot geopend, dat gereed was om te werpen, daar zaten drie vrugtjes in den regter hoorn der lyfmoeder en vyf in den linker. Zy waren niet allen van dezelfde grootte, de grootfte (A, fig. 4) waren eenen duim vier lynen lang van de kruin van den kop tot aan het begin van den ftaart, en de klienfte flegts eenen duim; de lengte van den ftaart was van zeven lynen. De moederkoek (B) hadt zeven of„agt lynen middellyns, en omtrent twee lynen dikte in het midden; de randen waren dun, deszelfs buitenfte zyde (B) hadt eene grysagtige kleur, en de randen waren geelagtig; de binnenkant ( A, fig.. 5) hadt eene roodagtige kleur; de lengte van de navelftreng (C, fig. 4, en B, fig. 5) bedroeg eenen duim en drie lynen. By een ander wyfje heb ik flegts twee vrugtjes in den regter, en vyf in den linker hoorn der lyfmoeder gevonden. Den derden der maand auguftus heb ik nog eene bevrugte waterrot geopend,, die flegts twee vrugtjes in den regter, en twee in den linker hoorn droeg.  BESCHRYVING VAN DE WATERROT. 219- voeten, duimen, lynen. Lengte der dunne darmen van den portier tot aan den blindendarm. 1. 9. o. Omtrek van den twaalfvingerigendarm op de dikfte plaatfen 0. o. n. Omtrek op de dunfte plaatfen . . . . o. o. 8. Omtrek van den nugterendarm op de dikfte plaatfen ... . . o. r. o. Omtrek op de dunfte plaatfen . . . . o. o. 6. Omtrek van den omgeboogendarm op de dikfte plaatfen . . o. r. o. Omtrek op de dunfte plaatfen . ... . o. o. 6. Lengte van den blindendarm . . . . o. 7. o. Omtrek op de dikfte plaats . . . . o. 2. o. Omtrek op de dunfte plaats . . . . o. 1. o. Omtrek van den kronkeldarm op de dikfte plaatfen o. 1. 6. Omtrek op de dunfte plaatfen . . . o. o. 5. Omtrek van den regtendarm by den kronkeldarm • . • . e. 0. 9. Omtrek Van den regtendarm by den aars . . . 0. o. 10. Lengte van den kronkeldarm en regtendarm te famengenomen . . 1. 6. o. Lengte van de geheele darmbuis zonder den blindendarm 3. 3. o. Groote omtrek van de maag . . . . o. 4. 9. Kleine omtrek . . . . o. 2, 5. Lengte van de kleine kromte, van den flokdarm af tot aan den hoek welken het regter deel maakt . o. o. 7. Lengte van het linker gedeelte, van den flokdarm af tot op den bodem van den grooten blinden zak . . . .0.1.0. Omtrek van dert flokdarm . »• • • .. . 0.0. 3. Omtrek van den portier . . * o. o. 3. Lengte van de lever . . • . . , o. 1. 8. Breedte . . . • . . o. 1. 8. Derzelver grootfte dikte . ; • . . o. 0. 4. Lengte van het galblaasje . • ... p. o. 4. Deszelfs grootfte middellyn . ... - o. o. 2. Lengte Van de milt . . . . . o. 1. r. Breedte van het onderfte eind . • • o. . o. 4. Breedte van het bovenfte eind . * - . o. o. 2. Breedte in het midden . • • . . o. o. 4. Dikte . . • • • • o. o. \\. Dikte van het alvleefch . . , o. . p. Lengte der nieren . . • . • o. o. 8. Breedte . ; . • • • o. o. 5. Dikte . . • • • - o. 0. 3. Lengte van het zenuwagtig middelpunt van de holle ader tot aan de . punt . ♦ • • • • . . o. o. 6. Breedte . • . . . . . c. o. 4. Breedte van het vleefchig gedeelte tuflchen het zenuwagtig middelpunt en het borftbeen '. • • • • • 0. o. 3» Breedte van elke zyde van het zenuwagtig middelpunt . .0.0. 6. Omtrek van den bodem van het hart . . • • o. 1. 3. Hoogte van de punt af tot aan het begin van de longenflagader . . o. o. 7. Hoogte van de punt af tot aan het longenzakje . . . o. o, 5. Middellyn van de groote flagader van buiten naar buiten gemeeten. o. o. 1. "Lengte van de tong . . . • • o. 1. o. Lengte van het voorfte gedeelte tan het toompje tot aan het eind . . o. o. 5. Breedte van de tong , . . . • o. o. 2. Lengte van de herffenen • • • . . o. o. 7. * Ee 2  ftfto DE NATUURLYKE HISTORIE, voeten, duimen, lynen» Breedte ~. • • • . . o. o. 6£. Dikte . • • • ..0.0.3-5. Lengte van de kleine herffenen . - • • o. o. 3-5-. Breedte • ..... o. o. 5. Dikte . • • • . . o. 0. af. Afftand tuffchen de randen der voorhuid en het eind der roede . . o. o. 3. Lengte van het roedehoofdje . . • o. o. 4. Omtrek . • • • • • o. o. 7.. Lengte der roede van de fplyting der fponsagtige lighaamen tot aan de inplanting der voorhuid . • • . 0. o. 6. Omtrek- . • • • . . o. o. 6. Lengte der zaadballen . . • . . o. o. 6. Breedte . . • ..0.0. 4i. Dikte . • • . . o. o. 3*, Breedte van den opperbal • • • • .0.0.1. Dikte . . • • o. o. f. Lengte der afvoerende vaten . • .• . 0.1.0. Middellyn van het grootfte gedeelte van derzelver uitgeftrektheid. o. o. \. Middellyn digt by de blaas . . . . 0. o. f. Groote omtrek van de blaas • • • • o. 1. o. Kleine omtrek . • • • • o. 1. 1. Lengte van de pisbuis . . • • . o. o. 4. Omtrek . . • • • ,• 0. o. 6. Lengte der zaadblaasjes • • • . o. 1. a. Breedte . . • • . . o. o. 3. Dikte . • ... o. o. a. Lengte van de voorftanderen . . . . o. o. 7. Breedte . • • • . . o. o. 4. Dikte . • • • ...0.0.13-* Afftand tuffchen den aars en de klink . . . o. o. 12. Lengte van de klink . • - • • ■ o. o. j. Lengte van de feheede • • • o. 1. o. Omtrek . .... 0. 1. 3. Groote omtrek van de pisblaas- • • o. 2. 9. Kleine omtrek _ ■• • * * * . o. a. 0. Lengte van de pisbuis • • * . . o. o. 5. Omtrek • • t f , . -i , • • °' °- £• Lengte van het lighaam en van den hals der lyfmoeder ..0.0. 6. Omtrek . • , • , • . . o. o. 3. Lengte van de hoornen der lyfmoeder . . o. 1. 7. Omtrek • • * ■ ' 0.0.1^. Afftand in eene lyn gemeeten tuffchen den zaadbal en het eind van den hoorn . . • • . o. 0. 2. Lengte van de zaadballen . ..0.0. 3p Breedte . • . . . o. o. iT. "Dikte • . ...... o. o. f. De kop van het geraamte (fig. 2 PI. XLIW) van de waterrot heeft veel overeenkomft met die van de rot, ondertuffchen is hy breeder; de bek is korter en dikker 5 de eigenlyke neusbeenderen zyn niet zo lang en minder uitfteekeude; de taka die.door. de vereeniging van het jukbeens-uitfteekzel des llaap-  BESCHRYVING VAN DE WATERROT. S.2.I beens met het uitfteekzel des wangbeens, dat tot den oogput behoort, gemaakt, wordt, is breeder en ftaat krommer naar buiten toe dan by de rot, hetgeen meer uitgeftrektheid aan den oogput geeft; daarenboven is het voorhoofdsbeen zeer fmal, en aan elke zyde naar het agterft gedeelte der oogputten uitgerand; daar zit op het agterfte gedeelte van den kop eene dwarfche graat,die zig over de llaapbeenderen en het agterhoofdsbeen uitltrekt, van de opening der gehoorbuis van het eene oor af, tot aan die van het andere toe. De hoogte van den kop van onder het onderfte kaakbeen af tot aan het voorhoofdsbeen toe is veel grooter dan by de rot, niet alleen om dat de beenderen dikker zyn dan by de waterrot, maar ook omdat de tanden, die zeer lang zyn, de kaakbeenderen ver van eikanderen afhouden, fchoon de mond geflooten zy; de knokkelwyze uitfteekzels des onderften kaakbeens zyn ook , gelyk alle de beenderen van de waterrot, Langer en fterker dan by de rot. De waterrot heeft zeftien tanden, vier fnytanden en twaalf baktanden , drie aan elke zyde van de kaakbeenderen. De fnytanden gelyken door hunne gedaante en door de kleur van hunnen buitenkant naar die van den eekhoorn , maar zy zyn langer en dikker. De baktanden hebben diepe gootjes die in de lengte over hunne zydelyke vlakken loopen, gelyk op de baktanden van den haas en van het konyn; maar het vlak, waarmede de onderfte baktanden tegen de bovenfte aanwryven, was by de waterrot plat; de voorfte baktanden zyn de dikfte en de langfte; zy raaken malkanderen zo naauwkeurig aan, dat men de voeg niet gewaar kan worden, die. hen van één fcheidt; maar als men de tandkasjes wegbreekt, ziet men dat de wortel van den voorften tand zig fchuinfch naar voren en die van den agterften fchuinfch naar agteren uitftrekt, en dat de ledige plaatfen, die tuflchen deze beide wortels en dien van den middelften tand over blyven, door de beenige zelfttandigheid der kasjes gevuld worden. De wervelbeenderen van den nek fcheenen my niet toe van die van de rot te verfchillen dan daarin, dat het doornagtig uitfteekzel des tweeden wervelbeens dikker en langer is, en meer naar agteren uitfteekt. De waterrot heeft dertien wervelbeenderen in den rug en zes in de lendenen; dertien ribben aan elke zyde, namelyk zeven waare en zes valfche; het borftbeen beftont uit zes ftukken; de uitfteekzels der wervelbeenderen zyn minder lang en minder dik dan die van de rot, maar de doornagtige uitfteekzels van de wervelbeenderen der lendenen zyn breeder. Het heiligbeen beftaat uit drie valfche wervelbeenderen en de ftaart uit drieen twintig; het laatfte wervelbeen des heiligbeens is byna zo breei als het voorfte; die van den ftaart zyn naar evemedigheid minder lang dan by den eekhoorn en de rot. De beenderen die het bekken uitmaaken en de eyronde gaten geleeken naar die van de rot, maar de holte van het bekken is naamver en langer; het bovenfte en voorfte gedeelte der heupbeenderen is dikker dan . by den eekhoorn en by de rot; hetzelve heeft drie vlakke zyden volgens zyne lengte, eene inwendige en twee uitwendige; deszelfs eind is naar buiten omgeboogen. De fchouderbladen, de fleutelbeenderen, en de groote beenderen der voorfte en agterfte pooten verfchilden niet van diezelfde beenderen, by de rot be- Ee 3  222 DE NATUURLYKE HISTORIE, fchouwd, dan in de volgende kleinigheden: de doorn van het fchouderblad was hooger op het midden, en die van den onderkant des armbeenswasi'cherper; het fcheenbeen hadt vooraan deszelfs bovenfte gedeelte eene lange dunne en fcherpe graat, die buitenwaards uitftont, en twee anderen, die korter en mmder verheven waren op den agterkant van hetzelfde deel; en eindelyk het kuitbeen zat met zyn onderfte gedeelte, omtrent ter helfte van zyne geheele lengte, aan het fcheenbeen vaft. De beenderen van den arm en van den voorarm, van de dije en van den agterpoot onder de knie, waren naar evenredigheid korter dan die van de rot. Het onderft gedeelte van het kuitbeen was met het fcheenbeen volftrekt vereenigd en aan één gegroeid. De voorhand van de waterrot beftaat uit negen beenderen, gelyk die van den eekhoorn, van de rot, enz; maar de plaatfmg van deze beenderen by de waterrot verfchilt daarin dat het beentje, hetwelk met het derde uit den tweeden regel der voorhand van den eekhoorn en van de rot overeenkomt, en hetwelk aan het tweede beentje der agterhand raakt, niet in den tweeden regel der voorhand van de waterrot geplaatft is, om dat het niet aan het tweede beentje der agterhand raakt, en dat het met een gedeelte boven het tweede beentje zit, en met nog grooter gedeelte boven het derde beentje uit den tweeden regel der voorhand; dus heeft de waterrot flegts vier beentjes in den tweeden regel der voorhand; het eerfte zit tuffchen de einden van het eerfte en van het tweede beentje der agterhand, het derde beentje der voorhand boven het derde beentje der agterhand , en het vierde beentje der voorhand boven het vierde en het vyfde beentje der agterhand. Het eerfte beentje der agterhand en de twee regels van den duim zyn zeer kort, gelyk by de rot; de nagel van den duim is evenwel veel langer naar evenredigheid van de nagels der vingeren, die ook grooter zyn dan die van „de rot. De voorvoet gelykt naar dien van den eekhoorn, van de rot, enz. duimen, lynen. Lengte van den kop van het eind der neusbeenderen tot aan het agterhoofd. i. 5. De grootfte breedte van den kop . . o. io|. Lengte van het onderft kaakbeen tot aan den agterften rand van het knokkelswyze uitfteekzel . .... . o. io|. Breedte van het onderfte kaakbeen ter plaatfe van de fnytanden . • o. 2-^. Breedte ter plaatfe van de kromte der takken .. . • °« 5h Afftand tuffchen de knokkelswyze uitfteekzels . • . • o. 6|. Breedte van het bovenft kaakbeen ter plaatfe van de fnytanden . • o. 2^-. Afftand tuffchen de oogputten en de opening der neusgaten • • o. 44. Lengte van die opening . . . : . o. i|. Breedte • - . ... . 0. tf Ler.gte der eigenlyke neusbeenderen . o. 4^. Breedte ter breedfte plaats . • .'.".« - • .0.1. Lengte der langfte fnytanden buiten het been . . • . O. 6. Lengte der grootfte baktanden buiten het been . . . o. l,. Breedte . . . . . • o. if Dikte • . • . . * o- f- Lengte der bafis van het tongbeen . ■. . . o. 2.  BESCHRYVING VAN DE WATERROT,. 223 Lengte der hoornen ...... . d™' ,yn„c'n- Lengte van den hals . . . _ . " o' 7' Breedte van het gat des eerften wervelbeens van boven naar beneden o' tF Lengte van de eene zyde tot de andere ... 0' %' Breedte van het eerfte wervelbeen .... Q' Hoogte van het doornagtig uitfteekzel des-tweeden wervelbeens . '. o' if" Lengte van de vyf laatfte wervelbeenderen . . . . ' o' 4.' Lengte van dat gedeelte der ruggraat, dat uit de wervelbeenderen van den rug beftaat . : , 17 Lengte van het doornagtig uitfteekzel des zesden wervelbeens, dat'het lane- fte is . . . . . . .0.1* Hoogte van dat van het dertiende dat het kortfte is . . o. Lengte van het lighaam des laatften wervelbeens, dat het langfte is ". . o' fV Lengte der eerfte ribben . . . . a Afftand tuflchen de eerfte ribben op de wydfte plaats . . '. 0.' Lengte van de agtfte, die de langfte is j* 3" Lengte van de laatfte der valfche ribben . . . o." 0! Breedte van de breedfte rib . . ....*. 0'. K Lengte van het borftbeen . . . t ,"" ^ ,±\ Lengte van het laatfte been, dat het langfte is . .. 0* A\ Lengte van het vyfde been, dat het kortfte is . . . o. r." Breedte van het eerfte been, dat het breedfte is • o. 3 Lengte van het langfte doornagtig uitfteekzel derlendenenwervelbeenderen, hetwelk dat van het laatfte is , o, j±m Lengte van het langfte bykomend uitfteekzel, hetwelk dat van het laatfte wervelbeen is ..... o. 3.Lengte des lighaams van het vyfde wervelbeen der lendenen, dat he't lan2- fte is . . . .. . . . . 0. 3l. Lengte van het heiligbeen . . . , o. 9. Breedte van het voorfte gedeelte . .. . .. 0* Breedte van het agterfte gedeelte . . . o'. rX Lengte van de langfte valfche wervelbeenderen van den ftaart . ' . '. o. °L Lengte der eyronde gaten . . . . .. o. 5. Breedte . . . . ." 0.' 2-^. Breedte van het bekken , . , ' . * . o. 4. Hoogte . . . . . . . o." jo* Lengte van het fchouderblad . . . o. 10-. Breedte ter breedfte plaats . . . . * p, a^.- Breedte ter fmalfte plaats . . . . o". 1.". Hoogte van den doorn op de verhevenfte plaats . . .. o.' i-1-! Lengte der fleutelbeendercn . . . , . " o'. 6%'. ■ Lengte van het fchouderbeen ... . .. 0. Xj* Omtrek op de dunde plaats . . . . . ■ . • o. °. Middellyn van deszelfs hoofd . . . . • . o.' li' Breedte van het onderfte gedeelte . ... o'. p'* Lengte van de ellepyp . ... 1. ~J[ Lengte van den elleboogsknokkel . . . .. .. o. liLengte van het ftraalbeen . .- .. .. o.' 10* Lengte van het dijebeen , . . . . 1 1i' Middellyn van deszelfs hoofd . .. . . . 0. *2 Omtrek van het m.'dden des beens .- ... . .. .. o. 5. Breedte van het onderfte eind.. . o. 3!.  034 DE NATUURLYKE HISTORIE, duimen, lynei. Lengte der kniefehyven . . . . o. 14. Breedte . . . . ... ... o. ï. Dikte . . . . o. f. Lengte van het fcheenbeen '• . . . . i. 4. Breedte van deszelfs hoofd . ■ . . . . o. 3. Omtrek van het midden des beens . . . o. 3. Breedte van het onderfte eind . . . . ; o., ij. Hoogte van de voorhand . . . . . .0.1. Lengte van het hielbeen . . . . . o. 3. Hoogte van het eerfte wigge-en fchip-beentje te famengenomen . . . o. 'i£. Lengte van het eerfte beentje der agterhand, dat het kortfte is ... o. \. Lengte van het derde beentje der agterhand, dat het langfte is . .0. 3. Lengte van het eerfte beentje van den agtervoet, dat het .kortfte is '. . . o. afc Lengte van het vierde beentje, dat het langfte is ... o. 5|. Lengte van den eerften regel des middelften vingers van de voorfte voeten, • die de langfte is • . o. 2. Lengte van den tweeden regel . .... o. ij. Lengte van den derden . . . . . o. 1*. Lengte van den eerften regel van den duim . . o. Lengte van den. tweeden . . . . o. Lengte des eerften regels van den vierden vinger der agterfte voeten, die ■ de langfte is . ... o. 3-5-. Lengte van den tweeden regel . . . . . °. i-g-. Lengte van den derden regel . . .. » o. Lengte van den eerften regel van den duim . . . o. 2. .Lengte van den tweeden regel ... o. ij. D E  VAN DEN CAMPAGNOL. 225 DE CAMPAGNOL •„ ^ttjfca^e campagnol is nog gemeener, nog meer allerwegen verfpreid, dan ^ [) s de veldmuis. De laatlte wordt niet veel anders dan in hooge landen | L gevonden; men vindt de campagnol in tegendeel overal, in de bosfchen, in de velden, in de weiden, en zeli's in de tuinen : hy is opmerkelyk door de grootte van zyn kop, en ook door zynen grooten en Hompen ftaart, die weinig meer dan een duim lang is; hy maakt zig holen onder den grond , alwaar hy koorn, hazelnooten, en eikels, verzamelt; hy fchynt het koorn egter boven al ander voedzel te verkiezen. In de maand july, wanneer de graanen ryp zyn, komen de campagnols van alle kanten afzakken, en doen dikwils groote fchaden, met de halmen af te byten om de aaren te bekomen en op te eeten; zy fchynen de maaijers te volgen, zy doen hun voordeel met alle de korrels, die uitvallen, en de aaren die leggen blyven. Nadat zy alles hebben nageleezen, begeeven zy zig naar de nieuwsbezaaide landen , en vernielen by voorraad den oogft van het volgend jaar. In den herfft en in den winter wyken de meefte naar de boffchen, alwaar zy beuken - hazelnooten, en eikels, vinden. Op zommige jaaren komen zy in zulk eene ontzaggelyke menigte te voorfchyn, dat zy alles verdelgen zouden zo zy lang ftand hielden; maar zy vernielen malkanderen, en eeten de een den anderen in fchraale tyden: voor het overige ftrekken zy den veldmuizen tot voedzel, cn den voffen, den wilde katten, den marters, en wezels, tot een gewoon wildbraad. De campagnol gelykt in de inwendige deelen meer naar de waterrot dan naar eenig ander dier, gelyk men zien Kan in het geen de Hr. Daueenton O) daar van zegt; maar in het uitwendige verfchilt hy daar van in verfcheiden wezendlyke karakters: ^ooï-eerft in grootte; hy is, van het einde van den neus tot aan het begin van derï ftaart, een weinig meer dan drie duimen lang, terwyl de waterrot zeven duimen lengte heeft: ten anderen in de maaten van den kop en het lighaam; de campagnol is, naar evenredigheid van de lengte zyns lighaams, dikker dan de waterrot, en heeft ook een evenredig * Campagnol; kortftaartige veldmuis, kleine veldrot, in 't Italiaanfch Campagnoli. — Dit fchynt het diertje te zyn. dat in zommige jaaren in de Nederlanden, en byzonderlyk in de Provintie van Holland, in eene ontelbaare menigte te voorfchyn komt, doorgaands fchielyk, en dikwils eensklaps, weder verdwynt, en gemeeniyk vyf, zes, of meer, jaaren weg blyft. Het legert zig meefl in de Dyken, die het uitholt; men vindt 'er van verfcheidene kleuren: de meefte zyn vaal; daar zyn 'er ook die ros, bruin, en zwart, zyn. Mus agreftis minor. Gksher Hifi. Quadrup. pag. 733. Icon. Animal. Qitadrup. pag. 116. Mus agreftis capite grandi. Eracbiuros. Ray Synopf. Animal. Quadr. pag. 218. Mus caudd brevi; corpore nigro-fufco, abdomine cinerafcente. Linn.£:us. Mus agreftis capite grandi, Klein de Quadrup. pag. 57. Mus cauda brevi, pilis e nigricante £? Jordide Iweo mixtis in dorfo, faturate cinereis in ventre, veftitus .... Mus campeftris minor. Brisson. Rcgn. Animal. pag. 176. Rat de terre. Mèmoiru de VAcadémie des Sciences, ar.nêe 1756. Mèmoire fur les Mufarai- gnes, par Mr. Daübenton. («) Zie hier agter de befchryving van den campagnol, VIL Deel. Ff  226 DÉ NATUURLYKE HISTORIE, zwaarer kop: ten derden in de lengte van den ftaart, die in den campagnoï' niet meer dan ten hoogften een derde van de lengte van het geheele die^ maakt, en die in de waterrot byna twee derden van die zelfde lengte maakt: eindelyk in de geaartheid en zeden ; de campagnols voeden zig niet met vifch en werpen zig niet in 't water; zy leeven van eikels in de boflehen , van koorn in de velden, en van knoopagtige wortels, gelyk die van de hondstand of het gemeene hondsg ras, in de landerijen. Hunne holen gelyken naar die der veldmuizen, en zyn dikwils in twee loges verdeeld, maar zy zyn zo ruim niet, en minder diep onder den grond; die diertjes woonen daar zomtyds verlcheidenen by malkander. Wanneer de wyfjes op 't punt zyn van te werpen, brengen zy daar groente heen, om een bed voor haare jongen te maaken : zy werpen in de lente en in den zomer; de. gewoone dragten zyn van* vyf of zes, en zomtyds van zeven of agt..  zm.ru. , ï/.xlvii. Le Campagnol,.   BESCHRYVING VAN DEN CAMPAGNOL. 227 BESCHRTVING VAN DEN CA MP AG NOL. ***** e campagnol (Pt. XLVII) gelykt naar de waterrot door het maak¥ D * zel des üghaams en door de kleur en de hoedanigheid van zynhair, 3fck'iÊukË hy verfchilt van dezelve flegts in grootte, want hy is niet grooter dan een muis; maar het is gemakkelyk hem van dat dier te onderfcheiden door dezelfde kentekenen, die de voornaamfte verfchillen tuffchen de waterrot en de rot uitmaaken. De campagnol heeft meer regtopftaand hair op den kop, de ooren en den ftaart korter dan de muis en de veldmuis, en den kop kleiner dan dat dier, en grooter dan de muis. Men heeftin de maand mai van den jaarei.758 in het park van Verflulles een campagnol gevangen O), die van de anderen daarin verfchilde, dat hy eene zwartagtige afchgraauwe kleur hadt, en dat hy den ftaart langer fcheen te hebben; want deze was eenen duim negen lynen lang, daar de lengte des diers, van het eind van den bek tot aan den aars, flegts van drie duimen zeven lynen was. Een campagnol van eene gewoone kleur, in denzelfden tyd en in hetzelfde park gevangen, hadt den ftaart flegts tien lynen lang, fchoon het lyf drie duimen elf lynen lang was; een andere campagnol, die flegts drie duimen agt lynen lang was, hadt eenen ftaart van eenen duim drie lynen lengte. Het grootfte diertje van deze foort, dat ik gezien heb, was vier duimen drie lynen lang van lighaam, en zyn ftaart hadt flegts eenen duim lengte. Het verfchilde ook van de anderen door zyne kleur, want de bovenkant van het lighaam was geelagtig met eene lichte tint grys, en de onderkant was met grys en afchgraauw vermengd , terwyl by anderen , welken ik in zeer grooten getale bezien heb het bovenfte des lighaams met bruin en geelagtig gemengd was, en het onderfte met bleek geel, vuil wit, en afchgraauw. Ik geloof dat deze verfchillen m de kleuren van het hair, in de grootte van het lighaam en van den ftaart, egter met beletten dat deze dieren tot dezelfde foort behooren. Lengte van het geheele lighaam in eene regte lyn gemeeten van het ein^'men^nn- van den bek tot aan den aars . . Lengte van den kop van het eind van den bek tot aan'het agterhoofd . . . o 10' Omtrek vah het eind van den bek op de onderfte lip «remeeten V „ andere ^ ^ °peni"g Van den bek van de eene fPlv"ng der lippen tot de ' Afftand tuffchen de beide neusgaten ' ' °' 1' aaK Ju£cïen £et eind Xan den tek en den voorften hoek van 't' oog. o. e'. Afftand tuffchen den agterften hoek en het oor . o ï Lengte Van het oog van den eenen hoek tot den anderen .' * o' o Opening van het oog ... " q. , • 4*1 Zie de bovenfte figuur van PI. XLVII, van dit Deel. Ff 2  S2S DE NATUURLYKE HISTORIE, duimen, lynen.. Afftand tuffchen de voorfte hoeken der oogen in eene regte lyn gemeeten. o. 3. Omtrek van den kop tuffchen de oogen en de ooren gemeeten . . 1. 9. Lengte der ooren .. . •■ • • ° .0- 2-g-. - Breedte van de bafis, over de buitenfte kromte gemeeten . . o. 5. Afftand tuffchen de beide ooren omlaag gemeeten . ... o. 6. Lengte van den hals.- • • - - • o. 3.. Omtrek van den hals . . • • 1. 3. Omtrek van het lighaam agter de voórpooten gemeeten . . 2. 1. Omtrek ter dikfte plaats gemeeten . . • . 2. 5. Omtrek voor de agterpooten gemeeten . • ■ . . 2. o. Lengte van den ftomp van den ftaart . . . .. .. 1. o. Omtrek van 'den ftaart by het begin van den ftomp . • . o. 5. Lengte van den voorarm van den elleboog tot de geleeding der hand . . . o. 5. Omtrek van den voorarm by den elleboog • • . o. 5. Omtrek van de geleeding der hand .. • • o. 4. Omtrek van de agterhand. . o. 3^-. Lengte van dé geleeding der hand tot aan het eind der nagelen . .0. 5. Lengte van den agterpoot van de knie tot aan de hiel . . . . o. 8. Omtrek van het bovenft gedeelte van den agterpoot . . .. o. 5. Breedte ter plaatfe van de hiel .. .. •■ • o. 1.. Omtrek van den agtervoet . • • • °- -\\ Lengte van de hiel tot aan het eind der nagelen • ■ • • o. 7. Breedte, van den voorften voet . . • . o. 2. Breedte van den agterften voet . . • • o. 1-^. Lengte der langfte nagelen. . • • • o. r. Breedte aan de hafi-s-- . •- ■ •- o. f. De campagnol, wiens afmeetingen in deze lyft zyn opgegeeven, woog vyf> groffen en twintig greinen. Deszelfs ingewanden met die van eene waterrot; vergelykeiide, heb ik deze beide dieren volmaakt gelyk aan malkanderen gevonden, zo-wel door de. plaatfmg als door de gedaante en het maakzel der in-, wendige deelen. Deze overeenkomft vertoonde zig voornamelyk door de gedaante" van de maag, door de plaatfmg en. de grootte van den blindendarm,. door de krullynige omwentelingen van den kronkeldarm, hetwelk kentekenen, zyn der waterrot en den campagnol byzonderlyk eigen. De lever en de milt waren eveneens van kleur als de. lever en de milt van, de.waterrot; de lever woog twintig, en de milt drie greinen; de voorherffénen woogen vyf, en de agterherfienen drie greinen. Den zesd.en april opende.ik het wyfje van een campagnol, dat drie vrugtenin eiken hoorn .der lyfmoeder droeg; zy maakten elk een fond knobbeltje van; drie lynen middellyns; na eene van deze vrugten uit de lyfmoeder genomen te hebben, zag ik dat de moederkoek twee lynen middellyns hadt; dezelve wasbolrond , en op den buitenkant grys van kleur, maar. van binnen roodagtig, de. vootuaame deelen der'vrugt vertoonden zig reeds zeer onderfcheidenlyk. . '■ Ken ander wyfje droeg vyf vrugten, drie in den regter en twee in den lin-. ker hoorn; een derde wyfje droeg drie vrugtjes in den linker en een in den regter hoorn, en een. vierde .wyfje droeg, 'er. drie in den regter, en. een,in. den. licket hoorn... 1  lön . VII. 7>l .XLVIII.   BESCHRYVING VAN DEN CAMPAGNOL. 229 Den zeventienden may opende ik nog een wyfje van een campagnol dat een vrugtje in den regter hoorn der lyfmoeder droeg, en vier in den linker, zy waren agt of negen lynen lang van het eind van den kop tot aan het begin van den ftaart, wiens lengte van drie lynen was; de moederkoek hadt drie lynen middellyns, en de navelftreng was vyf lynen lang. De campagnols hebben flegts vyftien valfche wervelbeenderen in den ftaart; voor het overige is my het geraamte (PI. XLVIII) van dit dier niet voorgekomen ergens anders in van dat van de warerrot te verfchillen, dan in zo ver» re alle de beenderen kleiner zyn. Ff 3"  s3o DE NATUURLYKE HISTORIE, BESCHRYVING VAN DAT GEDEELTE VAN HET KABINET, HETWELK BETREKKING HEEFT TOT DE NATUURLYKE HISTORIE VAN DE WATERROT en VAN DEN CAMPAGNOL. No. DCCXLVII. Een waterrot.. Dit dier wordt in moutwyn bewaard. No. DCCXLVIIL Het geraamle van een waterrot. Dit geraamte is' vyf duimen zeven lynen lang van het eind der neusbeenderen tot aan het agterfte gedeelte des heiligbeens; de omtrek van den kop k van twee duimen negen lynen op de dikfte plaats. No. DCCXLIX. Het tongbeen van een waterrot. Hetzelve beftaat flegts uit eene bafis en uit twee hoornen, gelyk het tongbeen van de rot, van de muis en van de veldmuis. No. DCCL. Het beentje uit de roede van een waterrot. Dit beentje is breeder, voornamelyk aan de bafis, dan het beentje uit de roede van de rot, van de muis en van de veldmuis, voor het overige heeft het dezelfde gedaante; het is twee lynen lang. No. DCCLI. Een campagnol. Dezelve heeft de gewoone kleur en grootte der dieren van deze foort. No. DCCLII. Andere campagnol. Deszelfs kleur is zwartagtig afchgraauw; het is die, van welken wy in de befchryving van dit dier melding gemaakt hebben. Deze campagnol is door den Hr. le Roy, Opziener van de parken van Verfailles, aan het Kabinet ver.eerd. No. DCCLIII. Andere campagnol. Dezelve is tennaa^eenby eveneens van kleur als de voorgaande, hy is in een tuin te Montbard in-Bourgonje gevangen. No. DCCLIV. Andere campagnol. Deze campagnol is die, van welken in de befchryving van dit dier melding gemaakt is, omdat hy grys in plaats van bruin boven op het lyf heeft. Dit diertje en de drie andere, onder de voorgaande nommers bygebragt, worden ifl moutwyn bewaard.  BESCHRYVING VAN HET KABINET. ftfil No. DCCLV. Het geraamte van een campagnol. Dit geraamte is twee duimen en negen lynen lang van het eind der neus beenderen tot aan het agterft gedeelte des heiligbeens. de omtrek van den koo 3S van eenen duim agt lynen op de dikfte plaats. * No. DCCLVI. Het tongbeen van een campagnol. Dit verfchilt niet van dat van de waterrot dan daarin dat het kleiner is. No. DCCLVII. Beentje uit de roede van een campagnol. Dit beentje gelykt zo veel naar dat uit de roede van de waterrot als 'er overeenkomften tuffchen de tongbeenen van deze beide dieren gevonden worden ; het beentje uit de roede van den campagnol is flegts eene lyn lang. Einde van bet zevende Deel.  &32 berigt aan den binder. In dit zevende Deel zyn XLIX Plaaten, die op de volgende wyze moeten ingezet worden. Plaat I. . . . n«*iii. • .' t' . . . ni*. - • -• ■ • y; iv %t' *. V en VI. • • ' ' ' ' b°' . . . VII. • • • ' * , ' * * C6' . . . VIII en IX. • 77l\ • • * X* V1T' *. . • 88. ::: S£ »v" xv«xtf v. ' • • • *■ . • • xvii. . . ; 104. . . • xvui. . • • • \ \ . joJ. . . . XIX. • ■« • i0,j ... xx en XXI. . Il8* . . . xxii Ia6; . . . XXIII. . - • m l28< . . . xxiv. . ..... »• . . . XXV en XXVL .... - J33- . . XXVII en XXVIII ' ]f' :. . xxix. . . • • ' * ' xxx. • ^ j^Q^ . . . xxxi. • • * j,8' . . XXXII. . ■ • • -} 1 - \f- . . . xxxui en xxxiv. • ■ ■• V \6*- . • • XXXV • • ' / \°5' . . . xxxvi • ; .\7A' . . . xxxvii. .... • J7o. . . . xxxviii . . XXXIX en XL . ' \90l' . • • xli. . • 2o4: . . . xlii • o,! . . XLIil m XLIV. . . . XLV en XLVI . . . . XLVII . . XLVIII. * 2aö*