DE ALGEMEENE EN BYZONDERE NATUURLYKE HISTORIE. A G T S T E DEEL.   DE ALGEMEENE EN BYZONDERE NATUURLYKE HISTORIE, met de BESCHRYVING VAN DES KONINGS KABINET. DOOR DE Huren DE BUFFOtf EN DAUBENTON. agtste deel» te am;stekda m, By % H. s C H N E I DER. m dcc l x x v i. m Privilegie ven de Heeren Staaten van Holland en Wejlvrieüand.   INHOUD VAN DIT DEEL. Het Indiaan/eb Varkentje . . pa„ r • De Eegel . . . m 17" De Spitsmiiis . De Water-fpitsmuis ... to' De Mol . . . . 3g De Vledermuis . . , ^ * Z)e gröö^ Hazelmuis IO De kleine Hazelmuis . . , j- ■ " -De groo/e Veldmuis . . . , t Iig' i7e£ Mormeldier . De Beer 7" Z> Door den Hr. de Buffon. Vertaald Door den Hr. iS, van Engelen. Befchryving van het Indiaanfcb Varkentje . . . pacr. 4. Befchryving van den Eegel . . . " 2o! Befchryving van dat gedeelte van het Kabinet, hetwelk betrekking heeft tot de Natuurlyke Hijlorie van het Indiaanfcb Varkentje en van den Eegel. 33. Befchryving van de Spitsmuis . . . ~6. Befchryving van de JVater-fpitsmuis . . . 39. Befchryving van de Mol . . . . . 52* Befchryving van dat gedeelte van het Kabinet, hetwelk betrekking heeft tot de Natuurlyke Hiflorie van de Spitsmuis , de IVater -fyitsmuis , en de Ml 55. * 3  Befchryving der Vleiermuizen . . • 71* Befchryving van dat gedeelte van het Kabinet, hetwelk betrekking heeft tot de Natuurlyke Hiforie der Vledermuizen . . • • pi. Befchryving van de Relmuis . . • p6* Befchryving van de groote Hazelmuis . . . 106. Befchryving van de kleine Hazelmuis . . • i 14* Befchryving van dat gedeelte van het Kabinet, hetwelk betrekking heeft tot de Natuurlyke Hiforie van de Relmuis, de groote Hazelmuis, en de kleine Hazelmuis . . . - 118* Befchryving van de groote Vzldmuis . . I si • Befchryving van het Mormeldier . • • 132, Befchryving van dat gedeelte van het Kabinet, hetwelk betrekking heeft tot de Natuurlyke Hiforie van de groote Veldmuis en van het Mormeldier. 142» Befchryving van den Beer . . . • 152 * Befchryving van den Béver . . . • 177' Befchryving van dat gedeelte van het Kabinet, hetwelk betrekking heeft tot de Natuurlyke Hiforie van den Beer en van den Béver . . ip2, * Befchryving van den Raton . . » 196. Befchryving van den Coati . • ► 210. Befchryving van den Agouti . . . . 220. Befchryving van dat gedeelte van het Kabinet, hetwelk betrekking heeft tot de Natuurlyke Hiforie vonden Raton , van den Coati, en van den Agouti . . . . . 231. Door den Hr. Daubenton. D E  DE ALGEMEENE EN BYZONDERE NATUURLYKE HISTORIE. HET INDIAANSCH VARKENTJE * |***|it diertje, fchoon uit de heete geweften van Brafiliën enGuinéeherI D ï den f: an £gter m £f gemaat5êd klima^t, en zelfs in koudl lal l***f en vooï r V°r,eelen,' Z° men het fle§ts behoorlyk gadeflaat gen van her wïï f ^^"gheden des winters en de fchielyke veranderhl lïïr frhnn Ci bevelfe Men fokt Indiaanfche varkentjes in Frankrvk S n f 1 verbaazend fterk voortteelen, zyn zv 'er esteringeen™ getal, omdat de zorg en oppaffing, welke zy' voederen, nLfvei^oS woS  % DE NATUURLYKE HISTORIE, doof het voordeel, dat men 'er van bekomt: hun vel is naauwelyks van eenï «r e h n vleefch, fchoon eetbaar, is niet goed genoeg om veel SS te worden : het zou beter zyn, zo men hen in open perken of waranfen opvoedde, waarin zy de vrye lugt genooten ruimte hadden om beweeeins te maaken, en kruiden naar hunnen zm verkiezen konden: de zulken, welken men onder dak in hokken opvoedt, hebben byna den zelfden flegten fmaak a£ de tamme konynen, en zy, die den zomer m een tuin hebben doorgebrast, hebben altoos een laffen, maar minder onaangenaamen, finaak. g Deze dieren zyn zo vroeg ritzig, en zo heet van geitel, dat zy malkanderert onzoeken e^telmen koppelen vyï of zes weeken na hunne geboorte; zy ^^SwdCinen^en'groeiniet, dan op de agt of negen maanden: men moet hieromtrent egter aanmerken, dat het voornaamelyk m uitwenC, infehynbaare dikte en in vet is, dat zy meelt toeneemen, en dat de ontwikkeling der vafte deelenreeds voor den ouderdom van vyf of zes maan- deDegw^s§draagen flegts drie weeken, en wy hebben 'er gezien, die op detwee maanden na haare geboorte wierpen. Die eerfte dragten zyn zo tal yk Set als dc volgende, zy'zyn flegts van vier óf vyf; de ^eede zyn van vyf of zes; en de andere van zeven of agt, en zelfs van tien of elf: de moeder zoogt naare iongen maar twaalf of veertien dagen; zy jaagt hen weg, zodra zy 't mannet e weder aanzoekt, en dat is ten laatften drie weeken nadat zyjeworpen heeft: en, zo de jongen niet weggaan, en by de moedei blyven wilknT valt de v'ader'hen op't lyf, ja mishandelt en doodt hen: dus brengen deze dieren ten minften om de twee maanden voort, en gelyk de jongen op dezelfde wvze voortteelen, zo ftaat men, na verloop van eemgen tyd, verbaaia over hunne fchielyke on onbedenkelyke vermenigvuldiging ; van een enKei paar zoude men, in één jaar tyds, duizend kunnen aanfokkenj. maar zy komen zo fchielyk om als zy in wezen raaken; de koude en vogtigheid zyn hun doodelvk; zy haten zig door de katten vernielen zonder zig te weer te ltelle^de noeders zelve ipringen niet voor hun in de bres; gelyk zy geen tyd hebben, om zig aan hunne jongen te verbinden, zo ftellen zy ook geen: poogingen in 't werk om dezelve te behouden; de mannetjes bekommeren er zig nog minder over, en haten zelve zig zonder weerftand opvreeten : zy-hebben geene zeer onderfcheiden aandoening of gewaarwording, dan die van de liefde; dan kunnen zy toornig worden, dan vegten zy verwoed, en zy brengen zelfs malkanderen wel eens om hals, zo hunne drift aan t zieden is, en de twift het genot van een wyfje betreft. Zv brengen hun leeven door met flaapen, koppelen, en eeten, hunne llaap is kort, maar wordt dikwils hervat; zy eeten op alle uuren van den dag en den nagt; en poogen zo dikwils te koppelen als zy eeten; zy drinken nooit, cn evenwel pilfen zy alle oogenblik; zy eeten allerhande lootten van groente, en vooral pieterielie; zy verkiezen die plant zelfs boven zemelen, boven meel, en boven brood: zy houden ook veel van appelen en andere yrugten, zy eeten met verhaafting, tennaaftenby gelyk de konynen, weinig tevens maar zeer dikwils: zy hebben een geknor gelyk aan dat van een ipeenvarkentit,  VAN HET INDIAANSCH VARKENTJE. 3 zy hebben ook eene foort van gekweel, waar mede zy hun vermaak uitdrnir ken, terwyl zy by \ wyfje zyn, en een fcherpen &w^X^» hunne fniart te kennen geeven; zy zyn teder, huiverig, en men heeftwSom hen den winter door te krygen; men moet hen op e?ne gezonde, droose en wanne,plaats houden:wanneer zy koud worden verzamdeh zy zig en fluiten" zig tegen malkanderen en het gebeurt dikwils,dat zy ,door de koude bevan" gen, allen te famen fterven. *.uuue oevan- Zy zyn uiteraart zagt en tam, zy doen geen kwaad, maar zv zvn even weinig gefchikt voor iets goeds; zy hebbe» geene verknogTeidfgoedaarS door geitel onderwerpelyk uit zwakheid, bykans ongevoelig; voor aïes hebben zy het voorkomen van automates, van beweegende poppenI opgewonden om voortteteelen, en eeniglyk gemaakt om eene Vort te vertooneT A 2  4 DE NATUURLYKE HISTORIE, BESCHRYVING VAN HET INDIAANSCH VARKENTJE. Ip^jp dier rpi. f) is lelyk; men ziet nauwelyks deszelfs pooten; de hals t| D M verheft zig, om zo te fpreeken, in het lighaam en den kop, welken »hf5ë3* katften men niet dan door de ooren bemerkt; de fnuit is ftomp, en het agterfte gedeelte des lighaams loopt niet uit in een ftaart, gelyk by de meefte andere dieren: wanneer het Indiaanfch varken gaat, verlengt zig deszelfs lighaam, terwyl het ruft, ttekt zig het zelve, korter in,, en zwelt in de zyden; maar 't zy het beeft ruft of beweegt, men onderfcheidt, in den eerften opflag, geene van deszelfs deelen, behalven de ooren, die boven aan den kop geplaatft zyn: zy zouden vry groot zyn, en hunne regtftaande plaatfing zoude hen vry duidelyk maaken, zo het hair van het voorfte gedeelte des kops ' niet byna even. lang ware en dezelve voor een gedeelte bedekte; zy zyn rond en hebben meer breedte dan hoogte. Van alle dieren, die reeds in dit Werk befchreeven zyn, hebben de haas en het konyn de meelle overeenkoraft met het Indiaanfch varkentje, inzonderheid in de gedaante van den kop; die van het laatft is evenwel, naar evenredigheid, veel grooter, de ooren zyn veel korter , het voorhoofd heeft geen kromte, het einde van den bek is veel dikker dan by den haas en 't konyn, en de bovenlip heeft veel meer hoogte: fchoon dit dier den bek van den haas heeft, is die bek egter niet gefpleeten dan ter zyner halve hoogte; de openingen der neusgaten zyn rond, verre van malkanderen af, en bygevolg zeer verfchülende van die van den haas en het konyn, die in malkanderen fchynenteloopen, en derhalven maar ééne dwarfche lyn te maaken: de oogenvan dit dier zyn rond, groot, en uitfpringende. Daar zyn aan de voorfte voeten maar-vier'vingers (// A, PI. 14. ) drie eeltagtige knobbeltjes (B B) onder de agterhand, en een vierde (cc) grooter dan de drie anderen, agter de voorhand; de agterfte voeten hebben maar drie vingers (Z))en twee eeltagtige knobbeltjes onder den agtervoet, en eene andere eeltagtigheid,, die de ondertte zyde van. den voorvoet beflaat. Het hair is glad, en een duim lang; het is van ééne kleur van den wortel, af tot aan den bovenften top; maar de verfchillende. deelen des lighaams hebben vaale, witte, of zwarte, vlakken, die in grootte, gedaante, en plaatflng,. verlchillen, gelyk als.m alle andere huisdieren: eenige lndiaanfche varkentjes, zyn geheel wit, andere hebben flegts witte en vaale vlekken zonder zwart;, daar zyn ook verfcheidenheden in de fterkte van de vaale kleur; ik heb dezelve zeer leevendig , en byna oranjeagtig, gezien in jonge dieren, terwyl zy. bleek en byna verdoofd was in de oude: de laatften zyn my ook voorgekomen den fnuit dikker en ruiger te hebben, en daardoor lelyker te zyn, dan de jongen.  Tcf?v. VJZl l -T - , . /" IiE ^ochottd Xnx>e . "e^Jt   ?öm. vm. —^— - /// TT   TïmTUI. \\ jP/. 777. j.*»^: _j|   BESCHRYV1NG VAN HET INDIAANSCH VARKENTJE. s Hoogte van het voorfte ftel . ' ' - ' - ïi. 4. Hoogte van het agterfte ftel • " a. n. Omtrek van de opening des monds . A Atltand tuflchen de twee neusgaten ' ■ °- io. Afftand tuflchen het einde van den Bek en 'den vnnrn^ 1 " 1 ; °' 2I- Afftand tuflchen den agterften hoek en 't oor ^ h°ek Van 1 GOë- l AttnneulCehen * tóe" der 00™ ^eten «aar de kromte van" sC' Dezelfde afftand in een regte Jyn geme'eten ' ' ' * v' 4- AfflS f b?.fi* naar de uitwendige kromte gemeeten' °' IO' Afftand tuflchen de ooren, om laag glmeeten ëCmeeten * ' * *• Z- Lengte van den hals , «e ™5"™ .. ■ • .• 1. D. Omtrek van den hals . * * o. u. Omtrek van het lighaam agter de voorfte nooten eemeeten ' ' 4' 5- Omtrek aan de dikfte plaats gemeeten P g e£ en ' ' • fI Omtrek voor de agterfte pooten gemeeten * " . * 1 8' I0- Kf,evan^en voorarm van den elleboog tot aan het sewrVt * 5' 9> Lengte van den voorarm by den elleboog g g ' ' *• 7- Dikte yan den voorarm terzelfder-plaats ' ' * • o. 8. Umtrek van t gewrigt o. 4. Omtrek van de agterhand " ' " *■ o. Lengte van 't gewrigt af tot aan 't einde der nagelen' J ' *' 2' Leng e van h begin van de knie tot aan de hiel& . ' ' * °' Breedte van't bovenfte des beens . • 3- 7- Dikte . o. 10. Breedte ter plaatfe van dé hiel *" • °- 54- Umtrek van den agtervoet ' O, 41, Lengte van de hiel af tot aan 't einde der naeélen " * *• *• Breedte van den voorften voet g * • • *• 9- Breedte van den agterften voet * * * 5%> ^engte van de grootfte nagelen ' °- 5- Breedte aan de bafis . . * - °- 34. hy befloeg het gehee,e l& ^'AZST** ue twaaltvingengedarm maakte eenige boeten onder dP «.^r 1 de z,g aan da, m^êtm^-JL^^XS^ deiffi A 3  6 DE NATUURLYKE HISTORIE, gendarm waren in den omtrek den omgeboogendanr. , ^den ag ? ^g van de legterzyde naar den het laatrte gedeelte (£) van d" ^S^^, rj B C), die zig van de linkerkant, alwaar het: uitliep ir den ^f^^A voorwirds ploSide; het linker in de regterzyde ^^^^^ta^maihtt eerfte gedeelverlengde zig vervis van linkerkant tot in de regter- te van den kronkeldarm W iheKteJftJ Sterft aedeelte van den omgeboorde uit, langs den bhndendarm^i^g^t^^^Mtelai^ fa dg gendarm; vervolgens maakte de k^™"flbuik, voor dat hy zig met den Lzyde en in de ftreek J^SJU verfckt in de verregten te famenvoegde, de plaamn^ v i uitftrekte van de lin- K^afrSÏÜ«SSSJ?« vnnW*»*, en z* gevonden, ^^^^^^Ki^oat'AWdeV &SS#&~ SÜiMttóe U een weinig ffinfcen- den reuk. ' . ' " . was 7eer diep, en daar was,. om De maag was heel ruim; ff-g^^^d^de eerfte aan de uitwenzo te fpreeken, een tweede hol e, veel«g^ fftands van den portier: dige zyde van het regter gedee 1» op een regterkant, \ die zwelling werdt veroorzaakt omdat het jedeeite v ^ ^ welk verde? dan de plooy kwam , ïtalto *as naa j overige van de maag: het inwendig vhes van den ^™ * kranften ss-s tok *het fcheen aan bte^^ htÖ £££ £ dedarm {ABC, fc. i. ^/^t\X einde' Stekten; de binnen-wanden den, die zig van het een tot het anderjanae ui blindendarm van den zo dik als de regte, k ld ftuk beftondt, want Men zou kunnen zeggen, dat de lever uit een •   BESCHRYVING VAN HET INDIAANSCH VARKENTJE. 9 3k enkor?idende ^ (L Z' U' * D D> & *• Pl' 1U) ™n De blaas (M, PI. U,) was byna rond: de zaadblaasjes (NNNN PI U cnEE, fig. 2. fl.JU) hadden de gedaante der hoornen van de ^moeder -van -een viervoetig dier; dus zoude ik, na het eerft mannetjes IndhSfch var hS )e±fï Tn £dd^ g?pend te hebbe">™ ik de zJbaiendïgezTen ?n r'iJ 5 ?ben' dat het een wyfJe was> omdat de zaadblaasies mv toefcheenen de hoornen eener lyfmoeder te zyn: zy zyn elk"nie dan een lange buis, die allengs in dikte vermindert van de pisbuis af tot aan het uit einde toe, zy zitten vaft aan een zeer dun vlies, wiens nmd teon^JS hïïw^-WeJë aa?yd^f blaasje vafthangt, 'omdat hy zo S is aï het blaasje, hetzelve verfcheiden hogten doet maaken; die blaasifs zvn door lchynende en gevuld met een wit gelei, het welk ik in de tffi Taarvan het de gedaante hadt aangenomen, verhard heb gevonden ' De vooronders (F F, fig. 2. PLIII) zyn, van malkander afgefcheiden ter zydde zaadblaasjes geplaatlt; dit is de reden, dat de afmeetinfen dei voor nen^n'. f ^ gemdd> naar eenen enkele" voorltander geno- enzyn; zy zyn zeer dun by de pisbuis, haare zelfftandigheid beltaat uk zeer ■du delyke celletjes, die een helder vogt bevatten. 1 «JuT* 3C' ?t Wdik ten onderwerpe voorde befchryving der teeldeelen heeft gediend, was, van het einde van den bek tot aan den aars, tienS £f het woog een pond, vier oneen, zes gros.1 S ' v^ftWCC mammen' §el?k het mannetje; de lengte van de tepel was van drie linies en het kuiltje hadt vyf lynen omtrek. P ^ De pisbuis liep uitwendig uit, gelyk in de wyfjes van de rotten, de muilen , de veldmuizen, de waterrotten, de campagnols: het einde va 1 die h prong eene halve linie uit, en formeerde een kiemen kegelVgepLtft bi de ft menvoegmgder twee dikke lippen, die de klink, den aars en der ™ 1f ? -eene holte tuilchen deze openingen in zig beiboten: twee d^SVrf fchuzes fcheidden deze holte van den aars en de klink, zo dat de openint kk>ur < e" ™n zag aan yder einde den mond van^SSbdT daar een melkagtig vogt uitfypelde; die buis kwam van eene klier Se an de zyde van het einde des regtendarms was ' eindedSnfri6? kktdaar WaS geplaadt °P eene linie af^"ds van het groote^middel ,'• l iï^ZTT eene haIve Me uit' De Pisb™ een gioote miüdellyn, de blaas hadt byna zo veel breedte en dikte nU |mlIhi. deszelfs twee einden liepen in een ftompe punt uit Cngte' de MS™ ZeCr Tyd?,!y hfdt een la»gerdiameter by de klink, dan by ah aSTKdS,.' midd£n haai'£r kDgte ^ dC diter Z° lang £ De hals Van de lyfmoeder Hak eene linie in de fchede uit en de nnd™ van toSgd waren gefronft: de baaa^a^^J^^  io DE NATUURLYKE HISTORIE, lengte, vóór dat zy met lugt opgeblaazen waren; toen die daar in gebragtwas, heb ik gezien, dat zy verfcheiden kleine bogten maakten: door de hoornen aan het einde te trekken, heb ik dezelve byna een duim verlengd, en ik heb de bogtigheden doen verdwynen; maar myn vinger van het een einde van yderen hoorn naar het ander ftrykende, heb ik kleine lilfingen van lugt gehoord, even als of dezelve van het eene celletje naar het ander overging; de hoornen openende, heb ik hunne vliezen dik bevonden; de wanden waren bekleedrnet een fluweel, dat uitfpringende was, en dwarfche vouwen maakte, op omtrent twee linies afftand van malkanderen geplaatft: die vouwen waren ongetwyfïeld verhevener toen de hoornen niet verlengd waren, en bogtigheden maakten. De zaadballen waren omringd van een groot loofwerk, waar in ik geene opening gezien heb; de trompet fpreidde zig daar over uit, en maakte verfcheiden bogtigheden: de zaadballen hadden eene zeer onregelmaatige gedaante, omdat zy byna geheel uit groote lymphatifche blaasjes beftonden. Op den I2den july heb ik een draagend wyfje geopend, 't welk elf en een half duim lang was, van het einde van den bek tot aan den aars; zy droeg vier vrugtjes, drie in den regter hoorn van de lyfmoeder , en een in den linker ; yder vrugtje {A, fig. 5. PI. 1V.~) was omtrent drie duimen lang van de kruin des hoofds tot aan den aars: de moederkoek {fig. 6. en B. fig. 5) was eyrond, de groote diameter was een duim, de kleine flegts tien linies lang; de dikte was van drie linies; zy hadt eene bruin-roodagtige kleur; zy was aan de lyfmoeder niet vaft dan in 't midden van haare buitenfte zyde {fig. 6.) en hieldt daar aan door een deel {A) van die zyde, dat eyrond was, en welks groote middellyn een half duim , de kleine vier en een halve linie, lang waren: de navelftreng (C, fig. 5) was omtrent een duim lang en zeer dik, omdat de bloedvaaten op eenigen afftand van malkander waren: dit maakzel van de navelftreng deedt my denken, dat het pisvlies, even als by de haazen en konynen: \a), tuflchen deze bloedvaaten liggen zoude; om deze bedenking fneed ik de navelftreng by den navel af, en ik bragt 'er een pypje in, gerigt naar den kant van de koek; door daar lugt in te blaazen deedt ik het pisvlies zwellen {D Z>, fig.. 5.) het was kegelagtig, agt linies hoog, en hadt flegts vyf en een halve linie middellyns tegen de moederkoek: dus was de bafis van het pisvlies op verre na zo uitgeftrekt niet als de moederkoek, gelyk dit in den haas plaats heeft.. voeten, duimen, lyueu» Lengte van de dunne darmen van den portier tot aan den blinden- darm '• S- »• 6' Omtrek van den tvvaalfvingerigendarrn op de dikfte plaatfen . . o. o. 9. Omtrek op de dunfte plaatfen • • .- . >■ • °- °« Omtrek van den nugterendarm op de dikfte plaatfen . . o. o. 9- Omtrek van denzelven op de dunfte pfaatfen ... 0.0. 7.. Omtrek van den omgebogendarm op de dikfte plaatfen ..... o. 1. o.. Omtrek op de. dunfte plaatfen .. •• • • • °* °* 9* Lengte van den blindendarm . - • °- 4* °*r- Omtrek aan de dikfte plaats - . • •• o. 4, o. 0>) Zie het VI Deel van dit Werk, blz. 145, 149,.PI. KLVII.  BESCHRYVING VAN HET INDIAANSCH VARKENTJE. vf Omtrek aan de dunfte plaats . . voeten, duimen, lynen. Omtrek van den kronkeldarm op d'e dikfte plaatfen . ' . ' o l' „ Omtrek op de dunfte plaatfen . . ' °' * °* Omtrek van den regtcndarm by den kronkeldarm o' n' £* Umtrek van den regtendarm by den aars . o' t o Lengte van den regten-en van den kronkeldarm te famen Q' V £ bfoTeepen & inê'ewandsbuis'^n regtendarm daar niet in Groote omtrek van de maag .' 2" 2' Kleine omtrek . . ' ' o f' Lengte der kleine kromming van den flókdarm 'af tot aan den 'hoek, °' 7' dien het regter gedeelte maakt ' Lengte van den flokdarm af tot aan het einde van den groo'ten ' 9' bhndenzak ... ° Omtrek van den flokdarm .'.'.' ' o. i. 4. Omtrek van den portier . '.' * . ' ?' 1' Lengte van de lever ' °' Breedte .... . ' . . 0 0 Derzei ver grootfte dikte . ' o' o' 7 Lengte van de'galblaas . . . / ' o' o o! Haar grootfte middellyn . . . .'*"'." o' o' ö Lengte van de milt ... . . . ' ' Breedte van 't beneden-.einde ; . " ' o' o' 7' Breedte van 't boven-einde . . , "' "o o i" Dikte in 't midden . , . J' Dikte van 't alvleefch ... * ooi Lengte van de nieren ..." 0' * £ Breedte . ' . " ' ®' l' 5' Dikte . .. »' . ' o o' t Lengte van het zenuwagtig middelpunt van de holle' ade'r tot'aan ' ' de punt ...... „ breedte . . . . ' . ' o 1' t' Breedte van het vleefig gedeelte tuflchen gemeld centrum en het borft- * ' been ....... . . , 004 Breedte van ydcre zyde van het zenuwagtig middelpunt" . 0' o' 8 Omtrek der balis van het hart . . . . . ö.' ï io» Hoogte van de punt tot aan den oorfprong van de long-flagader'. . . o. o' o* Hoogte van de punt tot aan de long-zak . . . D> c' Z' Middellyn van de groote flagader van buiten naar buiten gemeeten o' o" ij Lengte van de tong . . . . . D] £ *" Lengte van het voorfte gedeelte van het toompje tot aan het einde. o'. o' 4 Breedte van de tong . . . . m O. o o! Lengte der herflenen . . . .* ' o' o' 10" Breedte . . . é o.' o' 8*-' Dikte . . . '. o. o'. Lengte der agterherflenen . ' . . o'. o' 4 ' Breedte .... o o' T1 Djkte • • • • . . o. o* a|' Afftand tuflchen den aars en de opening van de voorhuid . . . . o. o. i\ Afftand tuflchen de randen van de voorhuid en het eind van het hoofdje . . . • . . o. o. 2. Lengte van het hoofdje . . 0. o. 6' B 2 '"'  te DE NATUURLYKE HISTORIE, voeten, duimen, lyn en."- Omtrek . - * • • . . o. o. 8. Lengte van de roede van de fplitfi'ng der fponsagtige lighaamen af tot aan de inplanting van de voorhuid . . . . o. i. o. Omtrek . . ....... o. o. 6. Lengte der zaadballen • . . ... o. o. 0. Breedte . . ... . .. o. o. 6k Dikte . . * " ► . o. o. 4- Breedte van den opperbal . . . . . o. o. 2. Dikte . ... • . . o. o. J. Lengte der aanvoerende buizen . . . * o. 1. 9. Omtrek in het grootfte deel van derzelver uitgeftrektheid . .0. o. f. Groote omtrek van de blaas • °. 2. 10. Kleine omtrek . « . ■» • °- 2> 7- Lengte van de pisbuis . . ■• .0.1. t. Omtrek van de pisbuis .. . o. o. V Lengte der zaadblaasjes - . . . . o. 5- o. Middellyn byde blaas . . • . o, o. 2,. Middellyn aan 't einde . ..0.0. r. Lengte van elk der voorftanders . ... o. 1. o. Breedte . . . ■ . .. . . o. o. 4. Dikte ... °» °' Jr Afftand tuflchen den aars en de klink ... • o. o. i,. Lengte van de klink ... • °- °' 1* Lengte van de fchede .. . . • .. o- 1. o- Omtrek aan de dikfte plaats • . °- 1' °" Omtrek aan de dunfte plaats . . . . o. I. O* Groote omtrek van de blaas . . • • o. 2. 3- Kleine omtrek . . • • • °' s' *" Lengte van de pisbuis . . . . 0.0. 11. Omtrek • . • ' • • , •■ °- °' l*' Lengte van het lighaam en den hals van de lyfmoeder . 0.0. o. Omtrek • . ■ • * ■ ■ °' °' f Lengte der hoornen van de lyfmoeder . . - °- 3* °- Omtrek op de dikfte plaatfen . • • • °' 2' „ Omtrek aan *t einde van yder hoorn • ' °' ^' Afftand, in een regte lyn, tuffchen den bal en het eind des hoorns, o. o. 3,. Lengte van de kromme lyn, die de trompet doorloopt ... o. o. 10. Lengte der ballen . . • - • °' ~ „ Breedte °- °- * Dikte ► . .- - • • °' °' *»« Het hoofd van het geraamte QPL F.) van het Indiaanfch varkentje heeft veel overeenkomft met dat van het geraamte van den haas; het verichilt er ester van in.zeer duidelyke kenmerken; het loopt minder m t lang; de eigenlyke neus - beenderen , fchoon minder lang naar. evenredigheid van de grootte van het dier, ftrekken zig meer voorwaards , en komen byna zo veel vooruit als het been van de. bovenfte kaak: dat kaakbeen maakt, tuflchen de twee fnytanden, een klein uitfteekzel fig. 7- Pl- IF) opvyasrds gerigt.; de takken van het onderft kaakebeen zyn naar evenredigheid korter dan ra den haas; maar de bogt der takken heeft in het Indiaanich varkentje een uifc  ZZïrn.. VUT. | 2>/ T'   BESCHRYVING VAN HET INDIAANSCH VARKENTJE. iè «eekzei fA A,fig 3) dat zeer lang is, en zig agterwaards zo verre uitftrekt als hec agterhoofd: daar is een tweede uitfteekzel \b b) veel Ueto bJÏÏSrf tenzyde van den agterften baktand van yderen kant; en een de de rc A ïn twee linies afftand van de buitenzyde der vier baktanden, z"da 'er eenelrv diepe voor is, che zig op de bovenfte zyde van het rcgtèr-en van het linke? deel van het onder kaakebeen tegen aver'dehAttndenShiXÊl^ kebeen zelf zeer dik op deze twee plaatfen, welker ristint T lt voorhoofdsbeen heeft geen ooghols uitfteekzel, ira^bb§^*j£ eemge tanding op den rand van de oogput, en daar is ondei^ aan dat been een groot gat voor de oogput, gelyk als in de rot. be£n Het Indiaanfch varkentje heeft maar twintig tanden; twee lange fnvMndon CS, fig. 7. en D,fig. 3. Pi lfr> in yder kaakebeen, gelyk als de ee&SwT de rot, enz, en vier baktanden, (CDEFfc 7 \n F Fr rf in' ydere zyde der beide kaakebeenen; de fnytanden zyn geheel wi' de b tnï niaa tanden hebben diepe groevingen aan de zyden /hunne bovTnftetSaani P1^' maar men ziet daar voetfpooren van eenigek'eineuitgroevtoi van de eenenaar de andere zyde uitftrekken: die tanden zyn Set Sop'en neef geplaatft gelyk als in alle de andere dieren, die in dit- Werk reedf beS-bvJ zyn; maar die van boven (C D E F fiJ 7 ^ 7\m IZZ),^ bel<-h1eeven ngt, en die van beneden £ £S w j , katfte be^n m twee deelen gefcheiden door eene-kmkbeenige 'vn aan 5« V geleding van de vierde ribben. «wpeemge lyn aan de plaats der De lenden-wervelbeenderen waren ten p-etnle v™ 7M. a* 1». 1 B 3  DE NATUURLYKE HISTORIE; 'er maar zes in den {taart; zy fcheenen eene voortzetting van het heiligbeen' te maaken: het uiterft gedeelte van het voorfte einde des heupbens liep m een PUDeUbovenzvde van het fchouderblad was bolrond, de onderfte zyde daarentegen was holrond; de bovenfte hoek was gerond, en de onderfte maakte een punt; de doorn was .gedeeltelyk van het lighaams des beens los, en liep haakswyze uit, gelyk in den haas, maar die haak was naar omlaag en met Het armbecn was plat op de zvden van deszelfs bovenfte gedeelte; de beenderen van den voorarm waren krom, en hunne bolrondte vertoonde zig voorwaards. . . , . . , Het diiebeen was plat op zyn agterzvde, en op het benedengedeelte van de voorzyde; daar was een klein knobbelde beneden den grooten trochanter ot draaijer, en eene foort van graat op het middelfte boven gedeelte van de uitwendige zyde: het fcheenbeen was holrond op deszelfs agterfte zyde, en wat bolrond van voren: het kuitbeen zat aan het fcheenbeen met zyn bene- ^De1 eerdek-egel van de voorhand beftondt uit vier beenderen; dat 't welk gemeenfchap met het fchipbeen fcheen te hebben, was buiten de ry, gelyk het erwtsgewyze been, maar kleiner; het maan-en wiggebeen byna zo groot als hetzelve ; het fchipbeen was agter het maanbeen geplaatft: daar waren zes beenderen in den tweeden regel van de voorhand; het eerfte was geplaatft tegen de uitwendige zyde van het bovenft gedeelte van het eerfte been van de agterhand, en tegen het tweede been van den tweeden regel van de voorhand, ter plaatje alwaar de duim is by die der dieren, die dezen vinger hebben; het tweede en derde been vertoonde niet dan eene zeer kleine zyde, en waren boven iet eerfte been van de agterhand; het vierde been van de voorhand was< gedeeltelyk boven het eerfte been van de agterhand en gedeeltelyk boven het tweede • het vvfde been van de voorhand was boven het tweede been van de agterhand; en het zesde been van de voorhand boven het derde been van de agterhand en boven een gedeelte van het vierde, gelyk het haakbeen van den mHethkootbeen, het hielbeen, het fchipbeen, en het teerlingyormtg been waren in den voorvoet van het Indiaanfch varken even als m dien van den menfeh geplaatft: ik heb, uit dezelfde vergelyking, met dan twee wigbecnen kunnen ontdekken, omdat 'er niet meer dan twee waren, die elk boven een been van den agtervoet geplaatft waren; die beenderen waren flegts ten getale van drie; dè twee eerfte bevonden zig elk voor een wiggebeen, en het derde voor het teerlingvormig been: het geen my doet denken, dat die drie beenderen van den agtervoet beantwoordden aan het tweede, derde, en vierde been van den agtervoet in die dieren, die vyf vingers of ■ tonnen hebben: behalvende zes beenderen van den voorvoet van het Indiaanfch varkentje, daar ik zo even van gemeld heb, was 'er nog een zevende geplaatft tegen de uitwendige zyde van het voorfte gedeelte van het koofbeen, een agtfte gedeelteiyk agter het eerfte wiggebeen en gedeeltelyk agter het boveneinde van Jet eerfte beentje van den agtervoet, en een negende tennaartenby gelyk aan  BESCHRYVING VAN HET INDIAANSCH VARKENTJE. 15 het agtfte, en geplaatft ten deele agter het teerlingsvormige en gedeeltelyk agter het boveneinde van het derde beentje van den agtervoet: ik heb no- een beentje gevonden, geplaatft aan den binnenkant van het negende, maar het is my voorgekomen niet dan een zaadbeentje te zyn. Lengte des hoofds van het einde der neusbeenderen tot aan het agter- . - o. 8j.  ,8 DE NATUURLYKE HISTORIE, tyds vyf; zy zyn, tn dlf b' „d eenigen daar van op te jvkden ^^SSn^J-vS^ffiSlcn de" moeder met haar ^OTS«^t£ liS^rS cen goeden voorraad van fpyze daar by krooft, m een ton laaten ^trcu, B . zoogen r doen plaatfen-, maar de fnP^^S^! ^ was |een gebrek aan voedzel, dat haar drongwan y zo lQg waar men zou zig nooit veibeeld neoben > J^e kwa^daartig kon worden: , TrboïcCtnd Zr-— van Men vindt hen dikwds m t veld ' ^ de boflche:n o ^ oude boomen, ook m de Wooven,^r,.r°^ dat zy de boomen die op het land of in de wyngaarden liggen, ik geloor me.»*. y ShLen, gelyk de Natnuionderzoetos^ W van hunne ftekels bedienen, om v™^n^^eneBen fchoon 'er eene xnet den bek, dat ^^.^l^^^og ^ boomen ge* menigte in onze boffchen zyn , hebben wy hen egtei^noo j * zien: zy houden zig altoos aan den voet, m een g« u komen uit de fchuilplaats, niet te Webynzo£ Tipen, of liever zy gaan den i^^^^^f^. men hen zomtyds zen,, zy veriaezen de hooge en drooge 1^^'*™° vlugten niet, zy ook in de weiden vindt: men vangt hen niet de ^ 6 ^ verdedigen zig met, 't zy met de voetent zy met ^ ' hen te Wg wint»; fa ïïf delndete.dieten, die in den wintel tapen^tan vteefch s « go o» UMC Zoölogia. Lipfis ióöi, pag. 281.  VAN DEN EEGEL JJaar zyn twee foorten van eegels, de eene met P™ »«t r ■ andere meteen honden-bek, waar van zommfw Schï^ ' e" de twee foorten van daifen; w^ kennen 'eimaaï ténel f P en aISVande »e verfcheidenheden in^l^l^^f%^^^ «f geemen vindt haar overal in Europa, met uitzondering dll k( Sft ? vf fpreid' lyk Lap and, Noorwegen, enz:'daar zyn zegt Fl.couri k°*mt ge" Madagaskar gelyk als in Frankryk, .en men noemt hen r ^ h- eegels °P gel, daar vader Tachard van fpreekt (d) komt n f°ra' de SlMfche ^' zyn; en de Amerrkaanfche ^^Ki^^fö te grenzende foorten van den gemeenen eeeel- eindeh,t a C/A' z^n de aan(ff), fchynt nader te komen by defoortfv^ ^^M^^nmaMa van den eegel. y n ftet "^varken, dan by die CO Foyage de Flacourt, Paris r66i. pag. i« « ffi ?T du Pm Tac™™< Paris iö89. pa2 272 »w. Albert, Seba ™. ƒ. pag. n.Acalibion iL^T 7P- P"ë- ^ Eébinta ^mencanus al. fit.fi.Ki» deQuadrup. pag. %6] Mblm ^atus, Ermaceus Amricanut albus SuriTa Jn' (f ) Ermaceus Sibericus Albert. Srba Vol. I. pag. 66 sstig^sss^*: ate'fl .j. fa*.M Ci  DE NATUURLYKE HISTORIE, BES CHR TV ING VAN DEN EEGEL. #**##an alle viervoetige dieren, die in ons klimaat gevonden worden, is* * T * de eegel (PI V~L ü?. i.) het eenigft,dat met fteekels bedekt is; het f V % *s ook het eenigft, dat zig zo volkomen als een bal te famen rolt,, I**** dat het alle zyne ledemaaten bedekt: in dezen Haat heeft het geene vertooning van een viervoetig dier; men ziet het niet dan in de gedaante van mi ru g kluwen; maar dat kluwen, met punten bedekt is met_ rege maatig rond ■ het heeft op zekere wyze de figuur van eene-zeer dikke nier; deszelfs. groote bolronde kromte wordt gemaakt door den rug van het dier, wiens lighaam derwyze gerold is dat het hoofd zig bevindt aan een der einden van de Se holronde kromte van de nier, en het agterfte gedeelte des lighaams aan. bet ander einde; dat gedeelte en het hoofd raaken malkanderen met onmiddeWk daarblyft eene ruimte over, gevuld door de fteekels van het voorhoofd, en van de ftuk van den eegel, die eene holrondte maaken gelyk aan het diepS of de invalling van een nier; dat diepzel wordt des te fmaller naarmaate het dier meer poogingen- doet om zig te ^^«^^^S? rollen het welk gebeurt, wanneer het bevreefd of gekwetlt is, danoncter fcheidtmen geen der deelen van zyn lighaam; maar wannee* het gerulter is, en zig n^ glrold houdt dan om ruft te^neemen, is de dieping van het kluwen? da7hit maakt, grooter, dat is te zeggen, dat gedeelte= komt nader aan de omgekeerde lange kromte van een ellips, en men ziet den bek van hetdkr die aan de twee voorfte voeten raakt; zomtyds bemerkt men ook de SSe'Eerfte voeten, die tegen de voorfte aanleggen, en men.ziet tuflchen Sr^r voeten de opening van de voorhuid: wanneer de eegel deze houding ver aat om z g op z?ne ploten te zetten verlaagt hy de bolrondte van zyn rug Ty ftrekt zyn lighaam uk, hy brengt zyn hoofd voorwaards zet op zyn voeten en eaat gelyk andere dieren; zo men hem door eenig geiaas ver vaart? zo men htm aanraakt, zo men hem vat, rolt hy zig terftond weder te famen; maar die beweeging is zo fchielyk niet, dat men daar met verfchülendtydei™kan onderfcheiden; het dier begint met zyn rug te gommen en zyn hoofd op de borft te leggen; dan fluiten zig de oogen, het vel aan de lyden des lighaams ftrekt zig naar omlaag uit en omvangt de pooten, erndelyk het vel van de ftuit giydt naar beneden, en bedekt den ftaait en de ag- teDe e7gï,nVcho0n overeind op zyne pooten zynde, is zeer lelyk en misvormd van lighaam; het is eene langwerpige klomp van boven bolrond van voren in een zeer foitfen fnuit uidoopende, en op vier pooten gezet oie zo ko fzyn, dat men'er niet dan de vo.ten van ziet: dit dier heeft breede, ronde fen korte ooren, kleine en uitwringende oogen, en een zeer dunnen en ™MenZ^nte (*fe fig. PI. eegel vertoond van zyne ftekels ont-  TiE HERISSON c.^^a/.   BESCHRYVING VAN DEN EEGEL. Bloot, om de gedaante van deszelfs lighaam te doen zien- dit dW i»m«j. mets dan het hair op 't hoofd en op het onderfte gedeel e d s h>tais De Natuuronderzoekers hebben twee foortei? van eegels SSh^£ door karakters van de figuur van den bek ontleend: ^S^SrSSf611 willen, dat zommigen den fnuit van een varken, en anderen den L^chlyvers hond hebben; maar zy hebben geene g^g^^^l^ S deze byzonderheid aan te neemen, en om de karakters h,,, * ' ra de foorten van eegel vaft te ftellen: de taSfaÏÏTdkin Ï^JK* geWaan" deel zyn , kunnenögeene nauwkeurige reden van hun gevoebiflever0"0^ neer men h van nab tw££ 6 zyleSen gda7 vVn Wan~ fchillende foorten zyn; ondertuffchen meenen zy te meer8grónd te Zi,^ voor hunne verzekering, omdat zy het vleefch dezer Xreif eéten en 1™ nen de voorkeur te geeven aan dat van eegels, die eenSSt ™%z^«dreen hondenbek ™pen' itssa*a die met een hondenbek te zyn ; de eetlte, in malkander™ »7rnlH S dmmenagt linies lengte vyf duim en twee linies b ee"'e,8e„ vier dn men dikte: hy woog een pond vyf oneen en twee grollen; de Hnr*nJ».(r.ï* «J een du,m hng, Zy war.n rond, en haddef een derde van eêne IMe deS=S^rfd^ aangenaamen renk, fchoon delelve ito5'vinI müst« e, , ™ ?c.rken f i"" terwyl de andere èep-,.1 allm.ni,* j i , ,musS"s een wemig naderde, diereia ^SbaJ ^^ ^ reuk haat' dle ™ de ™i1igheid der' kon zeftien linies Ken- mffrw^ ? n-gi / °S gemen§d; het langfte «ruin van kleur, BtSSÏigSfc C 3  2a DE NATUURLYK E HISTOR I E, glad, en weinig gevuld, hair, dat van denzelfden aart, fcheen te zyn als de borrtels. Deze twee dieren geleeken malkanderen volmaakt in het maakzel van den bek; hy was dun en liep in een zwart en gerond kaakbeen uit; de neus was grooter dan het gedeelte van den bek, dat daar op uitliep; dezelve hadt op geenerhande wyze de gedaante van een varkensfnuit, en verfchilde veel van den neus der honden, inzonderheid voor zo verre de neus der eegels dikker was dan het gedeelte van den bek, dat daar aanraakte, dat de opening der neusgaten verder van malkander verwyderd waren, en de buitenfte randen van yder neusgat agterwaards toegevouwen en uitgerond waren: daarenboven ftrekte de bovenfte lip zig niet tot beneden den neus uit, gelyk in den hond; daar ontbrak meer dan een half duim aan, dat de onderfte lip zo lang niet was als de neus, het welk het onderft kaakebeen en de benedenfte zyde van den bek op.zekere wyze deedt gelyken naar het onderft kaakebeen en de onderfte zyde van den fnuit eens varkens, en de dikte van den neus was eene andere gelykheid tuffchen deze eegels en de varkens : maar het wezendlyk verfchil beftaat hierin, dat de neus van den eegel zig boven het gedeelte van den bek, daar hy aanraakte,niet opwaards kromde, gelyk by het varken; dat hy niet plat was van voren. en dat de openingen der neusgaten niet voorwaards gerjgt waren gelyk die der varkens: ondertuffchen fcheenen deze eegels in 't algemeen meer naar een varken dan naar een hond te gelyken in de gedaante van den bek, en meer naar een hond dan naar een varken in die van den neus, afzonderlyk befchouwd. Ik heb verfcheiden andere eegels in Bourgonje, en anderen in de parken van Verfailles en in het bofch van Compiegne gevangen, waargenomen, en ik heb hen allen bevonden te gelyken naar die, waarvan ik de befchryving heb gegeeven; en zo zy in de grootte of in de hoogere of ligtere kleuren daar een weinig van verfchilden, is my dit verfchil alleenlyk voorgekomen als eene verfcheidenheid, die natuurlyk moet plaats hebben tuffcheh dieren van dezelfde foort in verfchillende ouderdommen. De Hr. Perrault meldt egter in zyne befchryving van den eegel (V), dat .hy 'er van twee verfchillende foorten heeft ontleed; hy drukt zig in deze bewoordingen uit. „ De Natuuronderzoekers maaken de eegels van twee foorten, welker verfchil door de gedaante des heks bepaald wordt, die in de eenen langpun„ tig en gelyk is aan den fnuit van een varken, en korter, ftomper, en meer „, naar een hondsbek zweemende in de anderen, die honds-eegels genaamd „ worden; deze foort is de gemeene. .„ Van vier eegels, welken wy ontleed hebben, waren 'er twee van elke dezer foorten, maar wy hebben daarin ook andere onderfcheidingen dan het verfchil in den bek of fnuit gevonden, want zy verfchilden ook in de kleur „ van het geheele lighaam, in de dikte en ia de figuur van de fteekels, maar '„ voornaamentlyk in de grootte van 't geheele dier, dat het eenige verfchil (a) Mémoire four fervir i I HiJloirc Naturelle des animaux. fecende Part. pag. 46.  BE3CHRYVING VAN DEN EEGEL. 23 t Iredr^ 0™™™ ^ *^ ^ f°01'tCn Va11 eeSel daar hy van L?6 figuur>.dieJwy gegeeven hebben, is die van den eegel met een honds „ bek, omdat die de zeldzaamste is". s^^ei een noncis- Die eegel met een hondsbek moet inderdaad, zo hv hpfï~™ w i^ zyn, want wy hebben]hem- in tien jaaren tyds niet kunn^h d?,Zaam derzoekwy daaromtrent gedaan hebben: ^n^d^^iT^gPerrault van dit dier gegeeven heeft vergelykt met die welke % leven VI. fig. i.) zal men een groot verfchil tuffchen die af beeldineen beSn ren; maar men zal terzelfder tyd bemerken, dat de eeppl ?g « 5CU" ^ULTnietwelgeteekendis, en men zal overhellen er. t? denkende" kop en de bek met meer naar het oorfpronkelyke eelvken LYi!!?' van het gebrek blykbaar is: daarenboven zou de^ffiSyv^^fSïi^ kault omftaudiger moeten zyn, om de onderfcheidene kenmerkeidertwee" foorten met zekerheid te kunnen vaftftellen. *««wnwn oer twee De Hr. Ray (c) zegt, dat 'er in Engeland eeen eeepl m»f .„.i « • gevonden wordt, en dat hy twyffelt, of 'er8 vel eranTeebeC^fr dan, volgens dezen Schryver, de eegel met den varkenSnl di u V* ftaa, de zeldzaamfte is; de Hr. Perrault mtegen^^kf' dat'h^ ^ meenfte is: die ftrydigheid van bepaaling is J nieuw bewys tegen nef alt wezen van eene tweede foort van eegel, en ik vermoede, da dezelve Lee", nomen is, omdat de bek van den eegel eeniee overemVrwï ïl lt P fnuit van het varken, en den bek van den. hond, S ik fllJïff ^ merkt: men heeft deze karakters aan verfcbiffie SdMd„'^rrï ™UgQ~ daar zy inderdaad tot eene en dezelfde f^fb^oÏÏm toeSefchreeven, Lengte van het geheel lighaam, in een regte lyn eemeeten van duin,en>,yncn- einde des beks tot aan den aars . Lengte van den kop, van het einde des beks af'tot aan het aPt'erhnnfd 9' * Omtrek van het einde van den bek . . agteriioofd. 2. 6. Omtrek van den bek onder de oogen gemeeten x" ** Omtrek van de opening des monds . , ' 3-7- Afftand tuffchen de twee neusgaten " ° %■ 6. Afftand tuffchen het einde van den bek en*den voorften hóek des óocs r' f' Afftand tuffchen den agterften hoek en het oor 8 4' Lengte van het oog van den eenen hoek tot den anderen * l' Z' Opening van het oog .. °- 7- Afftand tuffchen de voorfte hoeken dér oogen naar d'e kromtê van hét °" S'' neusbeen gemeeten . . . Vd" ucc Dezelfde afftand in een regte lyn gemeeten ' * *' Omtrek van den kop tuffchen de oogen en de ooren *" 5' ll' Lengte der ooren . . 5- o. ïmedt? Va£ ue ba^S °P de uitwendige kromming gemeeten ., ' . ï °' Afftand tuffchen de twee ooren omlaag eemeeten •' ' 2* Lengte van den hals . , Bb * * * 6. Omtrek van den hals . ♦ o. io.  $4 DE NATUURLYKE HISTORIE, « duimen, lynetj.' Omtrek des lighaams agter de voorfte pooten onder de fteekels gemeeten. 7- & Omtrek aan de dikfte plaats • • • . . 10. G. Omtrek voor de agterfte pooten gemeeten . 9- 4» Lengte van den ftomp des ftaarts .. • i °- 9. Omtrek des ftaarts aan het begin van den ftomp > . . . o. 9. Lengte van den voorarm van den elleboog tot aan t gewrigt . . . . a. o. Breedte van den voorarm by den elleboog * ... o. 10. Dikte van den voorarm terzelfder plaatfe . * °- 4»« Omtrek van het gewrigt • • • _ Va! Omtrek van de agterhand ' ' . Z' ? Lenme van het gewrigt tot aan het eind der nagelen . . • • *• 4* Lengte van het been van de knie tot aan de hiel . . ♦ 2- °- Breedte van het bovenft des beens • • • °' U Dikte . • • ' • ' o. 3,. Breedte ter plaatfe van de hiel - • t" a" Omtrek van den agtervoet . • • . , »" Lengte van de hiel tot aan t einde der nagelen .... 07 Breedte van den voorften voet . . / * o 6 Breedte van den agterften voet . • * • ■ * Lengte der grootfte nagelen - • • * 0' Breedte aan de bafis * • • » " " De eegel, die ten onderwerpe gediend heeft voor de befchryving der weeke inwendige deelen, was negen duim zeven linies lang van het einde des beks tot aan het begin des ftaarts, die tien linies lang was; hy woog een pond 611 Hef net was zeer dun, het ftrekte zig zo verre uit als de ingewanden, die flegts de voorfte helft van den onderbuik befloegen; de andere helft was gevuld door de zaadblaasjes, door de blaas, en door de ballen, die inde darmbeenftreeken geplaatft waren; men zag de maag ter linker, en het galblaasje, dat zeer groot was, vertoonde zig bloot ter regterzyde. - De .twaalfvingerigedarm ftrekte zig tot in 't midden van de regterzyde uit, alwaar hy aan het zaadblaasje van dezelfde zyde raakte, en zig naar binnen te rug vouwde; al het overige van de ingewands- buis maakte groote bogten en wendingen in den navelftreek, en in de regter en hnkerzyde, voor dat het zig met den regtendarm vereenigde. . De groote blindezak van de maag was zeer diep en nauw van onderen , de wanden der darmen waren dun , en derzelver middellyn verfchilde op de helft van derzelver lengte. , , . . De lever was zeer groot en zo uitgeftrekt ter linker als regterzyde; zy hadt vyf kwabben; de middelfte was in twee ongelyke deelen gedeeld door eene diepe kloof, waarin de draagband was: het klemft gedeelte van deze kwab was ter linker, en het grootfte aan de regterzyde; h« gate^p vjjs W het midden van het laatfte geplaatft: daar was maar ééne kwab ter hnkerzyde. en deze was byna zo groot als diein 'tmidden;twee kleine waren ^r regterzyde de vyfde, en de kleinfte van allen was by den wortel van de middelfte kwab. de lever woog een once en twee en een half gros; haare kleur was van buiten en van binnen bruin rood. j.jet  BESCRRYVING VAN DEN EEGEL. a? «et galblaasje was zeer dik en byna rond; het bevattede een fivtnuoti. *Jj£ met een hgt kleurfel van geel gUngd./'t wdk^S4S|ïS52 haSe £ÏLhadt Cene kantzVmSe gedaante, maar «eer onregelmaatig, want Z£ -Tdte/;ls op tvvee Pl3atfen van agt «nies, terwyl het midden en dl de regter njer uitftrekte; de andere tak liep lan»s de laï S ïflIS ■ ™ nvee deelen; het eene lengde zig langst nnuf ^S anlerTdeK De nierdoosjes vertoonden zig zeer fterk zv warpn Ur,™^» geelagtige kleur: de nieren hadden wlinÏÏ S Z^Zll™ evenredigheid haarer breedte; het bekken* wa^.'^Ta? wal maar "én tepel: de regter mer kwam de helft haarer len|te méér vooruit SffjS Het zenuwagtig middelpunt van het middekif was zeer dun en 7e?r rW fchynend, maar het vleelchagtig gedeelte was zeer dik. ' d°°r" -M« 5 g beft°ndt Ult vyf kwabben, vier ter regter.en-eene ter linker/vdP- £ vanlC ^ ^ baÜS ^ ll6t linker kiSSïï^S w\ze klieren, van omtrent, eene halve linie.in den omtrek Jll 'e» de dwarfche waren krom ^bfhffv n £e f na de arerlte" ' greinen, en fe ag,erhèrfae„ zet"n^iC™5 Zy W°°gen ^'^8 eerfte op dè binnenfte z?de'van de dv l ™ ,?e ,ZS'djn des B8haanisi d<= Daar was geenbaizak, her roedehoofdje <%JlMtm «tf>™ den  fi6 DE NATUURLYKE HISTORIE, eegel is knobbelagüg, gelyk dat van den ram en van den bok,, maar van ee,ne verfchillende figuur; het bovenft gedeelte van het einde van het roede-hoofdje, daar de pisbuis is, is tuflchen twee oortjes geplaatft, en eindigt im eene punt zo dun, dat het moeijelyk zou geweeft zyn,„ de opening van de. pisbuis genoeg te onderfcheiden, om daar een klein ftilet (ZJ) in te brengen, zo ik 'er niet eene witte en lymagtige ftof hadt zien uitkomen; het hoofdje isde helft korter beneden, (A, PI. VIII.') dan boven QA, PI. VII), en zyn onderfte gedeelte maakt twee oortjes vry gelykende naar die van het bovenfte gedeelte, en in welker midden het toompje geplaatft is. De roede (C, PI. VII en VIII) is dik, rond, en lang: de ballen (D E) zyn dik, byna rolrond; zy hadden van buiten en van binnen eene geelagtige kleur, zonder eenig fpoor van den wortel des opperbals, waarvan de band (F F PI. VJl) die zig langs den zaadbal uitftrekte, breed en dik was; de ballen waren, in den omtrek van den toegevouwendarm, by het heupbeen, aan de fpieren van den onderbuik vaft met een zeer fterke fpier, die aan het agterfte einde van yderen zaadbal hieldt: de afvoerende buizen ( G H, PI. UUy ViUt) waren zeer dun en zeer kort. De zaadblaasjes waren zeer groot, en beftonden elk uit drie kwabben (/ K L) ten naaftenby als longen; zy hadden eene witagtige kleur: de voorftanders (MN) waren onder het blaasje (O); zy waren naar evenredigheid zo groot of grooter als de zaadvaatjes; zy hadden eene geelagtige kleur: daar was van weerskanten van den aars (P) een klier geplaatft, gedeeltelyk op het agterft einde van het dijebeen, en gedeeltelyk op het darm-been; deze klieren iQ,R) waren plat en rondagtig; zy hadden omtrent negen linies middellyns en twee linies dikte in 't midden, en minder aan de randen; haare kleur was minder wit dan die der zaadblaasjes en minder geel dan die der voorftanders; zy hadden gemeenfehap in de pisbuis (5) by de openingen der zaadblaasjes en der voorftanders, door een buis (T, PI. VIII) waar in ik een ftilet (V) heb gebrast ; deze klieren drukkende heb ik in de pisbuis een melkagtig vogt doen vloeijen het welk dezelfde vertooning hadt als dat, 't welk uit de zaadvaaten te voorfchyn kwam; het vogt der voorftanders was klaar en geelagtig: de buizen daar de zaadblaasjes uit beftonden, hadden op zommige plaatfen omtrent eene linie middellyns; zy waren allen zeer zigtbaar en maakten bogten gelyk aan die van de herflenen, en aan de flingeringen van de ingewanden: fchoon de buizen der klieren, aan de zyden van den aars geplaatft, kleiner waren dan die der zaadblaasjes , heb ik haar egter ook zeer onderfcheidenlyk bemerkt; zy waren in verfcheiden rigtingen gekluwend: de buizen der voorftanders maakten dunne takfehietingen, en zy waren doorfchynende, ongetwyfteld. omdat zy een helder vogt bevatteden. De figuuren, die in de ( VI! en VIII PI.) vertoond worden, zyn van natuurlyke grootte; de inwendige deelen der voortteeling zyn kleiner in de een dan in de andere plaat, omdat de eegels waar.naar de tekeningen gemaakt zyn,. van verfchillenden ouderdom waren. Die, welke voor de befchryving van de vrouwelyke teeldeelen geaiend. heeft, was agt en een halven duim lang van het einde des beks tot aan des aars gemeeten; zy woog twee pond en .één once.  C -F&yi.   ZZóm . 1777 r—   7BESCHRYVING VAN DEN EEGEL. s? De klink was zeer groot; men zag nauwelyks den kittelaar; de fchede was zeer lang; de inwendige opening van de lyfmoeder maakte een groote knobbel aan het onderft van de fchede; de hoornen der lyfmoeder hadden, op verfchillende plaatfen, verfchillende dikten, inzonderheid de linkerhoorn, die veel dikker was dan de regter; de zaadballen beftonden uit knobbeltjes, die naar druiven-korrels geleeken. Lengte der ingewands-buis van den portier tot aan den aars '. . voe^n'dm™en>,yn<^' Omtrek op de dikfte plaatfen . . . o i 6 Omtrek op de dunfte plaatfen .... . 0'. o" q'. Groote omtrek van de maag . . . . . o. 6 6. Kleine omtrek . . . ... o.' V o* Lengte van de kleine kromming van den flokdarm af tot aan dei: hoek welken het regtergedeelte maakt . . 'o. o. 8. Lengte van den flokdarm tot aan het einde van den grooten blindenzak. o.' i o' Omtrek van den flokdarm . . • . o. o' 7.' Omtrek van den portier . . , * o' o' 8 Lengte van de lever . , . . ' 0.' fl' ' Breedte . . ; o o. o Haare grootfte dikte .... c.' |' 7' Lengte van het galblaasje . . « • o! c\ ii. Deszelfs groote middellyn . 2 , , . 0.* c' Q. Lengte van de milt . • • ♦ "o! s. %\ Breedte van het onderfte einde ; » ; . o." o.' 6. Breedte van het bovenfte einde . , . o.' o' 6* Breedte in 't midden J ; . * " o' o" 6* Dikte • • ; . . . * o' o' s" Dikte van het alvleefch . . . , o. o. ï. Lengte van de nieren . - , l ' < o'. u o. Breedte . : - . . * o' o* 7* Dikte . ; . . ;, 0; 0; £ Lengte van het zenuwagtig middelpunt van de holle ader tot aan „ de Punt • ' ■> • . o. o. 7, Breedte . . . . . o. 1. 4* Breedte van het vleefchagtig gedeelte tuflchen het zenuwagtig middelpunt en het borftbeen . . . . . o. o. 3. Breedte van ydere zyde van het zenuwagtig middelpunt . . . . o. o! 7! Omtrek van de bafis van 't hart . . . o. 2.' 5." Hoogte van de punt af tot aan den oorfprong van. de longflagader. o. o. irl Hoogte van de punt af tot aan den longezak . . , o. o. 9. Middellyn van de groote flagader van buiten naar buiten gemeeten. o. o.' ii. Lengte van de tong . . . . . o. 1. 5. Lengte van het voorfte gedeelte van het toompje af tot a'an hete'inde. o'. o! 8." Breedte van de tong • . . o. o. 5. Breedte der vooren van het verhemelte . . . " o. o. ' ' ij. Hoogte van de randen . * . *. . o. o. \. Lengte van de voorherflenen . . . .. o. - o. 9. Breedte . . . .. . . o. o. 9. Dikte . . . , . o. , o. 5, Lengte van de agterherlfenen . , . . 0. 0. 4f. Breedte ♦ , . .0.0. 6i- D a  a* DE NATUURLYKE. HISTORIE", voeten, duimen, lyrisch Dikte .. . • • •-• • » o. o. aj,. Afftand tufTchen den aars en de opening van de voorhuid . . . o. 2. o. Afftand tuffchen de randen van de voorhuid en het einde van de roede . . . - • • - • o. o. 8. Lengte van het hoofdje . . • - • • o. c. 8. Omtrek . „ • , • o. o. 9. Lengte van de roede, van de fplitfing der fponsagtige hghaamen af tot aan de inplanting van de voorhuid o. 1. 9. Omtrek . • • - °- °- 9~' Lengte der zaadballen . . • .... o. 0. 9. Breedte . • . : . o. o. 6. Dikte . • • • . . o. o. 5. Lengte van den opperbal .. . . • o. o. 2. Dikte . . . • • o. o. ifc Lengte der afvoerende vaaten . . • ■ • o. . 1.; 4. Middellyn . . • <- °- °- Groote omtrek van de blaas . . .... o- 7. o.. Kleine omtrek . - . - • • - - °- 5' 3" Lengte van de pisbuis . ■ • • . 0.1.0» Omtrek van de pisbuis .. . • . . o. o. 3. Lengte van de zaadvaatjes . . . . . o. 2. 5. Breedte . « • - o. ï. 2. Dikte . • • •- • ~ °' ' °- - f» Lengte der voorftanders - • • — • °* - *• *• Breedte . . •- • ' °- J- 6' Dikte . • • • • r ©. - o. 4. Afftand tuffchen den aars en de klink . - . . o. o. 10. Lengte van de klink . ' ■ • * o. o. 5. Lengte van de fchede - • • . * - o. 3. o. Omtrek aan de dikfte plaats • • • • - o. - 2.. o. Groote omtrek van de blass- • • ♦ ' °* 7-°' Kleine omtrek . • • * "'0*08*' Lengte van de pisbuis • . - — • - • ' °' ;» Omtrek . : • • - • • 0.0. 4$ Lengte van het lighaam en den hals van de lyfmoeder . o. 9. Omtrek . • „ •■- • • ' *' « ï* °* Lengte der hoornen van de lyfmoeder ■ . - • • • o- a Omtrek op de dikfte plaatfen . - • -• Z" l' %' Omtrek op de dunfte plaats . • .• . . o. . «. o. Afftand tuffchen den bal en het einde van den hoorn in een regte lyn gemeeten- . • • , , * . *' °* ' °' *° Lengte van de kromme lyn, die de trompet doorloopt ... o. o. 10. Lengte der ballen • • • ■ °* °/ £ Breedte ... - °' °' £ Dikte • • • • *~ De kop van het geraamte van den eegel (/>/. IX) heeft, in .deszelfs voornaame. evenredigheden en in de uitfteekzels van het agterhoofd, .eemge oyereenkomft met diender buntfings en der fretten: de putten der oogen fluiten van agteren-niet, zodat zy zig zouden fchynen uit te ftrekken van het juk- keen rat aaa-den hoek, dien het mkbeenig uitfteekzel van het flaapbeen nies  '2om . VIII. „. r„ — ■ J1/.. /A . II   BESCHRYVING VAN DEN EEGEL. i9 lighaam van dit been maakt, zo men het kroonswyze uitfteekzel van het m uerft feakbee n h agt£rft deeke yan d£J ^Xfy^f.T eigenlyke neusbeenderen zyn zeer faal, en-ftrekken zie nietzn5Jï jJ waards uit als het bovenft kaakbeen : daar is van onSer n aan de agSftl^I de der takken van het onderft kaakbeen , een uitfteekzel da ■ ?S™S waards uitftrekt, en dat opwaards is gekromd UmteeKzel ' dat Z1§ a8-ter~ awmeiCgel ^"-^^ ta"den, twee van voren in vder kaakbeen die fmal en de langfte van allen zvn- vier hahanH.n o yT KaaKbeen, yder kaakbeen; vyf kleine tand n ^STj^étS^S F* ™ ftentand-, aan wederzyde van het bovenftTSpT phT i ?-den VT' ook geplaatft tuffchen l kiezen eif tovSirflSSS'vïï het onTrftTaï been: de tweede- der baktanden, of kiezen, is de gromftefde Se ift klemfte; daar zyn zeer verheven punten op de onderzvdede h™ZLl en op de bovenzyde van de ondertanden: van vyf ï]eine tandeS^^ hn* wlvkaakbeenrakfde Vier ^ elk fl4»een^,nt; d vyfd hee?t £ 5? Vf? zoude o^r het getal der. kiezen kunnen geplaatft wo dén - van de drie kleine tanden van het onderft-kaakbeen heeft de eerft^n wnXïf agterwaards fchuin&h gerigt op dkn van den voorften tand ? dïtorS van^n tweeden der kleine tanden is ook agterwaards gerigt, maar Sr feJXrfS dan die vanden-eerften; zy hebben alle drie%ene vS"nS mar vóïn Het tongbeen beftondt uit negen b-enties 1» • i rSn i bevindt- , van 't midden van de vork hadt"w^£gfe-1e^fcn de ?eeD? beentjes waren de langfte. ö ' 'taKken en de tweede Het doornagtig.uitfteekzel van het -tweede wervelbeen van den haic^ ,* S£*T? hetlndLaanfth Varke^e^ deonderite S cted^ctedffe^ zeis van het zesde wervelbeen is breed en plat' "w«mcne mtiteek- Daar waren vyftien rug-wervelbeenderen en vyftien ribben aar****. zeven valfche; de doornagtig* uitfteekzels Zl^Së^ZZ' allen agterwaards geboogen, met uitzondering van die der dv£ h*Stè X de zyden . waren zeer 'breed naar evenredigheid van het l«rh!L 3 ï e Xf deHla?Ül der• VaM?he rfbben - "ef bodtbeen bftondttgïSc St ? eU dlkke,beentjes; -het eerfte hadt van • voren twee korte Ikief De lenden wervelbeenderen waren ten getale van zes- hunne hvkn™,^ D 3.  go DE NATUURLYKE HISTORIE, De bovenfte rand van 't fchouderblad was bolrond, de agterfte regt en dè voorfte holrond: het ravenbeks-gewyze uitfteekzel was kort, maar het fchouderbeenshoofd hadt veel lengte en breedte, en twee takken, waarvan de een zig geledigde met het üeutelbeen, en de ander benedenwaards liep: de fteutefbeenderen hadden maar weinig kromte. Het armbeen was dik, dat van de dy hadt weinig lengte; de beenderen van den voorarm waren wat bolrond van voren over de lengte van hun onderft: gedeelte: het fcheenbeen was lang; en het kuitbeen was daar aan vaft van het midden zyner lengte tot aan zyn onderfte einde. De eerfte regel van de voorhand beftondt uit vier beentjes; dat, t welk aan het fchuitbeen fcheen te beantwoorden was buiten den regel, gelyk ook het ervvtsgewyze been, maar het hadt minder dikte; de twee anderen waren elk beneden een der beenderen van den voorarm: de tweede regel van de voorhand beftondt uit vyf beentjes; de drie eerfte waren boven de drie eerfte beentjes van de agterhand; het vierde beentje van de voorhand boven het vierde en een gedeelte van het vyfde beentje van de agterhand; het vyfde beentje van de voorhand gedeeltelyk aan de buitenfte zyde van het vierde beentje van de tweede ry, en van het tweede beentje van de eerfte ry; eindelyk was 'er een zesde beentje, gedeeltelyk tuffchen het tweede en derde van de eerfte ry en gedeeltelyk tuflchen het derde en vierde van de tweede ry geplaatft. De voorvoet beftondt uit zeven beenderen gelyk die van den menfch; het ■tweede wigbeen van den eegel was veel kleiner dan de twee andere. De beenderen van de agterhand en de regels der vingeren van de voorfte voeten waren tennaaftenby zo lang,maar dikker,als die van den agtervoet en der regels van de vingeren der agterfte voeten; de nagels dier voeten waren langer. duimEii, Jynen. Lengte van den kop van het einde des bovenden kaakebeens tot aan het agterhoofd • • • • 2- 3* De grootfte breedte van den kop . • h "4* Lengte van het onderft kaakbeen van deszelfs voorfte einde tot aan den agterften rand van het knokkelwyze uitfteekzel . . . i. 8. Breedte van het onderft kaakbeen ter plaatfe van de fnytanden . . o. 2|. Afftand tuffchen de knokkelwyze uitfteekzels . . . o. io. Dikte van het voorfte gedeelte van het bovenft kaakbeen o. f. Breedte van dat kaakbeen ter plaatfe der fnytanden ... o. 4. Lengte van de bovenfte zyde ... . . 0. lof. Afftand tuffchen de oogputten en de opening der neusgaten . .. o. «5. Lengte van die opening . ..... : • p. 4. Breedte • • • • • °' Lengte der eigenlyke neusbeenderen - - • ♦ °' °. Breedte aan de breedfte plaats . . . . . 0. T. Hoogte der oogputten . ... • °- 5y Lengte der langfte fnytanden buiten het been . ... o. 2-*. Lengte der dikfte kiezen buiten het been • • . . o. 2. Lengte der twee voornaame ftukken van het tongbeen , , . . o. 2;.  BESCHRYVING VAN DEN EEGEL. 81 , , , , , duimen, lynen. Lengte der tweede beenderen . . . . . q. q|. Lengte der derde beenderen . . ■. . ■ . o. Lengte van het middelft been . , . . o. af. Lengte der takken van de vork . . . . o. Lengte van den hals . . • • • . o. ioi.' Breedte van het gat des eerflen wervelbeens van boven naar'beneden. o. si* Lengte van de eene zyde tot de andere . . • . o. cj!" Breedte van het eerfte wervelbeen, op de dwarfche uitfteekzels gemeeten. o." hl, Lengte van het gedeelte der wervelbeen-kolom, die uit de rug-wervelbeenderen beftaat . J .• . • o. Lengte van het doornagtig uitfteekzel van het derde wervelbeen, dat het langft is . . . . . o. af. Lengte des lighaams van het laatfte wervelbeen, dat het langft is . . o. 3. Lengte der eerfte ribben . . ... 0. 7. Afftand tuffchen de eerfte ribben aan de breedfte plaats ... 0. 7. Lengte van de zevende, die de langfte is ... 2. 1. Lengte van de laatfte der valfche ribben . . o. 6. Breedte van de breedfte rib . . . . o. 1;. Lengte van het borftbeen . . . . 1. 5. Lengte van het eerfte been dat het langft is , . . . 0. 4J. Lengte van het vierde dat het korft is o. 2. Lengte des lighaams van de laatfte wervelbeenderen, die de langfte zyn. 0. 3. Lengte van het heiligbeen . . . . o. 9. Breedte van het voorfte gedeelte . .... 0. 4^. Breedte van het agterft gedeelte o. ij. Lengte van het eerfte valfche wervelbeen van den ftaart, dat het langfte is. o. 2|. Breedte van het voorfte gedeelte van het heupbeen . . . . o. 3i'. Hoogte van het been van het midden der knokkelwyze holligheid . . . 1. 4. Middellyn van die holligheid o. a'j. Lengte van de goot . . . . 0. 2,! Breedte in 't midden ... . . . o. 6. Diepte . . . .. . o. 10. Lengte der eyronde gaten . . ... • • . 0. 4. Breedte ... . .1 ... .. p. g. Breedte van het bekken . . . . o. 7. Hoogte . . . .... 1. 2. Lengte van 't fchouderblad . ; . ... 1.7. Breedte op de brêèdfte plaats . • . . . .. . o. 8. Breedte op de fmalfte plaats -. . • . . . o» 3. Hoogte van den doorn op de verhevenfte plaats - . . o. 3, Lengte der fleutelbeenderen . . . . . fc< 1. o. Lengte van den fchouder . . . .. li K. Omtrek op de kleinfle plaats . . . . o. ó. Middellyn van deszelfs hoofd . . ; . o. 3J. Breedte van het onderfte gedeelte ' ■ .. . . • . • o. 5. Lengte van de ellepyp . . . . .. 1. 10. Lengte van den elleboogsknokkel . . . o. 4. Lengte van het flraalbeen . - ,< . . .. 1. 4. Lengte van het dijebeen . . . . . 1. 7. Middellyn van het hoofd deszelven . . , . . o. a\l Omtrek van 't midden des beens . * . • o. 6j. Breedte van het onderfte einde - • 1 - ,. o-. 45.,  3a DE NATUURLYKE HISTORIE,1 .duimen, lynea,' Lengte der kniefchyven . . o. 3|. Breedte . . • • • • •• o. 2. Dikte . • • • o. 2. Lengte van het't fcheenbeen .. « .. . . i. 10. Breedte van't hoofd deszeiven • . . .. -o. 4^. Omtrek van 't midden des beens . . . o. 4i» Omtrek van het onderft eind des.fcheenbeensen des kuitbeens te iamen- genomen .. . • ♦ • • ... o. 4. Lengte van het kuitbeen • • • . . 1. 9. Omtrek aan de dunfte plaats .. • • o. 2. Hoogte van de voorhand « • • • • °' Lengte-van het hielbeen • . .. • • 0.0. Hooote van het eerfte wigge-en fchuit-been te famengenomen . . . o. 3,. Lengte van het eerfte been van de agterhand, die de:Jcortfte is . . o. 2f. Lengte van het derde been dat het langfte is . r. V 0. ó. Lengte van het eerfte been van den agtervoet, dat bet korft is . .. o. V Lengte van het tweede been, dat het langfte is . . . . o. o,. Lengte van den eerften regel des middeMlen vingers van de voorfte voeten • • . • •> ■• n' o Lengte van den tweeden regel ,. « • «* Lengte van den derden .• • • • °* ' Lengte van den eerften regel van den duim . . ■ • ^' v ■Lengte van den tweeden . *j ~.n.a ' ** Lengte van den eerften regel des middelften vingers van de agterfte , ^ voeten . . • • • • * * . V •Lengte van den tweeden regel . • ♦ 02** Lengte van den derden . • • * ** -Lengte van den eerften regel van den duim . - • o" x Lengte van den tweeden . • « • • D E  BESCRYVING VAN HET KABINET. BESCHRYVING VAN DAT GEDEELTE VAN HET KABINET, HETWELK BETREKKING HEEFT TOT DE NATUURLYKE HlSTOKI* VAN HET INDIAANSCH VARKENTJE en VAN DEN EEGEL. Deze I?-CCLVIIL Dris Indiaanfcht Varkentjes oPfrezef Verr~ en%Sniend gevlakt ft De Wte Snd^anTS rr^TuiS^^ gedeelte des bovenften kaakehV™ l Vyf lynen ' van het voor- beenderen; de kop i-twee Sdmï^fv T het agt£rft gedeeIte der heup«en in den omtrek, op de iZeenf^S ^'f" heeft drie duim en «™ & onderft kaakbeen LnFceten dfS ,wtfteeïzels en op de hoeken van het genomen is van Ze?dS en teeTynln^ ** aan de dikfte ^ De befcg^g^ dittLnSk" Ten '"/«f*"»/* tentje. raamte van het InWnfcbi Sutaitfc " *'ededte uit> van die van het ge; Dit be^n'is^^nen ht^lénXt «7 S*5*^ tentje. flegts twee derde van een lyn aan zvn hnv.nn-Zyn Tdtf& einde breed; en een klaverblad heeft. Y Zyn bovenfte einde> d*t de gedaante van is gede^telyk ^SflTd^eSi if^i ^ Va°Iwairen: de tweede viervoetige dieren. ' £lde ls Seheel mtgeftrekt, gelyk andere Dit geSamS?sCagf £L SefT^ i ^ bovenft kaakebeen «iSï^^^^^.^ ^deelte van het den kop is twee duim twee Ivnen Pf h! r1he1upbeenderen: delengte van de dikfte plaats; het koffer hLT^ f™£* drie duim negen lynfn aan" No. DCCLXIV HPt iZ t en eene lvn omtrek. De befchrvvine van r!^ £ '<^f*. van een eegel. gel gevonden? S m d" been Wordt * van het geraamte van den ee- KIL Deel. E  g4 DE NATUURLYKE HISTORIE, DE SPIT SMUIS * ***** e fpitsmuis fchynt een fchaduwing in de orde der kleine dieren, te Ë n H maaken, en de tuffchenruimte te vervullen tuffchen de rot en de H * mol, die, terwyl zy malkanderen in kleinheid gelyken, veel ver***** fchillen in de gedaante, en in het geheel zeer verwyderde foorten zyn: de fpitsmuis, nog kleiner dan de muis, gelykt naar de mol in den bek, hebbende den neus veel langer dan de kaakbeenen; in de oogen, die, fchoon wat grooter dan die van de mol, eveneens verborgen ftaan als die van dat dier, en veel kleiner zyn dan die van de muis; in 't getal der vingeren, welke zy vyf aan alle de voeten heeft; in den Haart, in de pooten, byzonderlyk de agterfte, welke zy korter heeft dan de muis, in de ooren (a), en emdelyk in de tanden. . „ , , , . Dit zeer klein dier heeft eene zeer fterke lugt, die het byzonderlyk eigen is, en die de katten tegen ftaat; zy maaken jagt op de fpitsmuis, zy dooden haar, maar zy eeten haar niet gelyk de muis: het is waarfchynlyk die lelyke reuk, en die tegenzin der katten, daar het vooroordeel uit geboren is wegens het vergift van dit diertje, en wegens deszelfs gevaarlyke beet voor het vee, en inzonderheid voor de paarden; ondertuffchen is het noch venymg, noch zelts in Haat om te byten, want het heeft de opening van den bek met groot genoeg om de dubbelde dikte van het vel van een ander dier te kunnen vatten, het welk evenwel volftrekt noodzaaklyk is om te kunnen byten; en de ziekte der paarden, welke het gemeen aan den tant der fpitsmuis toefchrytt,is een gezwel, eene foort van anthrax of negenoog, die uit eene inwendige oorzaak voortkomt, en geene betrekking heeft met de beet, of, zo men wil, met den fteek van dit diertje. , . . ., Het onthoudt zig gemeenlyk, byzonder des winters, op de hooizolders, in de ftallen, in de fchuuren, in de mifthoopen; het eet graanen, infekten, * De fptrsrouis heet in 't Griekfch M,y«xi; in 't Latyn Mus araneus, Musicus- in 't ïtaliaanfch Toporagno; in »t Spaanfch Murga^o; in 't ^«W^S ïb°r%Zut fötfws des &i bunders Mufarring; in Switferland Mütrer: in Savoye Mufet, Mufette; in c oud *ranlcft Mu (tram, Muzeraigne, Mufet, Mufetre, Sery Sn. Mufaraneus. Gesner Hijlor, Quadrup. pag. 747- . . _ . . . Mus Mocbias, tomdat by naar de muskus riekt, als hy gedroogd is.) Gesnee. Icon. jfyttu Ouadrup. pag. ué. Mufaraneus. Ray Synopf. Animal. Quadrup. pag. 239. Sonx Mujararieus. Linn^us. Mufaraneus roflro produBiore; Mus venenofas. Klein de Quadrup. pag. 5»M$raZusf4ra ex fufco rufus, infra albicans Mufaraneus. Brisson. Regn. Anmah (ajluPhler agter de befchryving van de fpitsmuis, en vergelyk dezelve met die van d< mol en van de muis.  VAN DE SPITSMUIS. B* en gerot vleefch; men vindt het ook dikwils tri de velden ™ te a* t, /r * alwaar het van zaaden leeft: het verbergt zig ondeide mós ond^^ï119 onder de ftammen van boomen, of zomtydf £de flT^rt" a bHen' verlaaten zyn of in andere kleinere gaten", welken É&Sg^ £3? door de aarde met zyne nagels en fnuit door te graven kt' De fpitsmuis brengt veele jongen tevens voort, in even grooten getale ^ men, als de muis, maarniet even dikwils: zy heeft een veflim^J^F?' Cgt dan de muis; maar zy is, op verre na, zo vaardgen be^S^SfeT men vangt haar hgtelyk omdat zy kwalyk ziet en kValyk W ^ ' De gewoone kleur der fpitsmuis is bruin met ros gemengd • maar d^r £tf tedSntr*' £nbynaZWarte' enaUe f? -eer^f LH&SSS? Zy zyn zeer gemeen door geheel Europa, maar het blvkt nier ™ haar in Amerika wedervindt: het dier van Bra ilie, daal-Mar:g1^% Qtl der den naam van fpitsmuis van gewaagt en ^weKv ÏÏ T C ^ °n" fpitfen bek, en drie zwarte ftreepen of den rug helft is sroo'ter tot eene andere foort dan die van onze ^m^i^^9 ™ fchynt (*) Marcgbavii Hiftar, Braftl, pag. 32f, E »  S6 DE NATUURLYKE HISTORIE, ^^^^^^ ^^^^^^^^^^ ^^^^^ BESCHRTFING VA N DE S P ITS M UIS. ^o**^ e fpitsmuis (PI. X. fig. i) heeft tennaaftenby de dikte van de muis, ë D H maar zy verfchilt 'er veel van in de geftake des lighaams, en inzonÉ^^fe derheid in de figuur van den kop, die zeer verlengd is: het einde van den bek heeft eenige overeenkomft met den fnuit van een varken ; hy wordt geformeerd door den neus en door de bovenlip, die zig veel meer verlengt dan de onderlip; de openingen der neusgaten zyn aan weêrskanten geplaatft aan het einde van den bek; in 't midden van twee kleine knobbeltjes; de oogen zyn zo klein, dat men die niet zien kan, ten zy men het diertje van naby befchouwe; de ooren zyn rond, naakt, en kort: daar zyn vyf wél geformeerde vingers aan de voorfte en even zo veel aan de agterfte. voeten. _ duimen, lyntni Lengte des geheelen lighaams, in een regte lyn gemeeten van het einde van den bek tot aan den aars ... . a. u, Lengte van den kop, van het einde van den bek tot aan het agterhoofd. . . o. nj. Omtrek van den bek op het einde van de onderfte lip gemeeten . . . o. 8. Omtrek aan het einde van den bek . . • o. 3. Omtrek van de opening des monds, van de fplyting der lippen tot aan die van de andere zyde . . . o. 6. Afftand tuflchen de twee neusgaten . ; o. 1. Afftand tuflchen het einde van den bek en den voorften hoek van het oog. o. 6. Afftand tuflchen den agterften hoek en het oor . . o. 4. Lengte van het oog van den eenen hoek tot den anderen . o. \, Opening van het oog . . . c. \, Afftand tuflchen de voorfte hoeken der oogen in een regte lyn gemeeten. o. 3. Omtrek van den kop tuflchen de oogen en ooren genomen . . .1. 4. Lengte der ooren . . . . o. 2. Lengte van de bafis op de uitwendige kromte gemeeten i. 5- Afftand tuflchen de beide ooren om laag gemeeten , .» . . . 6. 4f. Lengte van den hals . . . . o. 4. Omtrek van den hals : . . . . . 1. 3. Omtrek van het lighaam agter de voorfte pooten gemeeten . I . . 1. o. Omtrek aan de dikfte plaats " . . . . . 1. 9. Omtrek voor de agterfte pooten . . . 1. 5. Lengte van den ftomp des ftaarts . » . . 1. o. Omtrek van den ftaart aan 't begin van den ftomp , .0. 3. Lengte van den voorarm, van den elleboog tot aan het gewrigt . . o. 5. Omtrek van den voorarm aan den elleboog . • . o. ■ 45. Omtrek van het gewrigt . . . • . . o. Aj. Omtrek van de agterhand . . « °- 3* Lengte van het gewrigt tot aan 't einde der nagelen o. 3?. Lengte van het been van de knie af tot aan de hiel o. 51. Omtrek van het bovenft des beens • • • o. 45. Breedte ter plaatfe van de hiel . . • . o. i{. Omtrek van den agtervoet » • « i . o. 3.  A.Vm. LA_MüSABAIGNE yi/ v -- . - II   BESCHRYVING VAN DE SPITSMUIS. Of RrS yan d,e h'eI t0} aan ei"de der nagelen dnimÊn> Breedte van den voorften voet 6 ' ' • • o. 6. Breedte van den agterften voet * * o. j> Lengte der grootfte nagelen * • • o. jf. Breedte aan de bafis . . ' • • . o. |. l^S^f^^^ ^^ng der inwendige del bek tot aan den ftaart; zy woog twee gmS P Lc g VM -het einde van den drie greinen, de herflenen twSFen^"S'^fï fr™"5 de miIt Dit dier ontleedende heb ik yder deel namfkenHcf agterbefene» één grein, welk daar aan beantwoordde in"dem£vk^? vergdeeken met dat, 't op deze volgt, en ik heb de7P t,vL^- P5mu^' waa™ de befchryving ren te g^yf^^tg^^^^^^ 20 fterk naa' malkSde? fchryvingïe maaken, Jd ■ ^a«L t?^8^6 ^ Zy" de be' grootften diers, het welk de water^fpi?smufs if L^ v " de lnpwanden des het kleiner te kunnen vormen?dus wvzeIk ma^ denkbeeld van ter-fpitsmuis, die vervullen za 'tgin £ ra"bïïeta • fk J?"}!18 7*? de Wa' ken, dat de maag en de darmen vnn Hp fS - lk zal alleenlyk aanmerweinig grooter en'langer ™^ een fpitsmuis, en dat de eerfte geen zenuwaeS £mL • , de water" Men kan geene mammen aan flpUnt ln het middelrif hadt. ke vol melk%yn^krairebn'ei^ twee & dan by flegts zes tepeltjes kunnen vinden, op he,^^ÏÏST™"*!" ik heb driekvan weerskanten geplaatft8 de fwee 'e^T^^^^ de^^ den regter hoorn van elke zyde: de moederkoek was xonclmdm omtïek b V^gtJeS' drie aa» roodagtige kleur; zy hadt drie en een halvP Z ^ ?,lr°"d' ^ van eene vrugtjes was vyf'of zes lynen vaifden "4 tot a™ S^°i de kngte der onderfcheidde reeds hunne voornaame ledema ten dlT d£S th°°fds' men pend den i2 april en den io jray iederaaaten> die twee wyfjes zyn geo- ^^^isa^a^ïsdat ?».de-» fche wervelbeenderen van der^ ftaaTt "t welten-m £ gCtal der val" muis. Dewyl men de v^chfflen^™te^n^? zeventien was in de fpitstwee dieren kan beoordeelenul? deSS^ dèrnfmeJtir'^"12 deztr deelen, is 't my voorgekomen, dat hegerSJw?2 df ï 7/ dC uitwend^ ken, en de afmeetingen te geeven vnn iS ^g l de befchi'yvmg te maaomdat deze, grooter 7vnr£ Z fn van bet, 8eiaamte van de water-fpitsmuis wys derhalve?n^deïtfchr^l"^ » f ^ duidd>'ker d<*tïn: ^ der beenderen en tanden vande^i^ 0m de befd^ving wanden, voorby gaa, te vervullen ' ' CVen als de inge* E 2  58 DE NATUURLYKE HISTORIE, DE W A T E R-S P I T S M U I S * e^%£ewyl dit dier, fchoon in ons klimaat natuurlyk fhuis hoorende, by *fn % êeen Natuuronderzoekers bekend was, en de Hr. Daubenton de % j* eerfte is geweeft, die het ontdekt heeft, zo wyze ik voor alles» wat ik 'er van zoude kunnen zeggen, naar de zeer nauwkeurige befchryving, welke hy hier agter van het zelve geeft. In 't vervolg van dit Werk zal ik dikwils gelegenheid hebben op dezelfde wyze te handelen, uit hoofde van de onvergelykelyke naarftigheid, waarmede gemelde Heer de dieren onderzoekt, en de menigvuldige ontdekkingen, welke hy gedaan heeft, van verfcheidene foorten, die voorheen of onbekend waren, of verward wierden met die, welken men kende: alles wat ik ten opzigte van de water-fpitsmuis kan zeggen, is dat men haar, by 't op-en ondergaan der Zon, aan den oorfprong der fonteinen vangt; dat zy zig overdag in de klooven der rotfen, of in gaten onder den grond, langs kleine beekjes, verbergt; dat zy in de lente werpt, en gemeenlyk negen jongen ter wereld brengt. * De Water-fpitsmuis heet in 't Franfch Mufaraigne d'Eau; Mémoires dt l'Académie dtf Sciences, Anm 1756. Mémoire Jur les Mufaraignes, par Mr. Daubewton.  Jóm.VI/r _LA]VrTJSAILAI&]SrK TVv.att ^   BESCHRYVING VAN DE WATER-SPITSMUIS. 39 BESCHRTVING VAN DE WATER-SPITSMUIS. SpS*^ k vond voor twee of drie jaaren de water-fpitsmuis (PI. XI. fig. i.) *fl I Si die door geene Natuuronderzoekers nog waargenomen is Ca). Dewyl fbs&ïk zy een tweefiagtig diertje is, heb ik haar water-fpitsmuis geheeten, om haar van de reeds bekende fpitsmuis te onderfcheiden. De water-fpitsmuis is grooter dan de fpitsmuis; zy heeft wat dikker bek de ftaart en de pooten zyn langer en meer van hair voorzien; de kleuren van de water-fpitsmuis zyn verfchillende van die der, fpitsmuis, want het bovenft gedeelte des lighaams, van het einde van den bek tot aan den ftaart, is van eene zwartagtige kleur, meteen zweemzel van bruin gemengd; en het onderfte gedeelte heeft fchaduwingen van vaal, van grauw, en van afchgrauw , omdat het einde der hairtjes vaal of grauw is, en het overige van eene afchgrauwe kleur tot aan den wortel: de ftaart is grauw, hy is byna naakt, met uitzondering van de benedenfte zyde, die van het een tot het ander einde een kort witagtig hair heeft; de vingers hebben aan de zyden ook hair, 't welk by de ipitsmuis geen plaats heeft. Lengte van het geheele lighaam in een regte lyn gemeeten van het dwmcn',yn dis vermoedde ik, dat zy ook wel een?foort 4?, andere-heren, vindt, zo ^us nam ik anderen op de pun™ h t IV kunnen zyn: water , zy verlieten Z Lf geljfalsdEerften henJn rierleie beweeging maaken, waa? uit blyken konde dat hi t™l ^ §ee" waren: terwyl ik hen befchouwde bemerkte ik 1'f nl v Tdde wezens zekerlyk bezield waren , want zy ^on^n ^enftr2? hghaamPÏes' di« malkanderen met herhaalde fprongen vrv fchie vk T"gangen van jonge kikvorfcben, terwyl znog in den X ' ^na^enby gelyk de 2faH*£S iUiKn m binMn ^ e°ne r00d^ Meur; zy woog takjes, waarvan het een zig van voren mfTcben P UVn tWee kleine -laag - de vyf; de vierde wafde I^TOV^y^ ^ « ^^r^^ffi^ ^ van voren naar agteren *g^Sh^^ « pundg aan het doorfneeden met negen of tien vooren ik th 5- 7^,™ dwarfch ■op de dikfte plaats van de tong gezien erZdver indrukzel zo™yds ■"^■C^Stt S^S?"^ " ^ -e eneen de^SS^ de voorhuid is voor de ziet men een middelfchot we kei arfd nï °pemn^ dezdve verwydenbuitenfte opennig; nttro^^^^JP^Vf» is * van de Het hoofdje der roede U, fa 2e„l ^n ^ va" d^Pemng der voorhuid, onregelmaatige gedaante; het hfeft blaadk* CbA l ' pkt' Va" eene zeer «aftrekken over een gedeelte vïn dezelve voorwaards gerikt is ■ ól hl% ■ bnnenzyde, onderftellende, dat "knobbeltje: ^Jlgtni^^o^af ^ T W*' e" kraakb-nig by het knobbeltje, tuffchen OTff^kSJÏ f???06 Zyde van het hoofdff opening boorden; dSe rcf^hf ? ktanetverlenSinSen ' die deblaas ^) hadt eene%yrVndef ge^ame Wn b°Ven en bende^ de rlll. Deel. p  ja DE NATUURLYKE HISTORIE, Ti* Mrihritin fiB F) waren byna rond van eene geelagtige kleur, yan bm> L^enWStotó^biü^J de aanvoerende buizen (G /f) geleeken S de bSïïi de trompetten van eene lynnoeder, want zy waren zeer naar de hooinen en L ^ ^ derzelver ratgeftrekt, JÏÏ'^SSrStte^SÏ dat by de pisbuis" was; de zaadblaasjes (/ K) heid, WZMWtevxasx eu^' * du£ by de pisbuis. ik heb geen voor- ^^^^^^S^^i^m e» eene andere fiV O) vee" en ?at aan weerskanten van den regtendarm (/>) by den aars ^v^watePfoitsmuis, die ten onderwerpe voor de befchryving van de teeldeden vanhewyf e'gediend heeft, hadt drie duim en vyf lynen lengte, van Pinde van den bek tot aan den aars, en twee duimen drie ynen van den SL^SSS van den ftaart; zy woog vyf gros en vier-en-twintig gr7vehadt tien mammen op den buik, vyf aan ydere zyde; de twee eerfte Zy hadt tien ™a™"c» v ' ' 1 {t . d kaakbeenderen der £ÏÏW*^ omdat ft wyfje draagende was, maar hetis nie mogelyk dezelve op een anderen tyd te onderfcheiden TV kink endèaars zyn alleenlyk gefcheiden door een middehchot dat van buSen n et dgtbaar , aan wanneer men deze openingen verwydert: de khnkÏÏÏvS naar df opening der voorhuid van het mannetje; men herkent dezelve dfafLn aken?rmen 'er geene roede kan doen uitkomen, en dat. men- ^^g^tdtlytt^msmóngi van kleine knobbeltjes; de pis^nk hSTeldg lengte en omtrek: de blaas geleek tennaaftenby naar die van hS mSeTïe hSSnen van de lyfmoeder waren kort in vergelyking van de ?S den Steidioorn van de lyfmoeder en vier in den Imker: fchoon zy nog 2*vier l^fnknS^aïen van de kruin des hoofds tot aan 't beginman den STndSfchS men daar aan reeds de voomaame leden, en de oogen ^'^Wftippen geteekend: de moederkoek geleek naar. die van de rot; zy hadt eene en eene halve lyn middehyn.. duimen, lynen»■ l engte van de darmbuis van den portier tot aan den aars . .- • £ £ Omtrek op de. dikfte plaatfen - •. \. o.' 4. Omtrek op de dunfte plaatfen .. •■ - *' i. L Groote omtrek van-de maag • - - - - u Jt £g"e dTkïeine kromte van Jen fl,kd«m'af tot aan den hoek, welken ^ ^ Jfc^ftSBCft tot aan den grond van den blindend ... a 3; Omtrek van den flokdarm. •- • • * m o. 3- Omtrek van den portier; . •• -_*„',* e. 8. Lengte van de lever - • " • * ** , 0. ïi. Breedte ' ,. . 0» »s» Derzelver. grootfte dikte  BESCHRYVING VAN DE WATER-SPITSMUIS. 43 Lengte van het galblaasje : duimen, lynen.: Deszelfs grootfte middellyn . . . °* 3« Lengte van de milt . °" qt' Breedte van het onderft einde 0.0. Breedte in 't midden . ; . * °* 3- Breedte aan het boven-einde ... o. 2, Haare grootfte dikte . . . o. 3. Dikte van het alvleefch : • o. 1. Lengte der nieren . °- 5« Breedte . ... °- 3t» Dikte . . . • o., af. Lengte van het zenuwagtig middelpunt van de holle ader af tot aan °* 3' de punt . . . 1 Breedte . . . t ' . " ' °' 2i' Breedte van ydere zyde van het zenuwagtig middelpunt " n' fi" Omtrek van de bafis van 't hart . . ' o 8 ' Hoogte van de punt tot aan den oorfprong van de lonèüVader' o' / Hoogte van de punt af tot aan de longezak . . ' o' T Middellyn van de groote flagader van buiten naar buiten genomen '. o' ï* Lengte van de tong . . . 0 m o ** Lengte van het voorfte van het toompje tot aan 't einde .' ' 0' t Breedte der vooren van 't verhemelte .... * G' T Lengte van de voorherflenen . n' & Breedte . 3f- Dikte . . * / ' ' o 4" Lengte van de agterherflenen . '. Q' ?I Breedte . . ll* Dikte • • . 0 g Afftand tuflchen de randen van de voorhuid en het einde van het nooldje .... x Lengte van het hoofdje . V Breedte , . . ' , - O. ofe Dikte . . . \ • • o. 2. Lengte van de roede van de fplitfing der fpónsagtige lighaame'n af tot °' *' aan de inplanting van de voorhuid . . . Breedte van de roede . . °* 5Dikte . . .. * m ' • • o. 1. Lengte der zaadballen , .0.5* Breedte . °- 3Dikte . ..- . „". ~«. ; * • °* siBreedte van den opperbal . - • o. ij. Dikte . . . ' ' • °' f' Lengte der afvoerende vaaten " ; °' ** Breedte aan de dikfte plaats . ** Z'. Dikte . . . . *,..-.■" o. 11. Groote omtrek van de blaas : ?* f* Kleine omtrek ... ia Lengte van de pisbuis . ' T Omtrek . , ; » ' • . o. 2. Lengte der zaadvaatjes ; . ' . °' l?' Breedte . * »*• Dikte . : ; - ?•  44 D E NATUURLYKE HISTORIE, duimen, Iynfn,"- Lengte van de fchede - . . -.. - . • »• o. 3%. Omtrek ......... o. 3. Groote omtrek van de. blaas . . . ... 1. 5. Kleine omtrek ... . . . . 1. 1. Lengte van de pisbuis . .• . . • . o. iï» Lengte, van het lighaam en den hals van de lyfmoeder ... . 0. 1. Omtrek • • . . . . o. 14, Lengte der hoornen van- de lyfmoeder ... : . . o. 2. Omtrek . • . . . . o. 1. Lengte der zaadballen . * ... o. £ Breedte . . - • .. .. ... o. ■j. Dikte .. - - . ' - •• 9. 3- De kop van het geraamte (PI. XI: fig. 2) van de water-fpitsmuis is zeer lang*agtig; het gedeelte egter, dat uit de twee wandbeenderen en het agterhoofdsbeen beftaat, is rond; het voorhoofd heeft weinig breedte en de bek is zeer lang ; ae oogputten zyn in eene uitfnyding, die aan weerskanten van 't hoofd is, en in welker midden het kroonswyze uitfteekzel van het onderft kaakbeen zig byna zo hoog verheft als het voorhoofdsbeen: het voorfte gedeelte dier uitfnyding maakt de oogput, die men in 't geraamte nauwelyks bemerkt, om* dat dezelve zeer klein is, en alleenlyk van voren in een beenagtigen rand uit* loopt: de eigenlyke neusbeenderen, fchoon zeer lang, zyn veel minder voor-? waards iiitgeftrekt, dan het bovenft kaakbeen. De fpitsmuis heeft met den eegel eenige overeenkomften in de figuur en plaatfmg der tanden, voor zoverre geene derzelven, eigenlyk gefprooken, noch ilagtanden noch hondstanden zyn, voor zo verre de wortels der meeften agterwaards hellen, en de twee eerfte tanden van yder kaakebeen langer zyn dan de andere; de twee lange tanden van 't bovenft kaakbeen zyn binnenwaards■ gekromd, en die van het onderft kaakbeen zyn wat om hoog gekromd, zov dat de bolronde zyde van het einde der twee beneden tanden raakt aan de holronde zyde der boven-tanden: behalven deze vier lange tanden zyn 'er zeven andere aan weerskanten van het bovenft kaakebeen, en. vyf aan weerskanten, van het onderft, het welk in alles agt-en-twintig tanden maakt: de vier voorr fte waren van eene zeer donkere oranjekleur aan 't einde (b). Het tongbeen beftondt uit negen beentjes, gelyk als in de meefte dieren , die in dit Werk reeds befchreeven zyn; het middelfte been hadt geene merk> baare kromte, daarentegen waren de takken van de vork bolrond van voren. Het doornagtig uitfteekzel van het tweede wervelbeen van den hals hadt de gedaante van een kam, en ftrekte zig byna even.verre voorwaards als agr terwaards uit:. de andere wervelbeenderen hadden geen doornagtig uitfteekr zei; de onderfte. tak van het fchuinfch. uitfteekzel van het zesde wervelbeen was lang, en ftrekte zig veel meer agterwaards dan voorwaards uit. Daar waren dertien rug-wervelbeenderen en dertien ribben, zeven waare en zes valfche : de e.rfte wervelbeenderen hadden geene doornagtige uitfteekzels, en die der laatfte waren weinig zigtbaar: het borftbeen beftondt uit zes been,- i  BESCHRYVING VAN BE WATER-SPITSMÜIS. 45 ^'SS gfS « £ vo„r„e. eerfte en tweede been: die der derde ribben l e" Was tuflchen het dus vervolgens tot aan de zesde w^^t^f*? ^ ™ de en zesde been geledigden. ' Zlg tuffchen het vyf- De lenden-wervelbeenderen varenten getale van *»«. w, Uitfteekzels hadden niet veel meer lengte. daVdfe £r Sle f "e .o^eTteTa^^ -het heiligbeen ten ; daar waren 'er in alles Jee^-Se S/S * ^ den ftaart uitmaakheiligbeen af tot aan het einde van dèn fair bef J^^^ gede,dte van het leen die doornagtige uitfteekzels"hadden , en fSehl^ ^ kanderen vaft, zodat zy in zommige onde werpen detk lu^ ^ mV eene doorgaande kam langs die vvf wpniiw S ' , heb waargenomen, uit de voeifpooren d "gt^/2^VS m?^™ "ï^": ik heb evenwei paar drie valfche wervelbeenderen war n dt totZnVfTma?' dat 'er *È gCVai Td£n negentien -" - ftaat t^t^ beh°°rden: h*« Het heupbeen geleek naar dat van de rot v™ a„ „ • was vry wat verfchil in de fchaambeenderen ' Jant d£ $J T- ™*X daar op meer dan twee lynen afftands vanï t l'/ r ,van de fP"smuis waren ongenaamde been geengoo ■* de ev^ JSÏ e" gcfcheiden' dus maakte het. . Het fchouderblafl hadf zavSni^br eS? "dThëtT, ^ , zig weinig vertoonde; men zag met deneeVfterobïtoê ™ Va" dit beeir den doorn, die zeer groot was in vergelvkinï v,n £g VM tJ00g niet dan was gedeeltelyk los van het lighaam des beens en °Ve^ deS beens' by welker langfte zig met het OenUe™n gelcdi^ n X ïï*? takke"" en eene aan elke zyde : de knokkels vvai"n nlt den voorften kant, verlenging aan ydere zyde van her '™ De bovenfte zyde van het dijebeen was /nZ j^ a ■ omdat 'er eene beenagtige kam onde" S 4^ 1 3 - dffi van het anr.been ,. een kam voor het boven!g dedte van 5^,5?^ T daar was ook bmten gekramd, zodat zy era goooo dl ^ eenbccn' die. kam was naar  46 DE NATUURLYKE HISTORIE, het tweede onder de ellepyp, en het derde buiten de ry, gelyk als het erwtgelykend beentje van den menfch: het eerfte beentje van de tweede ry vaa de voorhand was gedeeltelyk boven het eerfte van de agterhand en gedeeltelyk boven het tweede; het tweede beentje van de voorhand was boven het tweede van de agterhand, het derde beentje van de voorhand boven het derde beentje van de agterhand; en het vierde beentje van de voorhand gedeeltelyk boven het vierde, en gedeeltelyk boven het vyfde, beentje van de agterhand. De voorvoet beftondt uit zeven beentjes: het eerfte wiggebeen was het grootft van de drie, en het tweede het kleinft, lynen.' Lengte van den kop, van het einde des onderften kaakebeens tot het agtefhoofd. De grootfte breedte van den kop . . ... 5. Lengte van het onderft kaakbeen tot aan den agterften rand van het knokkelwyze uitfteekzel .... ... 5. Breedte van het onderft kaakbeen ter plaatfe van de voorfte tanden • . *♦ Breedte van het bovenft kaakbeen terzelfder plaats 1. Afftand tuflchen de oogputten en de opening der neusgaten . . 3Lengte van deze opening . .... H- Breedte . • ..... !• Lengte van de langfte voortanden buiten het been . • • l£? Lengte der twee voornaame deelen van het tongbeen . . . 3. Lengte der tweede beenderen . . ; . f. Lengte der derde beenderen . »• Lengte des beens van 't midden van de vork . . . . 1. Lengte der takken van de vork . : ... i> Lengte van den hals ...... 3»* Lengte van het gat des eerften wervelbeens van boven naar beneden . . 1. Lengte van de eene zyde naar de andere ...•!• Lengte van het gedeelte der wervelbeenkolom, die uit de rugwervelbecnderen beftaat .... 8*. Lengte der eerfte ribben .... . . i|. Afftand tuflchen de eerfte ribben aan de breedfte plaats '• af. Lengte van de langfte ..... . . 6. Lengte van de laatfte der valfche ribben 3t« Lengte van het borftbeen . . - ö£. Lengte van het eerfte been dat het langft is . • • . 2* Lengte van het lighaam des vyfden lenden-vvervelbeens, dat het langft is. if. Lengte van het heiligbeen . . . 3- Breedte van het voorfte gedeelte ... Breedte van het agterfte gedeelte . . . . • . f- Lengte van het zesde valfche wervelbeen van den ftaart, dat het langfte is. if. Lengte der eyronde gaten . . • • • s** Breedte . . . . • • • . 1. Breedte van het bekken . . Lengte van het fchouderblad ..... 4- Breedte aan de breedfte plaats . . • • .1. Lengte der fleutel beenderen . ... 3' Lengte van den fchouder ...... 4- Breedte van het boveneinde [. . H-  BESCHRYVING VAN DE WATER-SPITSMUIS. 47. Breedte van het ondereinde . t _ lyja"' Lengte van de ellepyp . .. . _J" Lengte van het ftraalbeen . • : . * , f' Lengte van het dijebeen . . . •"•*." e' Lengte der kniefchyven . . ^* Lengte van het fcheenbeen ^ . . ;. " '' a Lengte van het kuitbeen . _* Hoogte van de voorhand . . . 'j Lengte van het hielbeen . . * j2,* Hoogte van het eerfte wiggebeen en fchuitbeen te famengenomen ." . ïl" Lengte van het derde been van de agterhand, dat het langft is . . . Lengte van het vierde been des agtervoets, dat het langft is . .' ' «** Lengte van den eerften regel des middelften vingers van de voorfte voeten, i! Lengte van den tweeden regel . 'am Lengte van den derden ; i' Lengte van den eerften regel des vierden vingers van de agterfte voeten . . . iL Lengte van den tweeden regel , . . , Lengte van den derden . . , f'.  $ D E NATUURLYKE HISTORIE,; DE MOL* e mo1' fchoon niet blind, heeft zulke kleine, zulke bedekte, pogen, % pw 0t dat zy weinig gebruik van het zintuig des gezigts kan maaken; iri *f % vergoeding van dat g. mis heeft de Natuur haar het genot van het 0 op den rug, en onder den buik, geheel gemarmerd f, mi, 5.dan door haar vel, 't welk C 2  54 DE NATUURLYKE HISTORIE, B E S C H R T V I N G, FAN DE MOL. Ws^W.t mol QPl. XII. fig. i) heeft veel gelykenis met de fpitsmuizen, en*. J D inzonderheid met de■ water-fpitsmuizen, in den bek en in 't hair, H=j=K maar zy verfchilt 'er in andere opzigten van, inzonderheid in depooten en in den ftaart: het lighaam van de mol fchynt zeer mismaakt; het is langagtig en byna rolrond; het ruft op de aarde, en men ondcrfcheidt daar niet aan dan van voren een puntigen bek, van agteren een zeer korten ftaart, en aan de beide zyden de voeten, die onmiddelyk aan Y lighaam fchynen vaft te zitten; en de voorfte voeten fchynen zelfs ter zyde en onder het hoofd geplaatft : het einde van den bek ftrekt zig drie en een halve lyn buiten het onderft kaakbeen en de fnytanden van het bovenft kaakbeen uit; het eindigt, gelyk dat van het varken, in eene foort van fchrobber, waarin de openingen der neusgaten zyn. De bovenfte lip ftrekt zig van den fchrobber tot dé fnytanden uit; zy is dubbeld, want daar is een vliezig blad, dat zig van die lip, ter plaatfe van. de eerfte baktanden,los maakt, en dat rondom de hondstanden en de fnytanden beweegt; dit blad fpringt weinig voor de middelfte fnytanden uit; maar voor de andere fnytanden en de hondstanden daalt het tot de onderlip neder: dewyl de bovenlip een gedeelte van het einde van dén bek uitmaakt, zo moet demond zig openen .terwyl het dier den fchrobber beweegt om in de aarde te wroeten; maar dan zou 'er aarde in den mond komen, zo hfet vliezig blad, dat op de tanden is^ zulks niet belettede, want daar is eene ledige ruimte tuffchen de eerfte baktanden en de hondstanden, ter plaatfe alwaar het blad het laagft nederdaalt. De oogen van de mol zyn ten uiterften klein; men ziet dezelve niet, dan terwyl men het dier van zeer naby waarneemt,,en de rigting van het hair niet verward is; alsdan bemerkt men dat het hair twee ydeis maakt, die zeven lynen van de hoeken van den mond'af, een weinig hooger in eene fchuinfche lyn gevonden worden:; men bemerkt te dezer plaatfe, tuflchen het hair , op het vel, een zwart en glinfterend ftip, dat het oog is, en dat het middelpunt aanwyft van eene ruimte zonder hair, die omtrent twee lynen middellyns heeft. . De ooren ftaan niet fchelpswyze of hebben geene lepels; zy zyn van buiten niet getekend dan door de opening van den uitwendigen gehoorweg , wiens rand in het onderft gedeelte van den cirkel, dien hy maakt, wat uitferirigt buiten het vel:.de opening van het oor is ten naaftenby op een gelyken afftand van het oog geplaatft, als die, welke tuffchen het oog en den fchrobber is; om deze opening te. zien, moet men het hair, dat dezelve omringt en geheel bedekt , verwyderen. . De voorfte voet is veel dikker dan de agterfte voet, en hy heeft m zyne gedaante, meer overeenkomft met eene hand dan met een voet: hy is derwy-  la Taupe la Taupe «k**»*^   BES CHRYVING VAN DE MOL. 53 ze geplaatft, dat de palm agterwaards gedraaid is, en dat de vingersfchuinfch naar buiten en omlaag gerigt zyn: het gewrigt is onder het vel verbomen en heeft weinig dikte; de agterhand is zeer lang; zy fchynt droog en zenuwae tig; de vingers zyn zeer kort, maar de nagels zyn zo lang als de vingers- de agterfte voet gelykt naar dien van de rot. 3 De ftaart is fchubagtig gelyk die der rotten, maar van een langer hair voorzien: de aars is uitfpnngen.de, en zeer verre af van den oorfpronc van den ftaart. ö Het hair van de mol is zagt, glinfterende, en van eene afchgrauwe kleur die verfchillende fchaduwmgen aanneemt, naarmaate men het dier onder ver'" fchillende oogpunten ziet: wanneer men de mol van voren, van den kop tot aan den ftaart, befchouwt, fchynt het hair, agterwaards liggende, van eene heldere en glinfterende afchgrauwe kleur; wanneer men haar integendeel van agteren, van den ftaart naar den kop, befchouwt, fchynt het hair zwart zonder glinfterende te zyn; maar het is alleenlyk zwartagtig op de borft en aan den buik, en het heefc een zweemzel van vaal op het onderft kaakbeen ' en op het midden van den buik. ' Men heeft (PI. XII. fig. 2.) eene gevilde mol van natuurlyke grootte ver toond, om te doen zien de plaatfmg der deelen, die onder het hair en 011 der het vel verborgen zyn, gelyk als het oog (A), de opening van het oor (5), den voorarm (C;, den elleboog (D), den poot (E), de knie (F) de dije (G). ^ ;' Lengte van het geheele lighaam in een regte lyn gemeeten, van het dl,imen''5'nen- einde van den fnuit, of deszelfs rand, tot aan den aars . r Lengte van den kop, van den fnuit tot tulfchen de ooren . 16 Omtrek van den fnuit op den rand gemeeten . . . " o' 6* Omtrek van denzelven agter den rand, op de dunde plaats gemeeten o' e' Omtrek op het einde van de onderfte lip gemeeten . . . ' 1. 1 Bogt van de opening des monds, van1 de lplyting der lippen van de'eene tot de andere zyde . . . . . • . o o Afftand tuffchen de twee neusgaten .... 0* . Afftand tuffchen den fnuit en den voorften hoek van 't oog .' .. i . Q° 0*' Afftand tuffchen den agterften hoek en het oor . . n' J\ Breedte . . . . . °' f Afftand tuffchen de voorfte hoeken der oogen, in een regte Ivn'ce- meeten . . . . . . 6 a. ^•Omtrek van den kop tuffchen de oogen en de ooren genomen . . % Afftand tuffchen de twee ooren omlaag genomen . . . ' ' ' ö' 8 Lengte van den hals . . . 0' Omtrek ..... 2! r" Omtrek des lighaams agter de voorfte. beenen genomen . e f*1 Omtrek aan de dikfte plaats . . . . .' % 7 Omtrek voor de agterfte beenen .... 1 Lengte van den ftomp des ftaarts . . . ' . x! • 2; Omtrek van den ftaart aan 't begin van den-ftomp . . 0'. 4! Lengte van den voorarm van den elleboog tot aan 't gewrigt . .' . o.' 8* Omtrek van den voorarm .. . . . . . . 1. 6, G 3  54 DE NATUURLYKE HISTORIE, , . , duimen, lynen. Omtrek van t gewrigt van de hand ... . i. i. Omtrek van de agterhand ... . . i. 2. Lengte van 't gewrigt af tot aan het einde der nagelen . . o. c&. Lengte van het been van de knie tot aan de hiel . . o. 9. Omtrek van het bovenft des beens . . . . 1. o. Breedte ter plaatfe van den enkel . . . . . o. 2. Omtrek van den agtervoet . . . . . 0. 5fe. Lengte van de hiel tot aan 't einde der nagelen ; . , o. 9. Breedte van den voorften voet .... o. 6{. Breedte van den agterften voet . . . ; . o. 3. Lengte van de grootfte nagels der voorfte voeten . " o. gf* Breedte aan de bafis . . . ... o. 1. Lengte der grootfte nagels van de agterfte- voeten . o. 14. Breedte aan de bafis ' .. , . o. De mol, die ten onderwerpe gediend heeft voor de befchryving der inwendige weeke deelen, was, van het einde van den bek tot aan den oorfprong van den ftaart, vier duim en agt lynen, en tot aan den aars flegts vier duim en ééne lyn, lang; zy woog een once en drie groffen. Het netvlies ftrekte zig tot aan het einde van den onderbuik uit, maar het was zo dun, zo fyn, dat men het op de ingewanden niet bemerken konde; men zag het niet, dan wanneer men het met een tangetje opligtede. De twaalfvingerigedarm ftrekte zig in de regterzyde tot de nier uit; hy vouwde zig weder binnenwaards, en verlengde zig naar voren, cm zig te voegen aan den nugterendarm, die zyne omwentelingen in den eigenlyk gezegden bovenbuik , onder de maag , en in de navelftreek , maakte : het vervolg der darmbuis ftrekte zig uit in de hnkerzyde en het week van den buik aan dien kant, in den eigenlyk gezegden onderbuik, in de regterzyde en het week van den buik aan den regterkant, alwaar het zig weder binnenwaards vouwde voor zig met den regtendarm te vereenigen. De maag was meer naar de linker dan naar de regterzyde geplaatft, en de lever ftrekte zig niet veel meer naar de regter dan naar de hnkerzyde uit: maar deze plaatfing verfchilt, want in andere onderwerpen was de lever veel meer naar de regter dan naar de hnkerzyde: de maag hadt zulke dunne vliezen, dat zy niet beletteden de ftoffen te zien, die daar in beflooten waren: dit ingewand (fig. i. PI. XIII.) was van een zeer byzonder maakzel;het was zeer verlengd, zyne groote kromte (A B) hadt vier duim en vier lynen lengte van den grond van den biindenzak (C) tot aan den portier (£)); de flokdarm (ZQ was tennaaftenby in 't midden van de kleine kromte geplaatft, zodat de groote blindezak (F) veel diepte hadt; het regtergedeelte (G) van de maag formeerde geen plooy. De darmbuis hadt ten naaftenby den zelfden omtrek of dezelfde middellyn in haare geheele uitgeftrektheid, uitgezonderd by den portier, daar zy dikft was. De lever (by haare voorfte zyde, fig. 2. en by haare agterfte zyde, fig. 3. PI. XIII. gezien) beftondt flegts uit vier kwabben, en zelfs waren 'er, ftrikt gefproken, maar drie, zo men niet voor onderfcheidene kwabben rekent dan  '2Zm . VIII. i . J>/ ?rm c.v.r./i.   BESCHRYVING VAN DE MOL. 55 die, welke afgefcheiden waren door fpleeten, die zig tot aan den wortel van dat ingewand uitftrekten: de grootfte kwab formeerde het middelfte, en het geheele linker, gedeelte van de lever; zy was in drie deelen, (d B C, fig. 2 en 3.) die tennaaftenby gelyk waren, onderfcheiden; de band, die haar droeg (F) was aan de voorfte zyde van het middelfte gedeelte vaft; het galblaasje' was in de regter fplyting (o)geplaatft; daar was een kwab (G) aan den regterkant, die niet veel minder uitgeftrekt was dan de eerfte, en eene andere kleinere (H), die aan den wortel van de lever vafthieldt; zy hadt drie verlengde deelen, waarvan twee de nier omvatteden, het derde ftrekce zi°- tegen den flokdarm uit: dit derde gedeelte maakt in de meefte dieren een afgezonderde kwab, maar in dit fchynt het een deel van de derde kwab uit te maaken ; de lever hadt van buiten en van binnen eene roodagtig bruine kleur ■ zy Woog vier-en-dertig greinen: het galblaasje (I, fig. 3) was byna rond,'het bevattede maar zeer weinig vogt. De milt was in 't lang uitgeftrekt en hadt drie zyden overlangs, gelyk als in de meefte dieren met geipleeten voeten; haare kleur was uit-en inwendig vermilioen rood; zy woog drie en een half grein. Het alvleefch was zeer dik, zeer vaft, en van eene witagtige kleur; het hadt twee takken, waarvan de langfte zig langs den twaalfvingerigendarm uitftrekte , de ander liep aan het onderft einde van de milt uit. _ De regter nier fprong de helft haarer lengte meer voorwaards dan de linker nier; zy waren beide zo dik als breed; zy waren verlengd, en hadden weinig diepzel; de verfcheiden zelfftandigheden waren wél onderfcheiden, en het bekkentje was klein en hadt maar ééne tepel; de nierdoosjes waren zeer zigtbaar en vóór het diepzel der nieren geplaatft; zy hadden eene geelagtige kleur, en waren twee lynen lang, ééne lyn breed, en eene halve lyn dik Men zag geen zenuwagtig middelpunt in het middelrif; het was byna geheel doorichynend over zyne geheele uitgeftrektheid. De longen (aan haare bovenfte zyde gezien, fig. 4, en aan haare onderfle zyde, fig. 5. PI. XI/I.) beftonden uit vier kwabben aan den regter en twee aan den Imker kant, gelyk by de meefte dieren plaats heeft; maar de buitengewoone plaatfing van 't hart van de mol hadt veel invloed op de plaatfing en figuur van verfcheiden long kwabben: het hart (^, fin. 4 en 5.) was zeer verlengd en geheel aan de hnkerzyde geplaatft; het raakte aan de ribben van Zyne bafis af tot aan de punt: de tweede kwab (B, fig. 5.) van de regter long was niet dan voor een gedeelte tuflchen dê eerfte (B, fig. 4. en C,% 5) en tuffchen de derde (C, fig. 4. en D, fig. 5) geplaatft: zy ftrekte zig ter hnkerzyde uit over den kant van 't hart, die overltondt aan dien, welke aan de ribben raakte; de vierde kwab (fi, fig. 5) die de kleinfte van alle was was plat tuffchen de agterfte linker kwab (D, fig. 4. en F, fig. 5.) en de agterfte regter (C, fig. ^.enD, fig. 5.), welker einde verdeeld was door eene diepe fpleet, die zig in eene kromme lyn op den onderkant uitftrekte: de andere kwab (G H, fig. 5.) van de hnkerzyde, die eer de onderfte dan devoorfte genaamd moet worden, fcheen aan de voorfte linker kwab van andere dieren te beantwoorden, en door het hart buiten haare plaats gebragt te zyn; zy was krom gelyk eene romeinfche S: het grootfte gedeelte.van deze  56 DE N.ATU'U R "L Y K E HISTORIE, kwab vondt zig geplaatft tuffchen het hart en de agterfte kwab; het regteis einde (G) was omgevouwen op de vierde regter kwab, en het linker einde (ft) was ook op de punt van 't hart omgevouwen. De tong was zeer lang, fmal en dun aan 't einde; daar waren ;op het agterft gedeelte twee kelkswyze klieren naaft malkander geplaatft; al het overige was doorzaaid met zeer kleine ronde en witte korrels, en met allerfynfte tepeltjes , die nauwelyks zigtbaar waren, bedekt. De ftrotklap was kort en ligt uitgediept in 't midden; elk der randen van den ingang van het ftrottenhoofd hadt eene verlenging in de gedaante van een lelletje aan de buitenfte zyde van zyn boven einde; die twee lelletjes fcheenen met de ftrotklap een buis te maaken, waar van de rand öp verfcheiden plaatfen was uitgefneeden. Het verhemelte was met negen vry wyde vooren doorfneeden: de randen van de middelfte formeerden twee bolrondte's, eene van voren en eene van agteren. De voorherifenen waren driehoekig gelyk het hoofd; daar waren geene bogtigheden in, zy woogen agttien greinen: de agterherflenen hadden dezelfde plaatfing en dezelfde gedaante als by de meefte andere viervoetige dieren, maar men onderfcheidde geene groevingen op de oppervlakte; zy woogen vier grein. De mol, die ten onderwerpe voor de befchryving der mannetjes teeldeelen gediend heeft, was van dezelfde grootte als die, waar van de maaten in de voorgaande tafel zyn bygebragt: de voorhuid kwam uitwendig te voorfchyn ter lengte van drie lynen, en maakte eene kleine kegelagtige fchede, die maar eene lyn middellyns aan de bafis hadt, en die in een bosje hair uitliep; het Jioofdje van de roede was zeer dun en zeer lang, het hadt eene kegelagtige, en bygevolg verlengde, gedaante; het was puntig en eindigde in een .zeer klein beentje: de roede was naar evenredigheid veel dikker .dan het hoofdje; de twee takken van de vorkswyze fplitfing der fponsagtige lighaamen hadden elk twee lynen lengte; zy liepen uit op het agterfte einde der fchaambeenderen, die van malkanderen afftonden, gelyk als in de fpitsmuis. Daar waren, even als in de rot, aan weerskanten van de roede, twee klieren , die elk twee en eene halve lyn lengte, eene en een halve lyn breedte, en ééne lyn dikte hadden; zy hadden met den rand van de voorhuid gemeenfchap elk door middel van een uitwerpbuis, die vier lynen lang was. De zaadballen waren rond, van eene weeke zelfftandigheid en van eene roodagtige kleur, zo wel uitwendig als inwendig; ik heb hen klein gevonden in vergelyking van den omtrek, dien Schelhameu hun geeft; want hy berigt (c) dat zy grooter zyn dan de nieren; integendeel in het onderwerp, dat wy onderhanden hebben, waren de nieren een en een halve lyn langer, een vierde lyn breeder, en eene lyn dikker dan de zaadballen , gelyk men in de volgende tafel zien kan. De blaas was byna rond, en derzelver vliezen hadden zo weinig dikte, dat zy (c) Ephem. de VAcadémie des Cur. de la Nature Dec. ir. Ann. i. Zie la Colleiï, Acad. Tom. III. pag. sjo. enz.  BE'SCHUW ING VAN DE MOL. 57 zy doorfchynende waren; men zag 'er eem'ge vleezige, zeer fyne, vezels aan. De afvoerende vaaten hadden weinig lengte en waren zeer dun: daar waren by den hals van de blaas twee kleine knobbeltjes, die de pisbuis van weerskanten omringden; zy zyn my voorgekomen zaadblaasjes te zyn, omdat de afvoerende vaaten daar op uitliepen: deze knobbeltjes waren zo klein, dat het onmogelyk was derzelver inwendig maakzel te onderfcheiden; zv waren nauwelyks anderhalve lyn lang en eene halve lyn breed. Eene lyn verder dan deze knobbeltjes, aan de zyde van de roede, was een ander op de onderfte zyde van de pisbuis, dat ook anderhalve lyn lang en eene lyn breed was : dit knobbeltje kwam my voor de voorftanders uit te maaken , omdat het meer zelfftandigheid hadt dan de andere, en door een kleine voor, in 't langloopende, in twee kwabben verdeeld was. Schoon ik eene menigte mollen van verfchillende leeftyden, en in verfcheiden faifoenen, ontleed heb, vermoede ik, dat ik evenwel nog geene in den tyd hunner koppeling heb aangetroffen: de waarneemingen van Scheluameu, die, in zyne befchryving van dit dier, een breed verfiag geeft van den toeftel der mannetjes teeldeelen, doet my denken, dat het met de mol is, gelyk als met de relmuis, by welke ik de zaadballen en zaadblaasjes veel grooter gevonden heb op het einde van de maand juny, dan op andere tyden, waarin ik dit dier ontleed heb: ik zal de mol ook in zulk een gunftigen tyd voor de befchryving der mannetjes teeldeelen poogen te betrappen, en 'er dan in het vervolg van dit Werk de befchryving van mededeelen •. de befchryvin?, welke ik hier gemaakt heb, -zal ten minften de verfcheidenbeden doen zien, die op verfchillende tyden tuffchen deze deelen gevonden worden; maar het komt my niet voor, dat die verfcheidenheden invloed kunnen hebben op de lengte van de roede en van het hoofdje : die twee deelen, aan malkanderen gevoegd, hadden ilegts een vyfde van de lengte des diers, van den rand des fchrobber's lot aan den aars gemeeten; de mollen, welke Schelhamer heeft ontleed, waren derhalven, in dit opzigt, zeer verfehülend gemaakt, dewyl hy meldt dat deze deelen byna de helft der lengte van "het geheele dier hadden. De-mol, die ten onderwerpe voor de befchryving der wyfjes teeldeelen gediend heeft, hadt-vier duim en tien lynen lengte, van den fnuit tot aan den aars; ik heb de mammen niet kunnen ondencheiden, welke voorzorgen ik ook genomen heb met het hair, en zelfs de opperhuid, weg te neemen; ik nam -dezelye naderhand waar in een wyf je ? dat jongen zoogde : de pisbuis maakte .buiten het lighaam eene fchede van eene kegelagtige gedaante, gelyk de voorhuid van 'f mannetje; maar die fchede hadtin het wyf je flegts twee lyne'n lengte, en eene halve lyn middellyns aan.de bafis, dus kan men aan het uitwendige het wyfje niet gemaklyk van het mannetje onderfcheiden., dan voor Zo verre het de bilnaad veel korter heeft. '. . De. klink was'zeer klein, en geplaatft agter de kegelswyze fchede door de .pisbuis geformeerd; daar waren aan weerskanten van de fchede en van de -pisbuis twee klieren gelyk aan "die, welke aan de .zyde van de mannetjes roede gevonden worden: die van het wyfje. hadden drie en een halve lyn lengte, twee lynen breedte, en twee derde van eene lyn dikte. VUL Deel. H  53 DE NATUURLYKE HISTORIE De blaas was tennaaftenby van dezelfde grootte en zo doorfchynende als die van het mannetje, maar zy hadt eene eyronde gedaante; de pisbuis ftrekte zié langs de fchede uit, gelyk als in de rot, de muis, de veldmuis, enz:, zonder dezelve te doorbooren, en zy kwam naar buiten te voorfchyn, gelyk reeds gezegd is. ,. ,, , j j j De fchede was zeer lang en evenredig met ae lengte van de roede en derzelver hoofdje van het mannetje: de lyfmoeder hadt geene inwendige opening of mond; men herkende het lighaam van dit ingewand met dan door zyne dikte en door de fplitfing der hoornen: de fchede en de lyfmoeder formeerden van binnen niet dan eene doorloopende buis, die gemeenfchap hadt met de twee hoornen van de lyfmoeder; zy hadden tennaaftenby een even groote middellyn als de fchede, en zy maakten bogtigheden gelyk als in de zog:, de vliezen van de fchede, van de lyfmoeder, en van de hoornen waren ten. naaftenby zo dun en zo doorfchynende als die van de blaas. De zaadballen raakten aan het einde der hoornen; zy waren omvangen van: eene foort van loofwerk waar op men de trompetten zag liggen, die evenwel zo fvn waren, dat men moeite hadt om dezelve te onderfcheiden: de zaadballen waren zeer dik en gerond, zy hadden van buiten en van binnen eene roodagtige kleur. . . Ik heb op 't einde van april, eene mol geopend, die twee vrugtje* droeg, een (A fis 6,PI. XIII) in yderen hoorn van de lyfmoeder; zy waren omtrent een duim lang van de kruin des hoofds tot aan den aars; de moederkoek (Zi) was byna rond; hy hadt agt of tien lyn middellyns, hy was van eene roodagtige kleur met eenig zweemzel van grauw vermengd. _ Op den ii may heb ik eene andere mol geopend, die drie vrugtjes hadt, twee aan de regter en een aan de hnkerzyde ; zy waren van dezelfde grootte als die , waarvan zo aanftonds melding gemaakt is, voeten , duimen, lynen. Lengte van de darmbuis van den portier tot aan dén aars . . 3- °Omtrek op de dikfte plaatfen . • • • o ? Omtrek op de dunfte plaatfen . ' / 2 Groote omtrek, van de maag ... • 2. 6. Kte vaTden flokdarm af tot aan den grónd van den groeten blinden- " zak • G o> Omtrek van den flokdarm . • ƒ Omtrek van den portier • • • • ' j. o. Lengte van de lever . • • „ * ^ Breedte ♦ ö al. Haare grootfte dikte • • • * * „ 0' al Lengte van het galblaasje • • • V o'. 2! Zyn grootfte middellyn • • • * " o'. 1! Lengte van de milt • « • ,* o' °' Breedte van het onderft einde ... ♦ • ' . % Breedte van het bovenft einde . • • ' 0'. 7.' Dikte in 't midden ;  BESCHRYVING VAN DE M 0'L.' 59 , . , , - , „ duimen, iyneu. Dikte van het alvleefch : : ; . ; 0.1. Lengte der nieren ...... o. Breedte . 7 . ... éi- af. Dikte . . o.' a.' Omtrek van de bafis van 't hart . . . . : o. 11. Hoogte van de punt tot aan den oorfprong van de longflagadcr . . . . o. 6;. Hoogte van de punt tot aan den longezak . . . . o. 4." Middellyn van de groote flagader van buiten naar buiten gemeeten. o. i. Lengte van de tong . . . ... o. 8!' Lengte van het voorfte gedeelte van het toompje af tot aan het einde. o. 4.' Breedte van de tong . . . . • . o. iï. Breedte der vooren van het verhemelte . 0. V Lengte der randen van den ingang van het flxottenhoofd . . 0. 1* Lengte der voorherftenen ... . . o. 61. Breedte . • . ... o. 6\. Dikte . . . . . . o. 3!' Lengte der agterherflenen ... . . o. 3. Breedte . . . . o. ^. Dikte . . .7 . . * o. 3, Afftand tuflchen den aars en de opening van de voorhuid • . . . o. 4^. Lengte van het hoofdje ..... o. 4^. Omtrek . . 7 . . . o. 1. Lengte van de roede van de fplitfing der fponsagtige lighaamen af tot aan de inplanting van de voorhuid . . . . o. 9. Omtrek • . . . . o. 2. Lengte der zaadballen ; . . . o. qi Breedte . . . . ; o. 2II Dikte der zaadballen ; . . o. 1*. Lengte der afvoerende vaaten ... . o". 5.' Groote omtrek van de blaas . . . , 7 2. o! Kleine omtrek . . . • 1. 8." Lengte van de pisbuis .7 . , , o. 4! Afftand tuflchen den aars en de klink . . . ; o. r. Lengte van de klink . . . . o. |. Lengte van de fchede en van het lighaam van de lyfmoeder . . . 1. 2. Omtrek . . . . . . o. 6. Omtrek by de fplitfing der hoornen . . o. 7. Groote omtrek van de blaas . . . 7 2. o. Kleine omtrek . . . . . 1. 6. Lengte van de pisbuis . . . .. o. 6. Omtrek . . ... . o. 2. Lengte der hoornen van de lyfmoeder . .0. 10. Omtrek op de dikfte plaatfen . . . o. 6. Omtrek aan het einde van yderen hoom . . . . o. 1. Lengte der zaadballen . . . o. 3. Breedte ... .0. 2|J Dikte ... . o. ij,. De kop van het geraamte van de mol (PI. XIV) hadt ten naaftenby dezelfde gedaante als die van het geraamte van de fpitsmuis; het voorfte gedeelte II 2  6'o DE' NATUURLYKE HISTORIE, egter van het bovenft kaakbeen en de opening der neusgaten waren breeder • in de mol; het uitfteekzel van het jukbeen vereenigde zig met dat van her. flaapbeen om een zeer dunnen boog te maaken, die eene groote ruimte befloer in welker midden het kroonswyze uitfteekzel van het onderft kaakbeenzig bevondt; de oogen waren niet in de.oogputten gezonken, gelyk die van, andere dieren, daar in dit Werk reeds-melding van gemaakt is; zy waren geplaatft boven het voorfte gedeelte van de ruimte door den jukbeenigen boog gemaakt, zodat een fpeld, die men ter plaatfe van het oog inftak, in het. hoofd, agter het jukbeen ging. _ _ _ Daar waren, vier-en-veertig tanden; twee-en-twintig m yder kaakbeen: zomen ken naam van hondstanden niet moet geeven, dan aan die, welke de langfte zyn onder de fnytanden en de baktanden of kiezen, dan waren 'er agt fnytanden in het onderft kaakbeen, want de vyfde was veel langer, dan de vier eerften van ydere zyde: het is waar, dat de vierde van de drie anderenverfchilde, voor zo verre hy puntig en wat fchuinfch buitenwaards gerigt was, maar hy was niet langer: de zes voorfte fnytanden van 't zelfde kaakbeen waren allen ten naaftenby van dezelfde breedte; daar waren maar zes fnytanden in het bovenft kaakbeen, maar de twee middelfte waren breeder. dan de vier anderen: de twee hondstanden van boven waren langer maar minder breed aan de bafis dan die van onderen, die byna zo breed als lang waren : daar waren zeven baktanden aan ydere zyde van het bovenft kaakbeen -T de drie eerften waren zeer klein; de vierde, fchoon veel langer, hadt maar eene punt, gelyk de drie andere; de drie laatfte waren de dikfte, en haddenelk drie punten, twee op den buitenften, en een op den binnenften rand: de. onderfte baktanden waren ten getale van zes aan ydere zyde; de twee eerfte waren de kleinfte en hadden maar een punt; de derde was grooter; hy hadt een zeer-blykbaare punt boven het lighaam van den tand, en men bemerkte, twee andere, zeer kleine, punten, een aan weerskanten van de bafis: de drie. laatfte tanden waren de dikfte van dit kaakbeen; zy hadden elk vyf punten,, twee groote op den buiten-én drie kleine op den binnenrand. Het eerfte der zeven nek-wervelbeehderen hadt een klein doornagtig uitfteekzel; dat van het tweede wervelbeen was zeer breed en ftrekte zig naar. acteren uit, de andere wervelbeenderen hadden 'er geen: de onderfte tak. vin het fchuinfch uitfteekzel van het zesde, was zeer breed en .ftrekte zig evenveel naar voren als naar agteren uit. Daar waren veertien rug-wervelbeenderen en veertien ribben, agt waare en zes valfche; de doornagtige uitfteekzels der.eerfte wervelbeenderen waren teil' uiterften gering, en die der andere waren insgelyks zeer kort: men zag egter, dat het doornagtig uitfteekzel van het agtfte„wervelbeen agterwaards helde ' dat-die van het negende en tiende, regt waren, eindelyk dat die der drie laatfte voorwaards ■ helden : het borftbeen beftondt uit vyf beentjes, waarvan het eerft' (fa i, PI. 27*waarin liet van ter zyde gezien-wordt) zeer lang endik w?s,tenbnaaftenby gelyk. het borftbeen der vogelen; het ftrekte zig onder het vierde wervelbeen van den hals uit: de twee eerfte ribben, eene aan weerskanten, geledigden zig met het agterft-gedeelte (d) van dit eerfte been;;.  'ZZm.. V7/7. CPl. XIV. . Jet. C J".&/c     FE S C H R Y V I N*G" VAN DE MOE. 61 de geleding der tweede ribben was tuffchen het eerfte en tweede been • die der derde ribben tuffchen het tweede en derde been; die der vierde ribben tuilcnen het derde en vierde been; de vierde en vyfde ribben geledigden zig met het middelfte gedeelte van het vierde been; de geleding der zevende en agtfte ribben was tuffchen het vierde en vyfde beentje van het borftbeen De lenden wervelbeenderen waren ten getale van vyf: de twee eerfte had den het doornagtig uitfteekzel voorwaards gebogen, en de bykomende uitfteekzels agterwaards gerigt ; de andere hadden het doornagtig uitfteekzel breed en regt, en de bykomende voorwaards gerigt. ^«uei Het heiligbeen beftondt uit vyf valfche wervelbeenderen, waar van het laatje zeer lang was; het eerfte was zonder doornagtig uitfteekzel; die der vier andere valfche wervelbeenderen, waren met malkander vereenigd, en maakfeart6116 gtlge kam: daar waren twaalf vall"che wervelbeenderen in den De fchaambeenderen waren van malkanderen af verwyderd gelyk in defnits muizen, en daar waren drie lynen afftands tuffchen beiden. Het fchouderblad, (van zyne uitwendige zyde, fig. 2. PI. XF, en van zvne inwendige zyde fig. 3 gezien ) was zeer lang en zeer fmal aan zyn voo-fte gedeelte (A) ; het agterfte (B~) hadt wat meer breedte : de doorn fC, fis 2 ^ was wel geteekend op dit deel; maar men bemerkte dezelve nauwelyks 00 't nndaen van het been; hy liep op het voorfte deel uit met een knobbeltje(D) het welk men als een fchouderbeens-hoofd moet befchouwen, fchoon het niet aan net Ueutelbeen raakte, dewyl het dat door een band ophieldt. De fleutelbeenderen (van hunne voorfte zyde fig. 4 en van hunne agterfte, Pg. 5- gezien) waren zeer dik en zeer kort; zy hadden een uitfteekzel A 00 t midden van hunne onderfte zyde;. het buitenft einde geledigde zig onmiidelyk in het armbeen met eene zyde (5, fig. 5) veel grooter dan die (B, fis 4) van het ander einde, het welk raakt aan het voorfte gedeelte (B /?/ fS van het eerfte beentje des borftbeens. > ' PS' } Het armbeen (van zyne bovenfte zyde, fig. 6. en van zyne onderfte zyde^ 2'lgeZlen/, di eene zeer om'egehnaatige en zeer lelyke gedaante; het £°°n fgter " 'fa 6 ) van dit been was evenredig aan het overige van het geraamte, maar daar was onder het hoofd eene groote zyde (B\ die de gelding van het fleutelbeen maakte: daar wierdt ïgter deze zyde eene grime" vni?/eV°^den' waarvan de opening (C) onder den kop van het been aan de Laif]e?±WdS: ditSyde(f v%6// ?-^ ^ ™S zeer holrond over naaie lengte; de agterfte zyde (£, fig. 6. en B, fig. 7.) was integendeel bolrond langs het middelft en het bovenft gedeelte vin hetbeen,T!£ gt ceuten zeer breed, en van boven en van onderen platagtig waren: het mid- Sbvnderfte «fSSC (/u> P\' 6' f C' * 7) was veel minder breei en üadt byna zo veel dikte als breedte; de agterfte zyde (Gr,fig. 6, en D fis, ^ van dat gedeelte des beens was holrond; het. onderft gedeefte (ff" fig. f Vn Pg- 7-J was breed, en eindigde aan weerskanten in een puntig0 en rm Hl  62 DE NATUURLYKE HISTORIE, De ellepyp, aan haare voorfte zyde (A, fig. 8 en aan haare agterfte fig o gezien) hadt eene verhevenheid (/i) langs de uitwendige zyde van haar middelft, en van haar bovenft gedeelte; de elleboogsknokkel was zeer breed van voren naar agteren, en liep aan ydere zyde uit in een puntig uitfteekzel, (C D); daar was een ander uitfteekzel (£) op den binnenkant-, boven de geleding van het armbeen. . Het ftraalbeen (F, fig. 8 en 9 ) was dik en geledigde zig met het armbeen (G, fig. 8) het welk op de bovenzyde van zyn bovenft einde was. Het dijebeen hadt onder den grooten draaijer een uitfteekzel, dat zo dik was als de kleine draaijer, en op dezelfde hoogte geplaatft. Het bovenft gedeelte van het fcheenbeen (aan deszelfs voorfte zyde,A,fig. 10 en aan de agterfte zyde A, fig. 11. gezien) was bolrond van voren en vaii binnen ; daar was op de buitenzyde van het hoofd van dit been een lang uitfteekzel CB) agterwaards gekromd. Het kuitbeen (C, fig. 10 en n) was aan het fcheenbeen vaft van zyn onderft einde tot in 't midden zyner lengte; daar waren op het bovenft einde twee uitfteekzels, het een agter, het ander op de buitenzyde ; dit laatfte was in't lang van boven naar beneden, en bevondt zig op gelyke afflanden van het .agterft uitfteekzel van het zelfde been en van dat van het fcheenbeen. De voorhand beftondc uit tien beentjes, waarvan agt twee rijen, yder van vier, maakten: daar waren in de eerfte ry twee beentjes (1 en 2. fig. 8) beneden het ftra?lbeen, tennaaftenby gelyk het fchuitbeen, en het maanswyze been, van den menfch; een derde (3) beneden de ellepyp, in plaats van het wip'gebeen, en een vierde (4) aan de buitenzyde van het einde der ellepyp; het was buiten de ry, en fcheen door deze plaatfing betrekking te hebben tot het erwtsgewyze beentje, fchoon het hooger geplaatft was: de vier beentjes (5 6 7, 8) van de tweede ry van de voorhand der mol, waren boven de vier eerfte beentjes van de agterhand-geplaatft, ten naaftenby gelyk het tafelbeentjc en ruitwyze beentje het groot en haakswyze been van den menlch, uitgezonderd dat het vierde beentje van de mol zig niet boven het vyfde beentje van de agterhand uitftrekte, gelyk het haaksgewys been van den menfch: het negende beentje (9) van de voorhand van de mol was geplaatft tuffchen de twee rijen beneden het eerfte been van de eerfte ry, en gedeeltelyk tuffchen het tweede en derde been van de tweede ry: her tiende ( 10 he. 8,9) was zeer lang, en hadt de gedaante van een krom mes; het hieldt aan de binnenzyde van het onderft einde des ftraalbeens; zyne bolrondte was van buiten, en het liep uit op de geleding van het eerfte been van de agterhand met den eerften regel van den voorften vinger. De vyf beentjes (G HI K L, fig. 8) van de agterhand waren zeer kort; zy hadden byna zo veele breedte als lengte: de twee eerfte regels van de vingeren, en de eerfte van den duim der voorfte voeten, waren ook zeer kort, maar het agterfte van den duim en van de vingeren was integendeel zeer lang. Daar waren zeven beenderen in den voorvoet, die, in hunne fchikking , ten naaftenby aan die van den menfch beantwoordden, en een agtfte beenje (D, fig. 10 en 11) 't welk overeenkom!! hadt met het tiende been van de voor-  BESCHRY VING VAN DE' MOL. 63 Hand, voor zo verre het zeer verlengd en wat krom was, maar het hadt minder lengte en minder kromte; het geledigde zig aan zyn agterft einde tusfchen het fchuitbeen en het eerfte wiggebeen, en het ftrekte zig van voren evenwydig uit met de buitenzyde van het eerfte been van den agtervoet. De beenderen van den agtervoet (E F) waren niet kort, gelyk die van de agterhand; maar zy hadden eene lengte geëvenrcdigd aan die der regelen. duimen, lynen. Lengte van den kop van het bovenft kaakbeen tot aan het agterhoofd . . 1. 4. De grootfte breedte van den kop . . . . o. 8. Lengte van het onderft kaakbeen tot aan den agterften rand van het knokkelwyze uitfteekzel . . • .... o. 10. Breedte van het onderft kaakbeen ter plaatfe van de fnytanden . . . o. §. Breedte van het bovenft kaakbeen ter plaatfe van de hondstanden . . . o. 2. Afftand tuflchen de oogputten en de opening der neusgaten o. 5. Lengte van deze opening . . . o. ïf,j Breedte . . • . o. 1. Lengte der langfte fnytanden buiten het been . . . .0. ji. Lengte der twee voörnaame deelen van het tongbeen . . . o. 1. Lengte der tweede beenderen . • . • . 0.1}. Lengte der derde beenderen . • o. |. Lengte van het midden-been . . . . . p. J. Lengte der takken van de vork . • • • . O. 1». Breedte van het gat van het eerfte wervelbeen van boven naar beneden, o. ij. Lengte van de eene zyde naar de andere . • . .0.1^. . . . o. j\. Dikte . • • • • Om 3. Lengte des lighaams van het vyfde lendenwervelbeen, dat het langft is. o. ij. .Lengte van het heiligbeen . . . . - . o. 10. Breedte van het voorfte gedeelte . . . . o. 2|. Breedte van het agterfte gedeelte . ■ . . . 0,1. Lengte van het vyfde valfche wervelbeen van den ftaart, dat het langft is. o. ia. Lengte der eyronde gaten . . • • . 0.45. Breedte . . . • . • • o. j£. Lengte van het fchouderblad . - . .• . o. 11. Breedte aan de breedfte plaats • • . . o. 2. Lengte der fleutelbeenderen . • • • . o. 2. Lengte van den fchouder . • • • . o. 7. Breedte . . . • • . - o. 5. Lengte van de ellepyp . . ■ • ■ • . o. 8. Lengte van het ftraalbeen . • • o. 6. Lengte van het dijebeen . • • • o. 8.  64 DE NATUURLYKE HISTORIE, duimen, lynen. Lengte der kniefchyven . -. • • o. 3. Lengte van het fcheenbeen . - • • o. 9. Lengte van het kuitbeen . . • • • 0. 9. Hoogte van de voorhand . • . • o. i,. Lengte van het hielbeen . . • , • „ • " °' Hoogte van het eerfte wiggebeen en van het fchuitbeen te famengenomen. o, 1,.. Lengte van het eerfte been der agterhand, dat het langft is .0. ii- Lengte van het vyfde, dat het kortft is . . • .0.1. Lengte van het vierde been van den agtervoet, dat het langft rs . . . o. a,. Lengte van het eerfte, dat het kortft is . . . . a. is. Lengte van den eerften regel des middelften Vingers van de voorfte voeten, o. 1 Lengte van den tweeden regel ... • o. *• Lengte van den derden . . • • o. 3. Lengte van den eerften regel van den vierden vinger der agterfte voeten. . o. 1. Lengte van den tweeden regel . . • • • °- _y Lengte van den derden : • ; 1 • • °' »■ X> E  BESCHRYVING VAN HET KABINET. «5 BESCHR YVING VAN DAT GEDEELTE VAN HET KABINET, HETWELK BETREKKING HEEFT TOT DE NATUURLYKE HISTORIE VAN DE SPITSMUIS, de WATER-SPITSMUIS, en de MOL. No. DCCLXV. Een fpitsmuis. Dit diertje is in wyngeeft bewaard. No. DCCLXVJ. Het geraamte van eene fpitsmuis. De lengte van dit geraamte is van twee en een half duim van het einde des bovenken kaakbeens tot het agterft einde van de fchaambeenderen; het hoofd neert agt en een halve lyn lengte, en tien en een halve lyn omtreks aan de dikfte plaats op de krum genomen. No. DCCLXVII. Het tongbeen van eene fpitsmuis. Met gelykt naar dat van de water-fpitsmuis, daar in de befchryving van het geraamte van dit dier gewag van gemaakt is. No. DCCLXVIII. Een water-fpitsmuis ï S iSf.^r141fvde f§smuis' ftraks gemeld, in wyngeeft bewaard. iNO. DLCLA1X. Het geraamte van eene water-fpitsmuis. Dit geraamte heeft eene lengte van twee duimen elf en een halve lyn, van -het einde des bovenften kaakbeens tot aan het agterft einde der fchaambeenderen; de kop heeft negen en een halve lyn lengte, en dertien lynen omtrek, aan de dikfte plaats op de kruin gemeeten. t> i_ ^,0, DCCLXX. Het tongbeen van de water-fpitsmuis. He befchryving van dit been heeft een gedeelte uitgemaakt van die van het geraamte van der, water-fpitsmuis. Zie blz. 44 van dit Deel. No. DCCLXXI. Drie vrugtjes van eene mol. Deze vrugtjes zyn in wyngeeft, elk met zyn navelftreng en moederkoek; zy hebben veertien lynen lengte van het einde van den bek tot aan het begin van den ftaart. & No. DCCLXXII. Eene mol. Deze mol heeft de gewoone kleur van de dieren van deze foort; zy is in wyngeeft bewaard. ' 3 No. DCCLXXIII. Eene opgezette mol. De lengte van deze mol is van vier duinten. drie lynen, van het einde van en geehgtigaan §m Va" d™ Ü™IV> haare kleUr is een mengzel vaa wit VUL. Deel. !  66 DE NATUURLYKE HISTORIE, No. DCCLXXIV. Eene andere opgezette mol. Deze mol heeft vyf duimen lengte van het einde van den bek tot het begin van den ftaart; haare kleur is wit met geelagtige fchaduwingen op den bek, en afchgrauw langs den rug en op de fnuit: zy is door den Hr. Salerne ten gefchenke gegeeven. No. DCCLXXV. Eene andere opgezette mol. De lengte van deze mol is van zes duim en drie lynen van het einde des beks tot aan het begin van den ftaart; zy is in 't geheel van eene geelagtige kleur; zy is door den Hr. Graaf de Tressan uit Lotharingen gezonden. No. DCCLA.XVI. Het geraamte van eene mol. De lengte' van dit geraamte is van vier duimen negen lynen van het einde des bovenften kaakbeens tot aan het agterfte einde der fchaambeenderen; de kop is een duim en vier lynen lang, en heeft een duim en zeven lynen omtrek aan de dikfte plaats op de kruin gemeeten. No. DCCLXXVII. Het tongbeen van eene mol. Het beftaat uit negen beentjes; de twee eerfte waren korter dan die van de fpitsmuis, en de twee takken van de vork waren daar en tegen langer; zy waren breed en ingedrukt aan het einde, dat overftondt tegen dat, 't welk aan et middenbeen hieldt. No. DCCLXXVIII. Het roede-been van een mol. Dit been is zeer dun en heeft maar ééne lyn lengte. No. DCCLXXLX. Het been van den voorarm, van de voorhandf9 van de poot, en van den voorvoet van de mol. Deze beenderen zyn op een effen vlak aan malkanderen vaftgemaakt en geichikt in de orde, waar in dezelve in het dier gevonden worden.  VAN DE VLEDERMUIS. <$? DE VLEDERMUIS * *****choon alles even volmaakt in zig zeiven zy, dewyl alles uit de han- * S * den van den ScIiePPei' is voortgekomen, zyn 'er egter, ten onzen jt**&1t °PziSte' volmaakte, volkomene, wezens, en andere, die onvol***** maakt of wanftaltig fchynen; de eerfte zyn die, welker geftalte ons aangenaam en volledig voorkomt, omdat alle de deelen wél te famen voegen, en een juift geheel maaken, omdat het lighaam en de ledemaaten eene nette evenredigheid tot malkanderen hebben, omdat de beweegingen gefchikt, alle de verrigtingen gemaklyk en natuurlyk zyn: de andere, die ons lelyk en yslelyk toefchynen, zyn die, welker hoedanigheden ons nadeelig zyn, die, welker natuur zig van de gewoone natuur verwydert, en welker gedaante al te veel verfchilt van de gewoone geftalten, daar wy de eerfte gewaarwordingen van ontvangen en de denkbeelden van gekreegen hebben, die ons tot vooriehriften , tot modellen , in onze beoordeelingen dienen. Een menfchelyk hoofd op een paardenhals, het lighaam met vederen bedekt, en in den ftaart van eenvifch uitloopende, vertoonen daarom alleen eene fchildery van de uiterfte mismaaktheid, omdat in dezelve die dingen vereenigd worden, die de Natuur verft van malkanderen verwvderd heeft, en wy zeggen, in dien zin, dat zulk eene vertooning onnatuurfyk, dat zy monfteragtig, is. Een dier, 't welk, gelyk de vledermuis, half viervoetig, half vogel, is, en 't welk, over het geheel, noch tot het een, noch tot het ander gebragt kan worden, is , om zo te fpreeken, een monfter-wezen, voor zo verre het, de eigenfchappen van twee zo verfchillende geftagten vercenigende, naar geene der modellen gelykt, welke de groote klaffen der Natuur ons vertoonen; het is flegts onvolmaakt viervoetig, en het is nog onvolmaakter vogel. Een viervoetig dier moet vier voeten hebben; een vogel heeft vederen en vleugels; by de vledermuis zyn de voorfte voeten noch voeten noch vleugels, fchoon zy 'er zig van bedient om te vliegen, en 'er zig ook van kan bedienen om zig voort te lleepen; het zyn inderdaad wanftaltige uiteinden, welker beenderen monfteragtig verlengd, en vereenigd zyn met een vlies, 't welk noch met vederen, noch zelfs met hair, gelyk het overig gedeelte des lighaams, bedekt is; het zyn eene foort van vinnen, of, zo men wil, gevleugelde pooten, waar aan men niets ziet, dan de nagel van een korten duim, en welker vier andere, zeer. lange, vingers niet dan te famen kunnen werken, en geene eigene be- * De vledermuis of vleermuis, heet in 't Griekfch N^.T£fi{; in 't Latyn Vefpertüio; in 't Italiaanfch Nottola, Notula, Barbaftello, Vilpijlrelk, Sipipello, Sporte^liono; in 't Franfch Umuve-founs; in 't Hoogduitfch Fledsrmaus; in 'r. Eugelfch Bat, Flittermufe; in 't Zweedfch Laderlap ; in 't Poolfch Nieroperfz. Vefpertüio. Gesner Hifi. avium pag. 766. Icon. avi.,m, pag. 17. Vejperulio. Ray Synopf. Animal. Quadrup. pag. 243 . Vefpertüio caudatus, ore nafoque /implici. Linn^us. Verpertüio vulgaris. Klein de Quadrup. pag. 61. Ve,F°°te,vl.edermuis van ons^iand. Vefpertüio murini coloris, pedibus omnibus pent. daïïylis, mncuhs (implmbus Vefperiilio major. Brisson. Regn. anim. pag. 224,  68 DE NATUURLYKE HISTORIE, weegingeti, noch afzonderlyke verrigtingen «hebben; het zyn eene foort van handen tienmaal grooter dan de voeten, en in 't geheel viermaal langer, dan het gantfche lighaam van het- dier; het zyn, met één woord, deelen, die eerder het voorkomen van een grillig gewrogt, dan van een regelmaatig voortbrengzel hebben: dit vlies bedekt de armen, maakt de vleugels of de handen van bet dier, vereenigt zig met het vel van zyn lighaam, en omvangt ter^ zelfder tyd zyne pooten, en zelfs zyn ftaart, die door deze miffelyke famenvoeging, om zo te fpreeken, een zyner vingeren wordt: voeg by deze ongelykheden de onevenredigheid des lighaams en der ledemaaten, de lelykheid van den kop, die nog treffender is ; want, in zommige foorten, is de neus nauwelyks zigtbaar, de oogen zyn ingezonken tot byna aan den voet van de fchelo van 't oor, en verwarren zig met de wangen; in andere foorten zyn de ooren zo lang als 't lighaam, of wel het gelaat is als een paardehoef gedraaid, en de neus met eene foort van kam overdekt-: de meefte hebben vier ooren op den kop; alle hebben zy kleine, donkere en bedekte oogen, ougefchikten grooten'neus, of liever neusgaten, den muilof bek van het een oor tot het ander gekloofd; alle zoeken zy zig ook te verbergen, vlieden het hcht, onthouden zig niet dan in duiftere plaatfen, komen daar niet dan des nagts uit te voorfchyn, en begeeven zig tegen dat de dag aankomt daar weder m, om tegen de muuren vaftgeplakt te zyn: haare beweeging in de lugt is minder eene vlugt dan eene foort van. onzekere rukken en fprongen, welke zy niet dan met moeite en zonder bevalligheid uitvoeren: zy hebben werk om zig van de aarde te verheffen, zy vliegen nooit op eene groote hoogte, zy kunnen hunne vlugt niet dan zeer gebrekkelyk verhaaften, verflauwen, of bellieren; die vlugt is noch zeer fnel, noch zeer regt, zy gefchiedt door ichielyke flingeringen in eene fchuinfche en bogtige rigting.. Afvliegende haten zy niet na zommige vliegjes, muggen, en vooral dé nagt-vlinders, die met dan by den duifter vliegen, in het voorbygaan op te vangen; zy flikken dezelve, om zo te fpreeken, in haar geheel door,en men ziet in haare uitwerpzelen de ftukken en brokken der vleugelen en andere drooge onverteerbaare deelen dezer infekten. Op zekeren dag in de grotten van d'Arcy zynde om de ftalaktiten te onderzoeken, ftond ik verhaald van op een grond, geheel met albaft bedekt, en in zulk eene donkere en diepe plaats, eene foort van aarde te vinden die van een geheel verfchillenden aart was: het was een dikke hoop, verfcheiden voeten breed, van eene zwartagtige ftof, byna geheel beftaande uit . brokken van vleugels en pooten van muggen-en kapellen, even ais of déze infekten zig in eindelooze menigte in deze plaats verzameld hadden, om daar te famen om te komen en te rotten; ondertuffchen was het niets anders dan de drek van de vledermuizen, waarfchynlyk een reeks van jaaren op de plaats dezer onderaardfche gewelven, daar zy zig by voorkeur onthielden, opgehoopt; want in den geheelen omtrek dezer grotten , die van meer-dan een halfkwartrer van een myl is, zagikgeenen anderen hoop van eene dergelyke- ftoffe, enikbefluot, dat de vledermuizen hier byzonderlyk haare gemeene woonplaats geveftigd hadden, omdat 'er nog eenig ffauwdicht door de opening inkwam, en zy waarfchynlyk niet verkiezen zouden, dieper ja te dringen, in eene plaats van volftrekte duitternis.  VAN DE VLEDERMULS. 6o De-vledennuizen zyn wezendlyke viervoetige dieren, zy hebben niets Gemeen met de vogelen dan de vlugt; maar gelyk de werking van vliegen eene" zeer groote fterkte in het bovenfte gedeelte des lighaams en in de voorfte leden onderftelt, zo hebben zy de borft-fpieren veel zwaarer, vleeziger en fterker dan eenige der viervoetige dieren, en men kan zeggen, dat zy ook daar m naar de vogelen gelyken; zy verfchillen 'er van in al het overige van haar maakzel, zo wel uit-als inwendig; de longen, het hart, de teeldeelen alle de andere ingewanden, zyn gelyk aan die der viervoetige dieren, met uitzondering van de roede, die neerhangende en afgefcheiden is, het welk bvzonderlyk tot den meni'ch, tot de aapen, en tot de vledermuizen behoort: zy brengen, even als de viervoetige dieren , hunne jongen leevende voort; 'eïndelyk zy hebben, even als deze, tanden en borften; men verzekertdat zy niet meer dan twee jongendraagen, dat zy dezelve zoogen, en zelfs vliegende vervoeren. Het is in den zomer, dat zy koppelen en werpen, want des winters zyn zy verftyfd; de eene bedekken zig met haare vleugelen als met een mantel' haaken zig met de agterpooten aan het gewelf haarer onderaardfche wooning vaft, en blyven dus hangen; de andere plakken zig tegen de muuren, of verbergen zig in gaten: zy voegen zig altoos in een zeker getal by malkander om zig voor de koude te beveiligen; alle brengen zy den winter door zonder van haare plaats te komen, en zonder te eeten, zy worden niet wakker dan m de lente, en gaan zig tegen het einde van den herfft op nieuws verbergen. Zy kunnen beter tegen het vaften dan tegen de koude beftaan; zy kunnen verfcheiden dagen zonder eeten doorbrengen, en evenwel behooren zv onder de vleefcheetende dieren, want zo zy in een keuken of bewaarplaats van het vleefch kunnen komen, hegten zy zig aan de zyden fpek, die daar ophangen i ook eeten zy vleeich rauw of gekookt, verfch of bedorven. ' De Natuuronderzoekers, die voor ons gefchreeven hebben, kennen maartwee foorten van vlede; muizen, de Hr. Daubenton heeft 'er nog vyf andere gevonden, die,.zo wel als de twee eerfte foorten, in ons klimaat natuurfyk thuis hooren; zy zyn daar zelfs vry gemeen, vry overvloedig, en het"is zonderling, dat geen Waarneemer haar heeft gade geflaagen: die zeven foor. ten zyn zeer onderfcheiden, zeer verfchillende van malkanderen, en onthouden zells zig nooit in dezelfde plaats. De eerfte foort, die bekend is geweeft, is de gemeene, -of de eigenlyk genoemde vlecermuis, waarvan ik in het begin van dit artikel de benaamingen heb gegeeven, en waarvan men ook de befchryving en de figuur hier aster zien kan. & fa De tweede is de vledermuis met groote ooren, welke wy de Ortillar , of de groot-oor zullen noemen, die ook door de Natuuronderzoekeren opge. merkt, en door de Naamlyftmaakers aange weezen is (a). De groot-oor is mis* («) Vefpertüio. Aldrovand. Hifi. avium pag. 571. Vefpertüio aurkuiis quaterni's, Jongst, 'Hifi. avium p3g U Vejpemho vulgaris, auriculis dupticibus. Klein de Quadt- pag 6r Degroote vleermuis vafl ons land. Vefpertüio mupini coloris, pedilus cmnilus pnttiac tW*, auncuhs duphabus- Vejpertilio minor. Biks.s Regn. anima fag lli  7o DE NATUURLYKE HISTORIE, fchien gemeener dan de gewoone vledermuis, zy is kleiner van lighaam, zy heeft ook veel korter vleugelen, minder dikken en puntiger fnuit, ooren van eene buitenfpoorige grootte; gelyk men uit de befchryving en de figuur hier agter geplaatft, zien kan. De derde foort, welke wy de Noiïule, van het Itahaanfche woord Notula, of de Nagt-vlieger zullen noemen, was niet bekend; ondertuffchen is zy in Frankryk zeer gemeen, en men ontmoet haar zelfs meer, dan de twee voorgaande foorten; men vindt haar onder de daken, onder de loode gooten van groote landhuizen, van kerken, en ook in oude holle boomen: zy is byna zo groot als de vledermuis, zy heeft korte en breede ooren, rosagtig hair, een fcherpe en fnydende ftem, die vry gelyk is aan het geluid van een yzeren klok; zie verder de befchryving en de bygevoegde figuur. Wy zullen de vierde foort, die geheel niet bekend was, Serotim noemen; zy is kleiner dan de vledermuis en de no&ule; zy heeft ten naaftenby de grootte van den oreillar, maar zy verfchilt 'er van in de ooren, die zy kort en puntig heeft, en in de kleur van 't hair; zy heeft de vleugels zwart, en het hair van een donkerer bruin: zie de befchryving en de figuur. Wy zullen de vyfde foort, die ook niet bekend was, Pipiftrelkhs.ztzn, van het Italiaanfch woord pipiftrello, 't welk ook vledermuis betekent; de pipiftrelle is, op verre na, zo groot niet als de vledermuis of de noctule, noch zelfs als de ferotine of de oreillar; van alle de vledermuizen is zy de klemfte en de minft lelyke, fchoon zy de bovenfte lip zeer gezwollen, de oogen zeer klein, zeer ingezonken, en het voorhoofd zeer ruig,heeft: zie hier agter de befchryving en de figuur. De zesde foort, die mede onbekend was, zal Barbaftelu geheeten worden , van het Italiaanfch woord barbaftello, 't welk al mede vledermuis betekent : dit dier heeft ten naaftenby de grootte van den oreillar; het heeft de ooren even breed, maar minder lang, de naam van barbaftelle paft haar te beter, omdat zy eene groote knevel fchynt te hebben, die egter met dan fchyn is, en een gevolg van het zwellen der wangen, die eene wrong boven de lippen maaken; zy heeft den fnuit zeer kort, den neus zeer plat, en de oogen bykans in de ooren, zie de befchryving en de figuur. Eindelyk zullen wy eene zevende foort, die geheel met bekend was, Hoefyzer noemen; zy is zeer treffende door de zonderlinge mismaaktheid van haar gelaat; waarvan de blykbaarfte en duidelykfte trek een wrong is, in de gedaante van een hoefyzer, rondom den neus en op de bovenfte lip; men vindt haar zeer gemeen in Frankryk in de muuren en kelders van oude verlaaten kafteelen -.^daar zyn kleine en groote, maar die voor het overige zo gelyk zyn in geftaltc, dat wy haar geoordeeld hebben van dezelfde foort te zyn: dewyl wy egter veele gezien hebben, zonder eene middelfoort tuffchen de groote en de kleine te vinden, zo durven wy niet befliffen, of de ouderdom alleen die verfchillen voortbrenge, dan of het eene ftandvaftige verkheidenheid in dezelfde foort zy? zie ook de befchryving en de figuuren.   Trrrr LA CHAUVE - SOT/ÜI8 ^ t^tzx IA ChAITVE-SOURIS sur ses (puitre JamSiJ ^  BESCHRYVING DER VLEDERMUIZEN. 71 BESCHRTVING DER VLEDERMUIZEN. gg!@S!®§§ anneer men de vledermuizen by het flauwe licht der fchemering $f P heen en weêr ziet vliegen, zou men uit de gedaante haarer vleugels $f len haar ligtelyk voor vogelen befchouwen, maar ik ben verwoiif&'Ssï^m derd dat de Natuuronderzoekeren, die haar van naby hebben moeten waarneemen, de kenmerken der viervoetige dieren, welken deze dieren hebben , niet bemerkt, en zig derwyze vergift hebben, dat zy hen in den rang der vogelen hebben geplaatft: alle de figuuren, die wy van de vledermuizen hebben, zelfs in Werken van de Natuurlyke Hiftorie, vertoonen haar met iiitgelpreide vleugelen: hadt men nooit opgemerkt, dat die vleugels pooten zyn, wanneer het dier in ruft is, en dat het vier beenen heeft, gelyk andere viervoetige dieren; laat ons dan beginnen met de vledermuis te bel'chryven in den ftaat van ruft (/%. 1. PI. XVI) voor dat wy haar doen zien indienftaat, waarin haare twee voorfte pooten vleugels worden, die haar in de lugt ophouden (fig, 2). De beenen der vledermuizen fchynen volftrekt verfchillende van die van andere viervoetige dieren, en zy zyn inderdaad op eene zeer zonderlinge wyze gerigt en gemaakt: de elleboog (A) is by de knie (#); de voorarm (A C) is zeer lang, en ftrekt zig fchuinfch van boven naar beneden, en van agteren naar voren, zo verre als de neus van het dier, uit: het gewrigt (E) draagt op de aarde, en men ziet in de voorfte voeten flegts eenen vinger (D) dat de duim is, en die zig agterwaards uitftrekt; de knie (Z>) is zo verheven als het onderft (ZT; van het kruis; het been (B F) heeft een loodregterigting vanboven naar beneden, en de vyf vingers van den agterften voet, zyn naar buiten gerigt, en allen even lang: de arm is van agteren naar voren regt uitgeftrekt , en de dij ftaat van boven naar beneden loodregt: de arm is agter den voorarm, en de dije agter den poot verborgen; zy zyn daarenboven met den voorarm en het been ingewikkeld in gefronzelde vliezen, die den ftaart, en byna het geheele agterfte gedeelte van het lighaam des diers bedekken. De verfchillende deelen der beenen van de vledermuis, op zulk eene buitengewoone wyze gerigt, kondigen geen genrakkelyken gang aan; ook fleept dit dier zig meer dan dat het gaa, ondertuflchen draagt het zyn lighaam, door middel van zyne vier beenen, van voren, op zyde en van agteren: in den ftaat van ruft fteunen de borft, en de buik op de aarde, zonder dat de vier voeten het gewigt des lighaams onderfteunen; zy beletten het alleenlyk te Waggelen en op zyde te vallen. Om voorwaards te gaan ligt de vledermuis de beide voorfte voeten te gelyk op, en zet dezelve op een kleinen afftand van de plaats, daar zy waren, neder; terzelfder tyd rigt zig de duim van yderen voet naar buiten, en het dier haakt zig met den nagel vaft aan 't fteunpunt, dat het ontmoet; het ftrekt de twee agterfte voeten agterwaards uit,, op eene wyze, dat de vyf vingers van ydexen voet ook agterwaards gerigt zyn; het fteunt op den bal van den voet,.en  7t DE NATUURLYKE HISTORIE, ftevigt zig door middel van de nagels der vingeren: dan heft het zyn lighaam op de voorpooten op, en het brengt zig voorwaards door den arm op den voorarm te buigen; die beweeging wordt bevorderd door de uitftrekking der agterfte pooten, die het lighaam irtsgelyks voorwaards brengen: om een tweeden pas te doen brengt de vledermuis de agterfte voeten terzelfder tyd als de voorfte naar voren, laatende fteeds de vingers der agterfte voeten naar agteren gerigt: die wyze van gaan, fchoon zwaar, omdat het lighaam op ydèren ftap weder op de aarde valt, is zomtyds vry vaardig, wanneer de voeten telkens een goed fteunpunt ontmoeten ; maar het gebeurt dikwils, dat de duim der voorfte voeten een.lighaam aanvat, dat te rug wykt, als dan doen de agterfte voeten, door het wyken van den duim mede uitglydende, eene vrugtlooze pooging; zo een der voeten op een vaft punt heeft gedraagen, en het ander niet eveneens houdt, zo doet het dier een valfchen ftap; insgelyks is het behulp der agtervoeten zeer onzeker, omdat de nagels naar agteren gerigt zyn, en het dus maar de bal van den voet alleen is, die got fteunpunt dienen kan om het lighaam voorwaards te brengen, en de voet dikwils agterwaards glydt, wanneer het been zig uitftrekt om het lighaam voort te werken: ik heb ook vledermuizen gezien, die de voorfte en de agterfte voeten één voor één naar voren bragten, gelyk, de andere viervoetige dieren. Wanneer de vledermuis zydelings wil gaan, verwydert zy van dezelfde zyde een haarer voorfte voeten door dien van den anderen af te brengen, en ligt zig dus op de twee beenen van de eene zyde op.: door -deze beweeging raakt het voorfte gedeelte des lighaams ter zyde, omdat het op een gelyken afftand tuffchen de twee voorfte voeten nedervalt: om agterwaards te loopen begint de vledermuis met de agterfte beenen agterwaards te brengen, vervolgens ligt zy het lighaam op de voorfte beenen op, terwyl de anderen het, door zig te buigen, agterwaards trekken ; die laatfte gang is vry gemeen aan zekere vledermuizen, die de vingers der agterfte voeten meeft agterwaards gerigt hebben; zy hangen zig op door zig met deze vingers vaft te maaken, en verkiezen die plaatfing om te ruften: ik heb flegts eene enkele foort gezien die dit verkoos, de andere blyveu op hunne vier pooten, en verzamelen zig by malkanderen om eene onderlinge warmte te ontvangen en mede te deelen; dit doen zy inzonderheid wanneer zy zig in koude plaatfen bevinden. Gelyk de gang der vledermuizen altoos zwaar, en dikwils zeer traag is, zo verfchilt dezelve weinig van hunnen ftaat van ruft; ook neemen zy deze beweeging niet dan wanneer zy verdoofd of vermoeid zyn; of wanneer het fterke hcht haar niet toelaat uit haare afzondering te voorfchyn te komen of de voorwerpen te bemerken; maar zodra het licht evenredig is aan de zwakheid haarer oogen, en de hoedanigheid van de lugt, de gekorvenen, die haar tot voedzel verftrekken, in beweeging brengende, haar begunftigt, dan fpreiden zy haare lange vleugels uit, zy neemen vlugt, heffen zig in de lugt op, daalen neder, en doorloopen lange afftanden met een vry fnelle vaart. Wy moeten tot de vledermuis in haaren ftaat van ruft wederkeren om de ontwikkeling haarer vleugelen te zien: ik heb reeds gezegd, dat men in de voorfte pooten maar éénen vinger zag, die de duim is, daar zyn daarenboven vier zeer lange vingers, tegen den voorarm uitgeftrekt, met hun einde  ' BESCHRYVING DER VLEDERMUÏZENi 73, By den elleboog toegevouwen en in een gefronfeld vlies bewonden.: wanneer de vledermuis haare vlugt wil neemen verwydert zy haare vier vingers van mal* kander, het vlies, dat dezelve omvat, fpaut zig uit en maakt een vleugel; datzelfde vlies verlengt zig buiten den vierden vinger tot aan het lighaam des, diers, omvangt den armen de dij, en ftrekt zig verder tot agter den ftaart uit welken het msgelyks omvangt, gelyk ook de vier beenen en de vier vingers van den voorften voet. Het vlies van de vledermuis is buigzaam, en heeft zo weinig dikte, dat het half doorfchynend is; het is zo fterk, dat men moeite heeft om het te fcheuren: door het zelve heen ziende bemerkt men daarin eenige bloedvaaten en fpieragtige vezels, die het fronfelen, wanneer de vleugels toegevouwen zyn en die daar, in dezen ftaat, holten maaken, op reijen geplaatft gelyk de maazen van een net: dit vlies fcheurende, ontrafelt men de witagtige vezels die het weefzel, dat het vlies maakt, aanwyzen. De ann CA A fig. %, />/. XVI), de voorarm (5 B), de vier vingers (CC, n **» l' *)* van de voorfte voeten, de dij en het been hebben maar weinig vleefch, en gelyken naar de deelen van een geraamte. in krip bewonden • de eerfte jnger (C) is by den tweeden (D) geplaatft; daar is veel meer afi ltands tuffchen den tweeden en den derden vinger (£)dan tuffchen den eerften en den tweeden; de derde is nog verder af van den vierden (F) dan van den tweeden: de agterfte rand van het vlies maakt aan weerskanten van het dier vier uitfnydingen, de eerfte (C) tuffchen den tweeden en derden vinger, de tweede QH), tuffchen den derden en vierden; de derde (/) tuffchen den vierden vinger en het been, en de vierde (/Q tuffchen het been en den ftaart (L), waarvan het laatfte valfche wervelbeen gedeeltelyk van het vlies los is: deze regelmaatige uitfnydingen zyn door de tekenaars nagevolgd, en dienen tot iieraaden in de kardoezen en andere loofwerken. VVanneer de vledermuis ophoudt te vliegen en zig op de aarde nederzet, vouwt Vier voorfl:e vingers lanês den voorarm, en zy fteunt op den duim (Jd M) en op het gewrigt. i Het hoofd van dit dier fchynt met het lighaam verward te zyn; men ziet er met van dan den bek en de ooren,, die zeer groot zyn; men bemerkt -nauwelyks de oogen, bykans verborgen in 't hair, dat zeer lang is by alle foorten van vledermuizen. De Schryvers van de Natuurlyke Hiftorie, die gewag van deze dieren gemaakt hebben, hebben tot hier toe flegts een of twee foorten gekend in ons klimaat; ik heb 'er egter met gemak veel meer gevonden, zodra ik begonnen heb dezelve waar te neemen; en in vier jaaren tYds heb ik bet zo verre gebragt, dat ik zeven zeer verfchillende foorten heb verzameld, waarvan ik reeds de kenmerken heb opgegeeven in eene memorie over de yledermuizen m de Koninglyke Akade.nie der Weetenfchappen voorgeleezen {a): de meeften dier kenmerken hangen af van het getal der tanden, van de grootte en de gedaante der ooren, en van den bek, en zyn in de volgende belcnryvmg van ydere foort van vledermuis .voorgedraagen. De gemeene Vledermuis. De vledermuis (/%. i,/y. XVI.) heeft een dikken en verlengden bek, bree<{a) Zie lts Mémoires de l'Académie royale des Sdences, cmnée 1759. mu. Deel. £  74 DE NATUURLYKE HISTORI E, den neus, zeer grooten mond, groote ooren, en kleine oogen; het onderft gedeelte der uit-en inwendige randen van de fchelp van 't oor maakt van weerskanten een kwabbetje, en daar is tuffchen deze twee kwabbetjes een uitfpringend lelletje voor de opening van den nitwendigen gehoorweg: hetzelve heeft weinig breedte maar deszelfs lengte evenaart byna de helft van die van de fchelp of lepel van 't oor; de vyf vingers der agterfte voeten zyn de eene byna zo lang als ,de andere. De kruin des hoofds, het bovenft van den hals, de fchouders, de rug, de ftuit en de dijen waren van eene bleeke afchgrauwe kleur; met eene ligte fchaduwing van geelagtig: het hair verwyderende zag men eene zwartagtige kleur, die hetzelve over het .grootfte gedeelte van deszelfs lengte, van den wortel af, hadt: de keel, het onderft van denhals, de oxels, de borft, de buik, en het geheel onderft gedeelte des lighaams, hadt eene witte kleur,., met eenige ligte fchaduwingen van geelagtig gemengd: men zag ook eene zwartagtige kleur, wanneer men het hair verwyderde, omdat hetzelve even als het hair van het 'bovenft des lighaams, die kleur over het grootft gedeelte zyner lengte, van den wortel af, hadt. De lippen en het onderft kaakbeen waren ros; de neus en de ooren hadden eene grauwe kleur naar Zeer heidér bruin trekkende ;het vlies van de vleugels en van den ftaart, de beenen en de. voeten hadden gedeeltelyk diezelfde kleurfels, en waren gedeeltelyk zwartagtig: het hair van dit dier was omtrent drie lynen lang; de ftaart was, tot aan het einde , in zyn vlies ingewikkeld. De Oreillar of Groot-oor.. De oogen op dit dier (ƒ%. i, PI. XVII) flaande, ziet men, dat het geen beter naam kan hebben, dewyl deszelfs ooren uitermaaten groot zyn; hunne lengte is gelyk aan die des geheelen lighaams van de bafis der ooren af tot aan den ftaart gemeeten; zy zyn ook-zeer breed, want hunne breedte maakt meer dan twee derde van hunne lengte: deze ooren zyn dun, byna doorfchynende, en ten naaftenby van eene eyronde gedaante; zy maaken,.op eenigen afftand van hunnen voorften rand, een vouw in de lengte en die voorwaards uitfpringt; daar is eenig hair langs deze vouw: daar was een kwabbetje op den binnenrand, op eenigen afftand van 't hoofd; de twee ooren raakten malkanderen aan het onderft gedeelte van hunnen binnenrand, en vereenigden zig aan malkanderen door een vlies, dat eene lyn hoog was boven'tvoorhoofd. Alle de deelen van zulk een uitgeftrekt oor moeten zeer zigtbaar zyn; ook heeft hetzelve eene uitfpringende lelie, geplaatft.voor den gehoorweg, die zo groot is, dat zy een tweede oor fchynt te zyn; zy is lang, final, en puntig aan 't einde: het oor heeft eene zeer merkbaare beweeging; het vouwt en verlaagt zig naar buiten,, zodat deszelfs- einde den fchouder nadert, en de beide ooren, in deze plaatfing.,.. ten naaftenby de gedaante van ramshoornen neemen : men ziet in hun weefzel dwarfche vezels, op eenigen afftand van malkanderen geplaatft, die rimpels maaken. in, dezelfde rigting, wanneer het oor zig toevouwt: de oogen zyn klein,.rond,.en voor de ooren geplaatft; de fnuit is lang, puntig, en tuffchen de oogen met lang hair bedekt. De vleugels hebben weinig lengte en zyn van eene bruin-of zwartagtige kleur: het ttaart-vlies is my, naar evenredigheid, grooter voorgekomen dan de vifmtrpk i bet hadt dezelfde kleuren: het hair van 't bovenft van den bek, van  r^rrn.Ym. LE PETIT EER -A- ClIEVAL. 26. XVII. Ju Oreillar.   T^m.JUI. ' LA NOCTTJKE. 2>I XVIII. LA SEEOTINE.   BESCHRYVING DER VLEDERMUIZEN. n 252 C? r0Sag?g grauw,e kIeur' omdat vder hairtie zwartagtig was van den Cv n .l°Ver hCt grootftFd^ zyner lengte; daar was een! rosagdgekleu den L f ZWa"agt;g' « de punt was bruin: het bovenft van het hoofd, van den hals, van de fchouderen, en van het lighaam, hadt eene kleur van vermengd zwartagtig en grauw, omdat het hair gedeeltelyk zwartagtig en gedeeltelyk grauw was; maar de zwartagtige fchaduwing van het bovenft des hghaams was eigenlyk gefprooken, niet dan een rosagtig grauw , en lSrauw van het onderft des lighaams was ook wat rosagtig: het hair van dit d er wal lang, het haalde omtrent drie lynen. aS De Nocïule of Nagt-vlieger. L 5C "agt-Xheger C/%- i m- XVIII) is ten minften zo groot als de gemeene vledermuis, maar zy heeft korter beenen, watmin verlengden neus IS der bolrond voorhoofd: de ooren zyn vry wat minder lang, fclroon bvna v n" breed; hun einde is gerond; zy hebben op het onderft gedeelte van den bmnenrand by het oog een rondagtig kwabbetje en op het onderft gedeeS van den buitenrand, by den hoek van den mond, een ander kwabbede van eene zeer onregelmaatige gedaante: daar is, voor de opening van den uit wendigen gehoorweg eene zeer korte en rondagtige lel: de oogen zvn zeer klein en geplaatft beneden de voorfte hoeken der ooren: het haft van'uit dier twf ^en lang, en heeft eene vaale kleur met bruin gemengd • het einde r . De Serotine. De ferotme (fig. 2, PI. XVIII) is ten naaftenby van dezelfde grootte ak de hoefyzer, waarvan de afmeetingen in de volgende tztezynST- zv heeft een verlengden bek; de ooren zyn kort en breed, hunne buitenrand heeft eene uitfnyding, die onder aan het einde gerond is; daaTsvoo TSnlt hoorweg een zeer korte lel: het hair van de bovenzyde des lighaams ifbmfn met vaal gemengd, niet donker; de onderzyde heeft nog bleekeSren geel ^ :^^^m:1 h£t VÜeS dl vleugele/en vfntnX» dkïrSSÏf6 Uig' V Pv uIX) is Zeer klein' het h00fd is wél geévenredgd naai het overige des lighaams, en de ooren, of fchoon groot, zvn het met overmaatig: de neus is klein, maar de bovenlip maakt eene zwelhng aan Z«rt™T VaD hCt kaakbfen : de 00gen ■*» rond. ^er kle n, en gezeken anï hair dT?Tl V« en h? 00r = het vo°rhoofd is bedek^net ierond ' heJ hu°fd dlkker m™kt' de 00ren zyn breed, aan de einden gerond en aan de buitenzyde uitgefneeden, terwyl de binnenfte een 11S fprmgenden hoek maakt: daar is van binnen in de lepel van het oor een u t- denTf f deelte,of lel' die zig d^delyk vertoont,Pen voor de i mhg S den buitenften gehoorweg geplaatft is. r««uë vdu kleu? me^Jn11. ^ dQS, h°°fds en des Hghaams is ™ eene bruine fö^jSïSTd-vyi ieelagtig; het hair van het °nde&des htfi^J g lg en rolder bruin, maar wanneer het opgeftreeken is, fchynt het byna geheeLzwartagtig bruin ,-omdat het grootfte gedeelte van yder hairtje Se K 2  76 '$> E NATUURL Y K E H I S T O RTE, het vïies der beenen en van den Haart zyn zwartagtig. De Barbafielle.. TVharbaftelle-f/fe. 2, x/x) heeft lïm§e en breede ooren, die met TWonÏÏfSéltó van hunnen binnenrand aan malkanderen raaken, zoda dt dk^ voorhoofd noch hoofd verneemt; de bek isïHe^ men bemerkt denzelven onder de. binnenranden- der 00ln de neus maakt een plat knobbeltje en is onmiddelyk boven den mond tSlXtVX opening van Lat neusgat raakt,de wangen zyn dk en gezwollen, e» fchynen op het -eerfte aanzien, knevelte gnf^ ^^eI eoorepn w? . die lel heeft omtrent de halve hoogte van de .fchelp.. , Wlèt hair van de barbaftelle is vau eene hrntawartw kleur overhe, geheele lighaam, uitgezonderd op de keel de bft, en deb«d, alwaar pen p-emensd hadt; entwee andere geplaatft voor de fthamelheid on\vt' Y? nen afftand van de klink, en ilegts'éene lyn vinrnS^fd P' ^  78 DE NATUURLYKE HISTORIE, AFMEETINGENvanVLEDERMUIZEN De GemeeneDe Groot-oor. van VERSCHILLENDE SOORTEN. Vledermuis. pi. xw. fig. i. pi. xrn. fig. i. Lengte van 't geheele lighaam in eene reg- , . , _ , te lyn gemeeten van het einde van den voeten, duimen, lynen. voeten, duimen, lynen. bek tot aan den aars . . . o. a. 7. o. 1. 8. Met uitgefpreide vleugelen gemeeten . . 1. 3. 3- o. 9. °* °- 9' Omtrek van de opening des monds ... o. l. o. o. o. 7. Afftand tuflchen de beidé neusgaten . . o. o. iT- o. o. ls. . Afftand tuflchen het eintfe van den bek en den voorften hoek van 't oog . . . . o. o. 5. o. 0. 3. Afftand tuflchen den agtkften hoek en 't ;jw oor • , • • °- °' 3- o. ° Lengte van het oog van den eenen hoek tot den anderen . . . . o. e. 1. o. o. Opening van 't oog . '. ; .0. o. 2- o. o. *> Afftand tuflchen de voorfte hoeken der 00- sen volgens de kromte van het neusbeen femeeten ... .0.0. 6. o. o. 3. Dezelfde afftand in eene regte lyn gemeeten . - ... o. o. 4ï. o. o. 2,. Omtrek van het hoofd tuffchen de oogen j en de ooren genomen . • . o. 1. 8. o. o. 10,. Lengte der ooren , . . • • °' °' I0' j °* l' 3' Breedte van de bafis op de uitwendige kromte gemeeten . • .0. o. 7. 0. Afftand tuflchen de belde ooren omlaag ge- 06' o o q. nomen *. * * e r>' o' 2* Lengte van den hals . - ' °Q' 0' Z % £ f Omtrek van den hals . • * ~ Omtrek des lighaams agter de voorfte poo- ten dwars door de vleugelen genomen... o. 2. 10. o. ». a« Omtrek aan de dikfte plaats genomen ... o. 2. 4- o. »• *• Omtrek by de agterfte pooten gemeeten . . °- i- °- o. i. Lengte van den ftomp des ftaarts ... °- 3Omtrek van den ftaart aan 't begin van den ftomp • • ','„.' Lengte van den voorarm van den elleboog ^ tot aan 't gewrigt . " * °' 2" 1' ^ n 1' Breedte van den voorarm by den elleboog. o. o. 2. o. o. Dikte van den voorarm terzelfder plaats. o. o. i*. u. • j. Lengte van 't gewrigt van de hand ... o. o. j#. o. . ^ Dikte van 't gewrigt . *' Lengte van 't gewrigt af tot aan temde der o 2. 3. vingeren ... . °* »• '  BESCHRYVING DER VLEDERMUIZEN. 79 De Nagt-vlieger. De Pipistrelle. De Barbastelle. De Hoefyzer. pi. xrm. fig. i. pi. xix. fig. u pi. xix. fiS. 2. pi. xx. fig. u voeten, duimen, lynen. /voeten, duimen, lynen. voeten, duimen, lynen. voeten, duimen, lynen, O» 3. O. O. I. 2. O. 2. O. O. 2. 7. 1. 3. 6. o. 6. 5. o. 10. 6. 1, 1, 11. o. o. 11. o. o. 6. o. o. 7. o. o. 14. O. I. I. o. o. 5. O. O. 6. O. O. II. o. 1. 5. o. o. 8. o. o. 8. o. 1. 4. o. o. 9. o. o. 4. o. o. 5. o. o. 10. O. O. 2. 0. O. f. O. 0. f. O. O. %. O. O. 4. O. O. «2, O. O. 2|. O. O. 4. O. O. 2. O. O. I. O. O. I§. O. 0. 2*. O. O. I. O. O. f. O, O. f. O. O. |. O. o. i. O. O. O. O. J» O. O. f. o. o. 7. o. o. 3. o.. o. 3i. o. 0. 3t. O. O. 5. O. O. 2|. O. O. 3. O. O. 3. • O. 1. 9. O. I. O. O. I. 2. O. I. 6. o. o. 6. o. o, 31. o. o. 41. o. o. 9. o. o. 7. o. o. 4. o. o. 6. o. o. 8. o. o. 6. o. o. 3'f, o. o. 3. o. o. 5. . O. O. 3. O. O. 2. O. O. 2j. O. - O. 3. o. 1. 6. o. o. 6. o. o. 7. o. 1. 3. O. 3. O. O. I. 3. C. 2. O. O. 2. 9. O. 3. 2. O. I. 4. O. 2. I. O; 3. O. o- 2. 3. o. o. 9. o. 1. 8. o. 1. 7. - O. 2. O. O. O. II. O, I. II. O. I. 3. °- O. 31. O. O. 2. O. O. 2- O. O. 2. O. 2. O. O. I. O. O. I. 51. O. 2. 2. - O. O. 2|. O. O. I. O. CV Ij. O. O. 2. • o. 14. o. o. f. o. o. 1. o. o. a. °' O. 2. O. O. I. O. 0. li. O. o. £|. o. o. i|. o. o. f o. o.. li.; c. o. v9;, o. . 3, 4,,, c. . 1.- 6. o. 2.. 6f. 0. 3. 2..  go D E o. . 1. -9. Lengte van den nagel des duims van de voorfte voeten . . •* o. O. - j o. o. ij. Lenete des beens van de knie tot aan de hiel . • • • o. o. II}. \ o. o. 9. Breedte van het bovenft des beens .' . • o. o. i?. • o. o. 1. Dikte • ... o. 0. ij. o. o. f. Breedte ter plaatfe van de hiel . • o. o. 1. o. o. . .1. Dikte op dezelfde plaats . - 4 o. o. 1. o. >o. s. Lengte van de hiel aan het eind der na- gllen . • . o. o. 63. o. o. 5. Lengte der vingeren van de agterfte voe- q Q 003 Breedte van den agterften voet . . . o. o. 4. o. >o. . i|. Lengte van de grootfte nagelen ..0.0. ij. o. o. 15. Breedte aan de bafis . °- °- °' ' Ik heb de nagt-vlieger gekoozen, om de befchryving te maaken en de afmeetingen van de inwendige deelen der vledermuizen te neemen, omdat van allen die ik dikwils genoeg, en in genoegzaamen getale, hebbe kunnen bekomen, deze foort de grootfte, en bygevolg de gefchikfte was om ten onder, werpe voor de befchryving te dienen: het mannetje woog een onoe en vierentwintig grein, en het wyfje een once en veertig grein; zy hadden beiden veertien duimen vlugts. Het net was tuffchen de maag en de darmen verborgen:, de lever itreKte zig even verre, en zelfs verder aan de linker als aan de regterzyde uitj de maag was aan den linkerkant geplaatft, en de milt hadt dezelfde plaatftng ate in andere viervoetige dieren. . *0 ' De darmen maakten eenige groote wendingen in de regterzyde en m üe navelftreek, en zy waren gerigt op eene wyze, dat men de deelen van de darmbuis, waar aan men den naam van twaalfvingerigen, van nugterendarm geeit, enz niet onderfcheiden konde, te meer omdat 'er geen blindedarm was; üe darmbuis ftrekte zig, zo als zy uit de maag kwam, van de hnker naar de regterzyde uit, en zy maakte twee flagen van een krullyn, vervolgens vouwde zv zig weder over, en maakte nogmaals twee •krullyn-üagentm tegenttrydigp ngting met de vorige, maar op zulk eene wyze, dat dit tweede gedeek^«   ■Jom.'Vni. TL XXL  BESCHRYVING DER VLEDERMUIZEN. 81 De Nagt-vlieger. De Pipistrelle. De Barbastelle. De Hoefyzer" pi. xvm. fig. ,. pu xix. fig. 1. pt. xix. fig. 2. pu xx. M. u voeten, duimen, lymn. voeten, dmmen7ïy^7 voeten, duimen, lynen. ^e~d^71yl^.' °' 4- °- 2. 11. o. 4. 7. 0 /c ' 3 °- 2- * °- *• 3- o. 1 o. I: . °- °: 4- o. o. i| o. o. 3|. o. O. o. a 3- 1. o. 1. 6. o. a. 7. o ? 7' * J 9- o. 1. 3. o. 3. o. £ f.' f °' ~ o. i. i. o. 2. o. o. 2. 8. °' °' **■ °- O- 4- o. o. |. c. o. i. °' °- 8- o- o. 5. 0. o. 8. o. o tt' °- °' **• o. o. i. o. o. |. o. o.' "I °' a l' °- °- l' o. o. L o. o. T £ °- »f o- o- ï. o. o. f. 0. o. j~3' I °- °- o- o. }. o. o. i. , o. o. i. °' °' 6' °- °- 31- o. o. 4. o. o. 6. °' °- 3?- o. O. 11. I c. o. 2. o. o. 9 °' °- 2*' °' °. 2' I o. o. i|. o. o i> °- °' H- o. o. |. o. o. i. 1 O. o." li i °- °' °- o- *■ 1 o. o. k. I o. o. f — . -.. f darmbuis zig langs de lenden-wervelbeenderen verlengde en op den aars uitliep. r Daar was aan weerskanten van den regtendarm by den aars, eene eyronde klier, welker grootfte middellyn een en een halve lyn lang was. Het regter gedeelte fig. 1, PI. XXI) van de maag was zeer groot naar evenredigheid van het linker gedeelte (B); het regter gedeelte was egter weinig verlengd buiten den hoek, dien het maakte; daar was eene zwelling CC) by den portier (D): men ziet in deze zelfde figuur een gedeelte (E) van den flokdarm en het begin (F) van de darmbuis: die buis vermindert allengs m dikte van de maag af tot aan den aars: haare rokken waren zo dik, dat men dezelve byna met konde uitzetten met 'er lugt in te blaazen. De lever hadt geen draagband; zy beftondt uit drie kwabben, de grootfte bevondt zig gedeeltelyk ter hnkerzyde, en gedeeltelyk agter het midden van net middelrif ; de tweede kwab was kleiner dan de eerfte , en door eene diepe fplyting in twee deelen verdeeld, waar uit het galblaasje te vooricnyn kwam; het Imker gedeelte was geheel aan de regterzyde, en het ander gedeelte was byna geheel tuffchen het midden van het middelrif en het regter gedeelte van de eerfte kwab; de derde kwab was de kleinfte van allen3%v ViH. Deel. L J  8s DE NATUURLYKE HISTORIE, was vaft aan den wortel van de lever, en ftrekte zig tuffchen de bovenfte deelen der twee andere kwabben uit: de lever hadt eene roodagtige kleur, zy woog vier-en-twintig en een half grein-, het galblaasje was rond, en het bevattede een geelagtig vogt, met een ligt kleuriel van groen, dat omtrent een half grein woog, n. ■> j- De milt was langagtig en kantzuihg, gelyk m de meefte andere dieren; zy hadt eene roode kleur, zeer donker van buiten en van binnen; zy woog wat meer dan twee greinen. De regter nier fprong wat meer voorwaards dan de Imker; zy hadden eene onregelmaatige gedaante en lagen weinig diep; het bekken was groot, daar was een tepel, die zig meer vertoonde dan de andere , en die van eene geelagtige kleur was; de verfchillende. zelfftandigheden waren zeer onder- • De regter long en de linker long waren niet verdeeld in verfcheiden kwabben gelyk in de meefte andere dieren ; daar waren alleenlyk uitfnydingen in de linker long, zonder eenige klieving; maar daar waren twee klievingen m de regter long, die evenwel niet diep genoeg waren om 'er drie kwabben van te maaken toen de longen opgeblaazen waren. De tong was zeer dik; het voorfte gedeelte fcheen glad voor t oog, maar men zag met een ligt-vergrootglas daar op kleine knobbeltjes als op fegryn; het agterft gedeelte fcheen dubbeld te zyn en eene kleine tong te hebben, die op de groote geplakt was,, men bemerkte daarop kleine tepeltjes op den zoom, die deze verhevenheid maakte: daar waren in 't midden twee kleine kelk-klieren, naaft. malkanderen geplaatft, en de vertooning van eene overlangfche voor. . , Het verhemelte was met zes vooren doorfneeden, waarvan de randen in X midden afgebrooken waren, met uitzondering van den voorften rand van de eerfte voor; zy waren alle wat bolrond van voren i de ftrotklap fprong zo weinig vooruit, dat men denzelven niet onderfcheidde, ten zy men zeer nauwkeurig toezag; hy was puntig aan 't einde. De agterherflenen waren byna zo groot als de voorherffenen; men zag daar een dik knobbeltje in 't midden, dwarfch getand, en van andere kleinere knobbeltjes, op de zyden en van voren omringd: daar waren geene bogtigheden in de kwabben van de voorherffenen ; zy woogen drie en een haL grein ,. en de agterherflenen twee grein en een vierde. Daar waren maar twee tepeltjes op de borft; aan weerskanten één... De zaadballen (ABfig. zen 3 PI. XXL) waren aan weerszyden van den aars geplaatft; en de knobbeltjes ( C D) van den opperbal aan weerskanten van het begin des ftaarts; die knobbeltjes hadden.meer dikte dan de zaadballen, zodat men, het dier van buiten aanraakende, dezelve voor zaadballen nam: de afvoerende vaaten (£ F) maakten over het groofte gedeelte hunner lengte, kleine bogtigheden en zy liepen in het agterft gedeelte van de buitenzyde der zaadblaasjes (G H); die zaadblaasjes waren langagtig en yry dik naar evenredigheid van het lighaam des diers; de hals van de blaas (I) was omringd van een wrong, (K, fig, 2) van eene vafte zelfftandigheid,  beschryving der vledermuizen. 83 die my voorkwam de voorftanders te maaken; de pisbuis was van het een einde tot het ander van een vry dikke fpier omringd. _ De roede was niet vaft aan den onderbuik, gelyk in de meefte viervoetige dieren; zy was geheel uitfpringende tot aan het fchaambeen, gelyk als in den menfch; met het vel bekleed zynde en in de voorhuid eindigende was zy vier lynen lang van het fchaambeen af tot aan de voorhuid, die een punt maakte; zy hadt evenwel omtrent vier lynen omtrek in't midden der lengte van het hoofdje (L) 't welk zeer dun was, engeleek naar eene fpeld of een doorntje, met een zeer dikken kop; want dit hoofdje (K, fig. 3) was dik aan de bafis, zeer klem in al het overige van deszelfs lengte, puntig aan het einde, vaft en fteekend, omdat het door een been geformeerd wierdt: men ziet in de gemelde figuuren die de natuurlyke grootte der deelen vertoonen,de roede (M9 f'M'n f'gm 3^ den restendarm (N?fië- 2 en M,fig. 3) de klieren (° pi fig- 1 en N, fig. 3) die ter zyde van den aars zyn, en den aars (O fiS- a,0 fig. 3). ^ De klink (A, fig. 4, PI. XXI) was rond; daar waren eenige vertooningen van een kittelaar by de randen, op eene lyn afftands van de pisbuis: de blaas (B) geleek ten naaftenby naar die van het mannetje; de randen van de opening der lyfmoeder fprongen in de fchede uit; de hoornen (C D) hadden weinig lengte; zy raakten aan de zaadballen: men ziet in dezelfde figuur die de natuurlyke grootte vertoont, den aars (E) en den regtendarm (F). Lengte van de darmbuis van den portier tot aan den aars . . du™en' ly™B' Omtrek op de dikfte plaatfen . . . . .04* Omtrek op de dunfte plaatfen ; . . . . o 2J" Groote omtrek van de maag . . . . ". j* IO*' Kleine omtrek ... . I#* 5' Lengte der kleine kromming van den flokdarm af tot "aan den hoek," dien het regter gedeelte maakt . . . 0# 44, Lengte van den flokdarm af tot aan den grond van den grooten blindeiizak. o'. st* Omtrek van den flokdarm . . . . . o. ï*. Omtrek van den portier < . ...*.* o.' q.*" Lengte van de lever . . . . . .' o! o." Breedte . . . t o". 11! Haare grootfte dikte . . . . . . o. 3," Lengte van het galblaasje . .... . o! 2. Zyn grootfte omtrek . . o. 1*. Lengte van de milt ..... o." o.** Breedte van het onderft einde . . . . . ' o.' 2! Breedte van het bovenft einde . . . . . ó, i\ Dikte in 't midden . . , . o. 1* Lengte der nieren . . . . ' . 0" / Breedte • . , o' 2* Dikte • • . • o.' 3.2° Lengte van het zenuwagtig middelpunt van de holle ader'tot aan de punt. o. 2. §reedte • • v • • • o. 5. Breedte van het vleezig gedeelte tuflchen het zenuwagtig middelpunt en het borftbeen . . . . . 0. j|. l a  «4 DE NATUURLYKE HISTORIE, , • ... duimen, lynm. Breedte van ydere zyde van t zenuwagtig middelpunt . : . o. 3. Omtrek van de bafis van't hart . . . . *. o. 10. Hoogte van de punt af tot aan het begin van de longflagader : o. 5. Hoogte van de punt af tot aan den longenzak . . . " o. 4. Middellyn van de groote flagader van buiten naar buiten gemeeten . . . o. f. Lengte van de tong . . . .. ,. . Q. 5I. Lengte van het voorfte gedeelte van het toompje tot aan 't einde . . . o. af Breedte van de tong . . , . , o. if. Lengte der voorherflenen . . .. , , o*. 3. Breedte . . : . . , o. 4.. Dikte . - o, 2. Lengte der agterherflenen ... . . . o. 3. Breedte . • ; . 0. 4. Dikte . . . ... o. a. Afftand tuflchen den aars en de opening van de voorhuid : . o. 8. Afftand tuflchen de randen van de voorhuid en het einde van het hoofdje, o. Lengte van het hoofdje . . . . . o. a. Omtrek . . . . o. 2.. Lengte van de roede, van de fplitzing der fponsagtige lighaamen af, tot aan de inplanting van de voorhuid .... o. 4f; Omtrek . . . ., . . , b. ij. Lengte der zaadballen ? . ,. o. a. Breedte . .. .. .. . . , , 0. 1.,. Dikte . . . . . . o. f. Breedte van den opperbal : o. f. Dikte . . ... . _ ... , ■ . 0. \r Lengte der aanvoerende vaaten . . . . . o. 10.. Groote omtrek van de blaas . . . . . o. 10. Kleine omtrek . . . , .... o. 7. . Lengte van de pisbuis .... . o. 3. Lengte der zaadblaasjes . .. . . . o. 3., Breedte . . . . . . o. ij. Dikte . . . . ... . . o. 1. Afftand tuflchen dei aars en de klink . . . o. f. . Omtrek van de klink .. . . . . . o. J. Lengte van de fchede . ... . . o. s. Omtrek . . . . o. aj. Groote omtrek van de blaas . . . . 0. 6\. Kleine omtrek . . . . . . o. 5. Lengte van de pisbuis . . . . . , o. . j. Omtrek . . . . - . o. 1. Lengte van den hals en het lighaam van de lyfmoeder . . .0. 3.. Omtrek . . . . . a. ij. Lengte der hoornen van de lyfmoeder ... . . o.. a. Omtrek op de dikfte plaatfen . . . „.0.3. Omtrek aan 't einde van yderen hoorn . ... . o. i'5, Lengte van de kromme lyn die de trompet doorloopt . o. if, Lengte der zaadballen, . . . . . . . o. . 1.. Breedte.. ....... o. f. Dikte. ».. . . . . . . . . . o... 1.:  BESCHRYVING DER VLEDERMUIZEN. 85 Daar was boven het agterhoofd des kops van het geraamte van de vledermuis een punt, geformeerd door den famenloop van drie randen, waarvan de eene zig uitftrekte op de kruin van 't hoofd, en de andere op de zyden van het agterhoofdsbeen: de oogputten eindigden van voren in het jukbeen; zy maakten flegts een klein gedeelte uit van eene groote opening, van buiten geflooten door den boog, dien de uitfteekzels van het jukbeen en van het flaapbeen door hunne vereeniging maakten: de eigenlyke neusbeenderen ftrekten zig veel minder voorwaards uit dan het bovenft kaakbeen, dat ook minder uitfprong dan het onderft. De tanden waren ten getale van agt-en dertig, agttien in het bovenft kaakbeen, en twintig in het onderft: daar waren zes fnytanden in het onderft kaakbeen, die breed en ten naaftenby aan malkanderen gelyk waren, en flegts vier in het bovenft, aan weerszyden twee: de twee eerfte ttonden omtrent eene lyn van malkanderen af; die vier. tanden eindigden in een punt; de fnytanden van het onderft kaakbeen waren.als in twee kwabben verdeeld, die hen de gedaante van een hart gaven: yder kaakbeen hadt twee hondstanden; die van boven waren langer dan de onderfte, en agter geplaatft, wanneer de mond geflooten was: de boven-baktanden waren ten getale van zes aan weerskanten; de eerfte hadt flegts eene punt, de tweede was zo klein, en vertoonde zig zo weinig, dat men hem nauwelyks bemerkte, en dat hy een ydel boven zig liet tuflchen den eerften en den derden tand: die laatfte was zeer breed aan de bafis, en hadt een lange punt, op zyn voorfte gedeelte geplaatft ; de drie andere tanden hadden elk verfcheiden punten: daar waren aan weerskanten van het onderft kaakbeen zes tanden verder dan de hondstanden; de drie eerften hadden maar één punt; de derde was langer.dan de eerfte en de tweede; de.drie laatften hadden verfcheiden punten, maar zy waren minder breed dan de bovenfte; ook vielen deze, wanneer de mond geflooten was, van buiten over de onderfte tanden heen. Het doornagtig uitfteekzel van het tweede nek-wervelbeen was breed en verheven; men zag 'er niets van op de vyf eerfte wervelbeenderen: daar waren elf rug-wervelbeenderen en elf ribben, zes waare en vyf valfche; de doornagtige uitfteekzels der eerfte en der laatfte. wervelbeenderen waren" duidelyk, de andere wervelbeenderen hadden 'er geen; het borftbeen beftondt flegts uit twee beenderen; het eerfte was het minft lang maar het breedft; het hadt twee lange en breede takken, die zig fchuinfch van buiten en van voren uitftrekten, en die zig met de fleutelbeenderen en. de eerfte ribbe aan weerskanten geledigden: de geleding der tweede ribben was tuffchen het eerfte en tweede been van het borftbeen; de derde, vierde, vyfde, en zesde nboen geledigden zig met het middelfte gedeelte van het tweede been, !t welk zig nog twee lynen verder dan de zesde ribben uitftrekte, en dat aan zyn agterft einde, breeder was dan aan 't overige -zyner uitgeftrektheid. Daar waren flegts vyf lenden-wervelbeenderen; hunne uitfteekzels waren zeer kort; het heiligbeen fcheen te beftaan uit vier valfche wervelbeenderen en daar waren 'er in den ftaart maar tien, waar van het laatft de minfte , en het zesde de. meefte, lengte hadt; het.voorfte gedeelte van het heupbeen was L 2  36 DE NATUURLYKE HISTORIE, driehoekig; de fehaambeenderen hadden een zeer blykbaar uitfteekzel op de randen van het bekken onder de knobbelwyze holligheid; die beenderen raakten malkanderen, om zo te fpreeken, flegts in één punt. Het fchouderblad (PI. XXII A A , fig. i ) van het geraamte van de nagtvlieger, in zyne natuurlyke grootte op de vier beenen gezien, (en in fig. o-, van hetzelfde geraamte, in 't klein en met de beenen uitgefpreid gezien ) was groot en van eene zonderlinge gedaante, het hadt veel meer breedte dan lengte ; het maakte in zekeren zin een lang vierkant, welks groote zyden (ZJ C, fig. i ) byna gelykwydig waren met de wervelbeen-kolom: de doorn CD) was weinig verheven en begon ten naaftenby in 't-midden van de voorfte helft van de groote boven-zyde, welke men als de bafis van het fchouderblad kan befchouwen; die doorn ftrekte zig fchuinfch en omlaag uit tot den onderften en voorften hoek van het vierkant: het grootft gedeelte (A) van dit vierkant was dan agter den doorn; dit gedeelte hadt verfchillende vlakten, het was bolrond aan. zyne buitenzyde by den kleinen agterften kant (ü) van het vierkant, en het hadt by den doorn eene holrondte, geformeerd door eene voor, die met het eene einde uitliep op den rand van de panswyze holligheid,, en met het ander einde op de bafis van het fchouderblad, ten naaftenby op een gelyken afftand van den doorn en van den bovenften en agterften hoek van 't vierkant: dit vierkant was niet regelmaatig, want het hadt drie ftompe en geronde hoeken, en fchoon de vierde (F), alwaar de geleding van den arm plaats hadt, niet ftomp was, zo was dezelve egter niet minder onregelmaatig; de binnenzyde van het fchouderblad hadt holronde en bolronde krommingen , die aan de bolronde en holronde krommingen van de buitenzyde beantwoordden : de doorn was los van het lighaam des beens by den rand van de panswyze holligheid, en maakte een tak, die bolrond was van voren, en in een fchouderbeenshoofd uitliep: het fchouderblad hadt een ravenbeks-uitfteekzel, dat zeer lang en weinig krom was. De fleutelbeenderen (G G, fig. i , en B B, fig. 2; waren lang breed en van voren over hunne lengte bolrond. Het armbeen (//, fig. 1, C C, fig. 2, PI XXII en A, fig. 1, PI. XXIII waarin de beentjes van den voorften linker poot met den voet eens zo groot als natuurlyk vertoond worden) was lang, ten naaftenby regt, en over_ het grootft gedeelte zyner lengte rolrond; daar was eene beenagtige kam in 't lang voortloopende, op de onderfte zyde van het voorfte gedeelte, en eene knobbelagtigheid aan weerskanten van het hoofd, dat geen hals hadt. Daar was maar één been (//, fig. 1, D D, fig. 2.PI.XXII en B, fig. 1, PI. XXIII) in den voorarm; het is my uit deszelfs plaatfing, en uit deszelfs geledingen met het armbeen en met de voorhand, voorgekomen, dat het aan het ftraalbeen van andere dieren beantwoordde: dit been was zeer lang, byna rolrond over zyne geheele uitgeftrektheid, en weinig bolrond om hoog aan zyn middelfte agterft gedeelte. Het dijebeen (K, fig. 1, E E, fig. 2, Pi. XXII en A, fig. /. XXIV. fig. i.) heeft veel overeenkomft met den eek*j| D jj* hoorn, voor zo verre de geftalte des lighaams betreft, en vooral die èg^ac*^ van ^en ftaart, die, van het een tot het ander einde, met lang hair bedekt is; maar zy verfchilt 'er op eene zeer blykbaare wyze van door de grauwe kleur, die alleen genoeg is om haar van den eekhoorn te onderfcheiden , als welke vaal is, of flegts een ligt zweemzel heeft van grauw, en zomtyds van bruin met vaal gemengd;'daarenboven is de relmuis wat kleiner dan het eekhoorntje: de beide dieren ondertuflbhen worden in de bosfchen gevonden, beklauteren de boomen, en loopen of fpringen de een byna zo vaardig als de ander van tak tot tak: wanneer men hen van naby waarneemt , bemerkt men ligtelyk dat de relmuis een minder breeden kop en bek heeft, dat de oogen kleiner zyn en minder uitfpringen, dat de ooren langer, dunner, en byna kaal, de beenen, de voeten, de vingers en de nagels kleiner, en de hairen van den ftaart minder lang zyn. De oogen van de relmuis, die ten onderwerpe voor deze befchryving gediend heeft, waren met zwart geboord; de bovenfte zyde van den bek en van den kop, en een gedeelte der zyden van den kop, de bovenkant, en de zyden van den hals en van het lighaam, de fchouders, de buitenkant van den arm, en van den voorarm, van de dije en van het been, en byna de geheele ftaart hadden een grauwe kleur, met zwart.en zilverkleur gemengd; het hair was afchgrauw, over het midden zyner lengte byna van den wortel af; het overig gedeelte hadt eene zeer fchitterende grauwe kleur tot aan de punt; dit hadt by de meeften dezer dieren plaats; anderen evenwel hadden aan 't einde zwart boven het grauw; het midden der bovenzyde van 't gewrigt der hand en va» de agterhand was zwartagtig; een gedeelte der zyden van het hoofd, het onderfte kaakbeen, de hals, de benedenzyde van den hals, de borft, de oxels, de binnenkant van den arm en van den voorarm, de voorfte voeten, de buik, de liezen, de binnenzyde van de dije en van het been, de zyden van den agtervoet, en de vingers der agterfte voeten, hadden-eene witte kleur, op zommige plaatfen ligtelyk met een zweemzel van grauw gemengd, en op eenige hairtjes verzilverd; de zelfde witte kleur was op de onderfte zyde van den ftaart by zyn begin, en ftrekte zig langs den ftomp over de helft van deszelfs lengte uit. De knevels waren van eene zwartagtige kleur en twee duimen lang; het hair des lighaams hadt vyf of zes lynen lengte, en dat van den ftaart omtrent een duim: de voorfte voeten verfchilden niet van die van den eekhoorn, dan voor zo verre men ter plaatfe van den duim niets zag dan zeer onvolmaakte overblyfzéls van nagels: daar waren zes eeltagtigheden onder de agterfte voeten vier aan het begin der vingeren, en twee meer naar agteren. De voeten van de relmuis zyn dikker dan die van de rot; het is gemaklyk de relmuis van de rot, en van de waterrot, die ten naaftenby van dezelfde dikte  \^m,.V2Zr. LE LOIR. TL XXIV !$ Jturcc JU. C.^.^rétXiscfiJc.   BESCHRYVING VAN DE RELMUIS. 97 dikte zyn, te onderfcheiden door de gedaante van den ftaart, die zeer ruig is by de relmuis, en byna kaal in de twee andere dieren. duimen, lynen. Lengte des geheelen lighaams-, in een regte lyn gemeeten, van het einde van den bek tot aan den aars . . . . . 5. 10. Lengte des hoofds van het einde van den bek tot aan het agterhoofd. 1. 7. Omtrek van het einde van den bek . . . . 1. o. Omtrek van den bek, beneden de oogen"genomen . , . 1. 8. Omtrek van de opening des monds . , . . o. ij. Afftand tuffchen de twee neusgaten . . . o. r. Afftand tuffchen het einde van den bek en den voorften hoek van 't oog. o. 8. Afftand tuflchen den agterften hoek en 't oor . . . .0.5^. Lengte van het oog van den eenen hoek tot den anderen . . o. 3, Opening van het oog .... ; o. 2. Afftand tuflchen de voorfte hoeken der oogen volgens de kromming van het neusbeen gemeeten . . . . . o. 7. Dezelfde afftand in een regte lyn gemeeten . . o. 5. Omtrek van het hoofd tuflchen de oogen en de ooren . , 2. 8. Lengte der ooren . . . . . . c. -6. Breedte aan de bafis op de buitenfte kromte gemeeten . o. 6. Afftand tuflchen de beide ooren om laag genomen . . o. 7. Lengte van den hals . . ., . o. 5. Omtrek van den hals . . . ; . . 2. 1. Omtrek des lighaams agter de voorfte pooten genomen ... 3. o. Omtrek aan de dikfte plaats gemeeten . . . . 4. 2. Omtrek voor de agterfte pooten gemeeten . . . 3. 4. Lengte van den ftomp des ftaarts . . . 4. 9. Omtrek van den ftaart aan 't begin van den ftomp . . 1.4. Lengte van den voorarm van den elleboog tot aan 't gewrigt van de hand. 1. 0„ Breedte van den voorarm by den elleboog . . . o. 3. Dikte van den voorarm.terzelfder plaatfe . . ; o. 2. Omtrek van 't gewrigt van de hand . . . . o. 7. Omtrek van de agterhand . .. . . . o. 6. Lengte van het gewrigt af tot aan het einde der nagelen ; . o. 8. Lengte van het been van de knie af tot aan de hiel ... 1. 3. Breedte van het bovenft des beens . . .0. 4. Dikte . . . . o. 2f. Breedte ter plaatfe van de hiel . . . o. 24. Omtrek van den agtervoet ; . . o. 8. Lengte van de hiel af tot aan 't einde der nagelen . . 1.' ï. Breedte van den voorften voet . . . . . o. 3. Breedte van den agterften voet . „ . o. 3$. Lengte van de grootfte nagelen . . . o. ij. Breedte aan de bafis . o. De relmuis, die ten onderwerpe voor de befchryving der weeke binnendeelen gediend heeft, was, van het einde van den bek tot aan den aars, zes VIII. D-ctl N  p9 DE NATUURLYKE HISTORIE, duim lang; de ftaart was vier en een half duim lang tot aan het einde van den ftomp, en vyf duim drie lynen tot aan het einde van het hair; hy woog. twee oneen zeven gros.. By het openen van den onderbuik vondtmen twee vette blaadjes van eene lyn dikte, die aan weerskanten een der ingewanden bedekten; in de magere relmuizen hebben deze blaadjes maar weinige dikte, en zyn in de zyden vam den onderbuik toegevouwen: het net was zeer dun en zeer weinig uitgebreid; het vouwde zig tuffchen de maag en de ingewanden; de lever ftrekte zig byna zo veel ter linker als ter regterzyde; de maag was in 't geheel aan den linkerkant, en de milt aan de hnkerzyde van de. maag fchuinfch gerigt gelyk in de andere dieren met gekloofde voeten» De twaalfvingerigedarm ftrekte zig tot in 't midden van de regterzyde uit; hy vouwde zig binnenwaards, en verlengde zig naar voren, om zig te vereenigen met den nugterendarm, die zyn omwentelingen in de navelftreek en in de zyden maakte: die van den omgebogendarm waren in de darmftreeken en.in den eigenlyk gezegden onderbuik ; vervolgens ftrekte zig de darmbuis voorwaards langs den twaalfvingerigendarm, en vouwde zig agter de maag, voordat hy op den regtendarm uitliep, .die.in een.regte lyn van de maag tot den aars ging,. Daar was aan weerskanten van den regtendarm, by den aars, eene klier van eene eyronde gedaante, waarvan de groote omtrek drie lynen lang wast;., deze klieren waren vervuld van een melkig en witagtig vogt. De maag liep zeer in 't lang, en het regter gedeelte was, naar evenredigheid , langer dan het linker; zodat de flokdarm zeer verwyderd was van den hoek, dien het regter gedeelte maakte; de.twaalvingerjgedarm hadt zo veel middellyns als het overige van .de.darmbuis-, die, op verfcheiden plaatfen, in grootte verfchilde. De lever hadt vyf kwabben; de grootfte was, in haar geheel, aan de hnkerzyde geplaatft; de middelfte kwab was in twee ongelyke deelen gefcheiden door een diepe fplitfing daar de draagband doorging; het kieinfte gedeelte van deze kwabbe was-geplaatft vóór de linker kwabbe; het grootft gedeelte hadt twee kleine fplytingen; het galblaasje was in de onderfte fplyting, het. ftrekte zig verder dan de randen van de kwabbe uit; de derde en vierde kwabbe waren ter regterzyde,. en de vyfde aan den wortel van de lever by den flokdarm: de leyer hadt van buiten en van binnen eene rood - zwartagtige kleur; zy woog een half gros en dertig greinen. Het galblaasje was zeer groot en byna eyrond,.het hadt eene groenagtige kleur, die kwam van.'t vogt dat daar in bevat was. De milt hadt drie zyden, zy liep in 't lang , en was van eene donker roode kleur van buiten en van binnen; haar onderft gedeelte was wat breeder dan het bovenft; zy woog vier greinen. Het alvleefch was zeer breed, en het ftrekte zig dwars van de.milt af tot aan den twaalfvingerigendarm uit. De regter-nier ftak omtrent de helft haarer lengte meer vooruit dan de linker, zy waren langagtig, en hadden weinige uitfnyding; het bekken was vry  BESCHRYVING VAN DE RELMUIS. 99 ;groot, maar daar was maar ééne tepel; de verfcheiden zelfftandigheden van ■het binnenft waren zeer duidelyk te zien. Het zenuwagtig middelpunt van het middelrif was zeer doorfchynend, en het vleezig gedeelte hadt weinig dikte. De linkerlong hadt maar eene kwab, en de regterlong hadt 'er vier, waarvan drie aangeregen waren: de vierde beyondt zig by de bafis van 't hart, en was, naar evenredigheid der andere, dikker dan zy gemeenlyk is in de dieren , die vier kwabben in de regterlong hebben; de meefte longe-kwabberi van de relmuis hadden noch fplytingen noch uitfnydingen. Het hart was weinig verlengd; de bafis was in 't midden van de borft, en de punt liep fchuinfch ter hnkerzyde en naar agteren. Het einde van de tong was breed en zeer dun; het overige hadt meer: dikte ; het voorfte gedeelte was voorzien van bykans onmerkbaare tepeltjes, met kleine witte korreltjes doorzaaid, en in 't midden over de lengte gevoord; op het agterft gedeelte' waren dikker tepeltjes agterwaards gerigt, en drie kleine kelkklieren, hoekswyze gefchikt, eene van agteren en twee van voren. Het voorfte gedeelte van 't verhemelte was doorfneeden door drie breede vooren, en daar waren 'er vier op het agterft gedeelte tuflchen de baktanden ; die laatfte vooren waren minder breed dan de eerfte, zy hadden minder verheven randen, die bolrond van binnen en in 't midden afgebroken waren a met uitzondering van den laatften; de ftrotklap was zeer dun. Daar waren geene bogtigheden op de voorherffenen; de agterherffenen waren agterwaards geplaatft, en hadden dezelfde figuur als die der meefte andere viervoetige dieren; de voorherffenen woogen een-en-twintig grein en de agterherffenen zeven en een half grein. De relmuis heeft zo veel overeenkomft met de groote hazelmuis, dat 'er alle, reden is om te denken, dat de inwendige deelen der voortteeling van het mannetje op verfchillende tyden des jaars meerderen of minderen omtrek krygen , gelyk ik in de groote hazelmuis heb waargenomen; dewyl ik geen relmuis heb gevonden, welker zaadballen, zaadblaasjes, voorftanders, enz, niet zeer 'klein waren in vergelyking van de dikte, die deze zelfde deelen hadden in een groote hazelmuis, cfte ik in hét gunftig jaargetyde ontleed heb, als zynde deze dieren gemaklyker te bekomen dan de relmuizen, zo gaa ik hier de befchryving der teeldeelen van de mannetjes relmuis voorby, omdat die befchryving onvolkomen zoude zyn, en vervuld kan worden door de befchryving der teeldeelen van de groote hazelmuis, welke ik gedaan heb naar een onderwerp, waarin deze deelen in alle hunne grootte waren (a); des te meer omdat de teeldeelen van een mannetjes relmuis my voorgekomen zyn zeer te gelyken naar die van de groote hazelmuis, dezelve met den anderen vergelykende toen zy nog niet al den omtrek hadden, dien zy op een anderen tyd moeiten krygen. O) Zie de befchryving van de hazelmuis, welke op die van de relmttis volgtf» -N s  xoo DE NATUURLYKE HISTORIE, Het wyfje, 't welk ten onderwerpe voor de befchryving der teeldeelen gediend heeft, was van dezelfde grootte als het mannetje, waar naar de voorgaande befchryving is gedaan. Dit wyfje hadt, even als het mannetje, tien mammen, vyf aan weerszyde j twee op de borft, en drie aan den buik. De kittelaar was zeer weinig zigtbaar,, maar men zag onderfcheidenlyk.de dieping van de voorhuid; de blaas hadt eene eyronde gedaante, de hoornenvan, de lyfmoeder waren zeer lang, regt en hingen aan den onderften rand van elk der bladen van den onderbuik vaft; de zaadballen hadden zo weinig dikte, dat men dezelve nauwelyks onderfcheidde van het vet der bladen: de . trompetten waren niet gekluwend gelyk die der rotten. . _ , „ ... voeten, duimen, lynen., Lengte van de ingewandsbuis van den porder tot aan den aars . . 3. 4. o. Omtrek op de dikfte plaatfen . . . . o. o. 7. Omtrek op de dunfte plaatfen ., . . ... o. o'. 4. Groote omtrek van de.maag. .. ... • •■ .. o. 3. o. Kleine omtrek . . . . o. 1. 6,. Lengte der kleine kromming van den flokdarm af tot aan den hoek, dien het regter gedeelte maakt . . . o. e. 7, . Lengte van den flbkdarm tot aan den grond van den grooten blinden- zak .. , . . . . o. o. 3. Omtrek van den flokdarm • .. . ;. „ o. o. 3. Omtrek van den portier .. . o. o. 4. Lengte van de lever. . £ . . o.. *. o. Breedte ... . ... . , . o- 1. 6. . Haare grootfte dikte ._. ti . ; o.. o. 3.. Lengte van het galblaasje ^. .. . . o. o. 7. Zyn grootfte middellyn . ... o. o. 4. Lengte van-de milt 7. . . ., . o. 1. o. Breedte aan bet ondereinde . . . . o. o. 3. Breedte aan het boven-einde . . . . o. o. 2. Dikte in 't midden .. . . o.;. o. ij.: Dikte van't alvleefch . . . . . 0. 0. f. Lengte der nieren. . . .. .. . o. o. 6. Breedte. .. .. .. .. 7. o. o. 31. Dikte . . . o. o. 3^.' Lengte van het zenuwagtig middelpunt van de holle ader tot aan de punt . . . . . . . o. o. 3. Breedte .. . . . . 0. 0. ü£ Breedte van het vleezig gedeelte tuflchen het zenuwagtig middelpunt en het borftbeen- . . . . c o, 2. . Breedte aan weerszyde van het zenuwagtig middelpunt ...... o. o. 4. Omtrek van de bafis van 't hart . . . . o. . 1. 3. Hoogte van de punt af tot aart den oorfprong van ,de longflag- ader . . . . . . 0.0, 6\. Hoogte van de punt tot aan den longezak . . .... 0. o. 4|v Middellyn van de groote flagader van buiten naar buiten gemeeten . . .. . . , , . o. 0. . L 'Lengte, van de. tong , . .. . o-. o. 10..  BESCHRYVING VAN DE RELMUIS. im Lengte van het voorfte gedeelte van het toompje tot aan 't einde. V0^en'duj£en>Iy"ca' Breedte van de tong . . , . o. o.° 2I Lengte der voorherffenen ■ .. . , . . o! o' 6*' Breedte . : .. . . . o'. o'. 7' pkte ' . . . ,. . .. o. o. li Lengte der agterherffenen ; . . . . o. o. 4 Breedte . . . « . 0 0 ^"* Dikte :.. . . Q; c; Afiland tuffchen den aars en de opening van de voorhuid . . o. o. a». Afftand tuffchen de randen van de voorhuid en het einde van het roedenhoofdje . . . . o. o. 2. Lengte van het hoofdje . • . , o'. o. c[. Omtrek . . . . . .0.0.%°. Lengte van de roede van de fplitfing der fponsagtige lighaamen tot aan de inplanting van de voorhuid . . . 0,0.9*.- Omtrek . . . . o. o. 4. Afftand tuffchen den aars en de klink . . .0.0. m. Lengte van de klink . . . ..0.0. ip' Lengte van de fchede . . . . . ©, 1. r. Omtrek aan de dikfte plaats : . . . o. o. 5. . Omtrek aan de dunfte plaats . . , o. o. 4" Groote omtrek van de blaas. . . . . o. 1. 3. Kleine omtrek . . \ . . o. o. n. Lengte van de pisbuis . . . . . 0. 0. 2.. Omtrek .... 0.0. i& Lengte van den hals en het lighaam van- de- lyfmoeder . . o-. o. 1. Omtrek . ... . . o. o. 2. Lengte der hoornen van de lyfmoeder . . . o. 1. 3. . Omtrek op de dikfte plaatfen . . . . o. o,, , ij, Omtrek op het einde van yderen hoorn . . . . o. o» 1. Afftand in eene regte lyn tuffchen de zaadballen en het einde van den hoorn . . . . .0.0.1.. Lengte van de kromme lyn die de trompet doorloopt . . o. o. s. Lengte der zaadballen . . . . .0.0. f.- Breedte . .. . . ... 0.0. Dikte - . .. , . . o. o. f. De kop van het geraamte van de relmuis- is minder verlengd en naar evenredigheid breeder dan die van de rot; de bek is ook minder lang en maakt met het voorhoofd en de kruin een krommere oppervlakte: dit hoofd heeft veel overeenkom!! met dat van de waterrot, zo wel ten opzigte zyner lengte' en ^breedte, als in de kromming van de vlakte, die zig van het einde der neusbeenderen tot het agterhoofd- uitftrekt; ondertuflchen waren de beenige randen van het agterhoofd minder uitfpringende.dan in de waterrot, de bek1 was langer en minder breed, de takken van het onderft kaakbeen waren min-, der dik, en het uitfteekzel van hunne bogt hadt meer lengte: de eigenlykeneusbeenderen waren, even als die van de rot, veel verder uitgeftrekt naar. voren dan het bovenft kaakbeen. N'-&j  10a DE NATUURLYKE HISTORIE-, Daar waren twee lange tanden voor in yder kaakbaen; de bovenfte ware» loodregt gelyk in de rot, en de onderfte waren wat meer holrond van boven, de buitenfte zyde dier vier tanden was van eene bleeke oranjekleur; daar waren in yder kaakbeen ftangruimtens, gelyk als in het paard, de rot, de waterrot, enz; dat is te zeggen eene lange ruimte zonder tanden, tuflchen de voorfte tanden en de baktanden in: die laatfte waren ten getale van vier, aan weerszyde der beide kaakbeenen, zy geleeken vfeel meer naar de baktanden van de rot dan naar die van de waterrot, fchoon zy wat dikker waren: daar waren in alles -twintig 'tanden. Het doornagtig uitfteekzel van het tweede nek-wervelbeen hadt de gedaante van een kam, het was minder verheven dan dat van de rot,, en ftrekte zig meer naar agteren dan naar voren uit: de vyf wervelbeenderen hadden geen doornagtig uitfteekzel; de onderfte tak van het fchuinfche uitfteekzel van het .zesde was zeer kort. Daar waren maar dertien rug-wervelbeenderen en dertien ribben, zeven waare en zes valfche: de doornagtige uitfteekzels der agt eerfte wervelbeenderen waren agterwaards gebogen, die van het negende was regt, en die der vier andere helden naar voren; alle deze uitfteekzels hadden weinig lengte: het borftbeen beftondt uit zes beentjes; de eerfte ribben, een aan weerszyde , geledigden zig met het voorfte gedeelte van het eerfte beentje; de geleding der tweede ribben was tuflchen het eerfte en tweede beentje; die der derde tusfchen het tweede en derde beentje, en zo vervolgens tot aan de zesde en zevende ribben, welker geleding was tuffchen het vyfde en zesde beentje. De lendenwervelbeenderen waren ten getale van zes; de doornagtige en bykomende uitfteekzels der eerften hadden minder lengte, dan die der laatfte4 zy waren alle voorwaards hellende: het heiligbeen beftondt uit drie valfche wervelbeenderen en de ftaart uit vyf-en-twintig. De eyronde gaten waren naar evenredigheid breeder dan die van de rot; het fchouderblad hadt minder breedte, en de bafis was korter; de voorfte rand van het armbeen was op het boven gedeelte in plaats van op het middelgedeelte te zyn: voor het overige is my het geraamte van de relmuis niet voorgekomen van dat van de rot te verfchillen dan in de maaten, waarvan men zal kunnen oordeelen door de volgende tafel te vergelyken met die der maaten van de beenderen van eene rot (/;). duimen, lynen. 'Lengte van den kop van het einde der neusbeenderen tot het agterhoofd . . . . . . . 1. 5. De grootfte breedte van den kop . . . . . o. io|. Lengte van het onderft kaakbeen van deszelfs voorfte einde tot aan den agterften rand van het knokkelwyze uitfteekzel .... o. 10. Breedte van het onderft kaakbeen ter plaatfe der fnytanden . . o. i|. Breedte van het bovenft kaakbeen ter plaatfe der fnytanden o. a. Afftand tuflchen de oogputten en de opening der neusgaten • . o. 5. (è) Zie het Vil Deel van di: Werk, blz. 184, enz.  BESCHRYVING VAN DE RELMUIS. .103 , . duimen, lynen. Eengte van deze opening . ». . o. ij. Breedte . .', ■ . .. .0. n. Lengte der eigenlyke neusbeen deren . . . .0. 6T". Breedte aan de breedfte plaats . . . . o. 1." Lengte der langfte fnytanden buiten het Been ► . o. 35. Lengte der langfte baktanden buiten het been . . '. o. f * Lengte der twee voornaame deelen van het tongbeen . o. 2." Lengte der tweede beenderen . . . . o. ij. Lengte der derde beenderen . . . o. f. Lengte van het middelbeen van de vork . . . .0.1.' Lengte der takken van de vork . ... o. iï. Lengte van den hals . . . . - o. 6.' Breedte van het gat des eerften wervelbeens van boven naar beneden. o. i\. Lengte van de eene zyde >tot de andere . . . . o. Lengte van het gedeelte der wervelbeens-kolota, dat uit de rugwervelbeenderen beftaat . . ... ï» 5. Lengte van het lighaam des Iaatften wervelbeens, dat het langft is. o. 3. Lengte der eerfte ribben . . . . . o. 2*.. Afftand tuffchen de eerfte ribben aan de breedftcpjaats . . o. 4." Lengte van de negende rib, die de langfte is . . . o. 10;. Lengte van de laatfte der valfche ribben . . . . o. 7. Lengte van het borftbeen .... .1.1. Lengte van het eerfte been dat bet langft is o. 3J. Lengte van het vyfde been dat het kortft is . o. \. Lengte van het Hgha.ini van het vyfde lendenwervelbeen dat het langft is. o. 2. Lengte van het heiligbeen ... . . o. 5I. Breedte van het voorfte gedeelte . o. 31' Breedte van het agterfte gedeelte . . o. aj. Lengte van het twaalfde valfche wervelbeen des ftaarts, dat het langft is. o. 3f. Lengte der eyronde gaten . . . o. 3. Breedte . . . . . . . o. 2. Breedte van het bekken . ... - . .. o. 3f.:. Hoogte . . .. . . / o. 4. Lengte van 't fchouderblad . . ." . , . . o. 73,;. Breedte aan de breedfte plaats . . .'. . o. 4.' Breedte aan de fmalfte plaats . o. ij. Hoogte van den doorn aan de verhevenfte plaats • . . . 0. 1$., Lengte der fleutelbeenderen .. . . , o. 5. Lengte van den fchouder . ^ . o. o* Lengte van de ellepyp . . . . . ö» iiv] Lengte van den elleboogsknokkel . . . . o. i*. Lengte van het ftraalbeen . . . . . . 0! qT Lengte van de dije . ; . .. . 1. V Lengte derkniefchyven . .. . ., . o! 2*." Lengte van-het fcheenbeen . .. „ . 1. 1* Lengte van het kuitbeen . . • . i.' \. Hoogte van de voorhand ... o.' iv Lengte van het hiel been . .... . . Q. 3. Hoogte van het eerfte wig-en fchuitbeen te famengenomen ... o. 1. Lengte van het eerfte beea van de agterhand dat het kortft k . - . o. - 1. ,  io4 D E NAT U U R L Y K E MIST O RT E, ■Lengte van het derde been dat het langft is . duimen, lynen. Lengte van het eerfte been van den agtervoet, dat het kortft is ' ~' %\' Lengte van her vierde been dat het langft is . * ' * " 2** Lengte van den eerften regel des middelften vingers van de voorfte °" 4' voeten . . ,wure -Lengte van den tweeden regel . - o. 2. Lengte van den derden . . .0. ij. Lengte van den eerften regel des vierden-vingers van de agterfte 'voe- °' H' Lengte van den tweeden regel ' .0. 2f. ^Lengte van den derden - ' f>. 1». D E  VAN DE GROOTE HAZELMUIS. 105 DE GROOTE HAZELMUIS * ***** e relmuis onthoudt zig in de boffchen, en fchynt onze woonplaatft D ft fen te fchuwen; de groote hazelmuis integendeel bewoont onze H u % tuinen, en wordt zomtyds in onze huizen gevonden; de foort der ***** laatfte is talryker, algemeener verfpreid, en daar zyn weinige tuinen , die 'er niet van geplaagd worden: zy neftelen in de gaten der muuren, zy loopen op de leiboomen, kiezen de bette vrugten uit, en ontginnen die alle in den tyd, dat dezelve beginnen te rypett; zy fchynen de perfikken by voorkeur te verkiezen, en zo men die wil behouden moet men 'er de groote hazelmuizen zorgvuldig afweeren: zy klauteren ook op de peerenboomen, de aprikoozenboomen, de pruimboomen \ en zo de zoete vrugten haar ontbreeken, eeten zy amandelen, hazelnooten, nooten, en zelfs meelagtige zaaden; zy brengen dit alles in groote hoeveelheid naar haare verblyfplaatfen, welke zy in de aarde maaken, byzonderlyk in tuinen die gefpit, of gefchoffeld en geharkt worden, want in boomgaarden, alwaar de grond niet geroerd wordt, vindt men haar dikwils in oude holle boomen; zy maaken zig een bed van groente, mos, en bladeren: de koude verdooft haar, en de warmte doet haar herleeven; men vindt 'er zomtyds agt of tien op dezelfde plaats, alle verdoofd, alle in een bal faamgerold, in 't midden van haaren voorraad van nooten en hazelnooten. Zy koppelen in de lente, werpen in den zomer, en brengen vyf of zes jongen ter wereld, die fchielyk groeien, maar die evenwel zelve niet dan in 't volgende jaar teelen: hun vleefch is niet eetbaar, gelyk dat van de relmuis: zy hebben zelfs de kwaade lugt van de huiskat, terwyl de relmuis in 't geheel niet riekt; zy worden zo doorvoed niet, noch krygen die bladen of kagen vet, welken men in de relmuis vindt, en die de geheele maffa haarer ingewanden omvangen, gelyk men uit de befchryving van de relmuis en de groote hazelmuis', met malkanderen vergeleeken, zien zal: daar zyn hazelmuizen in alle de gemaatigde geweften van Europa, en zelfs in Polen en Pruiffen, maar zy fchynen in Zweeden of in de Noordelyke landen niet gevonden te worden. * De groote hazelmuis wordt in 't Franfch Lèrot geheeten ,• welke naam waarf:bynlyk komt van Loirot,£Ï kleine Loir, door welk laatfte wocrJ men gezien heeft dat de relmuis wordt uitgedrukt,Tn Lerot zegt dan miflchien zo veel als kleine relmuis; de groote hazelmuis is inderdaad kleiner dan de relmuis: ook noemt men de groote hazelmuis witte rot; en gelyk dezelve gemeener is dan de relmuis, en de naam van relmuis beken.ler is dan die van groote hazelmuis, zo geeft men ook dikwils den naam van relvnuis aan de groote hazelmuis; in Bourgonje noemt men de groote hazelmuis Foifieu, of Vonfteu; in 't Latyn heet dit dier Sorex Plinii volgens Gesner; in 't Hoogduitfch Hafelmaufs; te Dantzik noemt men het Grauwen .volgens Klein; in't Engelfch tbs greaterDormoufe of fleeper, volgens ÏUy: in't Vlaamfch_/.a<$rate volgens Gesner; in't Poolfch Myjzorzechowa, Kofzatka volgens Rzaczinski. Mus avellanarum major. Gesner Hifi Quadrup. pag. 735. Icon Quadmped. pag. 115. Mus avellanarum major. Uay Synopf. Animal. Quadrup. pag. 219 Loir. H'fioire de 1'Académie royale des Sciences, Tom. III. Part. III. pag. 4(0. Glis fupra obfeure cinereus, in/ra ex albo cinerafcens, maculd ad oculos nigrd. Bkisson. Regtl. Animal. pag. iöt. VUL Deel. O  ïoó DE NATUURLYKE HISTORI E, *****e groote hazelmuis (PL XX'V, fig. i) is kleiner dan de relmuis en". * D * van eene verfchillende kleur, maar het onderfcheidend kenmerk van. * * deze twee dieren is in de gedaante van den ftaart: die van de rel***** muis is, van het een tot het ander einde, met lang hair bedekt, terwyl de ftaart van de groore hazelmuis over het grootft gedeelte zyner lengte , flegts kort hair heeft, en aan het einde alleen in een kwasje ot pluimpje van lang hair uitloopt: de groote hazelmuis is korter van lighaam en kop,, heeft langer ooren, en wat puntiger bek dan de relmuis.. De oogen van de groote hazelmuis, die ten onderwerpe voor deze befchryving gediend heeft, waren omringd van eene zwarte- ftreep of band, die zig van voren tot aan de. knevel uitftrekte, en van agteren tot voorby het oor, daar beneden langs loopende, voortging; daar was ook een weinig zwart boven het oor tegen het onderfte: het voorhoofd, en het laager gedeelte van denkop naar voren, was van eene vaale kleur; de kop en het bovenft van den hals, de fchouderen, dé buitenzyde van den arm, en van een gedeelte van den voorarm, de.rug, de ribben des lighaams, de fnuit, dè buitenzyde van. de dije van het been, hadden ook eene vaale kleur, met afchgrauw en zwartagtig bruin gemengd, omdat het hair van eene afchgrauw-bruine kleur was over het grootfte gedeelte zyner lengte; daar was grauw boven het afchgrauw, en. vaal aan de punt; eenige hairtjes waren van eene afchgrauw-zwartagtige kleur van het een tot het ander einde; die om laag aan de buitenzyde van het been Waren, hadden niét dan deze kleur, maar dezelve ftrekte zig niet tot op den agtervoet uit gelyk by de relmuis: een gedeelte van de zyden des hoofds, het onderft kaakbeen, de keel, het onderft en de zyden van den hals, de borft, de oxels, het binnen gedeelte van den arm en van den voorarm , een gedeelte der buitenzyde van den voorarm, de buik, de. liezen, het binnen gedeelte van de dije. van het been waren van eene witte kleur, met geelagtige en afchgrauwe fchaduwingen vermengd; want het hair, hadt over het grootfte gedeelte zyner lengte eene afchgrauwe kleur en eene witte of geelagtige kleur aan de punt: de vier voeten waren met kort wit hair gedekt: het langfte hair van het lighaam was van zeven lynen, en de knevels.^varen eea duim en zeven lynen lang. d uimen, lynen». Lengte dés geheelen lighaams in een regte lyn gemeeten van het einde van den bek tot aan den aars . . • . 4. 5. Lengte van den kop van het einde van den bek tot aan het agterhoofd, 1. 5. Omtrek van het einde van den bek. . • . 1. 3,.. Omtrek van den bek onder.de oogen gemeeten ... . 1. 11. Omtrek van de opening des monds . .. .- o. 6. Afftand tuflchen der-beide neusgaten . . o. 1. Afftand'.van .het einde van den bek tot aan den voorften hoek van 't oog. o. 6's. B ES CHR TV ING VAN DE GROOTE HAZELMUIS.  ■^ C.F.Tritzsch ic. 3uw. . '   •BESCHRYVING VAN DE GROOTE HAZELMUIS. 107 duimen, lynen. Afftand tuflchen den agterften hoek en t oor o. 4. Lengte van het oog van den eenen hoek tot den anderen . . .0. 3. Opening van het oog . . . . . o. 3. Afftand tuflchen de voorfte hoeken der oogen, volgens de kromming van het neusbeen gemeeten ... .... o. 7. Dezelfde afftand in een regte lyn gemeeten . . . . o. 4. Omtrek van den kop tuflchen de oogen en de ooren gemeeten a. 5. Lengte der ooren . . . . . . o. 9. Breedte van de bafis naar de buitenfte kromte gemeeten . . . o. 10. Afftand tuflchen de beide ooren om laag genomen . . . o. 7. Lengte van den hals . . . ... o. 54. Omtrek van den hals . . . . . • a. 3. Omtrek des lighaams agter de voorfte pooten gemeeten ... 3. 9. Omtrek op de dikfte plaats . . ; . 3. 1. Omtrek voor de agterfte beenen . . .3. 10. Lengte van den ftomp des ftaarts ... 4. o. Omtrek van den ftaart aan 't begin van den ftomp .... o. 7. Lengte van den voorarm van den elleboog tot aan 't gewrigt van de hand. o. 9. Breedte van den voorarm by den elleboog .... o. 3. Dikte van den voorarm terzelfder plaats . o. 2. Omtrek van 't gewrigt . ... o. 6. 'Omtrek van de agterhand . ... o. 7. Lengte van 't gewrigt af tot aan 't einde der nagelen ... o. 6. Lengte van het been van de knie af tot aan de hiel ... 1. 3. Breedte van het bovenft des beens . . . . . o. 4. Dikte . . . . . o. af. Breedte ter plaatfe van de hiel . . . o. 3. Omtrek van den agtervoet . o. 5^. Lengte van de hiel af tot aan 't einde der nagelen . . . 1. o. Breedte van den voorften voet . . . . o. 3. Breedte van den agterften voet . . . . o. 2. Lengte der grootfte nagelen ; o. i's. Breedte aan de bafis . . « . o. ±. De groote hazelmuis, die ten onderwerpe voor de befchryving der weeke binnenfte deelen gediend heeft, was vier en een half duim lang van het einde van den bek tot aan den aars, en woog een once vyf en een half gros. By het openen van den onderbuik zyn 'er geene blaadjes, aan wederzyde geplaatft, gevonden, gelyk als in de relmuis, maar het netvlies' ftrekte zig tot de fchamelheid uit; het was ten uiterften dun en zit aan de darmen vaft; de lever, de milt, het alvleefch, de maag en de darmen hadden dezelfde plaatfing als in de relmuis, maar zy waren dikker: de maag hadt eene verfchillende figuur van die van de relmuis, want zy was dikker en minder verlengd ; de groote blindezak hadt meer diepte, en daar was minder afftand tuflchen den flokdarm in den hoek dien het regter gedeelte maakt. De lever beftondt uit het zelfde getal kwabben, en hadt dezelfde figuur als die van de relmuis, maar haare kleur was van buiten en van binnen van een bleeker rood; zy woog een half gros en zes-en-twintig greinen. Het galblaasje was veel kleiner dan dat van de relmuis, het hadt dezelfde O 2  iöS DE NATUURLYKE HISTORIE, gedaante maar zyn kleur was roodagtig, omdat het vogt, daar in bevat, minder met groen gekleurd was dan in het galblaasje van de relmuis. De milt was verlengd en driehoekig gelyk die van de relmuis, maar zy hadt, in zommige dieren, dezelfde breedte aan 't een einde als aan 't ander; haare kleur hadt een fterker zweemzel van rood; zy woog vyf greinen. De regternier fprong niet meer vooruit dan de linker, zy waren breeder dan die van de relmuis; voor het overige geleeken zy dezelve zo wel uit-als inwendig, uitgezonderd in de kleur, die bleeker rood was. Het vleezig gedeelte van het middelrif hadt zo weinig dikte, dat het meer dan half doorfchynende was, maar het zenuwagtig middelpunt was het byna geheel; het hart en de longen geleeken naar die van de relmuis. Het agterft gedeelte van het verhemelte van de groote hazelmuis was flegts doorfneeden van drie kleine vooren in plaats van vier, die in de relmuis waren ; voor het overige geleek het verhemelte, de tong, de ftrotklap, de voorherffenen en de agterherffenen van de groote hazelmuis naar die zelfde deelen in de relmuis gezien: de voorherffenen van de groote hazelmuis woogen zeventien en een half grein, en de agterherffenen vyf. De groote hazelmuis, die ten onderwerpe voor de befchryving der teeldeelen gediend heeft, was vier duim en elf lynen lang van het einde van den bek tot aan den ftaart; hy was op 't einde van juny gedood. Schoon deze groote hazelmuis dik en vet was, hadt zy egter geen balzak, ook waren de afvoerende buizen (A B, fig. i en 3 Pl. XXIV) zo kort, dat zy de zaadballen niet tot buiten den onderbuik fcheenen te kunnen volgen, en ik heb gevonden, dat de knobbeltjes van den opperbal aan de randen van het bekken vaft hingen. Het roedenhoofdje (C, fig, 2 en D, fig. 3) was dik en hadt eene zonderlinge gedaante; het liep uit in een bek (E, fig. 2 en 3) anderhalve lyn lang, die aan het einde naar omlaag gekromd, en aan het einde van de bovenfte zyde (C, fig. 2 ) van het hoofdje geplaatft was'? men voelde binnen in dezen bek een been, dat zig langs het roedenhoofdje uitftrekte, en het einde van den bekwierdt geformeerd door dat van de pisbuis; het overige van het hoofdje hadt eene byna rolronde gedaante; de onderfte zyde (D, fig.-3) was met kleine ronde en witte kliertjes bedekt; de voorfte zyde, die beneden den bek was, was holrond. De knobbeltjes van den opperbal (F G, fig. 2en 3) waren dik en beftonden uit faam gekluwende vaaten, die zo doorfchynende waren als in de rot: de zaadballen (HI) waren ook zeer dik; maar het is niet in alle jaargetyden,. of ten minften niet in alle leeftyden van het dier, dat de inwendige deelen der voortteeling zo dik zyn, want ik heb geene dan deze eenige groote hazelmuis gezien, by wie dezelve zo wel geformeerd waren. De zaadvaatjes (K L) fcheenen, naar de kleur te oordeelen, uit twee zelfftandigheden te beftaan; het gedeelte (MN), dat zig digft by de. pisbuisbevondt, was witagtig, en het ander (K L) hadt eene geelagtige kleur; wanneer men dezelve egter.'van naby befchouwde, zag men overal hetzelfde maakzel, en, om zo te fpreeken, hetzelfde weefzel, van vaaten: het is my voorgekomen, dat zy, in een.gedeelte der zaadvaatjes, geene witte kleur hadden-,.  BESCHRYVING VAN DE GROOTE HAZELMUIS. IOq dan omdat zy vol zaadvogt waren; de voorftanders (O, fig. 2 ) waren veel kleiner in de rot, maar op dezelfde plaats gefchikt. Daar waren aan de zyden van de pisbuis (P, fig. 2 en 3) agter de opregtende en verfnellende fpieren (QJ) twee geelagtige klieren (#) van eene eyronde gedaante, welker groote middellyn drie lynen en de kleine twee lynen lengte hadt; zy bevatteden een melkagtig vogt: men ziet daarenboven in deze tweefiguuren,die van natuurlyke grootte zyn, de roede (S), de doorfnydingen (T, fig. 2) van de wortels der fponsagtige lighaamen; een gedeelte fig. 2 en 3) van den regtendarm, den aars (X) en de blaas (Y). De groote hazelmuis, die ten onderwerpe voor de befchryving van de wyfjes teeldeelen gediend heeft, woog een once drie gros, en hadt ten naaftenby dezelfde grootte als die, welker afmeetingen in de eerfte tafel van deze befchryving zyn bygebragt: de kittelaar was zeer zigtbaar en de voorhuid zeer groot, gelyk ook de fchede, naar evenredigheid van het lighaam des diers; integendeel was het lighaam van de lyfmoeder zeer klein, haare opening en haar hals vertoonden zig nauwelyks; de hoornen waren beide in eene regte lyn gerigt, en maakten met het lighaam van de lyfmoeder en de fchede een de trompetten waren aan de zyden der zaadballen, die zeer klein waren, gekluwend. voeten, duimen, lynen. Lengte der darmbuis van den portier tot aan den aars : 2. 9. o. Omtrek op de dikfte plaatfen • ... 0.0. 8. Omtrek op de dunfte plaatfen . . . . o. - o. 5. Groote omtrek van de maag . . . o. 3. 3. Kleine omtrek . . ... o. 3. 4. Lengte van de kleine kromming van den flokdarm af tot aan den heek, dien het regter gedeelte maakt . . . o. o. 4. Lengte van den flokdarm af tot op den grond van den grooten blin- denzak . . . . . 0.0. 5J'. Omtrek van den flokdarm .... - 0.0. g. Omtrek van den portier . . - . . o. o. è. Lengte van de lever . . .. . o. o. 11. Breedte . . . . .. 0. j. 4. Haare grootfte dikte' . . 0.0. 3. Lengte van het galblaasje . . . . 0.0. 3$, Zyn grootfte omtrek . . . . . e. o. 3. Lengte van de milt . , . o. 1. 1. Breedte aan het onderft einde . . ..0.0. w, Breedte aan het bovenfte einde ... .0.0. 3I-.' Dikte in 't midden . . . , . 0. 0.1' '. Dikte van het alvleefch . . . . o. o! 1** Lengte der nieren .. . .:" . o. o! 6. Breedte . . . . . . o. o. 4.' Pikte • ..... o. o. 3. Lengte van het zenuwagtig middelpunt van de holle ader af tot aan de punt . . . . . , • o. o. Breedte . ' . . . o! o.' Breedte van het vleezig gedeelte tuffchen het zenuwagtig middelpunt en het borftbeen.' . . . . o. o. 3. O 3  iio DE NATUURLYKE HISTORIE, voeten, duimen, lynen." Breedte van weerszyde van het zenuwagtig middelpunt - . . o. o. 4. Omtrek van de bafis van 't hart . . o. 1. 2. Hoogte van de punt af tot aan 't begin van de long-flagader . , . o. o. 6. Hoogte van de punt af tot aan den longezak . o. o. 4J. Middellyn van de groote flagader van buiten genomen . . o. o. 1. Lengte van de tong . . . . o. o. 9. Lengte van het voorfte gedeelte van het toompje tot aan 't einde. o. o. 3*. Breedte van de tong . . . . o. O. 2. Lengte der voorherffenen . . . o. o. 5. Breedte .. .. . .. o. o. 6|. Dikte ... .. - . . o o. 3k Lengte der agterherffenen , .. o. o. 3. Breedte . . . . .. o. o. 5. Dikte .... . o. o. aj. Afftand tuffchen den aars en de opening van de voorhuid . . o. o. 4. Afftand tulfchen de randen van de voorhuid en het einde van het roedenhoofdje . . . . 0.0. if. Lengte van het hoofdje . ..... o. o. 4. Omtrek . . . . . o. o. 4. Lengte van de roede van de fplitfing der fponsagtige lighaamen af tot aan de inplanting van de voorhuid . . . . o. o. 8. Omtrek . . . .. . • 0.0.3^. Lengte van de zaadballen ... • 0.0. 6j. Breedte ...... o. o. 4. Dikte .... - o. o. 2|. Breedte van den opperbal . . . .. o. o. i|. Dikte . . '. . ..o. 0. k- Lengte der afvoerende buizen . . .0. 1. o. Omtrek over het grootft gedeelte haarer uitgeftrektheid . . . . o. o. \. Groote omtrek van de blaas . . . . o. 2. o. Kleine omtrek .... • o. 1. 5. Lengte yan de pisbuis . . . . o. o. 6. 'Lengte van de zaadblaasjes . - • o. o. 8. Breedte . . . - . . o. o. 4. Dikte . .. .. o. o. Lengte van de voorftanders .. - . * . co. z\. Breedte . . . . . o. o. 2. Dikte ..... o. o. f. Afftand tuffchen den aars en de klink • . • o. o. ij. Lengte van de klink , . . . o. o. 1. Lengte van de fchede . . ..0.0.0. Omtrek aan de dikfte plaats . . • o. o. 9. Omtrek aan de dunfte plaats . . . ... o. o. 6. Groote omtrek van de'blaas ... . °- 3* Kleine omtrek . • .. .. o. 1. 7. Lengte van de pisbuis . . . • o. o. 2. Omtrek . • • • . c. o. J. Lengte van den hals en van het lighaam der lyfmoeder o. o. 1. Omtrek . • . . . o. o. 2. Lengte van de hoornen der lyfmceder . . .0.0. 10. Omtrek op de dikfte plaatfen .. ... 0.0. |. Omtrek aan 't einde van yderen hoorn . . ..0.0. \.  BESCHRYVING VAN DE GROOTE HAZELMUIS. m voeten, duimen, lynen» Afftand in een regte lyn tuflchen de zaadballen en het einde van den hoorn . . . . o. o. i. Lengte van de kromme lyn, die de trompet doorloopt . ... o. o. 3. Lengte van de zaadballen . • 0.0. i\. Breedte . . . . o. o. 1. Dikte . . . . o. o, £ Het geraamte van de groote hazelmuis (Pl. XXF, fig. 2) vergelykende met dat van de relmuis, heb ik daar niet dan zeer kleine verfchillen in opgemerkt ; het zal genoeg zyn daar eenige van by te brengen, zonder in eene volledige befchryving te treeden, of de maaten der beenderen te geeven;men kan hunne grootte, met betrekking tot die der beenderen van de relmuis heoordeelen uit de tafels, waar op de maaten der uitwendige deelen van defce twee dieren gevonden worden. -A De kroonswyze uitfteekzels van het onderft kaakbeen waren wat kleiner dari in de relmuis; daar waren in den ftaart twintig wervelbeenderen; de agterftehoek van 't fchouderblad fprong meer uit dan by de relmuis.  na DE NATUURLYKE HISTORIE, ^^^^^^^^^^^^^^^^^^ >^s§e§£^^ DE KLEINE HAZELMUIS *. H^®^ e kleine hazelmuis is de minft lelyke van alle rotten; zy heeft glin-. M j-v M flerende oogen, een ruigen ftaart, en haar hair is van een onderaf ^ j$ fcheiden kleur; zy is meer blond dan ros; zy houdt haar verblyf §^!S;§?! nooit in de huizen, en wordt, gelyk de relmuis, meeft in de bosfchen gevonden, alwaar zy zig in oude holle boomen verbergt: de foort is, op verre na, zo talryk niet als die van de groote hazelmuis; men vindt haar bykans altoos alleen in haar hol, en wy hebben veele moeite gehad om 'er eenige magtig te worden; zy fchynt evenwel vry gemeen te zyn in Italië , en zelfs in de Noordfche klimaaten gevonden te worden, dewyl de Hr. LinN/eus haar begreepen heeft in de lyft (d), welke hy van de Zweedfche dieren heeft gegeeven; daarentegen mag men met grond vermoeden, dat zy iri Engeland niet gevonden wordt, want Ray (b), die haar in Italië gezien hadt, zegt, dat de kleine llaap-rot, die men in Engeland aantreft, niet ros is op den rug, gelyk als die van Italië, en dat zy wel van eene andere foort zou kunnen zyn: in Frankryk is zy dezelfde als in Italië, en wy hebben gevonden , dat Aldrovanous (c) haar wél heeft aangeduid; maar die Schryver voegt'er by, dat 'er twee foorten in Italië zyn; eene zeldzaame, waarvan het dier den reuk van muskus heeft, eene andere, die gemeener is, waarvan het dier geheel zonder reuk is; en dat men die beide foorten te Boulogne kleine hazelmuizen noemt, ter oorzaake van de gelykheid, welke zy, zo wel in geftalte als in dikte, met malkanderen hebben: wy kennen flegts ééne der foorten, en die is de tweede, want onze kleine hazelmuis heeft geene lugt, noch aangenaame, noch onaangenaame; haar ontbreeken, even als aan de groote hazelmuis, die vettige bladen, die de ingewanden van de relmuis omvangen; ook wordt zy zo vet niet als deze, en, fchoon zy geene kwaade lugt heeft, is zy egter niet goed om te eeten. De kleine hazelmuis verftyft, of wordt verdoofd, door den flaap, en legt zig als een kloot in malkander, gelyk als de relmuis en de groote hazelmuis; zy verleevendigt, even als deze, in aanhoudend zagt weder, en doet ook een voorraad op van hazelnooten en andere drooge vrugten: zy maakt haar neft * De kleine hazelmuis wordt in 't Franfch Mufcardin geheeten van haaren Italiaanfchen naam Mofcardino; men noemt haar ook Ratdor, of Ratdort, in Bourgonje; en in 't Engelfch Durmous of flceper; alle welke vier woorden zo veel als Jlaap-rot, of jl%np-muis, uitdrukken. Mus avellanarum minor. Aldrgv. Hijior. Quadrup. Digit. pag. 440. Mus avellanarum minor. Ray Synopf. Animal. Quadrup. pag. 220. Mus caudd longd, pilojd, corpore rufo, gula albicante. Link^us. Glisfupra rufus, infra albicaiu. Le Croque-noix. Bkissow. Regn, Anim. pag. 162. (a) Zie Likn*i Fauna Suecica, pag. 11. (b) Zie Ray Synopf. Animal. Quadrup. pag. 220. (c) Zie Aldrov. Hijlor. Qiiadrup. Digit. pag. 440.  VAN DE K LEINE HAZELMUIS. 113 ! Heft-op de boomen, gelyk de eekhoorn, maar zy plaatft het gemeenlyk laager, tuffchen de takken van een hazelnootenboom , in een kreupelbofch, enz: het neft is gemaakt van gras of andere groente, door malkanderen heen gevlogten, het heeft omtrent zes duimen in den omtrek, en is niet dan van boven open. Verfcheiden landlieden hebben my verzekerd, dat zy die neften in hakhout en heggen gevonden hadden, dat dezelve van bladeren en mofch omvangen zyn, en dat men drie of vier jongen in elk neft aantreft: zy verhaten het neft zodra zy groot genoeg zyn, en zoeken eene legerplaats in het hol of onder den ftam van oude boomen, en het is daar dat zy haare ruft neemen, dat zy haaren voorraad opdoen, en dat ay haaren winterflaap volbrengen. VUL Deel p  H4 - BE NATUURLYKE HTSTORI E, BESCHUTTING FAN DE KLEINE HAZELMUIS: e kleine hazelmuis (Pl. XXVI) is kleiner dan de groote hazelmuis, M L) % bytta in dezelfde evenredigheid als de groote hazelmuis kleiner is &™Jjg dan de relmuis; zy is wat dikker dan de muis, en zy heeft eenbreeder kop, meer verlengden bek, grooter oogen en korter ooren; het voorhoofd is verhevener dan dat van de relmuis en de groote hazelmuis, maar de ooren hebben ten naaftenby dezelfde gedaante, en dezelfde grootte als die van de relmuis; zy zyn van buiten en van binnen met kort hair bedekt: de ftaart is ook bekleed met hair op de zyden gele hikt, gelyk op den ftaart van de relmuis, maar het is veel korter, want het kan flegts twee lynen in de leng' te haaien: het hair van den ftaart is genoeg om de kleine, hazelmuis van de.: veldmuis en cle muis te onderfcheiden; zy zyn alle drie ten naaftenby van dezelfde grootte, en zy hebben den ftaart even lang, maar die van de veldmuis en de muis is kaal; de kleine hazelmuis heeft den kop, den bek, en de. ooren meer verlengd dan de veldmuis. De zyden en hét onderft van den bek en van den kop-, de ooren , de. zyden van den hals, de fchouders,. de buitenzyde van de vier pooten, en de. ftaart met uitzondering alleen van de punt, waren van eene heldere vaale en s blonde kleur by de kleine hazelmuis, die ten onderwerpe voor.deze befchryving gediend heeft; het bovenft en de zyden des lighaams en het einde van. den ftaart hadden eene vaale kleur met een zweemzel van bruin: de borft, de buik, en de binnenzyde der, pooten waren van eene geelagtige kleur; het onderft van den hals en de keel, tot aan 't einde van 't onderft kaakbeen, hadden wit hair; het ander hair van 't overige des lighaams,. uitgezonderd dat van het einde des beks, der ooren, der voeten, en van den ftaart, was, over het grootft gedeelte zyner lengte, van eene afchgrauwe kleur, en hadt geen: vaal of geelagtig dan aan de punt;. de. lengte van het langfte hair was van vier lynen, en de knevels konden een duim en twee lynen haaien. Men heeft onder op de XXFl Plaat de kleine hazelmuis vertoond in de houding die zy ilaapende heeft.. duimen, lynen^ Lengte van 't geheele lighaam-, in een regte lyn gemeeten, van het einde van den bek tot aan den aars ... . 2. 8. Lengte van den kop, van 't einde van den bek af tot op het agterhoofd. o. 11. Omtrek van het einde van den bek . .. . o. 11.. Omtrek van den .bek onder de oogen gemeeten ... . . .1. 2.. Omtrek van de opening des monds ... o. 5. Afftand tuffchen de twee neusgaten . . ... * . °. |. Afftand tuffchen het einde van den bek en den voorften hoek van 't oog. o. 4. Afftand tuirchen den agterften hoek en 't oor . . . o. of, Lengte van het oog van den eenen hoek tot den a idercn . o. 2. Opening van het oog ... « . » o. if*  l£_ . . ■ TL XXVZ. IiE Muscardhst.   BESCHRYVING VAN DE KLEINE HAZELMUIS. 115 duimen, lynen. Afftand tuffchen de voorfte hoeken der oogen volgens de kromming van het neusbeen gemeeten . . . . o. 5. Dezelfde afftand in een regte lyn gemeeten o. 3f. Omtrek van den kop tuffchen de oogen en de ooren gemeeten . .1. 8. Lengte der ooren . . . . o. 4. Breedte van de bafis, op de uitwendige kromming genoden . . o. 5.. Afftand tuffchen de twee ooren omlaag gemeeten . o. 5}. Lengte van den hals . . . . o. 2|. Omtrek van den hals . . . . . 1. 7. Omtrek van 't lighaam agter de voorfte pooten gemeeten ...1.9. Omtrek aan de dikfte plaats genomen . . . 1. 11. Omtrek voor de agterfte pooten gemeeten . 1. 7. Lengte van den ftomp des ftaarts . . . 2. 6. Omtrek van den ftaart aan 't begin van den ftomp . : . o. 3. Lengte van den voorarm van den elleboog af tot aan 't gewrigt van de hand ... . . . o. 6. Breedte van den voorarm by den elleboog . o. 3. Dikte van den voorarm ter zelfder plaats . . o. 1. Omtrek van 't gewrigt van de hand . . o. 3a- Omtrek van de agterhand . . . . o. 3. Lengte van 't gewrigt tot aan 't einde der nagelen . . . o. 4. Lengte van het been van de knie tot aan de hiel . . . o. 8. Breedte van 't bovenft des beens . .0. 2j. Dikte . . I t . o. 14. Breedte ter plaatfe van de hiel . ... o. i|. Omtrek van den agtervoet . . . o. 3. Lengte van de hiel tot aan 't einde der nagelen . o. 7. Breedte van den voorften voet . . . o. i{. Breedte van den agterften voet o. 2. Lengte der grootfte nagelen Z . . o. 1. Breedte aan de bafis . . . . . o. J. Dezelfde kleine hazelmuis, daar de afmeetingen in de bovenftaande tafel gemeld, naar genomen zyn, heeft ook ten onderwerpe gediend voor de befchryving der inwendige weeke deelen. By het openen van den onderbuik zyn 'er geene vette blaadjes gevonden gelyk in de groote hazelmuis, en het netvlies was tuffchen de maag en de darmen verborgen: de ingewanden hadden dezelfde plaatfing als die van de relmuis en de groote hazelmuis; de maag en de darmen hadden dezelfde gedaante als in de groote hazelmuis. De lever geleek naar die van de relmuis en van de groote hazelmuis; zy was van buiten en van binnen donker-rood van kleur, gelyk de lever van de relmuis; zy woog dertien greinen; het galblaasje verfchilde niet van dat van de relmuis; de milt was verlengd en driehoekig gelyk de milt van de relmuis en van de groote hazelmuis, zy was van een zwartagtig rood en woog één grein. De nieren gél&eken meer naar die van de relmuis, dan naar die van de ■groote, hazelmuis, zo ten aanzien van.haare ligging, als van haare gedaante en maakzel. P2  iior haare jongen; dewyl zommige der geene, die men ons leevende gezonden hadt, werkelyk droegen, en wy dezelve in kooijen bewaarden, zo hebben wy de wyfjes, twee of drie dagen voor dat zy wierpen, de houten vloer van haare kooy zien knabbelen, daar eene menigte fpaanders van maaken, en haar dezelve zien uitftrekken, en fchikken, om tot een bed voor haare jongen te dienen. De groote veldmuizen hebben Lenige natuurlyke hoedanigheden, die haar *'Rat de bais. Mus cauda ■ longijjimd fupra dilute fulvus. infra albicans , . . Mus fylvet* tfis. Bkisson. Regn. Animal. p ig. 170. in t FranIVh Surmulot. '..(4) De Hr. de Buïfon hsett dit in 1757. of 1758-gsIchieeven, -  Kilo 'DE NATUURL Y K E 'H ISTO R IE, , eenigzins tot de waterrotten fchynen te brengen; fchoon zy zig overal ncder.flaan, fchynen zy egter de oevers der wateren te verkiezen: de honden maaken 'er jagt op, gelyk op de waterrotten, dat is te zeggen met eene woede, die naar dolheid gelykt: wanneer zy bemerken, dat zy vervolgd worden, en de keuze hebben om zig in 't water te Horten, of in een doornenbofch in te dringen, dat op een gelyken afftand van haar af is, verkiezen zy het water, Ioopen daar onbefchroomd in, en zwemmen met eene verwonderlyke gemaklykheid: dit doen zy inzonderheid wanneer zy haare holen niet kunnen weder winnen, want zy graaven zig, gelyk de veldmuizen, onderaardfche verblyfplaatfen, of zy legeren zig in die der konynen: men kan de groote veldmuizen met fretten in'haare holen vangen; deze vervolgen haar gelyk de konynen, en fchynen haar zelfs met meer drift te zoeken. Deze dieren brengen den zomer in 't veld door, en fchoon zy zig voornaamlyk met vrugten en koorn voeden, laaten zy egter niet na ook zeer vleefchvreetende en verflindende te zyn: zy eeten de lampreitjes, de jonge patry5jes,en ander klein gevogelte, en zo zy in een hoenderhok komen, houden zy 'er byna op dezelfde wyze huis als de buntfings, zy brengen 'er veel meer om hals dan zy eeten kunnen. Tegen de maand van november verlaaten de moeders, de jongen, en de onvolwaffenen, het veld, en begeeven zig troepswyze naar de fchuuren, alwaar zy zeer groote fchade doen, zy byten het ftroo ftuk, verflinden veel graan, en befmetten al het overige met haare vuiligheid: de oude mannetjes blyven in 't veld; elk hunner woont afzonderlyk in zyn eigen hol; zy doen daar, gelyk de veldmuizen, geduurende den herfft een voorraad op van eekels, van beuken, enz: zy vullen hun verblyf tot den rand toe, en bly ven zelve op den bodem-, zy verftyven daar niet gelyk de relmuizen, zy komen *er des winters uit te voorfchyn, inzonderheid by mooy weder: zy, die zig in de fchuuren verhouden, verdry ven de muizen en rotten, men heeft zelfs opgemerkt, dat de rotten, zedert dat de groote veldmuis zo fterk rondom Parys vermenigvuldigd is, daar veel minder gemeen zyn, dan zy te voren waren.  ^ yjjj LE SURMIJLOT. J>/. XXVII.   ■BESCHRYVING VAN DE GROOTE VELDMUIS. 121 BESCHRTV1NG VAN BE GROOTE VELDMUIS. IPS®!2 groote veldmuis (Pl. XXVLI, fig. 1) gelykt naar de rot in de geil j) M ftalte des lighaams, maar zy is veel grooter; de rug maakt dikwiis $f een bolronden boog, die aan den oorfprong van den ftaart begint. en ter plaatfe der fchouderen by den hals eindigt; de kop van dit dier is lang, het heeft een dunnen bek en het onderft kaakbeen zeer kort; de ooren zyn breed en gerond; de oogen zyn zwart, groot, rond, en zeer uitfpringende: het hair van de groote veldmuis, die ten onderwerpe voor deze befchryving gediend heeft, hadt verfchillende zweemzels van bruin , van vaal, van afchgrauw, en van grauw, maar zo, dat het bovenft van den kop en van den hals, de rug, de lendenen, en het kruis, met bruin, vaal, en grauw gemengd waren, omdat het eind der hairtjes van eene bruine kleur was, omdat 'er vaal op het bruin volgde, en het overig gedeelte van yder hairtje eene afchgrauwe kleur hadt: de zyden van het hoofd,van den hals,en van 'tlighaam , hadden eene geelagtige kleur met grauw, en afchgrauw-bruin, gemengd; de keel, de borft, en de buik waren vuil wit met een ligt zweemzel van afchgrauw: het langfte hair konde maar omtrent een duim haaien, en het grof hair der knevels was twee duim lang; de voeten waren wit en met zeer kort hair bezet: de ftaart is bedekt met kleine fchubbetjes op de eigen wyze als die van de rot gefchikt, en daar zyn tuffchen die fchubbetjes eenige korte hairtjes ; ik heb tot twee honderd fchubagtige ringen op den ftaart van eene groote veldmuis geteld, fchoon hy maar zes duim en drie lynen lengte hadt: de duim der voorfte voeten is zo kort als die van de rot, de duim der agterfte voeten is wél geformeerd ; de knobbeltjes van de plant der voeten zyn ook in kiemen getale, en in dezelfde fchikking als die van de rot. t . , , _ . duimen, ivncn. Lengte van t geheele lighaam, in een regte lyn a-enieeten van het einde van den bek tot aan den aars . . . o. , Lengte van den kop van het einde van den bek tot aan 't agterhoofd. 2". % Omtrek van den bek aan 'r einde van de onderfte lip gemeeten ... 2. 4. Omtrek van de opening des monds van de eene fplyting der lippen tot aan de andere . . . ... 1. o. Afftand tuffchen de twee neusgaten . '. ' '. o'. o! Afftand tuffchen het einde van den bek en den voorften hoek van 't oog. 1. o. Afftand tuffchen den agterften hoek en 't oor . . . o. 10. Lengte van het oog van den eenen hoek tot den anderen '. . ' . o. V- Opening van't oog . . . , o. 2'. Afftand tulfchen de voorfte hoeken der oogen, in een regte lyn gemeeten. o. 7 * Umtrek van den kop tuffchen de oogen en ooren genomen . 4. o! Lengte der ooren . . . . . o. 8. Breedte van de bafis op de uitwendige kromming genuincn . '. o. 8,' Afftand tuffchen de twee ooren, omlaag o-enomcn . . o. n. Lengte van den hals . . o - l'IIL Deel. 'o * '*  t&§ DE NATUURLYKE HISTORIE, duimen, lynen. Omtrek van den hals . . . ... 3. 8. Omtrek des lighaams agter de voorfte pooten gemeeten 5. o. Omtrek aan de dikfte plaats gemeeten . . 7. 3. Omtrek voor de agterfte pooten genomen 5. 0. Lengte van den ftomp des ftaarts . . . 7. 6. Omtrek van den ftaart aan 't begin des ftomps ... 1. 5. Lengte van den voorarm van den elleboog af tot aan 't gewrigt van de hand . . . . . I. 5- Omtrek van den voorarm by den elleboog . . . . 1.6. Omtrek van 't gewrigt van de hand • . . o. 10. Omtrek van de agterhand . . . . o. 10. Lengte van het gewrigt af tot aan 't eind der nagelen . . o. 10. Lengte des beens van de knie tot aan de hiel . 1. a. Omtrek van het bovenft des beens ... . 2. 6. Breedte ter plaatfe van de hiel . . . . 1. o. Omtrek van den agtervoet . . . . o. 10. Lengte van de hiel af tot aan 't einde der nagelen . . 1. 10. Breedte van den voorften voet . .. .0. 5. Breedte van den agterften voet . . . . o. 6|. Lengte der grootfte nagelen . . . . o. 3. Breedte aan de bafis . . . . • o. 1. De groote veldmuis, waarop de afmeetingen in de voorgaande tafel bygebragt, genomen zyn, woog dertien oneen vyf en een half gros: het netvlies was zeer dun, en ftrekte zig tot in 't midden van den onderbuik uit. De twaalfvingerigedarm ftrekte zig uit in de regterzyde en weeke buikzyde, alwaar hy zig binnenwaards vouwde ; hy verlengde zig naar voren , en voegde zig vervolgens aan den nugterendarm, die zyne draaijingen in de navelftreek en in de zyden maakte; die van den omgebogendarm waren in de darmbeenftreeken en in den eigenlyk gezegden onderbuik; de omgeboogendarm voegde zig in die Itreek aan den blindendarm: de blindedarm ftrekte zig in de hnkerzyde uit, en vouwde zig weder over in de navelftreek; maar die plaatfing is niet ftandvaftig, want ik heb hem in andere onderwerpen voorwaards in 't midden van den onderbuik uitgeftrekt gezien; de kronkeldarm ftrekte zig in de regterzyde uit, hy vouwde zig agter de lever onder den twaalfvingerigendarm, hy liep agter de maag en voegde zig eindelyk aan den. regtendarm. De maag geleek naar die van de rot; de darmen hadden dezelfde gedaante en dezelfde plaatfing; de lever beftondt uit even veel kwabben als in dit dier, maar zy hadt eene bleekroode kleur van buiten, en was nog bleeker van binnen; zy woog vier gros en veertig greinen: daar was geen galblaasje. De milt ftrekte zig fchuinfch, van boven naar beneden en van voren naar agteren , va de hnkerzyde uit; zy was verlengd even als die van de rot, en zy hadt ook drie zyden, twee binnen en eene buiten; het onderft gedeelte hadt de meefte breedte, en het midden was fmaller dan het bovenft gedeelte: dit ingewand hadt van buiten en van binnen eene donker-roode kleur; het woog twee en-dertig greinen. Let alvkelch formeerde flegts kluwentjes van klieren, gelyk als in de rot,  BESCHRYVING VAN DE GROOTE VELDMUIS. i*3 en de nieren verfchilden niet van die van de rot, dan voor zo verre de"refter-nier haare geheele lengte meer vooruitftak dan de linker: de nierklieren hadden dezelfde kleur als die van de rot, maar zy hadden drie lynen lengte twee en eene halve lyn breedte, en eene lyn dikte; de zelfftandigheid van 't bmnenft was van eene bleekroode kleur, uitgezonderd in 't middelpunt, alwaar de kleur grauw was. Het zenuwagtig middelpunt van het middelrif was weinig uitgeftrekt en het vleezig gedeelte hadt weinig dikte: de longen geleeken naar die van de rot: het hart was zeer dik en byna rond; daar kwamen drie takken uit den boog van de groote flagader. De tong, het verhemelte, de ftrotklap, de voorherffenen, en de agterherffenen geleeken naar die zelfde deelen in de rot gezien; de voorherffenen woogen een half gros en de agterherlfenen twaalf grein. De groote veldmuis heeft twaalf mammen, zes aan weerszyde, drie op de borft, en drie op den buik; ik heb een wyfje gezien, dat 'er maar elf hadt; de derde van de hnkerzyde van de borft ontbrak. De balzak was zeer dik; het roedenhoofdje, de roede, de klieren, die in de voorhuid, ter zyde van het hoofdje, waren, de zaadballen, de opperbal, de afvoerende vaaten, de zaadblaasjes, en de voorftanders, verfchilden niet van diezelfde deelen, in de rot gezien, dan in de grootte; de klieren in de voorhuid hadden m de groote veldmuis elf lynen lengte, vier lynen breedte m het bovenft gedeelte, en eene en een halve lyn dikte. Daar warert tuffchen de voorftanders en de blaas twee celagtige lighaamen van eene zeer weeke zelfftandigheid, die door een celagtig weefzel aan dc pisbuis .yafthingen; zy hadden elk tien lynen lengte, vier lynen breedte, en anderhalve lyn dikte; zy liepen, aan de zyde van de pisbuis, in een punt uit, en waren aan het ander einde gerond. ' Daar was, aan de buitenzyde van ydere afvoerende buis, by de zaadblaasies, een klem witagtig en gekorreld lighaampje, dat omtrent twee lynen lengte , een lyn breedte, en een halve lyn dikte hadt. ...Het wyf je, dat ten 'onderwerpe voor de befchryving der teeldeelen gediend heett, was agt en een half .duim lang van het einde"van den bek tot aan het begin van den ftaart; de omtrek van den kop was van 'drie en een half duim; net lighaam hadt vier duim drie lynen omtrek agter de voorfte pooten, zes duimen in t midden op de dikfte plaats, en vier duim agt lynen voor de agterfte pooten: • ö De kittelaar was niet in de klink, hy was voorwaards geplaatft gelyk die van t wyfje van de rot; de buis, die de voorhuid van de wyfjes groote veldmuis formeerde, was op drie lynerj afftands van de klink; eindelyk alle de teeldeelen, zo wel mals uitwendige, verfchilden in deze twee wyfjes niet dan in grootte. . jlLh1?JierQmgende wyf]'esvan de groote veldmuis geopend; het dikfte hTw; p0ml enneen once' haare len§te van hct einde van den bek tot aan wS^if!lde« ftaart was van négen duim en tien lynen: elk dezer vier wytjes had twaalf mammen, gelyk in de befchryving van het mannetje gezegd ' oe tePels van het dlkfte wyfje hadden tot zes lynen lengte, wanneer men  *24 DE NATUURLYKE HISTORIE, dezelve uittrok; dit wyfje droeg elf vrugtjes, zes in den linkerhoorn van de lyfmoeder en vyf in den regterhoorn.: het tweede en derde wyfje hadden elk twaalf vrugtjes by zig, zes in yderen hoorn, maar ik heb 'er maar tien in het vierde gevonden, vyf aan weerszyde: een ander wyfje droeg zeven vrugtjes in den linkerhoorn, zonder dat 'er een,in den regterhoorn ware. De moederkoek Van yder vrugtje was bolrond van buiten, vlak van bit» ncn, en van eene gemengde roodagtige en zwartagtige kleur op de beide zyden ; in het dikfte wyfje hadt ydere moederkoek zes lynen middellyns en haa* re grootfte dikte was van anderhalve lyn: de navelftreug liep op het middelpunt van de moederkoek uit en was elf lynen lang; men bemerkte daar de drie bloedvaaten als roodagtige draadjes: deze vrugtjes hadden een duim lengte van de kruin des hoofds tot aan het begin van den ftaart; wanneer zy vyfr tien lynen lang zyn, zyn zy nog niet naby den. tyd. der geboorte. voeten, duimen, lynen Lengte van de dunne darmen van den portier af tot aan den blindendarm . . . . . . 5. i. O. Omtrek van den twaalfvingerigendarm op de dikfte plaats. o. o. 10.. Omtrek op de dunfte plaatfen . . . 0.0. 7. Omtrek van den nugterendarm op de dikfte plaatfen . . o. I. o. Omtrek op de dunfte plaatfen . . * .. o. o. 9. Omtrek van den omgebogendarm op de dikfte plaatfen . - o. 1. o. Omtrek op de dunfte plaatfen . . 0. o. 7*- Lengte van den blindendarm .. . . . o. 2. 3- Omtrek op de dikfte plaats . . . o. 2. 8. Omtrek op de dunfte plaats .. . . o. 1. 6. Omtrek van den kronkeldarm op de dikfte plaatfen- . . o. 2. o. Omtrek op de dunfte plaatfen . . . . o. 1. o. Omtrek van den regtendarm by den kronkeldarm . ..0.1. 3- Omtrek by den aars . . . . 0.0. 10. Lengte van den kronkeldarm en den regtendarm te famengenomen. 1. o. o. Lengte van de geheele darmbuis, den blindendarm daar niet in begreepen . . . . . 6. 1. o. Groote omtrek van de maag . .. . 0.0.0. Kleine omtrek . . . . . .. o.. 3. o. Lengte der kleine kromming van den flokdarm af tot aan den hoek dien het regter gedeelte maakt . . . . o. o. 3.. Lengte van het linker gedeelte vau den flokdarm af tot aan den grond van den grooten blindenzak . • • . o. 1. 3- Omtrek van den flokdarm . . . . . o. q, 6. Omtrek van den portier . . ..0.0.0. Lengte van de lever . . . ... o. 2; 4.' Breedte . . . ..... o. 1. 9. Haare.grootfte dikte . . . .. .. o.. o. 7. Lengte van de milt . • . . o. 2. 4.. Breedte van het onderft einde . . ... °- °- 5* Breedte van het bovenft einde .. .. .. °» °» 4- Breedte in 't midden . . . . o. o. 3. Dikte . . . ... • • o. o. 2|. Dikte van 't alvleefch. . .. . ... o. o. 1.  BESCHRYVING VAN DE GROOTE VELDMIU& 125 Lengte der nieren . . . voeten, dutaen, lynen. ^dte • * °; J Dikte . . . . , o, o £ Lengte van liet.zenuwagtig middelpunt van de holle ader af tot aan ' ' Rde,Punt o. o. 6. Breedte . o. o * Breedte van het vleezig gedeelte tulfchen het zenuwagtig'middel- ' ' punt en het borftbeen i _ . . - . o. o " Breedte van weerszyde van het zenuwagtig middelpunt . o.' o* 7* Omtrek van de bafis van 't hart • * . o' 2" o Hoogte van de punt af tot aan den oorfprong van de Iönflagader. o! 0' 11' Hoogte van de punt tot aan den longenzak . . . D' D" Middellyn van de groote flagader van buiten naar buiten gemeeten. o.' o" 1* Lengte van de tong . . . . t a. 1' o*' Lengte van derzelver voorfte gedeelte van het toompje tot aan 't ' ' einde . . • • . o. o. 8 Breedte van de tong . .. . Q' Q' ' Lengte der voorherffenen .* t Q\ £ Breedte .. . . . . o' n' 8* Dikte . . . o.' o 4 Lengte der agterherffenen . . .. 0. 0" 2° Breedte . . . . , . ö' ft' tl> Dikte . . . . . a. o. 5 Afftand tuffchen den aars en den balzak . . . 0.0^ Hoogte van den balzak . 0' Q' S Afftand tuffchen den balzak en de opening van de voorhuid . , 0'. £ Afftand tuffchen de randen van de voorhuid en het einde van de roede • • . . . cv o 0 Lengte van het hoofdje . . . 00 4" Omtrek . . .... o'. o! & Lengte van de roede van de fplitfing der fponsagtige lighaamen af tot aan de inplanting van de voorhuid . . . a o 10 Omtrek 0. o.' / Lengte der zaadballen . . "* .. o o. ix Breedte . . . . . o. o. 5'. D]kte • • • . o. o 4 Breedte van den opperbal . • ♦ . o! o' 2' Dikte ...... . s o' 0] r> Lengte der afvoerende vaaten . „ ", o',. 2! 8.*" Middellyn op het grootft gedeelte hunner uitgeftrektheid ... 0'. o". 2 Middellyn by de blaas . . . . '. ' ' o.'. o.' ï* Groote omtrek van de blaas .. . . ' 0.1!" 6T' Kleine omtrek .. . . . ' « 1.' 4." Lengte van de pisbuis . . . * 0." o.' 8 Omtrek . . . . ©.©.'. Lengte der zaadblaasjes . . . i- o. 1 7" Breedte. . . . .. „. o. o]. & Plkte , • • • . o. o. Lengte der voorftanders . . ..00 Breedte • • .. .. o. o.' 2 Dlkte • • • • . . o. o. 1' Afftand tulfchen den aars en de klink . ,~ .. 0.0. Q.3  ia* DE NATUURLYKE HISTORIE, voeten, duiuun, lynen. Lengte van de klink • • • • . o. o. i Lengte van de fchede . . • o. o. 10. Omtrek op de dikfte plaats • . • o. i. o. Groote omtrek van de blaas • • • o. i. 8. Kleine omtrek . • ■ . o. i. 4. Lengte van de pisbuis . • • o. o. 8. Omtrek . • . • • o. o. 3. Lengte van den hals en 't lighaam van de lyfmoeder ..0.0. 4. Omtrek . • • • . o. o. 4. Lengte der hoornen van de lyfmoeder . . o. 3. ioj. Omtrek op de dikfte plaatfen . . . o. o. 3. Omtrek op 't einde van yderen hoorn . • 0.0. Afftand in een regte lyn tuffchen de zaadballen en het einde van den hoorn . . . . . o. o. ja. Lengte der zaadballen .... . 0.0. 3^. Breedte . . . • 0. 0. 3*. Dikte . . • •. . • 0. 0. 1. Het geraamte van de groote veldmuis (Pl. XXVIl,fig. 2 ) gelykt byna geheel naar dat van de rot in het getal, de figuur, eri de fchikking der beenderen en der tanden, uitgezonderd het getal der beenderen van het borftbeen en van de valfche wervelbeenderen van den ftaart; ik heb zeven wel onderfcheiden beentjes geteld in het borftbeen van de grootfte en oudfte groote veldmuizen, maar in de andere waren het vyfde en zesde beentje met malkanderen verward , gelyk als in de rot: wanneer 'er zeven beentjes in het borftbeen waren , was 'er ook eene valfche ribbe meer, want de zesde ribben geledigden zig tuffchen het vyfde en zesde beentje, en de zevende en agtfte ribben tusfchen het zesde en het zevende beentje, van het borftbeen; daar zyn dertig valfche wervelbeenderen in den ftaart gevonden. De befchryving van de rot, in het zevende Deel van dit Werk te vinden, kan die der beenderen van de groote veldmuis, gelyk ook die der ingewanden, vervullen; ook laat ik de tafel der maaten van de beenderen van dit dier agter:, omdat men de verfchillen Van grootte, die tuffchen deze beenderen en die van de rot plaats hebben, kan beoordeelen door de tafel der afmeetingen van de uitwendige deelen van de groote veldmuis te vergelyken met die deizelfde deelen,- op de rot gemeeten.  VAN HET MARMELDIER. 127 HET MARMELDIER * ***** an alle hedendaagfche Schryveren, die over de Natuurlyke Hifto«* V * r*e gefchreeven hebben, is Gesner die , welke, ten opzigte van het * * byzonder verflag van zaaken, deze weetenfchap den grootllen dienlt ***** gedaan, en dezelve meeft bevorderd, heeft; hy paarde een juift oordeel, en zuivre bedoelingen, met eene groote geleerdheid; Aldrovandus is weinig meer dan zyn Uitlegger, en de Natuuronderzoekers van minder naam zyn niet dan zyne Uitfchryvers: wy beraaden ons niet om de byzonderheden, raakende het onderwerp der marmeldieren, van hem te ontleenen; het waren dieren van zyn land («), welken hy beter kende dan wy, fchoon wy 'er eenigen, gelyk hy, in huis hebben opgevoed: dewyl dat geen, 't welk wy hebben waargenomen, juift overeenkomt met het geen hy daar van zegt, zo geeft ons dit een billyken grond van vertrouwen, dat al het overige, 't welk hy meer heeft waargenomen, even waaragtig en juift is. Het marmeldier, jong gevangen, is gemaklyker te temmen dan eenig ander wild dier, en wordt byna zo volkomen tam als onze huisdieren; het leert ligtelyk een ftok aanvatten, gebaarden maaken, danfen, en aan de ftem van zynen meefter gehoorzaamen; het heeft, even als de kat, een natuurlyken afkeer van den hond; zodra het gemeenzaam in huis begint te worden, en gelooft op zyn meefters hulp te mogen vertrouwen, valt het, in zyne tegenwoordigheid , de grootfte en fterkfte honden moedig aan, en byt dezelve geweldig; fchoon het niet volkomen zo groot is als een haas , is het egter gedrongener, en paart veele fterkte met veele lenigheid. Het marmeldier heeft de vier voorfte tanden van het kaakbeen vry lang, en fterk genoeg om wreedelyk te kwetfen; het taft egter niemand dan de honden aan, en doet geen menfch kwaad ten zy het getergd worde; zo men 'er niet op paft knabbelt het de huisgeraaden, de ftoffen, de matten, en doorboort zelfs het hout, zo het opgeflooten is: dewyl het zeer kort van dijen is, en de vingers der voeten omtrent eveneens heeft als de beer, zo zit het dikwils, en loopt, gelyk de beer, gemaklyk op de agterfte pooten; het brengt de din- * Het marmeldier heet in 't Latyn Mus Alpinus Plinii; in 't Italiaanfch Murmont, Marmot a, Marmontana, en in zommige llreeken van Italië Faro/a, volgens Gesner; in 't Hoogduitfch en in 't Zwitferfch Murmeltbier, Murmentle, Mijlbelkrk, volgers Gesner; by de Grauwbunders Montanüla volgens Gesner; in 't Poolfch Bobak, SwiJJcz, volgens Rzaczynsxi; in 't Franfch Marmotte; in 't oud Franfch Marmontain, Marmetaine, Marmot an. Mus Alpinus. Gesner Hifi. Quadrup. pag. 74.3. hon. Animal. Quadrup. pag. 10.S. Mus Alpinus Plinii, Marmota Italis. Ray Synupf. Animal. Quadrup. pag. 221. Mus cMida elongatd, nudd , corpore rufo; Marmota. Linneus. Glis, Marmota Italis; Mus Alpinus Plinii. Klein de Quadrup. pag. 56. Glis pilis e fufco £f flavicante mixlis, vefiitus; Marmota Alpina. Erisson. Reen. Animal. pag- 165- (a) Gesmer was een Zwitfer, en waarlyk een dier mannen, die hunne Natie luifter by. zetten,. *  rs8 DE NAT U ü R L Y K E ■ H IS T O "R I E, gen, die Jict met de voorfte pooten heeft aangevat, naar den bek, en eet overeind gelyk als de eekhoorn; het loopt fchielyk genoeg in 't opklimmen, maar vry langzaam op de vlakte; het klautert op de boomen, het kruipt tusfchen de wanden der rotfen, of tuffchen twee aangrenzende muuren, op , en het is van het marmeldier, zegt men, dat de Savoyaards geleerd hebben in de fchoorfteenen op te klauteren, om dezelve te veegen. ■ Zy eeten van alles, wat men hun geeft, vleefch, brood, fruiten, wartels , moeskruiden, kool, kevers, fpringhaanen, enz; maar zy zyn greetiger naar melk en boter, dan naar eenig ander voedzel; fchoon minder dan de kat geneigd om te fnoepen en te fteelen, poogen zy egter in die plaatfen in te fluipen, daar men de melk bewaart, en zy drinken dezelve in groote menigte al morrelende, dat is te zeggen, -een klein geknor van genoegen maakende, gelyk de katten gewoon zyn, wanneer men haar een goeden brok naar haar genoegen geeft: voor het overige 'is de melk het eenigft vogt dat hun behaagt, zy drinken maar zelden water, en weigeren wyn. Het marmeldier heeft, ten opzigte van de geftalte des lighaams, een weinig van den beer, en een weinig van de rot: het is evenwel de arétomys, of beer-rot, der Ouden niet, gelyk zommige Schryvers, en onder anderen Perrault , gemeend hebben; het heeft den neus, de lippen, en de gedaante van den kop, gelyk als de haas; het hair en de nagels van den das; de tanden van den béver; de knevels van de kat, de oogen van de relmuis; de voeten van den beer; een korten ftaart en afgeftompte ooren: de kleur van zyn hair op den rug is ros bruin, dat meer of minder donker valt; dat hair is vry ruw, maar dat van den buik is rosagtig, zagt, en gevuld. Het dier heeft, terwyl het fpeelt, of terwyl men 't liefkooft, de ftcm en liet gemorrel van een hondje;maar zodra men het tergt of bang maakt, maakt het al blaazende zulk een fchérp en doordringend geluid, dat 'er het trommelvlies door beledigd wordt: het bemint de zinlykheid , en loopt, gelyk de kat, agter af om zyne uitwerpzelen te loozen; maar het heeft, even als de rot, vooral in den zomer, een fterke lugt, die het zeer onaangenaam maakt: in den herfft is het zeer vet: behalven een zeer groot net, heeft het, even als de relmuis, twee zeer dikke vetbladen; het is evenwel niec even vet over alle de deelen van het lighaam; de rug en de nieren zyn meer dan het overig gedeelte belaaden met een vaft en ftevig vet, vry gelyk aan het uiervleefch van de koe; dus zou het marmeldier vry goed om te eeten zyn, zo het niet altoos eene zekere lugt hadt, die men niet verbergen kan, dan door het met _zeer_iterke kruiderijen, of andere inmcngzelen toe te maaken. Dit dier, 't welk zig in het geweft van fneeuw en ys vermaakt, 't welk men niet dan op de hoogfte bergen vindt, is evenwel meer dan eenig ander onderhevig om door de koude te verdooven; het is doorgaands op het einde van feptember of in het begin van october, dat het zig in zvnc afzonderinggaat verbergen, om daar niet dan in april weder uit te voorfchyn te komen; die wykplaats of afzondering, is met voorzorg gemaakt, en met konft gemeubileerd , zy is voor eerft zeer ruim, minder breed dan lang en zeer hoog van verdieping , waardoor zy een of meer dezer dieren kan bevatten, zonder dat 'er de lugt bederve; hunne voeten en nagels fchynen gemaakt om de aarde te krab-  VAN HET MARMELDIER. b-abben, en -zy graaven dezelve inderdaad met eene verwonderlyke fnelheid 2t pLWf pe"fen mt&§™™™ ë^ond agter zig naar buiten; het is niet een t L? buis' die regt of baStl§ voortloopt, het is eene foort van galerv in üe gedaante van eene kapitaale Y gemaakt, waarvan de beide takken elk hunne opening hebben, en beiden uitloopen in het voet-of ftamftuk van de Y, vïi i Je,zeSge.n m de galenje, die van agteren digt is, en die eigenlyk de verblyfplaats uitmaakt: dewyl alles op de fchuinfte van den berg is uiweetaa- Zlstl'\ntef\ge^V\d%Y °f dG galery aUeen horizontaal°of waterpas ligt zo is de benedenfte tak of opening naar onderen afhellende • het in dit aag en fchuins afloopend gedeelte van de wooning, dS% hum2 K n bergen waarvan de vogtigheid zig dus van telve naar Sn verhWfï rf* ta\van de Yishooger dan al het overig gedeelte van 't SS' 11 £elt ,Mr hetZ'Ive toe' dit is hunne P°ort daar zy door inkomen , me^S niet flegts bettrooid, maar dik bedek met mofch en hooy, zy doen daar des zomers een grooten voorraad van or» men verzekert zelfs dat dit op gemeene koften, of liever met gemeenen arbeid, verrigt wordt, dat de eene het fynfte gras af byten, d/de anderehet verzamelen en dat zy beurtelings voor voertuig dienen om he naar de legerplaats te brengen; de eene, zegt men, legt zig op den ruelaat zig met hooy belaften, fpreidt zyne pooten uit, om voorTege ^ telienen ^VTlgens voortfleepen door de anderen, die dit zondeS rydtuig by den ftaart van het dier trekken, en terzelfder tyd zorg draa?eng dat de laft niet omwippe; het is, volgens dit berigt, «Lr^rS^! dige vryvmg, dat zy meeft allen het hair op den rug hebben afgefleeTen • men zou daar evenwel eene andere reden van kunnen geeven, te weeterda?zv hun verblyf onder den grond houdende, en onophoudelyk blzS mlt S 7e ook van wezen moge, het is zeker, dat zy te famen blyven, en dat zv in 't gemeen aan hunne wooning arbeiden; zy brengen drie vierde gedeelten van hun leeven m dezelve door, zy wyken derwaarts by ftorm-vvedl, bySJn fteTat^nlfS1 If??1' verneemen> ^ komen 'er zelfs nietdanin de"fchoonite dagen ut te voorfchyn, en gaan 'er niet verre van daan; een hunner houdt op een verheven rots gezeten, dewagt, terwyl de anderen zig verhSen met m het gras te fpeelen, of aig bezig houden met hetzelve af SSE een l^^1^' en Z°dra hy'?£ de ™* ho«dt> een van heri^'.nn S '/"Z ' vfmefmt' geeft hv' door een kort Solaas, daar van bengt aan de anderen, die daar op naar binnen trekken, en dan van / xxvm ixA. Marmot te. JK***vfc   BESCHRYVING VAN HET MARMELDIER. J33" flenj, het onderft en de zyden van de borft, de buik, de binnenzyde van der: dije en van 't been, en de vier voeten, hadden eene roffe kleur; met zwart, - grauw, en zelfs afchgrauw, gemengd, omdat het donshair afchgrauw was, en het ftevig en lang hair zwart, grauw, en vaal hadt; de fluit, en de buitenzyde van de dije en van 't been waren van eene bruin-rosagtige kleur; het hair van den ftaart hadt eene zwarte kleur met bruin-rosagtig, op zommige plaatfen, gemengd; dit hair was niet in zyn geheel; het langfte hair was boven de fchouders, en hadt anderhalf duim lengte; de nagels waren lang, zeer puntig en zwartagtig; daar waren dikke knobbeltjes onder de voeten, drie agter de vingers der voorfte voeten, twee onder de voorhand, het een ter zyde van het ander, en vyf onder den agtervoet. T- v i i i f . . voeten', duimen, lynen» Lengte des geheelen lighaams in een regte lyn gemeeten van het einde van den bek tot aan den aars . . . i. s o Hoogte van het voorftel . . . .. o. * o' Hoogte van het agterftèl . . . ... 0*4" 6* Lengte van den kop van het einde van dén bek tot aan het" agterhoofd . . -. , o : " 8* Omtrek van den bek aan het einde van de onderfte lip genomen, o.' £ 0' Bogt van de opening des monds van de eene fplyting der lippen tot de andere . . , .'. e. q o Afftand tuflchen de twee neusgaten . . " ... 0.' o.' q* Afftand tuflchen het einde van den bek en den voorften hoek van t0°g • • • . 0: Ii o, Afftand tuffchen den agterften hoek van 't oog en 't oor ; o. 1. 2 Lengte van het oog van den eenen hoek tot den anderen ..0.0. 7' Opemng van het oog • . . 0.0. «' Afftand tuflchen de. voorfte hoeken.der oogen in een reote'lvn gemeeten . . . m o. 1. 1 r Omtrek van den kop tuffchen de oogen en de ooren eenomen . . . o.' 6* Lengte der ooren . . . ■. o. o. <. Breedte van de bafis op de uitwendige kromming gemeeten * . . .0' o'. 10! Afftand tuffchen de beide ooren om laag gemeeten . o 1. o Lengte van den hals . ,. . , ' o' 1. o' Omtrek van den hals . .. . . ' . - o. 6. g'. Omtrek des lighaams agter de voorfte pooten gemeeten . ' . o' Q. 6. Omtrek aan dcdikfte plaats . . .. o 11 6 Omtrek voor de\agterfte pooten . , o' g' o' Lengte van den ftomp.des ftaarts- .. . . 066 Omtrek van den ftaart aan 't begin van den ftomp . o.' 6* Lengte van den voorarm van den elleboog tot aan 't gewrigt van de hand . . ; . o 3 o' Omtrek van den voorarm tot aan den elleboog- .1 ' o' 5" 8* Omtrek van't gewrigt van de hand . . o' a' 6* Omtrek van de agterhand . . . .' o' 2' o' Lengte van 't gewrigt af tot aan 't einde der nagelen '. I 0.' dl o. Lengte van het been van de knie af tot aan de hiel . . . o.. o. 6. . Omtrek van het bovenft des beens . 040 Breedte ter plaatfe van de hiel . ... o' 3 Umtrek van den agtervoet . . .'. " 0.' aj- o R s.  A34 D.E NATUURLYKE HISTORIE? Lengte van de hiel af tot aan 't einde der nagelen . . "o?"' f ?f ^ Breedte van den voortten voet , o i* o' Breedte van den agterften voet . . . . * o' i' o Breedte der grootfte nagelen . . . \ 0' o 6 Breedte aan de bafis . . . . o'. o' v Het marmeldier, "t welk voor de befchryving der weeke binnen - deelen gediend heeft, was anderhalf voet lang van het einde van den bek tot aan den aars; het woog zes pond; het was een wyfje gelyk alle de marmeldieren welken ik hier te lande gezien heb; wy hebben nog geen mannetje kunnen vinden. J Het netvlies ftrekte zig wat meer ter linker dan ter regterzyde uit; het was gedeeltelyk agter de maag omgevouwen; ontwikkeld en uitgeüagen zynde was het groot genoeg om alle de darmen te bedekken, onderftellende dat het dier op den rug lage. Daar waren ook, geivk als in de groote hazelmuis, twee netten of panden aan weerszyde van den onderbuik, die, volgens den Hr. Perrault, f» twee andere netvliezen zyn; zy hadden, even als die, welke door gemelden Schryver zyn waargenomen, omtrent vyf duim lengte en vier duim breedte; maar zy waren niet zeer "met vet bekaden; men zag daar plaatfen, die alleenlyk door een zeer fyn vlies geformeerd wierden; het gewoone netvlies hadt veel gelykenis met dezelve: ik heb geen vierde netvlies gezien van het groote afgefcheiden; wel is waar, dat een gedeelte van dit laatfte zig voorwaards uitftrekte, het grootfte gedeelte van de lever, enz, bedekte, en dat 'er vet was aan de inplantingen van het middelrif en van de dwarle fpieren van den onderbuik. De twaalfvingeiigedarm ftrekte zig in de regterzyde uit,en kromde zig naar binnen: de nugteredarm maakte zyne omwentelingen in de navelftreek en de omgebogendarm m de zyden; de blindedarm was geplaatft in de navelftreekenen den eigenlyk gezegden onderbuik, en agterwaards gerigt; hy vouwde zig naar de hnkerzyde en voorwaards: de kronkeldarm ftrekte zig voorwaards uit, vouwde zig regts om, en maakte groote omwentelingen in de regterzyde en weeke buikzyde; vervolgens liep hy agter de maag, maakte eenige bogtigheden m de linker weeke buikzyde, en voegde zig eindelvk aan den regtendarm. De maag was verlengd en byna geheel aan de hnkerzyde gelegen: de dunne darmen hadden ten naaftenby dezelfde dikte over hunne geheele uitgeftrektheid; de blindedarm (A B C, PL XXIX) was groot engeleek in zyne gedaante naar dien van de rot: de kronkeldarm was ten naaftenby zo dik als de blinde aan zyn oorfprong (D), hy verminderde zagtelyk in dikte over de lengte van drie duimen, en geleek hier in naar den kronkeldarm van de rot, maar hy verfchilde daar van in dit zelfde gedeelte voor zo verre hy geene blykbaare ichuinfche vezels hadt: het overige van den kronkeldarm en de regtedarm hadden ten naaftenby dezelfde dikte; ik heb geen klieren op den twaalfvingerigendarm, gelyk als op dien van de rot, gezien. («) Mémiire pour fervir a rSifloirs Naturelle des Animaux, Part. III. pag. 35, &  Tïm . VIII. -^6. XXIX.   BESCHRYVING VAN HET MARMELDIER. 135 Daar waren op den rand van den aars drie openingen op eene zelfde kringswyze lyn gefchikt; de randen dier openingen waren wit, en daar was in de opening zelve eene verdikte fnotterigheid van dezelfde witte kleur en van een zeer onaangenaamen reuk: elk dier openingen hadt gemeenfchap met een zak van omtrent twee lynen dikte, die geformeerd wierdt door een witten kelk van binnen met dezelfde fnotterigheid bedekt, die zig op de randen van de opeuing vertoonde. De lever hadt vyf kwabben, twee aan de linker en drie aan de regterzyde: de bovenfte linker kwab was de kleinlte van allen, en de onderfte de grootfte ; de onderfte kwab van de regterzyde ftrekte zig een weinig ter hnkerzyde uit, zy was in drie deelen gefcheiden door twee fplitüngen, de band was in de linker fplitfing en het galblaasje in de regter: de lever hadt eene roodzwartagtige kleur van buiten, en was byna geheel zwart van binnen; zy woog drie oneen en vyf gros. Het galblaasje bevattede vyftien greinen gewigt van eene oranjekleurige gal, deszelfs gedaante was ten naaftenby rond. De milt was kantzuilig, wat breeder aan 't boven einde dan over het overige haarer lengte; zy woog een gros en agttien grein; haare kleur was dezelfde als die van de lever. Ik heb maar twee takken in het alvleefch gezien; de een ftrekte zig ter linkerzyde uit en was de kortfte; de andere volgde den twaalfvingerigendarm en was zeer lang; daar waren daarenboven eenige verlengingen, die zig naar het galblaasje uitftrekten. De regter nier fprong omtrent een vierde haarer lengte meer voorwaards uit dan de linker; die laatfte was dikker dan de eerfte: zy hadden byna geene uitdieping; de zelfftandigheden van binnen waren wél onderfcheiden; daar waren flegts eenige tepels in het bekken. Het zenuwagtig middelpunt van het middelrif hadt veel uitgeftrektheid : da longen beftonden uit vyf kwabben, vier ter regter, en eene ter hnkerzyde; die laatfte was byna zo groot als de vier andere, die ten naaftenby dezelfde plaatfing en dezelfde figuur hadden als in de meefte andere dieren. Het hart was lang, daar kwamen twee takken uit den boog van de groote flagader. De tong was zeer dik; haar voorfte gedeelte fcheen., door eene voor over de lengte, in twee gelyke deelen gefcheiden; daar waren zulke fyne tepeltjes op, dat men dezelve nauwelyks bemerkte ; onderfcheidenlyker zag men eenige kleine ronde knobbeltjes, op eenigen afftand van malkanderen geplaatft: daar waren op het agterft gedeelte drie kelkswyze klieren, op een regte dwars lyn gefchikt, eene in 't midden en een van weerskanten. Daar waren op het verhemelte twaalf of dertien vry onregelmaatige vooren ; die van het agterft gedeelte waren in 't midden haarer lengte afgebroken; het verhemelte was gedeeltelyk zwart en gedeeltelyk. wit; de ftrotklap was dun, rond, en tot op de randen gekorreld. De vooiheiffenen waren zo breed als lang; derzelver oppervlakte was glad, en in plaats van de gewoone hoaigheden zag men daar llegts eenige kleine  i3<5 DE NATUURLYKE H IST01I E, putjes in; zy woogen twee gros en twintig grein: de agterherflenen geleeTcea naar oie van andere dieren, en haar gewigt was van vier en-veertig grein Daar waren tien mammen; vyf aan weerszyde, twee op de borft en'drie op den buik. Het lighaam en de hoornen van de lyfmoeder en de zaadballen waren aan de zyden van den onderbuik vaft aan twee netten, waarvan reeds melding gemaakt is: zo men den naam van netvlies daar aan wil geeven, maakten zy maar een, het welk van de eene zyde tot de andere onder de lendenen liep' en de nieren en de lyfmoeder ophieldt. Het hoofdje van den kittelaar was zeer kort dun en hard; het is my beenaetig voorgekomen; de ftomp en de takken ftrekten zig langs de fchede, over delengte van veertien lynen, uit: het lighaam van den kittelaar hadt omtrenteeue lyn omtrek, het maakte eenige kleine bogtigheden, die zig van binnen in de fchede als knobbeltjes vertoonden. He blaas was byna rond, en haare vliezen hadden weinig dikte; de hals en het lighaam van de lyfmoeder fcheenen verward; de zaadballen hadden eene onregelmaatige gedaante; men zag 'er kleine korreltjes op, dat lymphatiiche blaasjes waren. r Lengte der dunne darmen van den portier tot aan den blindendarm!Tn'dUgmCn,lyno ' Omtrek van den twaalfvingerigendarm op de dikfte plaatfen . . o. \. è Omtrek op de dunfte plaatfen ... . o i ?* 'Omtrek van den nugterendarm . *. '. o i o Omtrek van den omgebogendarm . . o' i" Lengte van den blindendarm • . 0 * Q * }' Omtrek op de dikfte plaats . . o 1 h Omtrek op de dunfte plaats . . ; 0*26 Omtrek van den kronkeldarm op de dikfte plaatfen . * . o' a" 8* > Omtrek op de dunfte plaatfen ... o' o 10 Omtrek van den regtendarm by den kronkeldarm ' . * o'. 1' Omtrek by den aars . .. . # . o 1' 10* Lengte van den kronkel-en den regtendarm te'famengenomen. '. . a. 10 o' Lengte van de geheele darmbuis, den blindendarm daar niet mede onder begreepen . . . , , ir 7 o Groote omtrek van de maag . . ' o ir Kleine omtrek ... 0 6 Q* Lengte der kleine kromming van den flokdarm af tot aan den hoek , ' ' dien het regter gedeelte maakt . e 1 o Lengte van het linker gedeelte van den flokdarm af tot aan het einde ' ' ' van den grooten blindenzak . ♦ . o 1 c Lengte van de lever . n' „' 2* Bieedte • • . ' , ' ' o T o Haare grootfte dikte . . m o' o 8* Lengte van het galblaasje . '■ * " o' o' 10.' Deszelfs grootfte middellyn . _ ..006 Lengte van de milt . . . . . " -o* 2' ia Breedte van het ondereinde , . o". o' 6 Breedte van het boveneinde . . . ' o o' 8.' Breedte in 't midden . c.' 0' & Dikte   iBm.. vin. xxx ■ JW M. CS*/!.  BESCHRYVING VAN HET MARMELDIER. 137 . voeten, duimen, lynen. Dikte . ; . . . . . o. o. 2 Dikte van het alvleefch . . o. o. 2'. Omtrek van den portier . . . .0.0. 10'. Omtrek van den flokdarm . . . . 0.0.' 9°. Lengte der nieren . .... o. r.' 1. Breedte . . ; . ..000" Dikte . . . . . . o'. o. é'. Lengte van het zenuwagtig middelpunt van de holle ader tot aan de punt . . . . . . o. 1. 1 Breedte . ... o. i'. 10! Breedte van het vleezig gedeelte tuflchen het zenuwagtig middelpunt en het borftbeen . . . . o. o. 8. Breedte aan weerszyde van het zenuwagtig middelpunt . . o. o. 11! Omtrek van de bafis van 't hart . . . ; o. 2. 10. Hoogte van de punt af tot aan den oorfprong der longflagader. o. 1. 6. Hoogte van de punt af tot aan den longezak . . . o. 1. o! Middellyn van de groote flagader van buiten genomen . . o. 0. ai. Lengte van de tong . . . . . . o. 2. 2. Lengte van het voorfte gedeelte van het toompje tot aan 't einde. o. 1. 1. Breedte van de tong . . . . 0.0. 6. Breedte der vooren van 't verhemelte . . 0.0. i'^. Hoogte van de randen . ; . . . 0.0.1. Lengte der voorherffenen . . . : o. 1, 2. Breedte . . . ; . o. 1. 2. Pikte . . . . o. o'. 7'. Lengte der agterherffenen . . . o. o. 7. Breedte . . . . . o. o. 10. Dikte . . . . • . o. o. 6. Afftand tuffchen den aars en de klink . . . 0.0. 7. Lengte van de klink . . . . o. o. 2, Lengte van de fchede . . . . o. 2. 6. Omtrek op de dikfte plaats . . . . o. 1. 2. Omtrek op de dunfte plaats . . o. o. 8. Groote omtrek van de blaas . . o. 4. 6. Kleine omtrek . . . o. 4. o. Lengte van de pisbuis . . . . o. 2. o. Omtrek . . . . . o. 1. o. Lengte van den hals en 't lighaam van de lyfmoeder . 0.0. 3. Omtrek . . . . , o. o. 7. Lengte der hoornen van de lyfmoeder . . . o. 3. 8. Omtrek op de dikrte plaatfen . . . . o. o. 5. Omtrek aan 't einde van yderen hoorn . . o. o. 3. Affland in een regte lyn tuffchen de zaadballen en het einde van den hoorn . . . . . o. o. 5. Lengte van de kromme lyn die de trompet doorloopt ..0.0. 10. Lengte der zaadballen . . . , o. o. 3. Breedte ■ . . . - o. o. 2. Dikte * J . - . 0. o. 1. De kop van het geraamte van et marmeldier (Pl. XXX), heeft veel overeenkomft met dien van de waterrot, den campagnol, de relmuis, de groote VUL Deel. S  i38 D E NATUURLYKE, HISTORIE, hazelmuis en de kleine hazelmuis, zo wel in de voornaame gedaante der been* deren als in het getal, de figuur en de plaatfing, der tanden: daar is op tagterhoofd eene dwarfche zeer uitfpringende verhevenheid en twee andere veel kleiner, op de kruin; zy {hekken zig fchuinfch agterwaards uit van de oogputten af, en zy vereenigen zig op 't agterhoofd tot eene enkele die op de dwarfche verhevenheid uitloopt: het voorhoofdsbeen is breed en holrond; het heeft aan weerskanten een lang'en puntig uitfteekzel, 't.welk een gedeelte der randen, van de oogput maakt; de eigenlyke neusbeenderen zyn lang en breed, hun voorfte einde is wat omlaag gebogen en.verlengt zig-zo verre naar voren als het bovenft kaakbeen,} daar is geen kaakbeensgat voor de oogput; het zelve is boven een klein uitfteekzel, dat aan de zyde des wortels van den eerften baktand geplaatft is: de bogt der takken van het onderft kaakbeen maakt eengroot uitfteekzel agterwaards gerigt. Daar zyn voor in yder kaakbeen twee lange fnytanden; die van boven zyn wat korter dan de onderfte, alle hebben zy de voorfte zyde van eene oranjekleur : het bovenft- kaakbeen heeft aan weerskanten vyf baktanden, en het onderfte flegts vier, het geen in alles twee-en-twintig tanden maakt; de.onderfte.. baktanden hebben minder punten dan de bovenfte. De nekwervelbeenderen hadden byna geene doornagtige uitfteekzels, uitgezonderd het tweede, dat één.zeer groot hadt, meer agterwaards dan voorwaards hellende: de onderfte tak van het dwarfch uitfteekzel des zesden wervelbeens ftrekte zig agterwaards onder het dwarfch uitfteekzel van het zevende uit. ' .,, Daar waren twaalf lenden-wervelbeenderen en- twaalf ribben; zeven waare en vyf valfche;het doornagtig uitfteekzel van het eerfte wervelbeen was regt,. die der agt volgende wervelbeenderen waren agterwaards hellende;het doornagdg uitfteekzel van het tiende wervelbeen was regt, en die der twee laatften helden voorwaards, en waren breed en kort: het borftbeen beftondt uit vyt beenderen, het voorfte gedeelte van het eerfte been was zeer breed en gele- ■ digde zig met de eerfte ribben, eene aan weerszyde; de geleding der twee- ■ de ribben was tuffchen het eerfte en tweede beentje; die der derde tuffchen hét tweede en derde beentje, en dus vervolgens tot de vyfde, zesde en zeven-, • de, ribben, die. zig tuffchen het vierde'en vyfdé beentje van het borftbeen ge-- ledigden. . , , ,, , , De lenden-wervelbeenderen waren ten getale van zeven: zy hadden breede: en korte doornagtige uitfteekzels, het eerfte wervelbeen hadt geene bykomende uitfteekzels: die. der andere waren fchuinfch naar voren gerigt, eni des te langer als zy zig nader by het heiligbeen bevonden : dit been hadt vytt Valfche wervelbeenderen, en de ftaart twee - en - twintig, die alle zeer kart: WHet' voorfte.gedeelte /van het heupbeen was wat buitenwaards gekromd ;hett hadt drie zyden, eene binnen en twee buiten! V «de gaten waren groot,, en de goot hadt veel breedte en diepte. Het fchouderblad geleek byna geheel naar dat van den eekhoorn lb), bet (b) Zie het Vil Dacl van di: Werk, blz, 167.  BESCHRYVING VAN HET MARMELDIER. 139 was flegts wat breeder; de fleutelbeenderen hadden minder kromming, maaide beenderen van den arm en den voorarm, van de dije en van het been, verfchilden niet veel van die van den eekhoorn, dan voor zo verre zy, naar evenredigheid, dikker warén, en dat het fcheenbeen eene bolrondte van voren over zyne lengte maakte. De eerfte ry van de voorhand beftondt uit drie beentjes; het grootfte bevondt zig onder het ftraalbeen; het tweede onder de ellepyp; en het derde agter het tweede: daar waren zes beentjes in de tweede ry; het eerfte was agter het tweede; miffchien beantwoordt het aan het eerfte beentje van de agterhand der dieren, die vyf vingers hebben; het tweede was gedeeltelyk agter het derde en gedeeltelyk agter het boveneinde van het eerfte beentje van de agterhand; het vierde beentje van de voorhand bevondt zig gedeeltelyk boven het derde en vyfde beentje van de voorhand en gedeeltelyk boven het eerfte beentje van de agterhand; het was het kleinft van allen; het vyfde beentje van de voorhand was boven het tweede van de agterhand, en het zesde beentje van de voorhand was gedeeltelyk boven het derde, en gedeeltelyk boven het vierde van de agterhand; daar waren maar vier beentjes in de agterhand. De voorvoet beftondt uit zeven beentjes, gelyk in de meefte dieren; daar waren vyf beentjes in den agtervoet; het boveneinde van het vyfde was uitfpringende, agterwaards, en een weinig bukenwaards, gekromd. duimen, lynen. Lengte van den kop van het eind der neusbeenderen tot aan 't agter' hoofd ... . . . 3» 3- De grootfte breedte van den kop ... . 2. 1. Lengte van het onderft kaakbeen, van deszelfs voorfte einde tot aan den agterften rand van 't knokkelwyze uitfteekzel . . . . 2. 2. Breedte van het onderft kaakbeen ter plaatfe der fnytanden o. 5. Bredte ter plaatfe van de bogt der takken . . j. o. Afftand tuffchen de knokkelwyze uitfteekzels . 1. a\. Dikte van het voorfte gedeelte van het bovenft kaakbeen - . o. Breedte van dit kaakbeen ter plaatfe van de fnytanden ...0.7. Lengte der bovenfte zyde . '. . . *• 5l« Afftand tuffchen de oo'gputten en de opening der neusgaten . . 1. 4 * Lengte van deze opening . . . . o. 5;. Breedte * . ... ^ o. gj. Lengte der eigenlyke neusbeenderen . . . 1.4. Breedte aan de breedfte plaats . . . o. 41. Middellyn der oogputten . . , v c. t&. Lengte der langfte fnytanden 'buiten het been ' . . . o. 9. Lengte der dikfte baktanden buiten het been . . o. 2. Breedte . . . . . o. 2. Dikte • . . . . , .0. 2j. Lengte der twee voornaame deelen van het tongbeen . o. 7. Lengte der tweede beenderen . . . . o. 3. Lengte der derde beenderen . . . o. 2. Lengte van de vork . . . . . 0. 7. Lengte van den hals . „ . . , . 1. 10. Lengte van het gat des eerden wervelbeens van boven naar beneden, o. 4. S 2  138 DE NATUURLYKE HISTORIE, hazelmuis en de kleine hazelmuis, zo wel in de voornaame gedaante der heen* deren als in het getal, de figuur en de plaatfing, der tanden: daar is op 'tagterhoofd eene dwarfche zeer mtfpringende verhevenheid en twee andere veel kleiner, op de kruin; zy ftrekken zig fchuinfch agterwaards uit van de oogputten af, en zy vereenigen zig op 't agterhoofd tot eene enkele die op de dwarfche verhevenheid uitloopt: het voorhoofdsbeen is breed en holrond: het heeft aan weerskanten een lang en puntig uitfteekzel, 't. welk een gedeelte der randen vanae oogput maakt; de eigenlyke neusbeeuderen zyn lang en breed, hun voorfte einde a wat omlaag gebogen en.verlengt zig.zo verre naar voren als het bovenlt kaakbeen.^ daar is geen kaakbeensgat voor de oogput; het zelve is boven, een klein uitfteekzel, dat aan de zyde des wortels van den eerften baktand geplaatft is : de bogt. der takken van het nnderft k^khppn «ItJ^lrt- aart gruoc uiareeKzei agterwaards gerigt. Daar zyn voor in yder kaakbeen twee lange fnytanden; die van boven zvn wat korter dan de. onderfte, alle hebben zy de voorfte zyde van eene oranjekleur: het bovenft, kaakbeen heeft aan weerskanten vyf baktanden, en het onderfte flegts vier, het geen in alles twee-en-twintig tanden maakt; de onderfte iMiuaiiuen neocen minder punten dan de bovenfte. De nekwervelbeenderen hadden byna geene doornagtige uitfteekzels, uitgezonderd het tweede, dat één. zeer wnnt h^At- m»»r *iï~„mn-An waards hellende: de onderfte tak van het dwarfch uitfteekzel des zesden wervelbeens ftrekte zig agterwaards onder het dwarfch uitfteekzel van het zevende uit. Daar waren twaalf lenden-wervelbeenderen en-twaalf ribben; zeven waare en vyf valfche;het doornagtig uitfteekzel van het eerfte wervelbeen was regt die der agt volgende wervelbeenderen waren agterwaards hellende;het doornagrig uitfteekzel van het tiende wervelbeen was regt, en die der twee laatften helden voorwaards, en waren breed en kort: het borftbeen beftondt uit vvf beenderen, het voorfte gedeelte van het eerfte been was zeer breed en geledigde zig met de eerfte ribben, eene aan weerszyde; de geleding der tweede ribben was tuflchen het eerfte en tweede beentje; die der derde tuflchen her, tweede en derde beentje, en dus vervolgens tot de vyfde, zesdeen zevende, nb.ben, die. zig :tuflchen het vierde en vyfdé beentje van het borftbeen geledigden. ... 6 De lenden-wervelbeenderen waren ten getale van zeven: zy hadden breede en korte doornagtige uitfteekzels, het eerfte wervelbeen hadt geene bykomende uitfteekzels: die. der andere waren fchuinfch naar voren gerigt en des te langer als zy zig nader by het heiligbeen bevonden : dit been hadt'vyf Vallche wervelbeenderen, en de ftaart twee - en - twintig, die alle zeer kort waren.. . Het voorfte. gedeelte .van het heupbeen was wat buitenwaards gekromd; het hadt drie zyden, eene binnen en twee buiten: de eyronde gaten waren groot en de goot hadt veel breedte en diepte. • ' Het fchouderblad geleek hvn» w . -j o — — »vii vv,auyuju V/? «f. - (bj Zin het Vil Doel van di: Werk, b\z. 167.  BESCHRYVING VAN HET MARMELDIER. 139 was flegts wat breeder; de fleutelbeenderen hadden minder kromming, maar de beenderen van den arm en den voorarm, van de dije en van het been, verfchüden niet veel van die van den eekhoorn, dan voor zo verre zy, naar evenredigheid, dikker waren, en dat het fcheenbeen eene bolrondte van voren over zvne lengte maakte. . nu De eerfte ry van de voorhand beftondt uit drie beentjes; het grootfte bevondt zig onder het ftraalbeen; het tweede onder de ellepyp; en het derde agter het tweede: daar waren zes beentjes m de tweede ry; het eerfte was alter het tweede; miffchien beantwoordt het aan het eerfte beentje van de agterhand der dieren, die vyf vingers hebben; het tweede was gedeeltelyk agter het derde en gedeeltelyk agter het boveneinde van het eerfte beentje van de asterhand; het vierde beentje van de voorhand bevondt zig gedeeltelyk boven het derde en vyfde beentje van de voorhand en gedeeltelyk boven het eerfte beentje van de agterhand; het was het kleinft van allen; het vyfde beentje van de voorhand was boven het tweede van de agterhand, en het zesde beentje van de voorhand was gedeeltelyk boven het derde, en gedeekelyk boven het vierde van de agterhand; daar waren maar vier beentjes m de agDebvoo'rvoet beftondt uit zeven beentjes, gelyk in de meefte dieren; daar waren vyf beentjes in den agtervoet; het boveneinde van het vyfde was uitfpringende, agterwaards, en een weinig buitenwaards, gekromd. duimen, lyneu. Lengte van den kop van het eind der neusbeenderen tot aan 't agterhoofd ƒ-•<%■'■.• * ' * l' i. De erootfte breedte van den kop . • • ' j Lengte van het onderft kaakbeen, van deszelfs voorfte einde tot aan den agterften rand van't knokkelwyze uitfteekzel . • J Breedte van het onderft kaakbeen ter plaatfe der fnytanden . . o. 5. Bredte ter plaatfe van de bogt der takken • °; Afftand tuffchen de knokkelwyze uitfteekzels • • • „ T Dikte van het voorfte gedeelte van het bovenft kaakbeen - . o. Breedte van dit kaakbeen ter plaatfe van de fnytanden . . . o 7- Lengte der bovenfte zyde • • • • 1 • »* Afftand tuffchen de oogputten en de opening der neusgaten . . 1. 4; Lengte van deze opening • • • o 5I' Breedte • ' 1 ju' Lengte der eigenlyke neusbeenderen ... 1. * Breedte aan de breedfte plaats . • • • tl Middellyn der oogputten * " ' Q2' Lengte der langfte fnytanden buiten het been . . °- > Lengte der dikfte baktanden buiten het been . . • ^ £ Breedte 0.' ^ Lengte der twee voornaame deelen van het tongbeen . °' Lengte der tweede beenderen . • . • • t>' 'a Lengte der derde beenderen ... q- • Lengte van de vork . • • ' ' . 1! 10. LenSe van het gat des eerden wervelbeens van bóven naar beneden, o. 4. fc S 2  I4D DE NATUURLYKE HISTO R IE,. _. , , duimen, lyiici;. , Lengte van de eene zyde naar de andere . . . o. 4. Breedte van het eerfte wervelbeen op de dwarfche uitfteekzels gemeeten. 1.' 1. Lengte der vyf laatfte wervelbeenderen- . . . . 1. 2J. Lengte van het gedeelte der wervelbeens-kolom, die uit de rug-wervel- beenderen beftaat . . . . _ 4.- 5,. Hoogte van het doornagtig uitfteekzel van het tweede wervelbeen dat het langft is . . . . . o. 6. Hoog'e van dat van het twaalfde dat het kortfte is . . o. 2'. Lengte des lighaams van het laatfte wervelbeen dat het langft is . . . o. 5. Lengte der eerfte ribben ..... o. 9. Afftand tuflchen de eerfte ribben aan de breedfte plaats 1. o. Lengte van de negende rib, die de langfte is ... . 2. 10. Lengte van de laatfte der valfche ribben . . .. 1. 11. Bree !te van-de breedfte.ribbe . . .. . .. o. \\, Lengte van het borftbeen . . . 3. 1. Lengte van het eerfte beentje , dat het langft is . . .. . 0. 9. Leng e van het vierde beentje, dat het kortft is . o. 5^. Hoogte van het langfte doornagtig uitfteekzel van- de lendenwervelbeende- . ren, dat het laatftis . . , . . o. 4. . Lengte van het langft bykomend uitfteekzel, hetwelk dat van het laatfte wervelbeen is .. . . . - . o. 51. Lengte van het lighaam van het vyfde wervelbeen, dat het langft is. o. 6|. . Lengte van het heiligbeen .. .. .. . .. I... II. Breedte van het voorfte gefteelte . . . . . 1. o. Breedte van het agterfte gedeelte . T. . o. 10. Lengte van het agterfte wervelbeen van den ftaart dat het langft is. o. 4. Breedte van het voorfte gedeelte van het heupbeen ... 0. *•§. Hóo,gte van het been van het midden van de knokkelwyze holligheid. 1. 9. . Middellyn van die holligheid . . . . 0. 4^. Lengte van de goot . . . .. . . . . o. 8. Breedte in't midden .... . . . . o. ir. Diepte . . . . . . o. 10. Lengte van de eyronde gaten . . o. ioj. Breedte . . . . . . . o. 7. Breedte van het bekken . . . . .. . o. i r. . Hoogte . . . ... 1. 1. Lengte van het fchouderblad . , . . . 3. 3. Breedte aan de breedfte plaats . . . 1. 2. Breedte aan de fmalfte plaats • • . . o. 5. Hoogte van den doorn aan de verhevenfte plaats . . o. 6. Lengte der fleutelbeenderen . . . . . 1. 5. Lengte van den fchouder ... . . . 3. 8. Omtrek aan de kfeinfte plaats . . . . . 1. o. Ontrek van den kop . . .. .. . o. 5*.*1 Breedte van het onderfte gedeelte . . . o. 10. Lengte vaa de ellepyp ... . . 3. o. Lengte van de elieboogsknokkel . . . . o. 6j. Lengte van het ftraalbeen . . . . . . . 2. 4. Leiute van het dijebeen . . . . 3. 2. Omtrek van het hoofd . . . . . o. 41. Omtrek van 't midden des beens ... o. 10^, .  3ESCHRY VING VAN HET MARMELDIER. 141 duirmn, lynen. Breedte van het onderfte einde ... o. ?t. Lengte van de kniefchyven . . . ♦ o. 4. Breedte . . . . . o. %\. Dikte . . . . . . o. ij. Lengte van het fcheenbeen . . • . . . o. 3. Breedte van het hoofd - ■ - . . . o. 8. Omtrek van 't midden des beens , . . o. 9. Breedte van het onderft einde . . . . o. 4. Lengte van het kuitbeen . . . ■ . . q. 9. Omtrek aan de dunfte plaats .... . o. 3f. Breedte van het bovenfte einde . ■ • . . . o. 3. Breedte van het onderfte einde . - l . o. 35. Hoogte van de voorhand . . . . o. 3$. Lengte van het hielbeen . ■ . . . . o. 8£. Hoogte van het eerfte wiggebeen en van het fchuitbeen te famen- genomen . . . • • o. %. Lengte van het vierde beentje van de agterhand, dat het kortfte is. o. 7. Lengte van het tweede beentje dat het langft is . . . 0. 8£. Lengte van het eerfte beentje van den agtervoet, dat het kortfte is . . o. 7. Lengte van het vierde beentje, dat het langft is o. 11. Lengte van den eerften regel des tweeden vingers der voorfte voeten. o. 51.' Lengte van den tweeden regel ... o. 34. Lengte van den derden . . . . - o. 4j. Lengte van den vierden regel van den vierden vinger der agterfte voeten, o. 6. Lengte van den tweeden regel ... o. 4. Lengte van den derden ... .0. 4-5. Lengte van den eerften regel van den duim . . . ■ ©. 4-i» Lengte van den tweeden . • • • • - o. 4.,  xafl DE NATUURLYKE HISTORIE, BESCHRYVING VAN DAT GEDEELTE VAN HET KABINET, HETWELK BETREKKING HEEFT TOT DE NATUURLYKE HISTORIE VAN DE GROOTE VELDMUIS EN VAN HET MARMELDIER. ■No. DCCCVII. Een groote veldmuis in zvyngeefi. No. DCCCVII1. Drie opgezette groote veldmuizen. Deze drie dieren hebben de verfchillende houdingen die hun de gewoonfte zyn. No. DCCCIX. Het geraamte van een groote veldmuis. De lengte van dit geraamte is agt duim, van het einde der neusbeenderen tot aan het agterft einde der heupbeenderen; de kop heeft twee duim agt lynen omtrek aan de dikfte plaats op de jukbeenige boogen gemeeten. No. DCCCX. Het tongbeen van een groote veldmuis. Dit beentje beltaat flegts uit eene bafis en twee takken gelyk dat van de" rot. No. DCCCXI. Het roedebeentje van een groote veldmuis. De lengte van dit beentje is van vier lynen. No. DCCCXII. Een marmeldier van Piemont. Dit marmeldier is opgezet; het heeft de gewoone grootte en kleuren van de dieren van deze foort; het komt uit het Graafichap Nice, vier mylen van Barcelonnette in den omtrek van St. Dalmas, alwaar veel marraeldieren gevonden worden. No. DCCCXIII. Een marmeldier van Dauphinè. Het is alleenlyk het opgezette vel met de vier voeten in 't geheel; de ooren zyn hart en krom geworden door de werking van 't vuur, en het droogen in den oven: het fchynt dat dit droogen, gevoegd by den zwaveldamp, waaraan dit vel dikwils is blootgefteld, de kleuren van 't hair ook veranderd heeft; want zy zyn zeer bleek; men ziet 'er niets op dan grauw, en zelfs witagtig grauw, met eenige zweemzels van geelagtig en van bruin; wanneer men evenwel het hair verwydert, vindt men het vlashair of dons, van eene bruine of zeer donkere afchgrauwe, kleur; de ftaart heeft ook zwart met grauw ge-  BESCR.Y VING VAN BET KABINET. 143 mengd, ten naaftenby gelyk die van den wolf: dit marmeldier is door den Hr. Dagieu uit Dauphiné gezonden. No. DCCCXIV. Het geraamte van een marmeldier. De lengte van dit geraamte is van één voet, drie duim agt lynen van het einde der neusbeenderen tot aan 't agterft einde der heupbeenderen; de kop heeft zes en een half duim omtrek, op de dikfte plaats gemeeten. No. DCCGXV. Het tongbeen van een marmeldier. Dit been kwam my in 't eerft voor flegts uit zeven ftukken te beftaan; drie aan weerszyde en één in 't midden, dat het vorkbeen en deszelfs twee takken bevattede; doch nader toeziende heb ik evenwel gemeend eenige voetfpooren tebemerken van de geleding der takken van de vork met het middenbeen.  144- DE 'N A T Ü U R L Y K. E HISTORIE, D E BEER * §%i?§Mr is geen dier, ten minften onder die, welke in 't algemeen be^ D ^ ^enc* zyn' waar oratrent de S.chryvers van de Natuurlyke Hifto*f .% rie zo veel verfchillen als over den beer; hunne onzekerheden, en zelfs hunne tegenfpreekingen over de natuur en de zeden van dit' dier, zyn my voorgekomen hier uit haaren oorfprong te neemen, omdat zy de foorten niet genoeg onderfcheiden, en zomtyds tot de eene foort brengen, 't geen tot de andere behoort: voor eerft moet men den landbeer niet verwarren met den zeebeer, gemeenlyk witte beer, yslandfche beer, geheeten; dit zyn twee zeer verfchillende dieren, zo wel ten opzigte van de lighaamsgeftalte, als ten opzigte van de natuurlyke neigingen en gebruiken; vervolgens moet men twee foorten in de landbeeren onderfcheiden, de bruine en de zwarte («); dewelke niet dezelfde neigingen, dezelfde natuurlyke luiten, hebbende, niet als verfcbeidenheden van eene en dezelfde foort befchouwd kunnen worden, maar twee onderfcheidene en afzonderlyke focrten uitmaaken; daarenboven zyn 'er ook landbeeren, die wit zyn, en die, fchoon in kleur naar de zeebeeren gelykende, in al het overige daar zo veel van verfchillen ais de andere beeren: men vindt deze witte landbeeren in groot Tartarije (b), in Muskbvie, in Lithauwen, en in de andere Noordfche gewesten : het is niet de geltrengheid van het klimaat, die hen des winters doet wit worden, gelyk de hermelynen, en de haazen; maar die witte beeren worden wit geboren, en blyveit qp, alle tyden wit: men zoude hen dan nog als een vierde foort moeten befchouv^en, zo men ook geene beeren vondt met bruin en wit hair .vermengd, hetwelk een tuffchenfoort tulfchen den witten , en den bruinen of zwarten, landbeer aanduidt; bygevolg is de witte landbeer niet dan eene verscheidenheid van de eene 'of andere dezer foorten. Men vindt in de Alpifche gebergten den bruinen beer vry gemeen, en den .zwarten-beer zeldzaam , die daarentegen in grooten getale in de Noordfche boffchen van fiuropa en Amerika gevonden wordt; de bruine is woeft enverfcheurende; de zwarte is alleenlyk wild, en weigert volftandig vleefch te eeten ; * De Beer heet in 't Griekfch "a?kt»< ; in 't Latyn Urfus; in 't Italiaanfch Orfo; in 't Spaanfch Ojfo; in 't Franfch Ours; in tHoogduitfch Baer; in 'c Engelfch Beer; in't Zweedfch Bioern; in 't Poolfch IVew.r, Niedzwiedz. Urfus. Ges.xjtr Hijl. Quadrup. pag. 94,-. Icon. Quadrup. pag. 65. Urfus. Ray SyiopJ. Animal. Quadrup. pag. 171. Uijus cauda abrupta; Urfus vulgo. Liskeus Urfus. K lein de Qitadrup. pag. 82. Urjus niger cauda unicolere .... urfus. Brisson, Regn. Animal. pag. 258. (a) Men lette op, dat wy hier onder den naam van bruine beeren dezulken begrypen, die bruin, vaa , ros, roodagtig, zyn, en onder dien van zwarte beeren, de zulken die zwartagtig, zo wel als die, welke geheel zwart, zyn. (b) Rélation de la grande Tartarie, Amtlerd. 1737. 120. pag. g.  VAN DEN BEER. ten; wy kunnen 'er geen netter en verfcher getuigenis van geeven dan dat van den Hr. du Pratz; zie hier wat hy, in zyne Hiftorie van Louifiane, daarvan (zegt (V)- „De beer, (men begrype, dat hiervan den zwarten, „ en niet van den bruinen, beer gefprooken wordt) vertoont zig des win>, ters m Louifiana, omdat de fneeuw, die de landen van 't Noorden be„ dekt, hem belettende zyn voedzel te vinden, en hem noodzaakt de Noord„ icne landen te verlaaten; hy leeft van vrugten, onder anderen van eekels „ en wortels, en zyne lekkerlle geregten zyn de honing en de melk: zo hv „ die kan bekomen-, zou by zig liever laaten dooden dan daarvan afftaan • „ in weerwil van 't vooroordeel, waarin men is, dat de beerverflindende zy' „ houde ik, met allen die in deze Provintie en in de nabuurige ftreeken be„ kend zyn, ftaande, dat hy het geenszins is: hét is nooit gebeurd, dat deze „ dieren een menfch hebben verhouden in weerwil van hunne groote menigte „ en den alleriuterften honger, die hen zomtyds prangt; dewyl zy zelfs in „ dit geval, het vleefch van eene llagting, dat zy aantreffen, niet eeten; in „ den tyd toen ik te Natchés woonde, was 'er zulk een ruwe winter in de „ landen van het Noorden, aat deze dieren in groote menigten afzakten • zv „ waren zo gemeen, dat zy malkanderen het voedzel onttrokken en honger " auS- ?deni.ook warfn ZY zeer mager; die groote honger deedt hen uit „ de boffchen, die langs de rivier haan, te voorfchyn komen, men zag hen „ des nagts m de menichelyke wooningen dringen, op de plaatfen loopen „ die met wel geflooten waren; zy vonden 'er vleefch, voor de koelte al„ daar geplaatft, maar raakten 'er niet aan, het waren alleen de graanen die zy, zo zy dezelve bekomen konden, greetig aten: het zoude zekerlvk in „ zuik eene gelegenheid, en in zulk eene dringende behoefte, hebben moe„ ten zyn, dat zy hunne verflindende woede zouden hebben moeten open„ baaren, zo zy iets van die geaartheid gehad hadden, of eenigzins vleeïch„ vreetende dieren geweeft waren: zy hebben nooit dieren gedood om hen „ te ,yerflinden, en zo zy eenigzins vleefchvreetende waren, zouden zy see„ ne ïanden, met fneeuw overdekt, alwaar zy menfehen en dieren naar wel„ gevallen bekomen konden, verlaaten, om in verre afliggende ftreeken vrug„ ten en wortels, een voedzel, 't welk verflindende dieren ftandvafbV wei,, geren te eeten, met moeite te gaan zoeken1'. De Hr. du Pratz voe<*t 'er in eene noot by, dat hy, zedert dat hy liet bovenftaande gefchreeven hadt met zekerheid hadt vernomen, dat 'er in de gebergten van Savoye, twee foorten van beeren zyn, de eene zwart, gelyk die van Louifiane, die geen vleefch eeten, de andere rood, die zo verfcheurende zyn als de wolven; de Baron de la Hontan zegt (d) , dat de beeren van Kanada ten uiterften zwart maar weinig gevaarlyk zyn; dat zy nooit de menfehen aantalten, ten zY men op hen fchiete, en hen kwetfe: insgelyks zegt hy (O, dat de roodagtige beeren kwaadaartig zyn, dat zy de jagers onvervaard komen aanvallen! daar de zwarten integendeel voor hun vlugten. ' (f)7f "!Üv!re ^ h Uuifianetar Mr- LE Pace du Phatz, Paris 17S8. in 120. Tom. II. pag. idl Drï LA Hontan, Foyages ToU J. pag. 26. X*) Idem, Tom. II, pag. 46. VUly Deel. 84 T  146 DE NATUURLYKE HISTORIE, Wormius heeft gefchreeven (ƒ) , dat men drie foorten van beeren in Noorwegen kende; de eerfte Brefsdiur, die zeer groot, die -niet geheel zwart, maar bruin, en die niet zo fchadelyk is als de andere, leevende alleenlyk van. kruiden en boombladeren: de tweede foort, lldgiersdiur, is kleiner, zwarter, verfcheurender.dan de eerfte, en taft dikwils de paarden en andere dieren aan, vooral in den herfft: de derde , Myrebiom, die de kleinfte foort van drie is, laat egter niet na fchadelyk te zyn; deze beer, zegt hy, voedt zig; met mieren, en fcltept vermaak in mieren-nellen om te wroeten:.men heeft waargenomen, voegt hy 'er, zonder bewys, by, dat deze drie, foor c~u onderling vermengen, en tuffchenfoorten met malkanderen voortbrengen; dat dezulke,., die verflindende zyn, de troepen aantallen, dat zy, even als de wolven, alle de heeften van. die troepen om hals brengen, en 'er flegts een of twee opvreeten, dat zy, fchoon vleefchvreetende, ook wilde vrugten eeten, en da~, wanneer "er eene groote hoeveelheid forben vrugten valt, deze dieren meer te vreezen zyn dan anders, omdat die fcherpe vrugt hun de tanden zo zoor maakt, en prikkelt, dat zy dit ongemak, 't welk hen belet te eeten, niet dan door bloed en vet verhelpen kunnen; maar de meefte dier byzonderheden, door Wormius bygebragt, komen my zeer twyffelagtig. voor, want daar is geen voorbeeld, dat dieren, welker trek ftandvailig verfchillende is,, gelyk in de twee eerfte foorten, waarvan de. eene niet dan groente en bladen eeten, terwyl de andere zig met vleefch en bloed voeden, zig met malkanderen vermengen, en eene tuffchenfoort voortbrengen; daarenboven het zyn. hier de zwarte beeren, die vleefchvreetende zyn, en de bruine, die van gewaflen leeven, het geen volftrekt. ftrydig met de waarheid is: daarenboven , de vader Rzaczynski (g) een Pool, en de Hr. Klein van Dantzik, (h") die van de beeren van hun land gefprooken hebben, maaken flegts van twee foorten gewag; van de zwarte en de bruine of roffe, en onder die laatften van de grooten en de kleinen; zy zeggen,. dat de zwarte beeren de zeldzaamfte, dat de bruine daarentegen zeer gemeen, zyn; dat het de zwarte beeren zyn, die de grootfte vallen, en die de mieren eeten; eneindelyk, dat de groote bruine of roffe beeren de fchadelykfte en de vernielendfte zvn: deze gettiigenilfen, zo wel als die van den Hr. du Pratz en van den Baron de la Hontan , zyn, gelyk men ziet, geheel ftrydig met dat van Wormius , 't welk ik heb bygebragt: het fchynt inderdaad zeker, dat de roode, roffe, of bruine beeren, die niet flegts in Savoye, maar ook in de hooge gebergten, in de groote.wouden, en in bykans alle woeftynen van de wereld, gevonden worden, de dieren leevende verflinden, en zelfs de allervuilfte flagting-plaatfen doorwroeten, en het flinkendft vleefch daar van eeten; de zwarte beeren onthouden zig weinig anders dan in de koude landen, maar men vindt bruine of roffe beeren in de koude en in de gemaadgde oorden, en zelfs in de Zuidelyke geweflen: zy waren gemeen by de Grieken; de Romeinen lieten hen van Lybie. (/') komen, om in hunne fchouwfpelen te dienen; men vindt. (f) Zie Mufeum Worm. pag. 318. (g) Auctuar. Hiftor. Natïïral. pag. 32. ( h) De Quadruped. pag. 82. (O Herodotus, Solimus, Crihit. en anderen. Quod freno Libyti dommitur. urfi; zegt  VAN DEN BEER. Z& :hen in China f»,ra Japan (/) ,in Arabie en Egypte, en tot in het ff^f Tava f». Aristoteles («) fpreckt ook van witte landbeeren, en belchouwt dat verfchil van kleur als toevallig en voortkomende, zegt hy, van een gebrek in de voortteeling: daar zyn derhalven beeren m alle landen, die woeft, bergagtig, of met boffchen beüaagen, zyn; maar men vindt er geene in de wélbevolkte ryken, noch in opene en beteelde landen; daar zyn er geene jn Frankryk, even weinig als in Engeland, ten zy mogelyk eenige weinige m de minft bezogte gebergten. • De beer is niet alleen wild, maar ook eenzaam; hy ontvlngt, uit dei aait, alle maatfchappy; hy verwydert zig van de plaatten daar de menfch toegang toe heeft; hy is niet naar zyn zin dan in die oorden, die nog tot de oude Natuur behooren; een oud hol in ongenaakbaare rotlen, eene grot door den tyd in den ftam van een ouden boom geformeerd, ra t midden van een digt bofch, dienen hem tot huisvefting; hy gaat zig daar alleen verbergen , brengt 'er een gedeelte van den winter, zonder voorraad, door, en komt daar, ra verfcheiden weeken. niet uit te voorfchyn: hy is evenwel met verdoold noch van gevoel ontbloot,' gelyk de relmuis of het marmeldier, maar gelyk hy natuurlyk vet is, en gelyk hy dat ten hoogllen is op 't emde van den herrit, den tyd waarop hy zig gaat verbergen, zo ftelt die overvloed van vet hem in ftaat om die lange onthouding te kunnen doorftaan, en hy komt uit zyn hol niet te voorfchyn, dan wanneer hy voelt, dat hy uitgehongerd is: men beweert, dat het na verloop van omtrent veertig dagen is (o),dat de mannetjes -uit hunne fchuilplaatfen te voorfchyn komen, maar dat de wyfjes daar vier maanden in blyven, omdat zy daar haare jongen werpen: ik kan bezwaarlyk gelooven, dat zy daar niet alleen zouden kunnen beilaan, maar zelfs haare iongen voeden, zonder zelve, geduurende zulk een lang beftek van tyd, eenig voedzel te nuttigen; ik erken, dat zy, terwyl zy draagen, ten uiterften vet zyn, dat zy daarenboven met eene zeer dikke vagt bekleed zynde, den meeften tyd flaapende doorbrengende, en zig geheel geene beweeging geevende, zeer weinig door de doorwaaffeming verliezen moeten; maar zo het waar zy, dat de mannetjes na verloop van veertig dagen te voorfchyn komen, omdat zy gedrongen worden door de behoefte van voedzel te moeten gebruiken, zo is het niet natuurlyk zig te verbeelden, dat de wyfjes door diezelfde behoefte niet nog tferker gedrongen zouden worden nadat zy geworpen hebben , en terwyl zy haare jongen zoogen, door welke dubbelde uitputting zy nog meer gebrek aan eeten moeten hebben dan de mannetjes, ten zy men wilde onderftellen, dat zy eenigen hunner jongen, met de bekleedzelen, en al het verdere overtollige voortbrengzel haarer werping, opvreeten, iets, het welk my niet waarfchynlyk voorkomt, in weerwil van het voorbeeld der katten , die zomtyds haare jongen opvreeten: voor het overige fpreeken wy hier (fc) Hiftoire générale des Foyages, par Mr. VAbbè Prevót, Tom. III. pag. 492. Hifioire Naturelle du japon par Kaemfer, Tom. I. pag. ioy. (2) Strabo Lil). XVI. Prosit Alpinus, pag. 233. • (m) Foyage autour du Monde, par le Genth., Paris 1725. Tom. III. pag. 85. (?0 Aristotele-s de Admirandis. cap. 140. de Genér. Anim, lib. F. cap. 6. (0) Idem, mftorice Anim. lib. VUL cap. 17. T 1  148' DE NATUURLYKE HISTORIE, alleenlyk van de bruine beeren, waar onder de mannetjes de jonggebooreir beeren inderdaad opvreeten, zo zy hen in hun neft vinden, maar de wyfjes' integendeel fchynen hen tot woede toe te beminnen : zy zyn, nadat zy geworpen hebben, woefter, en gevaarlyker, dan de mannetjes; zy vegten, en ftellen zig voor alles bloot om hunne jongen te behouden, die by hunne geboorte met lelyk en onzienlyk zyn, gelyk de Ouden gezegd hebben, en die na hunne geboorte, ten naaftenby zo-fchielyk groeijen als de andere dieren; zy zyn volmaakt geformeerd f» in het lighaam haarer moeder, en zo de vrugt, orde jonge beeren, in den eerften opflag mismaakt fchynen, het is omdat de vol waf) en beeren dat insgelyks zyn door hunnen grooten klomp, en door de dikte en onevenredigheid des lighaams en der ledemaaten, en men weet, dat, by, alle ioorten van dieren de vrugt, of de jonggeboorne, minder geëvenredigd is dan het volwafien dier. De beeren zoeken malkander in den herfft i het wyf jé is, zegt men driftiger dan het mannetje; men wil, dat het zig op den rug nederlegt om' zyne Letkoozmgen te ontvangen, dat zy hem nauw omhellt, dat zy hem lan};„ zuivert men het door daar, terwyl het gefmolten en zeer heet is, eene goede hoeveelheid „ zout en water, al fprengende, by te doen, daar komt eene losbarfting, of ontploffing van, en daar ftygt een dikke rook op, diedekwaade lugt van 't ,, vet mede voert: zodra de rook ophoudt, en terwyl het vet nog meer dan „ lauw is, ftort men het in een pot, waar in men het agt of tien dagen liaan „ laat, na verloop van welken tyd men daar eene heldere olie op ziet dry ven, „ die men 'er met een lepel afneemt: die olie is zo goed als de befte oly venolie , .y, en dient voor dezelfde gebruiken; onder deze olie heeft men een reuzel, zo „ wit als de varkensreuzel, maar wat weeker; zy dient voor de keuken, en .„ heeft geenerhanden kwaaden fniaak of reuk". De Hr. Dumont ftemt ir: zyne Memories over Louifiana met den Hr. du Pratz overeen, en hy zegt daarenboven , dat men van een enkelen beer zomtyds honderd twintig potten van deze olie of reuzel krygt; dat de Wilden daar veel in handelen met-de Franfchen; dat die olie zeer fchoon, zeer gezond, en zeer goed is; dat zy niet dan by zeer groote koude dik wordt, dat zy, zo dit gebeurt, geheel aan korrels, en van eene fchitterende blankheid, is; en dat men haar dan als boter op het brood fineert: onze kruideniers houden geen beeren-olie, maar zy laaten uit Savoyen, uit Zwitferland, of van Kanada, vet of reuzel komen, die niet gezuiverd is. De Schryver van het Di&iontiaire du Commerce zegt zelfs, dat het beeren-vet, om goed te zyn, grysagtig, taay, en van een llegten reuk moet wezen, en dat men dat, het welk al te wit is, vervalfcht en met ongel vermengd heeft: men gebruikt dit vet als een plaatfelyk middel tegen breuken, verkouwdheden, enz, en veele lieden verzekeren daar goede uitwerking van gehad te hebben. De menigte vet, daar de beer mede bezet is, maakt hem zeer ligt in 't zwemmen; ook trekt hy, zonder vermoeijenis, meeren en rivieren over. „De „ beeren van Louifiana, zegt de Hr. Dumont (x) die van eene zeer fchoo„ ne zwarte kleur zyn, trekken de rivier in weerwil haarer groote breedte „ over; zy zyn zeer greetig naar de vrugt der plaqueminiers,zy klimmen op „ die boomen, zetten zig fchreilings op een tak, en terwyl zy zig met den ee„ nen poot vafthouden, gebruiken zy den anderen om de takken te buigen, „ en de plaquemines nader by te brengen: ook komen zy zeer dikwils uit ,, de boffchen te voorfchyn, om in de wooningen te fnuftelen, en de patates „ en het m'ays, dat zy vinden, op te eeten". In den herfft, wanneer zy het uiterft hunner vettigheid bereikt hebben, hebben zy byna de kragt niet om te gaan (ƒ), of ten minften zy kunnen zo fnel niet loopen als een menfch (z): zy hebben zomtyds tien vingeren dikte (a) vet aan de ribben en dijen, het onderft hunner voeten is dik en gezwollen, .zo men in het zelve fnydt, loopt daar een wit en melkagtig fap uit; dat gedeelte van hun lighaam fchynt te be- (w) Mêmoire fur la Louifiane, Tom. II. pag. 89, 90. (x) Ibidem, pag. 76. (y) Voyage du Baron de la Hontam, pag. 86. (s) Hiftoire de la Louifiane, pap M. du Pratz, pag. 83. {a) Extraü d'un ouvrage Danois, cité par Mrs. Arnaült du Nobleville & Salrrhe ■Hiftoire Natur. des animaux, Paris 1757. Tom. VI. pag. 374.  VAN DEN BEER. 151 {taan uit kleine kliertjes, die als zo veele tepeltjes zyn, en dit is de reden, dat zy des winters, in hunne afzondering, geduurig op hunne pooten zuigen. De beer heeft zeer goede zintuigen van gezigt, gehoor, en gevoel, fchoon hy, in evenredigheid van den omtrek zyns lighaams; een zeer klein oog , korter ooren, een dikke huid,en een zeer ruigevagt, heeft; hy heeft een uitmuntenden reuk, en miffchien fyner dan eenig ander dier, want de bmnen-oppervlakte van dit zintuig is zeer verre uitgeftrekt; men telt 'er (b~) vier rijen platte beenagtige laagen, die door drie regt opllaande vlakten van malkanderen onderfcheiden zyn, hetwelk de oppervlakten, bekwaam om de indrukzels der reukdeeltjes te ontvangen, verbaazend vermeerdert. , e beer heeft de voor en agter-pooten vleezig, gelyk de menfch; het hielbeen is kort en maakt een gedeelte van de plant des voets uit; daar zyn vyf groote toonen tegen de hiel overftaande, aan de agtervoeten; de beenderen van de voorhand zyn in de voorvoeten eveneens; maar de duim is niet afgefcheiden, en de dikfte vinger ftaat, aan deze foort van hand, naar buiten, terwyl hy aan die van den menfch naar binnen is: de vingers zyn dik, kort, en tegen malkanderen geflootenzo aan de handen als aan de voeten; de nagels zyn zwart en van eene eenflagtige , zeer harde, zelfftandigheid : de beer ftaat met zyne vuitten, gelyk de menfch met de zyne doet; maar die ruwe overeenkomften met den menfch maaken hem flegts te lelyker,en geeven hem geene meerderheid boven de andere dieren. f» Stephanus Lourentihus, Epbem. d'Jllem. Dec. T. Ann. IX en X. pag. 403- aangetrokken donr de ilren. Arnault de Nobleville en Salerne , Hift. Nat. des animaux, Tom VI. pag. 366.  DE NATUURLYKE HISTORIE, BESCHRYVING VAN DEN BEER. *****e beer (Pl XXXI) is'bedekt met een lang hair, dat hem onzien* D * maakt'onic1at het de omtrekken van bykans alle de deelen zyns ^. u ^ lighaams verbergt; men ziet niet onderfcheidenlyk dan den hek en ***** de voeten, ondertuffchen bemerkt men ligtelyk dat het lighaam dik is naar evenredigheid van deszelfs lengte, en dat de beenen kort zyn, omdat de voorde voeten tot aan de geleding van de hand en den arm, en de agterfte ■tot aan Ymidden van de plant, op de aarde draagen: het hoofd heeft eenige overeenkomften met dat van den wolf in deszelfs gedaante en in de fchuinfche plaatfing der oogen; zy zyn kleiner dan die van dit dier: de neus is breeder, de ooren zyn korter en gerond, c.e bek is verhevener aan 't einde; de neusgaten zyn grooter, en verfchillend doorboord, want daar is eene fplyting, die den buitenften rand doorfnydt; de hals vertoont zig weinig, de fchoft fchynt verheven, omdat hy met een lang borftelig hair bedekt is; het kruis is verlaagd; de ftaart heeft weinig lengte en de voorfte voeten zyn wat binnenwaards gekeerd. Daar zyn tegenwoordig te Parys, in het gebouw, alwaar men het Gemeen de gevegten van beeften vertoont, drie beeren, die in de kleur van 't hair een weinig van malkanderen verfchillen; een van de drie komt uit Savoye: men zegt dat hy vier jaar oud is: hy heeft het bovenft van den bek van eene dopker vaale kleur, den fchoft en het onderft der vier pooten zwart of zwartagtig; al het overige des lighaams is een mengzel van bleek vaal en afchgrauwbruin, omdat het hair eene afchgrauw-bruine kleur heeft over het grootft gedeelte zyner lengte en eene bleekvaale kleur aan de punt: de beer, die in de XXXIPtaat. vertoond wordt, hadt ten naaftenby dezelfde zweemzels vankbur, fchoon hy jonger was; wy hebben hem in Bourgonie gekogt, werwaards men hem uk de Alpen gebragt hadt; zyn geleid, r verzekerde ons dat hy geen twee jaar oud .was: de maaten, in de volgende tafel bygebragt, zyn naar dezen beer genomen. De tweede der drie beeren, die voor de gemelde gevegten dienen, komt, even als de eerfte, uit Savoye; men denkt dat hy tien jaar oud is; zyn kleur is bruin zwartagtig over het geheele lighaam, uitgezonderd den fchoft, het voorfte der fchouderen, de oxels en de borft, die een zweemzel van vaal hebben. De derde beer komt uit Zwitferland: men noemt hem vergulden beer, omdat hy de fchaduwingen van vaal aan den kop en op 't lighaam klaarer en leevendiger heeft; men zegt dat hy agt jaaren oud is. De beer, die in de XXXll' Ptaat vertoond wordt was geheel wit, met uitzondering van het kraakbeenige van de neus en van de nagelen, die zwartagtig waren: de 0 )gen hadden eene afchgrauwe kleur en wierden blauw, wanneer het dier zig boos maakte: hy was tennaaftenby van dezelfde grootte als die van PL XXXI. fchoon hy in de figuur grooter fchynt. Al  "JBm.Vm. Tl. XXXI.   lïm,. VIII . Tl . XXXII. >ife*'* i' Ours Blanc ,   B ES C H R Y VING VAN DENBEER. m < Al het hair van den beer is niet ftevig en glanzig aan 't einde, de langde hairen zyn 't alleen, tuflchen welken eene foort van vlashair gevonden wordt ■ de eerfte zyn drie of vier duim, het ander omtrent twee duim lang. t i i i .• . . ■ voeten, duimen,lynen. Lengte des geheelen lighaams in eene regte lyn gemeeten van het einde van den bek tot aan den aars • . . 4. 2. o Hoogte van het voorftel . . . 2. * « -o Hoogte van het agterftel . . . • . 2.' % o' Lengte van den kóp van het einde van den bek tot aan 't agterhoofd. o'. 11] 6 Omtrek van het einde van den bek . . . o. 8. 6 Omtrek van den bek onder de oogen genomen . . 1.' j, Q] Bogt van de opening des monds van de eene fplyting der lippen tot aan de andere . . . . • o. 8. 4 Afftand tuflchen de twee neusgaten ... . 0! o'. "r ■ Afftand tuflchen het einde van den bek en den voorften hoek van ' ' 't oog . . . . . Q< _ Q Afftand tuffchen den agterften hoek van 't oog en 't oor . . o'. o Lengte van het oog van den eenen hoek tot den anderen . . . . o. o' 7'. Opening van het oog . . . .0.0. as. Afftand tuffchen de voorfte hoeken der oogen volgens de kromming van het neusbeen genieeten . . . o. «. o. Dezelfde afftand in een regte lyn gemeeten . o. Q. Omtrek van den kop tuflchen de oogen en ooren gemeeten . . . 1. 8. 6. Lengte der ooren . . . . . o. 4. 6. Breedte van de bafis op de uitwendige kromming gemeeten . . . o. 6. o. Afftand tuflchen de beide ooren omlaag gemeeten . o. 3. 3*. Lengte van den hals . .. . o. 6. ó. Omtrek van den hals . . . . . 1. 8. ó! Omtrek des lighaams agter de voorfte pooten gemeeten . . ; 2. 9'. 6. Omtrek aan de dikfte plaats gemeeten . . . . 3. o. o. Omtrek voor de agterfte pooten genomen . 2. 10.' o.' Hoogte van den buik boven den grond aan de buikzyden . . 1. 5'. o. Dezelfde hoogte onder de borft . ... 1. q. 6. Lengte van den ftomp des ftaarts ... o. a. o.' Omtrek van den ftaart aan 't begin van den ftomp . .0. 5.' t>'. Lengte van den voorften arm van den elleboog tot het gewrigt van de hand . . . . . o. ir. o. Breedte van den voorarm by den elleboog . -o. 5. o! Dikte van den voorarm ter zelfder plaatfe . . o. 4. o! Omtrek van 't gewrigt van de hand . .. . o. 8. 6. Omtrek van de agterhand . . . . 0. 8. o. "Lengte van 't gewrigt van de hand tot aan 't eind der nagelen . . o. 8. o. Lengte van het been van de knie af tot aan de hiel . . o. 10. 6. ■Breedte van het bovenft des beens . . . o. 5. o. Dikte . . . . o. 3. r5. Breedte ter plaatfe van de hiel . o. 3. 6. Omtrek van den agtervoet . ... ■. o. V>. 6. Lengte van de hiel af tot aan 't einde der nagelen . . o. 9. 6. Breedte van den voorften voet . . . o. 4. o. Breedte van den agterften voet . . o. 3. 5. Lengte der grootfte nagelen . . . o. 2. 6. Breedte aan de bafis . -. . .0.0. q. VIJL Dal. V  154 DE NATUURLYKE HISTORIE, De beer der Alpen, waar op de maaten der uitwendige deelen genomen zyn, heeft ook gediend ten onderwerpe voor de befchryving der inwendige weeke deelen; wy lieten hem dooden in de maand van april; hy woog honderd een-en veertig pond; het was een wyfje. De Hr. Perrault liet het vel van een beer afftroopen, en liet denzelven in dezen gevilden ftaat tekenen en fnyden («) om de waare gedaante van het lighaam dezes diers te doen zien; wy hebben hem alleen van zyne hairen ontbloot, om hem dus zonder hair te vertoonen, (fig. i, Pl. XXX1H) op een tafel neergelegd: men ziet in deze figuur dat de kop zo groot niet is als hy zig met liet hair vertoont; en dat de ooren en de hals langer zyn; de ftaart (A), fchoon zeer kort, vertoont zig egter:. de borft was zeer nauw, en bygevolg Varen de fchouders digt by malkanderen geplaatft; de voorfte pooten waren langer dan de agterfte: de elleboog (E) de voorarm (C) het gewrigt van de hand (/)) de knie (E) het been (E~) en de hiel (G) waren wél gemaakt: de; voorhand (D~) en de agterhand (ƒ/) hebben eene grootte geëvenredigd aan die van het dier, maar de vingers zyn zeer kort, de duim is van de andere vingeren niet onderfcheiden: de palm van de hand was met eene eeltagtigheid bekleed. (/), die zeer dik en geplaatft was op het voorfte gedeelte der beenderen van de agterhand en op het agterfte gedeelte van die der voorfte regels; dezelve hadt drie en een half duim lengte, twee duim breedte aan de breedfte plaats, en agt lynen dikte: daar was eene andere eeltagtigheid (K) in de gedaante van een knobbeltje van omtrent negen lynen middellyn op het binnenfte gedeelte van de voorhand aan de buitenzyde, en eindelyk vyf andere eeltagtigheden ten naaftenby van dezelfde dikte, eene op elke van de laatfte regels der vingeren van onderen.f De voorfte beenen waren veel dikker, vleeziger, en fcheenen veel fterker dan de agterfte, welker plaatfing daarenboven belemmerd en onvoordeelig fcheen te moeten zyn, omdat de voet, die, van de hiel tot aan't einde der vingeren , agt en een half duim lengte hadt, niet meer dan zeven duim op de aarde draagen konde : de hiel (G) bleef anderhalf duim of twee duim van den grond af; daar was onder den agtervoet eene eeltagtigheid (L M~) van vyf duimen lengte, en van drie duimen breedte aan de breedfte plaats; zy droeg met haare geheele lengte van de buitenzyde op de aarde, en was holrond in. t midden van haare binnenzyde. By het openen van den onderbuik vondt men, onder de huid, eene foort van fpek, dat tot een duim dikte hadt, en dat zeer blank was op den. onderbuik , daar was onder de fpieren van den buik vet, dat met vlokjes gefchikt was; het ftrekte zig uit van het borftbeen tot aan het fchaambeen in de gedaante van een ftreep of band, die op de witte lyn was, en die twee of drie duim breedte-, en een of twee duim dikte hadt; maar de grootfte hoeveelheid van dit vet was by het borftbeen; het hadt eene fchoone witte kleur. Het netvlies ftrekte zig aan de regterzyde tot in 't midden van den onderbuik uit, en het ging aan de hnkerzyde niet verder dan de ribben, het vouwde zig tuffchen de darmen, en. het was zeer ruim en wyd toen men het hadt (a) Mémoire j>our fervir i ï Hiftoire Naturelle des animaux, Part. L, pag. 83. Pl. IX.  15m.. VIII. 1t. XXXM.   BESCHRYVING VAN DEN BEER. 155 uitgeftrekt; het hadt drie lynen dikte op de vetfte plaatfen, maar daar bleef nog even veel doorfchynende ruimte over, als 'er met vet bedekt was. De twaalfvingerigedarm vouwde zig binnenwaards op een kleinen afftand van de maag, en ging ter hnkerzyde voort, de nugteredarm maakte zyne omwentelingen in 't midden van den onderbuik en aan de regterzyde; die van den omgebogendarm waren aan dezelfde zyde, in den eigenlyk gezegden onderbuik en in de hnkerzyde, vervolgens verlengde hy zig agter de maag, in de linker buikzyde, voor dat hy zig aan den regtendarm voegde. De maag was meer ter linker dan ter regterzyde geplaatft; zy was klein in vergelyking van de dikte van het dier ; zy geleek naar de maag van den hond, inzonderheid in het regter gedeelte; de groote blindezak was byna niets; de vernauwing welke de portier maakte, was fchuinfch op den darm, zodat de twaalfvingerigedarm eene foort van elleboog by den portier aan de zyde der kleine kromming van de maag maakte; ik heb noch van buiten noch van binnen aan dit ingewand die vernauwing gezien, daar de Hr. Perrault in zyne befchryving van den beer gewag van maakt (£): het breedfte gedeelte van de maag in ons onderwerp was ter plaatfe van den flokdarm, gelyk de Hr. Perrault heeft aangemerkt, maar zig ter regterzyde uitftrekkende verminderde dezelve in dikte, ten naaftenby gelyk de maag van den hond en van andere dieren; van binnen maakte zy-, ter plaatfe van den porder (J, fig. 1, VI. XXXIV) aan de zyde van de kleine kromming, twee omgeflagen randen (B B, C C) en haare vliezen hadden te dezer plaatfe (D D) byna een duim dikte: byna de geheele helft (£) van dit ingewand, aan de regterzyde, was bekleed met een vlies zo glad als dat van den twaalfvingerigendarm (Fj: men zag daarenboven in den twaalfvingerigendarm eene fluweeligheid in de gedaante van zeer fyne en zeer lange draadjes, die duidelyk vlotteden op het water, 't welk men daar op wierp om hen fchoon te maaken: het geheele linker gedeelte van de maag was oneffen van binnen door vry groote plooijen (G G G G), die in verfchillende rigtingen eikanderen kruiften , en eene foort van onregelmaatig net maakten, maar zeer verfchillende van dat der muts in de herkauwende dieren; deze vouwen zouden eer naar die van de lebbe gekeken hebben, zo zy meer uitfpringende waren geweeft: men ziet,in dezelfde figuur, een gedeelte van den flokdarm (#) en de bovenfte opening (/) van de maag. Daar was geen blindedarm; de darmbuis was ten naaftenby van dezelfde dikte over haare geheele lengte, uitgezonderd by den aars alwaar zy meer dikte hadt. De lever geleek naar die van den hond in het getal en de plaatfing der kwabben , maar zy verfchilde daarvan in de figuur; haare randen waren minder gerond en fcherper; zy hadden maar weinig uitdieping en de bovenfte regter kwab was, naar evenredigheid, veel kleiner dan in den hond, zodat zy in den beer niet veel dikker was dan de bovenfte linker, kwab; het geen my doet denken, dat de beeren, door den Hr. Perrault ontleed, van den onzen verfchilden in de betrekkclyke dikte der kwabben van de lever, dewyl hy (&) Mémoire pour ftrvir h V Hiftoire Naturelle des animaux, Part. /.pag. 87. V 2  i# D E NATUURLYKE H I S T O R FE; meldt, dat flegts ééne der kwabben veel kleiner was dan de andere, daar ikf er twee even klein gevonden heb; de lever hadt van buiten eene bleek-roode. kleur, en die van binnen was-niet veel donkerer; zy-woog twee pond en een gros. r . De milt was breeder aan de beide einden dan - in 't midden, en het onderft' einde liep uit in een foort van punt, een weinig naar omlaag en voorwaards gekromd : dit ingewand was zwartagtig van. buitenen roodbruin van binnen ; het woog vier en een half once* Het alvleefch was van eene zeer onregelmaatige gedaante, maar men onclerlcheidde daar twee voornaame takken aan, waarvan de een zig langs de kromming van den twaalfvingerigendarm onder de regternier uitftrekte en de ander zig verlengde tot onder de linkernier ; de regter tak was korter en dikKer, de ander hadt-meer lengte en breedte.. De nieren (fig. a en 3, PL XXXIV) beftonden-uit verfcheiden gedeeltens in de gedaante van knobbeltjes, gelyk die der runderen; ik heb 'er omtrent vyf-entwintig in ydere nier geteld; terwyl de geheele nier (fig. 2) nog omvangen was in het vlies, dat alle haare knobbeltjes met-malkanderen gemeen hadden vertoonden zig de meefte wat bolrond aan de buitenfte. oppervlakte van de mer, even gelyK die der runderen; maar nadat ik het vlies, dat niet flegts de nier in haar geheel bedekte, maar dat zig ook tulfchen elk der gedeeltens daar zy uit beftondt, inwikkelde, had weggenomen, is my de uitwendige oppervlakteder'knobbeltjes plat ■ voorgekomen (fig. 3) gelyk ook.de zyden, daar zy malkanderen mede raakten; de regter nier fprong flegts een half duim meer voor uit dan de linker; men heeft in de {2 figuur) een nier vertoond van haare voorfte zyde gezien, en in de (3 fig.) van haare agterfte zyde, de njer-flagader en uitmelkende aders worden in de (2 en 3 fi*.) onder ca b \ en de pisbuis met (C) aangeweezen. 0 X J ' Het zenuwagtig-middelpunt van het middelrif was gerond; het vleezig gedeelte hadt omtrent eene en eene halve lyn dikte. De,long was ten naaftenby van maakzel als bv den hond; daar waren vier Kwabben aan de regter en twee aan de hnkerzyde: de punt van 't hart was itomp en agterwaards gerigt; de groote flagader verdeelde zig .in drie takken JJe tong geleek veel naar die van den hondinzonderheid in haare gedaante, tepeltjes, enz, maar zy verfchilde daar van door verfcheiden klieren, van een kelk omringd, die op het agterft gedeelte van de tong geplaatft en bvna m een,halven cirkel gefchikt waren, waarvan de bolronde zyde agterwaards gekeerd was; daar was in 't midden ééne klier, die dikker was dan de andere , derwyze geplaatft, dat zy een hoek in den halven kring maakte Het verhemelte was doorfneeden met tien of twaalf vooren ,-die . bolrond van voren waren ; het agterft gedeelte van het verhemelte. tuffchen de baktanden was knobbelig: de -vooiherflenen woogen zeven oneen één gros en vyftien greinen, en de agterherflenen één once vier en een- half gros. Daar waren zes mammen; vier op de borft, aan.ydere zyde twee, en de twee andere voor de fchamelheid, op vyf duim afftands van de klink De lippen van de klink waren zeer uitfpringende, en de onderfte fplvtins ÜSP m een punt -uit (A, fig. a, Pi. XXXIIIj het- hoofdje van den kittelaar  r- -\rrjr ■ -ft- XXXIV Jam. v111. ■   B ES CHRYVI N G VAN DEN BEER. 157 was zeer weinig merkbaar, men herkende het niet dan door eene holligheid (B) welke de voorhuid maakte: de fchede (C) was zeer nauw, en fcheen uitwendis: gezwollen ter plaatfe van de opening van de pisbuis; geopend zynde heb ik gezien, dat deze opzwelling gemaakt wierdt door een omgeüagen krmgswvze rand (DEF), beftaande uit knobbeltjes, die de fchede van binnen omliepen; de opening van de pisbuis was in den omgeflaagen rand, en was insgelyks met knobbeltjes omvangen; ik heb een ftilet (G H)> m de pisbuis (/) lebragt om derzelver opening (K) aan te wyzen: de hals (L) van de lyfmoeder kwam meer dan een half duim voorwaards in de lchede uit, en haare opening (M~) was,omringd van knobbeltjes: de hoornen van de lyfmoeder maakten een zeer fcherpen hoek aan hunne fplitfing , en ftrekten zig in eene regte lvn uit: de zaadballen waren rondagtig en wat plat; daar waren binnen m dezelve eenige witagtige knobbeltjes, die van buiten-door de. afchgrauwe kleur . van den zaadbal zigtbaar waren. voeten, duimt n, ïyiurt. Lengte van de darmbuis van den portier tot aan den aars ... 33- °« ?• Omtrek aan de dikfte plaatfen . • - . - . l' a Omtrek aan de dunfte plaatfen . . • • o 6* o" Groote omtrek van de maag ... • • • -• * 6' Lengte der kleine kromming van den flokdarm af tot aan den hoek, dien het regter gedeelte maakt • ■ • • • o.- o. Lengte van hit linker gedeelte van den flokdarm af tot aan den » grond van den grooten blindenzak • —■ • - °* ' ' Omtrek van den flokdarm . . . ' o %' oj Omtrek van den portier • . . • • ♦ o q.. Lengte van de lever . • • • J ^ Di, Breedte . • • • *. ... - ' o' i o. Haare grootfte'dikte . . . • o ' 4' o. Lengte van het galblaasje • o' 2' o. Zyn grootfte middellyn . . • • o' 9'. o. Lengte Van de milt • • • o' 2 o! Breedte van het onderfte einde . 01" ie* Breedte van het bovenfte einde ' i Q' ^ n. Dikte in 't midden 0*0' 8. Dikte van het alvleefch • • • ' * « < o. Lengte van de nieren • • * o*. 2. - 1. Breedte • • • • • * o.' o'. 11. Lengte van het zenuwagtig middelpunt van de holle ader. tot aan de ^ ^ P"nt • • ' . " o! 3! O. Kté3 van het vleezig gedeelte tuffchen het zenuwagtig middelpunt^ ^ ^ en hetborftbeen • . ■ , ' ' /. . o. Breedte van ydere zyde van het zenuwagtig middelpunt . . o. 4. ^ Omtrek van de bafis van't hart ' j! ' o' i' 10 Hoogte van de punt af tot aan 't begm van de longflagader . . . o. 3. 10. Hoogte van de punt af tot aan den longezak ■ , • • »• dr • Middellyn van de groote flagader van buiten tot buiten gemeeten. o. e. y. Lengte van de tong . . • • V .3 .  15» DE NATUURLYKE HISTORIE, Lengte van. het voorfte gedeelte van het toompje af tot aan 't V°ete"' dUimen' ^ einde . * 0 Breedte van de tong . . Q' 6' Breedte der vooren van het verhemelte . . G' 0' „" Hoogte van de randen . . 0' ' °', Lengte der voorherffenen . . • n' „' Breedte . , ' \' „ Dikte • • . .* o ï i Lengte der agterherffenen . o i 6 S?edte ' • • • ' .* o.' 2.' t Dikte oi« Afftand tuffchen den aars en de klink . 0' a" o' Lengte van de klink . o i* a Lengte van de fchede . . \ '. ' o k' o Omtrek aan de dikfte plaats .'.".* * o' ó" Omtrek aan de dunfte plaats . . ' " *' ' o.' - i' o Groote omtrek van de blaas . x' ö' '0' Kleine omtrek . . \ 5" c" Lengte van de pisbuis . . '". o' ï° 6* 0mtrek • ■ • . .' '. o'. 1. 6 Lengte van den hals en het lighaam der lyfmoeder . o. A. 6 Omtrek . . . . o. o 8 Lengte der hoornen van de lyfmoeder . " . ' Q' a' 6 Omtrek op de dikfte plaatfen ..." * o. o.' 7' Omtrek op het einde van yderen hoorn . ". . " o o'. 6 Afftand in een regte lyn tuffchen de zaadballen en hét einde van den hoorn . . . c< a „ Lengte van de kromme lyn, die de trompet doorloopt .' . o'. r* 0° Lengte der zaadballen . n 0 „ Breedte ' ' • o. o. 7. Dlkte - ■ * . . . o. o. 3. De kop van 't geraamte van den beer (PL XXXV) heeft veel gelykenis naar dien van den wagthond en den wolf, fchoon de bek van den beer naar evenredigheid breeder, de neusbeenderen meer voorwaards uitgeftrekt en verhevener, het voorhoofd breeder, en de priemswyze uitfteekzels der flaapbeenderen grooter zyn: daar zyn ter plaatfe van den bogt, dien yder tak van't onderft kaakbeen maakt, twee uitfteekzels agterwaards gerigt; het voorfte is het kleinfte en op omtrent een duim afftands van het agterfte geplaatft; de voorhoofds-boezems zyn zeer groot, en daar is een beenig plaatje van byna een duimbreedte, dat uit het agterhoofdsbeen uitfteekt, en dat zig tuffchen de voorherflenen en de agterherffenen uitftrekt. Het geraamte (PL XXXV) dat ten onderwerpe voor deze befchryving gediend heelt, is zeer groot, gelyk men zien zal uit de maaten inde volgende tafel bygebragt; daar zyn zes fnytanden en twee hondstanden van voren in elk der kaakbeenen, en vyf baktanden aan weerszyde van het onderft kaakbeen: alleen blyven de drie agterfte baktanden van het bovenfte kaakbeen aan weerszyde over, maar men ziet daar drie tandkaftjes, ook van weerzyde, die de plaats van drie kleine baktanden aanwyzen: deze beer hadt dan twaalf baktanden in het bo-  Ur/h. VW. Tl. XXXV   BESCHRYVING VAN DEN BEER. 159 venftkaakbeen, 't welk in alles agt-en dertig tanden maakte: het geraamte egter van den beer, dien ik ontleed heb, en die ten onderwerpe voor de befchryving der weeke deelen heeft gediend, heeft flegts vier tanden aan weerzyde van het bovcnkaakbeen, en men ziet 'er geen voetfpoor van tandkaftje, daar men een grooter getal van tanden uit kan opmaaken; die beer hadt dan maar vier - en - dertig tanden: wy weeten, dat hy uit de Alpifche gebergten kwam; het was een bruine beer. Zo het groot geraamte, dat ik in het Kabinet heb gevonden, van een beer van de foort der zwarte beeren van 't Noorden was, zoude men een kenmerk te meer hebben om deze twee fooiten te onderfcheiden, dewyl zy in 't getal der tanden van malkanderen verfchillen zouden: de fnytanden dier twee geraamten zyn alle half verileeten ; de hondstanden gelyken naar die van den hond en den wolf; de eerfte baktand van het onderft kaakbeen is zeer klein, en agter den hondstand geplaatft; daar is eene ledige ruimte tuffchen den eerften en tweeden baktand, die veel dikker is dan de eerfte, maar die flegts eenen wortel heeft; de drie laatfte zyn zeer dik, vooral op een na de laatfte ; de laatfte van het bovenft kaakbeen is de grootfte van allen, die in het bovenft en onderft kaakbeen zyn ; zy hebben geen punten gelyk die van de baktanden van den hond en den wolf, en zy gelyken daar op geenerhande wyze naar. Het doornagtig uitfteekzel van het tweede nekwervelbeen verfchüt niet van' dat van den hond en den wolf, dan voor zo verre hetzelve meer agterwaards uitgeftrekt is, en het derde wervelbeen in 't geheel bedekt: de doornagtige uitfteekzels van het vierde en vyfde wervelbeen zyn langer dan in den hond en den wolf, en de dwarfche uitfteekzels van het derde, van het vierde, en van het vyfde wervelbeen hebben geene takken, die zig voorwaards uitftrekken, gelyk -als in deze dieren ; maar de dwarfche uitfteekzels van het vierde en van het vyfde wervelbeen hebben een onderften tak, die zo lang is als de bovenfte. Daar zyn veertien lendenwervelbeenderen en veertien ribben aan weêrzyde, negen waare en. vyf valfche; de doornagtige uitfteekzels der eerfte wervelbeenderen zyn regt,en de andere zyn agterwaards gebogen, uitgezonderd het laatfte dat regt is: het borftbeen beftondt uit negen beenderen; de eerfte ribben , eene aan weerzyde, geledigden zig met het voorfte midden gedeelte van het eerfte dier beenderen; de geleding der tweede, ribben was tuffchen het eerfte en tweede j die der derde ribben tuffchen het tweede en derde der beenderen , en dus vervolgens tot de negende, ribben, die zig tuffchen het agtfte en negende been geledigden. De lendenwervelbeenderen zyn ten getale van zes ; hunne uitfteekzels hebben ten naaftenby dezelfde evenredigheden als die van den hond en den wolf; het voorfte gedeelte van het heupbeen heeft meer breedte, en de goot door het ongenaamde been geformeerd, is dieper dan in deze dieren: daar waren vyf valfche wervelbeenderen in het heiligbeen: de ftaart was niet geheel in het geraamte, waar naar deze befchryving gemaakt is. Het fchouderblad is byna vierkant; de doorn is ten naaftenby als de hoeklyn van dat vierkant geplaatft; zy verdeelt het fchouderblad in twee ongelyke deelen; het agterft is het grootft, en heeft een kleinen-doorn op eenigen af-  i6o DE NATUURLYKE HISTORIE, ftand van zyn agterften rand geplaatft, die in het onderfte gedeelte uitgefheeden. is. Het armbeen was van voren bolrond over de lengte van het onderfte middelgedeelte ; twee graaten of kleine verhevenheden vereenigden zig op deze bolrondte; de. eene ftrekte zig uit op het voorfte van het been tot aan deszelfs boveneinde; de andere was fchuinfch, en verdween op de buitenzyde van het bovenft middel-gedeelte,van het been. De ellepyp was over haare lengte bolrond naar voren, en het armbeen was holrond over zyne binnenzyde, hetzelve onderllellende in een ftaat van vooruverbuiging te zyn, zo dat deszelfs onderft gedeelte gelyklynig of evenwydig ware met de ellepyp; en het bovenft gedeelte was fchuinfch naar .voren van dit been gerigt. Het dijebeen is zeer lang naar evenredigheid der beenderen van den poot; daar was een graat op de binnenrand der agterfte zyde; het fcheenbeen,en het kuitbeen zyn zeer kort. Daar zyn drie.beenderen in den eerften ry van de voorhand; het grootft was,onder het ftraalbeen,,het tweede onder de ellepyp, en het derde buiten den ry: de tweede ry beftondt uit vier beenderen; de drie eerften bevonden zig elk boven een der drie eerfte beenderen van de agterhand, en het vierde been van de voorhand gedeeltelyk boven het vierde en gedeeltelyk boven het vyfde van de agterhand. De voorvoet heeft zeven beenderen, even als by de meefte dieren ge>plaatft. De beenderen .van de agterhand en der vingeren van de voorfte voeten zyn ten naaftenby zo lang en zo dik als die van den agtervoet en der vingeren van de agterfte voeten. voeten, duimen,lynen. Lengte van den kop van het einde des bovenften kaakbeens tot aan 't agterhoofd . . . . i. o. g. De grootfte breedte van den kop .. .. . o. 7. o. Lengte van het onderft kaakbeen van zyn voorfte einde tot aan den agterften rand van het knokkelwyze uitfteekzel . . o. 8. 6. Breedte van het onderft kaakbeen ter plaatfe van de hondstanden, o. 1. 10. Breedte ter plaatfe van den bogt der takken .. . . o. 2. 11. Afftand tuflchen de knokkelwyze uitfteekzels . o. 2. 6. Dikte van het voorfte gedeelte van het bovenft kaakbeen .- . . o. o. 3. Breedte van dit kaakbeen ter plaatfe der fnytanden . . o. 1. 8. Breedte ter plaatfe van de hondstanden . . o. 2. 10. Lengte yan de bovenfte zyde . ... o. 5. o. Afftand tuflchen de oogputten en de opening der neusgaten . . . o. 2. 7. Lengte dezer opening . . . . o. 1. 9. Breedte . . . . . o. 1. 10. Lengte der. eigenlyke neusbeendcren ... o. 2. 9. Breedte aan de breedfte plaats . . o. 0. 8j. Breedte der oogputten . . . . o. 1. 3. Hoogte . . .. . . o. 1. 10. Lengte der langfte fnytanden buiten het been . . o. 1. 4- Breedte aan de bafis . • . . .0.0. 10. Lengte  beschryving van den beer. ï6i voeten, duimen, lynen. 'Lengte van de dikfte baktanden buiten het been . . . o. o. 3. Breedte . . • • . 0.1.0, Dikte °' °' Z' Lengte van den hals . • • ♦ ' , ' , °' °- Breedte van het gat des eerften wervelbeens van boven naai- beneden, o. 1. o. Lengte van de eene zyde naar de andere • • .•„,', °* T* 5* Breedte van het eerfte wervelbeen op de dwarfche uitfteekzels. c. 5. 6. Lengte van het gedeelte der wervelbeenskolom, die uit rugwer- velbeenderen beftaat . • • • • 4. 8. Hoogte van het doornagtig uitfteekzel van het vyfde wervelbeen dat het langfte is . • • . o. 2. 9. Hoogte van dat van het dertiende dat het kortfte rs . ... o. 1, 3. Lengte des lighaams van het laatfte wervelbeen dat het langft is. o. t. 3Lengte der eerfte ribben . • • • °* 3- 11 Afftand der eerfte ribben aan de breedfte plaats • • o. 3. 7 Lengte der tiende ribbe, die de langfte is . . . 1. 2. 7 Lengte der laatfte van de valfche ribben . . . . o. 9. 10 Breedte aan de breedfte plaats • • • °- °- 15 Lengte van het borftbeen . • • • o. it. io* Lengte van het eerfte been dat het langft is . . o. 2. o. Lengte van het agtfte been dat het kortft is • • • °* °' IO' Hoogte van het langfte doornagtig uitfteekzel der lendenwervelbeenderen, het welk dat van op een na het laatfte is . . o. 2. o. Lengte van het laatfte bykomend uitfteekzel zynde dat van het laatfte wervelbeen • • • „ • , , • , _v. °' ** 9* Lengte des lighaams van het vyfde wervelbeen, dat het langft is. o. r. 6. Lengte van het heiligbeen . • • o. 5. 3. Breedte van het voorfte gedeelte ... n ?' R Breedte van het agterfte gedeelte . •' ' , °' V ' Breedte van het voorfte gedeelte van het heupbeen ?r\JA °' £ Hoogte van het been , van het midden der knokkelwyze holligheid, o. 6. 5. Middellyn van deze holligheid . . • • o o' n' Lengte van de goot . • • • o' 5' 6 Breedte in 't midden • o" 3 o" Diepte . • • • o' 2' é'. Lengte der eyronde gaten • * ' ' ' o 1' 10 Breedte • o' 2' o" Breedte van het bekken • • • • o t' 10'. Hoogte • • • • " 0 0 0' Lengte van het fchouderblad • • • g ' Breedte aan de breedfte plaats . ... o. u. y. Breedte aan de fmalfte plaats • • * ■ ' o' 7" R. Hoogte van den doorn aan de verhevenfte plaats . . • o. 1. 0. 'Lengte van den fchouder ■ - • • • n a 6 Omtrek aan de kleinfte plaats . . ■ Middellyn van het hoofd des beens . . n a' 2 Breedte van het onderft gedeelte . • • |* X Lengte van het elleboogsbeen • • • ' ó a' o Lengte van den elleboogsknokkel . . • * o" 10. 6.' Lengte van het ftraalbeen . • t.' 2.' e. Lengte van het dijebeen . . . • o J* 7* Middellyn van het hoofd ■ • ' VUL Deel.  iöa DE NATUURL Y K E H I S T O R I E, _ ^ - , . ., , , , voeten, duhntn, lyntRï Omtrek van het midden des beens, , . ; o. 3. 6. Breedte van het onderft einde . . . . o'. 2! 11! Lengte der kniefchyven , .,. ... . o'. 1! 10! Breedte . ; . . . o.' 1' 4" £>ikte • • . . . o. o. 11. Lengte van het fcheenbeen . ... o. o. 7. Breedte van het hoofd . . .; . 0.' 2.' 11! Omtrek van 't midden des beens-. ... . . o. 2.' o.' Breedte aan het onderft einde . . . . . o. 2.' 1! Lengte van het kuitbeen ... . . 0. 9", 1! Omtrek aan de dunfte plaats, ... . . . o". o. 10!' Breedte aan het bovenfte einde , . .0.0. 11». Breedte aan het onderft gedeelte. . . . . . o,' o.' 11T Hoogte van de voorhand . . , . o! 1! 4! Lengte van het hielbeen . . o". 2'. 8*. Hoogte van het eerfte vvigge-en -het fchuitbeen te famengenomen. o'. i; o'. Lengte van het eerfte been van de agterhand dat het kortfte is ... o. 2. o,! Lengte van het derde been dat het langft is . . . o. 2. 11.' Lengte van het eerfte heen van den agtervoet dat het kortfte is. o. 2'. s'\ Lengte van het vierde been dat het langfte is . . o. 3. o!' Lengte van den. eerften regel des middelften vingers van den voorften voet . . . . . ... o. 1. 7. Lengte van den tweeden regel. . . . . 0.1.0! Lengte van den derden . , . . . o. 1". n! Lengte van den eerften regel van den duim . . . o. 1. yï. Lengte van den tweeden . . • • o. 2.' Lengte van den eerften regel des vierden vingers van de agterfte voeten r . '. o. 1. 2. Lengte van den tweeden regel . . ' . . . o. o. 91. Lengte van den derden . . . . o. 1'. ij" Lengte van den eerften regel van den duim . . . . o. 1. 2°. Lengte van den tweeden regel . . . o, 1. g*  V A N D E N B E1 V E R. 163 DE BEVER *. p> o verre de menfch zig boven den Natuur ftaat verheven heeft, zo verh\ 2'I re zyn de dieren beneden denzelven gedaald; onderworpen en in H '| flaverny gebragt, of als oproerigen behandeld en door het geweld ütK-jtpvJS verfpreid, hebben zy geene maatfchappyen meer, hun vernuft is nutteloos geworden , hunne zwakke konden zyn verdweenen, ydere foort heeft haare algemeene hoedanigheden verloren, en allen hebben zy geene andere eigenfchappen behouden dan welke zy hoofd voor hoofd bezitten, en die in de eene volmaakt geworden zyn door het voorbeeld, de navolging, de opvoeding; en in de andere door de vrees en de noodzaaklykheid, daar zyzig in bevinden, om geduurig voor hunne veiligheid te waaken. Welke uitzigten, welke bedoelingen, welke ontwerpen, kan men verwagten van flaaven zonder ziel, of bannelingen zonder magt? te kruipen of te vlugten, en altoos op eene ■eenzaame wyze te beftaan, niets te ftigten, niets voort te brengen, niets aan de nakomelingfchap na te laaten, fteeds in rampen te kwynen, van hunnen oorfprong te vervallen, of hunne foort te rekken zonder te vermenigvuldigen ; in "één woord, door de duuring zo veel, ja meer, te verliezen, dan zy door den tyd verkreegen hadden. Dus blyven 'er van hunne vervvonderlyke kloekheid geene andere voetfpooren over 'dan in die verre af zynde en woede landen , daar de menfch, eeuwen agter malkauderen, geenen toegang toe gehad heeft, daar ydere foort van dieren hunne natuurlyke talenten in vryheid oeffenen konde, en dezelve in ruft volmaaken, door zig in eene maatfehappy te vereenigen, die door ons p-eflagt niet telkens overvallen wierdt: de bévers zyn mogelyk het eenigft voorbeeld, 't welk als een gedenkftuk van die foort van verftand in de dieren beftaat, 't welk, fchoon in zyn beginzel oneindig beneden dat van den menfch, egter gemeene ontwerpen, en betreklyke oogmerken onderftelt;.ontwerpen, die de maatfehappy ten grondflage, en het leggen van een dyk, het ftigten van een vlek, het veftigen van eene foort van Gemeenebeft, ten voorwerpe hebbende, ook eenige wyze onderdellen van malkanderen te verdaan en ge■meenfchaplyk te werken. De bévers, zegt men, zyn onder de viervoetige dieren het geen de bijen onder de infekten zyn; welk een verfchil ondertuffchenl Daar zyn in de Natuur, zo als dezelve tot ons gekomen is, drie foorten van maatfchappyen, * De Béver heet in 't Griekfch K«r«j; in 't Italiaanfch Bivaro, Bevero: in 't Spaanfch Bewro; in 't Franfch Cajior of Bièvre; in 't Hoogduitfch Biber; ,in 't Engelfch Beaver, in t Zweedfch Baefuoer; in 't Poolfch Bobr. Cajior. Gesner Hijlor. Quadrup. pag 3°9- Icon- Quadrup. pag. 84- Caftor jive Fiber. Ray Synopf. Animal. Quadrup. pag. 209. Cajior cauda ovatd, plana, fiber. Linn^us. Caftor, Fiber, Klein de Quadrup. pag. 91. . . . ■Caftor cafianei culoris, caudd borifontaliter plan4. Caftor fne Fiber. BaiSSON. Regn. Animti. pag- 133- ■X e  ró4 DE NATUURLYKE HISTORIE, dewelke men moet befchouwen vóór dat men dezelve vergelykt: de vrye maatfehappy van den menfch, waar van hy, naad God, alle zyne magt ontleent; de gedwongen maatfehappy der dieren, altoos • vlugtende voor die van den menfch, en eindelyk de gedwongen maatfehappy van eenige kleine diertjes , die, allen in den zelfden tyd en in dezelfde plaats geboren wordende, .genoodzaakt zyn te famen te blyven. Een individu, op zig zei ven alleen genomen , zo als het eerft ujt de handen der Natuur te voorfchyn komt. is ilegts een onvrugtbaar wezen, dat niets yermag, en wiens vernuft zig tót het enkeld gebruik zyner zintuigen bepaalt; de menfch zelf, in den louteren Natuur-ftaat, ontbloot van kundigheden, en van allen onderftand der maatfehappy, brengt, niets voort, ftigt niets; allé maatfehappy integendeel wordt,hoe toe-, valhg, hoe blind, dezelve wezen moge, noodwendig vrugtbaar, mits dat zy uit wezens van dezelfde natuur bedaa; dóór de e'nkelde noodzaaklykheid van malkanderen te zoeken of te vermyden zullen zig daar gemeene beweegingen formeeren, welker uitflag dikwils een werk zal zyn, t welk het voorkomen zal hebben van met verhand ontworpen , beleid, en uitgevoerd te worden: dus zyn het werk der bijen, die, in eene gegeeven plaats, gelyk een korf of den ham van een hollen boom, elk haar celletje maaken'; het werk der vliegen-van Cayenne, die niet alleen ook haare celletjes maaken, maar zelfs de korf, of zo gy wilt, het vertrek, vervaardigen, waarin die celletjes bevat moeten worden, louter- werktuigelyke verrigtingen, die geen vernuft, geen beraamd ontwerp, geene algemeene bedoeling, onderftellen; verrigtingen , die enkel het voortbrengzel zynde van eene natuurlyke noodzaaklykheid, en het onvermydelyk gevolg van gemeene beweegingen (V), altoos op dezelfde wyze, m den zelfden tyd, en op dezelfde plaats, worden uitgevoerd door eene menigte, die zig niet uit verkiezing in maatfehappy heeft faamgevoegd, maar die door de kragt der natuur by malkanderen geplaatft is: het is derhalven met de maatfehappy, het is 't getal alleen, 't welk hier werkt; net is eene blinde magt, welke men niet kan vergelyken by het licht, waardoor alle maatfchappyen beftierd worden: ik fpreek niet van dat zuiver licht van die goddelyke llraal, die niet dan den menfch alleen befchynt en leidt; de bévers zyn daar gewiffelyk, gelyk .als alle andere dieren, van beroofd; maar omuat hunne maatlchappy niet eene gedwongen vereeniging is, maar integendeel met eene foort van verkiezing wordt aangegaan, en ten minden een algemeenen famenloop, gemeene bedoelingen in hun, die zig in dezelve begeeyen, onderdek, zo moet men daar in ten minden een blyk van vernuft erkennen, 't welk; Ichoon in zyn beginzel zeer verfchillende van het menfeheiyK verhand, egter uitwerkzelen voortbrengt, die overeenkom!! genoeg heb-' ben om dezelve met malkanderen te kunnen vergelyken-, niet in eene volkomene en magtige maatfehappy, zodanig als die bedaat onder Volkeren, die fints eene reeks van eeuwen als befchaafde Volkeren hebben geleefd, maar in' de pas opkomende maatfehappy der Wilden, dewelke alleen, naar billykheid ' met die der dieren kan vergeleeken worden. (a).Zie de ophelderingen en bewyzen bier van in het IV Deel van dit Werk, in de Verhain.leling o?er de Naiuur der Dieren. '  VAN DEN BE' VER. 165 Eaat ons dan het voortbrengzel van de eene en de andere dezer maatfchappyen zien; laat ons zien, tot hoe verre de komt van den béver zig uitftrekke, en waar die van den Wilden' zig bepaale? Een tak te breeken om zig daar een ftok van te maaken; eene hut te bouwen, dezelve met loof en bladeren te beleggen om zig voor den regen te beveiligen; mofch of hooy by malkander te haaien , om zig daar een bed van te vervaardigen; zie daar de verrigtingen, die het dier en de Wilde gemeen heeft; de beeren maaken hutten, de aapen hebben Hokken, verfcheiden andere dieren maaken zig een net, zin-lyk, gemaklyk, verblyf, dat ondoordringbaar voor't water is: een fteen te vry ven of te flypen, om hem fcherp te maaken, zig daar van een byl te vervaardigen , zig van denzelven te bedienen om te fnyden of te hakken, omhet hout van zyn baft te ontblooten, om pylen te punten, om een vat uit te holen, een dier te villen om zig met zyn vel te kleeden, deszelfs zenuwen te bezigen om 'er het koord eens boogs van te maaken, die zelfde zenuwen aan eenen harden doorn te hegten om zig van het een en ander als van een naald en draad te bedienen, dit zyn verrigtingen, die enkelyk tot elk menfch, op zig zeiven alleen, en hoofd voor hoofd befchouwd, behooren; verrigtingen welke de menfch in de volftrektfte eenzaamheid alle kan uitvoeren, zonder van anderen geholpen te worden, naardien zy het gebruik van de hand alleen onderftellen; maar een grooten boom om te hakken en te vervoeren; eene groote welgedekte hut te bouwen, eene lange kanoe of fchuit te vervaardigen en te water te brengen, zyn werkingen, die noodwendig een gemeenen arbeid en beraamde ontwerpen onderftellen : die werken zyn ook de eenige gevolgen van eene pas opkomende maatfehappy onder wilde Volkjes, gelyk- de werken der bévers de vrugten van' eene meer gevorderde maatfehappy onder deze dieren zyn; want men moet aanmerken, dat zy niet denken om te bouwen, ten zy zy een vry land bewoonen, en eene volkomen ruft genieten: daar zyn bévers in Languedok, op de eilanden van de Rhone, daar zyn 'er in grooteren getale in de Noordfche Provintiën van Europa, maar gelyk alle deze ftreeken bewoond zyn, of ten minften veel door menfehen bezogt worden , zo zyn daar de bévers, even als alle andere dieren, verfpreid, eenzaam , vlugtende, of houden zig in een hol verborgen (è); men heeft hen (V) Men beweert, dat deze foort van eenzaame bévers ook in den llh'yn zyn, doch zeer zeldzaam: daarentegen wil men, dat zy in een grooter getal huisveften, in de rivier de hippe, die by Wezel in den Rhyn vak, en o;Tïtrent Lipitad veele vyvers maakt; dat zy daar zelfs nog eenige gebouwen optinmeren, niet in-die \ yvers van de rivier, maar onder «Ie arrde aan die vyvers: men vindt 'er ook op de kuilen van Pommeren, van Denemarken, Sweden, enz; gelyk ook deze eenzaame en vlugtende bévers in de Nederlanden in de rivieren , de Maas, de Waal, den Yffel,. enz, te vinden zyn; maar zeldzaam. Zie hier war de Hr. van der Haar, Stads Heelmeejler van 's Hertogenlofch, Lid van de Maatfehappy te Haarlem, de goedheid heeft gehad, ons ineede te deelen, van een béver, den IQ maart 1770, aan de Maas,, by buiten-gemeen hoowater „ gedood: ,, Nadat men federt eenige jaaren, zo in .ieMaas, Waal en Yffel, nu en dan een béver ge„. fchooten hadt, zo heeft men ook te Heedel, een Dorp in de Bommellerwaard , een groot uur van ' „ 's Hertogenbofch geleegen , mede federt 6 of 7 Jaaren, na een voorgaanden harden winter,., .^.zulk een dier ontdekt, en dikwils van zyne wooning, ineen Ryswaard aan (Je Maas gemaakt, ■ ,v.eene.geheele fchuit met afgebeeten en gefchild hout zehaalt, zon.ler dat men ooit gelegen- ■„.heidhadt om 't dier.te do.oden, of deszelfs vernieling, onder 't jonge hout te veraoedót-J X 3-.  i66 DE NATUU RL Y K E H I S T O R IE, daar nimmer zig zien vereenigen» nimmer iets onderneemcn of bouwen; terwyl in die woefte landen, daar de menfch in maatfehappy niet dan zeer iaat is doorgedrongen, en daar men te voren niets dan eenige voetltappen van den wilden menfch vondt, overal vereenigde bévers gevonden zyn, die maatfchappyen hadden opgeregt, en welker werken men niet kondè nalaat en te bewonderen: wy zulk-n ons toeleggen, om geene andere dan oordeelkundi■ge, onwraakbaare, getuigen by te brengen, en wy zullen geene andere {tukken voorzeker opgeeven, dan die, waarin zy allen overeenftemmen: misfchien minder dan ■ zommigen hunner tot verwondering geneigd, zullen wy ons het twyfielen, en zelfs het beoordeelen veroorloven, over alles, wat ons al te moeijelyk te gelooven zal voorkomen. Allen komen zy hier in overeen, dat de bévers, wel verre van eene blykbaare meerderheid van vernuft boven de andere dieren te hebben, integendeel beneden zommigen van dezelve fchynen te zyn in de hoedanigheden, die ■hun hoofd voor hoofd eigen zyn; en wy hebben gelegenheid om dit ftuk te beveiligen, dewyl wy nog tegenwoordig een jongen leevenden béver hebben die ons van Kanada is toegezonden (c), en welken wy federt byna een jaar bewaaren : het is een vry zagtaartig, bedaard, redelyk gemeenzaam , dier, een weinig droevig , zelfs wat klaagende, zonder geweldige driften, zonder fterke neigingen, zig weinig beweeging geevende, geene poogingen, voor wat het wezen moge, aanwendende; het toont egter een ernftig verlangen naar zyne vryheid, door de deuren zyner gevangenis van tyd tot tyd af te knabbelen, maar zonder woede, zonder verhaafting of drift, en alleen met oogmerk on>daar eene opening in te maaken, en 'er uit te komen; voor het overige is het vry onverichillig, zig aan niemand verbindende (dj, niet zoekende te befchadigen, en weinig poogende te behaagen: hy fchynt in de betreklyke hoedanigheden, die hem nader by den menfch zouden brengen, be,neden den hond te zyn; hy fchynt noch gemaakt om te dienen, noch om te beveelen, noch zelfs om omgang met eenige andere foort dan zyne eigen te hebben; zyn vernuft, in zig zeiven beflooten, openbaart zig niet volkomen „ eindelyk ontdekte men, by de tegenwoordige hooge Rivier den 10 maart 1770, dat een bé,„ ver twee voeten boven 'c water op den ftam van eenen Wilgenboom zat, alwaar hy, uit ,, een fchuit, met een vuurroer gedood en herwaards gebragt werdt: hy woog 40 ponden, „ was kaftanjebruin, en, van 't uitterfte van den ftaart tot aan zyne geele flagtanden , omtrent ,, 4 voeten lang, vry vet, en fterk gefpierd: onder het vel tuflchen zyne agterfte pooten ,, vondt men twee blaasjes ieder ter grootte van een hoender-ey , met redelyk geele Cajio,, reum gevuld; weegende beiden 4 oneen: het overige van zyne ingewanden kwam zeer wel over ,, een met de befchryving en afbeelding welke de Hren. de üuffon en Daubenton in hunne ,, Hiftoire Naturelle To-ne VIII pagina 138, Amfterdamfche Editie daarvan geeven. Schoon „ dit dier aan Nederland niet eigen fchynt, en vermoedelyk in den winter met het ys van el„ ders overkomt dryven, blykt het nogthans, dat ze hier vry wel tieren, en gepaard zynde wel ligtelyk zouden kunnen vermenigvuldigen; althans zy verdienen mede eeDe plaats in de „ Natuurlyke Hiftorie van Nederland: het vel van den béver is vervolgens opgezet, en wordt „ in het Kabinet van den Prins Erfiladhouder bewaard. (O Dezj bérer, die jong gevangen is, is my in 't begin van 't jaar 1758 toegezonden, door den Hr. de Montbelliard, Kapitein in de Artillerie Royale. (d) De Hr. Klein heeft evenwel gefchreevcn. dat hy 'er een verfcheiden jaaren lang onderhouden hadt, die hem volgde, en hem kwam opzoeken, gelyk de honden hunne meefter-s £aan opzoeken.  VAN D' E N B E' V E R. 167 dan by zyns gelyken; alleen beeft hy weinig perfoonlyke fchranderheid, nog minder loosheid of liften, zelfs geen wantrouwen genoeg om plompe ürikken te vermyden; wel verre van andere dieren aa» .te vallen, weet hy zelfs zig niet wel te verdedigen; hy verkieft de vlugt l|T^vl9et gevegt, fchoon hy fel en met woede kan byten, -wanneer hy zig door' des jagers hand voelt aangevat : zo men derhalven dit dier in zyn natuurftaat, of liever in zyn ftaat van eenzaamheid en verftrooijing, befchouwt, fchynt het, wat de inwendige hoedanigheden betreft, niet boven andere dieren te zyn; het heeft geen meer geeft dan de hond, geene meerdere fchranderheid dan de olyfaut , geene meerdere liftigheid dan de vos, enz: het is meer opmerkelyk door het zonderlinge van zyn uitwendig maakzel, dan door de fchynbaare meerderheid zyner inwendige hoedanigheden: het is het eenigft onder de viervoetige dieren , dat een platten, eyronden, en met fchubben bedekten, ftaart heeft, waarvan hy zig als van een roer bedient, om zig in 't water te ftuuren; hy is de eenigfte, die vinnen aan de agterpooten, en terzelfder tvd gefcheiden vingers aan de voorpooten, heeft;welke laatden hy als handen gebruikt om naar zyn mond te brengen; hy is de eenigfte, die in de voorfte deelen van zyn lighaam naar de landdieren gelykende, in. de.. agterfte deelen terzelfder tyd naar de waterdieren zwtemt: hy maakt de fchaduwing of overgang van de viervoetige dieren tot de vilfchen, gelyk de vledermuis die der viervoetige dieren tot de vogelen maakt: maar die zonderlingheden zouden meer gebreken dan volmaaktheden zyn, zo het dier uit dit maakzel ,'t welk ons zo vreemd en grillig toefchynt, geene voordeden wilt te haaien, die hetzelve alleen eigen zyn, en die het boven alle andere dieren verheffen. De bévers beginnen met zig in de maand juny of july te verzamelen ora zig in maatfehappy te vereenigen; zy komen in grooten getale, en van verfcheiden kanten, famen, en maaken welhaaft eene bende van twee of drie honderd uit; de plaats der byeenkomft is gemeenlyk de plaats daar zy zig nederflaan, en dat is altoos aan de oevers der Avateren; zo het een vlak water is, en dat altoos op dezelfde hoogte blyft, gelyk in een meir, ontflaan zy zig van de moeite om een dyk te leggen; maar in ftroomende wateren, en die onderhevig zyn om te ryzen of te daalen, gelyk in de beeken en rivieren, leggen, zy eene hoogte of dyk, om den iiroom te ltuiten, en door die ftuiting maaken zy eene foort van kom, of poel, waar van het water zig altoos op dezelfde hoogte houdt: de dyk loopt dwars door de rivier, gelyk een fluis en reikt van den eenen oever tot den anderen; hy is dikwils tagtig of honderd voeten lang, en heeft aan zyne bafls tien voeten breedte of dikte: dit werklluk komt verbaazend voor, en fchynt geene evenredioheid te hebben met de weinige grootte dezer dieren, dewyl de grootfte bévers maar vyftig of zeftig pond weegen, en, van het einde van den neus tot aan het begin van den ftaart, weinig meerman drie voeten lang zyn; het. onderftelt inderdaad een' oneindigen arbeid, maar de vaftheid, waarmede het werk gemaakt wordt, verwondert nog meer dan deszelfs grootte: zy zoeken doorgaans eene weinig diepe plaats in de rivier om daar hunnen.dyk te leggen; zo 'er een groote boom op den oever ftaat die in 't water .kan vullen, beginnen zy met denzelven. neer te yellen, pm daar het.voomaame ftuk van hun werk van te maa.»-  i68 DE NATUURLYKE HIST 0"R I E, ken: die boom is dikwils dikker dan het lighaam van een menfch; zy zagen., zv knabbelen, hem aan zynen voet, en zonder eenig ander gereedfchap dan hunne vier fnytanden, kerven zy hem in vry korten tyd door, en doen hem overvallen naar die zyde die hifi behaagt, dat is te zeggen dwars over de rivier: vervolgens kerven zy de takken van de kruin van dien gevallen boom af, om denzei ven waterpas met den llroom te leggen, • en overal gelyk te doen draagen: die verrigtingen gefchieden in 't gemeen; verfcheiden bévers knabbelen gelykelyk den boom om hem te doen vallen, verfcheiden gaan ook gezamenlyk de takken daar af fnyden, nadat hy gevallen is; anderen doorloopen terzelfder tyd de oevers van de rivier, en hakken mindere boompjes om, de eenen zo dik als een been, de andere als eene dij; zy fplyten en zagen dezelve op eene zekere lengte, om 'er paaien van te maaken; zy brengen die Hukken hout eerft over land naar den oever der rivier, en ver volgens^ te .water naar de plaats van hun gebouw; zy maaken daar eene foort van geheidpaalwerk van, dat zy wel vaft fluiten, en nog dieper in den grond werken en Heviger maaken, terwyl zy daar takken tuffchen in vlegten: deze bewerking onderftelt, dat'er veele moeijelykheden te overwinnen waren en overwonnen zyn; want om die paaien te fchikken, en dezelve ten naaftenby loodregt te ftellen, moeten eenigen het dikfte einde met de tanden tegen den oever van de* rivier of tegen den boom , die dwars over dezelve ligt, opheffen en regt over einde houden, terwyl anderen terzelfder tyd naar den grond des waters duiken, om daar met hunne voorfte pooten een gat te graaven, daar zy de punt van den paal inbrengen-, opdat dezelve vaft ftaan, en zig regt op houden, moge; op deze wyze zetten zy verfcheiden ryen -paaien, en naar maate een deel van den troep daar mede bezig is, gaat een ander gedeelte klei-aarde haaien, die zy met de voeten kneeden, en met den ftaart ftaan, om dezelve des te vafter te maaken; zy brengen die in hunnen bek, en met de voorfte pooten, in zulk eene groote hoeveelheid aan, dat zy daar alle de tuffchenruimten tuffchen het paalwerk in mede -vervullen: dit paalwerk beftaat, gelyk ik zeide, uit verfcheiden ryen paaien, allen van eene gelyke hoogte en allen tegen malkanderen aan geplant; het ftrekt zig van de eene zyde van de rivier tot de andere uit; het is overal gevuld en gemetzeld: de paaien zyn loodregt ingeftooken aan den kant daar het water van daan komt, of aan' de bovenzyde van de rivier; het geheel werk daarentegen heeft eene opgaande fchuinfte aan de zyde die den laft moet draagen, zodat de dyk., die tien of twaalf voet onder aan zyne bafis breed is, boven aan den kruin tot twee of drie voeten breedte toeloopt; hy heeft dus niet alleen alle de noodige dikte en lievigheid, maar ook de gevoegelyktte gedaante om het water te keeren, om het te beletten door te dringen, ,zyne zwaarte te wederftaan, en zyne kragt te breeken. Boven aan den dyk, dat is te zeggen, aan dat gedeelte, alwaar dezelve de minfte dikte heeft, maaken zy twee of drie afhellende openingen, die zo veele verlaaten zyn om het water door te laaten, en welke zy verwyden of vernauwen, naarmaate de rivier ryft of daalt: en zo 'er door fchielyken, of al te fterkeu, toevloed van water, eenige breuken in hunnen dyk veroorzaakt wor-  ■ VAN DEN B E' V E R. 169 •worden, weeten zy die te herftellen, en begeeven zig ten dien einde, zodra het water gevallen is, op nieuws aan 't werk. Het zoude, nadat wy dit berigt wegens den arbeid, dien zy aan hunne gemeene werken befteeden, gegeeven hebben, overtollig zyn van hunne bfzondere gebouwen te fpreeken, zo men in eene Hiftorie geene rekenfchapvan alle de ftukken, die daar toe behooren, verfchuldigd ware, en zo dit eerfte groot werk, 't welk zy met zulk een algemeenen yver hebben toegefteld, niet ten doelwit hadt om hunne kleine wooningen gemaklyker te maaken. Die kleine wooningen inderdaad zyn hutten, of liever een foort van huisjes in het water op een geflooten en vereenigd paalwerk, aan den kant van hunne kom of meir, zo als thans de rivier ten hunnen opzigte byna geworden is, gebouwd ; zy hebben twee uitgangen, de eene om zig te lande, de andere om zig te water, naar buiten te begeeven: de gedaante van dit gebouw is bykans altoos eyrond of rond; daar zyn 'er grooter en kleiner, van vier of vyf, tot agt of tien, voeten in den omtrekmen vindt 'er zomtyds ook, die twee of drie verdiepingen hebben; de wanden zyn tot twee voet dik, zy zyn loodregt opgehaald op het geflooten en vol geheid paalwerk, het welk tevens voor fondament, en voor vloer, van liet huis dient: zo het gebouw maar ééne verdieping heeft, loopen de wanden flegts eenige voeten regt op, waar boven dezelve eene kromte krygen en een gewelf maaken in de gedaante van het handvatzei of het oor eener mande; dat gewelf befluit het gebouw, en dient het voor bedekzel. Het zelve is van een ftevig metzelwerk te famengefteld, en van buiten en binnen zinnelyk beftreeken: het is ondoordringbaar voor den fterkften regen , en wederftaat aan de geweldigfte winden; de wanden zyn met een foort van ftukadoorfel belegd, zo wel beflaagen, en zo net geftreeken, dat men daar het werk van den menfch in vermoeden zoude, de ftaart dient hun voor truffel om dit pleifter, 't welk zy met hunne voeten kneeden, over te ftryken, Zy gebruiken verfcheidene foorten vanwerkftoflen, hout, fteenen, en zandagtige aarde, die niet onderhevig is zig in het water te ontdoen; het hout, •dat zy gebruiken, is bykans altoos ligt en week; het zyn elzen, populieren, wilgen, die natuurlyk aan de oevers van 't water groeijen, en die gemaklyker te fchillen, te vellen, en te vervoeren zyn, dan boomen van zwaarer of harder hout: zo zy een boom aantallen verlaaten zy hem niet voor dat hy geveld , gefchild, vervoerd, zy: zy kerven hem altoos op een voet, of anderhalf voet, boven den grond af; zy werken zittende, en behalven het voordeel van deze gemaklyke plaatfing', hebben zy nog het vermaak van geduurig de fchors en het hout, van welken zy veel werk maaken , te knabbelen, want .zy verkiezen den verfchen baft, en het tedere hout boven de meefte der gewoone voedzels; zy doen daar een ruimen voorraad van op om dien des winters te nuttigen (e) : zy houden niet van droog hout; het is in 't water, en (e) De voorraad voor agt of tien bévers is van vyf-en-twintig of dertig voeten in 't vierkant, tegen agt of tien voeten in de diepte; zy brengen dat hout niet in hunne hutten voor dat het klein gekapt en in ftaat is om gegeeten te worden; zy houden mser van het verfche dan van het gevlotte hout, en gaan, geduurende den winter, van tyd tot tyd in de boffchen eeten, Mémoire del'Académie des Sciences, Année 1704- Mémoire de Mr. Sarrasin. VUL Deel Y  170 DE NATUURLYKE HISTORIE, by hunne wooningen, dat zy hun magazyn opregten; ydere hut heeft 'ereen , dat grootcft of kleiner wordt aangelegd naar evenredigheid van 't getal der bewooneren,, die daar alleen een gemeen regt op hebben, en nooit hunne buuren gaan befteelen : men heeft gehugten van twintig of vyf-en-twintig wooningen gezien; die groote vettingen zyn evenwel zeldzaam; en deze foort van Gemeenebeften zyn doorgaands minder talryk; zy beftaan veelal flegts uit tien of twaalf wyken, waarvan elk zyn kwartier, zyn magazyn, zyne afzonderlyke wooning, heeft: zy dulden niet, dat vreemdelingen zig binnen den omtrek van hunnen ftaat komen nederzetten: de kleinfte hutten bevatten twee,vier, zes; en de grootfte agttien, twintig, en zelfs, zegt men, tot dertig bévers, altoos in effen getale, en evenveel wyfjes als mannetjes: dus mag men, fchoon men zelfs vry watafflag op deze rekening toeftaa, vryelyk ftellen,. dat hunne maatfehappy dikwils beftaat uit honderd vyftig of twee honderd vereende werklieden, die allen eerft gezamenlyk, in één lighaam, gearbeid; hebben om het groot gemeen werk te vervaardigen, en vervolgens in gezelfchap om hunne byzondere wooningen te bouwen. Hoe talryk deze maatfehappy moge weze, daar heerfcht egter een diepe en ongeftoorde vrede; de gemeenfehaplyke arbeid heeft den band hunner vereemging toegetrokken; de gemakken, welken zy zig bezorgd hebben, de overvloed van leevensmiddelen, welken zy verzamelen, en met malkanderen nuttigen , dienen om dien vrede te onderhouden; hunne gemaatigde begeerten, hunne eenvoudige fmaak, hunne afkeerigheid voor vleefch en bloed, weeren zelfs het denkbeeld van roof en oorlog uit hunne maatfchappyen; zy genieten alle de voordeden, welken de menfch alleenlyk weet te verlangen: vrienden onder Eialkanderen kunnen zy, zo zy eenige vyanden van buiten hebben, dezelve vermyden; zy waarfchouwen malkanderen door een flag met hunnen ftaart op 't water te doen, die zeer verre door alle de gewelven der wooningen klinkt; elk kieft zyn party, 't zy van zig in 't water te ftorten, 't zy van zig binnen zyne muuren te bergen, die niets dan 't vuur van den hemel of 't ftaal van den menfch, te dugten hebben, en welken geen. dier durft openbreeken of .omverre werpen.. Deze wykplaatfen zyn niet alleen zeer veilig, maar ook zeer zinlyk en zeer gemaklyk; de vloer is met groente bedekt; kleine takjes van palm-boomen en. fparren-boomen dienen hun voor tapyt, daar zy nooit eenig vuil op brengen,. noch_ dulden, dat het 'er op gebragt worde; het venfter, 't welk op het water uitziet, dient hun voor balkon, daar zy, geduurende het grootft gedeelte van deii dag, de friflche lugt gaan genieten en het bad gebruiken: zy houden zig daar regt op, met het hoofd en de voorfte deelen des lighaams overeinde, en alle de agterfte deelen in 't water: dit venfter is wederom met eene oplettende voorzorg en overleg gemaakt; de opening is juift zo hoog genomen,. dat dezelve door het ys niet geftopt kan worden, het welk in de klimaaten,, daar de bévers bouwen , zomtyds twee of drie voet dik wordt; zy verlaagen dan de rigchel met de paaien, daar dezelve op was, in de fchuinfte door te filyden, en maaken zig dus een uitgang tot het water, dat onder het ys is:, die vloeibaare hoofdftof is hun zo noodzaaklyk, of liever geeft hun zo veel vermaak ,, dat zy dezelve niet fchynen te kunnen miflen; zy begeeven zig.  VAN D E N B E' V E R. 171 zomtyds vry verre onder het ys, en dan kan men hen ligtelyk vangen, met de hut aan te taften, en hen terzelfder tyd op te wagten by een gat, 't welk men op eenigen afftand in het ys maakt, en alwaar zy verpligt zyn te komen, om te ademen. De gewoonte, welke zy hebben, om den ftaart en alle de agterfte deelen des lighaams, geduurig in 't water te houden, fchynt de natuur van hun vleefch veranderd te hebben; dat der voorfte deelen tot aan de nieren, heeft de hoedanigheid , den fmaak, de vaftheid, van het vleefch der land-en lugt-dieren; dat van de dijen en den ftaart heeft den reuk, den fmaak, en alle de hoedanigheden , van viich; die ftaart, een voet lang, een duim dik, en vyf of zes duim breed, is zelfs een uiteinde, een wezencllyk gedeelte, van viich, aan het lighaam van een viervoetig dier gehegt; het is ten eenemaal met fchubben bedekt, en het vel is gelyk" aan dat der groote viflchen: men kan die t fchubben wegneemen door dezelve met een mes opwaards te fchraapen, en nadat zy daar af zyn, ziet men derzelver indrukzcl nog op het vel, gelyk in alle onze viflchen. Het is in't begin van den zomer, dat de bévers zig verzamelen; zy befteeden de maanden van july en auguftus om hunnen dyk en hunne wooningen te maaken; zy doen hunnen voorraad van baft en hout in de maand van lëptember op; vervolgens ruften zy van hunnen arbeid, genieten het leeven, en fmaaken de huiffelyke vermaaken; die tyd van ruft en huiffelyk vermaak is tevens de tyd hunner verliefdheid: malkanderen kennende, door den omgang, door de vermaaken en de moeijelykheden van een gemeenfehaplyken arbeid voor malkanderen ingenomen, voegt yder paar zig niet by enkeld toeval te famen, noch koppelt door eene loutere noodzaaklykheid der Natuur, maar bepaalt zig met keus, en vereenigt zig uit fmaak; zy brengen den herfft en den winter te famen door; met malkanderen voldaan verlaaten zy den anderen niet veel; gelyk zy het te huis naar hunnen zin hebben, komen zy daar niet uit dan om aangenaame en nuttige wandelingen te doen ; zy brengen dan verfche fchorfen mede, welke zy boven dezulke' verkiezen, die droog of al te veel met water doortrokken zyn. De wyfjes zegt men dat vier maanden draagen; zy werpen op "t einde van den winter, en brengen gemeenlyk twee ol drie jongen voort; de mannetjes verlaaten haar ten naaftenby om dezen tyd, zy begeeven zig veldwaards, om de aangenaamheden en vrugten van de lente te gaan. genieten; zy keeren van tyd tot tyd tot de wooning te rug, maar zy blyven daar niet: de moeders integendeel blyven daar nog gehmsveft , en houden zig bezig met het zoogen, bezorgen , en opvoeden, haarer jongen , die, na verloop van eenige weeken, in ftaat zyn haar te volgen; zy gaan dan op haare beurt haare wandelingen doen, zig in de vrye lugt herftellen, vifch <*n kreeften zoeken, nieuwe fchorfen eeten, en brengen dus den zomer in 't water en in de boffchen door; zy verzamelen niet weder dan in den herfft, ten zy de overftroomingen hunnen dyk omgekeerd, of hunne hutten vernield hebben ; want dan komen zy vroegtydig famen, om die breuken te herftellen. Daar zyn plaatfen, daar zy eene byzondere verkiezing voor hebben om 'er hun verbiyf te veftigen, en alwaar nien gezien heeft, dat zy, nadat men hun Y 2  I7ü DE NATUURLYKE HISTORIE, werk verfcheidenmaal verdelgd hadt, yderen zomer weder kwamen, om hetop nieuws te herbouwen, tot dat zy eindelyk door die vervolging vermoeidv en door het verlies van verfcheidenen hunner verzwakt, het belluit namen, om van verblyfplaats te veranderen, en verre af in de diepfte eer> zaamheid te wyken. Het is voornaamlyk in den winter dat de jagers hen zoeken, omdat hun bont in dat jaargetyde alleen volkomen goed is; en zo het gebeurt, dat zy,. na derzelver veftigingen vernield te hebben, eene groote menigte vangen, zo herftelt zig de maatfehappy, nu tot een.al te klein getal gebragt,niet langer; de weinigen, die den dood of der gevangenis ontkomen zyn, worden vlugtende , hunne vernuftigheid, door de vrees gekluillerd, komt niet meer te voorfchyn , zy begraaven zig zeiven en alle hunne talenten in een hol, alwaar zy, tot den ftaat van andere dieren verlaagd, een vreesagtig leeven leiden, zig niet anders dan met de dringendfte behoeften bezig houden, geene andere van hunne bekwaamheden te werk Hellen dan die hen alleen en op hun zeiven leevende, betreffen, en de gezellige hoedanigheden-, daar wy. ons zobilfyk over verwonderden, onherftelbaar verliezen, Hoe verwonderlyk inderdaad, hoe verbaazend, de dingen mogen fchynen:,. welken wy wegens de maatfehappy en de gemeene zo wel als byzondere werken onzer bévers verhaald hebben, durven wy egter zeggen, dat men aan derzelver wezendlykheid niet kan twyffelen: alle de berigten op verfchillende tyden, door eene groote menigte ooggetuigen, gegeeven (ƒ), komen in alle de byzonderheden, welke wy gemeld hebben, overeen; en zo ons verhaal van dat van zommigen hunner verfchilt, is het alleenlyk in die punten, waar in het ons is voorgekomen, dat zy het verwonderlyke zogten te vergrooten, dat zy de waarheid opbliezen, of voorby liepen , -ja zomtyds de waarfchynlykheld zelve uit het oog verlooren; want men heeft zig niet vergenoegd met te zeggen , dat de bévers gezellige zeden, en blykbaare bekwaamheden voor de bouwkunde, hebben, maar men heeft ook verzekerd, dat men hun de algemeene begrippen van Staatkunde en Regeeringsvorm niet koude weigeren; dat zy, nadat hunne maatfehappy eens geformeerd was, de reizigers en vreemr delingen tot haven wiften te maaken; dat zy dezelve gebruikten om hunne aarde aan te brengen, hun hout te ileepen, enz; dat zy de luijaards oivder hen, dié niet wilden, en de ouden, die niet konden, werken, op dezelfde wyze behandelden, te weeten, dat zy hen op den rug lagen, en hen ( f) Zie over de Hiftorie der bévers, Ola'js Magnus in de befchryving der Noordfche landen: les Foyages du Biron de la Hontan, Tom. II. pag. 155- enz. Mufaun Wormianum d»e Q20. Miftoire de V Amérique feptentrionale, par Bacqueville de la Poterie Reuen 1722. Ton- I pag. 133. Mémoire fur le Caftor, par Mr. Sarrasin, in de Memories van de Akademiëdes Sciences, Aanée 1704. La relation Hm Foyage en Acadie Dierville Rouen 1708. nae 126. env. Les nouvelles, découvertes dans P Amérique feptentrionale, Paris 1697. pa?133. VHiftoire de la nouvelle France, par le P. Giarlevoix , Paris 17M. pa& f,8 enz Le voyare de Rudbrt Lade, traduit par Mr. l Abbe Prevost , Tom. II. pag. 226". Le grand Foyage aupaysdes Hurons, par SagardTrzodat , Paris 1632. pag. 31* enz. Le grand voyte de Hudfon pJEu», Paris 1749. Tom. II. pag. <5i. 62. Zie ook Gesner, AldroS Jonston" Klein, enz, op het artikel Béver ,Le Traité du Caftor par JeanMaiuus, Paris 1746. L'Hiftoire de la Firginie, tradnite de l'Anglois, Orleans 1707, pag. 406. LHu, ttits.. Naturelle du.Hen Rzaczjtmsky., op het anikel van Béver, enz.  VAN DEN BE' VER R. 173 voor voertuig gebruikten, om hunne bouwftoffen voort te fleepen; dat deze Republikeinfche dieren nooit dan in oneffenen getale verzamelden; op dat 'er in hunne raadsvergaderingen altoos eene befliffende ftem mogte overblyven; dat de geheele maatfehappy een voorzitter hadt; dat ydere wyk zig een befchikker verkoos; dat zy fchildwagten plaatften om het Gemeenebeft te bewaaken; dat zy vervolgd wordende niet mifteden zig de zaadballen af te byten, om aan de greetigheid der jagers te voldoen, en dat zy zig dus verminkt aan hun vertoonden om genade in hunne oogen te vinden, enz, (g). Zo verre alsr wy af zyn om die fabels te gelooven, of die vergrootingen aan- te neemen, zo moeijelyk of onbillyk komt het ons aan den anderen kant voor, duidelylyke, wél beveiligde, en ontwyffelbaare, byzonderheden te verwerpen, of zelfs te aarzelen om die toe te ftemmen: men heeft de werken der bévers duizendmaal gezien, herzien, omgekeerd, verdelgd; men heeft dezelve gemeen ten, afgetekend, gegraveerd; eindelyk, het geen alle twyifeling wegneemt, het geen fterker is dan alle de voorgaande getuigeniflen, is, dat wy nog tegenwoordig verfche, en werkelyk beftaande, blyken van dit alles hebben, dat 'er nog tegenwoordig van die zonderlinge werken beftaan, die, fchoon minder gemeen dan in de eerfte tyden der ontdekking van Noord-Amerika, nog in genoegzaamen getale egter gevonden worden, dat alle Zendelingen, alle Reisbefchryvers, zelfs de allernieuwfte, die in de landen van 't Noorden zyn ingedrongen , verzekeren dezelve ontmoet te hebben. Allen ftemmen zy overeen in te zeggen, dat men, behalven de bévers, die zig in maatfehappy begeeven, allerwegen in het zelfde klimaat, eenzaame béVers aantreft, dewelke, uithoofde hunner gebreken, uit de maatfehappy, zeggen zy, verworpen, aan geene van derzelver voordeelen deel mogen heb* ben, en dus noch een huis noch een magazyn bekomen, maar even als de das onder de aarde in eenig hol hun verblyf houden moeten: men heeft deze eenzaame bévers zelfs hobbévers genoemd; zy zyn ligtelyk te onderfcheiden; hunne vagt is morfig, het hair op den rug is door de vry ving van den grond afgelleeten: zy onthouden zig, gelyk de anderen, gaarne aan den kant des waters, alwaar zommigen zelfs eene graft van eenige voeten diepte graaven, om eene kleine wetering te maaken, die tot aan de opening van hunne verblyfplaats vloeit, welke verblyfplaats zig zomtyds tot meer dan honderd voeten in de lengte uitftrekt, en fteeds hooger en hooger oploopt, op dat zy gelegenheid hebben van te wyken, en zig. voor het overtollige water te beveiligen , naarmaate het hunne verblyfplaatfen inllroomt; maar men vindt ook van die eenzaame bévers, die vry verre van het water op het land leeven; alle onze Europifche bévers zyn zo genaamde hol-bévers, die eenzaam en op zig zeiven woonen, en welker vagt op verre na zo fchoon niet is als van de zulken, die eene maatfehappv opreg^en; allen verfchillen zy in kleur, naar het klimaat daar zy hun verblyf houden: in de verft afgelegen Noordfche landen zyn zy geheel zwart, en- devagten van dezen zyn de befte: onder deze zwar- (g) Zie jEuanus en alle de Ouden, met uitzondering .van Plinius, die dit ftuk met rede ontkennen. Zie ook over de andere byzonderheden de meefte Schryvcrs, welken wy. in-de voorgaande- noot hebbsa aangetrokken. Y 3u  174 DE NATUURLYKE HISTORIE, te bévers-worden'er evenwel zomtyds gevonden, die eene geheel witte of witte met grauw gevlekte, en met ros aan den nek en op het kruis vermengde, kleur hebben (6); naarmaate men zig van het Noorden verwydert heldert de kleur op en vermengt zig; in 't Noordelyk gedeelte van Kanada zyn zy hoog kaftaujebruin, in het Zuidelyk gedeelte kaftanjebruin, en geel of ftroo-kleurig by de lllinoifen (0- Men vindt bévers in Amerika van den dertigften graad Noorderbreedte tot aan den zeftigften cn hooger, en fteeds in minderen getale, naarmaate men naar 't Zuiden nadert; het is eveneens in de oude wereld, zy zyn niet menigvuldig dan in de Noordelykfte landen, en zy zyn zeer zeldzaam in Frankryk, in Spanje, in Italië, in Griekenland, en in Egypte: de Ouden kenden hen, het ftondt in den Godsdienft der Magi niet vry hen te dooden; zy waren gemeen aan de oevers van de zwarte Zee, men .heeft den béver -zelfs Canis Ponticus, of den Pontifchen hond, genoemd* maar waarfchynlyk hebben deze dieren geene geruftheid genoeg aan de oevers van die Zee, dewelke inderdaad van onheugelyke tyden door de menfehen bezogt zyn , gevonden; dewyl niemand der Ouden van hunne maatfehappy of van hunne werken, fpreekt. ^Elianus vooral, die zulk een groot zwak voor het verwonderlyke toont,'en die, geloof ik, de eerfte gefchreeven heeft, dat de béver zig de zaadballen afbyt, om die aan den jager ten besten te geeven (k), zou niet gemift hebben van de wonderen hunner Republiek te gewaagen, de fynheid van hun vernuft en hunne zonderlinge bekwaamheden in de bouwkunde met weitfche befchryvingen voor te draagen en op te fmukken. Pliniüs zelf, Plinius, wiens* fiere, droefaartige, en verheven geeft, altoos den menfch veragt, om de Natuur te verheffen, zou zekerlyk niet nagelaaten hebben de verrigtingen en werken van Romulus met die van onze bévers te vergelyken; het fchynt derhalven zeker, dat geen der Ouden hunne vernuftige kloekheid in 't bouwen gekend heeft, en fchoon men in de laatfte eeuwen bévers in Noorweg-n, en in de andere Noordelykfte landen van Europa, gevonden heeft, die in hutten woonden, fchoon het ook waarfchynlyk is, dat de oude bévers zo wel hutten bouwden als de laarere, dewyl egter de Romeinen tot zo verre niet waren doorgedrongen, is het niet' te verwonderen , dat hunne Schryvers daar geen gewag van maaken. Verfcheiden Auteuren hebben gefchreeven, dat de béver,' een water-dier zynde, op het land, en zonder water, niet leeven konde: dat gevoelen is niet waar; want de béver, welken wv hebben, in zyne vroege jeugd in Kanada gevangen, en vervolgens in huis opgevoed, zynde, kende het water met, toen men ons denzelven heeft overgeleverd, hy vreesde en weigerde daar in te. gaan , maar toen men hem eens ineen bak met water gedompeld, en voor de eerfte reize met geweld daar in gehouden hadt, bevondt hy zig, na verloop van eenige mmuuten, zo wel, dat hy daar niet zogt uit te gaan, en, toen men hem vryheid gaf, keerde hy van zeiven zeer dikwils derwaards weder; ook wentelde hy zig in den flyk, en op den natten grond; op zekeren (ZO Cajior albus caudd borizontaliter pland. Brisson. Regn. Animal. pag. qa enz 94enz" Nam,tle France' par le P' &URtETOix, Paris 1744. Tom. II. pag. (*) jEliwm Hijl. Animal. Lib. VI. cap. 34.  VAN DEN B E' V E R. 175 dag ontfnapte hy, en klom langs den keldertrap neder in de gewelven der fteengroeven, die onder den grond van den koninglyken tuin zyn, hy vlugtede vry verre weg, de plaffen-waters, die onder in die fteengroeven zyn, overzwemmende; zodra hy egter het licht der flambouwen, welken ik derwaards deed brengen om hem te zoeken, gewaar wierdt, kwam hy gewillig te rug by hen, die hem riepen, en liet zig ligtelyk krygen: hy is gemeenzaam zonder lief koozende te zyn; hy vraagt hen, die aan tafel zyn, te eeten ; zyne verzoeken beftaan in een zagt klaagend gefchreeuw en eenige beweegingen met de hand, zodra men hem een ftuk geeft,voert hy het weg5en verbergt zig om het op zyn gemak op te eeten; hy flaapt vry dikwils en ruft op den buik, hy eet van alles, behalven vleefch, 't welk hy ftandvaftig weigert, 't zy rauw of gaar; hy knabbelt al wat hy vindt, iloffen, meubelen, hout, en men is verpligt geweeft, de ton, waar in hy overgevoerd is, van binnen met blik te bekleeden. De bévers verkiezen by voorkeur hun verblyf aan de oevers der meiren, der rivieren, en andere zoete wateren te neemen; men vindt dezelve egter aan den oever der Zee, maar het is voornaamlyk in de Noordfche Zeën, en vooral in de Middellandfche Golven, daar groote rivieren in uitloopen, en welker wateren weinig zout zyn. Zy zyn vyanden van den otter, maaken daar jagt op, en vergunnen hem niet te verfchynen in de wateren, daar zy zig onthouden. De vagt van den béver is nog fraaijer en meer gevuld dan die van den otter; zy beftaat uit twee foorten van hair; het een dat kort maar zeer gevuld, zo fyn als dons, en ondoordringbaar voor 't water is, bedekt onmiddelyk het vel; het ander langer, vafter, glanziger, maar yler,ligt over dat eerfte bekleedzel, verftrekt hetzelve, om zo te fpreeken , voor overrok, beveiligt het voor vuil, voor ftof, voor flyk; dat tweede hair is van weinig waarde, het is het eerfte alleen daar men in onze manufactuvtren gebruik van maakt; de zwartfte vagten zyn gemeenlyk de gevuldfte, en bygevolg de meeft geachte; die der land-of hol-bévers zyn veel minder dan die van bévers, die wooningen maaken: de bévers zyn des zomers, even als alle andere viervoetige dieren, aan 't ruijen onderhevig; dus is de vagt van die, welke in dat jaargetyde gevangen worden, van weinig waarde: de vagt der witte bévers is, wegens derzelver zeldzaamheid, in hooge achting, en de volmaakt zwarte zyn byna zo zeldzaam ais de witte. Maar behalven de vagt, welke het koftelykft gedeelte is, dat de béver oplevert, verfcfeaft dit dier ook nog eene ftofté, daar men in de Geneeskonft veel gebruik van maakt: die ftof waaraan men den naam van caftoreum heeft gegeeven, is bevat in twee dikke blaasjes, welken de Ouden voor de zaadballen van het dier genomen hebben: wy zullen 'er de befchryving niet van geeven, noch het gebruik van aanwyzen (7), omdat men dit in alle Apotheeken vindt f>). De Wilden haaien, zégt men, eene olie uit den ftaart van den bé- (0 Zie le Traité du Cajior, par Marius £? Francis:us, Paris 1746. in 12°. (m) Men wil dat de bévers nut hunnen voet vogt uit hunne blaasjes weeten te drukken, dat dit vogt hunnen eetluft opwakkert, als zy walgagtig zyn, en dat de Wilden daar de ftrik. ken mede fmeeren, daar zy hen in zoeken te lokken; zekerer is het, dat de béver. zig daar yan bedient om zyn vel vet te houden.  i?6 DE NATUURLYKE H IS T O R I E„ ver., waarvan zy zig, als van een plaatfelyk middel, tegen verfcheiden kwaaien bedienen : het vleefch van den béver, fchoon vet en lekker, heeft altoos een vry onaangenaamen bitteren fmaak. Men verzekert, dat deszelfs beenderen ten uiterften hard zyn, maar wy hebben geene gelegenheid gehad, om die byzonderheid met zekerheid .te ontdekken, dewyl wy alleenlyk een jongen béver ontleed hebben: zyne tanden zyn zeer hard, en zo fcherp, dat zy den Wilden voor meffen dienen om het hout te fnyden, uit te holen, en te polyften: ook kleeden zy zig met bévervellen, en draagen dezelve des winters met het hair naar binnen, en op het naakte lyf; het zyn deze vagten, met het zweet der Wilden doortrokken, welken men vette kaffoor noemt, waarvan men zig niet dan voor de ruwfte werken bedient. De béver gebruikt zyne voorfte pooten als handen, met eene behendigheid ten minften zo groot als die van den eekhoorn ; de vingers dier voorfte voeten zyn wél gefcheiden , wél verdeeld, terwyl die der agterften met een ftefk vlies aan malkanderen verbonden zyn; hetzelve verftrekt hem voor vinnen, en het zet zig'breed uit gelyk dat aan de pooten van de gans, waarnaar de béver in zyn gang op het land ook vry wat gelykt: hy zwemt veel beter dan hy loopt; dewyl zyn voorfte pooten korter zyn dan zyne agterfte, zo gaat hy altoos met een gedooken kop en een geboogden rug; hy heeft zeer goede zintuigen, een zeer fynen, en zelfs aandoenlyken, reuk; hy fchynt noch de morfigheid , noch de kwaade lugten, te kunnen verdraagen; zo men hem al te lang opgeflooten houdt, en dus noodzaakt zig binnen zyn verblyfplaats van zyne uitwerpzelen te ontlaften, legt hy dezelve ten minften aan den drempel van de deur zyner gevangenis, en werpt hen, zodra de deur open gaat, buiten: die gewoonte van zinlykheid is hun natuurlyk eigen, en onze jonge béver mifte nooit dus zyn hokje fchoon te maaken. Op den ouderdom van een jaar heeft hy tekenen van ritzigheid gegeeven , het welk fchynt aan te duiden, dat hy te dezer tyd het grootfte gedeelte van zyn groei gekreegen hadt; dus kan zyn leeftyd niet zeer lang zyn, en het is miffchien te veel denzei ven tot vyftien of twintig jaaren uit te ftrekken. Deze béver was zeer klein naar zyn ouderdom; en men -kan zig hierover niet verwonderen, dewyl hy reeds van zyne geboorte af altoos onder dwang geweell was, en droog, om zo te fpreeken, was opgevoed, geen water kennende , voor dat hy negen maanden bereikt hadt: dus heeft hy zo wel niet kunnen groeijen of zig ontwikkelen als andere van zyne foort, die in vryheid leeven en het water genieten, welk element hun byna zo noodzaaklyk fchynt als het gebruik van 't land. B E-  Tom.VIII. 2-1XXXVI. LE CASTOE. 'A   lóm,. vm. 2>i. XXXVZT.   jSmy. VIII. zy TTTTTrifTTT   BESCHRYVING VAN DEN BE'VER. 177 BESCHRYVING VAN DEN BEVER. W^^Ws e béver (Pl. XXXVI) gelykt naar de waterrot in de gedaante van i n | den kop, uitgezonderd de ooren , die, naar evenredigheid, korter zyn ; het neusbeen is my meer geboogd, eii de kruin van 't höofd 9S!S!Si$ meer plat, voorgekomen ; de bek is dik en kort; het hair is zo zwaar op den kop, dat het 'er een gedeelte van verbergt, en dat het gedeeltelyk de oogen bedekt, die veel kleiner zyn dan die van dc waterrot; de hals is kort en fchynt zo dik als 't hoofd, het lighaam heeft, naar evenredigheid, meer lengte dan dat van het marmeldier, maar het is even dik , inzonderheid aan 't agterfte gedeelte; de pooten zyn zeer kort, voornaamlyk de voorfte, waarvan de pooten wat binnenwaards gekeerd zyn; de agterfte voeten zyn het veel meer, zodat men dezelve byna niet ziet, terwyl de béver gaat. De ftaart (Pl. XXXVII) heeft een zeer ongemeen maakzel; hy is zeer ~breed en gedeeltelyk met hair bekleed, gedeeltelyk met fchubben bezet; bet begin (A) van den ftomp des ftaarts van den béver, die ten onderwerpe voor deze befchryving gediend heeft, was over de lengte van drie duimen van den aars af met hair bezet; dit gedeelte van den ftaart hadt omtrent twee en een half duim breedte, en anderhalf duim dikte; het overige (B C) hadt eene 'gedaante die aan 't eyronde naderde, fchoon het evenwel in een punt (C) uitliep: dit ander gedeelte hadt agt duimen lengte, drie duim en agt lynen breedte in 't midden, en omtrent agt lynen dikte; het was aan de bovenzyde, op de onderzyde, en aan de randen, met fchubben bezet; de fchubben van het bovenfte waren wat bolrond, die van het onderfte hadden eene ligte holrondte, en die der zyden waren kleiner; de grootfte hadden in het gedeelte, dat bloot fcheen, drie en een halve lyn breedte, en twee lynen lengte; het dier draagt zyn ftaart altoos regt op den gezigteinder uitgeftrekt; hy is maar weinig buigzaam, ondertuffchen floeg het 'er de aarde zo hard medé, dat men het geraas van verre hooren kon; het floeg ook het water; zwemmende 'bediende het 'er zig van als een riem met hem te verhoogen of te verlaagen, of fchuinfch over zyne breedte te draaijen. De voorfte voeten (fig. 1, Pl. XXXVIII) zyn zeer klein; zy hadden elk vyf vingers, welken het dier onder 't gaan zeer verre van malkanderen afhieldt: de twee eerfte (A B) waren, naar evenredigheid, kleiner dan de andere , en hadden lange fmalle en puntige nagels; die der drie andere vingers (C D E) waren breed en zonder punt; de nagels van den derden en den vierden vinger hadden zo veel lengte als die van den tweeden, maar de nagel van den vyfden vinger was korter. De agterfte voeten (fig. 2) waren veel grooter dan de voorfte; zy hadden ook elk vyf vingers (A B C D E) die veel langer waren, en tuflchen welken een fterk vlies (F F F F) was: de derde vinger was de langfte, maar by hadt minder dikte dan de vierde; de nagels van deze twee vingers waren VIII. Deel. Z  178 DE NATUURLYKE HISTORIE, lang, breed en vierkant, die van den eerften en van den vyfden waren minder breed en puntig; de tweede vinger hadt twee nagels, de een gedeeltelyk boven en gedeeltelyk ter zyde van de andere; de bovenfte en buitenlte nagel (G) was puntig, de onderfte en binnenfte nagel (//) was breed en rond aan 't einde. De gang van den béver is log en gedwongen, omdat zyne agterfte pooten beter gemaakt zyn om te zwemmen dan om te gaan; dewyl zy meer lengte hebben dan de voorfte en in een grooten voet eindigen, zo fchynt het dier grooter Happen te doen met het agterftel dan met het voorftel; en het is inderdaad verpligt grooter beweegingen te maaken, waar door het kruis beurtelings ter regter en ter flinkerzyde wordt geworpen, gelyk men in de endvogelen ziet; ondertuffchen laat de béver niet na vry fchielyk te gaan, fchoon het niet is naar evenredigheid van de beweegingen die hy maakt. Wanneer de béver gefluit wordt, zo heeft hy een zeer geboogden rug en een verlaagd kruis, zodat het agterfte gedeelte des lighaams op de aarde draagende een fteunpunt maakt, het welk gevoegd by dat der agterfte voeten, die insgelyks op de aarde draagen, tot aan het einde van de hiel, eene zeer gemaklyke plaatfing aan het dier geeft, om het voorfte gedeelte des lighaams op te heffen, gelyk de eekhoorns en rotten doen; in deze houding bedient het dier zig van zyne voorfte pooten als van handen om te voelen, om te vatten om aan zyn mond te brengen, en ook om zig tegen fteile vlakten op te houden; dan is de rug in eene regte lyn, maar wanneer het dier om zo te fpreeken, overeinde is, zonder eenig fteunzel, dan is de rug zeer geboogd en het hoofd zeer laag. De béver heeft tweederleie hair, het een is fteviger en langer dan het andeT, 't welk eene foort van dons of vlashair is, zo zagt als zyde, en met vlokken, even als wol, gefchikt; het hadt zig zelfs op den rug van het dier, even als vilt, in malkanderen gekluwend: dit vlashair hadt eene afchgrauwe kleur op den rug en eene grauwe parelkleur op den buik; overal was de punt bruin geelagtig; de lange hanen hadden eene afchgrauwe kleur over omtrent twee derde deelen hunner lengte van den wortel af; het ander derde deel was van eene bruine kleur met ros en fchitterend gemengd, het welk verfchillende fchaduwingen aannam naarmaate men het in verfchillend licht befchouwde, en 't welk zig altoos op verfchillende deelen des lighaams verfchillend vertoonde : die kleur was een zeer vuurig ros boven op het hoofd en den hals, op den rug, op de zyden des lighaams, en op den ftuit; het hair was fchitterend wanneer men zig voor het dier plaatfte om het te befchouwen, maar het hadt geen glans en het ros. was minder vuurig, wanneer men agter hetzelve geplaatft was: de borft en de agterfte beenen waren bruin; de zyden des hoofds hadden eene zeer bleeke roffe kleur; de vier voeten waren bruin; het grof hair van de knevels was twee en een half duim lang, het was dik en zwart: het fchubagtig gedeelte van den ftaart hadt eene grauwe kleur. De béver, die ten onderwerpe voor de voorgaande befchryving gediend heeft, hadt nog alle zyne grootte niet bereikt, waar toe by in 't vervolg zou gekomen zyn; hierom heb ik de afmeetingen in de volgende tafel gemeld, gedaan naar een béver van de dierengaarde van Verfailles, die my voor-  BESCHRYVING VAN DEN BE"VER. 179 kwam zyn vollen wasdom te hebben; hy is van eene donkerer kleur dan onze béver. Daar is geen twyffel aan of de Franfche bièvre is het zelfde dier als onze béver; doch fchoon 'er nog bièvres in Languedoc zyn, hebben wy geen derzelven kunnen magtig worden om hem met onzen béver te vergelyken; zy zyn thans zeer zeldzaam; daar is evenwel in 't Kabinet een voorfte voet en de lange tand der hnkerzyde van het onderft kaakbeen van een bièvre van Gardon : ik heb deze deelen vergeleeken met die, welke daaraan in onzen béver beantwoorden, en ik heb geen verfchil van figuur bemerkt; de dubbelde nagel des tweeden vingers van den agterften voet, welken ik by voorkeur bybrenge, omdat het een byzondèr kenmerk is, was in den voet van den bièvre even als in dien van den béver, en hadt volkomen hetzelfde maakzel; het hair 't welk aan de twee voeten van den bièvre zit, heeft eene minder bruine kleur dan by den béver en is byna geelagtig; maar dit hair is miffchien ontkleurd geworden door de werking van 't vuur, daar het aan blootgefield is geweeft, toen men deze deelen van den bièvre gedroogd heeft. voeten, duiiiun, lynei. Lengte des geheelen lighaams in een regte lyn gemeeten van het einde van den bek tot aan den ftaart . . . 3. o. 6. Hoogte van het voorftel . • ... o. 10. 4. Hoogte van het midden des lighaams . . . 1. c. 6. Hoogte van het agterftel • • . . o. 11. o. Lengte van den kop van 't einde van den bek tot aan 't agterhoofd. o. o. Omtrek van het einde van den bek . o. 6. o. Omtrek van de opening van den mond ... o. 3. 6. Afftand tuffchen de beide neusgaten, ... 0. o. 7. Afftand tuffchen het eind van den bek en den voorften hoek van 't oog . . . . o. 2. o. Afftand tuffchen den agterften hoek en 't oor ... o. 2. o. Lengte des oogs van den eenen hoek 'tot den anderen . . . o. o. 3|. Opening van 't oog . . . • o. o. 2J. Afftand tuffchen de voorfte hoeken der oogen volgens de kromming van het neusbeen gemeeten . o. 2. 6. Dezelfde afftand in een regte lyn . . . . o». 1. ii. Lengte der ooren . . • • o. o. 11. Breedte van de bafis op de uitwendige kromming gemeeten . . . o. ï. 8. Afftand tuffchen de beide ooren om laag genomen . . . o. . 2. 8. Lengte van den hals . . . . o. o. 9. Omtrek van den hals . . . 1. 1. o. Omtrek des lighaams agter de voorfte pooten gemeeten . . . 1. 8. 6. Dezelfde omtrek op de dikfte plaats . . . 1. 11. 6. Dezelfde omtrek voor de agterfte pooten genomen . . 2. 1. 6. Lengte van den ftaart van den aars tot aan 't einde . • . 1. o. o. Lengte van het gedeelte, dat met hair bedekt is o. 3. o. Lengte van het fchubbig gedeelte . . . o. 9. o. Omtrek van het gedeelte, dat met hair bedekt is . , r. 9. 8. Breedte van het fchubbig gedeelte . . . . _ o. 4. 2. Lengte van den voorarm van den elleboog af tot aan het gewrigt van de hand . v. . « . o. 4. o. Z 2  iSo DE NATUURLYKE HISTORIE, voeten, duimen, lynen» Breedte van den voorarm by den elleboog ... o. 2. o.. Dikte terzelfder plaatfe ..... o. 1. 6. Omtrek van *t gewrigt van de hand . ... o, 2. 7. Omtrek van de agterhand . . . . . o. 2. 6. Lengte van 't gewrigt van de hand tot aan de nagelen . .0. 2; 4. Lengte des beens van de knie tot aan de hiel . . o. 4. 8. Breedte van het bovenft des beens . . . o. 2, o. Dikte . . . . . . o. 1, 2. Breedte ter plaatfe van de hiel . . » . ■ o. 1. 10. Omtrek van den agtervoet _ . . . » .... o. 4, 3. Lengte van de hiel tot aan 't eind der nagelen ... o. 4. 10. Breedte van den voorften voet . . . o. 1. 44.' Breedte van den agterften voet ». . o. 2. 3. Lengte der grootfte nagelen . • . . o. o. è. Breedte . . . . o. o. 4.. De béver, die ten onderwerpe voor de befchryving der inwendige deelen^. en voor die der uitwendige deelen gediend heeft, was een voet, elf duim vier lynen lang in een regte lyn gemeeten van het einde van den bek tot aan. den aars; hy woog zeventien ponden. By het openen van den buik vondt men het netvlies over de dunne- darmea uitgeftrekt tot in 't midden van de navelftreek; een weinig meer verlengd aan de regter dan aan de hnkerzyde; het was ten uiterften dun. De lever ftrekte zig byna zo veel ter regter als ter hnkerzyde uit; de maag was in den middel bovenbuik, en het eerfte gedeelte van den blindendarm was in het agterfte gedeelte van de navelftreek, en maakte daar een boog van de linker-naar de regterzyde, waar van de holrondte van agteren was; vervolgens verlengde zig de blindedarm linkfch agter de maag, en vouwde zig agterwaards in de hnkerzyde tot in de darmbeenftreek. De twaalfvingerigedarm was zeer lang; hy ftrekte zig uit van den portier tot aan de regterzyde van de lever; hy verlengde zig agterwaards van het eene einde tot het andere van dezelfde regterzyde, en vervolgens in de darmbeenftreek en in den eigenlyk gezegden onderbuik, en hy kwam weder voorwaards langs de regterzyde van den regtendarm tot aan de maag, agter welke hy zig regts af kromde: de twaalfvingerigedarm hieldt aan den regten vaft langs de geheele uitgeftrektheid van dit ingewand, door een zeer fmal vlies; de nugteredarm maakte zyne wendingen in den middel bovenbuik, en in het voorfte gedeelte van de regterzyde; die van den omgeboogendarm waren in de regtfche darmbeenftreek, en hy vouwde, zig linkfch in de navelftreek voordat hy zig met den blindendarm vereenigde: de kronkeldarm maakte eene dubbelde kromming in de gedaante van een romeinfche S in 't midden van de hnkerzyde, en vervolgens een boog, die zig in de linker darmbeenftreek, in den eigenlyk gezegden onderbuik en in de regter darmbeenftreek agter den boog van den blindendarm uitftrekte; eindelyk maakte de' kronkeldarm Verfcheiden groote omwentelingen tuffchen de twee takken van den twaalfvingerigendarm , en op den nugterendarm en den omgeboogendarm , en hy vouwdï zig binnenwaards voor dat. hy zig met den regtendarm vereyiigde»  ?3,n.Vm. M. XXXIX Sjw3 C.XF./l.   TBrn^VIII . TL XI. M C.jr.r.yi.   BESCHRYVING VAN DE BE'VER. 181 De maag (fig. i, Pl. XXXIX) hadt eene zeer buitcngewoone gedaante; zy liep zeer in \ lang ; de groote blindezak (A) hadt egter niet veel diepte, omdat de flokdarm (B) zig in het linkergedeelte (C) van ce maag inplantede; daar was aan de regterzyde van den flokdarm een zeer groote klier (D); het regter gedeelte was zeer dun ter plaatfe van de plooy(£) ,en het overige (F) van dit gedeelte, dat zig van de vouw tot aan den portier (G) uitftrekte, was aan de regterzyde gezwollen. De klier (D) die op de kleine kromming van de maag aan de regterzyde der inplanting van den flokdarm was, hadt veertien lynen lengte, een duim breedte, en zeven lynen dikte, en beftondt uit verfcheiden kleine klieren, van de grootte van een Uns; zy bevatteden alle een dik en witagtig vogt, 't welk in de maag uitfypelde door vyftien groote openingen, geplaatft op drie evenwydige lynen met de kleine kromming van dit ingewand. De twaalfvingerigedarm was veel dikker aan zyn oorfprong (II, fig. i, Pl. XXXIX) dan in al het overige zyner uitgeftrektheid, de dunne darmen hadden allen ten naaftenby dezelfde dikte, uitgezonderd het laatfte gedeelte (A, fig. a) van den omgeboogendarm, dat zeer dun was: de blindedarm (B C JJ) was zeer lang en liep in een punt uit: de kronkeldarm hadt eene zeer zonderlinge gedaante aan zyn oorfprong (£); hy fcheen ter wederzyden een eyronden zak te maaken,'die een duim en zeven lynen lang was, en een duim en twee lynen middellyns hadt; die twee zakken waren aan hunne binnenzyde vereenigd, en de verlenging (F) van den kronkeldarm kwam uit de plaats hunner vereeniging; daar waren verfcheiden toeknypingen in de uitgeftrektheid van dezen darm, die allengs in dikte verminderde tot aan den regtendarm ; die laatfte hadt insgelyks veele vernauwingen, maar hadt minder middellyns dan de kronkeldarm. De lever beftondt uit vier kwabben; de grootfte was in 't midden, en in twee , ten naaftenby, gelyke gedeelten gefcheiden door eene fplitfing , waarin het galblaasje en de draagband geplaatft waren: de Hr. Perrault (a) heeft elk dezer gedeelten voor een afzonderlyke kwab genomen, en dus vyf kwabben geteld in de lever van den béver ; maar dewyl deze fplitfing zig op verre na niet tot den wortel van de lever uitftrekt, zo befchouw ik de twee gedeeltens, die hier in aanmerking komen, als een enkelde kwabbe; daar waren twee kleine kwabbetjes op de agterzyde van deze groote middelkwabbe, het een boven het galblaasje, en het ander' op- het regtergedeeke: daar was aan de linkerzyde een kwab byna even groot als ■ die in 't midden, en eene andere, die de kleinfte. van de yier was en die aan den wortel van de lever hieldt; daar was maar ééne kwab aan de regterzyde, maar zy was door eene zeer diepe fplyting in twee deelen gefcheiden; de lever hadt van buiten en van binnen eene reodagtig bruine kleur: zy woog agt oneen en vier gros. Het galblaasje was groot; het hadt de gedaante van een peer, en bevattede een groenagtig vogt, meteen zweemzel van geelagtig, dat twee en een half gros woog. De milt (fig. 3, Pl. XXXIX) was in 't lang; zy hadt weinig middellyns (a) Mémoire pour fervir a I'-Hijloire Naturelle des Animaux, Part. L pag. 147.. 2 3  i8a DE NATUUR-LYKE HISTORIE, cn was byna rolrond uitgezonderd aan het boveneinde (^), dat breeder was dan het overig gedeelte, en geplat ten naaftenby gelyk de kop van een Hang ; want het gedeelte (Z2),dat by het einde was, hadt minder middellyns dan het overige, en fcheen den hals van de Hang te vertoonen;de milt hadt tennaastcnby dezelfde kleur als de lever, zy woog een gros en vier - en - vyftig grein. Het alvleefch was zeer verlengd en zeer dun; het ftrekte zig uit van de milt van de linker-naar de regterzyde op de maag en langs den twaalfvingerigendarm tot aan -de eerfte kromming; het volgde den twaalfvingerigendarm in de regterzyde , tot aan de regtfche darmbeenftreek, alwaar het zig met den omgebogendarm vouwde, en eindelyk in het agterft gedeelte van de navelftreek weder opkwam: daar waren eenige kleine takjes evenwydig met zyn lighaam; één agter de lever, en zes ter plaatfe van de kromming, die in de darmbeenftreek was; die zes takken ftrekten zig voorwaards uit: het alvleefch, afgefcheiden zynde, was een voet negen duim lang; dus was het veel langer, naar evenredigheid, dan by andere dieren, die in dit Werk reeds befchreeven zyn. "De nieren hadden ten naaftenby eene eyronde gedaante; men zag daar geene uitfnyding of dieping in, wanneer men haar aan de bovenzyde befchouwde, maar aan de onderzyde was dezelve duidelyk: het voorfte gedeelte van de linkernier liep in een kleine punt uit, en, daar was een kleine goot, die zig op de buitenzyde van de punt af uitftrekte. De nierklieren waren van eene bruine kleur; zy lagen voor de binnenzyde van ydere nier; zy hadden zes lynen lengte, drie lynen breedte, en twee lynen dikte; de inwendige zelfftandigheid was van eene grauwe kleur. Daar waren in de regternier vier kwabben, en twee in de linker; zy waren alle geplaatft gelyk in de meefte andere dieren; het hart was dik, weinig verlengd , en byna rond; daar kwamen drie kleine takken uit de bogt van de groote flagader; daar bleef nog eene kleine opening in de ilagaderbuis, maar die was zeer klein; ik heb de voetfpooren van een eyrond gat gezien, dat door een dun en doorfchynend vlies geflooten was, en ik heb bemerkt, dat dit gat drie en een half lyn middellyn hadt gehad, maar ik heb 'er geene opening in gevonden. De tcng was dik, gerond aan 't einde, en door een voor, die zig langs het voorfte gedeelte uitftrekte, in twee gelyke deelen gefcheiden; daar waren twee andere vooren evenwydig met die van het midden, maar fmaller en korter , zy waren elk maar eene lyn van malkanderen af: het voorfte gedeelte was voorzien van byna onmerkbaare tepeltjes, en met ronde vry dikke korrels doorzaaid; het agterft gedeelte was gezwollen, en fcheen weder bedekt te zyn met een kleine tong, die ook van zeer kleine vezeltjes en ronde korrels vuorzien was; de ftrotklap was puntig. Het verhemelte was voor de baktanden doorfneeden met vier zeer breede en diepe vooren, welker randen dik waren en in 't midden haarer lengte een lïitfpringenden hoek naar agteren maakten : het overige van 't verhemelte, tusfchen de baktanden, was glad; daar was agter de twee voorfte tanden eene zwarte en driekantige vlak, waarvan de bafis tegen de tanden was; de punt verlengde zig in een regte lyn van dezelfde kleur, zy was zeer fmal, en een   ~7óm,. VUT. ^, I TIXZ7. c.xx/i.  ■ BESCHRYVING VAN DEN BE'VER. 1S3 halven duim lang; zy liep uit in 't midden van een lyn, die veel korter en dwarfch .was, by den rand der eerfte voor geplaatft: die kleine lyn hadt tlegts een vierde duim lengte, en eindigde aan weerszyde in eene ronde en zwarte vlak. m De voorherffenen hadden geene holligheden, maar flegts twee kleine groefjes, eene op het voorfte gedeelte van yder halfrond; zy beantwoordden aan twee knobbelagtigheden van het bekkeneel; de voorherffenen woogen vier ea een half gros: de agterherffenen hadden uittandingen, gelyk die der meeste dieren, maar zy waren fmaller, zy woogen een en een half gros. De pisbuis en de aars hadden maar ééne gemeene opening (A Pl XL) van buiten; zy was op een gelyken afftand van het agterft gedeelte van het fchaambeen en van het voorfte eind van het fchubbig gedeelte van den ftaart 2e plaatft: de voorhuid (B) maakte een zeer lange fchede, die zig uitftrekte van de gemeene opening CA) tot onder het fchaambeen; het hoofdje (C)van de roede (D) was in het voorfte gedeelte van deze fchede, en befloeg ileats het derde gedeelte zyner lengte; het middelgedeelte (B) was vaft aan twee zeer groote zakken (E F), een aan weerszyde: die zakken waren van een afchgrauwe kleur; zy hadden drie duim en drie lynen lengte, dertien lynen breedte en vier lynen dikte; zy ftrekten zig elk in eene regte lyn uit; maar gelyk die lyn wat fchuinfch naar agteren gerigt was, zo maakten de twee zakken ten naaftenby een regten hoek op de plaats hunner vereeniging met de lchede door de voorhuid geformeerd; het einde der zakken was gerond en daar waren op hunne oppervlakte eenige rimpels van verfchillende boeten die naar zeer platte knobbeltjes geleeken. Tuffchen deze eerfte zakken en de opening, die aan de pisbuis en aan den regtendarm gemeen is, waren twee groote klieren (G H) die zeer verlengd waren, en twee duim vyf lynen lengte, tien lynen breedte, en zes lynen dikte, hadden; haare ngtmg was dezelfde als die der twee zakken, dn ar gewag van gemaakt is; zy hadden eene geelagtige kleur en al het voorkomen van faamgeloopen klieren; haar einde was binnenwaards gekromd, en het gedeelte dat aan de voorhuid vaft was, hadt flegts vier lynen middellyn , Men zag eene voor (ƒ), die zig van het begin van elk dezer klieren tot in t midden van haare agterfte zyde uitftrekte; door het celagtig weefzel dat m deze voor gevonden werdt, te doorbooren, heb ik van elk der groote'klieren een gedeelte (K) afgefcheiden, hetwelk een kleine klier van eene evronde gedaante maakte, welker groote middellyn omtrent vyftien, en de kleine vyf, lynen lang was. . De ™e duimen, lyncfc. "iss^sasis. *■floMa'm af,o'aan *"hMk- °' 9' '3; oS^xarftot aa.D «f* ™ *» =• t »: Omtrek van den portier » '" * Q* i. o. Lengte van de lever . ' °- i. 6. Breedte * a • . . ' " °- 5- 10.. Haare grootfte dikte . ' °' Z' 6' Lengte van het galblaasje . * °' 8' °' Zyn grootfte middellyn . " °' 2' 4* Lengte van de milt . , " 9» T. -I. Middellyn van het onderfte einde ' 4* 4' Middellyn by het bovenft einde . ' °* 3f- Breedte van het bovenfte einde * ' °" °" 2^ Dikte van het alvleefch . °' °- ^ Lengte der nieren , °* °* 2* Breedte . . • • o. 2. 4. .Dikte . . * ' * o. i. 6. Lengte van het zenuwagtig middelpunt van de'holle ader af tot °' °' 8' aan de punt . Breedte . . ' . ' ■ o. x. io.. Bln hetTorftb7eneZig htt *emwaêti8 middelPunt°'' 3 ' Breedte van ydere zyde van het zenuwagtig'middelpunt o f' % Omtrek van de bafis van't hart . . ' *' %' Hoogte van de punt af tot aan 't begin van de longflagader ' - o t rn Hoogte van de punt af tot aan den longenzak . ë o l' < hS^wtegg* fl¥ader ^ bUite" bUite" gGme"en - * Breedte der vooren van 't verhemelte ■ ■ °' ï" ** Hoogte van de randen . *' " * °' 2' Lengte der voorherffenen . o. Breedte . °- ** Dikte . . ' * • °' *• 5- Lengte der agterherffenen . * . . * - °' °" IO* Breedte . ' * Q °» 7» Dikte . . * ' : - , • , t). i. a. Aïoofdje11^1161" dC riUlden Van de voorh'uid en h" einde van 't °' °' ^ Lengte van't hoofdje .* . ' *. °' 2* 3- Omtrek . . * ' • °- i. i. LCtnf le.nald? van de fcheidi"g 'der fponsagtige Iighaamen af °" °* tot aan de inplanting van de voorhuid . 6 « Omtrek .■ , •*' '„ o.. 2. 3^ Lengte der zaadballen ' ®" °* 'g* Breedte . - V ' V °» . . °- 8« Dikte . . ' * ... o. o. 4. Breedte van den opperba! \\ V * 0 0 3'*  BESCHRYVING VAÏJ DEN BE'VER.' 187 , voeten, duimen, lyne*. pikte . .. . . . O. o. I. Lengte der aanvoerende vaaten . : , . ■ . . o. 4. 10. JMiddellyn van het grootft gedeelte van hunne uitgeftrektheid . . . o. o. f. Middellyn by de blaas . . . o. o. 2. Groote omtrek van de blaas . . . . o. 9. o. Kleine omtrek . ... o, 6. o. Dmtrek van de pisbuis . . . o. Oj 9! De kop van het geraamte (Pl. XLII) geleek naar dien van de waterrot in de voornaame gedaante, maar hy verfchilde daar veel van in de byzondere deelen; de béver hadt de tepelwyze uitfteekzels grooter; de gehoorbuis meer uitfpringende, het voorhoofd en de eigenlyke neusbeenderen breeder, de openingen door de jukbeenige boogen bepaald, fmaller, de boogen zeiven breeder, de kroonswyze uitfteekzels van het onderft kaakbeen verhevener , enz: daar was geen gat voor de oogputten, noch uitfteekzels ter plaatfe van de bogt der takken van het onderft kaakbeen, enz. De béver heeft, gelyk de relmuis, de groote hazelmuis, en de kleine hazelmuis , twintig tanden; te weeten twee lange fnytanden voor in yder kaakbeen , en vier baktanden aan elke zyde; die tanden zyn my niet verfchillend voorgekomen van die der drie andere genoemde dieren, dan voor zo verre de onderfte fnytanden minder lang waren met betrekking tot de bovenfte. De doornagtige uitfteekzels der nekwervelbeenderen waren zeer klein, uitgezonderd dat van het laatfte wervelbeen, dat lang, fmal,.en van agteren fchuinfch gerigt was. Daar waren vyftien rug-wervelbeendéren, en vyftien ribben; agt waare en zeven valfche; de doornagtige ■ uitfteekzels der twee eerfte wervelbeenderen waren kort en regt; dat. van het derde hadt veel meer lengte, en was aan 't einde agterwaards gekromd; de doornagtige uitfteekzels der agt volgende wervelbeenderen waren agterwaards gebogen, en die der vier laatfte waren regt; daar waren vyf beenderen in het borftbeen; de twee eerfte ribben, eene aan weerzyde, geledigden zig met de zyden van het voorfte einde van het eerfte b>een: de geleding der tweede ribbe was tuffchen het eerfte en tweede been, die der derde tuffchen het tweede en derde been, en zo - vervolgens tot de vyfde, zesde, zevende, en agtfte ribben, die zig met de zyden van het vierde been geledigden. De lendenwervelbeenderen waren ten getale van vyf; zy hadden de doornagtige uitfteekzels regt en de bykomende fchuinfch voorwaards gerigt; de bykomende uitfteekzels van het eerfte wervelbeen waren de kortfte, en die van het vierde waren de langfte. Het voorfte gedeelte van het heupbeen hadt drie holronde zyden, eene bovenfte die de breedfte was, en twee onderfte, waarvan de binnenfte de holrondfte was. , Het heiligbeen beftondt uit vyf valfche wervelbeenderen, en de ftaart uit vier-en-twintig; de bykomende uitfteekzels der laatfte valfche wervelbeenderen van het heiligbeen waren langer dan die der eerfte, én daarentegen had- Aa 2  188 E NATUURLYKE HISTORIE, den die der valfche wervelbeenderen van den ftaart des te minder lengte en breedte als zy nader by deszelfs einde geplaatft waren; de vier laatfte hadden noch doornagtige noch bykomende uitfteekzels, en het laatfte was byna rond. Het fchubagtig vel van den ftaart bevattede niet dan een vaft en gedrongen vet met de valfche wervelbeenderen en met peezen, die zig aan weerzyden der doornagtige uitfteekzels uitftrekten, en die.opvolgelvk op de verfchillende valfche wervelbeenderen uitliepen: de fchubben hadden'weinig dikte, en ftaken maar zeer weinig over malkanderen heen. ■ De bovenhoek van 't fchouderblad was gerond, zodat de bovenzyde en de baüs ten naaftenby een boog van een doorloopenden cirkel maakten; de doorn was zeer verheven, en eindigde van voren m een fchouderbeenshoofd; daar was een klein ravenbeks uitfteekzek De fleutelbeenderen waren bolrond van binnen, van boven en van onderen platagtig in het gedeelte, 't welk zig met het fchouderblad geledigde, en veel dikker aan 't ander einde. Het armbeen was zeer kort, en zeer breed aan zyn onderfte gedeelte, omdat 'er een fcherpe verhevenheid was op de buitenzyde; daar was op het bovenft middelgedeelte van do voorfte zyde een dik uitfteekzel naar buiten se-, agt- De beenderen van den voorarm geleeken naar die van de waterrot. Het dijebeen was zeer kort, zeer dik en breed; het hadteen uitfteekzel op het middelft gedeelte van de buitenzyde. De beenderen van den poot hadden zo veele gelykenis naar die van de waterrot, als 'er gevonden is tuffchen de beenderen van den voorarm van dit dier en den béver, uitgezonderd dat de verhevenheid van het bovenft en voorfte gedeelte van het fcheenbeen minder uittpringende en minder naar buiten gekromd was; het kuitbeen hadt van voren op zyn bovenft einde een dik uitfteekzel fchuins naar buiten en naar beneden gerigt. Daar waren vier beenderen in de eerfte ry van de voorhand; het eerfte en het laatfte waren buiten de ry; het tweede was onder het ftraalbeen, en het derde onder de ellepyp: de tweede ry beftondt ook uit vier beentjes; de drie eerfte waren boven de.drie eerfte beentjes van de agterhand, en het vierde beentje van de voorhand boven het vierde en vyfde van de agterhand; het was het grootfte van de vier en het tweede was het kleinfte: daar was in de voorhand een negende beentje geplaatft tuffchen de twee ryen onder het tweede beentje van de eerfte ry en boven het tweede en derde van de tweede ry; d.t negende been was grooter dan het tweede van de tweede ry. De voorvoet beftondt uit zeven beenderen, gelyk by de meefte andere dieren; daar was daarenboven een agtfte dat verlengd , en. aan de. buitenzyde van het eerfte wiggebeen geplaatft , was. De beenderen van den agtervoet, en der vingeren van de agterfte voeten-, waren naar evenredigheid, veel langer en dikker dan die van de agterhand en der vingeren van de voorfte voeten; de vierde vinger van den agterften voet was.de dikfte en.de langfte, en de vyfde was van eene middel-grootte tus--  Xom/.Vffl. 2*1. XL/I. 3S5t3S . C.T.T.p:.   BESCHRYVING V>N DEN BE'VER. itc> ichen die van den tweeden en den derden vinger; de eerfte was de kleinfte van de vyf. De binnenfte en onderfte nagel van den tweeden vinger was niet vaft aan het beentje van den laatften regel, het was het einde alleen van het kraak beenige dat verhard, en lievig geworden was als een waare nagel. duimen, lynen. Lengte van den kop van 't einde van de neusbeenderen tot aan 't agterhoofd . . .' . . . 4. 6. De grootfte breedte van den kop . . . . . . 2. 10. Lengte van het onderft kaakbeen van zyn voorfte einde tot aan den agterften rand van het knokkelwyze uitfteekzel . . . . 2. 11. 'Breedte van het onderft kaakbeen ter plaatfe der fnytanden . . o. 8. Breedte ter plaatfe van de bogt der takken . . J. 2. Afftand tuffchen de knokkelwyze uitfteekzels . 1. 6. Dikte van het voorfte gedeelte des bovenften kaakbeens . . o. 3. Breedte van dit kaakbeen ter plaatfe der fnytanden . . o. 9. Afftand tuffchen de oogputten en de opening der neusgaten . 1. 4. Lengte van deze opening ... . . o. 7. Breedte . . . . . . o. 7. Lengte der eigenlyke neusbeenderen . 1. 7. Breedte aan de breedfte plaats . . • ; o. 5J. Middellyn der oogputten . . . o. 9. Lengte der grootfte fnytanden buiten het been ... 1. 1. Lengte der grootfte baktanden buiten het been . o. 4. Breedte . . . . .0.3*. Dikte . . . . . . o. 3. Lengte van de bafis van het tongbeen .... . . . o. 5. Lengte der hoornen . . ... o. 24. Lengte van den hals . . . 1. 8 Lengte van het gat des eerften wervelbeens van boven naar beneden. o. 5'f. Lengte van den eenen kant naar den anderen ... . . o.. 7. Breedte van het eerfte wervelbeen op de dwarfche uitfteekzels gemeeten. 1. 5. Lengte van het doornagtig uitfteekzel des tweeden wervelbeens . . . o. 4. • Lengte van het gedeelte der wervelbeenskolom, die uit de rug-wervelbeenderen beftaat . . . . . . 6. - cv Hoogte van het doornagtig gedeelte' van het derdé wervelbeen" dat het • langft is . . • . . . ©.7. Hoogte van dat der laatfte wervelbeenderen . . o. 4. Lengte des lighaams van 't laatfte wervelbeen, dat het langfte is - ... - . o. 6\. Lengte der eerfte ribben . . . , 1. o. Afftand der eerfte ribben aan de breedfte plaats . . . 1. 8. Lengte van de tiende ribbe, die de langfte is .• . 3. 8. Lengte van de laatfte der valfche wervelbeenderen . . - . 2. 3. Breedte van de breedfte rib . . . . . - o. 3. Lengte van het borftbeen . . . . 3-5- Lengte van het vyfde been dat het langfte is . . * . o. ' 8^. Lengte van het tweede been dat het kortfte is ; . . o. 6. Hoogte van het langfte doornagtig-uitfteekzel der lendenwervelbeenderen, zynde dat van het laatfte . . . . o. 7.. Lengte van het langfte bykomende uitfteekzel, 't welk dat v;.n he; Liatfte wervelbeen is . . . . • o. S^>- Aa-3  W DE NATUURLYKE HISTORIE, Breedte van het voorfte gedeelte . " • . 3. 2. Breedte van het agterfte gedeelte * • * * 1. 10. Lengte der eerfte valfche wervelbeenderen van den ftaart, die de langfte2* * LeS £ &1e ÏZ%%f^kzks ™ hCt' Iaatfte —el- °' 8- Breedte . . ë . y - * ' • • o. ia. Breedte van het voorfte gedeelte'des helipbeens * . ' '• °r' 5' Öeïlyn dfer holte" midd!n der *™^yk holte * . £ J; Lengte van de goot . * °« 7r> Breedte in 't midden . • 1. vs. Diepte . . * # - - 2' 3' Lengte der eyronde gaten ' *' Breedte . ' 1. 8. Breedte van 't bekken '. • o. 8. Hoogte . 'i' 5. Lengte van het fchouderblad '. ' • ' i. 8. Breedte aan de breedfte plaats ' * 2' ir* Bteedte aan de fmalfte plaats ' ' l' 3' Hoogte van den doorn aan de verhevénfte plaats ' o Lengte der fleutelbeenderen , . • • • o. «. Lengte des fchouders . ; 1. ie. Omtrek aan de kleinfte plaats *. • 2. 8. Middellyn van 't hoofd . 1. 2. Breedte van het onderft gedeelte °' Lengte van de ellepyp • 1. 1. Lengte van de elleboogsknokkel .' . * ' 3- 9- Lengte van het ftraalbeen . °* °- Lengte van het dijebeen , ; * *°' Middellyn van 't hoofd . . ' ■ ' 3- o. ■Omtrek van 't midden des beens .' ?' 7' Breedte van het onderft einde . I' IO* Lengte der kniefchvven 3- Breedte . . °' 9- Dikte . . ; * • • o. 6. Lengte van het fcheenbeen . . •■' ' °. t5. Breedte van't hoofd ... • 4- 2. Omtrek van 't midden des beens . '. J' r' Breedte van het onderft einde . I' 4/ Lengte van het kuitbeen . . °* °' Omtrek aan de dunfte plaats ' . • 3. • 11. Breedte aan het bovenft einde * °' 5* Breedte aan het onderfte einde . ' I* $r Hoogte van de voorhand . °* 5' Lengte van het hielbeen . ' 1 fc lïn°£e Van^hct eeiftu wl'gSebeen en hét fchuitbeen te'famengenomen. d. 6 Lengte van het eerfte been van de agterhand, dat het Jtortfte is . . . o. %  BESCHRYVING VAN DEN BE'VER. iöi _ , duimen, lynen. Lengte van het derde been dat het langfte is . . . . o. - 9. Lengte van hét eerfte been van den agtervoet, dat het kortfte is . : . o. 11^. Lengte van het vierde been dat het langft is .... z. ix. Lengte van den eerften regel des middelften vingers van den voorften voet . . . . o. 5. Lengte van den tweeden regel .... o. 4. Lengte van den derden . . . . o. 6. Lengte van den éérften regel van den duim ... . o. 3f. Lengte van den tweeden . . . . . o. 4. Lengte van den eerften regel des vierden vingers der agterfte voeten. r. o. Lengte van den tweeden regel . . . .0.5^. Lengte van den derden . . . . . o. 7. Lengte van den eerften regel van den duim . . , . o. 10. Lengte van den tweeden . . . . •.  19a DE NATUUIL'YKE HISTORIE, BESCHRYVING VAN DAT GEDEELTE VAN HET KABINET, HETWELK BETREKKING HEEFT TOT DE NATUURLYKE HISTORIE VAN DEN BEER en VAN DEN BEVER. No. DCCCXVI. Een opgezette heer. Deze beer is groot en van eene gemengde bruin-rosagtige en zwarte of zwartagtige kleur over het geheele lighaam, uitgezonderd den bek, die eene veel donkerer vaale kleur heeft over zyn bovenfte gedeelte dan aan de zyden en van onderen; al het overige des lighaams fchynt zwart of zwartagtig, omdat het einde der lange hairen van die kleur is; het grootft gedeelte hunner lengte aan de zyde des wortels en van het vlashair is bruin-rosagtig. No. DCCCXVII. Een voorfte voet van een beer. No. DCCCXVlIf. Een agterfte voet van een beer. Deze twee voeten zyn van de hnkerzyde; zy komen van den beer, die ten onderwerpe der befchryving van .dit dier gediepd heeft; zy zyn in wyngeeft bewaard. No. DCCCXIX. De nieren van een beer. Deze nieren zyn van denzelfden beer als de voeten onder de voorgaande nommers bygebragt; zy zyn in wyngeeft; een dezer nieren is ontbloot van het bekleedzel, gemeen aan alle de knobbeltjes daar zy uit beftaat. No. DCCCXX. Het geraamte van een beer. Dit is het groot geraamte, waarvan gewag gemaakt is in de befchryving der tanden van den beer, blz. 159,en waarin agt-en-dertig tanden zyn; zyn lengte is van vier voet agt duim van het einde des bovenften kaakbeens tot het agterlte einde der heupbeenderen; de kop heeft negen duimen omtreks aan de dikfte plaats. No. DCCCXX1. Het geraamte van een anderen beer. Dit geraamte is van den beer, die ten onderwerpe voor de befchryving van dn dier gediend heeft, en 't welk maar vier-en-dertig tanden heeft, gelyk reeds gemeld is op blz. 159; de lengte van dit geraamte is van drie voet vyf duim van het einde des bovenften kaakbeens tot aan het agterfte einde der heupbeenderen; de kop heeft een voet en drie lynen omtreks op de dikfte plaats gemeeten. No. DCCCXXII. Een jonge béver. Deze béver is maar agt duimen lang van het einde van den neus tot aan den aars; de lengte van den ftaart is van drie lynen; het fchubagtig gedeelte is maar twee en een half duim lang, en egter vyftien lynen breed aan de breedfte  BESCRYVING VAN HET KABINET. JP3 fte plaats; de fchubben zyn zeer onderfcheiden; de dubbelde nagel is reeds wél geformeerd aan den tweeden vinger der agterfte voeten; het hair is van eene bruin rosagtige kleyir over het geheele lighaam des diers; de fnytanden, hebben nog geen zweemzel van riranje kleur; dit dier is in wyngeelt. No. DCCCXX1IL Hei/ vel van een witten béver. Het bovenll kaakbeen, de Haart, en een gedeelte der agterfte voeten zyn vaft aan dit vel, waarvan het hair over het geheele lighaam wit is, uitgezonderd het bovenft van den hals, van de fchouderen, van den fnuit, en van den buik, alwaar een rosagtig zweemzel is. No. DCCCXX1V. De voorfte voet en de agterfte voet van de linkerzyde, en de fnytand van de regterzyde van het onderft kaakbeen van een bièvre van Gardon. Van deze drie ftukken is gewag gemaakt in de befchryving van den béver blz. 179. zy zyn gej'chonken door den Hr. Abt de Sauvages, Lid van de Koninglyke Maatfehappy van Montpellier. No. DCCCXXV. Het geraamte van een béver. Dit geraamte heeft ten onderwerpe gediend voor de befchryving der beenderen van den béver; deszelfs lengte is van een voet vier duim, van het einde der neusbeenderen tot aan het agterfte einde der heupbeenderen; de kon heeft agt en een half duim omtrek, aan de dikfte plaats op 't voorhoofd en op de fcheiding der takken van het onderft kaakbeen genomen. No. DCCCXXVI. Het tongbeen van een béver. Dit been is van den béver, die ten onderwerpe gediend heeft voor de befchryving der ingewanden en der beenderen van dit dier; het beftaat flegts uit drie ftukken; de bafis heeft een tak, die zig voorwaards uitftrekt, en die zo dik en zo lang is als de twee andere takken, die zig met de twee hoornen geledigen. No. DCC.CXXVII. Het roede-heen van een béver. De lengte van dit been is van een duim; het heeft flegts een lyn middellyns over het grootft gedeelte zyner lengte; het is van denzelfden béver als het tongbeen, daar onder het voorgaande No. van gewaagd is. VUL Deel. Bb  194 DE NATUURLYKE HISTORIE, DE RATON of RAKOEN * *****choon verfcheiden Schryvers dit dier onder den naam van eoatihéb* S * ben voorgefteld, hebben wy geoordeeld den naam, welken men ^4-^3' het 'm Engeland heeft gegeeven, te moeten aanneemen, om alle ***** dubbelzinnigheid voor te komen, en het niet te verwarren met den waaren cotf*/',waar vanwy in het volgend artykel de befchryving geeven zullen; of ook niet met den coati mondi, die ons evenwel flegts eene verfcheidenheid der foort van de coati fchynt te zyn. De raton, welken wy leevende gehad, en meer dan een jaar bewaard hebben , was van de grootte en geftalte als een kleine das; hy is kort en dik van lighaam, heeft zagt, lang, ruig, hair , zwartagtig aan de punt en grauw van onderen; zyn kop is als die van den vos, maar de ooren zyn rond en veel korter; zyne oogen zyn groot, en van eene geelagtig groene kleur; een zwarte band loopt dwars onder de oogen; de fnuit is uitgehaald, de neus wat opwaards geboogen, de onderfte lip komt minder voor uit dan de boven11e; de tanden zyn als die van den hónd} zes fny-en twee hondstanden boven en beneden; de ftaart is ruig, ten minften zo lang als 't lighaam, over de geheele uitgeftrektheid met beurtelingfche zwarte en witte ringen getekend ; de voorfte pooten zyn korter dan de agterfte, en daar zyn vyf vingers aan alle de voeten, met ftevige en fcherpe nagels gewapend; de agtervoeten draagen genoeg op de hiel, om het dier in ftaat te ftellen van zig overeind te rigten, en om zyn lighaam in eene geftalte naar voren nederhellende, te kunnen houden: het gebruikt zyne voorfte voeten om naar zyn bek te brengen, maar dewyl zyne vingers weinig buigzaam zyn, zo kan het met ééne hand, om zo te fpreeken, niets aanvatten, het bedient zig van beiden te gelyk, en voegt dezelve famen, om te neemen wat men hem geeft: fchoon hy groot en lyvig is, beweegt hy zig egter zeer vaardig; zyne nagels, zo fcherp als ibelden, ftellen hem in ftaat om gemaklyk op de boomen te klauteren; hy klimt lugtig tot boven in den {tarn, en loopt tor op het uiterft der takken; hy gaat altoos met fprongen voort, hy huppelt meer dan hy loopt, en zyne bevyeegingen, fchoon fchuinfch, zyn alle vaardig en los. Dit dier behoort tot de Zuidelyke deelen van Amerika; men vindt het niet in de oude Wereld, ten minften de Reizigers, die van de dieren van Afrika en van de Ooft-Indiën gefprooken hebben, maaken 'er geen gewag van; het * De naam Raton komt van 't Engelfch woord Rattoon, of Rackoon; waarmede men dit dier in die taal benoemd heeft; in zommige ftreeken van Amerika heet het Mapacb. Vulpi affinis Amerkana Rattoon, feu Racoon, Ray Synopf. Qjiadrup. pag. 179. Vulpes Amerkana, Mapacb dicta, Anglice Rattoon. Charlf.t pag. 15. Raccoon Sloane, Hiftoire de la Jamaïque, Tom. II. pag. 329. Urfus caudd elongatd. Linnüïus. Coati Brafilienfium. Klein de Quadrup. pag. 72. Urfus cauld annulatim variegatd. Le Coati. Brisson. Regn. Animal. pjg. 261.  VAN DEN RATON. 195 is ondertuffchen zeer gemeen in het heet klimaat van Amerika, en vooral op Jamaïka alwaar het zig op de gebergtens onthoudt, en van daar nederkomt om fuikerriet te eeten: men vindt het niet in Kanada, noch in de andere deelen van dat vafte land; het is evenwel niet uittermaaten bang voor de koude; de Hr. Klein (b) heeft 'er een te Dantzik in 't leeven gehouden, en dat,'t welk wy gehad hebben, was met de voeten in 't ys bezet, en hadt een geheelen nagt op die wyze doorgebragt, zonder dat het daar ongemak van gehad heeft. Hy doopte, of liever hy doorweekte, alles wat hy eeten wilde, in 't water; hy wierp zyn brood in zyn waterbak, en haalde het daar niet uit, voordat hy zag, dat het wél doortrokken was, ten zy hy door den honger gedrongen wierdt, want dan nam hy het voedzel droog en zo als men't hem aanboodt; hy fnuffelde allerwegen, at ook van alles, vleefch, rauw of gebraden , vifch, eijeren , leevend gevogelte, graanen, wortels, enz, hy at ook allerhande foorten van gekorvenen, en wanneer hy zig in vryhcid in een tuin bevondt, nam hy Hakken, kevers, wormen; hy beminde de fuiker, de melk, en andere zagte voedzels, boven alles, behalven vrugten, daar hy zo veel werk niet van maakte als van vleefch, en vooral van viich; hy zogt zig te verbergen, om zyne behoefte te doen ; voor het overige was hy gemeenzaam en zelfs lief koozende, lpringende op de lieden, daar hy geneigdheid voor hadt, fpeelende gaarne en met vry veel bevalligheid, fraay gedofcht, vlug, en altoos in beweeging: het is my voorgekomen, dat hy den aart van de maki voor een grooter-, en de hoedanigheden van den hond in een minder-, gedeelte vereenigde. («) Zie tbe Natural Hiflory of Jamaïka, by Hans Sloane, Londres 1725. fol. Tm. II. pag. 329. (pj Klein, de Quadrup. pag. i2. Eb 2  196 DE NATUURLYKE HISTORIE, BES CHR TV ING VAN DEN RATON, Ó*#£e raton ( £/. XLIFI), die ten onderwerpe van deczc befchryving % D g gedie,nd hfft, was ten naaftenby van de dikte van een das, en ï**Jk w f ,in,d£ gCftalte deS lighaantó V1T dit dier, maar Pf%® het verichilde daar van voor zo verre het den fnuit dun en fpigtie hadt gelyk die van den vos; de neus was wat omgebogen, en de onderfte hp ftak veel minder vooruit dan de neus: de kop was van dezelfde dikte als die van den vos, en de ooren hadden dezelfde plaatfing maar zy waren korter, en aan het einde gerond; de oogen hadden ook dezelfde grootte als die van den vos, zy waren van eene blauw groenagtige kleur, en daar was op 't linker oog een vlak, die het zelve geheel verdonkerde; de ftaart geleek naar die van de wilde kat wanthy was lang, hairig, en daar waren, van het een emde tot aan het ander, ringen op van verfchillende kleuren De voorfte pooten waren veel korter dan de agterfte, zodat het dier op zyne vier pooten ftaande van agteren veel hooger was dan van voren; en in oeze houding was de rug gewelfdof geboogd;wanneer het ging, zettede het flegts de punt der voeten op den grond, gelyk de honden; maar terwyl het tuftede, fteunde het ook op de hiel; dat nieuwe fteunpunt gaf het ook semaklykheid om zig op de agterfte voeten op te heffen, en om zyn lighaam in eene lchuinfche en zelfs loodregte houding te onderfteunen; die houding was zo gemeenzaam aan dit dier als aan de haazen, aan de rotten, aan de eekhoornen, enz, want zo dikwils het at nam het zyn voedzel tuffchen de twee voorfte voeten om het aan zyn mond te brengen; het kon dat voedzel niet aanvatten of houden met eén voet, zo als wy het zelve in de hand houden, omdat de vingers maar weinig toevouwden; hy hieldt derhalven het ftuk, dat hy wilde eeten, tuffchen de twee voeten om hoog, hy vreef het terzelfder tyd, de vingers uitgebreid houdende; wanneer.hy water vondt, miftede hv nooit de voeten daar in te fteeken, zyn brok te laaten vallen, en dien brok vervolgens te vry ven, als of hy dien wilde waffchea, maar 't was inderdaad om denzelven te weeken, want dikwils liet hy dien in 't water, en wreef hem met, dan nadat hy het zelve hadt ingetrokken; hy weekte ook allerhande foorten van voedzels, zelfs m het koudfte water; men heeft hem geduurende een fterke vorft met zyne twee voeten in 't ys beklemd gevonden, hetwelk in de kom, daar men hem zyn water in gaf, was aangevroren terwyl hy 'er zvne voeten mhieldt: wanneer hy door honger geperft wierdt, at hy alles wat hy vondt, zonder het te wryven of in water te weeken. Hy was zeer vraatig; wanneer hy zig fa vryheid bevondt fnuffelde hy in de hoeken der muuren en m de gaten, onder' de fteenen en onder de planten om gekorvenen te zoeken, gelyk als fpirmefoppen, Hakken, enz, en ook kleine dieren, gelyk mollen, muizen, kikvorfchen, enz: hy at het vleefch der viflchen met meer graagte dan dat der viervoetige dieren en der vogelen : m t algemeen at dit dier allerhande,rauw, gebraden, en zelfs gezoufen of  'ZZém. HZT. ■ 7>/ XT,7TT m Raton   BESCHRYVING VAN DEN RATON. 197 gekruid, vleefch; fterke kans egter en moftert (tonden hem tegen •, hy was zeer greetig naar melk, naar room, fuiker, en alles wat met fuiker ingelegd was; hy at ook vrugten, maar alleen by gebrek van 't vleefch van dieren; hy dronk dabbende gelyk de honden en optrekkende gelyk de paarden. Deze raton was zeer gemeenzaam en zelfs zeer liefkoozende ; hy kende de gecnen die hem dikwils naderden, en die hem te eeten gaven,-hy lpeclde als de honden en de katten; hy hadt veele behendigheid, was zeer gauw, en klauterde zeer vaardig op- de boomen; hy was overdag in eene byna geduurige beweeging, en hy hadt, aan de ketting valt zynde, een zeer zonderlingen gang; hy befchreef een boog van een cirkel treedende met zyne voorfte pooten niet regt uit maar naar de regterzyde, en wanneer hy, dus gaande zyn ketting ontmoetede fprong hy daar met de agterlte pooten over; vervolgens kwam hy op dezelfde wyze lingfch af weder te rug, en hy vervolgde dien gang' geheele uuren agter een; op 't mintte geluid, dat hy hoorde zettede hy zig op zyn agterlte pooten, en hy hieldt zig overeind om te luilteren en de oorzaak van liet geraas te ontdekken; hy hadt veel vernuft en leevendigheid, ik geloof dat deze foort van dieren zig laat temmen gelyk de honden, want deze raton was zeer gezeglyk, en heeft de heden, die hem al te plotfelyk naderden, of die hem zyn prooy ontneemen wilden, niet gebeeten; hy ontweek zo verre mogelyk ware eer hy zyn ontlading wilde doen, en overdek*, te zyne uitwerpzelen gelyk de katten; De kleur van dit dier was grauw met zwart en een zweemzel van vaal gemengd ; en de lippen en de neus waren zwart; daar was een ftreep van eene. bruin zwartagtige kleur, die zig vari den neus tot boven het voorhoofd uitftrekte, en eene andere dwarfche ftreep, van dezelfde kleur, die dwarfch ging, veel breeder was, en aan weerszyde onder en op de oogen liep, eir zig op het agterll gedeelte van het onder.lt kaakbeen verlengde; het bovenft van het voorhoofd, de kruin, en het agterft van den kop, het bovenit van den hals, de fchouder, de rug, het kruis, het bovenft gedeelte van de zyden des lighaams en de buitenfte zyde van de dije , hadden eene gemengde kleur van grauw, zwart, en een ligt zweemzel van vaal. Het hair was van twee foorten; het een korter, zagter,en menigvuldiger dan het ander, maakte eene foort van vlashair, van eene afchgrauw-bruine kleur: de lange en lievige hairen waren van eene heldere afchgrauwe kleur by den wortel; zy hadden eene witte of witagtige kleur boven de afchgrauwe, en hun einde was zwart, zodat men, wanneer het hair overeind ttondt, gelyk het doorgaands deedt, het witagtige onder het zwarte, en het zwarte boven het witagtige, zag: de zyden van den bek de kin, het bovenft der oogen, de zyden van den kop, de ooren, de zyden van den hals, de arm, de voorarm, de voorfte voet, het onderft van de zyden des lighaams, de agterfte poot en agterfte voet, waren van eene witte of witagtige kleur, maar het vlashair dier deelen was kaftanjebruin, dat zig op eenige plaatfen , voornaamlyk agter het b.enedenil gedeelte van het oor, op het agterft gedeelte van. het onderft kaakbeen, en op het onderft gedeelte van den poot, vertjonde; het onderft van den hals, de borft, en de buik, waren van eene rosagtige kleur met wit gemengd: daar waren op de bovenfte. zyde en op de-zyden van den ftaart dwarfche Bb 3  i9S DE NATUURLYKE HISTOR IE, {treepen van eene zwarte kleur met ros gemengd, en het einde'was van dezelfde-kleur; de ftreepen, die by het begin van den ftaart waren,warenimaller en minder verre van malkanderen af, dan die, aan het einde; de ruimte , welke deze banden of ftreepen fcheidde, hadt eene grauwe en witagtige kleur. Het langfte hair van dit dier was op de billen; het hadt omtrent drie duim lengte; de knevels waren wit en twee en een half duim lang; de kop en de voeten hadden flegts een zeer kort hair; dat van het overige des lighaams was lang en opllaande: de plant der voeten en de nagels hadden eene bruine kleur. _ . . voeten, duimen, lynen. Lengte des geheelen lighaams, in een regte lyn gemeeten van het einde van den bek tot aan den aars . . . . i. 10. 6. Hoogte van het voorftel . . . . . o. 9. o. Hoogte van het agterftel . .... o. 10. o. Lengte van den kop van het einde van den bek tot aan 't agterhoofd . . . ... o. 5. g." Omtrek van het einde van den bek . . . # o. 4. 6. Omtrek van den bek onder de oogen gemeeten . . o. 6. o. Omtrek van de opening des monds . . . . . o. 4. 3. Afftand tuflchen de beide neusgaten . . . . o. o. 3?. Afftand tuflchen het einde van'den bek en den voorften hoek van 'toog . . . . . o. 1. n. Afftand tuflchen den agterften hoek en't oor . . : * ó. 1. tu Lengte des oogs van den eenen hoek tot den anderen o. o. l\. Opening van het oog .... o. o. 5. Afftand tuflchen de voorfte hoeken der oogen volgens dé kromming van het neusbeen gemeeten . . . . o. 1. 9. Dezelfde afftand in een regte lyn gemeeten . . o. 1. 1. Omtrek van den kop tuflchen de oogen en de ooren gemeeten. o. 10. 3. Lengte der ooren . . o. 1. 10. Breedte van de bafis volgens de uitwendige kromming gemeeten. o. 2. 2. Afftand tuflchen de ooren omlaag gemeeten .... o. 2. 9. Lengte van den hals . . . . o. 2. 4. Omtrek van den hals . . . o. 9. 6. Omtrek des lighaams agter de voorfte pooten , . .1. 2. o. Omtrek aan de dikfte plaats . . . 1. 3. 6. Omtrek voor de agterfte pooten gemeeten . . 1. 1. 6. Lengte van dên ftomp des ftaarts . . . 1. o. o. Omtrek van den ftaart aan 't begin van den ftomp ... o. 5. 2. Lengte van den voorarm van den elleboog af tot aan het gewrigt van de hand . ... o. 4. 8. Breedte van den voorarm by den elleboog . o. 1. 6. Dikte terzelfder plaats . . . .0.1.1. Omtrek van 't gewrigt van de hand . . . o. 3. 1. Omtrek van de agterhand . . . o. 3. o. Lengte van 't gewrigt af tot aan 't einde der nagelen o. 3. o. Lengte van het been van de knie af tot aan de hiel . . o. 5. . 8. Breedte van het bovenft des beens . . ; o. 2. 2. Dikte • • • o. 1. 4.  BESCHRYVING VAN DEN RATON. 199 voeten, duimen, lynen.. Breedte ter plaatfe van de hiel . . o. i. 2. Omtrek van den agtervoet . . . o. 3. 6. Lengte van de hiel af tot aan 't einde der nagelen o. 4. Breedte van den voorften voet . . . . o. 1. 3. Breedte van den agterften voet . . • o. 1. 2. Lengte der grootfte nagelen ... . . o. o. 5. Breedte aan de bafis . . . . o. o. 1. Deze raton (Pl. XL III) woog vyftien ponden en drie oneen, het netvlies ftrekte zig tot de fcliamelheid uit en vouwde zig boven de dunne darmen; het was zeer dun en bevattede vet op eenige plaatfen, omdat het dier zeer vet was: de twaalfvingerigedarm ftrekte zig tot in 't midden van de regterzyde uit, alwaar hy zig binnenwaards vouwde; het vervolg' van de darmbuis maakte zyne omwentelingen in de navelftreek, in de zyden, en in de darmbeenltreeken en den eigenlyk gezegden onderbuik, vervolgens ftrekte dezelve zig voorwaards in de regterzyde uit, liep ter linker in den middel bovenbuik en verlengde zig naar agteren tot den aars. Van weerzyde van den aars was een klier, die drie en een halve linie middellyns hadt, zy was bedekt met een lpier, en bevattede een dik vogt, dat eene geelagtige kleur, en een zeer ouaangenaamen reuk,hadt; deze klieren openden zig met eene zeer breede opening in den aars. De lever was meer naar de regter dan naar de hnkerzyde geplaatft, en de maag ( fig. 1 , Pl. XLIV) was geheel ter hnkerzyde; zy was weinig verlengd en zeer klein naar evenredigheid van de dikte des diers; de groote blindezak (A) hadt weinig diepte, en het gedeelte (D) van het regterdeel, dat zig tusfchen den hoek (C) door dit deel geformeerd, en den portier (D) bevondt was byna niets: daar was geen blindedarm; de wanden der darmbuis waren hard en dik, en zy hadt ten naaftenby dezelfde dikte over haare geheele uitgeftrektheid , uitgezonderd het gedeelte, dat in de middelbovenbuik agter de maag was, en 't welk veel minder dik was dan het overige. De lever beftondt uit vyf kwabben ; de grootfte was in 't midden, en was door twee fplytingen in drie deelen verdeeld ; de, draagband liep door de eene en het galblaasje was in de andere geplaatft: daar was een kwab, wat minder groot, ter linker, en eene andere ter regterzyde, ten naaftenby van dezelfde dikte als de linker; de regterkwab was op verfcheiden plaatfen door verfchillende fplytingen gekliefd: twee kleine kwabbetjes, die miffchien maar één maakten , waren aan den wortel van de regter kwabbe vaft: de lever hadt uit-en inwendig eene vry leevendige roode kleur; zy woog zes oneen en vier gros. Het galblaasje was zeer groot, van eene eyronde gedaante, en byna geheel met gal gevuld; het bevattede van dit vogt de zwaarte van een gros en tweeen-veertig greinen; het zelve was van eene oranjekleur. De milt (fig. 2, Pl. XLIV) was langagtig; zy hadt drie zyden gelyk in de meefte andere dieren; haar benedeneinde (A) was het breedfte gedeelte; dit ingewand hadt uit-en inwendig eene zeer bleeke roodé kleur; het woog drie gros en vier grein. Het alvleefch was zeer dik; het hadt twee takken, waarvan de kortfte zig  200 DE NATUURLYKE HISTORIE, ter regterzyde langs een gedeelte van den twaalfvingerigendarm uitftrekte; de langfte en dikfte tak was op de maag geplaatft en ftrekte zig ter Hnkerzyde tuffchen de nier en de milt uit. De regter nier ftak flegts een vierde haarer lengte meer voor uit dan de linker ; daar was maar eene tepel in het bekken. P>e regter long beftondt uit vier kwabben en de linker uit twee, die geplaatft , en ten opzigte van de grootte, geëvenredigd waren, gelyk in de meefte andere viervoetige dieren; die kwabben hadden geene uitfnyding: het hart was byna rond, en in.'t midden van de borft geplaatft; de punt een weinig linkfch gekeerd; daar kwamen drie takken uit de bogt van de groote llagader. De tong was zeer dik in 't -midden en dun aan 't einde, daar was eene kleine overlangfche voor in 't midden van 't voorfte gedeelte; dit gedeelte was bedekt met zeer fyne tepeltjes en met kleine witte korrels doorzaaid;. de tepeltjes van het agterfte gedeelte waren dik, driehoekig, en agterwaards gerigt; daar waren op dit gedeelte zeven kelkklieren, aan weerzyde, op een reelis, die. fchuinfch van agteren naar voren en van binnen naar buiten was gerigt: de ftrotklap was dik en aan de randen gerond; het verhemelte wierdt dwarfch- dóörfneden met agt vooren, welker bolronde zyde naar voren was. De agterherflenen waren byna geheel door de herflenen bedekt; de laatfte woogen een once en drie greinen, en de agterherffenen twee gros en vier-entwintig grein. De oogappel hadt vier lynen middellyns in 't regter oog, dat gezond was; het kryftallyne vogt hadt dezelfde middellyn en drie lvnen dikte in 't midden; het was zeer zuiver en zeer doorfchynende: het kryihllyn van 't linker oog was lioornagtig, en tot een middellyn van twee lynen verminderd; het hing •vaft aan het doorfchynend hoornvlies, daar een groote paerel was, ook hadt het dier al in verfcheiden jaaren met dit oog niet gezien. Het hoofdje (A, Pl. XLV) van de roede (B) beftondt uit eene celagtige zelfftandigheid, vry gelykende naar die van het roedenhoofdje der honden, fchoon weeker; het zat vaft aan een been, welks voorfte einde (C, Pl. XLV en A, Pl. XlAV'fig. 3), zig byna bloot vertoonde en twee knobbeltjes maakte vry veel gelykende naar de heupknokkels van een menfch: dit been ftrekte zig byna tot aan den wortel van de roede uit, want deszelfs agterfte einde (^5 fig-'i^Pl- XLI F) was flegts zeven lynen verwyderd van de fcheiding der Iponsagtige lighaamen af, die zeer wyd waren in deze uitgeftrektheid. Daar waren onder de roede twee peesagtige vry dikke koorden (D, PL XLV) die op den aars (E) uitliepen: de blaas (F) geleek in haare gedaante naar een ey: de zaadballen (G H) waren byna rond; hunne binnenfte zelfftandigheid hadt eene geelagtige kleur, en een as in 't midden: Ik heb met een tangetje lange draaden uit deze zelfftandigheid gehaald: de afvoerende buizen (/ K) waren zeer klein over het grootfte gedeelte hunner uitgeftrektheid , maar zy waren integendeel zeer dik over de lengte van omtrent anderhalf duim (L M) by de blaas: het fchynt dat dit gedeelte der afvoerende vaaten de plaats der zaadblaasjes vervult, want het lighaam (A7) dat de pisbuis, ter plaatfe van de inplanting der afvoerende buizen, omvattede, fcheen voor-    ^2W. VIrl. 3u.ra.dU C.Tf.-T.A.  *  BESCHRYVING VAN DEN RATON. 201 1 voorftanders te zyn; zyne zelfftandigheid was vaft en gepakt, wanneer men dezelve egter drukte, kwam 'er een dik en geelagtig vogt uit, gelyk aan het zaadvogt van de meefte dieren. voeten, duimen, lynen. Lengte van de darmbuis van den portier tot aan den aars • . 13. 0. o. Omtrek op de dikfte plaatfen . ... . o. 2. 9. Omtrek op de dunfte plaatfen . . . . o, o. 9. Groote omtrek van de maag . . o. 10. o. Kleine omtrek . . ..... o. 8. o. Lengte van de kleine kromming van den flokdarm af tot aan den hoek, dien het regter gedeelte maakt ... o. 1. 5. Lengte van den flokdarm af tot op den grooten blindenzak . . o. 1. o. Omtrek van den flokdarm . . . . . o. 1. 6. Omtrek van den portier .. . . . . 0.1.0. Lengte van de lever ... . ■. o. 4. 6. Breedte ... .. . . . o. 5. o. Haare grootfte4 dikte . . . , o. 1. a. Lengte van het galblaasje ... .. . o. 1. 6. Deszelfs grootfte middellyn . . . o. o. 9. Lengte van de milt . . . . . o. 3. o. Breedte van het onderft einde . . . o. 1. 3. •Breedte van het bovenft einde . ..... . . c. o. 6. Dikte in 't midden . ... . 0. o. 4. Dikte van het alvleefch . . . . . o. o. 5. Lengte der nieren ... o. 1. 9. Breedte . .• 'o. 1. a. Dikte . . . . • • ' . o. 1. o. • Lengte van het zenuwagtig middelpunt van de holle ader tot de punt . ...... . 0. o. 10. Breedte . . . . • o. 2. 3. Breedte van het vleezig gedeelte tuffchen het zenuwagtig middelpunt en het borftbeen . . • . . 0. 1. 5. Breedte van weerzyde van het zenuwagtig middelpunt . . o. 2. ' 3. " Omtrek van de bafis van 't hart . •■• . -. o. 5. b. Hoogte van de punt tot aan 't begin van de longflagader . .0. 1. 10. Hoogte van de punt tot aan den longenzak . . . o. 1. 6. Middellyn van de groote flagader van buiten tot buiten gemeeten. o. o. 3J. Lengte van de tong . . • • . o. 2. 10. Lengte van het voorfte gedeelte van het toompje tot aan 't einde. o. o. 9. Breedte van de tong . . . • . o. o. 11. Breedte der vooren van't verhemelte . . . 0.0. 2;. Hoogte van de randen . -. . . o. o. f. Lengte der voorherffenen . ... -o. 2. 1. Breedte . - • • - o. 1. 8. Dikte . . . • . . -o. 1. 1. Lengte der agterherflenen . . . -• o. o. 9. Breedte . . ♦ . . o. 1. 5. Dikte . ... . o. o. 9. Afftand tuffchen den aars en den balzak . o. 1. 6. Hoogte van den balzak . . . . . o. o. 6. Afftand tuffchen den balzak en de opening van de voorhuid . . o. 4. 3. VUL Deel. C<  2oa DE NATUURLYKE HISTORIE, voetenj duimen, lynen. Afftand tuflchen de randen van de voorhuid en het einde van 't hoofdje * •. • • . o. o. 6. Lengte van het hoofdje . • • • . o. i. 7. Omtrek . ... • ■ • • . 0.1.0.. Lengte van de roede, van de fplyting der fponsagtige lighaamen af tot aan de inplanting van de voorhuid . . . o. 3. o. Omtrek . ... . . o. o. 10. Lengte van de zaadballen .. • •■ ••- . o, u o. Breedte • . . -I, o. o. 10. Dikte . . • • • ... o, o. 8. . Breedte van den opperbal, • • . . o. o. 2. Dikte . . • • o. o. f. Lengte der afvoerende buizen . . . . 0. 0. 0. Middellyn in het grootfte gedeelte haarer uitgeftrektheid .... o. o. f. Middellyn by de blaas . . . • - • o. 0. if. Groote omtrek van de blaas . .. . • o. 7. 9. Kleine omtrek .. .. .. • • • o. 6. 3. Lengte van de pisbuis . . . . o. 1. O. Lengte der zaadblaasjes of voorftanders • . . • 0. 0. 6. Breedte . • • • - • ■ o. o. 3-, Dikte ■ -.\ • - . • " •■ °- °- 2- De kop van 't geraamte van ..den raton ( Pl. XLVI) heeft, in de gedaante zyner voornaame deelen, Veel overeenkomft met den kop van den das, maar de raton heeft verhevener voorhoofd, breeder en wat< korter fnuit, de oogputten zyn grooter, het agterft gedeelte van' den kop, dikker, en de verhevenheden van de kruin, en van 't agterhoofd, minder hoog. Daar was een lang beenagtig plaatje, dat uit het agterhoofdsbeen te voorfchyn kwam, en dat zig tuflchen de herflenen en de agterherflenen indrong. ' Daar zyn veertig tanden, twintig in yder kaakbeen, te weeten zes fnytanden, twee hondstanden, en twaalf baktanden; deze tanden gelyken veel . naar die van den das, de laatfte der bovenfte baktanden egter is niet de dikfte gelyk in dit dier, en de laatfte onderfte byna gelyk met op een na de ■ laatfte. Het doornagtig uitfteekzel van het tweede nek-wervelbeen ftrekte zig meer naar agteren dan naar voren: de onderfte tak van het dwarfch uitfteekzel van , het zesde wervelbeen was breed en' plat. Daar waren vyftien rug-wervelbeenderen en vyftien ribben: het agterft ge. deelte van het borftbeen verkankerd zynde , konde .men het getal dei: waare ribben en der beenderen van het borftbeen niet meer herkennen: de doornagtige uitfteekzels der tien eerfte rugwervelbeenderen helden agterwaards, die der twee volgende wervelbeenderen waren regt, en eindelyk die der drie laatfte helden voorwaards: de eerfte ribben, ééne aan weerzyde, geledigden zig met het voorft middelgedeelte van het eerft der borftbeenderen; de geleding der tweede ribben was tuflchen het eerfte en het tweede beentje van het borftbeen, die der derde ribben tuffchen. het tweede en het derde beentje , en dus vervolgens tot de agtfte ribben, die zig geledigden met het zevende beentje, waarvan flegts een gedeelte overbleef : de laatfte der valfche  vW. VIII. PL XLVI.   BESCHRYVING VAN DEN RATON. 203 'ribben van de regterzyde was veel korter dan de linker, want zy hadt maar vyf lynen lengte. De lenden-wervelbeenderen waren flegts ten getale van vyf, gelyk in den das, maar de doornagtige uitfteekzels hadden meer lengte; de bykomende waren voorwaards hellende, en des te langer naarmaate zy zig digter by het heiligbeen bevonden. _ Dit been beftondt flegts uit drie valfche wervelbeenderen: daar waren agttien in den ftaart; het negende tiende en elfde waren de langfte: het voorfte gedeelte van het heupbeen hadt ten naaftenby de gedaante van een lepel: de buitenzyde was zeer holrond. Het fchouderblad , het armbeen, het been van den voorarm, het dijebeen , en de beenderen van den poot geleeken naar diezelfde deelen in het geraamte van de kat gezien. Daar waren vier beenderen in de eerfte*ry van de voorhand, het eerfte was agter het tweede, het vierde agter het derde; het tweede was onder het ftraalbeen, en het derde beneden de ellepyp: daar waren vyf beenderen in de tweede ry; het eerfte bevondt zig boven het eerfte been van de agterhand, het tweede gedeeltelyk boven het eerfte en gedeeltelyk boven het tweede beentje van de agterhand; het derde en vierde been van de voorhand waren boven het tweede en derde been van de agterhand, en eindelyk het vyfde beentje van de voorhand gedeeltelyk boven het vierde en gedeeltelyk boven het vyfde van de agterhand. De voorvoet hadt zeven beenderen, gelyk by de meefte andere dieren;het tweede wiggebeentje was het kleinfte van de drie : de beenderen van den agtervoet en der vingeren van de agterfte voeten waren grooter dan die van de agterhand en der vingeren van de voorfte voeten; de nagels hadden, in hunne gedaante, veel overeenkomft met die van de kat, zy waren van eene zwartagtige kleur. t , duimm, lynea. Lengte van den kop van het einde der neusbeenderen tot aan 't agterhoofd . . . . . 4. 4. De grootfte breedte des hoofds . . . 3. §. 'Lengte van het onderft kaakbeen van zyn voorfte einde tot aan den agterften rand van het knokkelwyze uitfteekzel . .. 3. '3. Breedte van het onderft kaakbeen ter plaatfe van de hondstanden . . o. - Afftand tuflchen de knokkelwyze uitfteekzels I. if. Dikte van het voorfte gedeelte des bovenften kaakbeens -. . -. o. 2. Breedte van dit kaakbeen ter plaatfe van de fnytanden o. 8J. Afftand tuflchen de oogputten en de opening der neusgaten . . 1. ,0. Lengte van deze opening . . , . . o. 7f. Breedte v . •. . . .. „ o. 6. Middellyn der oogputten ... o. OJ. Lengte der langfte fnytanden buiten het been . . ■ . o. 2j. Lengte der langfte hondstanden buiten het been , ; o. 53. Lengte {der langfte baktanden buiten het been . o. 2. Breedte . . ■ • . . . , o. 4. Dikte o. af. Lengte der twee voornaame deelen van het tongbeen » , . 0 .5. Cc 2 ■  ao4- D E NA T U U R L Y K E H IS T O R, HE,. duimen s lyneitr . L*engte der tweede beenderen . .. ..... o. 5. Lengte der derde beenderen , .. .. . . . o. 3. Lengte van het been van't midden der'vork. . . . . o. 3. Lengte der takken van de vork . • . • . o. 5. Lengte van den hals • • . • • " 2- 3- Breedte van het gat des eerften wervelbeens, van boven naar beneden, o. 5J.;. Lengte van de eene zyde naar de andere . . . . . . 1. 6. Breedte van het eerfte wervelbeen, pp de dwarfche uitfteekzels genomen . . • • . • . • . i« 7K Lengte der vyf laatfte wervelbeenderen ; . . 1. 6. Lengte yan het gedeelte der wervelbeenskolom, die uit de rugwervelbeenderen beftaat . . . . • 6. 2. Hoogte van het doornagtig uitfteekzel des-tweeden wervelbeens, dat. het langft is . . • . • . o. 7. Hoogte van dat des dertienden , dat bet kortfte is . o. 3^.,. Lengte des lighaams van het laatfte wervelbeen, dat het langfte is . . o. 6. Lengte der eerfte ribben . • - • 1. o. . Afftand tuffchen de eerfte ribben ter breedfte; plaats . . ■ 1. 1. Lengte der negende ribbe die de langfte is . . . . • • 4. 2. : Lengte van de laatfte der valfche ribben , .* ■ • o. 11. Breedte van de breedfte rib . . . . • c. 3. , Hoogte van het langfte- doornagtig uitfteekzel der lenden-wervelbeen- - deren, zynde dat van op een na het laatfte . • o. 6|.s Lengte van het langfte bykomend uitfteekzel, zynde dat van het laatfte wervelbeen, . . . . • • o. 6. Lengte des lighaams van op een na het laatfte wervelbeen, dat het langfte is . . • . . o. 7^ Lengte van het heiligbeen . , . . ' ♦ 4' Breedte van het voorfte gedeelte . . . . • *• 3- Breedte van -het agterft gedeelte ..... • . .... • °. jo.. Lengte der langfte wervelbeenderen van den ftaart . . . o. n. Breedte van het voorfte gedeelte van het heupbeen . . . o. 11. Hoogte van het been van het middel der knokkelwyze holligheid. 2. 3. Middellyn van die holte . . . . . . . . . o. 6§, Lengte der eyronde gaten . . . • . • • ' 0.-114. Breedte . . .... . . • • o. 8. Breedte van het bekken; • . . . . . • 1. . ij. Hoogte .. . . . • . . . ■ 1. 6. Lengte van het .fchouderblad . . . • 3* °' • Breedte aan de breedfte. plaats ... 7t« Breedte aan de fmalfte plaats . • . . . o.. 6±. Hoogte van den doorn aan de-verhevenfte plaats . • o. 7. Lengte van den fchouder ) . . . . . • 4- °- Omtrek aan de- kleinfte. plaats ... . . I. L Middellyn van -het hoofd . . . . . • °« 7- Breedte van het onderft gedeelte .... • °- ui.' Lengte van de ellepyp . . • • - 4- 7-:. Lengte van den elleboogsknokkel . . . . . o. 4. Lengte van het ftraalbeen . . . ° • • 3- 111* Lengte van het heupbeen . . . •. •. 4- 5« •Middellyn van deszelfs hoofd . • . • • 0.0. Omtrek-van-'t midden des beens . • • *• 3'„  BESCHRYVING VAN DEN RATON. 205 duimen, lynen. Breedte van het onderft einde . . .- . • o. n±. Lengte van de kniefchyven . . o. 7f. Breedte • • • • • • °« 4f- Dikte • • • • °* 3' Lengte van het fcheenbeen . • 4. 9. Breedte van deszelfs hoofd . . • • o. 11. Omtrek van 't midden des beens . . . • , ï. i. Breedte van het onderft einde . • • o. 4. Lengte van het kuitbeen . ... 4. 6. Omtrek aan de dunfte plaatfen [. o. 4$. Breedte aan het boveneinde . . . •• °« PiBreedte aan het ondereinde . . • • o. 5. Hoogte van de voorhand . . • • o. 41. Lengte van het hielbeen . ... • • 1. 4- Hoogte van het eerfte wiggebeen en fchuitbeen te famengenomen . . o. 5$. Lengte van het eerfte been der agterhand, dat het kortft is o. 10. > Lengte van het derde been, dat het langft is . . . ■ .-,-( 1. a\. Lengte van het eerfte been des agtervoets, dat het kortft is .... 1. o.- Lengte van het vierde been, dat het langft is . • • i- 6. Lengte van den eerften regel des middelften vingers der voorfte voeten, o. 64. Lengte van den tweeden regel . . . . . o. 5. Lengte van den derden . . . • • . o. 5. Lengte van den eerften regel van den duim . . ■ o. 6. Lengte van den tweeden regel . • - • o. 44. Lengte van den eerften regel des vierden vingers der agterfte voeten. o. 7. Lengte van den tweeden regel . • °- 5h Lengte van den derden . . • °\ 4». Lengte van den eerften regel van den duim . • • • o. of. Lengte van den tweeden regel .... o. Cc .  ao6 DE NATUURLYKE HISTORIE, DE COATI of QUASJE * ***** erfcheiden Schryvers hebben het dier, 't welk hier in aanmerking y * komt, coati-mondi genaamd; wy hebben 't leevend gehad, en wy * * hebben, na het met den coati door Tiievet aangeweezen , en door ***** Marcgrave befchreeven, vergeleeken te hebben, bemerkt dat het dat zelfde dier is, 't welk zy enkel coati genaamd hebben, en daar is alde waarfchynlykheid der wereld, dat de coati-mondi geen dier van eene andere foort, maar eene enkele verfcheidenheid van deze, is; want Marcgrave , na de befchryving van den coati gegeeven te hebben, zegt uitdrukkelyk, dat 'er andere coati's zyn, die zwartagtig bruin van kleur vallen, en welken men in Brafiliën coati - mondi noemt om hen van anderen te onderfcheiden ; hy erkent derhalven geen ander verfchil tuffchen den coati en den coati-mondi, dan dat van de kleur des hairs, en derhalven moet men die twee dieren niet als twee verfchillende foorten, maar alleenlyk als verfcheidenheden in dezelfde foort, befchouwen. De coati verfchilt ondertuffchen veel van den raton, welken wy in 't voorgaande artikel befchreeven hebben; hy is kleiner, langer van lighaam en hals; het hoofd is ook langer, zo wel als de neus, waarvan het bovenft kaakbeen in een foort van beweegbaaren varkens-fnuit uitloopt, die een duim of anderhalf duim buiten het onderft kaakbeen uitfteekt: die varkens-fnuit, opwaards geboogen, by de groote lengte der kaakbeenen gevoegd, doet den bek zig vertoonen als krom en naar boven ftaande: de coati heeft ook veel kleiner oogen dan de raton; gelyk ook korter ooren, korter, ruwer, en minder gekamd of geftreeken, hair; de pooten korter, de voeten langer en meer op de hiel ruftende; hy hadt gelyk, de raton, een geringden ftaart (ö) en vyf vingers aan alle de voeten. Zommigen denken dat het das-varken wel de coati zou kunnen zyn, en men heeft den Taxus j'uillus, waarvan Aldrovandus de figuur geeft, tot dit dier gebragt (f); maar zo men bedenkt, dat het das-zwyn, daar de jagers van fpreeken, onderfteld wordt in Frankryk, en zelfs in de koudfte geweftenvan * De Coati heet ook 'Cuati. Singularites de la Trance antariïique, par Andre' Thevet, Paris 1558. pag. 95, 96. In het Nederduiffch hebben de Natuuronderzoekers hemden naam van Quasje gegeeven, die eene verandering van dien van Coati is. Coati. Marcgrav. Hift. Nat. Jlrafil. pag. 22S. Coati-mondi. Hiftoire de l''Académie, Tom^ III. Rart. II. pag. 17. Vulpes minor, roftro Juperiori longiufcule, cauda annulatim ex nigro & rufo variegata. Barsere, Hiftr de la France Equinoiï. pag. 167. Urfus nafo produHo & mohili, cauda annulatim variegatd. Le Coati-mondi i queue annelée. Brisson Regn. Animal. pag. 263. (aj Daar zyn ook Coati's, welker ftaart eenkleurig is, maar gelyk zy van de anderen niet dan door dit eenigft kenmerk verfchillen, zo komt ons deze verfcheidenheid niet genoeg voor om 'er twee foorten van te maaken, en wy neemen het flegts voor eene verfcheiden. heid van dezelfde foort. (I>) Brisson, Regn. dnimaL pag. 263.  V A N D E N C O A T I. 207 ons Europa, fhuis te hooren, dat integendeel de coati niet dan in de Zuidelyke ftreeken van de nieuwe wereld gevonden wordt, zal men dat denkbeeld, 't welk daarenboven geheel geen grond heeft,ligtelyk verwerpen (c); want de figuur, door Aldrovandus gegeeven, is niet anders dan die van een das, daar men een varkens-fnuit aan gemaakt heeft: die Schryver zegt niet, dat hy dit dier naar 't leeven getekend heeft, en hy voegt 'er geene befchryving by: de zeer lange neus eh de allezins beweeglyke fnuit zyn genoeg om de coad van alle andere dieren te doen onderfcheiden; hy kan zig, even als de beer, zeer gemaklyk overeind houden op zyne agterlte pooten, die voor een groot gedeelte op de hielen draagen, en dezen hebben zelfs groote eeltagtigheden aan de einden, die haar tot naar buiten fchynen te verlengen, en de. ruft der voeten te vergrooten. De coati is onderhevig om zyn ftaart te eeten, zo dezelve niet is verminkt , is hy langer dan deszelfs geheel lighaam; hy houdt dien gemeenlyk om hoog, buigt hem op allerhande wyzen, en draait hem gemaklyk ginds en weêr: die zonderlinge fmaak van den ftaart op te eeten, die tegen de natuur fchynt aan te loopen , is aan den coati egter niet byzonder eigen: de aapen, de makis, en eenige andere dieren met lange ftaarten, knabbelen het einde van hunnen ftaart, eeten 'er het vleefch en de wervelbeenderen af, en maaken denzelven allengs een vierde, of een derde, gedeelte korter: men wordt door . deze byzonderheid tot eene algemeene gevolgtrekking geleid, te weeten, dat in die zeer verlengde deelen des lighaams, welker uiteinden bygevolg zeer verre van de zintuigen, en van het middelpunt des gevoels af zyn, die zelfde gewaarwording zwak, en des te zwakker is, naarmaate. het deel dunner zy; want zo het eind van den ftaart dezer dieren een zeer gevoelig gedeelte ware, zou de aandoening van pyn fterker zyn dan die van dezen trek, en zy zouden hunnen ftaart even zorgvuldig als de andere deelen' van hun lighaam bewaaren. Voor het overige is de coati een roofdier, dat zig met vleefch en bloed voedt, even als de vos en de huis-marter, dat de kleine dieren en het gevogelte om hals brengt (rf), de eyers opeet, hunne neften befpiet en overvalt («j; en het is waarlchynlyk wegens deze overeenkomft van imborft, meer dan wegens de gelykheid met den huis - marter, dat men den coati als eene foort van kleinen vos (ƒ), befchouwd heeft (g). (c) Zie het geen over het das-varken gezegd is in het VII Deel van dit Werk; onder het artikel van den das, blz. «57. 1-.- (d) MarlGkav. Hij}. Brafil. pag. 228. '■' (e) Singularites de la France AmarÜique, par Thevet, pag. 96. (ƒ) Vulpes minor, &c. Barrere Hifi. Nat. de la France EquinoÜiale. (g) Ik zal by dit berigt van ray zeiven, nog eenig berigt van eene aidere hand byvoegen • men vindt in het zevende Deel van de Zweedfche Koiinglyke Akademie der Weettnfcb.ippen eene memorie van den Hr. Linn«us over de coati-mondi; ik oordeel het uittrekzel" het welk de Schryver van de Bibliotbeque Raijonnée van die Memorie gegeeven heeft, te moeten mededeelen, zonder evenwel voor de byzonderheden, die.daar.in voorgedraagen worden te willen infiaan: dus luidt dat uittrekzel. . „ De Hr. L inn^us deelt in eene Memorie de N-Kuurlyke Hiftorie van den coati-mondi me„ de". Dit dier wordt eveneens in Zuid-en in Noord-Amerika gevonden : het gelykt naar „..den beer in de lengte zyner agterfte beenen, zyn hellenden kop, zyn dik hair, en zyne  2ö8 DE NATUURLYKE H IS T O R IE, Dewyl dir onderftaande uittrekzel zeer gebrekkig van taal, en nog gebrekkiger van zaaken is, zal ik hier een omftandiger berigt uit de Verhandelingen der Koninglyke Zweedfche Akademie der Weetenfchappen, VII Deel, voor ;'t jaar 1746, byvoegeu. „ De coati-mondi van den Hr.-Linnteus-was ongemeen fcherp van reuk, „ doch zwak van gehoor en gezigt ; als 'er iemand by dit dier kwam, die „ amandelen of rozynen in den zak hadt, wilt hetzelve die aanllonds te vin,, den, en ze dien perfoon te ontneemen : het at meelt alles, wat voorkwam, „ brood, vleefch, bry, foupe, zelfs kraakbeentjes en ander gebeente, wel„ ke het als vleefch kauwde; doch banket, fuiker, eyeren, en allerhande „ vrugten .waren zyne lekkerny; integendeel hadt het geen fmaak in iets daar „ azyn in ware, verwerpende ook zuurkool en vifch, die het, rauw of ge„ kookt, niet proeven wilde; het dronk weinig, en flurpte niet met de tong „ maar met den mond, zodat het, indien het vat klein ware, en het den „ fnoet daar niet waterpas in leggen konde, niet.in ftaat was, om daar uitte „ drinken, dewyl de fpitfche neus alsdan in 't water dook, en het drinken .,, verhinderde : allerleie foorten van pap of bry fchepte het met de voorpoo„ ten, die het hol maakte als een lepel: het hadt veel vermaak om alles, wat „ het te eeten kreeg, als met handen in water te doopen, terwyl het op de „ agterpooten zat, en het hieldt de fpys in 't water neer; ja wanneer iets op „ den bodem lag, haalde het zulks zeer vaardig, tot de kleinfte brokjes toe, „ daar uit: het betaftede gaarne zyn voedzel, rolde het in de handen om, „ en bragt hetzelve, niet met ééne, maar met beide handen aan den mond; „ ook fcheen het zeer fyn van gevoel te zyn; het Hiep van twaalf uuren ,, 's nagts tot den volgenden middag, 't welk te verwonderen is, alzo dit overeenkomt met den tyd, dien de nagt duurt in zyn geboorteland. Des „ namiddags ging dit dier uit zyn hok en lag zig in de zon neder, vermaa,, kende zig, wanneer men het iets gaf dat rond was, met het in de handen ,,, om te rollen; het lag gaarne op den buik, met uitgeftrekte pooten, en niet ,,-pooten; maar het is klein en gemeenzaam, en zyn ftaart is zeer lang, en met verfcheiden ,, kleuren geftreept of gemengd: de Kroonprins van Zweeden hadt een dezer dieren aan den ,, Hr. LiNNffius vereerd, die het vry langen tyd in zyn huis onderhouden heeft ten korte der „ zoetigheden, welke het kon bekomen, en zomtyds van die van zyn baffecour, alwaardecoa,, ti-mondi, in weerwil vnn 't regt van herbergzaamheid, koppen met een flag zyner tanden „ wegnam, en 't bloed ui'flurpte. Het dier is opmerkelyk door zyne uiterfte hardnekkigheid „ om niets tegen zyn zin te willen doen ,• niettegenftaande zyne kleinheid verdedigde het zig „ met eene ongemeene fterkte, wanneer men het tegen zynen dank deedt gaan, en het haak,, te zig tegen de beenen dier geenen, welker zakken hy gemeenzaam ging afloopen, en in ,, beflag neemen alles wat hy daar vondt. dat hem leek; die hardnekkigheid heeft haar hulp,, middel; de coati is zeer bang voor varkens-hair; de minfte borftel deedt hem loslaaten; een ,, wagthond beet hein op zekeren dag, toen hy in een nabuurizen tuin gevlugt was, dood, en ,, de Hr. LtNNiEus geeft 'er de ontleding van. Zyne wyze van leeven was zonderling; hy fliep ,, van middernagt tot middag, waakte het overige van den dag, en wandelde geregeld van ,, zes uuren des avonds tot middernagt; welk weder het ook wezen mogt: dit is waarfchynlyk ,, de tyd, welken de Natuur voor deze foort van dieren in hun Vaderland gefchikt heeft, om ,, in hunne behoeften te voorzien, om jagt op de vogelen te maaken, en derzelver eyeren „ te gaan ontdekken, als welke hun voornaamfte voedzel uitmaakten". Bibliotbeque Raifonnée, Tome XLI, partie 1. pag. 25.  VAN D, ÉN -COATI. 209 „ niet op zyde; maar in koud weer {lak het den kop onder de borft, haal„ de de pooten by elkander, en kromde den rug naar boven. „ Dit dier zet, onder 't loopen , de hielen op den grond, met een geboo„ gen rug en den kop nederwaards, kunnende ook een groot end wegs op „ de agterpooten alleen gaan gelyk een beer, 't welk het voornaamlyk deedt, „ wanneer het iets aangenaams rook. Het klom de menfehen by de beenen „ op, en doorzogt zeer nauwkeurig alle de zakken, neemende daar uit, „ waar het behaagen in hadt', 't welk men niet beletten kon of 't gaf zyn on„ genoegen, al knorrende en bytende, te kennen, doende anders niemand leed; „ het klom, gelyk de katten, by boomen, paaien , fchuttingen, en alles, op , „ doch in 't afklimmen ging het altoos agter uit: in zyn geboorteland is het „ zulks gewoon, doende dit om de vogelnetten op te zoeken, daar het de „ eijereli uithaalt, waar in het, na hen eenige maaien in de handen om„ gerold' te hebben, eindelyk een gat maakte, en dezelve vervolgens uit„ zoog. „ Wanneer de hoenderen het te na kwamen, greep het die aan, beet ze „ den kop af, en zoog 'er het bloed uit, ontziende zelfs geen pauwen: het „ kon evenwel verdraagen, dat kinderen en honden met hem fpeelden, doch „ niet dat men hem droeg of van den grond opligtte: ook was het dier zeer „ eigenzinnig, willende, wanneer aan het touw, daar het aan vaft was, ge„ trokken werdt, niet voortgaan, en wanneer men het opneemen wilde, „ weerde het zig met de tanden en klauwen, knorrende als' een beer; men „ wift geen raad om het naar zynen zin te dwingen, of iets dat het geroofd „ hadt, 't zy leevende of onbezield, te ontneemen, tot dat men eindelyk be„ vondt, dat het prikken met varkensborftels hem onverdraagelyk was: dit „ werdt gevallig ontdekt, terwyl men bezig was met eene kamer te ftoffen, „ en federt hieldt men hem , als hy aan de rokzakken of aan eene lade „ kwam, den ftoffer voor den neus; waarop het dier aanftonds, als of hem „ de vyand naderde, te rug week". VUL Deel. Dd  aio D E NATU URL Y K E HISTORIE, BES C H R T VIN G VAN DEN COATI. |p®*®H e coati, dien wy leevend gehad hebben (PL XLVII^ hadt korte | fj i pooten , een fpigtig lighaam, langen kop, en zeer uitgerekten bek, yi omdat de neus zig byna een duim verder dan het einde der kaak- §§^5^35 beenen uitftrekte: de lengte en de gedaante van den neus zouden. genoeg zyn om den coati van elk ander dier te. onderfcheiden. ;.hy hadt eene foort van fnuit, wiens bovenft gedeelte een duim lang was, en op zulk eene wyze gerigt, dat het met het neusbeen een ftompen hoek maakte, die zig aan t einde van het bovenft kaakbeen bevondt; de onderzyde van den fnuit was flegts negen lynen lang, zy wierdt door de bovenlip geformeerd, en hadt eene evemvydige rigting met de bovenzyde; de. voorfte zyde voegde zig met een fcherpen hoek by de bovenzyde, en met een ftompen hoek aan de onderzyde ; de openingen der neusgaten waren in de voorfte zyde van den fnuit geplaatft, en daar was op elk der zydelingfche randen eene diepe kloof, die een gedeelte van de opening van elk der neusgaten maakte; indien men, onderftelt, dat deze neus, in de gedaante van een varkens-fnuit verlengd, w eggenomen werde, zou de bek evenwel nog lang en fpigtig zyn gebleeven, gelyk die van den vos; de coati hadt kleine oogen, ronde en zeer korte ooren ; het onderft gedeelte van den agterften rand was dubbeld gelyk in de. huis-marter, de bofch-marter, en verfcheiden andere dieren. De ftaart was dik en lang, fchoon hy afgeftompt was geweeft; de vier voeten geleeken veel naar die van den beer, inzonderheid de agterfte, die met hunne geheele uitgeftrektheid tot de hiel op de aarde droegen; daar waren vyf vingers aan yderen voet, en de nagels waren fterk, en van de kleur van hoorn. Het hair van dit dier hadt verfchillende zweemzels van bruin, zwartagtig, grauw, geelagtig, en rosagtig, dat van het neusbeen was kort en zwartagtig , zommige hairen hadden eene grauwe of rosagtige kleur; die. der ooren waren ook zeer kort en bruin; daar was eene grauw-witagtige vlak op eenigen afftand van het oog; de kruin van den kop, het bovenft van den hals, de rug, het kruis, en het bovenft gedeelte van de zyden des hghaams, waren met ros en zwart gemengd, omdat yder hair eene roffe, of rosagtige, kleur hadt over het grootfte deel zyner lengte van den wortel af, en de punt zwart was: de rand van de bovenlip, het onderft kaakbeen, de keel, het onderft en de zyden van den hals, de borft, de buik, de .omtrek van den aars, de oxels, de liezen, en het binnen-gedeelte der vier pooten waren rosagtig, geelagtig, of flegts van eene grauwe kleur, ligtelyk met geel op zommige plaatzen gemengd: de buitenzyde van den arm en van den voorarm hadt eene grauw-afchgrauwe kleur. met bruin gemengd; de buitenzyde van de dij en van tfen poot hadtvten naaftenby de zelfde kleuren, en daarenboven een zweemzel van geelagtig: de vier voeten waren van eene gemengde zwartagtige, grauwe en rosagtige kleur: daar was maar weinig hair op den ftaart,  Ip/n. VJH. ■ , M.XLVn. -2*£e*e ■ ^^^^^^^^^^^^^^ le Coati noiratre . , e^**^   j&n.mr. ^. xlviii. xe Coati muit. ^   "BESCHRYVING VAN BEN COATI. 2.11 men zag daar evenwel fmalle ringen van eene gemengde kleur van grauw en geelagtig en zeer breede ringen van eene zwartagtige kleur; de langfte hairen -waren op den rug, en konden omtrent een duim in de lengte haaien. Dit dier rolt zig in malkander om te ruften en zig te verwarmen, in de houding zo als het zelve onaer aan de XLVIl Plaat vertoond wordt. Wy nebben een anderen coati gezien (Pl. XLVIll), die veel grooter was en omtrent twee voeten lengte hadt van het einde van den bek tot aan bet begin van den ftaart; het voorhoofd, de flaapen des hoofds, de ruimte die zig uitftrekt van de oogen tot aan den hoek van den mond, het onderft gedeelte van den voorarm en de voeten waren zwart of zwartagtig, en daar was een witte vlak op eenigen afftand van den agterften hoek des oogs; het einde van den bek, de lippen, en de keel waren witagtig; al het overige des lighaams hadt eene gemengde kleur van bruin en vaal, die donker was op den kop en de buitenfte zyde der dijen, en helder op de zyden van den hals, en op de buitenfte zyde der armen; die verfchillende zweemzels van bruin en vaal maakten op den ftaart ringen, die zig weinig vertoonden en fmal waren: het hair van dit dier was ruw, en langer dan dat van den eerften coati, waar door zyne ooren zig in de figuur korter vertoonen: de bek was minder verlengd, kleiner aan het einde, en in een regte lyn gerigt. voeten, duimen, lynen. Lengte des geheelen lighaams van het einde van den bek tot aan den aars in een regte lyn gemeeten . . . i. 6. o. Hoogte van het voorftel . .... o. 8. 6. Hoogte van het sgterftel • . • . o. 9. o. Lengte van den kop van het einde van den neus tot aan't agterhoofd. o. 5. 2. Omtrek van 't «inde van den bek ... o. 2. 4. Omtrek van den bek aan het einde van het onderft kaakbeen gemeeten . • . ... o, 3. 8. Omtrek van den bek onder de oogen gemeeten ... o. 0. 4. Omtrek van de opening des monds . ... o. 3. 6. Afftand tuflchen de twee neusgaten . . . .0.0, 2$. Afftand tuflchen het einde van den bek en den voorften hoek van 't oog . .... o. a. 5. Afftand tuflchen den agterften hoek en ''t oor . . o. 1. o. Lengte van 't oog van den eenen hoek tot den anderen . . . o. o. 5. Opening van 't oog . . . 0. o. 3. Afftand tuflchen de voorfte hoeken der oogen volgens de kromming van het neusbeen gemeeten . . ., 0.1. 8. Dezelfde afftand in eene regte lyn gemeeten ... o. 1. 2. Omtrek van den kop tuflchen de oogen en de ooren gemeeten. o. 8. o. Lengte der ooren . . . . . o. 1. o. Breedte van de bafis op de buiten kromming gemeeten . . °. 1. 9. Afftand tuflchen de beide ooren om laag gemeeten . . 0.1. 10. Lengte van den hals . . . o. 1. Q. Omtrek van den hak . . . •• '• o. o. o. Omtrek des lighaams agter de voorfte pooten gemeeten .... o« 10. o. Dezelfde omtrek aan de dikfte plaats . . • o. 11. o. Dezelfde omtrek voor de agterfte pooten . . . o. 9. o. •Lengte van den ftomp des ftaarts . . 1. 1. 6. Dd 2  ftia DE NATUURLYKE HISTORIE, voeten, duimen, lynet-% Omtrek van den ftaart aan 't begin van den ftomp o. 3. 8. Lengte van den voorarm van den elleboog tot aan 't gewrigt . . o. 3. 3. Lengte van den voorarm tot aan den elleboog ... o. 1. 5. Dikte op dezelfde plaats . . • . . o. o. ir. Omtrek van 't gewrigt . ... . o. 2. 10. Omtrek van de agterhand . . o. 2. 7. Lengte van het gewrigt af tot aan 't einde der nagelen o. 2. tl Lengte van het been van de knie tot aan de hiel . o. 4. 3. Breedte van het bovenft des beens . . . . - o. 1. 10. Dikte . . . . . • . o. o. 11. Breedte ter plaatfe van de hiel . . . . o. 1. o. Omtrek van den agtervoet . . ? o. a. . 5. Lengte van de hiel tot aan 't einde der nagelen ... o. 3. 3. Breedte van den voorften voet . • . . o. 1. o. Breedte van den agterften voet . . ' . . 0.0. 10. Lengte van de grootfte nagelen • • .0.0. 6*. Breedte aan de bafis • • • » o. o. 24. ' De eerfte coati daar wy gewag van gemaakt hebben, en waar op de afmeetingen , in de voorgaande tafel gemeld, genomen zyn, heeft ook ten onderwerpe gediend voor de befchryving der inwendige deelen; hy was twee maanden in brandewyn bewaard geweeft. Daar waren zes mammen, drie aan weerzyde; die van de hnkerzyde waren alle op den buik; de derde van de regterzyde was geplaatft op de kraakbeenderen der valfche ribben. Daar was geen blindedarm: de twaalfvingerigedarm ftrekte zig van agteren verder dan de nier uit, hy vouwde zig binnenwaards en verlengde zig naar voren om zig aan den nugterendarm te voegen; de draaijingen van het overige der darmbuis waren eerft in de navelftreek en in de zyden; vervolgens in den eigenlyk gezegden onderbuik en in de darmbeenftreeken; eindelyk ftrekte zig die buis voorwaards en liep agter de maag voor dat zy den regtendarm formeerde. De maag was dik naar evenredigheid haarer lengte; het regter gedeelte ftrekte zig weinig verder uit dan den hoek daar door gemaakt, en de groote blindezak hadt weinig diepte : de middellyn der darmen was ten naaftenby dezelfde in de geheele uitgeftrektheid der darmbuis, uitgezonderd ter plaatfe van den regtendarm , die veel dikker was dan het overige; de vliezen van de maag en van de darmen waren heel dik en fterk. De lever ftrekte zig weinig ter Hnkerzyde uit; zy beftondt uit vyf kwabben , die in 't midden was door twee fplytingen in drie deelen verdeeld; dedraagband ging in de eene , en het galblaasje was in de andere, fplitfing; daar was maar ééne kwab aan de Hnkerzyde, en zy was ten naaftenby zo groot als de middelfte; de drie andere bevonden zig aan de regterzyde, de onderfte was de grootfte van de drie, die van't midden omvattede de nier, en de derde was de kleinfte van allen; zy zat vaft aan den wortel van de lever, by dé bovenfte opening van de maag; het galblaasje was groot en hadt de gedaante van een peer. - .  BESCHRYVING VAN DEN COATI. 213 De milt was verlengd en hadt drie zyden; haar onderft gedeelte was breeder dan het bovenft. Het alvleefch is my voorgekomen zeer lang te zyn; het ftrekte zig agter de maag van den twaalfvingerigendarm tot aan de milt uit. De nieren hadden weinig diepte , zy waren dik; daar waren geen tepeltjesin 't bekken; de regternier ftak de helft haarer lengte meer voor uit dan de linker. De linker-long fcheen flegts uit ééne kwabbe te beftaan, en de regter uit twee; ééne groote en ééne kleine; die laatfte was• geplaatft aan den wortel van de groote by de bafis van 't hart; maar daar waren in de groote kwab twee diepe uitfnydingen, die, zo zy tot den wortel van de long waren doorgegaan , dezelve verdeeld zouden hebben in drie kwabben, beantwoordende aan die, welke als aangereegen zyn in de regter long van de meefte andere viervoetige dieren: de linker long hadt ook een groote uitfnyding in 't midden, die dezelve byna in twee kwabben verdeelde. Het hart was ter hnkerzyde gerigt; het hadt, om zo te fpreeken, twe punten, want de grond van elke holligheid van 't • hart maakte 'er een. Het einde van de tong was dun en. gerond; daar was eene overlangfche voor in 't midden van het voorfte gedeeltedie met kleine tepeltjes bedekt en met witte korrels bezaaid was; de tepeltjes van het agterfte gedeelte vertoonden zig zeer duidelyk en waren agterwaards gerigt; men zag daar van weerzyde vyf of zés kelkwyze klieren, gefchikt op een ry welker rigting fchuinfch was van buiten naar binnen en van voren naar agteren. De ftrotklap was groot'en verlengd; daar waren in het verhemelte negen breede dwarfche vooren, de randen der eerfte maakten een hoek voorwaards over 't midden hunner lengte, de rigting van de randen der andere vooren was zeer onregelmaatig. De voorherffenen en de agterherffenen hadden groeven en tandingen gelyk in de meefte andere viervoetige dieren. De klink maakte eene dwarfche kloove; de kittelaar was zeer merkbaar en op 't midden der onderfte lip van de klink geplaatft: het hoofdje eindigde met een fchyf, die met een rand over deszelfs geheelen omtrek uitftak; daar waren op de wanden van de fchede knobbeltjes, die, ter plaatfe van de opening der pisbuis, een ring formeerden; de hoornen van de lyfmoeder waren in eene regte lyn gerigt; de zaadballen hadden eene eyronde gedaante. _ . voeten, duinim, lynen.- Lengte van de darmbuis van den portrer tot aan den aars ... 9. o. o Omtrek op de dikfte plaatfen . . . . o. 2. 3. Omtrek op de dunfte plaats . - . . o. 1. 6. Groote omtrek van de maag . . . . . o. 9'. o. Kleine omtrek . . . . D. 7. 6. Lengte van de kleine kromming van den flokdarm af tot aan den hoek, dien het regter deel maakt . . • O. 1. 3. Lengte van den flokdarm tot aan het onderft van den grooten blin- denzak . . ■ . . . o. o. 7. Omtrek van den flokdarm • ... 0.0. Omtrek van den portier . . . . c o. Lengte van de lever ... 0. c.' Dd 3,  ai4 DE.NATUUR L'YK E HISTORIE, voeten, duimen, lynen. Breedte ... ,> . o. 4. o. Haare grootfte dikte . . . ... o. o. 6. Lengte van het galblaasje .... . o. 1. 5. Deszelfs grootfte middellyn . .. . . o. o. 7. Lengte van de milt . . . . o. 2. 11. Breedte van het onderfte einde ... . . .■ , o. o. n. Breedte van het bovenft eind ... ... . .. o. o. 6. Dikte in 't midden . . . o. o. 2. Dikte van het alvleefch ... . . 0. 0. I. Lengte van de nieren * . . . o. 1. 2. Breedte . .. . . o. o. 8. Dikte . . . . o. o. 6. Lengte van het zenuwagtig middelpunt van de holle ader af tot aan de punt . ... ... o. o. 9. Breedte . . . . • o. 2. o. Breedte van het vleezig gedeelte tuflchen het zenuwagtig middelpunt en het borftbeen . . . o. o. ia Breedte van ydere zyde van het zenuwagtig middelpunt .. . 0. 1. 1. Omtrek van de bafis van 't hart .... o. 3. 3. Hoogte van de punt af tot aan 't begin van de longflagader . . . o. 1. 5. Hoogte van de punt af tot aan den longezak o. 1. o. Middellyn van de groote flagader van buiten tot buiten gemeeten. o. o. 3. Lengte van de tong . . ... o. 2. 7. Lengte van het voorfte gedeelte van het toompje tot aan 't eirde. o. 1. 1. Breedte van de tong . - . o. o. 7. Lengte der voorherflenen . .. .. . o. 1. 8. Breedte . .. . . . o. 1. 4. Dikte . . . . . o. o. 9. Lengte der agterherflenen . .. ■. . o. o. 8. Breedte . . . . . o. o. 11. Dikte . . . .. . o. o. 6. Afftand tuflchen den aars en de klink . .. I c. o. 6. Lengte van de klink . . . . o. o. ij. Lengte van de fchede . .. . .. o. 1. 7. Omtrek . . . .. . o. 1. 2. Groote omtrek van de blaas .. . . o. 6. 10. Kleine omtrek . • . . o. 5. 3. Lengte van de pisbuis . o. o. 9. Omtrek . . . . . o. o. 7. Lengte van het lighaam en den hals van de lyfmoeder . . . o. o. 7. Omtrek . . . . . o. o. 7. Lengte der hoornen van de lyfmoeder . o. 2. ic. Omtrek ... . . .0.0. 5. Afftand in eene regte lyn tuflchen de zaadballen en het eind van den hoorn . . . . o. o. 1. Lengte van de kromme lyn, die de trompet doorloopt . . . c. o. 8. Lengte der zaadballen . . o. o. 3. Breedte . . . . , . o. o. i|. Dikte . . . ... o. o. 1.  13m. VIII. PIXLIX. jsu^u.&i. . ti.ar.ig/i.   BESCHRYVING VAN DEN COATI. 215 De kop van het geraamte van den coati (Pl. XLIX) was, naar evenredigheid wat fmaller en veel meer verlengd dan die van den raton ; de coati hadt veel langer en dunner bek, maar het been-plaatje van het' agterhootdsbeen , dat zig tuffchen de voor-en agter-herfienen bevondt, was zo lang niet; het doornagtig uitfteekzel van het tweede nek-wervelbeen ftrekte zig minder naar agteren dan naar voren uit; de onderfte tak der dwarfche uitfteekzels van het zesde wervelbeen formeerde een punt naar voren en naar agteren. Daar waren vyftien ribben, gelyk in den raton; het doornagtig uitfteekzel van het elfde rug-wervelbeen was agterwaards gebogen, gelyk die der tien eerfte; het doornagtig uitfteekzel van het twaalfde was regt, en die der drie laatfte waren voorwaards gebogen : daar waren negen beenderen in het borftbeen ; het voorfte gedeelte van 't eerfte been was langer en puntiger dan in den raton; de twee eerfte ribben van weerzyde geledigden zig met het middelfte voorfte gedeelte van hetzelve; de geleding der tweede ribben was tusfchen het eerfte en tweede been; die der derde ribben tuffchen het tweede en derde, en dus vervolgens tot aan de negende en tiende ribben, die zig tusfchen 'het agtfte en negende beentje van het borftbeen geledigden; dus waren. 'er tien waare ribben en vyf valfche. Het fchouderblad maakte een uitfpringenden hoek aan den wortel van zyn doorn: de beenderen der pooten waren, naar evenredigheid, korter dan in den raton; de beenderen van de voorhand en den voorvoet geleeken naar die van dit dier; daar was in den voorvoet een agtfte beentje, geplaatft aan de binnenzyde van het eerfte wiggebeentje; dit agtfte beentje was byna zo dik als het tweede wiggebeentje, en veel dikker dan het beentje, dat daar aan in den raton beantwoordt, en waarvan geene melding is gemaakt ter oorzaake zyner kleinheid, die het zelve, alleenlyk het voorkomen van een zaadbeentje geeft Voor het overige geleek het geraamte van den coati naar dat van den raton in het getal en in het maakzel der beenderen en der tanden. duimen, lynen. Lengte van den kop van het einde der beenderen van het bovenft kaakbeen tot het agterhoofd • ... • . 4. 2. De grootfte breedte van den kop . . . ■ • ' 1 2' 5' Lengte van het onderft kaakbeen tot aan den agterften rand van. het knokkelwyze uitfteekzel. . • • • • 3- °Breedte van het onderft kaakbeen ter plaatfe der hondstanden- . .0. ó. Breedte van het bovenft kaakbeen ter plaatfe der fnytanden . . 0. 5J. Afftand tuffchen de oogputten en.de opening der neusgaten . . 1. 4. Lengte dier opening ' • ■ • " n' c?' Breedte o. 55. Lengte der twee voornaame deelen van het tongbeen 1 o. 44. Lengte der tweede beenderen .. ... o. 5. Lengte der derde beenderen - • • - • • °« Lengte van het middelbeen van de Vork - • • • • °- 3f' Lengte der takken van de vork . • • • °' Lengte van den hals . • • • , • Breedte van het gat des eerfterf wervelbeens van boven naar beneden. o.  ai6 DE NATUURLYKE HISTORIE, duimen, lynen. Lengte van de eene naar de andere zyde . o. 5. Lengte van het gedeelte der vvervelbeenkolom die uit de rugwervelbeende- ren beftaat . .' • • 4. i°. Lengte der eerfte ribben . . . . . o. 11. Afftand tuffchen de eerfte ribben aan de breedfte plaats . . . o. 11. Lengte van de negende rib, die dedangfte is ... 3; 3. Lengte van het borftbeen . . . . . 3. 10. Lengte van het eerfte been dat het langft is . . . o. 11. Lengte des lighaams van het vyfde wervelbeen dat het langft is ... o. 7. Lengte van het heiligbeen . . . . . i. 1. Breedte van het voorfte gedeelte . . . . 1.5. Breedte van het agterft gedeelte . . . . : 1. o. Lengte van het tiende valfche wervelbeen van den ftaart dat het langft is. 1. 1. Lengte der eyronde gaten • » • • • o. 10. Breedte . • • • • e. 7. Breedte van het bekken . ... • 1. 4. Hoogte • • • • • 1. 5- Lengte van het fchouderblad • . . 2. 4. Breedte aan de breedfte plaats . ... . • 1. 3« Lengte van den fchouder ... . 3- Lengte van de ellepyp . 3* *• Lengte van het ftraalbeen . .... 2. 7. Lengte van het dijebeen . . 3- 6- Lengte der kniefchyven . °- 5,. Lengte van het fcheenbeen . .... 3. 4. Lengte van het kuitbeen . .... 3. 1. Hoogte, van de voorhand . o. 4. Lengte van het hielbeen . • . , • . • ; °- Hoogte van het eerfte wiggebeentje en fchuitbeentje te famengenomen. o. 3. Lengte van het eerfte beentje van de agterhand dat het kortfte is ... o. 7. Lengte van het derde beentje , dat het langft is . . . o. 9 Lengte van het eerfte beentje van den agtervoet, zynde het kortfte . . . o. bT. Lengte van het vierde dat het langft is . . . . 1. 1. Lengte van den eerften regel des middelden vingers der voorfte voeten, o. 5. Lengte van den tweeden regel ... . ..0.3}. Lengte van den derden . . « • °« 5i« Lengte van den eerften regel des duims . . . . o. 2. Lengte van den tweeden • . : . • ,• . n" °' 5\ Lengte van den eerften regel des vierden vingers van den agterften voet. o. 4}.. Lengte van den tweeden regel • . °- 3>« Lengte van den derden • ...... i . • °- 5s-' Lengte van den eerften regel des duims . . . . o. 3. Lengte van den tweeden regel . . • • . o. 5. D E  VAN DEN AGOUTI. nT - . DE AGOUTI * |^|it dier heeft de grootte van een haas, en is door de meefte Naam| yft-maakers in de Natuurlyke Hiftorie als een konyn of groote rot 81^8 belchouwd; het gelykt dezelven egter niet dan in zeer kleine kent merken en verfchilt er wezendlyk var in natuurlyke gebruiken- bet heeft de ruwheid van hair en het geknor van het varken, het heeft ook deszelfs gulzigheid het eet vraatig van alles wat men het geeft, en wanneer het verzadigd, of liever opgepropt, is, verbergt het, gelyk de vos, het over fchot zyner fpyzen op.verfcheiden plaatfen, om'dezelve in tyd van nood weer te vinden: het heelt vermaak om te vernielen, te fnyricn, te knabbelen al wat het vindt; wanneer men het tergt ryft zyn hair op den ftuit over einde, en het Haat, met zyne agterfte pooten ? ^^e*SE Olli ' gnWen^' eniS, *waadaaróg : de Kapucymer Munnikken van Ohnde m Brafihen voedden 'er één op, wien zy, in zyne jeugd, de tanden hadden uitgebrooken, maar, in weerwil van deze voorzorg fee he zvne wanorde zo verre uit als zyn ketting toeliet (a): hy graaft zm Sn eat Te yk het konyn, noch onthoudt zig bloot en opet/ól den grond gdyk de haas; hy legert zig gemeenlyk in een hollen boom, of in vefrott^ftammen de vrugten,de patates, de manioc, zyn het gewoone voedzdvandie weftê rondom de menichelyke wooningen zwervende bladeren en dTZmh tCl planten en der jonge boompjes maaken het voedzel der anderen, die in de' boffchen en favanes leeven, uit: de agouti gebruikt, even als de' eekhoorn zyne voorfte voeten om aan te vatten, en naar zyn'bek te brengenlhflZü zeer fnel op de vlakte en m 't opklimmen van een berg, maar on dat Vvi e voorfte pooten korter zyn dan de agterfte, zoude SS zo hy zvn oop in t afklimmen niet vertraagde: hy is goed van gez^ Z ier fcheS H§d- men11hem Huit Wyft to «»« hdfteren ? Het vleelch van die,welke vet en wél gevoed zyn,is niet kwaad om te ee- den naam van Weft-Indif^-KonyriTèSVen ^«""onderzoekers, hebben aan die Dier Aguti. Pison Hijlor. Nat. du Brefiï. pag. 1-.2 [ AjutiBfftrilienfibtif. Marcoravb Hifi. Nat. Brafll. pa* 24-* Coun. Htfl des Indes par Souenu de Rknnefort, Paris ml 2ct Barkh'rh Hift. ds la France écuinocllat Afritf. pag. 14J ' ? ^ &y^" rlSldls> VtJlÜus. Brisson tymfi%d!>' hldeS' S0ÜCHÜ DE Rei™rt- P* Ee  ai8 D E N A T U U R L Y K E HISTORI E, ten > fchoon het een kleinen wilden fmaak heeft en wat hard is; men zuivert den. agouti op dezelfde wyze als het fpeenvarkentje door broeijen, en men maakt het een en ander op-dezelfde wyze gereed* Men jaagt hem met honden; wanneer men hem in afgefrieeden fuikerriet kan dryven, is hy welhaaft ten einde, omdat 'er gemeenlyk een voet hoog ftroo en bladeren van het fuikerriet op die gronden ligt, en hy op ydëren fprong, dien hy doet, in deze bedding inzakt, zodat een menfch hem dikwils.kan inhaaleu, en .met een ftok doodfiaan; gemeenlyk vlugt hy eerft zeer. fnel voor de honden, en wint vervolgens zyne wykplaats, alwaar hy neêrkruipt en zig hardnekkig verborgen houdt; de jager, om hem te noodzaakeir daar uit te trekken,.vervult dat hol met rook; het dier, half gehikt, geeftzyne benauwdheid door een fmartelyk en klaagend gefchreeuw te kennen, en komt niet dan in den uiterften nood te voorfchyn: zyn gefchreeuw, 't welk hy dikwils herhaalt ■, wanneer men hem ontruft of tergt, is gelyk aan dat vaneen varkentje; jong gevangen laat hy zig ligtelyk temmen; hy blyft in huis,, gaat 'er alleen uit, en komt van zelf weder.-. Deze dieren onthouden zig doorgaands in de boffchen en heggen; de> wyfjes zoeken daar eene digte plaats om 'er een bed voor haare jongen te be. reiden; zy maaken dat bed van bladeren en hooy; zy werpen twee, of drie,. maal 's jaar*, ydere dragt, zegt men, is van niet. meer dan twee f»; zy vervoeren haare jongen gelyk. de katten, . twee. of . drie dagen na derzelver ge- • boorte; zy brengen hen naar holle boomftammen, alwaar zy hen maar korten tyd zoogen; de jonge agouti's zyn welhaaft in ftaat om hunne moeder te volgen, en hunne koft te zoeken: dus is de tyd van den groei dezer dieren < vry kort., en hun leeven duurt derhalven niet lang. De agouti fchynt een dier te zyn, dat.aan Amerika alleen eigen is; het • wordt in de oude wereld niet gevonden, en fchynt byzonderlyk in de Zuide- lyke deelen van de nieuwe t'huis te hooren; men vindt het zeer gemeen inBrafiliën, inGuiane, op St. Domingo, en op alle de eilanden; het heeft een heet klimaat noodig om te beftaan en voort te. teelen; het kan egter in Frankryk leeven, mits dat men 't voor de koude beveilige, en op eene drooge warme plaats houde., vooral in den winter; het bepaalt zig in Amerika tot de Zuidelyke ftreeken, en heeft zig niet verfpreid in de koude, en zelfs niet in de ■ gemaatigde, geweften; op-de eilanden vindt men maar ééne foort van agoutk, welke die is, daar wy de befchryving van geeven; maar op Cayenne, op 't • vafte land van Guiane (c) en in Brahliën, verzekert men dat 'er twee ioorten zyn, en dat die tweede foort, welke men agouchi noemt, ftandvaftig kleiner., valt dan de eerfte: die, daar wy van fpreeken, is ongetwyffeld de agouti, wy zyn 'er van verzekerd door het getuigenis van lieden, die lang op Cayenne gewoond hebben, en die den agouti en den agouchi, welken laatften wy nog niet hebben kunnen krygen, beiden zeer wel kennen; de agouti, welken wy leevend gehad hebben, en waarvan wy hier de .befchryving. en de figuur (b) Hiftoire générale des Antilles, par 4e P. Dy Tertre, Paris 1667. Tam. II. pag. 29$.', (tj Poyage de des. Marcbaif, Tom. UI. pag- 23. •  VAN DEN AGOUTI. 219 geeven, hadt de grootte van een konyn, zyn vel was ruw en van eene bruine , met ros gemengde, kleur; hy hadt de bovenlip gefpleeten, gelyk de haas, de ftaart was nog korter dan die van het konyn, de ooren zo kort als breed, het bovenft kaakbeen buiten het onderft uitlpringende, den fnuit als de relmuis, de tanden als het marmeldier, een langen hals, fpigtige pooten, vier vingers aan de voorfte voeten, en drie aan'de agterfte. Marcgrave, en bykans alle de Natuuronderzoekers na hem, hebben gezegd, dat de agouti zes vingers aan de agterfte voeten heeft: Brisson is de eenigfte, die deze dwaaling van Marcgrave niet heeft nagefchreeven, zyne befchryving naar het dier zelf maakende heeft hy, even als wy, maar drie vingers aan de agterfte voeten gezien. Ee 2  sao DE NATUURLYKE HTSTORIE, B ESCHR TV ING VAN DEN AGOUTI. l^^li e a§outi (pi- L) is ten naaftenby van de grootte van een wild koD nyn' en heeft yeel ovcreenkomft niet dit dier, inzonderheid in het u maakzel van den kop, maar het verfchilt 'er van in 't hair, en 't ïè^mtm gelykt ook veel naar 't Indiaanfch varkentje; het heeft de bovenlip . gefpleeten gelyk de haas en 'tkonyn, het heeft het einde van het onderft kaakbeen meer agterwaards dan dat van het bovenft; en twee groote tanden in-yder kaakbeen gelyk de bévers, de rotten, de Indiaanfche varkentjes, de haazen, de konynen, enz: de neus is meer uitfpringende en minder gerond dan die van het konyn, de kruin van den kop is plat, en de ooren zyn zeer breed,, zeer kort, en dun gelyk die van de rotten; de agouti heeft het lighaam verlengd , de pooten fpigtig, en den ftaart zeer kort en kaal; daar zyn vier, wel blykbaare, vingers aan de voorlte voeten, en een vyfde ter plaatfe. van den duim, die met het vel overdekt is, en die zig niet uitwendig vertoont dan door den nagel; de agterfte voeten hebben flegts drie vingers, maar zy zyn dikkér en langer dan die der voorfte voeten; de. middelfte vinger is de langfte , die ter zyden zyn allen even lang; de nagels zyn lang, dik, byna rolrond, en van een grauwe kleur; de agterlte voeten,draagen op de aarde van het eind der nagelen tot aan de hiel; dezelve is daarom ook eeltagtig over haare geheele uitgeftrektheid gelyk de agterfte voet van den haas en het konyn. Het einde van den.neus, de lippen en het onderfte van het voorfte gedeelte van het onderft kaakbeen van den, agouti, die ten onderwerpe voor deze befchryving gediend heeft, waren van. hair ontbloot, en daar was maar zeer weinig op de binnenzyde van den arm en den voorarm , op den onderbuik, de liezen, en de. binnenzyde van de dij en den poot: het hair was dik. en hard, dat, welk zig ter wederzyde van den aars bevondt, was van eene fraaije oranjekleur; daar was op 't onderft kaakbeen hair van een geele kleur; dat van het onderft der pooten en der voeten was- zwart; het hair van al het overige des lighaams was van eene afchgrauwe of bruine kleur by den wortel; daar was zwart, of bruin-zwartagtig boven het afchgrauw, en geel; of oranje boven het zwart,, en eindelyk was de punt zwart: men zag de afchgrauwe kleur niet dan door het hair te verwyderen, en de andere kleuren waren niet gelykelyk verdeeld over de. verfchillende deelen des lighaams; het zwart hadt de overhand op het agterhoofd, op de bovenzyde van den hals, op de fchoft, op den fchouder, op de buitenzyde van den arm-en van den. voorarm, op het agterft gedeelte van den rug tot aan den ftaart; daar was . meer oranje dan zwart op het bovenft gedeelte van de zyden des lighaams en meer geel dan bruin op den buik, want daar was een ftreep van geele kleur, die zig van de. borft tot agter den navel uitftrekte. Het langfte hair was van vier duimen, en was op de bovenzyde van den, hals, en op hét agterft gedeelte van den rug; de. lengte van het ander hak:  7om,. V/Zr ■ » CP6.J0. L Agouti . 7   BESCHRYVING VAN DEN AGOUTI. 221 was van een duim of van anderhalven duim, en daar was hair, dat veel korter was, op den kop en op de pooten: de agouti heeft, knevels gelyk andere dieren; hetborftelig hair van denzelven was zwart en byna vier duim lang; daar is ook dergelyk grof hak onder de oogen en onder het onderft kaakbeen by de keel. voeten, duimen, lynen. Lengte des geheelen lighaams, in een regte lyn-gemeeten van het einde van den bek tot aan den aars , . . 1. 5. 2. Hoogte van het voorftel . . . . . o. 7. 6. Hoogte van het agterftel . . . . o. 9. 6. Lengte van den kop van het einde van den bek tot aan het agterhoofd . . . . . o. 3. .4. Omtrek van het einde van den bek . . o. 3. 6. Omtrek van den bek onder de oogen gemeeten • . o. 5. 9. Omtrek van de opening van den mond . ... o. 2. 2. Afftand tuffchen de beide neusgaten . . o. o. 4. Afftand tuffchen het einde van den bek en den voorften hoek van 'toog . . . . . . o. 1. 10. Afftand tuffchen den agterften hoek en 't oor • . .0. o. ro. Lengte van het oog van den eenen hoek tot den anderen o. o. 6. Opening van 't oog . . . . . o. o. 4. Afftand tuflchen de voorfte hoeken der oogen volgens de kromming van 't neusbeen gemeeten . . . o. 2. o. Dezelfde afftand in eene regte lyn . . - o. 1. 6. Omtrek van den kop tuflchen de oogen en ooren gemeeten . . o. 7. 3. Lengte der ooren . . . - o. 1. o. Breedte van de bafis naar de uitwendige kromming gemeeten . . o. 1. 10. Afftand tuffchen de beide ooren omlaag gemeeten . o. 1. 3. Lengte van den hals . . . o. 1. 7. Omtrek van den hals . . . . . o. 5. o. Omtrek des lighaams agter de voorfte pooten genomen . o. 7. 4. Omtrek aan de dikfte plaats . . .. o. 10. o. Omtrek voor de agterfte pooten genomen . . ... o. 9. o. Lengte van den ftomp des ftaarts . . o. o. 5. Omtrek van den ftaart aan 't begin van den ftomp . . ; o. 1. o. Lengte van den voorarm van den elleboog tot aan 't gewrigt van de hand . . . . o. 2. 11. Breedte van den voorarm aan den elleboog . . . o. o. 11. Dikte aan dezelfde plaats . . .. . . 0. o. 6. Omtrek van 't gewrigt van de hand . . . o. 1. 6. Omtrek van de agterhand . . . . o. 1 5. Lengte van't gewrigt der hand tot aan't einde der nagelen . . . . o. 1. 10. Lengte van den poot van de knie tot aan de hiel . . . o. 3. 9. Breedte van het bovenft des beens . . . .- o. 1. 9. Dikte . • . . - •• o. o. 10. Breedte ter plaatfe van de hiel ; . .. . o. o. 10. Omtrek van den agtervoet . . . . o. 1. 8. Lengte van de hiel tot aan 't eind der nagelen . . o. 3. 10. Breedte van den voorften voet . . . q. e. 6. Ee «  zzz DE NATUURLYKE HISTORIE, Breedte van den agterften voet voeten, duimen, lynen. ■Lengte . o. o. 8. Breedte aan de bafis * °' °' 5' o. o. at. Deze agouti woog drie pond dertien en een halt once; het netvlies wa< met vet belanden en zeer ruim; het ftrekte zig tot het fchSbeSS-Tï maag lag geheel aan de hnkerzyde, en de twaWvingeriged^ lengte; de nugtcredarm maakte zyne wendingen in het voorftegedeeltè van dei navelftreek en de omgebogendarm in het agterft gedeelte van die «reek: de blindedarm ftrekte zig fchuinfch van de linker tot de regt r weeke buikzyde; de kronkeldarm volgde dezelfde rigting, en maakte een ge kleine ge bengelde omwentelingen die in de regter° welke buikzyde ly het Se v an den blindendarmaan malkanderen valt waren; vervolgens vouwde hv zig weder op de maag., en . maakte eenige bogtigheden S TTervS beenskolom voor dat hy zig aan den regtendarm voegde. De groote kromming, van de maag was zeer bolrond, en bygevolg bleef het midden van dit ingewand gefpannen; de groote blindezak £df ved d ePte, het regtergedeelte van de maag, 't welk zig tuffchen den hoek van % midden van dit gedeelte en den portier bevindt, % ^To^d^mLmen haaden allen'ten naaftenby dezelfde dikte ; het eeifte gedeefte eX van den twaalfvingerigendarm was de dikfte plaats, die 'er in deffiJs van den portier af tot aan den blindendarm : het laatfte gedeelte ( 2 Pt//? w/len.0vgeb00Sendai'm Was het kleinfte: de blindedarm (BC) was teer lang en dik naar evenredigheid; het begin CD, van den laonkddarni hadt ten naaftenby dezelfde dikte als de blindedarm, over deengS van liee of dne duimen- vervolgens verminderde deze darm langzaamerhand in dikte-tot in t midden zyner lengte, en wierdt eindelyk weder wat dikker denSS i^zwlr""^ dCVlieZen VM de ™**en de damen waren zeer dtfn en De lever ftrekte zig zo veel ter linker als ter regtcrzvde uit; zv beftondt uit drie groote kwabben en ééne kleine; de grootft! vaif allen waf^eneel aan tod^^ftS? } midtn WU ™nder -^^reidheM £dra gLand en t galblaasje waren m 't midden van die kwabbe digt by malkander • de derde der groote kwabben was de kleinfte, en in haar /eheelTan de regterzyde. geplaatft; de vierde kwabbbe, die de'kleinl e van afen was zat aan den wortel van de derde, en was in twee langagdge deelen^efchlde?' de lever hadt uit-en inwendig eene roodagtige kleur" fzy woog t^vvee oneen zeven en een half gros; het galblaasje hadt de figuur van een peer het be vattede eene zeer kleine hoeveelheid verdikte gal P ' C" verdf 'Sl^fè\kreill; haar °nderft-einde vecl breeder dan het bo- ' n^-Te ha f r kkm' WaS r00dagtig buiin' 20 ^1 uit-als inwendig; zv \\oog een ïialr gros en zeven grein b' J de^miWfÏJV^8Jerlengd^n zee'r dun' het ftrekte op de maag van de milt af tot aan den twaalfvingerigendarm uit. ö  VIJL ft. LI. * r r~   BESCHRYVING VAN DEN AGOUTI. 223 De nieren hadden weinig diepte; het bekken was w.inig tn':geftrekt, en de tepeltjes waren door malkanderen verward; de regter nier ftak meer voor uit dan de linker. Het zenuwagtig middelpunt van het middelrif was zeer dun en zeer groot; het hart was in 't midden van de borft geplaatft, de punt een weinig linkfch gedraaid; zy was kort en byna rond: de groote fhgnder verdeelde zig enkelyk in de op en nedergaande. Daar waren vier kwabben in de regter long en twee in de linker, geplaatft en van maakzel zo als in den hond en in de meefte andere dieren. " De tong was lang, fmal, dik, en met zeer kleine tepeltjes bedekt: daar was eene overlangfche voor over 't midden van haar voorfte gedeelte, en twee kelkklieren op het agterfte: deze klieren waren weinig verheven en op een lyn afftands van malkanderen geplaatft; zy hadden omtrent een lyn middellyns : de ftrotklap liep in een punt uit. Daar waren op het voorfte gedeelte van het verhemelte, tuffchen de voorfte tanden en de eerfte baktanden, twee breede vooren, welker randen zeer verheven waren, want zy hadden eene lyn hoogte: daar waren tuffchen' de drie eerfte baktanden van weerzyde vyf andere, weinig diepe en zeer fmallc, vooren; haare randen maakten twee bolrondheden naar voren, en waren in 't midden haarer lengte afgebrooken. De voorherffenen hadden weinig groevingen; haar agterft gedeelte was veel breeder dan het voorfte, en daar waren flegts twee kwabben aan weerzyde: de agterherffenen waren in haar geheel agter de voorherffenen geplaatft; zy waren fmaller en langer dan in de dieren, die in dit Werk reeds befchreeven zyn; de voorherffenen woogen drie gros en de agterherffenen vier-en zeftig greinen. Het is my voorgekomen, dat dit dier twaalf tepels hadt; zeven op de' borft, drie aan de refter, en vier aan de hnkerzyde, en vyf op den buik, drie aan de regter en twee aan de hnkerzyde; maar ik heb my niet kunnen verzekeren, dat alle de knobbeltjes, welken ik voor tepels heb genomen, inderdaad wezendlyke tepels waren, of dat 'er nog geene andere waren' welken ik niet heb 'kunnen onderfcheiden van de knobbeltjes, die zig aan den wortel van elk hair bevonden; het-fchynt uit de plaatfing der twaalf tepels, daar ik van gewaagd heb, te volgen, dat 'er nog twee meer hadden moeten' zyn, eene op de regterzyde van de borft en eene op de hnkerzyde van 'den buik. De agouti hadt geen balzak, daar was maar een lyn afftands tuffchen den aars en de opening van de voorhuid, die op eene verhevenheid geplaatft was; men voelde.de roede en het hoofdje onder het vel langs het fchaambeen, zodat zy in den gewoonen ftaat agterwaards gerigt waren; maar wanneer men het hoofdje deedt uitkomen, gelyk in de opregting gebeurt, dan verlengde zig het vel van de bilnaad, en ftrekte zig tot het voorfte gedeelte van het fchaambeen uit, en alsdan rigtede de roede zig voorwr.a.ds. Het hoofdje (A, fig. 1, Pl. LU, en fig. 2. alwaar het in zyn natuurlyke grootte vertoond wordt), was van eene roodagtige kleur, het hadt eene by-  524 DE NATUURLYKE HISTORI E, na rolronde gedaante, en het was holrond aan 't einde; de opening van de pisbuis (getekend door een ftilet A, Pl. LUI, fig. i, van natuurlyke grootte) was op den grond dier holrondte, en de pisbuis Itrekte zig uit langs de onderfte zyde van een been waar van men het einde zag op den rand van de holrondte van het hoofdje, en 't welk men van binnen voelde: daar was een voor, die zig langs de onderfte zyde van het hoofdje uitftrekte; de geheele buitenHe oppervlakte was bezet met kleine witte, ftyve, fteekende, en agterwaards gerigte, tepeltjes: daar waren daarenboven aan weerzyde van het hoofdje een beenagtig plaatje in de gedaante van een vleugel (5, fig. i ,en A A, fig, 2 , Pl. LU en B B,fig. i, Pl. /.///). elk dezer plaatjes was vyf lynen lang en drie vierde lyn breed; zy waren dun en hunne uiterfte rand eindigde in kleine tanden, gelyk die van een zaag; deze plaatjes zaten met hunne binnenzyde aan het hoofdje vaft; ik heb hen verlaagd gevonden tegen het hoofdje; ik weet niet of zy zig in de opregting van de -roede verheffen; in dit geval zouden de tanden van hunnen buiteniten rand een hinderpaal zyn voor 't inbrengen van het hoofdje in de fchede van het wyfje. De afvoerende buizen (C C,fig. i, Pl. LU'en LUI) waren dun en kort; ik heb de zaadballen (D D, fig. i, Pl. LU) in den onderbuik by de liezen gevonden; zy waren van eene weeke zelfftandigheid, en hadden eene verlengde eyronde figuur; men onderfcheidde de vaaten van hunne binnenfte zelfftandigheid, die roodagtig was, en men zag een kleinen as in de rigting van hunne groote middellyn; men zag ook de gekluwende vaaten, die het knobbeltje van den opperbal maakten. De roede (E,fig. i, Pl. LU en D, fig. i, Pl. LUI) beftondt uit twee jponsagtige lighaamen en hadt twee koorden; de blaas (F, fig. i, Pl. Lil) was klein en hadt de gedaante van een peer, haare vliezen waren zeer dun en doorfchynende. De voorftanders (G G,fig. i , Pl. Lil en EE,fig.i, Pl. LUI) waren gedeeltelyk klieragtig en gedeeltelyk vaatagtig; men zag hunne kleine vaaten, die verfcheiden bogten maakten; daar kwam een vloeibaar vogt uit, zy hadden gemeenfchap met de pisbuis (F, fig. i, Pl. Uil) door eene opening, getekend, met een ftilet G H. De zaadblaasjes (H H, fig. i, Pl. III en I I, fig. i, Pi. LUI) waren zeer lang en beftonden uit vaaten, die anderhalf lyn middellyns hadden; zy 'waien met groote omwendingen gekluwend en liepen uit op een lang fieeltje (K K, fig. i, Pl. LUI), dat gemeenfchap hadt met de pisbuis by dagopeningen der afvoerende vaaten en der voorllanders: de zaadblaasjes bevatteden eene witte en verdikte ftoffe, die in de pisbuis (F) doorging door eene opening, door het ftilet LM aangewezen: ik heb uit de pisbuis eene zelfftandigheid (fig. i, PL HU) gehaald, die my is voorgekomen van dezelfde natuur te zyn, en die zig daar gefatzoeneerd hadt; zy brak gelyk hard lym, en hadt 'er de glinftering van op de gebroken plaats. Daar waren ep omtrent anderhalf duim aiftands van de voorftanders by den aars (/, fig. i, Pl. LU en N, fig. i, Pl. LUI), twee klieren ( K K, fig. i, PL L I en O O* fig. i, Pl.LIIl), die elk zeven lynen lengte en breedte en vier     'Tóm..VlH* . TlJJIL  BESCHRYVING VAN DEN AGOUTI. 225 vier lynen dikte hadden; zy hadden gemeenfchap met de pisbuis door een foor*van voetje (i>, fig. 1, Pl. LIU) getekend door een ftilet (OJ, en daar fypelde een vloeibaar vogt uit. " Daar was aan weerzyde van den aars nog een kleine zak (£,/%. 1, Pl. LU en R, fig. 1, Pl. LUI), die negen lynen lengte, zes lynen breedte, en vier lynen dikte, hadt; die zakken openden zig in den aars (Af, fig. 1, Pl. LHl^ door eene opening, met een ftilet S T aangeweezen ; zy bevatteden eene fnotagtige, kruimelige zelfftandigheid van een zeer flegten reuk en eene geelagtige kleur. Voeten, duimen, Iyneu. Lengte der dunne darmen van den portier tot aan den blindendarm. . . . . . 20. o. o. Omtrek van den twaalfvingerigendarm aan de dikfte plaatfen. . o. 1.' 9! Omtrek aan de dunfte plaatfen ■. . ... o 1. 2. Omtrek van den nugterendarm aan de dikfte plaatfen . . . . o. 1. 6*. Omtrek aan de dunfte plaatfen ■ . . . . o. 1. 1. Omtrek van den omgeboogendarm aan de dikfte plaatfen . . . o. 1. o. Omtrek aan de dunfte plaatfen . . . .0.0. 10. Breedte van den blindendarm . ... . o. 6. o'. Omtrek aan de dikfte plaatfen ... . o. 4. o'. Omtrek aan de dunfte plaatfen . . . . o. 2. 3, Omtrek van den kronkeldarm op de dikfte plaatfen . o. 4. o. Omtrek op de dunfte plaatfen ...... . o. r. o. Omtrek van den regtendarm by-den kronkeldarm . . o. 1. 6. Omtrek van den regtendarm by den aars ... o. 1. 3. . Lengte van den kronkeldarm en den regtendarm te famen genomen . • . . . . 3. 6. o. Lengte van de geheele darmbuis, den blindendarm daar niet onder begreepen . * . . ... 23. o". o. Groote omtrek van de maag . ■ . . . . 1. 2. o. Kleine omtrek . . .... o. 8. 6. Lengte van de kleine kromming tot aan den hoek, dien het regter gedeelte maakt ... . . o. 2. o. Lengte van den flokdarm af tot aan den gioad van den grooten blindenzak . . • ' . . o. 2. 2. Omtrek van den flokdarm ... . . o. o. 9. Omtrek van den portier . ..... . o. 1. 3. Lengte van de lever ... . . o. 3. 4. Breedte . ... , . . o. 4. 5. Haare grootfte dikte . . . . . o. o. 7. Lengte van het galblaasje . ..... o. 1. 2. Zyn grootfte middellyn . . ... o. o. 8. Xengte van de milt ■ . ; . .. o. 1. 10. Breedte van het onderfte einde - . . . . o. o. 8. Breedte van het bovenfte einde ... 0.0. 3I. Dikte in 't midden . . . ... o. o. 2J. Dikte van het alvleefch . . . . o. o. -j. Lengte der nieren . . » • . o. 1. 5. Breedte . . f . . . ; o. o. 10, VUL Deel. Ff  za6 de natuurlyke historie, voeten, duimen, lynen.. Dikte .. • • • . . o. o. 7. Lengte van het zenuwagtig middelpunt van de holle ader tot aan de punt . ... o.. 1, 2... Breedte . • • • - o. 1. 10.* Breedte van het vleezig gedeelte tuflchen het zenuwagtig middelpunt en het borftbeen • • • • o. o. 8. Breedte van ydere zyde van het zenuwagtig middelpunt . . . c. 1. 3. Omtrek van de bafis van 't hart • . • o. 4. 2. Hoogte van de punt af tot aan het begin van de longflagader. o. 1. 7,. Hoogte van de punt af tot aan den longenzak . . • o. 1. o. Middellvn van de groote flagader van buiten naar buiten gemeeten . / • • < o. o. 3- Lengte van de tong • • • . •. . o. 2. o. Lengte van het voorfte gedeelte van het toompje tot aan t einde . • • - • » a 1. cv Breedte van de tong '. • • °' °' Lengte der voorherffenen . ... . . o. 1. 2. Breedte . . • • • °- i- SiDikte . • • • • . o. o. 9. Lengte der agterherflenen ■ • ... . q. o. 7. Breedte . ■ . ■ • .. . o. o. 8. Dikte . u\ ■ a' °' °' 7l' Afftand tuflchen de randen der voorhuid en het einde van t hoofdje . . • • • o. o. 2. Lengte van het hoofdje • • • • .0.1.1. Omtrek . - -: .J ; • - . • • °- °- Lengte van de roede van de fplitfing der fponsagtige hghaamen af tot aan de inplanting der voorhuid . • < o. 2. tf. Omtrek . • . o. o. 10. Lengte der zaadballen . . • - . o. 1. o. Breedte • • • « o. o. 7. Dikte . . • ... . o. o. 4. Breedte van den opperbal . . • • o. o. 1. Dikte o. o. |. Lengte der afvoerende buizen . ... o. 4. 0. Middellyn . . • • • °' °' }' Groote omtrek van. de-blaas ■ . • • o. 7. 0. Kleine omtrek - . • . . • • . • o. 5. 10. Omtrek van de pisbuis ■ . • . . o. o. 9. Lengte der zaadblaasjes .. : • . o. 2. 0. Breldte . ■ . • : • • o. o. 7. Dikte • ... • o. o. 5. Lengte der voorftanders "• • , ■ • o. 1. 6. Breedte > . - ■ - °- °- *■ Dikte . •- « * • * • *' Het geraamte van den agouti (Pl. LIP), heeft veel overeenkom!! met dat van het Indiaanfch varkentje; de agouti heeft egter veel breeder voorhoofd en wat langer bek; het uitfteekzel van de bogt -der takken van het onderft kaakbeen is yeel minder verlengd; daar zyn geene uitfteekzels aan weerzyde van  ./.'. C.S.F.yê .   BESCHRYVING VAN DEN AGOUTI. sa? •dit kaakbeen op deszelfs buitenzyde onder de baktanden , en het jukbeen maakt maar zes kleine tandingen op den rand van de oogput. De tanden zyn ten getale van twintig, gelyk die van het Indiaanfch varkentje , de fnytanden hebben eene oranjeagtigè kleur op hunne buitenfte zyde ; de baktanden zyn byna niet getand op hunne binnenzyde, en hebben ftegts zeer weinig diepe infnydingen op hunne buitenzyde. Daar zyn dertien rugwervelbeenderen en dertien ribben, agt waare en vyf valfche; het doornagtig uitfteekzel van het eerfte rugwervelbeen was re"t, die der negen volgende wervelbeenderen waren agterwaards hellende: het doornagtig uitfteekzel van het elfde wervelbeen was regt, en eindelyk die der twee laatfte waren voorwaards hellende : daar waren zeven beenderen in het borftbeen ; de twee eerfte ribben, aan weerzyde een , geledigden zig met het voorfte middelfte gedeelte van het eerfte beentje; de geleding der tweede ribben was tuffchen het eerfte en tweede , die van de derde ribben tuffchen het tweede en derde beentje, en dus vervolgens tot de zevende en agtfte ribben, die zig geledigden tuflchen het zesde en zevende beentje. De bykomende uitfteekzels der zes lenden-wervelbeenderen hadden, naar evenredigheid,minder breedte dan in het Indiaanfch varkentje; het heiligbeen beftondt uit vier valfche wervelbeenderen, en de ftaart uit zeven, waarvan de laatfte famengroeijingen hadden, die hen mismaakten; daar was op het agterft en bovenft gedeelte van yder heup-been een groot uitfteekzel agterwaards gerigt. De bovenzyde van het fcheuderblad was weinig bolrond naar buiten over zyne lengte; de beenderen van den arm, van den voorarm, van de dije, en van het been, verfchilden niet van die van het Indiaanfch varkentje, dan voor zo verre zy, naar evenredigheid, langer waren; de kniefchyven hadden nog meer lengte ten opzigte van die van 't Indiaanfch varkentje. Daar waren maar drie beenderen in de eerfte ry van de voorhand; het eerft dat het grootfte was, bevondt zig onder het ftraalbeen, het tweede onder de ellepyp, en het derde agter het tweede been van de voorhand; de tweede ry beftondt uit vier beenderen; het eerfte bevondt zig geplaatft" gedeeltelyk boven het eerfte been van de agterhand, en gedeeltelyk boven het tweede; het tweede been van de voorhand boven het tweede been van de agterhand; het derde been van de voorhand gedeeltelyk boven het tweede been van de agterhand en gedeeltelyk boven het derde; het vierde been van de voorhand gedeeltelyk boven het derde van de agterhand boven het vierde, en gedeeltelyk boven het vyfde. De voorvoet hadt negen beenderen, te weeten een kootbeen, een fchuitbeen , geplaatft tuffchen het kootbeen en twee wiggebeentjes, die vóór de twee eerfte beenderen van den agtervoet waren, een hielbeen, en een tèerhngsbeen, van voren geplaatft; het zevende beentje bevondt zig aan de binnenzyde van het voorfte gedeelte van het hielbeen, het agtfte aan de binnenzyde van het eerfte wiggebeentje van den agouti, ter plaatfe alwaar het eerlte wiggebeentje is der dieren, die 'er drie hebben; en eindelyk was het negende been van den voorvoet onder het agterft gedeelte van het derde been van den agtervoet. Ff 2  S2Ö DE NATUURLYKE HISTORIE, Daar waren vyf beenderen in de agterhand; het eerfte was, naar evenredigheid , veel kleiner dan de andere; de twee regels van den duim waren naar evenredigheid, ook kleiner dan die der andere vingeren ; in 't algemeen waren alle de beenderen van de agterhand en van de vingeren der voorfte voeten veel kleiner, dan de drie beenderen van den agtervoet, en die der drie vingeren van de agterfte voeten. Lengte van den kop van het einde der neusbeenderen tot aan het : ""^Iyne"" agterhoofd ..... g De grootfte breedte van den kop . . '. , i o' Lengte van het onderft kaakbeen, van deszelfs voorfte einde, tót aan ' den agterften rand van 't knokkelwyze uitfteekzel ... i 10 Breedte van het onderft kaakbeen ter plaatfe der fnytanden ■ . . o 4* Afftand tuffchen het knokkelwyze uitfteekzel . r' o Dikte van het voorfte gedeelte van het bovenft kaakbeen . . 04* Breedte van dit kaakbeen ter plaatfe der fnytanden ... o'. 6 Lengte van de bovenfte zyde . • I. • 2 Afftand tuflchen de oogputten en de opening der neusgaten ". . . 1.' 41 Lengte dier opening . D £*" Breedte . . . . 06 Lengte der eigenlyke neusbeenderen . . .1'. 2'' Breedte aan de breedfte plaats . . . . D.' 4** Middellyn der oogputten . . , , o. 8V Lengte der langfte fnytanden buiten 't been ... . . o'. 7' Lengte der dikfte baktanden buiten 't been . . o'. 2 Breedte . . . . o* 2" Dikte . .' . . . o." 2". Lengte van de twee voornaame deelen van het tongbeen . . . o! 6.' Lengte der tweede beenderen ... . .0.' ar. Lengte der derde beenderen . . . . o" ii! Lengte van 't middelbeen van de vork . . . . o. 4*' Lengte der takken van de vork . ... ^ V Lengte van den hals . . » . * • o." 2! Breedte van het gat des eerften wervelbeens van boven naar beneden, o'. 1. Lengte van de eene naar de andere zyde o. Breedte van het eerfte wervelbeen op het dwarfche uitfteekzel*gemeeten ..... 1. o. Lengte van hot gedeelte der wervelbeenskolom, die uit de rugwervelbeenderen beftaat . . . . . , ~ Hoogte van het doornagtig uitfteekzel des derden wervelbeens, dat het langft is • ■ - . , . o. o. Hoogte van dat des elfden, dat het kortfte is ... o. V Lengte des lighaams van het laatfte wervelbeen , dat het langfte "is. o.' %X- Lengte der eerfte ribben . . . . . . o.fi 01, Afftand tulfchen de eerfte ribben aan de breedfte plaats . o'. 7?" Lengte van de negende rib, die de langfte is .... 2. 9." Lengte van de laatfte der valfche ribben ... 2. 1.' Breedte van de breedfte rib . . . ; o. 2.* Lengte van het borftbeen . . . . o. q". Lengte van deszelfs eerfte been, dat het langft is . q. iq.  BESCHRYVING VAN DEN AGOUTI. 219 duimen, lynen. Lengte van het zesde, dat het kortft is . • o. <£. Hoogte van het langfte doornagtig uitfteekzel van de lenden-wervelbeenderen, zynde dat van het vyfde . . . 0. 7. Lengte van het langfte bykomend uitfteekzel zynde dat van het laatfte wervelbeen ... . O. f. Lengte des lighaams van het vierden wervel ben dat het langft is. o. 6\. Lengte van het heiligbeen ... . . . I. II. Breedte van het voorfte gedeelte . 1. o.'s. Breedte van het agterfte gedeelte ' ,« . . . o. 3'2. Lengte van het eerfte valfche wervelbeen van den ftaart dat het langft is. o. 5. Breedte van het voorfte gedeelte van het heupbeen .... o. 9. Hoogte van het been van het midden van de knokkel holte 2. o. Middellyn van deze holte .... . . o. 4. Lengte van de goot . . . • 1 1. 4. Breedte in 't midden . . . . . o. 8. Diepte . . • • • o. 6|. Lengte der eyronde gaten . . • ♦ .1.0. Breedte ... . . • o. 55, Breedte van het bekken . . . • . o. ioj. Hoogte • • . . • o. 11. Lengte van het fchouderblad . . . . 2. 1. Breedte aan de breedfte plaats .... 1. o. Breedte aan de fmalfte plaats . . o. 4. Hoogte van den doorn aan de verhevenfte plaats . . . o. 35. Lengte van den fcfaouder . . . 2. 7. Omtrek aan de kleinfte plaats . . o. 8. Middellyn van den kop . . . . o. 4. Breedte van het onderfte deel . . . * . o. 5. Lengte van het halsbeen . . . 2. 7. Lengte van den elleboogsknokkel . . . • o. 4. Lengte van het ftraalbeen .... . 2. 1. Lengte van de heup . . . . . . 3. o. Middellyn van deszelfs hoofd . . . o. 4. Omtrek van 't midden des beens . . . .1.0. Breedte van het onderfte einde . .... o. 7». Lengte der kniefchyven . . . . . o. 8|. Breedte . • . . o. 2f. Dikte . . . • • o. 2. Lengte van het fcheenbeen . . 3. 2^. Breedte van het hoofd . . ... o. 8. Omtrek van 't midden des beens • . . o. 9. Breedte van het onderfte einde . . . . o. 4. Lengte van het kuitbeen . . . . 3. o. Breedte van het bovenft einde . . • o. 3. Breedte van het onderfte einde o. 2|. Hoogte van de voorhand . . . . o. 2,. Lengte van het hielbeen . . . 1. o. Hoogte van het tweede wiggebeen en het fchuitbeen te famenge- nomen . . . . o. 4. Lengte van het eerfte been van de agterhand dat het kortft is . . o. 2^. Ff 3  <23o DE NATUURLYKE HISTORIE, Lengte van het derde been dat het langft is ... «'«imen, lynen. Lengte van het derde been van den agtervoet, dat het kortft is . . i. |f* Lengte van het tweede been dat het langft is • • i! 4! Lengte van den tweeden regel des eerften vingers van den voorften voet . . . . . o* "ï. Lengte van den tweeden regel . . . o. i\ Lengte van den eerften regel van den middelften vinger . . , o. d'. Lengte van den tweeden regel . ..... c. ó7 Lengte van den derden . . . o. 35. Lengte van den eerften regel van den middelften vinger der agterfte voeten . . . , . . o. 6. Lengte van den tweeden regel . . . . . o'. 3$. Lengte van den derden . . . . . 0. '  BESCHRYVING VAN HET KABINET. BESCHRYVING VAN DAT GEDEELTE VAN HET KABINET, HETWELK BETREKKING HEEFT TOT DE NATUURLYKE HISTORIE VAN DEN RATpN, DEN COATI EN DEN AGOUTI. No. DCCCXXVIII. Een jonge raton. Dit diTtie is maar zes duim drie lynen lang van het einde van den bek tot aan *t begin van den Haart, die één duim negen lynen lang is. Schoon hy, naar evenredigheid des lighaams, minder lengte heeft dan in den volwaflen ftaat het biykt egter dat dit jonge dier een raton is, zo door de gehalte des Ughaams als de kleur des hairs■; inzonderheid door twee zwarte vlakken, die onder de oogen zyn, en door ringen, beurtelings grauw en bruin, die op den ftaart zyn. No DCCCXX1X. Het vel van een raton. Het is dat van het dierdat ten onderwerpe voor onze befchryving ge- diend heeft. . No. DCCCXXX. Het geraamte van een raton. Dit geraamte is van het zelfde dier, als het gemelde vel; het is anderhalt' voet laiV van het einde des bovenften kaakbeens tot het agterfte gedeelte der heupbeenderen; de omtrek van den kop, aan de dikfte plaats gemeeten, is van agt duim. No. DCCCXXXI. Het tongbeen van een raton. Het beftaat uit negen beentjes; de tweede zyn van dezelfde lengte als detakken van de vork, en de derde zyn de kleinfte van allen. No. DCCCXXXII. Het roedebeen van een raton. Dit been (Pl. XLIV'fig. 3), is twee duim en vyf lynen lang volgens zyne twee krommingen gemeeten,want het is met zyn voorfte einde (A) om laag,, en met zyn agterfte einde (5) om hoog gekromd; het heeft tien lynen omtreks aan de dikfte plaats (C). No. DCCCXXXIII. De huid van een coati. Het is deze, waarvan op blz. aio van dit Deel gewag gemaakt is. No. DCCCXXX1V. Een coati in wyngeeft. Deze coati is een wyfje en fchynt van dezelfde foort te zyn als die , , welke ten onderwerpe voor de befchryving van dit dier gediend heeft (a), het is ten naaftenby van dezelfde grootte, want het heeft een voet vyf en een half duim lengte van het einde van den bek tot aan 't begin van den ftaart; het. fa) Zie blz. m van dit Deel.  232 DE NATUURLYKE HISTORIE, verfchilt 'er alleenlyk van in eenige fchaduwingen van de kleur des hairs;wan* het neusbeen heeft een zwartagtige kleur, en eenige zweemzels van grauw zonder eenige vertooning van rosagtig j de rand van de bovenfte lip, het onderft kaakbeen, de keel, het bovenlt en de zyden van den hals, de borft, de buik, de omtrek van den aars, de oxels, de liezen, en de binnenzyde der vier pooten zyn rosagtig, geelagtig, of flegts van eene grauwe, ligtelyk met geel gemengde, kleur, gelyk in het wyfje, dat reeds bei'chreeven is (b); maar dit heeft daarenboven nog eene donkere dageraad-en zelfs roodagtige, kleur op den hals, op het voorfte gedeelte van de borft, en op de oxels; men ziet geen geelagtig op het binnenlt gedeelte van de dije en van den poot, noch rosagtig op de vier voeten; de ftaart van dit wyfje is geknot en gedeeltelyk kaal, gelyk die van het ander; het hair dat overgebleeven is, heeft dezelfde kleuren by deze twee dieren, en zy gelyken malkandercn volmaakt in figuur en maakzel van alle de deelen des lighaams. No. DCCCXXXV. Het geraamte van een coati. Dit geraamte is van den coati, die ten onderwerpe voor de befchryving van dit dier gediend heeft; deszelfs lengte is van een voet vier en een half duim van het einde des bovenften kaakbeens tot het agterft einde der heupbeenderen ; de kop heeft zes duim drie lynen omtreks op de dikfte plaats genomen. No. DCCCXXXVI. Het tongbeen van een coati. Het beftaat uit negen beenderen; de eerfte zyn byna zo lang als de takken van de vork, en langer dan de tweede beenderen. _No. DCCCXXXVII. Een jonge agouti in wyngeeft. Dit diertje is maar zeven duimen lang vaii het einde van den bek tot aan 't begin des ftaarts, die maar vier lynen lang is; men bemerkt reeds op 't hair van dezen jongen agouti de eerfte zweemzels van alle de kleuren van den volwaffen ftaat. No. DCCCXXXVIII. Een jonge agouti gedroogd. ' Deze agouti is wat kleiner dan de voorgaande, maar hy heeft reeds dezelfde kleuren. No. DCCCXXXIX. Het vel van een agouti. Dit is het vel van den agouti, die ten onderwerpe voor de befchryving van dit dier gediend heeft. No. DCCCXL. Het geraamte van een agouti. Dit geraamte is van 't zelfde dier als het ftraks gemelde vel; het is een voet drie en een half duim lang van het einde der neusbeenderen tot het agterft einde der heupbeenderen; de omtrek van den kop, aan de dikfte plaats genomen, is van zes duimen. No. DCCCXLI. Het tmgbeen van een agouti. Het beftaat uit negen beenderen; de eerfte zyn de langfte van allen; de tweede zyn byna even lang als de derde; het middelfte been van de vork is zeer breed, en heeft eene verlenging die zig voorwaards uitftrekt. No. DCCCXLII. (*) Zie weder blz, 211 van dit Deel.  BESCRYVING VAN HET KABINET. 233 No. DCCCXLII. Het roedebeen van een agouti. Dit been is negen lynen lang, drie en een half lyn breed aan *t een einde, en flegts anderhalf lyn aan 't ander einde; dit breede gedeelte is holrond aan zyne onderfte zyde, en bolrond aan de bovenfte. 3No. DCCCXLI1I. Een geraamte, dat veel overeenkomfi beeft met dat van den agouti. Dit geraamte was in 't Kabinet onder den naam van Indifche rot; het is grooter dan dat van den agouti onder No. DCCCXL gemeld, want het is een voet agt en een half duim lang van het einde der neusbeenderen tot aan het einde der heupbeenderen: voor het overige heb ik in deze twee geraamten, met malkanderen vergeleek en, niet dan al te geringe verfcheidenheden opgemerkt, om te vermoeden dat zy van dieren van verfchillende foorten zyn. Einde van het agtjle Deel. VUL Deel Gg  234 BERIGT AAN DEN BINDER. In dit agtfte Deel zyn IIF Plaat en, die op de volgende wyze moeten ingezet worden. Plaat i, 11 en iii. . ... IV ' * * PaSlna 4* . . . v. . ". * • . 8. ... vi. ' . . ' . ' * ' i2- ... vii en viii. . • • . 20. . . . ix ' . ' ' ' % ... xi. . . . * * 36. • . . xii. . . . * • • 3<*. . . . xiii. . . . ... 52. . . . xiv en xv. . ' * . . . xvi. ... . . 60. . . . xvii en xviii. . Jx' ... xix en xx. * 7± . . . xxi * 'Ir . . . xxii • * pi* . . . xxni. . . . . * • Sf- . . . xxiv. ... zZ' . . . xxvi. ... ... 106. . . . xxvii. . ... 114. . . . xxviii ' " ti2°- . . . xxix. . . . ' ?32- . . . xxx. . \lf . . . xxxi en xxxii. . '. ' l*?' . . . xxxiii. . ' " . . . xxxiv. . " iH' xxxv * * * '. .' ! xxxvi, xxxvii «Bxxxviii. ' . ' . . . xxxix en xl. * 11^ • • • xli. . ..." ' ' li0' . . • xlii. . . \ * . . . xli1i. ... 3 . . . xl1v en xlv. . ; . ' * 19£ . . . xlvi. . «... 200. . . . xlvii en xlvjii. . ' . ' * ' 2?;' • ' ' XLIX * . * . t\l " li22a ' ui' • 222- :: • jft : : : .: .' tlt • • • Llv- ... . . Hl